Aan de orde is het beleidsdebat over de ruimtelijk-economische ontwikkeling in Nederland.

De voorzitter:

Ik heet de ministers Veerman en Peijs en de staatssecretarissen Van Geel en Van Gennip van harte welkom. De minister van Economische Zaken komt later. De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat verwachten wij ieder ogenblik.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Voorzover wij hebben kunnen nagaan, is het de eerste keer dat in deze Kamer een beleidsdebat wordt gevoerd met bewindslieden van vier verschillende ministeries. Dat is bijzonder. De voorbereiding van dit beleidsdebat is ook bijzonder te noemen. Er is een speciale werkgroep opgericht en er hebben twee interessante expertmeetings plaatsgevonden. Verder hebben wij goede, externe ambtelijke ondersteuning gehad.

Het thema van dit debat is: de ruimtelijke-economische ontwikkelingen in meerjarige beleidsplannen vanuit vier verschillende invalshoeken, afkomstig van vier verschillende departementen. De samenhang tussen de onderscheiden beleidsvelden is evident. Benadering vanuit een samenhang kan tot ongekende ontwikkelingskracht leiden, mits goed aangestuurd en van goede instrumenten voorzien. Naarmate de voorbereidingen vorderden, werd de stapel nota's, adviezen, rapporten en commentaren hoger en hoger. Er ontstond bij mij een sterk verlangen naar inperking van de vraagstelling en behandeling van een overzichtelijk, verkokerd onderdeeltje van het grote geheel. Dat overkomt vast veel beleidsvoorbereiders en beleidsbeslissers. Dit begrijpelijke verlangen naar overzichtelijkheid is echter een geweldige valkuil om het maken van keuzes in de afweging van het geheel aan belangen te ontwijken en de verantwoordelijkheid te ontlopen. Ook kwam de vraag bij mij op hoeveel beleidsambtenaren wel niet bij de totstandkoming van deze nota's, commentaren en adviezen betrokken waren geweest. Ook vroeg ik mij af of de mensen en partijen die straks bij de uitvoering van de plannen betrokken zijn, bij de vorming van het beleid een rol hebben gespeeld. Zijn de beleidsvisies wel op hun uitvoerbaarheid getest? Of zijn er twee werkelijkheden gecreëerd: de werkelijkheid conform de nota in de binnenkamers van de departementen en de werkelijkheid buiten de cirkel van de opstellers van de nota? Gezien alle commentaren die zijn geschreven en de opmerkingen die tijdens onze meetings zijn gemaakt, kon het helaas wel eens waar zijn dat er twee werelden zijn ontstaan. De vraag is hoe die twee werelden weer bij elkaar kunnen worden gebracht. Hebt u daar een begin van een antwoord op?

Niet ontkend kan worden dat deze regering, meer dan in het verleden is gebeurd, een poging heeft gewaagd om het nationale ruimtelijke-economische beleid in een visie te integreren. De poging alleen al is een oprecht gemeend compliment waard. Of deze poging ook wordt omgezet in daadwerkelijke samenhang wat beleidsvisie, horizonbepaling en uitvoering betreft, valt te betwijfelen. De nota's en de reacties daarop doornemend, valt niet aan de indruk te ontkomen dat er eerder sprake is van een bedrijfsverzamelgebouw dan van het kantoor van de toekomst waarin een grote centrale hal ruimte biedt aan alle disciplines om elkaar te ontmoeten, te bevragen en aan innovaties te werken, een ruimte waar ook andere partijen gemakkelijk naar binnen kunnen lopen om zowel kennis te halen als te brengen.

De entree van het bedrijfsverzamelgebouw is smal en loopt via de toegangsdeur van de nota Ruimte. De receptioniste in de uiterst bescheiden kale hal is de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Er is geen helpdesk neergezet. Alle medewerkers en gasten worden ogenblikkelijk verwezen naar de afzonderlijke kantoren. De koffie en de thee moet iedereen zelf aanschaffen en zetten. Dat is jammer. Ruimtelijk-economische ontwikkelingen vragen bij uitstek om ontschotting, om het doorbreken van heilige huisjes en dus om coördinatie in het publieke belang. Is het daarom niet essentieel dat de verschillende doelstellingen, de verschillende horizonbepalingen en de verschillende investeringsstromen door een externe werkgroep van wetenschappers en vakdeskundigen in overleg met marktpartijen, maatschappelijke organisaties en andere overheden omgesmeed worden tot heldere en geïntegreerde uitvoeringsprogramma's? Wij willen dat van harte aanbevelen.

Op een aantal punten wil ik namens de fractie van de Partij van de Arbeid ingaan:

  • - de visie en de functie van de nota Ruimte in relatie tot de andere beleidsnota's;

  • - de internationale context;

  • - de effectiviteit van de uitwerking van de sturingsfilosofie;

  • - de rol van de burgers.

Ten slotte wil ik nog enkele losse opmerkingen maken.

Allereerst zal ik dus spreken over de visie en de functie van de nota Ruimte in relatie tot de andere beleidsnota's. Een van de doelen van de nota Ruimte is borging en ontwikkeling van de nationale dan wel internationale ruimtelijke waarden. Dat betekent naar het oordeel van mijn fractie dat die waarden benoemd moeten worden. Het zou naar onze mening moeten gaan om waarden die te maken hebben met het zoeken naar een balans tussen economie, milieu en duurzame ontwikkeling en met waarden die de ruimtelijke identiteit van ons land bepalen, zoals de Hollandse rivier- en polderlandschappen en haar oude steden, om er maar een paar te noemen. Als er vooraf geen normatief kader aangegeven wordt, is er ook geen inhoudelijk toetsingskader achteraf om te beoordelen of ontwikkelingen gewenst dan wel ongewenst zijn. Dat is in de geschiedenis van de ruimtelijke ordening van ons land ongekend. Door die ordening hebben wij internationale bekendheid gekregen en mede door die ordening hebben wij nog steeds waardevolle landschappen en steden, en daar moeten wij zuinig op zijn.

De paradox is dat er wel gesuggereerd wordt dat de nota Ruimte het integrerende overkoepelende kader is, ook voor de andere nota's, maar dat zij in feite weinig richtinggevend is. De nota Ruimte dwingt niet tot keuzes, tot richtinggevende gebiedsgerichte uitspraken, en zonder die richtinggevende uitspraken is het lastig sturen op de andere nota's. Ruimtelijk is ogenschijnlijk veel mogelijk, maar er is weinig geld, dus moeten keuzes gemaakt worden en een uitvoeringsagenda vastgesteld worden. De investeringsstrategie na 2010 blijft nu onduidelijk. In de nota Ruimte staan 14 projecten voor de hoofdstructuur genoemd, terwijl er slechts geld is voor 4.

Wat onder basiskwaliteit beschreven wordt, gaat niet veel verder dan een aantal minimumvereisten die wettelijk al vastgelegd zijn. Dat het begrip basiskwaliteit als inhoudelijke toets zal gaan gelden voor het Rijk om de ruimtelijke ontwikkelingen aan te toetsen, leidt vooralsnog niet tot de gewenste duidelijkheid vooraf, maar tot discussies en jurisprudentie achteraf. Met zoveel woorden wordt dat ook gesteld in de memorie van toelichting bij de tweede Wet op de ruimtelijke ordening, waarin staat dat verwacht mag worden dat de exacte werking en inhoud van het begrip basiskwaliteit zich zullen uitkristalliseren via de jurisprudentie. Het is de vraag welke partijen daar eigenlijk blij mee zijn. Zou een overmaat aan keuzemogelijkheden, zowel geografisch als naar functie, juist niet kunnen leiden tot veel dezelfde initiatieven op verschillende plaatsen die elkaar mogelijk in de weg staan? Is er nog een taak weggelegd voor de nationale overheid met betrekking tot beperking van de toename van het aantal vierkante meters kantoor, aangezien inmiddels een leegstand van tussen de 5 en 6 miljoen vierkante meter is ontstaan? Denkt niet iedere gemeenten dat zij de beste kansen heeft om het tophoofdkantoor binnen te halen? Want hoe moet het bijvoorbeeld met de verdiepte aanleg van een A4, waarover gemeenten convenanten afgesloten hebben over een eigen bijdrage die gefinancierd zal moeten worden uit de opbrengst van gronden van aangewezen knooppunten waarop kantoren zijn gepland? Ook is bepaald niet ondenkbaar dat onduidelijkheid over de gewenste richting op andere plaatsen tot gevolg zal hebben dat activiteiten die juist wel nodig zijn niet ontwikkeld worden.

Mijn volgende punt betreft de internationale context, de relatie met Europa. Er is vrijwel geen bewust denkbeeld bij de manier waarop wij met de mogelijkheden en moeilijkheden van Europa omgaan in vergelijking met andere landen. Er is geen beleid om vanuit de kracht van regio's die wordt gevormd door de sociaal-economische en landschappelijke identiteit tot beleid te komen waarmee de mogelijkheden van structuurfondsen veel beter worden benut en waarmee wordt bijgedragen aan de doelstelling om te komen tot een kennisintensieve, multiculturele en innovatieve economische ontwikkeling. In het Europees bestuurlijk denken wordt een sterk accent gelegd bij de regio's. Het Europa van de regio's vraagt om een visie waarbij regiogrenzen lang niet altijd hoeven samen te vallen met nationale grenzen. In dat denken zouden de havens van Antwerpen en Rotterdam geen concurrenten van elkaar hoeven te zijn zoals nu vaak blijkt, maar juist bondgenoten om elkaars kracht te versterken in een concurrerend wereldperspectief. Grensoverschrijdende regiovorming zou ook gevolgen moeten hebben voor verruiming van nationale wet- en regelgeving betreffende bedrijfsvestigingen en vergunningprocedures, een problematiek waar men in Limburg regelmatig mee te maken heeft. Investeringspremies voor bedrijfsvestigingen zijn te nationaal georiënteerd, er is geen duidelijke regie van de verschillende ministeries bij het aansturen van grensoverschrijdende knelpunten en er is teveel diversiteit in bevoegd gezag. Hoe zou daar verbetering in aangebracht kunnen worden?

Daarnaast is van het allergrootste belang stil te staan bij de wijze waarop de regering omgaat met de gevolgen van het Europees beleid voor de nationale ruimtelijke ontwikkeling. Wij constateren dat er door de regering vaak reactief gereageerd wordt op Europees beleid en niet pro-actief, zoals gewenst zou zijn. De doorwerking van belangrijke richtlijnen op de beleidsvelden van natuur, milieu en water wordt niet vroegtijdig beleidsmatig doordacht op de gevolgen voor het nationaal ruimtelijk-economisch beleid.

Het is een ernstige omissie in de nota Ruimte dat hieraan geen aandacht besteed is. Afstemming van economie en ecologie en de vertaling daarvan in ruimtelijke plannen wordt afgedwongen door Europa als we het zelf niet tijdig meenemen in onze plannen. Bij voortduring worden we de afgelopen jaren geconfronteerd met de gevolgen van niet-tijdig geïmplementeerde richtlijnen op Nederlandse bodem, wat tot veel juridische procedures en stagnatie leidt bij belangrijke ontwikkelingsplannen met alle gevolgen van dien. Stagnatie betekent vertraging, vertraging brengt kosten met zich mee, ondertussen kunnen omstandigheden wijzigen en moeten de plannen herzien worden en daarover moet weer met veel partijen overleg gepleegd worden. Dat moet anders, is onze oprechte overtuiging en heel snel anders. De houding die de regering nu vaak laat zien, is verwijtend naar Europa kijken en voorstellen doen om bij Europa uitstel te vragen met betrekking tot de implementatie van belangrijke richtlijnen (denk aan de richtlijn betreffende luchtkwaliteit). Reeds bij de totstandkoming van de betreffende richtlijn zouden in het beleidsvoorbereidingsproces de gevolgen van het voorgestelde beleid letterlijk in kaart gebracht moeten worden, op grond waarvan invloed uitgeoefend kan worden aan de voorkant van het beleidsproces, zowel in Europa als anticiperend daarop in eigen land. Als een richtlijn eenmaal aangenomen is, moet de doorwerking vertaald worden in ruimtelijke beelden en mogelijkheden en onmogelijkheden aangeven voor sociaal-economische ontwikkelingen en voor het aanleggen van infrastructuur.

Er is geen instantie in ons land die de doorwerking van Europese richtlijnen per richtlijn afzonderlijk en vervolgens in samenhang in beeld brengt. Hoewel het gezamenlijk initiatief van VNG, IPO, Unie van Waterschappen en Binnenlandse Zaken ("http:/www.europadecentraal.nl") een stap in de goede richting van de informatiebehoefte rond de afzonderlijke richtlijnen is. Er is echter geen instantie, waar partijen die betrokken zijn bij ruimtelijke ontwikkelingsplannen te rade kunnen gaan om in een zo vroeg mogelijk stadium van het planproces voldoende informatie te verkrijgen over een integrale doorwerking van verschillende richtlijnen en de beleidsmatige consequenties daarvan. Dat kan grote gevolgen hebben voor plannen en voor de risico's die daarmee zowel financieel als qua rechtsbescherming gelopen worden. Dat kan zorgen voor meer vertraging in de bouwproductie als nu al het geval is in sommige sectoren. Niemand acht zich schijnbaar verantwoordelijk voor de gevolgen van het niet doorgaan van een bouwplan, omdat geen rekening gehouden is met de habitat- of vogelrichtlijn, of met de Richtlijn luchtkwaliteit of de Richtlijn water, om maar eens vier richtlijnen te noemen die van grote invloed zijn op de ruimtelijk-economische ontwikkeling van ons land in de toekomst.

Wij menen dat het tot de verantwoordelijkheid van de Rijksoverheid hoort en daarbinnen als eerste tot de verantwoordelijkheid van het ministerie van VROM om deze kennis te vergaren, te bundelen, te vertalen in beleidsconsequenties en toe te voegen aan het noodzakelijke nationaal ruimtelijk afwegingskader. Of daar een nieuw instituut vanuit een gebundelde samenwerking tussen de verschillende overheden en met ondersteuning van marktpartijen voor in het leven geroepen moet worden, dan wel dat het tot de taken van het ruimtelijk planbureau zou moeten gaan behoren, laten wij graag aan de regering over, maar het moet wel snel gebeuren. In ons omringende landen wordt wel degelijk kennis gebundeld rond ruimtelijk-economische en ecologische ontwikkelingen, waardoor zij in staat zijn innovaties tot stand te brengen, nieuwe technieken te ontwikkelen en alternatieve oplossingen te bedenken. Als wij onze kennis en kunde niet adequaat bundelen en vertalen naar de beleidspraktijk dan blijven we achter de ontwikkelingen aanhollen. Hierover dienen wij een motie in.

Over de effectiviteit en gevolgen van de sturingsfilosofie "Decentraal wat kan, centraal wat moet" het volgende. Deze sturingsfilosofie zal door iedereen onderschreven worden, zeker door Kamerleden die lang in het lokaal bestuur werkzaam geweest zijn. Deze sturingsfilosofie past ook in het witboek over Europese Governance bijvoorbeeld. Maar door de wijze waarop de operationalisering plaatsvindt middels het begrip ontwikkelingsplanologie en zonder heldere kaders, ontstaat een ingewikkeld systeem van vervlochten verantwoordelijkheden en een aantal open eindes die met jurisprudentie ingevuld moeten worden. Dat zou wel eens contraproductief kunnen werken. Het is een sturingsfilosofie die niet stuurt op inhoud, maar op processen. Uit alle gesprekken die wij gevoerd hebben, maar ook uit vele commentaren komt met name, maar daar niet alleen, met betrekking tot de projecten in de Hoofdstructuur de behoefte aan duidelijkheid naar voren. Duidelijkheid over de verschillende verantwoordelijkheden tussen publieke en private partijen. Duidelijkheid over de onderlinge rol en verantwoordelijkheden van de betrokken ministers en ministeries, maar ook en vooral duidelijkheid over het uitvoeringsprogramma en de financieringsmogelijkheden en zekerheid over investeringsbijdragen.

Zonder een duidelijk afwegingskader zal bij het serieus nemen van de voorgestelde sturingsfilosofie de sturende rol van de minister van VROM gaan verdwijnen, zonder dat meteen helder wordt hoe de nieuwe rol van de minister van Ruimtelijk Ordening dan wel ingevuld wordt. Is het een regierol? Nee, zo zouden wij durven stellen, want ook een regisseur weet wat hij met het toneelstuk wil verwoorden of verbeelden. Het is helaas meer de rol van receptioniste bij de ingang van het kale bedrijfsverzamelgebouw. Daar zijn wij niet zo gelukkig mee, maar het is eveneens de vraag of de voorgestelde sturing effectief is in de praktijk, zowel in aanpak als in het begeleidend juridisch instrumentarium zoals neergelegd in de fundamentele herziening van de WRO. Op dit moment willen wij daar niet lang bij stilstaan, maar zullen daar zeker op terugkomen bij de behandeling van de WRO in deze Kamer.

Nu wil ik slechts de opmerking maken dat wij de indruk krijgen dat decentraal wat kan middels PKB-teksten, die soms op detailniveau ruimtelijke beleidskeuzes uitwerken, en middels flankerend instrumentarium als monitoring, visitaties, financiële prikkels, toetsing en evaluatie, allemaal moderne instrumenten in plaats van de zogenoemde verouderde afwegingskaders – ik hoop dat u begrijpt dat dit cynisch bedoeld is – tot meer onzekerheid over de afloop van het planproces leidt dan wanneer duidelijkheid vooraf geschapen wordt. Onzekerheid over de afloop van planprocessen zal bij private partijen altijd leiden, en terecht, tot risicomijdend gedrag dan wel tot het laten opnemen van schadeclaims in de overeengekomen afspraken. Het lijkt alsof de uitgangssituatie complexer aan het worden is en door middel van veel jurisprudentie verduidelijkt zal moeten gaan worden. Is die veronderstelling juist, is dit gewenst en zo niet, hoe zou dat te voorkomen zijn, zo vragen wij de bewindslieden?

