Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet verplichte beroepspensioenregeling) (29481).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Leijnse (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Laat ik beginnen met de minister een compliment te maken voor het doorzetten van dit wetsvoorstel. Wij leven in een tijd waarin het neoconservatisme hoogtij viert, en de liberalen met ongehoorde brutaliteit de zegeningen van de vrije markt en het autonome individu aanprijzen, tegen de feiten in, maar dat doet er niet toe. In deze tijd is iedere collectiviteit verdacht en iedere vorm van solidariteit op voorhand voorwerp van cynische afwijzing. En van verplichtstelling wil het "vrije individu" natuurlijk helemaal niets weten: hij maakt zelf wel uit of hij er beter van wordt. Zo niet, dan kunnen wij allemaal opvliegen.

Er is enige moed voor nodig om tegen deze oorverdovende mode in, een wetsvoorstel door te zetten waarin de verplichting tot deelneming aan een beroepspensioen wordt gehandhaafd. Vanzelfsprekend moet het pensioenfonds wel aan duidelijke eisen van representativiteit voldoen. Wanneer dat het geval is, zal de minister deelname opleggen aan alle beroepsgenoten. Hij ondersteunt hiermee de gedachte dat voor een goed pensioen noodzakelijk is een collectiviteit van enige omvang waarbinnen de solidariteit kan worden vormgegeven. Ook ondersteunt hij hiermee de gedachte dat de vormgeving van zo'n collectiviteit niet geblokkeerd mag worden door een minderheid van collega's die het eigen belang laten prevaleren. Dat zijn verstandige gedachten in een verstandig stukje wetgeving.

Na de uitgebreide behandeling in de Tweede Kamer en onze schriftelijke gedachtewisseling, blijven mij slechts twee vragen over. De eerste betreft een praktische uitwerking van de wet op het punt van de beroepspensioenvereniging. Zie ik het goed, dan wordt in het wetsvoorstel gesteld dat een beroepsvereniging niet vanzelfsprekend beroepspensioenvereniging kan zijn omdat beroepsgenoten er ook lid van kunnen worden om andere redenen dan het willen deelnemen in een pensioenfonds. Dat is op zich niet te bestrijden. Vervolgens betekent dit natuurlijk wel dat een beroepsvereniging een afzonderlijke beroepspensioenvereniging moet oprichten die, als zij meer dan 60% van de beroepsgenoten tot lid heeft, voor het pensioenfonds een verplichtstelling kan aanvragen. Die verplichtstelling wordt vervolgens alleen aan de beroepspensioenvereniging afgegeven als deze representatief blijkt te zijn en die representativiteit bij een vijfjaarlijkse toetsing blijkt te hebben behouden. De vraag is hoe dit er in de praktijk uit gaat zien. Immers, een beroepspensioenvereniging kan geen verplichtingstelling voor het pensioenfonds aanvragen als zij geen 60% dekking heeft. Als zij die wel heeft, is het de vraag waarom er nog een afzonderlijke representativiteitstoets moet worden uitgevoerd. Omgekeerd, als de minister de representativiteit periodiek toetst, waarom is dan nog de oprichting nodig van een afzonderlijk pensioenfonds dat representatief is? Kan dat niet simpeler door een vijfjaarlijkse objectieve uitvraag onder de leden van de beroepsvereniging te houden en dezen daarbij te vragen of zij, indien er geen sprake was van een verplichting, in het pensioenfonds zouden blijven deelnemen, dan wel naar een ander pensioenfonds zouden willen uitwijken? Mijn vraag is, of wij het hier niet dubbelop doen en of wij dit niet kunnen verhelpen door de representativiteitstoets rechtstreeks toe te passen op de beroepsvereniging en haar ledenbestand, meer in het bijzonder door specifiek te vragen naar de deelname in het pensioenfonds. Misschien kan de minister op dat punt nog een toelichting geven, want hoe de praktijk zal zijn, is mijns inziens niet helemaal duidelijk uit de tekst van het wetsvoorstel.

Een tweede vraag betreft het overgangsjaar en meer specifiek het regime in dat jaar ten aanzien van fondsen die nog doende zijn, de statuten en pensioenreglementen aan de nieuwe situatie aan te passen. Om te illustreren dat het denkend deel van deze Kamer terzake van dit wetsvoorstel eensgezind optrekt, laat ik het stellen van die vraag namens de PvdA-fractie graag over aan de CDA-woordvoerder mevrouw Vedder.

Mevrouw Vedder-Wubben (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Vandaag behandelen wij de Wet verplichte beroepspensioenregeling. De bestaande wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling is ingegaan in september 1972 en daarna nauwelijks meer gewijzigd. Die wet regelde nagenoeg alleen de verplichtstelling van beroepspensioenregelingen. Andere voor het functioneren van de beroepspensioenregeling relevante onderwerpen werden in de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) geregeld.

De nieuwe wet wordt een volledige pensioenwet voor vrijeberoepsgenoten met daarin, naast de verplichtstelling, ook alle algemene, materiële en toezichthoudende bepalingen die betrekking hebben op verplicht gestelde beroepspensioenregelingen. Er is niet gekozen voor integratie in de PSW, omdat de PSW bepalingen formuleert voor pensioenregelingen die tot stand komen tussen werkgever en werknemer en niet voor zelfstandigen waarvoor geen dienstverband geldt. De PSW zou dan onnodig ingewikkeld worden. De CDA-fractie staat positief tegenover dit uitgangspunt.

Zoals de minister in de memorie van antwoord meldt, kan voor de bepaling van het draagvlak de groep waaraan vrijstelling wordt verleend, beter worden uitgesloten van de werkingssfeer. Als de groep beroepsgenoten in loondienst wordt uitgesloten, betekent dit dan ook dat geen van hen vrijwillig kan deelnemen aan de beroepspensioenregeling?

Over de kosten van de beroepsvereniging merkt de minister op dat de beroepspensioenvereniging geen band heeft met niet-leden en bij hen uit dien hoofde geen kosten kan declareren. Is het echter niet zo dat er wel degelijk een band is? De beroepspensioenvereniging regelt de beroepspensioenregeling voor alle beroepsgenoten en niet alleen voor de beroepsgenoten die zich aangesloten hebben bij de vereniging. De CDA-fractie kan zich voorstellen dat de kosten via de pensioenregeling verhaald worden. Wat is het standpunt van de minister?

In artikel 22 staat het voeren van een boekhouding centraal. Lid 1 vermeldt: "De beroepspensioenregeling kan een verplichting voor iedere deelnemer inhouden tot het bijhouden van een zodanige boekhouding, dat daaruit de gegevens blijken welke de pensioenuitvoerder nodig heeft voor de vaststelling van het deelnemerschap en de aanspraken, rechten en verplichtingen van de deelnemer." De CDA-fractie neemt aan dat deze verplichting niet alleen geldt voor elke deelnemer maar voor elke beroepsgenoot, dus ook degenen die nog geen deelnemer zijn, bijvoorbeeld omdat het deelnemerschap pas aanvangt boven een bepaald inkomen. Wil de minister hierop reageren?

Zoals de minister beaamt, zullen de meeste beroepspensioenregelingen moeten worden aangepast. Ook zonder dat het oordeel van De Nederlandsche Bank bekend is, kan een pensioenregeling in werking treden. Wat echter als het oordeel van DNB na 1 januari 2007 komt en negatief is?

Naar aanleiding van een verzoek uit het veld ontvangen de fracties van de Partij van de Arbeid en het CDA graag antwoord op de volgende twee vragen:

Klopt het dat conform artikel 116, lid 24, bij een wijziging van de inhoud van de regeling en de statuten, in het overgangsjaar geen representativiteitstoets van een beroepspensioenvereniging benodigd is?

Is de minister bereid om de bestaande beroepspensioenverenigingen die de huidige verplichtstelling onder de Wet Bpr hebben aangevraagd, zonder meer als voldoende representatief te beschouwen bij wijziging van de statuten en het reglement van de beroepspensioenregeling in het overgangsjaar?

Wij zien de antwoorden van de minister met vertrouwen tegemoet.

De heer Biermans (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Ik heb het genoegen om niet alleen namens de leden van de VVD-fractie te spreken, maar ook de mening van de leden van de fractie van D66 te mogen verwoorden.

De regelzuchtige overheid wordt met wantrouwen bezien. Menigeen en zeker niet in de laatste plaats de ondernemers waartoe ook vrijeberoepers behoren, lijden onder onnodige bureaucratie en administratieve lasten. Vandaag wordt waarschijnlijk weer een wet toegevoegd aan de reeks wetten die paternalistische overheidsbemoeienis legaliseert. Een wet die de vrijeberoepers die per definitie geloven in de kracht van het individu en zijn keuzes, collectivisme opdringt: collectivisme van een verplichtstelling van een door anderen vrijwillig gekozen beroepspensioenregeling. Kan de minister motiveren waarom hij beter dan de vrijeberoepers zelf kan bepalen wat goed voor hen is? Deze vraag klemt temeer daar hij de verplichtstelling al kan opleggen zodra slechts iets meer dan de helft van de betreffende groep vrijeberoepers heeft gekozen voor een beroepspensioenregeling. In de visie van de fracties van de VVD en D66 levert een deelname van ongeveer 50% onvoldoende draagvlak om alle vrijeberoepers tot solidariteit te dwingen.

Begin dit jaar hebben wij in deze Kamer uitvoerig gesproken over de afschaffing van de fiscale stimulering van VUT-regelingen. Een van de argumenten van de minister was toen dat het individu zelf voor zijn oude dag moest zorgen. Op termijn zouden de ouderen niet meer van de jongeren mogen verwachten dat zij met hen solidair zijn door hun oude dag te financieren. Solidariteit moest wijken voor een individuele keuze. Dat wil zeggen: een individuele financiering van de oude dag. De fracties van de VVD en D66 hebben de minister toen van harte gesteund in zijn visie. Kan de minister aangeven waarom bij vrijeberoepers die visie geen opgeld doet? Of is het zo dat de minister slechts de wens van de meerderheid van de Tweede Kamer uit het begin van deze eeuw uitvoert, maar dat zíjn visie onverkort dezelfde is als bij de afschaffing van de faciliëring van de VUT?

Ik merk hierbij namens de leden van de VVD en D66 op, dat een verplichtstelling de keuzevrijheid van de vrijeberoeper ook in die zin beperkt dat de vrijeberoeper liquiditeiten moet aanwenden voor zijn oude dag, terwijl hij in alle vrijheid die liquiditeiten misschien zou gebruiken voor de financiering van zijn onderneming. Door een verplichtstelling ontneemt de overheid de ondernemer de vrijheid om zijn eigen door het belang van de onderneming ingegeven keuze te maken, bijvoorbeeld een pensioenreserve in eigen beheer. Menige vrijeberoeper financiert zijn onderneming immers met zijn pensioenvoorziening! Is het wel verstandig van de overheid om dit te ontmoedigen? Wellicht kan de minister ook hierop reageren?

Het wetsvoorstel beperkt de marktwerking. Het wetsvoorstel schrijft – omwille van de statistieken – één beroepspensioenvereniging voor. Het beperkt de vrijheid van de pensioengerechtigde om zelf de meest optimale wijze van beleggen van pensioenpremies te kiezen. Er kan immers ingevolge de verplichtstelling niet gekozen worden voor het belang van de onderneming, noch voor een andere pensioenuitvoerder dan de beroepspensioenvereniging. De premie moet omwille van de solidariteit een "doorsneepremie" worden. Dat bijvoorbeeld de notarissen daardoor in de problemen dreigen te komen, schijnt ook niet te deren. Jong gaat betalen voor oud, zo betreuren de notarissen. Dat kan toch niet de bedoeling zijn van de minister die zo vurig heeft gesproken vóór afschaffing van de faciliëring van de VUT? Wij horen graag een reactie van de minister op de beperking van de marktwerking en op de brief van 3 oktober 2005 van de KNB. En past deze beperking wel in Europees verband?

De aanleiding voor het wetsvoorstel is, zo lezen wij in de memorie van toelichting, dat de uit 1972 daterende wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling aan vervanging toe is. Naar de mening van de leden van de fracties van de VVD en D66 zou afschaffing zonder vervanging de enig juiste aanpak zijn. Daarmee zouden de deregulering en het recht van burgers om zelf keuzen te maken – belangrijke uitgangspunten van het handelen van dit kabinet – beter gediend zijn. U zult begrijpen, mevrouw de voorzitter, dat wij niet voor deze wet zullen stemmen. Desondanks zien wij uit naar de reactie van de minister.

De vergadering wordt van 14.00 uur tot 14.10 uur geschorst.

Minister De Geus:

Mevrouw de voorzitter. De wet over de verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, de Wet Bpr, is al enige tijd aan vervanging toe. De wet is sinds zij in werking trad in september 1972 niet wezenlijk gewijzigd.