Bij het nadenken over sturing hoort ook het nadenken over instrumenten. En mede door de inbreng van verschillende betrokkenen bij de expertmeetings willen we u de vraag voorleggen of het geen aanbeveling verdient om te komen tot de oprichting van een Rijksontwikkelingsbedrijf ten behoeve van de projecten in de Hoofdstructuur. Zou dat niet een goede bijdrage kunnen leveren aan het verschaffen van meer duidelijkheid over de verantwoordingsstructuur en over de meerjarige exploitatiemogelijkheden? Jaren geleden, toen minister Brinkhorst nog minister van landbouw was, heb ik in deze Kamer bij de begrotingsbehandeling van LNV, met veel instemming van collega van Gennip van het CDA, met betrekking tot het onderdeel natuur gepleit voor het realiseren van een nationale grondbank. Toen met het oogmerk om er voor te zorgen dat de EHS versneld aangepakt en uitgevoerd zou kunnen worden. Nu zou ik dat opnieuw willen bepleiten als voertuig voor de realisering van de projecten in de hoofdstructuur. Zo'n grondbank kan onderdeel zijn van een nationaal ontwikkelingsbedrijf, maar dat hoeft niet. Er kan gedacht worden aan het oprichten van een dergelijke grondbank in een samenwerkingsverband met private partners zoals banken, verzekeraars en pensioenfondsen. Het heeft tot groot voordeel dat minister Veerman op dit moment de domeingronden in westelijk Flevoland niet op de vrije markt hoeft te gaan verhandelen, met alle gevolgen voor de belemmeringen die dat kan opleveren bij een verdergaande groei van Almere, maar dat hij de gronden in zou kunnen brengen in de grondbank. Waarom worden die gronden op dit moment eigenlijk verkocht, minister Veerman, terwijl volgens de nota Ruimte in 2006 bepaald zal worden of Almere niet moet gaan groeien volgens het hoge groeiscenario? Het zou toch van geïntegreerd en samenhangend beleid getuigen wanneer u wacht met de verkoop tot die beslissing genomen is?

Zonder richtinggevend kader lijkt het alsof heel veel mogelijk is en er wordt gesuggereerd dat er nu ongekende mogelijkheden gaan ontstaan. Deels is dat schijn omdat doorwerking van Europese richtlijnen en doorwerking van nationale wetgeving veel beperkingen opleggen. Zoveel beperkingen dat de planvorming zowel in het ruimtelijk ontwerp als in het doorrekenen van de verschillende varianten en vervolgens in de besluitvorming over de risicoverdeling wel eens langer zou kunnen duren dan nu het geval is. Als er voorafgaand aan een planproces geen toetsingskader ligt met een breed draagvlak, dan gaan belangen en beoordelingen zodanig door elkaar lopen dat de mogelijkheden voor het uitoefenen van hindermacht tussen alle partijen worden verruimd. En dat is weinig effectief.

Mevrouw de voorzitter. Het volgende punt betreft de rol van burgers en van organisaties die de niet meegekoppelde maatschappelijke belangen vertegenwoordigen. In de voorgestelde sturingsfilosofie gaan publieke en private partijen samen om de tafel zitten om tot de ontwikkeling van een plan te komen. Het initiatief kan zowel van de publieke partij als van de private partij uitgaan. Ik wil u een voorbeeld voorleggen uit de dagelijkse praktijk. Gemeente X wordt door partij A benaderd om tot de ontwikkeling van een plan te komen in de buurt van het stadion van de betaaldvoetbalclub. Dat plan moet zodanig zijn dat er voldoende middelen vrijkomen om tot de verbouw dan wel nieuwbouw van het stadion te komen. In alle vertrouwelijkheid gaan gemeente en private partij om de tafel zitten. Plannen worden gemaakt. Ondertussen worden in alle stilte gronden verworven door de marktpartij en wordt gezocht naar partijen die de hoogst mogelijke opbrengst voor de grond kunnen bieden. Programma's worden afgestemd op de opbrengstcapaciteit en de plannen worden doorgerekend. Na enkele jaren onderzoek en onderlinge afstemming wordt aan de gemeenteraad een bestemmingsplanwijziging voorgelegd, waarin slechts de nieuwe functies genoemd staan. Het uitgebreide plan met financiële achtergronden wordt vertrouwelijk ter inzage gelegd. De gemeenteraad stemt in met de bestemmingsplanwijziging middels een projectprocedure, die zonder al te veel bezwaren vervolgens goedgekeurd wordt. De bestemming wordt in hoofdzaak omschreven met de functie "leisure". College en marktpartij blij. Nu kan er doorgegaan worden met de uitvoering en er wordt een overeenkomst gesloten, waarin niet meer de ontbindende voorwaarde "behoudens goedkeuring door de raad" opgenomen is. Aan planvoorbereidingskosten is inmiddels enkele miljoenen uitgegeven, maar die zijn verrekend in de totale grondexploitatie. Een goed voorbeeld van publiekprivate samenwerking, zou gezegd kunnen worden.

Maar nadat al deze beslissingen genomen zijn door het college, met instemming van de raad, en de contracten ondertekend zijn met de private partner, blijkt dat de bestemming "leisure" concreet inhoudt dat er een gokhal met 400 speelplaatsen gaat komen. Daar werden een aantal inwoners van plaats X buitengewoon boos over. Zij kwamen bij elkaar en besloten actie te gaan ondernemen. Iedereen bij wie zij te rade gingen vertelde hen dat ze niets meer te vertellen hadden omdat alle besluiten al rechtsgeldig genomen waren. Gelukkig ontdekten deze strijdbare inwoners van stad X dat in een grijs verleden de betreffende gemeente een verordening aangenomen had die haar burgers toestond een raadplegend referendum te organiseren en met veel tegenslag en doorzettingsvermogen en weinig steun van gemeentebestuur en een overgrote meerderheid van de gemeenteraad zetten de inwoners van deze stad hun actie toch door. Het raadplegende referendum kwam er. Met overweldigende meerderheid werd er "nee" gezegd tegen een plan met 400 speelplaatsen in een grote gokhal. Het college vroeg toch aan de raad om te blijven instemmen met het plan, maar de raad ging met aarzeling overstag en besloot af te zien van de bouw van een gokhal. De private partner diende de volgende dag een schadeclaim in bij de desbetreffende gemeente, want zij hadden immers een overeenkomst gesloten zonder voorbehoud. Ik kan u zeggen dat het verhaal nog lang niet afgelopen is en dat er veel verliezers zijn. Wat is er hier nu fout gegaan naar het oordeel van de bewindslieden?

Mevrouw de voorzitter. Ik vertel dit verhaal niet als anekdote maar uit onze oprechte bezorgdheid over de positie van partijen, individuele burgers en organisaties die belangen vertegenwoordigen waaraan bij de planvorming geen aandacht besteed is in de nieuwe sturingsfilosofie. In de nota Ruimte wordt een sturingsfilosofie gepresenteerd, waarin ogenschijnlijk veel plaats is ingeruimd voor publiekprivate samenwerkingsrelaties. Daardoor worden niet aan tafel zittende partijen pas geconfronteerd met kant-en-klare plannen nadat plan- en ontwikkelingsdoelen geheel en al uitgewerkt zijn. Zo kan een college van BenW en een aanzienlijk deel van de gemeenteraad tegenover haar inwoners komen te staan. Het wordt naar onze mening duidelijk aan de hand van dit voorbeeld, dat helaas niet enig in zijn soort is, dat resultaten uit de decentrale ontwikkelingsplanologie alsnog het traject van de formele toelating in het bestemmingsplan zullen moeten volgen. Duidelijk wordt ook dat de bestemmingsplanbevoegdheid in het duale stelsel nooit overgedragen moet worden als bevoegdheid aan het College zonder instemming van de Raad. Dan had het proces zich nog meer achter gesloten deuren af kunnen spelen en was noch minder dan nu een omkeerbaarheid van de beslissing mogelijk geweest.

Het lijkt nog meer voor de hand te liggen om het creëren van draagvlak een plaats te geven in het ontwikkelingstraject van plannen die tot stand gebracht worden en – misschien – ook in het vooraf bepalen van het beoordelingskader. Noch in de nota Ruimte noch in de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is daarover iets te vinden of zijn aanbevelingen gedaan. Ik heb digitaal in de nota Ruimte op het begrip "rechtsbescherming" gezocht en vond geen enkele verwijzing. Dat geeft te denken.

Ik kom nog even terug op het witboek voor governance in een Europees perspectief. Daarin staan vijf beginselen vermeld: openheid, participatie, verantwoordingsplicht, doeltreffendheid en samenhang. De sturingsfilosofie "decentraal wat kan en centraal wat moet", past naar de mening van de PvdA-fractie in de filosofie van het witboek. Maar hoe gaat de regering om met de praktijk van beslotenheid in PPS en ontwikkelingsplanologie in de tijd dat vertrouwen tussen de onderhandelingspartners moet worden opgebouwd en openbaarheid en transparantie nodig zijn om het vertrouwen van de burger te behouden? Worden de mogelijkheden tot burgerparticipatie niet eerder kleiner dan groter bij het regime van ontwikkelingsplanologie? Wij zouden de zienswijze van de verschillende bewindslieden over dit punt graag vernemen. Als wij enerzijds in dit land verklaren dat de afstand tussen burgers en politiek onaanvaardbaar groot geworden is, zullen wij anderzijds in onze planvorming op welke beleidsterreinen ook, zorg moeten dragen dat een rol en invloed voor de individuele burgers en organisaties weggelegd zijn. Dat kan niet aan het toeval overgelaten worden, maar moet aan de voorkant van het proces georganiseerd worden.

Het is des te meer noodzakelijk om dit aan de voorkant van het proces te organiseren, wanneer aan de achterkant van het proces de bezwaarmogelijkheden bij bestemmingsplanprocedures terécht aanmerkelijk bekort worden. De verantwoordelijkheid voor het creëren van draagvlak en het organiseren van betrokkenheid ligt niet alleen bij de publieke partij maar evenzeer bij de private partij. De vraag is wel welke overheidslaag erop moet toezien dat deze belangen voldoende aan bod komen. Is dat de provincie of de rijksoverheid die dit door middel van procesvereisten afdwingt? Wat in dit verband te denken van de dubbelrollen van een gemeente en andere overheden in het planproces? Het is niet alleen op dit punt van belang om nogmaals het advies van de WRR uit 1998 over Ruimtelijke Ontwikkelingspolitiek open te slaan en te lezen hoe daarin een sterk pleidooi gehouden wordt voor een ruimtelijke ontwikkelingspolitiek "die meer mogelijkheden biedt voor regionale coördinatie via actieve betrokkenheid van een veelheid van actoren, de zogenaamde stakeholders". Dit WRR-advies koerst aan op een transactiemodel. In dit model kunnen aan de voorkant van de planvorming burgers en andere betrokkenen, zoals organisaties die belangen vertegenwoordigen op het terrein van milieu en natuur, meepraten en hun belangen naar voren brengen. Wij dienen ook op dit punt een motie in.

Mevrouw de voorzitter. Wij zouden ten slotte nog graag willen weten van de ministers van LNV en Economische Zaken of het niet te overwegen valt om de veenkoloniën aan te wijzen als een van de weinige gebieden in ons land waar grootschalige grondgebonden landbouw gecombineerd met vormen van intensieve veeteelt tot in lengte van jaren ruimtelijk gefaciliteerd zou moeten worden. Verder willen wij van de ministers van Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken weten hoe het komt dat het economisch belang van de stadsregio's wel met de mond wordt beleden, maar noch in de nota Pieken in de Delta noch in de nota Mobiliteit wordt vertaald in beleidsvoorstellen en een uitvoeringsagenda voor bereikbaarheid en economische vitaliteit. In de nota Ruimte worden netwerksteden aangewezen, maar er is nauwelijks een vertaling van terug te vinden in de andere beleidsdocumenten. Verder willen wij van de minister van VROM weten of er niet op korte termijn een nota Ruimte extra nodig is, waarin de gevolgen van klimaatverandering een ordenende rol spelen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat in toenemende mate de regelgeving en de richtlijnen van de EU van betekenis worden voor de uitkomsten van nationale planprocessen;

overwegende dat planschade die ontstaat door het over het hoofd zien van Europees beleid moet worden voorkomen;

vaststellende dat de regering niet op proactieve wijze omgaat met het Europees beleid;

vaststellende dat het Europees perspectief in de voorliggende nota's vrijwel ontbreekt;

vaststellende dat er geen principieel debat plaatsvindt over de wijze waarop met EU-regelgeving wordt omgegaan en hoe Nederland dit doet in vergelijkend perspectief;

vaststellende dat geen enkele instantie in ons land het overzicht van de EU-regelgeving bijhoudt, compileert en vertaalt in sturingsopgaven en kaartbeelden ten aanzien van de implicaties voor de ruimtelijkeordeningsprocessen;

vaststellende dat het tot de verantwoordelijkheid van het ministerie van VROM behoort om deze beleidsvertaling te maken;

verzoekt de regering om de kennis over EU-beleid te vergaren, te bundelen en te vertalen in de beleidsconsequenties ten aanzien van onze ruimtelijke ordening, en deze beschikbaar te stellen aan het totale werkveld,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Meindertsma, Lemstra, Walsma, Schouw, Van Middelkoop, Slagter-Roukema en Van der Lans.

Zij krijgt nr. XXI-A.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het hebben van een breed draagvlak voor ruimtelijke investeringen van doorslaggevend belang is;

overwegende dat het verkrijgen van een breed draagvlak samenhangt met de openheid en transparantie in alle stadia van voorbereiding van een planproces;

overwegende dat het opbouwen van vertrouwen tussen private en publieke investeerders veel tijd kost en om beslotenheid vraagt;

overwegende dat de positie van de burger en ngo's verandert, onder invloed van de sturingsfilosofie en werkwijze van ontwikkelingsplanologie;

vaststellende dat in de nota Ruimte de positie van de burger en ngo's in termen van rechtsbescherming en participatiemogelijkheden nergens is uitgewerkt;

vaststellende dat de democratisch verankerde participatiemogelijkheden behoren tot het domein van de toelatingsplanologie en derhalve bij het voorgestelde beleid aan het eind van planprocessen aan bod komen;

verzoekt de regering om een kader uit te werken in de herziene Wet op de ruimtelijke ordening 2, waarin de participatiemogelijkheden voor burgers en ngo's staan aangegeven, teneinde de condities te formuleren voor het verkrijgen van een breed draagvlak bij ontwikkelingsplanologie,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Meindertsma, Lemstra, Van Middelkoop, Schouw, Slagter-Roukema, Walsma en Van der Lans.

Zij krijgt nr. XXI-B.

De heer Lemstra (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Het is een redelijk uniek experiment om in plaats van waarschijnlijk vier traditionele begrotingsbehandelingen, met commissievoorbereidingen, nu één themadebat over de ruimtelijk-economische inrichting van dit land te houden. Het is op z'n minst al tijdwinst en misschien komt er aan het eind van morgen nog meer winst uit. Het is jammer dat minister Dekker dit debat niet kan bijwonen. Ik wens haar namens mijn fractie sterkte toe.

Ik zal op een aantal onderdelen van de verschillende nota's ingaan: de internationale context, de sturingsfilosofie, waarover collega Meindertsma ook sprak, het langetermijnbeleid, de borging van de ruimtelijke kwaliteit, het beeld van de economische kracht van dit land, innovatie, publiekprivate samenwerking en de relatie met het programma Andere overheid.

Ik heb eerst enkele algemene inleidende opmerkingen. Er is dringend behoefte aan nieuw, geformaliseerd rijksbeleid voor de ruimtelijke en economische ontwikkeling van Nederland. Met de stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid heeft het kabinet in 2002 laten zien welke richting het op moet gaan met de ruimtelijke ordening. De huidige nota's liggen in lijn met deze prelude. Het motto van dit kabinet "meedoen, meer werk, minder regels" werkt door in het ruimtelijk-economisch beleid, met een duidelijk primaat bij het bewerkstelligen van economisch herstel. Het is daarom verheugend om te constateren dat de nieuwe nota's over de mobiliteit, de groene ruimte en de regionaal-economische ontwikkelingen synchroon lopen met deze nota Ruimte. Het is op zich een buitengewone prestatie om dat vanuit zoveel verschillende departementen bij elkaar te brengen. Dit biedt mogelijkheden voor verdere stroomlijning in de uitvoering.

De vier nota's hebben het kompas van de ontwikkelingsplanologie meegekregen. Ze hebben een uitvoeringskarakter, met een kort visiedeel en duidelijke uitvoeringsprogramma's. Het motto "decentraal wat kan en centraal wat moet" is ter hand genomen en geeft houvast in en richting aan de wijze waarop taken zijn toebedeeld aan de medeoverheden.

In de vier nota's is duidelijk gemaakt dat de leefbaarheid en het ondernemersklimaat in ons land onder grote druk staan. De bereikbaarheid van de werklandschappen wordt terecht als een groot probleem gezien. De internationale concurrentiepositie moet zich herstellen, maar hangt weer samen met een goede bereikbaarheid. De regering kiest in haar beleid voor een uitwerkingsmodel waarin de krachten van markt en overheid worden gebundeld, op gebiedsniveau in ontwikkelingsplanologie en op projectniveau in publiek/private samenwerking. De sturingsopgave krijgt bijzonder veel aandacht, als een soort tegenreactie op het stagneren van de uitvoering van eerder beleid. Uitvoeren en implementeren van beleid is in de ogen van de CDA-fractie vaak moeilijker dan het concipiëren van beleid. Zij vereisen namelijk lef en doorzettingsvermogen van het openbaar bestuur.