In 1996 is in het kader van het project Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit de vraag beantwoord naar nut en noodzaak van het handhaven van de verplichtstelling van pensioenregelingen van beroepsgenoten als dit grotendeels zelfstandige ondernemers zijn. Het kabinet heeft toen gekozen voor handhaving van de verplichtstelling onder verscherpte voorwaarden. Verscherpt op het gebied van representativiteit, keuzevrijheid en transparantie. Dit zijn de eerste drie modewoorden die ik toch maar weer herhaal nadat zij in 1996 in dit kader voor het eerst werden gebruikt. Het alternatief toen: intrekking van de wet, sloot volgens het kabinet niet aan bij de wensen in het veld.

Het kabinet heeft vervolgens in een brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 april 2001 aangekondigd de Wet Bpr alleen te willen handhaven met striktere eisen ten aanzien van solidariteit en representativiteit. In de Tweede Kamer bleek brede steun aanwezig voor het verplicht stellen van brede beroepspensioenregelingen en voor de visie dat een dergelijke verplichtstelling samen dient te gaan met vergaande mate van solidariteit en representativiteit.

Dit heeft geleid tot verschillende overleggen met beroepsorganisaties en uiteindelijk tot het wetsvoorstel dat vandaag wordt behandeld. Net als bij de Wet bpf 2000 gaat het bij de huidige Wet Bpr en bij het wetsvoorstel waar wij vandaag over spreken, over een verplichte deelname door een bepaalde groep en dus een inbreuk op de vrije markt.

In het kader van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (de Wet bpf 2000) is destijds gediscussieerd over de relatie tussen verplichtstelling en solidariteit. Toen is de volgende beleidslijn ontwikkeld die ik hier graag herhaal. Een verplichtstelling met als gevolg beperking van de marktwerking is alleen te rechtvaardigen als er sprake is van een vergaande mate van solidariteit én als er voor zo'n verplichte deelneming voldoende draagvlak is onder de belanghebbenden. De beroepsgenoten zelf beslissen of zij in ruime meerderheid zo'n verplicht gestelde pensioenregeling met solidariteit wensen. Zij moeten zelf een verzoek om verplichtstelling indienen.

In antwoord op de vraag van de heer Biermans wijs ik erop dat in de Europese rechtspraak keer op keer is bevestigd dat Nederland met de verplichtstelling als zodanig niet in strijd handelt met de mededingingsregels. De verplichtstelling staat niet ter discussie in Europa. Ook in de richtlijn betreffende de werkzaamheden van het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen waarvan het implementatiewetsvoorstel aan uw Kamer voorligt, wordt de verplichtstelling uitdrukkelijk erkend.

De verkenning naar een nieuw model voor de uitvoering van pensioenregelingen waarover op dit moment de discussie over nut en noodzaak plaatsvindt, is door mij gestart om mogelijk toekomstige ontwikkelingen op het terrein van de verplichtstelling het hoofd te bieden. Op dit moment staat de zaak niet ter discussie.

Ik zei al dat solidariteit en draagvlak de twee pijlers zijn waarop de verplichtstelling zou moeten rusten. De solidariteit wordt op drie fronten vergroot. De solidariteit wordt versterkt door de invoering van een doorsnee premie voor de collectieve "defined benefit" regelingen van de verplichte beroepspensioenregelingen. Op deze manier kan de solidariteit tussen jong en oud worden gegenereerd.

Ook het opheffen van een ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen is een solidariteitselement. Er wordt bepaald dat ook bij beschikbare premieregelingen mannen en vrouwen gelijke uitkeringen krijgen en er moet een gelijke ruilvoet zijn voor mannen en vrouwen bij de uitruil van nabestaanden- en ouderdomspensioen. Hiermee wordt de solidariteit van man met vrouw en omgekeerd gegenereerd.

Ten aanzien van deze zaken was in het oorspronkelijke wetsvoorstel invoering per 2010 voorzien. Tijdens de behandeling stelde de Tweede Kamer voor om de invoering te vervroegen naar 2007. De regering heeft dit voorstel overgenomen, aangezien nog steeds wordt voorzien in een periode waarin de bestaande regelingen kunnen worden aangepast.

De derde verhoging van de solidariteit vindt plaats via de bepaling dat de medische keuring voor deelname aan een verplicht gestelde regeling niet is toegestaan, geen risicoselectie op gezondheid. Daarmee wordt de solidariteit van gezond met minder gezond gegenereerd.

Het draagvlak onder de beroepsgenoten wordt in het wetsvoorstel vaker beoordeeld dan in de Wet Bpr en deze beoordeling wordt ook geobjectiveerd. In het wetsvoorstel is aangesloten bij wat in de Wet bpf 2000 is geregeld, dit wil zeggen dat naast de beoordeling van het draagvlak bij aanvragen om een verplichtstelling of bij wijziging of intrekking daarvan, er sowieso eens per vijf jaar zal worden vastgesteld of nog steeds een ruime meerderheid van beroepsgenoten voorstander is van een verplichtstelling.

Het meten van de omvang van het ledenbestand van de huidige beroepsorganisaties voldoet niet aan de voorwaarden om objectief het draagvlak voor een verplicht gestelde pensioenregeling te beoordelen. De beroepsorganisaties doen immers meer dan pensioenen voor de beroepsgroep regelen. Het is niet goed vast te stellen of de beroepsgenoten vanwege hun steun voor de verplichtstelling lid zijn of de beroepsorganisatie om een andere reden steunen.

Om het draagvlak voor de verplichtstelling onder beroepsgenoten objectief te kunnen meten, wordt in het wetsvoorstel gesteld dat er een beroepspensioenvereniging moet zijn waarvan een ruime meerderheid van de beroepsgenoten lid is. Van de beroepspensioenvereniging word je eigenlijk alleen lid wanneer je voorstander bent van een verplicht gestelde beroepspensioenregeling. Dit is namelijk het enige doel van deze beroepspensioenvereniging. Op deze manier kan heel eenvoudig worden gemeten of er onder de beroepsgenoten sprake is van een voldoende meerderheid die de verplichtstelling steunt.

Het zijn vooral deze twee belangrijke pijlers, de solidariteit en het draagvlak, die tot ontevredenheid over het wetsvoorstel bij vertegenwoordigers van beroepsgenoten hadden geleid. Ten aanzien van de doorsnee premie bestaat er tussen de beroepsorganisaties en het kabinet een verschil over de wenselijkheid daarvan. Voor wat betreft de beoordeling van het draagvlak bestaat er geen verschil van mening over nut en noodzaak van een beoordeling als zodanig. De beroepsorganisaties hebben nooit betwist dat draagvlak aangetoond moet worden, maar de discussie gaat over de wijze waarop dit moet gebeuren. De beroepsorganisaties hebben herhaaldelijk de kans gekregen om iets anders voor te stellen: wij hebben hen hiertoe ook uitgenodigd.

In het concept van het wetsvoorstel stelde het kabinet oorspronkelijk ook iets anders voor dan de nu opgenomen beroepspensioenvereniging. Op suggestie van de beroepsorganisaties werd voorzien in een representativiteitstoets en een draagvlakbeoordeling via een steekproef. Hoe langer wij daarover nadachten en met de sector spraken, hoe duidelijker werd dat de representativiteitstoets en de draagvlakbeoordeling veel omslachtiger, veel bureaucratischer en uiteindelijk veel minder objectief zijn dan wat wij nu voorstellen.

Toen wij bij de bespreking van dit concept de vertegenwoordigers van de beroepsgenoten hoorden zeggen dat zij slechts continuering van de oude situatie wenselijk vonden, hebben wij uiteindelijk gekozen voor wat nu voorligt, de beroepspensioenvereniging, omdat dit helder en duidelijk en eenvoudig uitvoerbaar is en zeker aansluit op de eis van de objectiviteit.

De notarissen bleken eigenlijk vooral problemen te hebben met het van toepassing worden van het financieel toetsingskader. Het notarieel pensioenfonds krijgt hierdoor te maken met dezelfde financiële eisen en mogelijkheden als de overige pensioenfondsen in Nederland. Het kabinet ziet geen reden waarom voor dit notariële pensioenfonds de uitzonderingspositie gehandhaafd zou moeten blijven. Door het voor het notariële pensioenfonds misschien strengere financiële toezicht worden de notarissenpensioenen beter gewaarborgd.

In reactie op de vraag van de heer Leijnse wil ik opmerken dat onder de nieuwe wet de representativiteit slechts één maal beoordeeld zal worden voor een vereniging, en dat is dan voor de beroepspensioenvereniging. Zo'n vereniging kan worden opgericht door de beroepsorganisatie. In de toekomst wordt het ook mogelijk dat er beroepspensioenverenigingen worden opgericht zonder dat daarbij een beroepsorganisatie of een beroepsvereniging zelf betrokken is. In de nieuwe situatie zal bij de aanvraag om verplichtstelling de representativiteit van de pensioenvereniging worden beoordeeld, en niet meer die van de eventueel aanwezige beroepsvereniging of beroepsorganisatie. Indien bij een verzoek om verplichtstelling blijkt dat ten minste 60% van de beroepsgenoten lid is van de pensioenvereniging en dus de verplichtstelling steunt, dan zal de verplichtstelling plaatsvinden. Deze zelfde beoordeling van de representativiteit zal bij periodieke toets plaatsvinden. Het zij herhaald dat deze keuze vooral is ingegeven om ingewikkelde representativiteits- of draagvlaktoetsen niet uit te hoeven voeren.

Mevrouw Vedder heeft nog de volgende vraag gesteld: als de groep in loondienst wordt uitgesloten van de werkingssfeer, betekent dit dat die beroepsgenoten zelfs niet vrijwillig mogen deelnemen? De vraag naar vrijwillige aansluiting zal in de pensioenregeling zelf worden geregeld. Als een regeling vrijwillige aansluiting mogelijk maakt, bestaat daartegen op basis van dit wetsvoorstel of van de fiscaliteit geen bezwaar. Overigens, vrijwillige deelname is niet mogelijk als er voor de beroepsgenoten in loondienst al een verplichtstelling geldt, bijvoorbeeld op grond van de Wet Bpf 2000.

Mevrouw Vedder heeft ook gevraagd naar de verhaalsmogelijkheden van de kosten van de pensioenvereniging. Allereerst is het gebruikelijk dat alleen leden van een vereniging meebetalen aan de kosten van die vereniging, ongeacht waarvoor zij is opgericht. In dit geval is het wel zo dat de beroepspensioenvereniging de verplichtstelling regelt die voor alle beroepsgenoten geldt. Meerderen hebben daar dus profijt van. Zij doet echter alleen op verzoek van de beroepsgenoten die lid zijn van de vereniging, haar werk. Immers deze leden wensen de verplicht gestelde beroepspensioenregeling. Beroepsgenoten die geen lid zijn, wensen de verplicht gestelde regeling juist niet. Ik vind het daarom niet meer dan redelijk dat alleen de leden van de beroepspensioenvereniging zelf de kosten van die vereniging dragen. Ik weet niet of de vergelijking in alle opzichten opgaat, maar ook voor een vakbond geldt dat de contributie niet wordt terugbetaald uit de kosten van de pensioenregeling.

Mevrouw Vedder heeft ook gevraagd naar het voeren van een boekhouding. De verplichting daartoe, zoals bedoeld in artikel 22, geldt alleen voor de deelnemers. Het is niet de bedoeling om via het wetsvoorstel verplichtingen op te leggen aan personen of instanties, aan derden in het algemeen, die niet onder de verplicht gestelde beroepspensioenregeling vallen. Ik denk niet dat dit leidt tot de problemen zoals die door mevrouw Vedder worden voorzien. Wanneer een verplichtstelling geldt voor een bepaalde beroepsgroep, zullen alle beroepsgenoten door het beroepspensioenfonds of de verzekeraar worden benaderd. Wanneer een beroepsgenoot meent dat hij niet onder de verplichtstelling valt, bijvoorbeeld omdat zijn inkomen onder de vastgestelde grens ligt, dan zal hij of zij dat moeten aantonen. Natuurlijk kan dit met zich meebrengen dat er een moment komt – bij het intreden in het pensioenfonds of bij het vallen onder de verplichte deelname – dat er behoefte is aan informatie van voor die tijd. Die vraag doet zich wel vaker voor als mensen in de loop van hun loopbaan deelnemer worden in een pensioenfonds. Wij voorzien daarbij echter geen grote problemen. Het is onmogelijk om vanuit de verplichte deelname verplichtingen op te leggen aan niet-deelnemers, derden.

Een volgende vraag van mevrouw Vedder was wat er gebeurt als DNB pas na 1 januari 2007 een oordeel geeft en dit negatief is. De regeling zal dan moeten worden aangepast. Net als bij de Wet Bpf 2000 al is aangegeven, heeft het de voorkeur om voor inzending van de wijziging van de regeling al contact te hebben met DNB. Zo kunnen problemen worden voorkomen, zoals dat ook bij de invoering van de Wet Bpf het geval is geweest.