Nu ga ik in op de convergentie en divergentie van de nota's. Er is consensus over de noodzaak van het verminderen van de regeldichtheid en het belang van innovaties als motoren van de economie, maar er is ook divergentie. De mate waarin het beleid gepositioneerd is in de Europese context, varieert nogal. Ook de financiële instrumenten ISV2, ILG en de brede doeluitkering lopen niet helemaal synchroon en zijn qua aansturingstructuur niet geheel op elkaar afgestemd. De opvattingen over wat "innovatie" is en hoe investeringen terugverdiend kunnen worden, zijn niet geheel terug te voeren op een heldere kabinetsvisie. Naar de mening van de CDA-fractie zijn dit allemaal punten die bij de uitvoering van de nota's aan de orde dienen te komen, wil het voorgestane beleid een kans van slagen hebben. In het vervolg van dit betoog zal op een aantal van deze punten worden teruggekomen, maar nu al vraagt de CDA-fractie aan de minister van VROM of zij het als één van haar kerntaken ziet om bij de uitvoeringsagenda van de nota Ruimte coördinerend op te treden ten opzichte van de andere departementen en om bundeling en ontschotting blijvend te stimuleren. Ik weet dat de staatssecretaris morgen namens de minister zal zeggen: "Natuurlijk!" Wat betekent in dit verband echter "een coördinatie met een organiserend en faciliterend karakter"? Dat klinkt buitengewoon sympathiek, maar nog niet erg daadkrachtig. Ik wil graag de toezegging van de minister dat zij die coördinerende rol echt ter hand gaat nemen.

Dan de omgeving van de nota's, de omgeving van de niet fysieke velden. In de praktijk blijken veel ruimtelijk-economische investeringen te stranden op gebrek aan draagvlak onder de burgers – mevrouw Meindertsma gaf daar zojuist een prachtig voorbeeld van in de gemeente "Z" – en op het gebrek aan commitment bij NGO's. Zeker nu zo duidelijk gekozen wordt voor een intensieve samenwerking met marktpartijen, zal het belangrijk zijn om via burgerparticipatie het draagvlak onder de bevolking voor ruimtelijk-economische ingrepen te bevorderen. Graag wil de CDA-fractie een reactie van de regering op deze inleidende beschouwingen.

Ik kom nu op de internationale context en het perspectief van de nota's. Om de internationale context van onze economische keuzes goed over het voetlicht te krijgen, is het nodig om vanuit Nederland naar Europa en de wereld te kijken en de vraag te stellen hoe wij als Nederland kunnen inspelen op veranderingen. Maar, het is ook nodig om vanuit het buitenland naar Nederland te kijken uitgaande van de vraagstelling wat men eigenlijk van onze economie en infrastructuur verwacht! Zo is bekend, dat het land Nordrhein-Westfalen (even groot als Nederland!) sinds die Wende zich meer oriënteert op het Westen dan op het Oosten. Bovendien gaat 30% van onze export naar dat land!

Beide kijkrichtingen ontbreken feitelijk in drie van de vier nota's, waardoor er ook geen beeld kan worden gegeven van de sterktes en zwaktes van onze economie en de relatie met de ruimte daarbij. De agenda voor een vitaal platteland vormt hierop een uitzondering.

In de nota Pieken in de Delta wordt weliswaar een hoofdstuk gewijd aan de Nederlandse regio's in internationaal perspectief, maar dit stuk ontbeert een visie op voorgaande vragen, zodat het dan ook niet vertaald is in beleidsuitspraken.

De nota Mobiliteit maakt niet helder zichtbaar hoe Nederland is gelegen in de Trans Europese Netwerken en welke maatregelen getroffen zullen worden om de aansluitingen te verbeteren. Zij lijkt zich bijna uitsluitend te richten op het woon-werkverkeer op de triple A-verbindingen, uiteraard ook goed voor de internationale bereikbaarheid. De nota Ruimte kijkt, ondanks de hoofddoelstelling, niet erg over de grens.

Nieuwe markten ontstaan, nieuwe productiegebieden worden ingericht. De verwevenheid tussen de Nederlandse economie en de economie van Midden- en Oost-Europese landen groeit. Het zwaartepunt van Europa zal in de komende decennia meer naar het oosten verschuiven. (Berlijn als nieuwe Duitse hoofdstad en als nieuw scharnierpunt tussen West en Oost en de uitbreiding van de Unie met tien merendeels Midden- en Oost-Europese landen. Nederland is bij uitstek in de positie die nieuwe brandpunten te bedienen.

Is in dit verband de minister van VROM als coördinerend minister bereid om met haar Duitse vakcollega's van het Bundesministerium de ruimtelijk-economische kansen die de uitbreiding van de Europese Unie met zich brengt, voor Duitsland en Nederland in het algemeen en voor de grensregio's in het bijzonder in kaart te brengen, zo vraagt de CDA-fractie.

In de nota Ruimte en de nota Mobiliteit hebben drie assen de bijzondere status van internationale hoofdverbinding: de A2, de A4 en de A12. Deze assen verbinden de nationale mainports met Londen, Parijs, de Vlaamse Ruit, het Ruhrgebied, de regio Frankfurt en Berlijn. De CDA-fractie is van oordeel dat aan deze drie de internationale verbindingsas Amsterdam-Twente-Berlijn moet worden toegevoegd als snelste, meest betrouwbare en meest robuuste verbinding tussen de noordvleugel en Berlijn. Immers, de A2, de A4 en de A12 zijn alledrie zuidwaartse verbindingen. De inbedding van de as Amsterdam-Berlijn (zowel de A1 als hoofdas als de Berlijn-spoorlijn) in het netwerk van de Trans Europese Netwerken (TEN) van de Europese Commissie is van groot economisch belang, omdat deze de enige rechtstreekse west-oost-as is tussen Nederland, Duitsland en de nieuwe Oost-Europese lidstaten. Gaarne een positieve reactie van de regering op deze stelling.

Ik ga nu in op de betekenis van het Europese beleid voor de ruimtelijke ordening. Ondanks het feit dat de Europese Unie (nog) geen ruimtelijke ordeningsbeleid voert, is de EU-regelgeving in hoge mate bepalend aan het worden voor het gebruik van onze ruimte en voor onze economie! Mevrouw Meindertsma wees er ook al op. Vindt de regering dat in de huidige benadering door Nederland van Europese besluitvorming – in het algemeen, maar ook toegespitst op de EU-begroting – de invalshoek van het ruimtelijke beleid voldoende aandacht krijgt, zo vraagt de CDA-fractie. Het valt de CDA-fractie op dat er in de nota's geen overzicht is opgenomen van de ruimtelijke en economische implicaties van de almaar aanscherpende EU-richtlijnen en -normen. Wordt er op dit moment gewerkt aan het tot stand brengen van een Europees kader voor de ruimtelijke ordening en is daar tijdens het Nederlandse voorzitterschap reeds op ingezet?

Kijkend naar het Lissabon-rapport "Facing the Challenge" is het, ook los van de beleidstechnische relatie met de EU de vraag wat de Nederlandse economie bijdraagt aan de vooraanstaande positie die Europa wil innemen op de wereldmarkt. Een heldere profilering in dezen vraagt om gedurfde keuzes, maar die worden naar de mening van de CDA-fractie (nog) niet helemaal gemaakt.

Ademt de nota Pieken in de Delta niet nog steeds de sfeer uit van Nederland Distributieland. Door het werken met economische kerngebieden lijkt het alsof er scherpe keuzes worden gemaakt, maar er wordt geen keuze gemaakt in het soort economie dat in dit land moet worden bevorderd. Ook de VROM-raad pleitte voor het verbinden van Mainport- aan Brainportgedachten, maar is daar inmiddels al iets mee gebeurd?

Het fenomeen Stedelijke Netwerken in internationaal verband verdient naar de mening van de CDA-fractie in de context van de Lissabon-afspraken meer aandacht. Denk hierbij aan Hengelo/Enschede met Münster/Osnabrück, aan Eindhoven met Aken en Leuven en Maastricht met Aken en Luik. De CDA-fractie is van mening dat een kennisintensieve economie, met aandacht voor innovaties in bereikbaarheid en dienstverlening en met een duidelijke oriëntatie op de wereldmarkt kan bijdragen aan de doelen van de Lissabonstrategie. De specifieke kenmerken en oplossingen van problemen van ons land zouden ons handelsmerk moeten worden. Slim ruimtegebruik, wonen op het water – waarom niet? – vernieuwende logistieke concepten, natuur in de stad: het onmogelijke mogelijk maken! Het is gewenst om de stedelijke netwerken verder te ontwikkelen naar de internationale dimensie om dergelijke innovaties te programmeren.

Mevrouw de voorzitter. Ik kom op de sturingsfilosofie: decentraal wat kan, centraal wat moet, is het Leitmotiv van de nota's. Dit leidt naar een sturingsfilosofie waarbij de eigen verantwoordelijkheid een belangrijk uitgangspunt is. Onze fractie stemt daar van harte mee in. Dit uitgangspunt betekent dan naast een sturende rol van de medeoverheden (provincie en gemeente), minder sturing vanuit Den Haag, ook een belangrijke positie voor maatschappelijke organisaties, burgers en bedrijven is weggelegd. Burgers en maatschappelijke organisaties voelen zich evenals bestuurders immers betrokken bij en verantwoordelijk voor de ontwikkeling van "hun" gebied. Wel zijn er bij dit majeure sturingsmodel – het is echt een majeure stap – een paar vragen te stellen en kanttekeningen te plaatsen. Allereerst maar de vragen.

De eerste is of de verschillende vakdepartementen ten aanzien van de decentralisatiegedachte wel op dezelfde lijn zitten. Om de sturingsfilosofie te laten slagen, is het belangrijk dat de departementen er zich eenzelfde voorstelling van hebben gemaakt! Het kabinet straalt met de nota's het vertrouwen uit dat het dit keer allemaal gaat lukken in een sfeer van goed collegiaal bestuur, maar zo vraagt de wantrouwige Groninger, waar is dit vertrouwen feitelijk op gebaseerd?

De sturing van het rijk is gericht op de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur (RHS) en het waarborgen van de basiskwaliteit van de ruimte in Nederland. Meer ontwikkeling en minder ordening: het rijk stuurt op hoofdlijnen en de decentrale overheden zijn vrij om aanvullend eigen beleid te formuleren, wanneer dat niet strijdig is met de (ruimtelijke) rijksdoelen. Zo is het hoofdwegennet een zaak van het rijk, terwijl de overige infrastructuur en bebouwing is overgelaten aan provincies en gemeenten. Maar wat gaat het rijk doen als die strijdigheid zich wél voordoet? Hoe gaat het rijk daarbij te werk onder het regime van de nog steeds geldende oude Wet op de ruimtelijke ordening, in het overgangsrecht en in de nieuwe WRO? In welke situaties is het rijk voornemens om een eigen bestemmingsplan te maken en waar ligt de grens met een AMvB?

Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsontwikkeling. Dat is een breuk met het verleden, want tot nu toe houden de provincies zich vooral bezig met "toelatingsplanologie".

Voor gebiedsontwikkeling zijn andere vaardigheden nodig dan voor de traditionele toelatingsplanologie, een andere cultuur en zelfs een ander soort mensen. Ambtenaren en bestuurders moeten niet langer afwachten, maar pro-actief zijn. Bovendien is de markt onmisbaar om projecten te laten slagen. Binnen de driehoek: provincie-gemeente-markt moet het gebeuren. Is de regering het met de CDA-fractie eens dat er een cultuuromslag nodig is om gebiedsontwikkeling goed te kunnen aanpakken en dat er bestuurders met lef en idealisme nodig zijn om deze taak op te pakken? Zo ja, welke rol ziet de regering voor zichzelf weggelegd om deze cultuuromslag te bevorderen en te realiseren?

Ik wil nu een paar kanttekeningen maken. Uit de kaartbijlagen bij de nota Ruimte blijkt dat rijk, provincies en gemeenten bij bijna elk beleidsonderwerp met elkaar aan tafel zitten in steeds wisselende verantwoordelijkheden. Deze dichte bestuurlijke vervlechting zal naar verwachting leiden tot veel overleg en bestuurlijke drukte, met vertragingen en stroperigheid van beleidsvorming als gevolg. Het is daarbij van het grootste belang dat naast juridische en financiële instrumenten en middelen ook de aantrekkelijkheid van het beleidsconcept, de communicatieve waarde en de beschikbare deskundigheid aan de orde komen.

Het grondbeleid is nog beperkt ontwikkeld. Dit levert onzekerheid op, vooral omdat de vereveningskwestie van cruciale invloed blijkt te zijn op ontwikkelingsplanologie. Besluitvorming over een actief grondbeleid kan pas plaatsvinden nadat de uiteindelijke bevoegdheden van de overheden in de nieuwe WRO definitief zijn bepaald.

Kortom, een adequaat instrumentarium is een "conditio sine qua non" voor het slagen van de sturingsfilosofie van de nota Ruimte.

In de nota Ruimte wordt een aantal maatregelen op rijksniveau aangekondigd die tot kortsluiting tussen rijk en gemeenten kunnen leiden via uniformering en digitalisering van de bestemmingsplannen. Er wordt veel ruimte geboden aan nieuwe initiatieven, maar er zijn ook erg veel correctiemechanismen paraat, zoals opgemerkt in de evaluatie van de planbureaus. Deze vorm van sturing kan worden getypeerd als "sturen op de achterbank van een stadsbus". De positie van de Inspecteur Ruimtelijke Ordening als een soort "hoofdconducteur" tijdens de rit zou wel eens belangrijker kunnen worden dan die van de politieke gezagsdragers. Ik krijg graag een reactie van de regering op deze drie kanttekeningen.

Ik kom nu op het langetermijnbeleid. De horizons van de verschillende beleidsnota's verschillen. De nota Pieken in de Delta richt zich vooral op bestaande knelpunten en de acties uit deze nota zijn gericht op de middellange termijn van vijf à tien jaar.

De Agenda vitaal platteland kiest voor een andere benadering en synchroniseert de planningshorizon met de Europese beleidsagendavorming. Hierdoor komen bijvoorbeeld vragen zoals welk natuurbeleid is nodig nadat de ecologische hoofdstructuur is gerealiseerd, niet aan de orde.

De nota Ruimte hinkt op dit punt op twee gedachten. Het is een strategische nota voor de ruimtelijke ontwikkeling van dit land voor de komende decennia (tot 2020 met een doorkijk tot 2030) en tegelijkertijd vormt het ook het uitvoeringskader voor de aanpalende beleidsterreinen en ligt het accent vooral op het hier en nu. De middelen zijn geprogrammeerd tot 2014.

De nota Mobiliteit schuift de termijn om duurzame mobiliteit te realiseren door van 2030 – het staande NMP4-beleid – naar de periode 2030-2050. Dit houdt in dat de transitieperiode bijna verdubbelt. Ik verwijs ook naar het SER-advies op dit punt.

Naar het oordeel van de CDA-fractie is een zekere synchronisatie van de horizonschalen van de nota's van belang, niet alleen vanwege de consistentie van beleid, maar ook voor de investeringen van marktpartijen, zij willen ook weten waar zij op langere termijn aan toe zijn. Mijn fractie is verder van oordeel dat majeure investeringsprojecten in dit land, onder andere in de infrastructuur, een zeer lange planningshorizon vragen, soms van 10 tot 20 jaar, waardoor het gewenst kan zijn om al dan niet via het werken met scenario's verder te kijken dan de nu gehanteerde termijnen. Voor de grote inrichtingsopgaven is het toch wel gewenst om de planningshorizon wat verder weg te leggen. Hierbij valt te denken aan het samenhangende complex van problemen rondom klimaatverandering en zaken als bodemdaling en alle gevolgen voor het waterbeheer. Denk ook aan de problematiek van Schiphol na 2030: met de huidige Polderbaan en de waarschijnlijke zesde en zevende baan tot 2030 is de problematiek niet opgelost; met andere woorden, voor de mainport Schiphol is een futurum van buitengewoon belang, ook na 2030. Denk ten slotte ook aan een beeld van de bereikbaarheid van de Randstad in de verdere toekomst! Men mag van de nota Ruimte verwachten dat er op die onderdelen een blik in de toekomst geworpen zou worden, met aanzetten tot een gedegen beleidsbepaling binnen de werkingsperiode van de nota. Ik heb de eer hierover straks een motie in te dienen.

Ik ben aangeland bij de borging van de ruimtelijke kwaliteit: hoe wordt het begrip "basiskwaliteit" ingevuld en bovenal gehandhaafd? In de omschrijving is enkel een opsomming van functies weergegeven en geen kwaliteitsnorm. De vraag werpt zich op wat er in de nieuwe sturingsfilosofie allemaal onderhandelbaar is. Zo geeft de nota Ruimte meer vrijheden aan de medeoverheden en meer ruimte aan het particulier initiatief. Dit doet recht aan de veranderde maatschappelijke omstandigheden en geeft ruimte aan regionale verschillen. De CDA-fractie acht dat een goede zaak, maar bij deze vrijheid hoort wel een helder toetsingskader. Het begrip "basiskwaliteit" geeft daartoe onvoldoende richting.

Door het accent op procedures en het ontbreken van inhoudelijke richtinggevende kaders kan worden verwacht dat in de praktijk zal worden onderhandeld over de noodzaak van projecten, de risico's, de sturingsbenadering, in- en uitsluiting van partijen aan de onderhandelingstafel, de verevening van baten en lasten, de juridische constructies voor privaat beheer, de kwaliteitseisen enz.; eigenlijk over alles dus! Dat zal leiden tot torenhoge transactiekosten en afbreukrisico's van schuivende kaders, voordat een project in de realisatiefase komt. Dat zou bijzonder jammer zijn.

Om te voorkomen dat ruimtelijke ordening slechts eendimensionaal wordt gericht op het faciliteren van de ruimtevraag en daardoor alleen maar een vrijbrief zal zijn voor individuele initiatieven, dient naar de mening van de CDA-fractie de borging van kwaliteit in de uitvoering van het beleid beter verzekerd te zijn en dient speciale aandacht te worden geschonken aan het scheppen van de juiste condities voor het toepassen van ontwikkelingsplanologie. Voor een deel vinden we die condities in de Wet op de Ruimtelijke Ordening – nu en straks, hopen we – deels zullen ze ook nader moeten worden ingevuld. Het toetsingskader met daarin een borging van kwaliteit moet naar de mening van de CDA-fractie zijn uitgekristalliseerd voordat de belangen op tafel komen. Graag verneemt mijn fractie van de regering hoe zij de borging van de kwaliteit gestalte denkt te geven, dit mede naar aanleiding van de debatten over de nota Ruimte in de Tweede Kamer.

Er zijn alarmerende analyses over water. De CDA-fractie vraagt zich af wat daarmee gebeurt in deze beleidsnota's. Is het voldoende om bij locatiekeuzes en herinrichting van bestaand bebouwd gebied door provincies, gemeenten en waterschappen de nadelige effecten in kaart te laten brengen? Als we uitgaan van zeespiegelrijzing en hogere piekafvoeren van de grote rivieren dan staat de regering een grote opgave te wachten om de voeten droog te houden! Van die opgave valt weinig te merken in de beleidskeuzes van de nota Ruimte. De afstemming tussen het ruimtelijk beleid en het waterbeleid is niet transparant en de PKB-uitspraken over water zijn niet imponerend. Naar de mening van mijn fractie is een heldere beleidsanalyse op nationale schaal noodzakelijk over de ontwikkelingen die men ziet aankomen en hoe daarop inmiddels op is geanticipeerd. De wateropgave wil de regering ontwikkelingsgericht oppakken. Als dit inhoudt dat er over elke maatregel overeenstemming bereikt moet worden in alle bestuurlijke gremia, dan kan dat een slagvaardig optreden in de weg staan. De vrees is dat het thans geformuleerde beleid zal leiden tot discussies op project- en gebiedsniveau, zonder het vereiste inzicht op nationale en internationale schaal. Gaarne een geruststellende reactie van de hiermee belaste staatssecretaris.

Wat zijn de perspectieven van de Nederlandse industrie op langere termijn? Wat is de visie op deze industrie en op de productie en de diensten? Kortom: wat is het beeld van de economische kracht van dit land? Allereerst een algemene opmerking. Effectief beleid vraagt om een helder perspectief op de Nederlandse industrie, om een beeld van onze economische kracht. Geen blauwdruk maar wel een heldere keuze in het soort economie dat moet worden bevorderd. De nationale economische speerpunten vereisen naast een generieke basiskwaliteit ook specifieke beleidsinspanningen voor een selectief en gericht rijksbeleid en voor bundeling van de gezamenlijke inspanningen van overheden. Meer scherpte in het langetermijnperspectief en een grotere focus leggen tevens een steviger fundament voor succesvolle publiekprivate samenwerking. Niet ieder economisch speerpunt stelt dezelfde voorwaarden. De economische kerngebieden, met als primaire activiteit industrie en logistiek, kunnen niet functioneren zonder een internationaal concurrerend multimodaal basisnet voor goederenvervoer. De kerngebieden gericht op dienstverlening kunnen niet zonder een hoogwaardig multimodaal basisnet voor personenvervoer.

Naast deze algemene opmerking heb ik een aantal specifieke opmerkingen. Steeds vaker wordt de vraag gesteld of Nederland nog wel aantrekkelijk is voor bedrijven en voor industrieën. Dat is een terechte vraag, want de industrie en de daaraan gekoppelde diensten zijn cruciale pijlers onder onze economie. Het gaat hier om plusminus twee miljoen banen. In de recent verschenen industriebrief geven de bewindslieden van Economische Zaken een analyse van de huidige plaats van de Nederlandse industrie. De bewindspersonen laten zien dat het niet alleen om EZ-beleid gaat. Dat is terecht, want een bedrijf heeft in zijn functioneren met veel meer te maken, zoals regeldruk, betrouwbaarheid van vergunningsprocessen, aansluiting van onderwijs en van kennisinstituten en het al dan niet hebben van een gelijk speelveld. De industriebrief gaat hierdoor dan ook vooral over andere ministeries, zoals OCW, VROM, SZW en zelfs – als gesproken wordt over een gelijk speelveld – Buitenlandse Zaken. De vraag van de CDA-fractie aan de bewindslieden van Economische Zaken is dan ook hoe de agenda voor het gehele kabinet rondom een goed bedrijvenklimaat gestalte zal krijgen. Zal EZ coördineren en zo ja, hoe?

Binnen Europa doet ons land het de laatste jaren minder goed op het gebied van de economische groei. Dit vertaalt zich onmiddellijk in problemen op het gebied van werkgelegenheid, koopkracht en overheidsfinanciën. Het kabinet wil verhinderen dat dit land in een global-shiftscenario terechtkomt, waarin West-Europa, en dus ook Nederland, de boot mist. Het tracht dit doel te bereiken door vermindering van regulering, vermindering van de administratieve lasten, verhoging van de arbeidsparticipatie en -productiviteit, hervorming van de volksgezondheid, steun voor de mainports Rotterdam en Schiphol, verlaging van de VPB en versterking van de Lissabonstrategie. Deskundigen noemen daarbij als extra onzekerheden: de ontwikkelingen in China, de relatie werkloosheidvergrijzing en het draagvlak in de samenleving.

De CDA-fractie plaatst hierbij enkele kanttekeningen. De ontwikkelingen in China en India zijn niet alleen onzekerheden, maar kunnen op termijn evenzeer uitdagingen zijn voor de Europese en de Nederlandse economie. Over het algemeen wordt aangenomen dat de vergrijzing zal leiden tot een grotere vraag naar arbeid en dus tot vermindering van de werkloosheid. Innovatie en kennis op alle terreinen is van eminent belang en zal kunnen leiden tot verhoging van de arbeidsproductiviteit en -participatie. Ook steun is een interessante optie, via subsidie of via beleid zoals in de Verenigde Staten, waar innoverende bedrijven de winst door innovatie mogen "houden".

Ook fiscale factoren spelen een belangrijke rol bij het bieden van perspectief aan de Nederlandse industrie. Hoe verhoudt het fiscale klimaat in Nederland zich bijvoorbeeld ten opzichte van de andere EU-landen en de rest van de wereld? Uit onderzoek is gebleken dat de hoogte van het vennootschapsbelastingtarief een zeer belangrijke rol speelt als vestigingsplaatsfactor. Positief waardeert de CDA-fractie in dit verband het beleid van de staatssecretaris van Financiën om het tarief van de vennootschapsbelasting te verlagen. Maar er is meer dan alleen het tarief. Belangrijk is ook op welke manier Nederland reageert op uitspraken van het Hof van Justitie te Luxemburg over zaken die betrekking hebben op de directe belastingen in relatie tot de fundamentele EU-verdragsvrijheden. Wellicht moeten wij in zijn algemeenheid de mogelijkheid van verrekening van buitenlandse verliezen uitbreiden. Dan leveren wij een bijdrage aan het fiscale vestigingsklimaat in Nederland, terwijl wij bovendien de Nederlandse vennootschapsbelasting meer EU-proof maken.

Er is reden tot zorg over het R&D-perspectief in dit land. De trend van de beschikbaarheid van gekwalificeerd R&D-personeel is negatief. Data van Eurostat, de OESO en het CBS laten alle zien dat de aanwas van nieuwe wetenschappers en technici in dit land ver beneden het internationale gemiddelde ligt. Dit kan een zware wissel trekken op de toekomstige aantrekkelijkheid van Nederland voor het verrichten van R&D-activiteiten. In dat verband vraagt de CDA-fractie aandacht voor meer structurele maatregelen ten behoeve van de wisselwerking tussen het Midden- en kleinbedrijf en kennisinstellingen als het Small Business Innovation Research Programm en, sinds zeer recent, The Small Business Act in de Verenigde Staten. Wat voor een maatregelen kan de overheid nog nemen om deze trend in positieve zin om te buigen? Wat betekent in dit verband de omslag in rolopvatting, namelijk van een afstandelijke naar een betrokken overheid met hart voor de industrie?

Het innovatiebeleid is nogal bètagericht. Daar is op zichzelf niets mis mee, al moet worden bedacht dat dienstenclusters ook snel kennisintensief worden en daarom ook behoefte zullen hebben aan innovatie. Anders verliezen zij hun positie. Het is boeiend om te constateren hoe de nota's van de departementen van elkaar verschillen. De nota van het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft vooral een technisch karakter. Het gaat om slimmigheden in ontwerp, benutting en uitvoeringswerkzaamheden, bijvoorbeeld in het programma Wegen naar de Toekomst. Bij de ministeries van Economische Zaken en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is kennis juist een voorwaarde om te innoveren. Het Innovatieplatform heeft een sleutelgebiedenaanpak ontwikkeld, uitgaande van kennis en bedrijvigheid waar ons land in excelleert. In het beleid van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer betekent innoveren vooral het slim combineren van verschillende functies onder eenzelfde dak.

Er wordt veel geïnvesteerd in Innovatiecentra en -platformen. Werken die voldoende samen? Dit vraagt de CDA-fractie zich vol eerbied af.

Het is fascinerend om te zien dat grote steden elkaar vanuit de brainport-filosofie opzoeken. Ik noemde Eindhoven, Aken en Leuven al en op een iets andere schaal Enschede, Münster en Osnabrück. Wat zijn de effecten van innovaties op het ruimtegebruik? Is het waar dat door de stijging van arbeidsproductiviteit meer ruimte nodig zal zijn, terwijl technologische en organisatorische verbeteringen het ruimtegebruik juist doen dalen?

Er is meer aandacht nodig voor de consequenties op de lange termijn van investeringen in vooral de infrastructuur. Zodoende kun je betere afwegingen maken tussen investeringen en onderhoud, de "life cycle" van een project. Dit leidt tot nieuwe uitvoeringsvormen als het innovatief aanbesteden en de publiekprivate samenwerking. Zaken als ontwerp, bouw, financiering, onderhoud en beheer gaan gestalte krijgen via, onder andere, concessiemodellen. Binnen de bouwwereld wordt zelfs al gesproken over het initiatiefrecht van de projectontwikkelaar, zodat de ontwikkelingen van een gebied niet uitsluitend van een overheid afhangen.

Op dit moment is er volgens deskundigen meer geld voorhanden dan er investerings- en beleggings-mogelijkheden zijn. Dit stemt overeen met hoe de situatie was ten tijde van het verschijnen van de vierde nota Ruimtelijke Ontwikkeling van 1988, die ik aan den lijve heb ondervonden. Hierdoor wijken pensioenfondsen en andere beleggers uit naar het buitenland. Dat is natuurlijk hartstikke jammer.

Binnen het ministerie van Verkeer en Waterstaat en vooral bij Rijkswaterstaat vindt een enorme cultuuromslag plaats. Daarbij dient als uitgangspunt dat de markt het moet doen, tenzij... Van een departement voor infrastructuur wordt het ministerie van Verkeer en Waterstaat meer een departement van algemeen bestuur en een beleidsdepartement met mobiliteit als belangrijke kerntaak. Met de nota Mobiliteit heeft de minister van Verkeer en Waterstaat onder andere via de brede doeluitkering een enorme decentralisatie tot stand gebracht. Zij heeft geld overgedragen aan andere overheden om de problemen op regionaal niveau op te lossen. Het verkeersdepartement stelt zich ten doel om ook nog eens 80% van het onderhoud op basis van standaardcontracten uit te besteden aan marktpartijen. De CDA-fractie plaatst bij deze goede ontwikkelingen een paar kanttekeningen. Als publiekprivate samenwerking werkelijk een breed succes moet worden, vergt dat het radicaal ombuigen van een overheidscultuur! Dat vraagt dus meer dan een kenniscentrum dat "papers" produceert of een "taskforce" die modelcontracten opstelt; dat betekent dat de traditionele rollen in een bouwproces steeds meer onder druk komen te staan. Er zal sprake zijn van een ketenintegratie, zowel voor- als achterwaarts. Ook vindt er een verschuiving plaats van verantwoordelijkheden. Welke positie moet de opdrachtgever gaan innemen? In hoeverre moet deze risico's op zich nemen? Deze vragen zullen aan de orde komen. Ook de noodzaak tot ontvlechting van de rollen van initiator, partner en rechter die door overheden tegelijkertijd worden uitgeoefend, verdient aandacht!

Uit Het Financieele Dagblad van 26 februari valt op te maken dat een doorbraak is bereikt in het overleg met het bedrijfsleven over de toepassing van PPS, waarbij de minister aangaf dat deze doorbraak haar gaat helpen om de ambities van de nota Mobiliteit dubbel en dwars te realiseren. Halleluja! Naar de mening van de CDA-fractie is alleen een doorbraak te realiseren wanneer het echt gaat om het bereiken van meerwaarde, financieel én maatschappelijk, via de realisatie van projecten met PPS. Ook de gedachte dat PPS kan leiden tot substantieel extra investeringsruimte voor het Rijk en zelfs miljarden zou kunnen opleveren, verdient nadere onderbouwing. Eerst zien en dan geloven, is hier het parool! Gaarne krijg ik een reactie van de regering op deze kanttekeningen.

Ten slotte wil ik iets zeggen over de relatie met het programma Andere overheid. Het credo "centraal wat moet en decentraal wat kan" betekent niet alleen een attitudeverandering bij de centrale overheid, maar naar wij aannemen ook een kwantitatieve afslanking bij de organisatie op de verschillende departementen. Bij Verkeer en Waterstaat zien we een forse aderlating ten faveure van de marktpartijen. Bij de andere departementen gaat het nog slow motion.

Verder wijs ik erop dat voor gebiedsontwikkeling andere vaardigheden nodig zijn dan die voor de traditionele toelatings- en ordeningsplanologie. Zowel het Rijk als de provincies en de gemeenten komen in een andere rol. Daarvoor is een andere cultuur nodig en misschien zijn daarvoor wel andere mensen nodig. Pro-actief handelen, een markt als samenwerkingspartner al dan niet via PPS om projecten te laten slagen, vertrouwen in elkaar en durf om door te zetten en vol te houden zijn nieuwe fenomenen bij deze cultuuromslag! Dat regel je niet per decreet. De vraag is hoe hiermee om te gaan als overheid.

De vraag bij de vandaag behandelde nota's is: wat zijn het voor nota's? Zij zijn min of meer procesmatige nota's die bovendien sterk economisch gestuurd zijn en waarbij de sturings- en handhavingsinstrumenten op gemeentelijk niveau nog moeten worden opgebouwd. Ook het rijksbeleid zal nog voor een belangrijk deel inhoudelijk via AMvB's en jurisprudentie geformuleerd moeten worden, wil bijvoorbeeld een aanwijzing mogelijk zijn. Toch is de CDA-fractie verheugd met deze nieuwe samenhang in het kabinetsbeleid tussen economie, ruimte en mobiliteit en zij acht dit een grote stap voorwaarts. Er wordt een moedige stap gezet, maar zij brengt met zich dat wij elkaar bij de les moeten houden. Wij realiseren ons dat de uitvoering van dit beleid samenwerking vereist tussen vele partijen en wij wachten dan ook met belangstelling de reactie van de regering op deze bijdrage af.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

vaststellende dat de planningshorizonten in de nota's Ruimte, Pieken in de Delta, Mobiliteit en de Agenda Vitaal Platteland, dicht bij het heden liggen en ook onderling verschillen;

van oordeel dat uit genoemde nota's geen heldere visie naar voren komt op de vraag hoe er geanticipeerd gaat worden op langetermijnontwikkelingen rondom zaken als klimaatverandering en zeespiegelrijzing, hoogwaterproblemen, de ontwikkeling van Schiphol, bereikbaarheid van de Randstad;

overwegende dat er in de genoemde nota's evenmin aanzetten zijn gegeven om op deze ontwikkelingen te kunnen anticiperen;

vaststellende dat er ook geen relaties zijn gelegd met de investeringen in de kennisinfrastructuur en met de toekomstige aanwending van de middelen uit het Fonds Economische Structuurversterking;

vaststellende dat er grote investeringen gemoeid zullen zijn met het voorsorteren op deze opgaven;

constaterende dat er geen instrumenten beschikbaar zijn voor een objectieve afweging van maatschappelijke kosten en baten,

verzoekt de regering, de Staten-Generaal te voorzien van haar langetermijninvesteringstrategieën die rekening houden met de zeer lange voorbereidingstijd van grote nationale investeringen, indien nodig verkend met scenario's, vertaald in aanzetten voor beleidsontwikkeling op korte en middellange termijn en vergezeld van een prioritering van de investeringen op basis van een objectief en integraal beoordelings-kader,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Lemstra, Schouw, Meindertsma, Bierman-Beukema toe Water, Van Middelkoop, Walsma, Slagter-Roukema en Van der Lans.

Zij krijgt nr. XXI-C.

De heer Walsma (CDA):

Voorzitter. Namens de CDA-fractie kan ik zeggen dat wij blij zijn met de Agenda Vitaal Platteland. Uiteraard maakt deze nota onderdeel uit van de nota Ruimte. Het gaat in deze nota immers om ± 80% van het oppervlak van ons land, waar ± 40% van de bevolking woont. Een vitaal platteland is voor ons een gebied, een plek waar wij, jong en oud, goed kunnen wonen, werken en recreëren. De Agenda Vitaal Platteland plaatst het plattelandbeleid nadrukkelijk in een Europees perspectief. Uiteraard is de Nederlandse situatie, waar vanwege de bevolkingsdichtheid de kwaliteit van de natuur en het cultuurlandschap nogal onder druk staan, anders dan in de meeste andere landen, zoals Frankrijk waar leegloop van het platteland een groot probleem aan het worden is. De EU regelgeving biedt gelukkig voldoende ruimte voor beleidsinitiatieven die gericht zijn op de plattelandsproblematiek zoals in Nederland. Het probleem zit meer in de uitvoering van de regelgeving en de bekostiging. Dit geldt zowel voor de EU als voor de rijksoverheid. Ik kom hier straks op terug.