De fracties van het CDA en de PvdA hebben gevraagd of ik bereid ben om bestaande beroepsverenigingen die de huidige verplichtstelling indertijd al onder de Wet Bpr hebben aangevraagd, zonder meer als voldoende representatief te beschouwen. Mijn antwoord daarop moet ontkennend zijn. Het feit dat beroepsorganisaties in het eerste jaar na de inwerkingtreding van de wet nog mogen optreden in de plaats van een beroepspensioenvereniging, betekent niet dat die beroepsorganisaties zonder meer als representatief worden aangemerkt. Wanneer de pensioenregeling wijzigt, wordt op grond van artikel 8 van het wetsvoorstel deze wijziging kenbaar gemaakt in de Staatscourant. Wanneer er binnen de aangegeven periode bedenkingen tegen de representativiteit van de verzoeken zijn, in dit voorbeeld van de beroepsorganisatie, dan zal moeten worden aangetoond dat sprake is van voldoende representativiteit. Die representativiteit wordt dan beoordeeld op de wijze waarop dat ook onder de oude wet gebeurde. Het gaat om een beoordeling van de representativiteit van de beroepsorganisatie. Daarbij worden dus ook alle beroepsgenoten meegenomen die om andere redenen dan de verplichtstelling zijn aangesloten bij de beroepsorganisatie. Kortom, wij verwachten niet dat dit problemen gaat opleveren, maar dat wil niet zeggen dat de representativiteit in dat overgangsjaar op geen enkele manier een rol zal spelen. De bestaande situatie wordt voor deze organisaties in het overgangsjaar gecontinueerd.

Een tweede vraag van de fracties van het CDA en de PvdA is of het klopt dat op basis van artikel 116, lid 24, bij een wijziging van de inhoud van de regeling en de statuten geen representativiteitstoets van een beroepspensioenvereniging benodigd is. Dat klopt. In het eerste jaar na inwerkingtreding van de wet, het overgangsjaar, is de huidige beroepsorganisatie nog bevoegd om de taken uit te oefenen die aan de beroepspensioenvereniging op grond van deze wet zijn toegewezen.

Met name de heer Bierman heeft namens zijn fractie en die van D66 indringend gesproken over de wens ten principale om pensioenregelingen verplicht op te leggen. Wij zullen meer tijd nodig hebben dan dit debat biedt, en misschien ook een grondiger uitwisseling van prinicipia, om elkaar te overtuigen. Ik wil hier wel graag zeggen dat de afschaffing van de fiscale faciliëring van VUT en prepensioen niet gegrond is geweest op een afwijzing ten principale van verplichte deelname in pensioenregelingen. Juist bij een bescheiden wettelijk basispensioen, zoals de AOW biedt, moet grote waarde worden gehecht aan aanvullend pensioen op collectieve basis. De regering ondersteunt dit al enige tijd. Die soliditeit wil ik graag onderstrepen met het instrument van de verplichtstelling en de fiscale faciliëring. Bij de VUT en het prepensioen ging het om de vraag of wij pensioenregelingen moesten blijven steunen die zo vroeg zouden ingaan dat zij de doelstelling van participatie tot aan 65 jaar en daarmee de soliditeit van het stelsel in het licht van de vergrijzing in gevaar zouden brengen. In dat licht hebben wij besloten om deze regelingen niet langer fiscaal te steunen. Dat is ook hier behandeld, maar het is iets anders dan het ten principale willen steunen van een verplichte deelname in een pensioenfonds.

Zoals ik al aan het begin heb gezegd, een verplichte deelname aan een pensioenfonds is inderdaad een inbreuk in de markt. Deze moet echter wel berusten op een voldoende mate van solidariteit en draagvlak. Als dit wetsvoorstel en de huidige discussie rondom pensioenen met zich mee mogen brengen dat de discussie over draagvlak onder de deelnemers meer intensief wordt gevoerd – hopelijk met als uitkomst een groter draagvlak – dan lijkt mij dat winst. Indien zou blijken dat er geen pensioenregeling of geen verplichte deelname tot stand komt, dan zal ik daar echter niet om treuren. Dit betekent dat er in de bedrijfstak andere preferenties liggen. De overheid is hierin dus faciliterend maar niet richtinggevend.

De heer Leijnse (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn uitgebreide beantwoording van onze vragen. Uiteraard dank ik ook collega Biermans voor het feit dat hij hetgeen ik in eerste termijn heb gezegd over de ongehoorde brutaliteit van de liberalen, zo welsprekend heeft willen bevestigen.

Wat de minister heeft gezegd over de beroepspensioenvereniging, is volgens mij in grote lijnen overtuigend, zij het dat ik met één vraag blijf zitten. Wellicht moeten wij die vraag in de monitoring van de uitvoering van deze nieuwe wet meenemen. Het betreft het volgende punt. Men kan natuurlijk op goede gronden zeggen dat de beroepsvereniging als zodanig onvoldoende representatief is om het draagvlak voor deelname aan een pensioenregeling te meten. Er is daarom een afzonderlijke beroepspensioenvereniging nodig. Dat roept weer de vraag op wat de status van de beroepspensioenvereniging is ten opzichte van de leden. Wat betekent het feit dat iemand lid wordt van een beroepspensioenvereniging? Wat zou voor een lid van een beroepspensioenvereniging reden kunnen zijn om zijn lidmaatschap te continueren dan wel op te zeggen? Zoals in het wetsvoorstel beschreven, is de beroepspensioenvereniging een betrekkelijk formele constructie die geen verdere inhoud heeft dan uitdrukking te geven aan het feit dat de leden van zins zijn dat er een verplichte beroepspensioenregeling zou moeten zijn. Meer niet. Het is de vraag of dat voldoende binding biedt om te zorgen dat de leden ook lid blijven van die vereniging. Wat voor reden zou een lid hebben om lid te blijven van die vereniging als dat lid merkt dat het pensioenfonds blijft, verplicht wordt gesteld en hij daarvan ook deelnemer is? Of andersom: wat voor reden zou zo'n lid kunnen hebben om het lidmaatschap van de vereniging op een bepaald moment op te zeggen?

Ik blijf een beetje zitten met het feit dat die beroepspensioenvereniging een enigszins formele constructie is en dat het zeer de vraag is of hij in een bepaald stadium werkelijk de representativiteit onder de verplichtstelling meet door het lidmaatschap. Dat blijft een vraag. Ik geef de minister echter toe dat de andere positie, namelijk laat de beroepsvereniging het zelf doen, in zijn toelichting ook niet erg aantrekkelijk naar voren komt. Wij moeten daar iets op vinden.

Ik heb ook gesignaleerd dat de minister nog een andere opmerking maakte die mij zeer aansprak. Hij zei: door het oprichten van een beroepspensioenvereniging maken wij het ook voor beroepsgroepen die geen sterke beroepsvereniging hebben, mogelijk om te komen tot een pensioenfonds dat bij voldoende draagvlak binnen de beroepsgroep aanspraak kan maken op verplichtstelling. Met andere woorden: hier is ook voor andere beroepsgroepen een mogelijkheid geopend om tot een verplicht gesteld beroepspensioenfonds te komen. Dat zou je zeker ook winst van deze constructie kunnen noemen. Ik dank de minister voor zijn antwoorden en het lijkt mij voldoende afgehandeld.