Voorzitter: Luijten

De heer Walsma (CDA):

Een belangrijke bepaler van het platteland is uiteraard de landbouw en die verkeert in een moeilijke positie. Het is zelfs de vraag welke toekomstmogelijkheden de land- en tuinbouw in ons land heeft. Het beleid wordt namelijk vooral bepaald door Brussel en het forum van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Het resultaat is verlaging van de prijzen van de producten. Kernvraag is of de landbouw deze ontwikkeling aan kan en of er voldoende perspectieven zijn voor de langere termijn. We weten dat de deskundigen hierover nadrukkelijk van mening verschillen. Lees het rapport "Meer-werk" van de VROM-raad. Wat de zaak complex maakt, is dat de land- en tuinbouwsector niet zomaar een willekeurige economische sector is. Er zijn een aantal specifieke kenmerken zoals het werken met levende have, de grondgebondenheid en daarmee de afhankelijkheid van de klimatologische omstandigheden. Verder zijn de boeren prijsnemers. Dat wil zeggen dat ze heel weinig invloed op de markt hebben. Kosten kunnen niet, zoals in andere bedrijven, worden doorberekend.

Liberalisering houdt dus te weinig rekening met deze aspecten van het boerenbedrijf. Dit zal dan ook gevolgen hebben, niet alleen voor de landbouw, maar ook voor de leefbaarheid van het platteland en het behoud van natuur- en landschapskwaliteiten. Door de lagere prijzen van de land- en tuinbouwproducten neemt ook de bijdrage aan het bruto nationaal product (BNP) af. In 1975 was dit 5,5%, in 2003 was dit nog slechts 2,5%. Omdat de belangrijkste afzetmarkt, Noord-West-Europa, is verzadigd kunnen de dalende prijzen moeilijk worden gecompenseerd door een hogere productie.

Toch is de CDA-fractie van mening dat de land- en tuinbouw weer voldoende kansen moet krijgen. Daarbij komt dan wel de vraag aan de orde wat buiten de economische waarde nog aan andere waarden onderkend moet worden zoals landschappen, natuur en de sociale structuur. Vorig jaar heb ik in het beleidsdebat gerefereerd aan het rapport van het researchinstituut Alterra te Wageningen, waarin het voorstel wordt gedaan te zoneren en wel met de bedoeling om in de verschillende omstandigheden bedrijfsvormen te ontwikkelen. Dit betekent dat er ruimte geboden moet worden aan grootschalige productie voor de wereldmarkt. Anderzijds moeten de doelen van natuur- en landschapsbeheer binnen de agrarische bedrijfsvoering een plaats krijgen. De landbouwsector kan op deze wijze een belangrijke rol spelen in het bereiken van de verbrede doelstelling van het landelijk gebied. De minister voorziet "een model gebaseerd op drie lagen". We kunnen, zoals gezegd, ook spreken over drie bedrijfsvormen die zeer waarschijnlijk gaan ontstaan.

Ten eerste is er het grootschalige landbouwbedrijf dat marktconform geïnnoveerd moet worden en dat met weinig landschappelijke beperkingen van doen krijgt. Met name de zeekleigebieden bieden hiervoor optimale productieomstandigheden. Ten tweede zijn er gebieden met natuurlijke handicaps waar grondsoort en verkaveling zodanig beperkend zijn dat een fatsoenlijk inkomen alleen uit de landbouw niet mogelijk is. Denk daarbij aan de veenweidegebieden met hoge waterpeilen. Deze boeren moeten voor de maatschappelijke wensen ten aanzien van het landschapsbeheer een beloning krijgen. Ten derde is er de groep boeren die op diverse manieren een bijdrage levert met de zogenaamde "Groene Diensten", zoals onderhoud van waterlopen, vogelbescherming en instandhouding van de biodiversiteit. Kortom, productielandbouw naast landbouw met beperkingen ten behoeve van meer maatschappelijke toegevoegde waarde. Dit past geheel in het Europees beleid. Er vindt immers een verschuiving plaats van productondersteuning naar inkomensondersteuning. De inkomensondersteuning wordt verkregen voor de geleverde diensten. Het is dus geen subsidie.

Dan zijn er nog de niet grondgebonden intensieve sectoren. Vanwege de internationale concurrentiekracht van Nederland, de agrologistiek en de hightech systeem land- en tuinbouw wordt in de nota Ruimte clustering van glastuinbouw en bollenteeltgebieden voorgesteld binnen door de provincies vastgestelde gebieden. Dit roept ten eerste de vraag op of van clustering nu al niet in voldoende mate sprake is. Ten tweede de vraag wat dit gaat kosten en wat de meerwaarde zal zijn. Ook andere argumenten spelen immers hierbij een rol. De ontwikkeling van de glastuinbouw in bijvoorbeeld Noordwest Friesland is vooral ook tot stand gekomen vanwege de ± 10% meer lichtinval en daardoor een hogere productie dan in het Oosten en het Westen van ons land. Enigszins tot onze verbazing hebben we gelezen dat ook gedacht wordt aan clustering van varkens- en pluimveehouderijbedrijven. Ten aanzien van de logistiek begrijpelijk, maar toch moet de vraag gesteld worden of dit verstandig is, omdat een uitbraak van een besmettelijke ziekte dan nog grotere gevolgen zal hebben dan we nu een paar keer hebben moeten meemaken. Wij horen graag de mening van de minister over de genoemde problemen.

De Raad voor het Landelijk Gebied zal zich buigen over de vele vragen die nog beantwoord moeten worden en daarna, in de loop van 2005, zal de minister zijn visie geven op de toekomst van de land- en tuinbouw in Nederland. Wij zien dit met grote belangstelling tegemoet.

Wat ons op zich wel aanspreekt in de agenda Vitaal Platteland is het uitgangspunt van het beleid "decentraal wat kan, centraal wat moet". De rijksoverheid formuleert de kaders en de decentrale overheden zijn verantwoordelijk voor de uitvoering. Dit betekent dat de rijksoverheid vooral verantwoordelijk is voor het systeem en dus aanstuurt op hoofdlijnen. Omdat het platteland in Nederland zeer heterogeen is, zijn de provincies en de gemeenten verantwoordelijk voor de realisatie en dus voor het resultaat. Wel biedt de rijksoverheid de helpende hand, omdat het om een zeer complexe zaak gaat.

Dit betekent onder meer dat van de kant van de regering er beleidsruimte gegeven wordt voor schaalvergroting in de beste landbouwgebieden en dat aanpassingen in de landinrichting gestimuleerd zullen worden. Waardevolle landschappen kunnen zowel door, dan wel samen met boeren worden beheerd. Daar tegenover hoort een redelijke vergoeding te staan, waarvan de continuïteit verzekerd is. Dit geldt evenzeer voor het natuurbeheer. Die toezegging willen wij graag van de minister horen.

In aantrekkelijke cultuurlandschappen moeten ook investeringen gedaan worden in toeristisch-recreatieve infrastructuren. De overheid moet de boeren de mogelijkheid bieden zich in deze richting te ontwikkelen. Recreatie en toerisme zijn voor het landelijk gebied immers van grote economische betekenis. In veel Europese regio's is de bijdrage vanuit recreatie en toerisme aan het regionaal product al groter dan die van de landbouw.

Veel boeren klagen steen en been over het vergunningenstelsel. Dit moet opnieuw onder de loep genomen worden. Te strakke, te gedetailleerde en vaak onnodige regelgeving neemt de motivatie weg met als gevolg dat de gewenste vitalisering achterwege blijft. Wat gaat de regering hieraan doen? Met betrekking tot het natuurbeheer zal in eerste instantie stevig ingezet moeten worden op het realiseren van de huidige afspraken. Dit betreft ondermeer het realiseren van de Ecologische Hoofdstructuur. Van grote betekenis is de huidige versnippering op te heffen door realisatie van de verbindingen tussen de grote natuurgebieden om de ecologische kwaliteit te realiseren. De minister heeft laten weten dat hij dit pas in 2018 gerealiseerd wil hebben. De vraag is of dit niet te ver in de tijd wordt opgeschoven, vanwege de ontwikkelingen die ten aanzien van de landbouw en het platteland op redelijk korte termijn moeten gebeuren. Ook willen wij de minister vragen hoe een goede samenhang gerealiseerd gaat worden met de Vogel- en Habitatrichtlijn en met de Kaderrichtlijn Water die er aan zit te komen.

Mevrouw de Voorzitter. Ik had het zopas over de "Groene Diensten" waar de boeren een bijdrage aan kunnen leveren. De vraag is wat nu precies onder Groene Diensten moet worden verstaan. In de Agenda Vitaal Platteland wordt dit niet goed uitgewerkt en dit is dan ook de reden waarom in het veld hier nogal wat discussie over is. Het gaat zoals gezegd om activiteiten op het gebied van natuur-, water- en landschapsbeheer, maar ook om cultuurhistorie en bijvoorbeeld het ontwikkelen van recreatief medegebruik van grond met als doel het ontwikkelen van kwaliteit van het landelijk gebied. Dit is nogal een abstracte aanduiding van zaken. Het moet meer geconcretiseerd worden. Deelt de minister deze mening?

De vervolgvraag is hoe dit wordt ingevuld, want de diensten zijn niet verplicht en kunnen zowel betaald als onbetaald zijn. Het systeem van Groene Diensten vereist dus een concrete en bruikbare formulering van de vraag en een goede aanpak om vraag, aanbod en financiering te koppelen. De financiering is een verantwoordelijkheid van de overheden. De regie zou naar onze mening beter door intermediairs dan door de overheid gedaan kunnen worden. Wat vindt de minister hiervan? Helaas is er nog steeds geen duidelijkheid over de EU-middelen voor het plattelandsbeleid in de lidstaten. Momenteel wordt, als ik het wel heb, onderhandeld over het budget voor de periode 2007-2013. Graag horen wij van de minister wat de stand van zaken is.

Europese en nationale middelen zijn op redelijk korte termijn nodig om dit beleid inhoud te geven. De minister heeft gelukkig toegezegd het Programma Beheer in de komende jaren om te bouwen naar een regeling voor Groene Diensten.

Niet onvermeld mag blijven dat er binnen de EU ook nog de zogenoemde cross-compliance-regels zijn waar de boer aan moet voldoen wil hij in aanmerking komen voor inkomenssteun. Dit is een serie beheersregels met betrekking tot onder andere volksgezondheid, diergezondheid, identificatie en registratie van dieren en de conditie van landbouwgronden. Niet naleving van deze voorwaarden leidt tot verlaging of zelfs intrekking van betalingen. Kan de minister ons uitleggen of en zo ja, welke relatie er bestaat tussen deze vorm van inkomenssteun en de EU-middelen voor het plattelandsbeleid?

Begin 2002 hebben wij in deze Kamer uitvoerig gesproken over de reconstructie van de grote zandgebieden in Nederland. Het doel was en is het bevorderen van een goede ruimtelijke structuur in het bijzonder met betrekking tot de landbouw, de natuur en het milieu, alsmede het verbeteren van een goed woon-, werk- en leefklimaat. Het Rijk zet in deze kabinetsperiode extra geld in voor de aanpak van de verdrogings- en milieuproblematiek in en rond de Ecologische Hoofdstructuur. Verder worden de intensieve veehouderijbedrijven geconcentreerd in de zogenoemde landbouwontwikkelingsgebieden. De rijksdoelen worden aangevuld met regionale doelen, zodat onder regie van de provincies een samenhangende gebiedsgerichte aanpak wordt gerealiseerd. Vanuit de provincies horen wij dat de uitvoering uitermate traag verloopt en dat er sprake is van veel bureaucratie. Omdat de zaken over veel schijven lopen duurt het maanden voordat de provincie een projectvoorstel afhandelt. Vooral de procedure rond bedrijfsverplaatsingen, één van de speerpunten in de reconstructie, loopt bijzonder stroef. Er worden veel bezwaren ingebracht door omwonenden en actiegroepen en bovendien werken de verschillende overheidsdiensten niet goed met elkaar samen. "De regelgeving zit in de knoop", aldus een vertegenwoordiger van NLTO. Dit is een andere beoordeling van de ontwikkelingen ten aanzien van de reconstructie dan de minister eind vorig jaar liet weten. Graag een reactie van de minister over deze problematiek. Terecht staat in de nota Agenda Vitaal Platteland dat de transitie naar een duurzame landbouw een gezamenlijke opgave is voor overheden, bedrijven kennisinstituten en maatschappelijke organisaties. Inmiddels is er een LNV transitieteam dat gesprekken voert over allerlei kwesties, die aan de orde zijn. Er zal een kennisinfrastructuur opgebouwd moeten worden waar de boeren, die in de komende jaren belangrijke keuzes moeten maken, gebruik van kunnen maken. We horen graag van de minister hoe dit wordt aangepakt.

Mijnheer de voorzitter, een vitaal platteland betekent ook een vitale plattelandsgemeenschap. De dynamiek die zal ontstaan kan de sociale en culturele infrastructuur onder druk zetten, bijvoorbeeld door afkalvende voorzieningen. Waar de overheid verantwoordelijk is voor voorzieningen, zal ze rekening moeten houden met de eigenheid van het platteland. Van belang is dat het openbaar vervoer in stand blijft in welke vorm ook, omdat anders vooral de oudere en minder mobiele mensen problemen zullen ondervinden. Verder wil ik noemen voorzieningen als scholen, welzijnsinstellingen, winkels en dergelijke. De rijksoverheid heeft in dezen vooral een faciliterende rol. De minister is hier in de Tweede Kamer uitvoerig op ingegaan en heeft duidelijk laten weten dat het ministerie van LNV samen met de andere betrokken departementen hier aandacht aan zal geven en maatregelen zullen nemen. Wij zijn erg ingenomen met deze toezegging. We zien uit naar de reactie van de regering.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter, er zijn mensen die de Eerste Kamer een achterhaald orgaan vinden. Hun aantal neemt vandaag de dag ieder uur toe. Mijn partij vindt dat ze misschien wel een beetje gelijk hebben. Dat neemt niet weg dat wat wij hier vandaag proberen te doen tamelijk vooruitstrevend is. Ik denk niet dat het erg vaak voorgekomen is dat in het parlement, los van de politieke waan van de dag – die wij zoals u weet graag aan de overkant toevertrouwen – een integraal beleidsdebat wordt gevoerd naar aanleiding van een viertal prominente nota's van vier ministeries. Het is zeer te betreuren dat dit nu weer in het gedrang komt door het debat over het deconstitutionaliseren van de burgemeestersbenoeming. Omdat we nu het hele debat in een termijn moeten voeren, lopen we grote kans dat we niet echt de puntjes op de i kunnen zetten. Dat is jammer voor het experiment dat we zijn aangegaan.

Zelfs die handicap neemt niet weg dat het de moeite van de onderneming waard is geweest om die nota's eens te bekijken aan de hand van een aantal vragen. Grijpen de nota's echt in elkaar? Zijn ze toekomstbestendig? Trekken ze echt gezamenlijk op of draaien ze om de hete brei heen? We hebben daarover met een groot aantal deskundigen gesproken. Anderen hebben hieraan al gerefereerd. Het was, als ik voor mijzelf spreek, een buitengewoon leerzame ervaring. In dat opzicht is het experiment dus al geslaagd te noemen. Ik denk dat dit voor de meeste collega's ook geldt. En nu maar hopen dat we iets van die wijsheid op de regering kunnen overbrengen. Dat zal het moeilijkste gedeelte van de klus zijn!

Voorzitter. Ik wil een paar algemene opmerkingen maken en een punt nader uitwerken. Ik probeer daarbij zo weinig mogelijk in herhalingen te treden. Ik zal verwijzen naar punten waarvan ik weet dat collega's ze aan de orde stellen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de burgerparticipatie, waarvan ik de behandeling geheel heb overgelaten aan mijn collega Meindertsma en waarbij ik mij van harte aansluit.

Voorzitter. Ik maak eerst een paar algemene opmerkingen. Het zijn er zeven naar aanleiding van de verkenningen die wij de afgelopen weken hebben gedaan en de grote nota's die wij tot ons hebben genomen.

Mijn eerste opmerking betreft het woord integraal. Ik kan me niet aan de indruk ontrekken dat wij de gevangenen zijn van een paradoxale wet. Hoe vaker we in Den Haag zeggen dat er integraal beleid moet komen, hoe kleiner de kans is dat het daadwerkelijk gebeurt. Onze bureaucratische systemen weten inmiddels wel raad met het woord integraal. De verschillende partijen sturen dan hun troepen naar de vergadertafel om het beleid op elkaar af te stemmen, maar ze gaan daar de facto onderhandelen en compromissen sluiten. Dat is precies het tegendeel van integraal werken.

Dit kabinet wil zeker op ruimtelijk-economisch terrein integraal werken. Ik wil graag horen wat de verschillende ministers in de nabije toekomst voor tastbare resultaten kunnen presenteren. Wat is er in de organisatie en de aansturing aan het veranderen om op dit punt voortgang te boeken?

Ik vraag dit vooral, omdat een van de kritiekpunten uit onze gesprekken was dat een heldere, operationaliseerbare visie nogal eens ontbreekt en dat er geen keuzen worden gemaakt. Er is geen heldere, integrale uitvoeringsagenda, zeiden onze zegslieden. Als dat zo is, is het een stuk moeilijker om inspanningen integraal te maken, want dan werk je weer in een situatie van permanente departementale besprekingen, onderhandelingen en getouwtrek. Is er al een zichtbaar resultaat te melden van de zogenaamde projectenveloppen?

Ik wil er graag een voorbeeld uithalen. Hoe moet het verder met de havens in Nederland? Blijven Rotterdam en Amsterdam hun eigen agenda volgen en proberen zij het kabinet daarvoor te mobiliseren of werken wij met een integrale visie? Hoe wordt er in het kabinet gedacht over verbetering, vergroting of modernisering van de sluizen in het Noordzeekanaal bij IJmuiden? Wordt een besluit daarover afgewogen in een visie op de ontwikkeling van de Nederlandse havens in een globaliserende economie of bekijken wij dat apart? Wellicht kan mevrouw Peijs haar integrale licht hierover laten schijnen.

Mijn tweede opmerking, of beter gezegd: verbazing, betreft Europa. Ik kan hier kort over zijn, want andere sprekers hebben er al het nodige over gezegd. Als je alles bekijkt, inclusief de plaatjes en de afbeeldingen, behandelen wij Europa toch nog een beetje als de dertiende, steeds meer afvallige provincie van Nederland. Je zou verwachten dat wij langzaam maar zeker andere vragen gaan stellen, bijvoorbeeld door niet alleen te kijken naar nationale landschappen, maar ons landschap in een internationaal perspectief te plaatsen. Wat zijn in ons land nu eigenlijk internationale landschappen? Wat is de landschappelijke waarde van Nederland in een Europese context? Dat soort vragen worden nog heel weinig gesteld, zoals de heer Lemstra al zei.

Daarmee maken wij van Brussel alleen maar een soort nare richtlijnenmachine, die ons steeds vaker lastig valt in onze provinciale bezigheden. Het is te dol om er een motie over in te dienen en dat zal ik ook niet doen, maar eigenlijk mag je van elke regeringsnota van enige importantie verwachten dat deze begint met een Europese beschouwing of dat een stevig hoofdstuk over de Europese context daarin niet ontbreekt. Als wij Europa tot leven willen brengen, zullen wij ook Europees moeten leren denken. Het beleidsdenken moet daarbij voorop gaan. Meer en meer zie ik het gebeuren dat wij ons tegen Europa opstellen, juist als het gaat om maatregelen die betrekking hebben op ruimtelijk beleid. De voorbeelden zijn al genoemd: milieu, luchtkwaliteit en water.

Ik verneem graag van de verschillende bewindslieden hoe zij daarin verandering willen brengen. Dat betreft ook het perspectief hoe wij in de praktijk proactief kunnen omgaan met Europese richtlijnen. Mevrouw Meindertsma heeft hierover de nodige verstandige dingen gezegd.

Een derde opmerking betreft het feit dat wij ons veel moeilijkheden op de hals halen, omdat krachtdadige keuzen uitblijven. Wij duwen dossiers eindeloos voor ons uit, ook op dit terrein. Wij delen nu al zeker tien jaar de kennis dat rekeningrijden of beprijzen een effectief instrument is, maar toch duurt het nog bijna een decennium voordat wij dat voor elkaar krijgen, als wij tenminste af mogen gaan op de uitspraak van mevrouw Peijs dat dit wel eens tot 2013 of 2014 kan duren.

Ik vind dit eigenlijk onvoorstelbaar. Wij klagen dat het in Nederland lang duurt om infrastructurele projecten aan te leggen, maar het duurt bijna net zo lang om sturingsmaatregelen voor elkaar te krijgen, zoals rekeningrijden, een effectieve grondpolitiek of de Wet op de ruimtelijke ordening. Dat zijn zaken die jaren en jaren slepen. Wij produceren daarmee beleid zonder instrumenten. Dat houdt ons van de straat, maar het maakt het land bepaald niet beter en mooier. Integendeel. Je ziet overal onduidelijkheid ontstaan over de werking en betekenis van de nota Ruimte, omdat eigenlijk ongewis is met welk instrumentarium de intenties van deze nota waargemaakt moeten worden. Sterker, er is zelfs een strijdigheid te constateren tussen de basisfilosofie van deze nota en de Wet op de ruimtelijke ordening, waarin naar mijn mening terecht wat meer sturing van bovenaf mogelijk wordt.

Dan de grondpolitiek. Al jaren worden hier beslissingen aangekondigd die steeds opnieuw uitblijven. Ik zou met name de minister van VROM, die verantwoordelijk is voor ruimtelijke sturingsinstrumenten, willen vragen wat haar ervan weerhoudt om de grondpolitiek met voortvarende hand aan te pakken. Ik heb zelf drie jaar geleden vragen gesteld over de grondposities. Er is een onderzoek geweest waarvan de resultaten er niet om logen. Ik ga dat allemaal hier niet herhalen, maar om kort te gaan: de grond in dit land is feitelijk vergeven aan particuliere partijen die zich daarmee los van welke kwaliteitsvraag dan ook een onderhandelingspositie verwerven in de planontwikkeling. Dat is iets wat niemand wil, maar de regering schuift de hete aardappel nu al jaren voor zich uit. Als ik het goed begrepen heb, gaat de minister het zelfrealisatieprincipe nu nog eens onderzoeken. Dat is nutteloze en nodeloze politieke besluiteloosheid. Ik zou daar graag nog eens tekst en uitleg over krijgen. Wanneer is het gronddossier nu eindelijk rijp voor parlementaire behandeling?

Het vierde punt betreft het gebrek aan memorie of aan lerend vermogen van de rijksoverheid. Ik vond de exercitie van de Tweede Kamer om met behulp van een parlementair onderzoek de Vierde nota te evalueren, eigenlijk heel goed. Dat is een vorm van beleidsevaluatie waartoe het parlement vaker zou moeten overgaan, maar dan zou het natuurlijk wel goed zijn als de resultaten ook doorkomen. Ik heb echter de indruk dat de Notie van Ruimte ergens op het ministerie van VROM zoek is geraakt. Collega Van Middelkoop was daarbij betrokken en zal daar ongetwijfeld iets over zeggen, maar voor mij is dit een voorbeeld waarin de regering het tempo zelf uit het proces haalt. Ik zou op dat punt graag een reactie van de bewindslieden van het ministerie van VROM willen horen.

De vijfde opmerking betreft het afnemende vermogen tot sturing of planning. In de nota Ruimte kondigt zich een paradigmawisseling aan van toelatingsplanologie naar ontwikkelingsplanologie; daar is al het nodige over gezegd. De sturingsfilosofie is dan decentraal gericht: het moet gebiedsgericht en van onderaf komen. De contourenbenadering van minister Pronk is daarmee van de baan. Sinds dat bekend is, lijkt het wel of een zucht van opluchting door het land gaat: "We zijn weer vrij". Er is echter vooral een verademing van projectontwikkelaars en gemeentebesturen, die weer over de grenzen heen kunnen stappen. Het idee dat we daar juist voorzichtiger in moeten worden, is daarbij dus weer verder achterop geraakt. Ik kan daar niet echt meteen bij staan te juichen. Mijn probleem met de overgang van de toelatingsplanologie naar de ontwikkelingsplanologie is nu juist dat we daarmee een onnodig verlies lijden aan sturend en corrigerend vermogen. Het grote probleem van de Vierde nota was dat er weliswaar een toelatingsplanologie in dit land was, maar dat in feite alles groeide en kon. De verrommeling van het landschap is onder het regime van de toelatingsplanologie ontstaan. De vraag is nu welke wapens wij met de ontwikkelingsplanologie in de hand hebben om dat proces weer in goede banen te leiden. Ik heb daar een hard hoofd in. Ik begrijp de weerstand tegen de harde contourenbenadering, maar ik vraag mij nu af wat het sturend vermogen is van de rijksoverheid om de kwaliteit van het landschap op orde te houden. Is ontwikkelingsplanologie niet ook het prijs geven van sturend vermogen juist op het moment dat je het meer dan ooit nodig hebt? Ik kom daar straks in concrete zin nog over te spreken, maar ik zou daar graag in zijn algemeenheid een reactie van de minister van VROM op vernemen. Wat zijn eigenlijk de correctiemechanisme, de vormen van bijsturing die de minister voor ogen heeft? Ik heb het idee dat het evenwicht tussen kwaliteitssturing van bovenaf en eigen initiatief van onderaf met behulp van de nieuwe ontwikkelingsplanologie de verkeerde kant op geraakt. Ik zou graag zien dat de minister mij van het tegendeel overtuigt.

Mijn zesde punt is dat die angst nog eens wordt bevestigd doordat essentiële begrippen vaag blijven. Ik beperk me nu tot de nota Ruimte. Er worden geen heldere oriëntaties meegegeven waarmee men op decentraal niveau de ruimte verder kan inrichten en ontwikkelen. Dat is ook de meest voorkomende kritiek in het veld: er wordt gesproken over basiskwaliteit en een toetsingskader – dat zijn de begrippen waarin rijksbemoeienis en lokale verantwoordelijkheden elkaar moeten gaan raken – maar het is de meeste mensen volslagen onduidelijk welke praktijken, vormen van sturing en handhaving onder die woorden schuilgaan. Er wordt gesproken van basiskwaliteiten als ondergrens, maar door wie en hoe worden deze basiskwaliteiten bewaakt? Het is tasten in het duister. Dat doet het ergste vrezen voor de kwaliteit van het landschap. Ik begrijp bijvoorbeeld niet waarom de systematiek van de SER-ladder, die tamelijk eenvoudig is en die neerkomt op eerst optimaliseren van ruimtegebruik door intensiveren, dan herstructureren en tenslotte pas uitbreiden, niet standaard onderdeel is van de procesmatige basiskwaliteit. Dat zou op zichzelf al een rem kunnen aanbrengen in de eindeloze druk op de schaarse ruimte. Ik begrijp heel goed dat je de uitkomst van een dergelijke systematiek niet kunt voorschrijven vanuit Den Haag, maar ik vind wel dat je van elk lokaal bestuur mag vragen om expliciet aan te geven dat het in zijn afwegingen deze systematiek zo zorgvuldig mogelijk heeft gevolgd. Daarmee stuur je dus de ontwikkelingsplanologie. Ik begrijp dan ook niet zo goed waarom op dat punt geen duidelijkheid wordt geboden. Voor mij is dat aanleiding om het ergste te vrezen: wat zich hier voordoet als een paradigmawisseling is in mijn ogen eerder een knieval voor bestaande, onwenselijke ontwikkelingen. Graag hierop een reactie.

Want er is – opmerking nummer zeven – natuurlijk wel één sturende kracht, en dat is de economische noodzakelijkheid. Om het maar eens in ouderwetse termen te zeggen: uiteindelijk stuurt het kapitaal. Daar doen wij tegenwoordig niet dramatisch meer over, maar in essentie komt het bij ruimtelijke ordening er toch op neer, dat men die economische sturing in ruimtelijk ordelijke banen moet leiden. In feite betekent dit dat wij het economische belang moeten zien te engageren in het totstandkomen van ruimtelijke kwaliteit. Dat is een extra reden om de kwaliteitskaders helder en scherp te formuleren. Want als wij dat niet doen, lopen wij overal in het land het – zoals ik het maar even aanduid – Schiphol-risico: wij hebben wél kaders en richtlijnen, maar deze zijn flexibel toepasbaar en van bestuurlijk elastiek, zodat er altijd wel meegebogen kan worden. Voor elk apart geval zo links en rechts in het land is dat misschien niet eens zo dramatisch, maar in de optelsom van al dat ruimtegebruik leidt het tot lelijkheid, onnodige verspilling en het dichtgroeien van horizonnen. En mijn grootste probleem is dat ik geen gezamenlijke overtuigende agenda van dit kabinet zie om aan dat proces paal en perk te stellen. Het is een beetje als met die twee voetbalelftallen die met veel rumoer een wedstrijd voetballen, maar uiteindelijk wint Duitsland. In de ruimtelijkeordeningscompetitie speelt het economisch referentiekader, het economisch principe de rol van Duitsland. En wij slagen er dus onvoldoende in om die ruimtelijke kwaliteit in dat economisch referentiekader te laten doordringen.

Dat klinkt wellicht abstract, maar er is wat mij betreft een heel aansprekend en voor iedereen herkenbaar bewijs van deze stelling, en dat is de ontwikkelingen met betrekking tot bedrijventerreinen in dit land. Dit probleem is al veel langer aan de orde en leidt tot grote onvrede: iedereen ziet de lelijke blokkendozen steeds meer ruimte opslokken. In Noord-Holland– en het zal in andere provincies niet anders zijn – is de laatste jaren meer grond uitgegeven voor bedrijventerreinen dan voor woningbouw. Terwijl voor woningbouw een bezoek aan de welstandscommissie dan wel de lokale stadsbouwmeester onontbeerlijk is, rukt op menig bedrijventerrein de lelijkheid in volle glorie op. Dat is moeilijk te bevatten. Bij elkaar genomen dwars door het land, leggen bedrijventerreinen precies de tekortkomingen van de ruimtelijke ordening bloot én de terughoudendheid om daar wat tegenin te brengen.

Ik geef een hele lijst van zaken die misgaan.

1. Het begint al met de raming. Niemand wil de boot missen, dus is er een enorme drang om ruim te ramen voor bedrijventerreinen. Er is geen instantie die het realiteitsprincipe van die ramingen controleert, dus kan elke gemeente haar eigen plan trekken en daartoe ruimtereserveringen doen.

2. Er vindt geen regionale afweging plaats of alle reserveringen voor bedrijventerreinen niet leiden tot overcapaciteit, ruimteverspilling. Wat er op dit punt gebeurt, moet bovendien altijd vrijwillig gebeuren.

3. Gemeenten komen dus in een concurrerende verhouding te staan en gaan concurreren op prijzen. De grond gaat vaak voor weggeefprijzen de deur uit. Aanvangshuren komen nogal eens uit op nul euro per vierkante meter gedurende de eerste maanden.

4. Lage prijzen maken het voor bedrijven vaak aantrekkelijk om zich bij vestiging een ruim jasje aan te meten. Het kost toch niks. Daardoor ontstaat een prikkel tot ineffectief ruimtegebruik.

5. Lage prijzen maken het vaak aantrekkelijker om te verhuizen dan om in de bestaande omgeving te investeren. Het gevolg is dat groeiende bedrijven vaak naar een nieuw bedrijventerrein verhuizen met achterlating van verouderde bedrijven op het oude bedrijventerrein dat daardoor eerder in een spiraal van verloedering terechtkomt.

6. Om die spiraal te keren moet de overheid ingrijpen en gaan herstructureren, en dat kost handenvol geld. Met andere woorden, er is een dynamiek op gang gebracht, waarvan de rekening uiteindelijk bij de overheid zelf terecht komt.

7. Omdat ruimtelijke kwaliteit in dat proces een kostenpost is, worden de verplichtingen op dit terrein geminimaliseerd; provinciale welstandcommissies hebben nauwelijks greep op dit terrein.

Dat is dus een dynamiek die ons ernstig zorgen moet baren, omdat deze doorgaat, duur is en ons landschap onnodig verpest. Dat probleem wordt ook in vrijwel alle provincies geconstateerd, maar de aanpak kenmerkt zich toch in hoge mate door vrijblijvendheid. De overheid besteedt bakken geld aan voorbeeldboeken, inspiratieboeken, ontwerpateliers, maar echt zoden aan de dijk zet dat niet, want onderhuids gaat het goedkoop aanbieden en onderling concurreren gewoon door en als een gemeente morgen zijn grote slag kan slaan, zal zij zich die heus niet laten ontnemen door provinciale goede bedoelingen. Ik denk dat juist als je dat constateert het rijk een aantal corrigerende en sturende instrumenten moet ontwikkelen, waardoor er een betere verhouding kan ontstaan tussen de economische noodzaak voor bedrijfshuisvesting – daarover geen twijfel – efficiënt ruimtegebruik en landschappelijke en esthetische kwaliteiten. Ik zal een paar elementen van zo'n aanpak noemen en vraag de verschillende bewindslieden daarop in hun antwoord te reageren.

In de eerste plaats moeten de ramingen nauwkeuriger worden, dus niet langer alleen maar optellen, maar een reële behoefte ramen met een methodiek waarin ermee rekening wordt gehouden dat ruimte schaars is. Dat vereist een goede ramingsystematiek op provinciaal niveau, waarbij duurzaamheid ook een rol speelt. Hier lijkt mij een mooie faciliterende taak weggelegd voor het ministerie van EZ. Nu zijn er al weer onderzoeken waaruit blijkt dat in de nota Ruimte de schatting voor benodigde bedrijfsterreinen vele tienduizenden hectares te groot is.

In de tweede plaats zou je een paar zaken moeten definiëren met betrekking tot de basiskwaliteit, zeg maar de ondergrens, zoals dat ook in de nota Ruimte wordt genoemd. Een verplichte exploratie van de SER-ladder is zo'n basiskwaliteitseis, een beeldkwaliteitsplan of een rol van de welstand is zo'n tweede eis. Het lijkt mij denkbaar om het gestunt met prijzen aan banden te leggen, omdat daarmee wel het kortetermijnbelang gediend wordt maar het langetermijnperspectief wordt ondermijnd. Allemaal redenen om instrumenten te definiëren die deze processen in de goede richting sturen. Dit lijkt mij een schone taak voor minister Dekker en haar ministerie.

Dit alles betekent ook dat de rol van de Inspectie Ruimtelijke Ordening op dit punt moet worden bijgesteld. Er moet immers ook gehandhaafd kunnen worden. Ik weet eigenlijk niet goed of de huidige bevoegdheden daarin precies voorzien, maar ik zou graag een Wet ruimtelijke ordening zien waarin dit een goed denkbare rechtsfiguur wordt. Graag een reactie.