Mevrouw Vedder-Wubben (CDA):

Voorzitter. Uiteraard dankt de CDA-fractie de minister hartelijk voor de beantwoording van de vragen. Ik wil toch nog even op het notariële pensioenfonds terugkomen, hoewel ik dat in mijn eerste termijn niet heb genoemd. Naar aanleiding van de antwoorden van de minister wil ik daarop toch ingaan. Voor het notarisambt bestaat de Wet op het notarisambt. In deze wet is de pensioenregeling geregeld, zowel voor notarissen als voor kandidaat-notarissen. De minister heeft op een van onze schriftelijke vragen in de memorie van antwoord geantwoord dat er binnen een beroepspensioenregeling geen twee regelingen naast elkaar kunnen bestaan voor mensen die wel en niet in loondienst zijn. Ik vroeg mij af hoe dit zit voor notarissen en kandidaat-notarissen. In de Wet op het notarisambt staat namelijk dat zij van dezelfde regeling gebruik moeten maken. De werknemers, namelijk de kandidaat-notarissen, moeten de werkgevers, namelijk de notarissen, subsidiëren omdat zij van dezelfde regeling moeten uitgaan. Ik wil daarop graag enige opheldering van de minister, zeker omdat het notarispensioenfonds wat moeite heeft met het financiële toetsingskader en de dekkingsgraad daarin. Zij stellen namelijk dat zij met nul zijn begonnen en op de goede weg zijn.

De minister is ook ingegaan op de kosten die binnen een beroepspensioenvereniging wel of niet verhaald zouden kunnen worden. Ik kan mij voorstellen dat zo'n beroepspensioenvereniging fungeert als een soort intermediair. Omdat de vereniging pensioenen onderbrengt bij een verzekeraar, ontvangt zij daarvoor een beloning. Ik weet niet of je dat provisie moet noemen. Op die manier worden in ieder geval de kosten verhaald, zodat er misschien zelfs een positief saldo overblijft. Ik meen dat de andere twee vragen voldoende beantwoord zijn met een helder "nee" respectievelijk "ja" van de minister. Ik dank de minister nogmaals voor zijn beantwoording.

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. Ik wil toch nog even een misverstand uit de wereld helpen, voorzover dat noodzakelijk is. Uiteraard zijn de fracties van VVD en D66 voor het zorgen voor de oude dag. Het verschil zit er alleen in dat socialisten uitgaan van collectivisme. Zij bepalen wat de burger goed moet vinden en wat goed voor de burger is. Liberalen houden meer van vrije keuze. Liberalen gaan uit van nadenkende burgers die zelf bepalen en zelf heel goed weten wat goed voor hen is. Als ik de aanvang van de heer Leijnse goed heb beluisterd, dan zou dat eigenlijk moeten inhouden dat de PvdA-fractie tegen dit wetsvoorstel zou moeten zijn. Ik vrees dat zij dat anders uitlegt.

De heer Leijnse (PvdA):

Het zal mijn domheid zijn, maar dit begrijp ik dus niet. Waarom zou de PvdA-fractie tegen dit wetsvoorstel moeten zijn als wij zo voor het collectivisme zouden zijn, wat wij zijn?

De heer Biermans (VVD):

Als ik mij niet vergis, maakte u direct aan het begin van uw inbreng het onderscheid tussen nadenkende en niet nadenkende Kamerleden. Ik deel de burgers in in een categorie nadenkende burgers die voor zichzelf goed weten wat zij willen en daar ook naar handelen en een andere categorie die blijkbaar door u en de minister geholpen moet worden om datgene te doen wat op termijn goed voor hen is, namelijk verplichtstelling van pensioenen. Daarom zeg ik dat u tegen dit wetsvoorstel zou moeten zijn als wij het hebben over nadenkende burgers die goed zelf weten wat zij willen. Hierin wordt namelijk voor de burgers bepaald wat goed voor hen is. Wij zouden wellicht voor moeten zijn. De praktijk zal anders uitwijzen.

De minister heeft er een aantal woorden aan gewijd om duidelijk te maken dat zijn visie op de VUT/prepensioenregeling toch een andere was en op andere uitgangspunten was gebaseerd, dan hier. Het maakt niet zoveel uit of je praat over solidariteit of solidariteit, want naar mijn idee is dat gewoon hetzelfde. Het betoog van de minister spreekt de leden van de fracties van de VVD en D66 niet erg aan. Laten wij dat betoog maar laten voor wat het is.

De minister sprak ook over een ruim draagvlak. Ik heb in mijn inbreng gesproken over een draagvlak van iets meer dan 50%. Om daaraan de kwalificatie "ruim draagvlak" of "ruime meerderheid" te geven, vind ik wel een heel ruime uitleg van iets meer dan 50%.

De minister is ingegaan op de brief van de notarissen, vooral met betrekking tot het financieel toetsingskader, maar niet zozeer op de doorsneepremie en de kritiek die de notarissen daarop hebben. Mevrouw Vedder heeft daarnaar ook gevraagd en wellicht kan de minister nog even ingaan op dat thema. Uiteraard dank ook ik de minister voor de antwoorden die hij heeft gegeven.

Minister De Geus:

Voorzitter. Het kan zijn dat ik op een enkel punt nog wat krijg aangereikt. Ik zal die informatie dan invlechten op een later moment in mijn betoog in tweede termijn. De heer Leijnse vroeg of in de evaluatie kan worden gekeken naar de status van de beroepspensioenverenigingen ten opzichte van de leden. Toen ik nadacht over die vraag, voelde ik mij een beetje verlegen met het instrument dat wij hebben gekozen. Het lijkt een wat kaal instrument. Er is lang over gesproken. Andere instrumenten, zoals representativiteitsonderzoek en draagvlakonderzoek, zijn zo veel bewerkelijker en zo veel bureaucratischer dat ik toch voor dit instrument kies.

Het doel van de beroepsvereniging op zich is heel duidelijk. Het is een eerste ankerpunt. Als er onvrede ontstaat over de inhoud van de pensioenregeling, is er onmiddellijk een heel eenvoudig instrument bij de hand, namelijk het opzeggen van het lidmaatschap. Als een beroepsgenoot wel graag een collectieve regeling wil, moet hij gewoon lid blijven. Het is dus een eenvoudige een-op-eensituatie.