Dat betekent ten slotte dat je het bestuurlijk goed moet afdekken. De kern van de problemen met betrekking tot bedrijventerreinen is dat de gemeentes elkaar gaan beconcurreren. Daar start dus een verkeerde dynamiek. Afwegingen ten opzichte van belangen met betrekking tot het landschap of ruimteverspilling worden daardoor al naar achteren gedrongen, want iedereen is bang dat de boot gemist wordt. Dat doorbreek je alleen door toetsende bevoegdheden op een niveau hoger te leggen. En in Nederland is dat nog steeds de provincie. Wat mij betreft worden bedrijventerreinen dus een zaak van provincies. Gemeenten kunnen dan bedrijfsterreinen van enige omvang niet vaststellen zonder instemming van een bestuurlijk niveau hoger.

Voorzitter. Het gaat mij niet om de vraag of er nu meer of minder bedrijfsterreinen moeten komen, het gaat erom dat van de politiek verwacht mag worden dat zij processen waarbij met ruimte geknoeid wordt en het landschap onder druk komt te staan bijstuurt en de goede kant opbuigt. Dat blijft naar mijn mening de opgave die de overheid zichzelf moet stellen, ook in het tijdperk van de ontwikkelingsplanologie. Precies om die reden ben ik wat uitvoeriger stil blijven staan bij de bedrijfsterreinen, omdat in de dynamiek die daarbij optreedt alle zwakke plekken van de ruimtelijke en economische ontwikkeling zichtbaar worden. De economie maakt het landschap lelijk en de ruimtelijke ordening kan daar weinig substantieels tegen inbrengen. Daarmee ontstaat een ongewenste dynamiek. Dat maakt de bedrijventerreinen, naast alle punten die mijn collega's hebben en zullen aandragen, juist tot zo'n interessante en akelige concrete vorm van casuïstiek. Ik ben dan ook zeer nieuwsgierig naar het antwoord van de regering morgen.

Mevrouw Bierman-Beukema toe Water (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Mijn fractie heeft er alle begrip voor dat de minister van VROM niet aan dit debat kan deelnemen, maar dat neemt niet weg dat zij het erg jammer vindt dat zij er vandaag en morgen niet bij kan zijn. Indertijd hebben wij overwogen om de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties bij dit debat uit te nodigen. Daar waren best redenen voor, maar wij moesten ergens een streep trekken en achteraf gezien was dat misschien toch wel een praktische gedachte. Wij vinden het immers belangrijk met een brede kabinetsdelegatie een aantal vragen te kunnen bespreken die ons bezighouden als het gaat over de ruimtelijk economische ontwikkeling van ons land. Zien wij een coherente, consistente visie en is die ambitieus genoeg? Hebben wij wel een adequate oriëntatie op Europa en de rest van de wereld? Wordt innovatie gestimuleerd en is er tot slot sprake van een sturingsfilosofie die ook echt kan werken?

Laat ik beginnen met het tellen van onze zegeningen. Niet eerder heeft een regering geprobeerd zo strak geregisseerd eenheid te brengen in de verschillende ruimtelijke nota's. Paars 1 heeft kort na zijn aantreden een soort ruimtelijke agenda of startnotitie vastgesteld waarop de verschillende nota's vervolgens voortborduurden. Dit kabinet heeft de lat hoger gelegd, waarvoor hulde.

Mijn fractie heeft begrip voor de argumentatie waarom dit keer uitdrukkelijk niet voor algehele integratie is gekozen, gezien het faseverschil in de uiteenlopende PKB procedures, maar wij zien een dergelijke integratie wel als een wenselijke volgende stap. Een integraal uitvoeringsprogramma met een tijdshorizon dat de sectorale meerjarenprogramma's vervangt, zou naar onze mening ook grote voordelen kunnen bieden.

Ik ga verder met onze zegeningen: er is gekozen! Er is gekozen voor het versterken van onze internationale concurrentiepositie, voor economisch herstel, krachtige steden en vitaal platteland. De economische ontwikkeling wordt door de rijksoverheid gefaciliteerd door bemoeienis en investeringen in de ruimtelijke hoofdstructuur en gebieden en netwerken van nationaal belang.

De regering heeft nadrukkelijk gekozen voor ontwikkelingsplanologie en neemt daarmee afstand van de toelatingsplanologie uit het verleden. Het zal geen verbazing wekken dat de VVD fractie met die keuzes goed kan leven zolang andere belangen, zoals bijvoorbeeld milieukwaliteit en veiligheid, voldoende gewaarborgd zijn. Over milieukwaliteit lezen wij overigens weinig dat niet al wettelijk geregeld is. Het aantal nationale landschappen is uitgebreid.

Als wij naar de sturingsfilosofie kijken, dan hoopt de VVD-fractie dat de consequent volgehouden decentralisatie ook tot de zegeningen kan gaan behoren, ondersteund door bijvoorbeeld de brede doeluitkering infrastructuur.

Voor de eerste maal is in een nationaal ruimtelijk beleidskader het Nederlands continentaal plat meegenomen en dat werd hoog tijd. De lagenbenadering wordt geïntroduceerd en ruimtelijke plannen moeten digitaal uitwisselbaar worden. Zegeningen genoeg dus.

Ruimtelijke ordening is in dit land traditioneel een belangrijk onderwerp. Wij kunnen van mening verschillen over de vraag of Nederland vol is of niet. Nederland is in ieder geval zo vol en ruimte is er zo schaars dat we er zuinig en zorgvuldig mee om moeten gaan. Nederland is bovendien plat – daarom pleiten wij ook voor een vlaktax – waardoor horizonvervuiling min of meer een gegeven is en dit stelt hoge eisen aan ontwerpkwaliteit en landschappelijke inpassing. Via ruimtelijke keuzes moeten wij proberen bestaande problemen op te lossen – de transformatie of reconstructie van de agrarische sector – en wij moeten niet willens en wetens nieuwe problemen oproepen. Daarom steunt mijn fractie de terughoudende opstelling van de regering ten opzichte van het bouwen in de buurt van de 20Ke zone rond Schiphol.

Tot slot moeten wij op een creatieve manier waarde toevoegen aan het landschap en de stedelijke leefomgeving. Het waarborgen van die ruimtelijke kwaliteit is een publiek belang en mag naar de mening van de VVD fractie dus niet zonder strakke regie worden overgelaten aan de markt en ook niet zonder meer aan het vrije spel van soms concurrerende bestuurlijke krachten.

De vraag is nu of er sprake is van een consistente visie en of die visie ambitieus genoeg is en toekomstvast. De ruimtelijke nota's liggen redelijk in elkaars verlengde, maar de planhorizon is nogal verschillend. Er is samengewerkt en afgestemd. Een gevaar van dergelijke toegewijde Haagse afstemming is het kleinste gemene veelvoud als uitkomst; een resultaat dat nergens pijn doet en waar iedereen wel mee kan leven. De veel gehoorde klacht dat een onderscheidende ruimtelijke visie ontbreekt, vindt mijn fractie herkenbaar. Waar willen wij op langere termijn naar toe met Nederland en waarin willen wij ons onderscheiden? Of is de visie van dit kabinet nu juist dat je zo'n ideaal op nationaal niveau helemaal niet moet willen hebben omdat het tot niets leidt? Moeten wij een nationale visie hebben of moeten wij een samenhangende visie ontwikkelen voor de regio's, zij zullen zich immers moeten onderscheiden in de internationale concurrentie?

Als je goede redenen hebt om niet voor een nationale blauwdruk te kiezen, als je deregulering hoog in het vaandel hebt staan en met overtuiging kiest voor decentralisatie en als je meningsverschillen met andere overheden zo min mogelijk voor de rechter wilt uitvechten, moet je wel een visie op ruimtelijke kwaliteit hebben en die ook duidelijk communiceren. De afwezigheid als zodanig van knellend rijksbeleid vormt op zichzelf nog geen impuls voor samenwerking en het realiseren van samenhangende kwaliteit.

Er is de laatste maanden veel gesproken over de Nederlandse canon. Dat begrip verscheen, zo leek het, uit het niets nu de noodzaak gevoeld werd het Nederlandse profiel wat op te poetsen. Wie zijn wij, wat is onze gemeenschappelijke achtergrond en geschiedenis en welke waarden zijn daardoor de onze geworden? Het lijkt erop dat de ook in de Tweede Kamer gevoerde heftige discussie over het begrip "ruimtelijke basiskwaliteit" veel overeenkomsten vertoont met die canondiscussie. Als met name anderen, verspreid in het land, het ruimtelijk beleid moeten vormgeven en in redelijke vrijheid keuzes moeten maken, dan is het hebben van een soort gedeelde mentale bagage, een gedeeld, want begrepen en herkend beleidsperspectief en kwaliteitsbesef essentieel. De antwoorden, ook de schriftelijke, van de minister van VROM geven op het punt van die basiskwaliteit met name toelichting op de werkinstructies; de procesarchitectuur voor andere overheden. Welke taak zien de leden van het kabinet voor zichzelf bij het stimuleren en verspreiden van kwaliteitsbesef? Opmerkelijk was, als voorbeeld van management by speech, de maatschappelijke respons op de kritische uitlatingen van de minister van V&W over het groeiend aantal SUV's in ons land. Variërend van "waar bemoeit ze zich mee" tot "goed idee; hoe weren we die dingen uit ons stadscentrum?" en mag een GroenLinks-Tweede-Kamerlid zich wel met zo'n "PC Hooft-tractor" vertonen? Door een vrij beperkte, maar beargumenteerde uitspraak van de minister werd de discussie over de merites van die auto's aangezwengeld en in rap tempo door het land verspreid.

Ik noem dit niet-ruimtelijke voorbeeld, omdat ik zo graag inhoudelijke opvattingen van kabinetsleden zou willen horen over zaken of processen, die in het ruimtelijk economisch beleid niet zozeer geboden of verboden zijn, maar toch wel wenselijk of juist onwenselijk; over do's and don't's, opvattingen over de vaak treurigstemmende lelijkheid van bedrijfshallen, maar ook over verkwisting van schaarse ruimte. We moeten elkaar over dat soort zaken gaan aanspreken en kennelijk moet dat ook "centraal". Als minister Veerman stelt dat zijn departement als sturingsfilosofie heeft het organiseren van maatschappelijk vertrouwen en het creëren van binding, dan lijkt ook dat te vragen om communicatie van het soort dat mensen echt een beeld geeft van waarom het gaat. Graag een reactie hierop.

Op een aantal punten zijn duidelijke verschillen in benadering zichtbaar. Een integrale rendementsbenadeling vinden we terug in het EZ-beleid, maar zeker niet in dezelfde mate bij het overig ruimtelijk-economisch beleid. Sturingsvisies zijn niet of niet geheel identiek en mogelijk niet compatibel met die van Europa. De vermindering van regelgeving wordt sectoraal en niet integraal uitgevoerd. Hoe toekomstvast is het ruimtelijk-economisch beleid? Is het beleid uit de nota Ruimte wel houdbaar tot 2030? Het is nuttig om een langetermijnperspectief te hebben en ingezette koersen ook langdurig vol te houden. Daarbij is een duidelijke focus van bestuurlijke energie essentieel. Ook bij het achterop raken van de Lissabon-strategie wordt gewezen op de noodzaak van determined political action. De nota Ruimte is de Nederlandse ruimtelijke bijdrage aan Lissabon. Biedt de gekozen sturingsfilosofie voldoende garanties voor een duidelijke focus van bestuurlijke energie? Wij zetten daar als VVD-fractie grote vraagtekens bij. Ik kom daarop terug.

Is het beleid inhoudelijk voldoende duurzaam? Een visie ten aanzien van de langetermijnontwikkelingen in ons land lijkt te ontbreken. Daarnaast ziet mijn fractie enkele beren op de weg die reeds aanwezig zijn. Zo wordt er nadrukkelijk gekozen voor bundeling. Dat is een begrijpelijk en honorabel streven, want het betekent dat schaarse ruimte zuinig benut wordt bij verstedelijking en infrastructuur. Maar hoe lang is deze optie vol te houden als het ene na het andere plan wordt getorpedeerd omdat we juist in die gebundelde concentraties niet kunnen voldoen aan de eisen van luchtkwaliteit? Doet de regering deze ervaringen of als een paar betreurenswaardige incidenten of moeten we aan hele andere, juist niet gebundelde scenario's gaan denken? Als dat laatste het geval is, zakt de visie van de regering wel door een van haar belangrijkste pijlers. Kan de regering aangeven of haar voorstellen, bijvoorbeeld voor de twaalf gebieden, milieuproof zijn? Kunnen deze de strengere Europese regelgeving doorstaan? De regering kiest, en dat steunt de VVD-fractie, voor de twee mainports. Maar kunnen we dat wel waarmaken als, bijvoorbeeld, in de regio Schiphol de geharmoniseerde EU-regelgeving ten aanzien van emissies een probleem wordt, niet zozeer vanwege het luchtverkeer alleen, maar vanwege de cumulatie met het wegverkeer in die regio? Kan de regering ook aangeven hoe concurrerende en vaak drukkere Europese regio's als Londen en Parijs hiermee omgaan?

Dezer dagen trad het Kyoto-verdrag in werking. Dat genereerde weer de nodige discussie, maar ook verwijzingen naar Zutphen dan wel Zandvoort aan Zee. In dat kader is het minstens opvallend dat weliswaar aandacht wordt besteed aan zaken als watertoets, ruimte voor de rivier en waterberging, maar dat bijzonder weinig wordt gezegd over de kustverdediging. In de doorwerkingsbijlage van de nota Ruimte valt te lezen dat de kustprovincies en gemeenten de definitieve begrenzing van het kustfundament vastleggen in streek- en bestemmingsplannen. Dat klinkt heel ferm, maar dan ...? Er komt nog een beleidslijn Kust om de verantwoordelijkheden en rollen te expliciteren. Acht prioritaire zwakke schakels worden uit het oogpunt van veiligheid versterkt. Inzet daarbij is het bestand zijn tegen 200 jaar klimaatverandering. Wat betekent dat in ruimtelijke, technische en financiële zin? Waar ligt straks de ruimtereservering voor 200 jaar zeespiegelstijging? Wat betekent de hoognodige herziening van de wettelijke norm?

Urgent lijkt ook de vraag of wij wel tot 2030 beleidsmatig kunnen volstaan met meer van hetzelfde, zij het met een gewijzigde sturingsfilosofie. Ik doel op mainports, traditionele infrastructuur en meer bedrijventerreinen. Innovatie is vraaggestuurd. Dat hebben de door ons geraadpleegde experts ons ook nadrukkelijk voorgehouden. De overheid is daarbij ook in normerende zin een belangrijke speler. Hoeveel innovatie wordt door de voorliggende plannen afgedwongen in de zin van vraagsturing? Zal de komende jaren de bestuurlijke organisatie van Nederland voldoende robuust zijn of worden om de toegedachte rol en verantwoordelijkheden waar te maken? Zullen stedelijke netwerken gaan functioneren als beoogd? Is dat cultureel gezien haalbaar? Hoe zal ons veiligheidsbeleid uitkristalliseren en zal bijvoorbeeld ketenregie worden gerealiseerd? Ik heb, niet-limitatief, een aantal zorgen benoemd. Al met al lijkt het mijn fractie zeer aannemelijk dat de houdbaarheidsduur van het ingezette beleid aanzienlijk korter zal blijken te zijn dan beoogd.

Sluit ons ruimtelijk-economisch beleid voldoende aan bij de EU? Verhelderend zijn in dat opzicht de conclusies van het Ruimtelijk Planbureau in zijn rapport Unseen Europe. Ik noem allereerst de cultuurverschillen. Nederland lost ruimtelijke dilemma's op door langdurig te polderen en is ook bereid te gedogen. Doorwerking naar provinciaal en lokaal niveau vindt vaak te laat plaats. Dit gedrag wordt door Brussel niet begrepen en afgestraft. Zie de gebeurtenissen rond de Nitraatrichtlijn en de Habitat-2000-richtlijn. Naast de algemene verwijzingen naar de grote impact van EU-beleid op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland, wijzen de opstellers op de centrale plaats die de mainportstrategie heeft als hoeksteen van ons ruimtelijk beleid sinds 1980. Die strategie verliest relevantie door ingrijpende veranderingen op Europees niveau: via de Single European Sky, de liberalisering van de luchtvaart, het samengaan van KLM en Air France, en de komst van grote toestellen als de A380 van Airbus, zullen zich grote veranderingen voordoen voor Schiphol en de bedrijfsomgeving van Schiphol. In de Economische Strategie Randstad wordt als ambitie voor de regio geformuleerd een plaats in de topvijf van Europese regio's voor 2015. Maar vorig jaar stond de Randstad op de achtste plaats en de trend is eerder negatief dan positief.

In andere regio's in Europa zien we een clustering van economische sectoren. Denk aan de financiële dienstverlening in Londen en de hightech in Beieren. In de Randstad zagen wij een clustering van Europese Distributiecentra en Europese hoofdkwartieren van bedrijven. Daarbij heeft echter een verzadiging plaatsgevonden en dus zal het mainportbeleid een kwalitatieve slag moeten maken. Dat kan alleen door technologische innovatie van logistieke processen. Het internationaal diversifiëren van de economie is een must. Dat is niet eenvoudig omdat de meeste clusters al een plaats in Europa hebben gevonden. Als er nog kansen liggen voor bijvoorbeeld biochemie of gentechnologie, dan vereisen ze hoogwaardige specialisatie en een leefomgeving die aantrekkelijk is voor toptalenten. Op dat punt heeft de Randstad de laatste jaren nadrukkelijk positie verloren. Dan zijn wij weer terug bij het onderwerp; er moet nationaal beleid zijn, dat lokale en regionale overheden moeten ondersteunen door het aanbieden van een kwalitatief hoogwaardige werk- maar ook leefomgeving. Dat vraagt diversiteit in huisvesting, verbetering van mobiliteit, ook in het woon-werkverkeer, en diversiteit in aanbod en inrichting van bedrijventerreinen. Dit alles vereist een goede samenwerking tussen de verschillende ministeries en met de andere overheden. Het vergt bovendien nauwe samenwerking met het bedrijfsleven. In vergelijking met Duitsland of de regio Londen ligt Nederland achter met de invoering van bepaalde vormen van prijsbeleid. Iemand moet in dezen de regie op zich nemen. Wie kan dat doen? Om een voorbeeld te noemen: Londen investeert de komende tien jaar 10 mld in zijn Mainport en heeft daarvoor een speciaal programma met krachtige sturing.