De charme van de eenvoud van deze regeling mag echter niet leiden tot een vorm van terreur van een toevallige meerderheid die er op een gegeven moment is van ongeveer 60%. Er zijn landen om ons heen waar 60% als een ruimte meerderheid wordt beschouwd bij een politieke verkiezing. Wij spreken hier echter over een beroepsgroep. Een verhouding 60%-40% wil toch zeggen dat er anderhalf keer zo veel mensen zijn die het wel willen dan mensen die het niet willen. Het gaat er niet alleen om hoe veel het percentage van de 50% afwijkt. Omdat het echt zwart-wit is, markeert het een groot verschil.

De heer Leijnse (PvdA):

De beroepspensioenvereniging is een tamelijk kaal instrument. Als er geen pensioenregeling is, is het voorstelbaar dat een vereniging wordt opgericht tot instelling van een pensioenfonds en dat mensen daar uit enthousiasme lid van worden. Als het pensioenfonds er eenmaal is, er bovendien een verplichtstelling is en men als vanzelfsprekend deelnemer in het pensioenfonds is, wat is dan nog de reden voor mensen om lid te blijven van die beroepspensioenvereniging? Bestaat het gevaar niet dat die, omdat deze verder niets te bieden heeft dan iets wat er al is, leegloopt en daarmee de eigen representativiteit aantast terwijl mensen wel degelijk in dat pensioenfonds willen blijven?

Minister De Geus:

Ik kan mij die casus voorstellen. De drempel om lid te worden of lid te blijven hoeft niet geweldig hoog te zijn. De drempel om het lidmaatschap op te zeggen, zal dan dienovereenkomstig laag zijn. Het is dan de taak van de collectiviteit, dus van het opgerichte beroepspensioenfonds, om de legitimiteit voortdurend te voorzien van draagvlak onder de leden door het verstrekken van informatie en door communicatie. Als er op een gegeven moment een grote minderheid van meer dan 40% zou ontstaan die het niet langer wil en dat tot uitdrukking brengt, is het niet goed denkbaar dat de verplichtstelling in stand blijft.

Ik realiseer mij dat er een scherp debat zal ontstaan over een dergelijk instrument als men in de buurt komt van de kwetsbare grens. Dat is ook de klem waaronder een zware ingreep in de vrije markt alleen maar mogelijk zou moeten zijn. Ik ben het eens met de heer Leijnse dat het feit dat wij tot een eenvoudig instrument zijn gekomen een zware zorgplicht legt bij het pensioenfonds zelf om aan de leden het nut en de noodzaak van deelname en van de collectiviteit voortdurend duidelijk te maken. Ik hoop dat dit in de praktijk goed gaat werken. De beroepspensioenregelingen hoeven er niet te komen van mij. Als dit echter gewenst is, kan het op een eenvoudige wijze worden gerealiseerd.

Mevrouw Vedder sprak over de combinatie van notarissen en kandidaat-notarissen. In tegenstelling tot alle overige beroepsgroepen geldt bij de notarissen niet dat de beroepsgenoten in meerderheid zelfstandig moeten zijn. De deelname is namelijk via een aparte wet geregeld. De mate van de solidariteit tussen jong en oud die wordt gevraagd, is afhankelijk van de inhoud van de regeling. Dat betekent dat het onderscheid tussen kandidaat-notaris en notaris verder geen rol hoeft te spelen. De vraag of dat voor de kandidaat-notarissen en notarissen aanvaardbaar is, zullen zij zelf moeten beantwoorden. De regering gaat niet over de inhoud van de pensioenregeling zelf. De vraag of in het kader van de nieuwe wet de beroepsgenoten in het notariaat een pensioenregeling willen hebben, kunnen alleen zij zelf beantwoorden. Het enkele feit dat er een wat andere verhouding is tussen mensen die in loondienst zijn en mensen die dat niet zijn, staat de uitvoering van deze wet niet in de weg en hoeft ook de beroepsgroep niet in de weg te staan.

De heer Biermans (VVD):

De minister zegt dat hij niet over de inhoud van de pensioenregeling gaat. Die stelling klopt op zich wel. De notarissen stellen echter dat de verplichting om de doorsneepremie te hanteren automatisch invloed moet hebben op de inhoud van de pensioenregeling. Wellicht heeft de minister er niet direct invloed op, maar volgens notarissen heeft hij dat indirect zeker wel.

Minister De Geus:

Het betreft hier een wens tot verplichte deelname. Die verplichte deelname is in de ogen van de regering gerechtvaardigd als er duidelijke doelen van solidariteit mee zijn gediend. Als er een collectieve defined-benefitregeling is waarbij een einduitkomst van het pensioen is gegarandeerd, moet er één doorsneepremie worden gehanteerd. Als men dat niet wenst, mag men deelname aan zo'n regeling niet verplichten.

Mevrouw Vedder-Wubben (CDA):

Volgens de Handelingen van de Tweede Kamer is in de Wet op het notarisambt geregeld dat alle notarissen en kandidaat-notarissen pensioen opbouwen. De notarissen willen dat dus niet zelf. Het is in de wet geregeld dat zij pensioen moeten opbouwen. Als zij worden verplicht om één pensioenregeling te hanteren en een doorsneepremie te betalen, gaan de kandidaat-notarissen de notarissen, dus hun werkgevers, subsidiëren. Is het de bedoeling om in aansluiting op de Wet op het notarisambt de pensioenregeling te regelen?

Minister De Geus:

U grijpt nu terug naar een onderdeel dat in de Tweede Kamer is besproken. Het gaat erg ver om te stellen dat zo'n regeling voor notarissen er alleen mag komen als iedereen daadwerkelijk in loondienst is. Het feit dat wij dit mogelijk maken, is op zich een faciliteit voor de beroepsgroep. Zoals ik al zei, komt de verplichtstelling er niet als het vanwege de verhouding van de kandidaat-notarissen tot de notarissen ongewenst is om daaraan deel te nemen en als blijkt dat een duidelijke, grote minderheid de representativiteit van zo'n fonds in gevaar brengt. Het gaat er in dezen om dat de wetgever ten opzichte van het notarisambt de mogelijkheid heeft om niet alleen beroepsgenoten die zelfstandig zijn, te laten deelnemen. Mensen in loondienst hebben ook de mogelijkheid om hierin deel te nemen. Volgens mij is dat uiteindelijk in het belang van en voordelig voor de kandidaat-notarissen en voor het goed functioneren van de regeling zelf. Ik geef toe dat het juridische feit dat zij op dat moment wel in loondienst zijn en via een doorsnee premie meebetalen aan het belang van hun werkgevers, een unieke situatie is in pensioenland.

Mij wordt nu een briefje aangereikt, waarop staat dat wij ons hebben afgevraagd of de eis om een doorsnee premie te betalen ten opzichte van deze groep moest worden losgelaten, indien de wet tot gevolg had dat men de doorsnee premie als een ongewenste afspiegeling zou beschouwen van het rechtenpakket dat wordt opgebouwd. Die eis hebben wij niet laten varen, wetend dat omgekeerd altijd de mogelijkheid bestaat om te weerspiegelen dat er een doorsnee premie wordt geheven in de mate waarin aanspraken worden opgebouwd.

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. Ik heb de indruk dat de minister de brief van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie van 3 oktober jongstleden niet ontvangen heeft. Het zou heel spijtig zijn als dat zo was, omdat daar de motivatie in staat waarom de beroepsorganisatie de doorsnee premie niet acceptabel kan vinden. De organisatie is niet ten principale tegen de doorsnee premie, maar zij kan er op dit moment niets mee. Gelet op de opbouw van kandidaat-notarissen en notarissen, leidt de doorsnee premie tot een verhoging van de pensioenpremie voor kandidaat-notarissen met 30%. Die is ten gunste van de notarissen. De vraag moet in mijn ogen zijn of de minister dat gevolg acceptabel acht voor een groep die niet de mogelijkheid heeft om deelname aan de beroepspensioenregeling te weigeren.

Minister De Geus:

Juist daarop had mijn antwoord van zo-even betrekking. Het hogere belang om bij verplichte deelname aan beroepspensioenregelingen de doorsnee premie voorop te stellen, heerst over het lagere belang van het op dit moment in de notarisregeling bestaan van verschillende premies. Ik kan dit zeggen, omdat er een andere oplossing voor het zelfde probleem is. Die houdt in dat het opbouwverschil, net als het premieverschil, wordt gewijzigd. Er is een premieverschil, maar de opbouw van aanspraken is nu ook ongelijk. De invoering van deze wet en de continuering van de wens tot verplichte deelname in het verplichte beroepspensioenfonds van het notarisambt kunnen betekenen dat de deelnemers in het fonds om tafel gaan zitten om de aanspraken die worden opgebouwd, in overeenstemming te brengen met de premies die men betaalt.

Mevrouw Vedder-Wubben (CDA):

Begrijp ik goed dat de minister voorstelt om de Wet op het notarisambt zodanig te veranderen dat er geen verplichtstelling tot pensioenopbouw meer in voorkomt?

Minister De Geus:

Nee.

Mevrouw Vedder-Wubben (CDA):

Dan begrijp ik het dus niet goed. De notarissen en kandidaat-notarissen kunnen via de Wet Bpr geen pensioen meer opbouwen. De minister zegt dat zij om tafel moeten zitten en de regeling moeten aanpassen of eventueel moeten besluiten om geen regeling te hebben. Dat kan niet, omdat in de Wet op het notarisambt staat dat zij een regeling moeten hebben.

Minister De Geus:

Ik was over het laatste punt te enthousiast. De optie om niet deel te nemen, bestaat niet. Wel kan de ongelijkheid in de opbouw van aanspraken spiegelbeeldig worden aangepast en is de ongelijkheid in doorsnee premie niet meer mogelijk. Ik heb de brief in kwestie op dit moment niet bij de hand. Ik stel voor dat ik het afschrift van mijn antwoord aan de beroepsgroep doe toekomen, zodat ook op dat punt het dossier kan worden gesloten.

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. Met deze laatste toezegging kan ik leven, want anders wordt het wel erg technisch.

Minister De Geus:

De schrijvers van de brief van 3 oktober jongstleden krijgen sowieso een antwoord van mij. Dat antwoord is uitvoeriger en preciezer dan ik mondeling tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel geef. Het afschrift dat ik u daarvan doe toekomen, maakt voor mijn part deel uit van de beraadslaging.

De heer Biermans (VVD):

Kan de minister daarin ook uitleggen hoe een doorsnee premie kan worden gehandhaafd zonder dat de pensioenrechten van de kandidaat-notarissen en de notarissen worden aangetast? Ik kreeg de indruk dat de minister net probeerde te zeggen dat het probleem was opgelost als de notarissen wat inleverden ten gunste van de kandidaat-notarissen. Zo eenvoudig is dat in mijn ogen niet.

Minister De Geus:

Ik ga inderdaad niet met u in debat over de vraag of het zo eenvoudig is. Het is altijd ingewikkelder. Het blijft aan de deelnemers in een pensioenfonds om, gegeven het feit dat de verplichtstelling alleen maar kan gedijen bij een doorsnee premie, de aanspraken zodanig vorm te geven dat die kunnen rekenen op de solidariteit van alle deelnemers.

De heer Leijnse (PvdA):

Voorzitter. Ik heb wel vrede met het antwoord van de minister. Notarissen zouden in hun regeling bijvoorbeeld ook voor het middenloon kunnen kiezen om een deel van de effecten te mitigeren.

Naar aanleiding van dit debatje wil ik een vraag stellen over de definitie van het begrip "beroepsgroep". Stel nu dat in de Wet op het notarisambt de verplichtstelling niet stond, maar de notarissen als beroepsgroep via de wet die wij nu behandelen een verplicht pensioenfonds wilden oprichten, is het dan mogelijk dat zij de kandidaat-notarissen en de notarissen als twee afzonderlijke beroepsgroepen behandelen en er twee afzonderlijke fondsen onder één koepel worden gevormd? Wat is precies het voorschrift terzake van het omschrijven van de beroepsgroep? Is de beroepsgroep daar vrij in en kan zij daar dus dit type variant op toepassen? Of omschrijft de wetgever de beroepsgroep?

Minister De Geus:

In principe beschrijft de wetgever de beroepsgroep niet. De beroepsgroep bakent het eigen domein af. Het notarisambt is een beroep en een ambt tegelijk. Dat maakt het zo bijzonder. Het feit dat het een ambt is en dus berust op wettelijke bevoegdheden, betekent dat de overheid bij wet afbakent wie notaris is en wie niet. Dat heeft natuurlijk weer gevolgen voor de kring.

De heer Leijnse (PvdA):

Dat is een specifieke situatie.

Minister De Geus:

Dat is inderdaad een zeer specifieke situatie. Ik kan mij niet zo direct voorstellen dat de overheid bepaalde andere beroepsgroepen waar hetzelfde aan de orde is, niet afbakent. Overigens krijg ik hier nog een briefje aangereikt waarop staat dat de brief van de notarissen van 3 oktober jongstleden niet aan mij is verstuurd. Ik ken uiteraard de punten in het debat. Daar kon ik net op ingaan. Toch zal ik de notarissen een antwoord versturen en een afschrift daarvan aan de voorzitters van de Eerste en de Tweede Kamer doen toekomen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fracties van de VVD en D66 wordt conform artikel 121 van het Reglement van Orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

Sluiting 15.05 uur

Naar boven