Verbeterde waterverbindingen in Europa, bevorderd via de TENS, zullen betekenis hebben voor Rotterdam. Deze havenstad zal iets moeten doen om haar positie te behouden of te versterken in de logistieke keten in een vergroot Europa. De consequenties van de Kaderrichtlijn Water zullen op termijn ook hun sporen nalaten in het Nederlands ruimtelijk beleid. Ik noem nog enkele verschillen. De nota Ruimte zet in op de verdere versterking van kansrijke regio's, maar de Europese structuurfondsen richten zich juist op zwakke regio's. Het enige TEN-T-project dat Nederland raakt, is de IJzeren Rijn, terwijl Brussel die status niet wenst toe te kennen aan de Zuiderzeelijn. Liggen aan die keuze verschillende opvattingen ten grondslag ten aanzien van de potentie van het Noorden of slechts ten aanzien van de net zo relevante vraag of een dergelijke verbinding richting Hamburg ook werkelijk, Europees gezien, van belang is?

Duidelijk is dat de vier departementen een verschillende opvatting hebben over de internationale context waarin de economie zich moet herstellen. Voor het ministerie van Verkeer en Waterstaat ligt het accent op Europa en dan vooral op TENS, normen en fondsen. Voor het landbouwbeleid is de wereldmarkt een belangrijk gegeven. Ook "Europa" bepaalt daarvoor in hoge mate het beleidskader. In het beleid van het ministerie van Economische Zaken is de toegevoegde waarde van onze export zichtbaar, met de hoofdinfrastructuur en mainports als verbinding met de wereldmarkt. Daarnaast is de oriëntatie zichtbaar op de structuurfondsen.

Alvorens in te gaan op de sturingsfilosofie en de uitvoeringsaspecten, sta ik stil bij een aantal deelaspecten. In het beleid van het ministerie van Economische Zaken wordt een integrale rendementsafweging gemaakt, terwijl die op de andere beleidsterreinen geheel of gedeeltelijk ontbreekt. Tot 2014 moeten wij rekening houden met beperkt beschikbare rijksmiddelen. Ook de SER wijst daarop. In diezelfde periode kunnen wij ook uit de structuurfondsen van de Europese Unie geen omvangrijke bijdrage verwachten. Goede maatschappelijke kosten- en batenanalyses zijn dus essentieel voor een zorgvuldige prioritering. Mijn fractie bepleit een dergelijke rationele benadering, maar pleit ervoor dat er rekening wordt gehouden met de zogenoemde zachte waarden. Wie niet rijk is, moet slim zijn! Op basis van rationele afwegingen moeten projecten in rij en gelid worden gezet, maar ook beleidsregels ingevoerd of juist afgeschaft worden.

Opmerkelijk is de mededeling in de nota Mobiliteit dat knelpunten op de hoofdverbindingsassen in samenhang worden bezien en prioriteit kunnen krijgen "ook in geval van een gunstiger kosten-batenverhouding bij knelpunten op andere verbindingen". Je vraagt je af hoe dat kan als tenminste de Ruimtelijke Hoofdstructuur met zijn kerngebieden en stedelijke netwerken correct gekozen is.

Het heeft er alle schijn van dat de regering zo min mogelijk tijd wil verdoen met het schrijven van nota's en zo snel mogelijk tot uitvoering over wil gaan. Bravo! Lukt het wel om prioritaire projecten zonder een omvangrijke rijksbijdrage uit te voeren? Hoe wekken wij de belangstelling van de particuliere sector, die juist wel investeringsruimte heeft? Hoe bereiken wij daarbij de beste prijs-kwaliteitprestaties? Kan het niet slimmer? Dit vraagt mijn fractie zich af. Is het denkbaar om door middel van aanbestedingen gelegenheidscombinaties van publieke en private partijen die met elkaar concurreren, ontwerp- en uitvoeringsvoorstellen te laten doen? In de Angelsaksische wereld zijn hier legio voorbeelden van.

Voor het gevoel van veiligheid is perceptie belangrijker dan risicoberekeningen. Staatssecretaris Van Geel wees in het blad Waterspiegel ook op de discrepantie tussen risicobeleving van mensen en de statistische werkelijkheid. In 2002 heeft hij het maatschappelijk debat over risico's aangezwengeld. In het kader van die discussie wordt de benadering van het Rijksinstituut Volksgezondheid en Milieu met de titel "Nuchter omgaan met risico's" uitgewerkt. Mijn fractie vindt het belangrijk dat die discussie werkelijk nuchter wordt gevoerd en dat men zich daarbij niet beperkt tot bespreking van de klassieke milieurisico's. Wij hebben daarom met tevredenheid gelezen dat de staatssecretaris uitvoering geeft aan de motie-De Krom, waarmee gepleit wordt voor een multi-criteria analyse, en dat de ministerraad een paar maanden geleden heeft ingestemd met de analyse van verschillende beleidsdossiers om in breder kader een beeld te krijgen van de manier waarop de overheid met risico's omgaat. Niet al deze dossiers zijn relevant voor het ruimtelijk-economisch beleid, maar een aantal is dat wel. Uitvoering van risicobeleid kan veel ruimte en veel geld kosten. Het is daarom nodig om scherp beargumenteerd prioriteit te geven aan het voorkomen van de grootste risico's; de grootste kans op rampen met de grootste gevolgen. Wanneer dergelijke keuzes gebaseerd op een heldere afweging van kosten en baten nietéén op één sporen met de beleving en angstgevoelens van mensen vraagt dat bestuurlijke moed. Doeltreffende communicatie over het hoe en waarom van dergelijke keuzes gebaseerd op de maatschappelijke rendementsvraag, is essentieel. Graag krijg ik hierop een reactie.

Overigens wordt in het maatschappelijk debat over risico's door mijn fractie aandacht gemist voor de interactie tussen dierplagen en gezondheidsrisico's voor de mens. Bij de vogelpestepidemie in 2003 zijn minimaal duizend mensen besmet geraakt met het vogelpestvirus. Wij weten inmiddels heel zeker dat dierplagen zich helaas op gezette tijden voordoen. Dat vraagt om adequate voorzorgsmaatregelen in organisatorische zin, maar ook om doordenking van ruimtelijke consequenties, en daar spreken wij vandaag over. Is de organisatie van de reconstructie en de compartimentering van ruimtelijke concentraties voldoende doordacht en ingericht om menselijke uitbraken te voorkomen? Hebben we in ruimtelijke zin wel voldoende brandgangen tussen intensieve veehouderij en stedelijke ontwikkeling om het risico van verspreiding te beperken? Ook hierop krijg ik graag een reactie.

Voorzitter. Sprekend over risico's wil ik stilstaan bij het watervraagstuk. De kans op overstroming wordt in Nederland ernstig onderschat. Nu citeer ik niet het Pentagon, maar de heer Schaap, voorman van de waterschappen. De kans op overstroming is volgens hem groter dan die op alle andere gevaren bij elkaar. Als hij gelijk heeft spoort zijn mening in dit geval met de perceptie van de gemiddelde Nederlander, die blijkens het Arcadis-onderzoek de kans op een watersnood reëel acht.

Het RIVM-rapport Risico's in bedijkte termen geeft aan dat weliswaar onze waterkeringen nog nooit zo sterk zijn geweest, maar de normen waaraan ze voldoen zijn achterhaald door demografische, hydrologische, klimatologische en maatschappelijke ontwikkelingen. De laatste risicoanalyse dateert uit 1960 en dient dus hoognodig geactualiseerd te worden. In de nota Ruimte wordt in algemene termen gesproken over ruimtelijke ontwikkeling in relatie tot mogelijke gevolgen voor de waterhuishouding. Bij de gehanteerde lagenbenadering past dat water wordt gezien als ordenend principe voor de ruimtelijke inrichting. Maar als dat zo is, ontbreekt een integrale risicobenadering waarbij ook de risico's van overstroming, wateroverlast en droogte zijn meegenomen. Dit kan betekenen dat bij de uitwerking van de nota Ruimte een aantal functies verkeerd gelokaliseerd blijkt te zijn. Ook de Adviescommissie water stelt dat de uitvoeringsagenda van de nota Ruimte in onvoldoende mate een koppeling legt tussen waterdoelstellingen enerzijds en verstedelijking en economische activiteiten anderzijds. Het laatste woord over de beleidslijn Ruimte voor de rivier is, gezien het alternatieve voorstel van de provincies, ook nog niet gezegd. Graag krijg ik hierop een reactie.

Het Nederlands continentaal plat is in aanmerking genomen bij de opstelling van de nota Ruimte, maar vooralsnog ontbreekt een integrale visie op de Noordzee.

Voorzitter. Wanneer wij een en ander tot ons door laten dringen, kan mijn fractie niet anders dan concluderen dat ten aanzien van een zeer wezenlijke factor voor het ruimtelijk beleid, met grote consequenties voor veiligheid, kosten en ruimtevraag, bet beleid nog onvoldoende is uitgekristalliseerd. Met de VROM-raad vindt mijn fractie de gebrekkige aanduiding van ruimtelijke maatregelen, die zullen moeten worden genomen ten behoeve van bet kwantitatieve waterbeheer, zorgwekkend. De nota Ruimte zegt op dit punt: "Zeespiegelrijzing en de grotere extremen in neerslag en droogteperioden, die worden verwacht in combinatie met bodemdaling, maken ingrijpende aanpassingen in het watersysteem en de waterhuishouding noodzakelijk". Inderdaad, maar bij die constatering blijft het.

Voorzitter. Ik kom te spreken over het vestigingsklimaat en de aanleg van bedrijventerreinen. Terecht is bij de discussie in de Tweede Kamer over het aantal hectaren bedrijventerrein in de Hoeksche Waard de koppeling gelegd met honderden hectaren extensief en/of niet gebruikte bedrijventerreinen in bet Rotterdams havengebied. Een probleem bij dit onderwerp is bet ontbreken van adequate prikkels om te kiezen voor herstructurering. De mythe dat het aanleggen van een bedrijventerrein werkgelegenheid creëert, blijkt bijzonder hardnekkig. De meeste nieuwkomers zijn verhuizende ondernemers. Flinke toename van het areaal aan bedrijventerrein houdt uitgifteprijzen laag en remt de private bereidheid om in bestaande terreinen te investeren. Schaarste daarentegen leidt tot hogere prijzen en matiging van bovenmatige grondreserves door ondernemers. Binnen redelijke marges leidt enige terughoudendheid bij de uitbreiding tot grotere maatschappelijke baten. De prioritering van topprojecten en financiële ondersteuning van uitsluitend herstructurering via het Actieplan bedrijventerreinen 2004-2008 heeft onze steun. Om mee te komen, moeten we investeren in innovatie en kenniseconomie; dat wil zeggen ruimte creëren voor hoogwaardige bedrijven en zakelijke dienstverlening. Dat vraagt soms kantoren, kantoorachtige panden in carnpusachtige bedrijfsparken.

In de Tweede Kamer is een krachtig pleidooi gehouden voor het gebruik van de SER-ladder: 1. benutten, 2. herstructureren, 3. nieuwe terreinen. Daar is schriftelijk op gereageerd, maar ik weet niet of het antwoord meer past in de categorie "ja, mits", dan wel "nee, tenzij". Mijn fractie zou op dit punt graag meer helderheid krijgen! Nog voordat er sprake was van "centraal wat moet en decentraal wat kan" zagen wij een wildgroei aan bedrijventerreinen. Veel gemeenten financieren met bedrijventerreinen de aanleg van infrastructuur, of liever gezegd, zij denken dat te doen. Want vaak er ook gebouwd voor de leegstand. Mijn fractie vindt dit een ongezonde ontwikkeling, waar noch economische ontwikkeling noch ruimtelijke kwaliteit bij gebaat zijn. Wij zien op dit punt een belangrijke rol voor de provincie.

Toen ik eerder sprak over de mainportstrategie, heb ik al gevraagd naar de regie. Over dit onderwerp is ook veel gezegd tijdens de expertmeetings die wij als Kamer hebben gehouden. Het beeld dat voor ons ontstaat, is dat het voorliggende beleid gedoemd is te mislukken als er geen strakke regie op komt. Niet alleen binnen het kabinet, maar ook en vooral in de 12 gebieden zelf. Het voorbeeld van de Zuid-as is al vaker genoemd. Is die Zuid-as er nu gekomen dankzij de overheid of ondanks de overheid? Als we de nota Ruimte volgen, is dit een cruciaal project waar landelijk regie op zou moeten zitten. Maar is dat ook feitelijk het geval geweest? Onder de landelijke rol verstaan wij meer dan het fourneren van geld alleen. Een duidelijke investeringsstrategie van de overheid voor dit soort projecten hebben wij in de nota's node gemist. Komt die er nog, zo vragen wij het kabinet.

Regie betekent ook dat je moet kunnen loslaten als het over de invulling gaat. Als de minister van LNV convenanten met provincies sluit over de ontwikkeling van gebieden, zal het ministerie vervolgens de verleiding moeten weerstaan zich ook met de nadere invulling van die gebieden te bemoeien. De regering bepleit terecht meer public private partnerships en daarmee betrokkenheid van het bedrijfsleven. En toch komt dat nog niet echt van de grond. Er is veel meer geld in dit land dan beleggingsmogelijkheden. Pensioenfondsen beleggen massaal in het buitenland. Heeft de regering daar een verklaring voor? Komt dat omdat er voor beleggers en investeerders onvoldoende lange termijn zekerheden zijn? Komt het omdat de politiek niet wil betalen maar wel de zeggenschap wil behouden? Typerend in dit geval vond mijn fractie de reactie aan de overzijde over het tot stand gekomen convenant over de Zuid-as. Maar hoopgevend is dat er op 25 februari jongstleden afspraken zijn gemaakt tussen overheid en bedrijfsleven over de PPS-projecten. Wij zijn blij dat daar ook gekozen is voor duidelijkheid en dat er sprake is van DBFM contracten: Design, Build, Finance en Maintenance. Zelfs het FD van afgelopen zaterdag spreekt daarover.

Tijdens de expertmeetings heeft de Heer Brinkman het initiatiefrecht voor de private sector bepleit. Niet alleen de overheid kan in dat geval initiatief voor een bepaalde ontwikkeling nemen, maar ook de private sector. Daarbij zijn dan nadrukkelijk de risico's, maar ook de opbrengsten voor de initiatiefnemer. Zo'n initiatiefrecht spreekt de VVD-fractie aan. Is de regering bereid deze gedachte op te pakken en met een notitie hierover aan de Kamer te komen?

De lijnen die het kabinet uitzet, kunnen wij volgen. Maar de grote vraag blijft hoe we het gaan waarmaken. De vraag van governance dus. "Centraal wat moet en decentraal wat kan" klinkt leuk als richtsnoer maar kan het ook? In de nieuwe WRO krijgt de provincie een belangrijke rol toebedeeld. Maar is de provincie daarvoor toegerust? Krijgt de provincie ook instrumenten om een en ander of te dwingen en is het Rijk, dus ook wij, bereid, los te laten? Voor de 12 grote projecten kan de VVD-fractie zich voorstellen dat je daarvoor een aparte autoriteit neerzet met een duidelijk verantwoordelijke trekker. Die moet natuurlijk binnen randvoorwaarden opereren, maar zolang hij daar maar binnen blijft ook armslag krijgen om een en ander te realiseren. En dat betekent ook dat procedures korter moeten worden. Dan kan en mag het geen 40 jaar duren voordat een stukje snelweg wordt aangelegd waar democratische besluitvorming over heeft plaatsgevonden, zoals de A4 Midden-Delftland.

Voorzitter. Ik rond af. Ik zal onze zegeningen niet herhalen, maar benadruk nogmaals dat door dit kabinet belangrijke stappen zijn gezet. Nederland gaat niet op slot en de sleutel wordt gebroken. De oprechte intentie om zoveel mogelijk te decentraliseren komt helder over. Op een aantal terreinen is het huiswerk simpelweg niet af; ondermeer op het terrein van risico en van water en klimaatverandering. Ook een betrouwbaar lange termijn perspectief voor het agrarisch natuur-en landschapsbeheer ontbreekt nog. Bij het maken van ruimtelijk-economische keuzes en zeker bij het zoeken naar oplossingen voor zogenaamde "wicked problems" bepleit de VVD fractie een sterkere focus op objectivering van het maatschappelijk rendement, op heldere afweging van kosten en baten.

Tot slot, voorzitter, het is maar een gedachte, maar het is morgen Wereldwaterdag; Luctor et Emergo heeft eeuwenlang het Nederlandse denken gedomineerd. Water was onze grootste vijand. Wij ontwikkelen nu nieuwe manieren om die vijand te slim af te zijn. Zouden wij niet met de kennis van nu en om het hoofd blijvend boven water te houden, nog een stap verder moeten gaan en ernaar moeten streven van water juist onze grootste vriend en dus onze grootste troef te maken? Ik hoor graag van de staatssecretaris of zij naast alle lastige dossiers die op haar bordje liggen deze gedachte eens zou willen verkennen.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Voorzitter. Zoveel bewindslieden in onze Kamer, je zou er verlegen van worden. Je zou haast denken dat er wat ernstigs in de lucht hangt, maar dat speelt morgen pas. Ik zie de dag van morgen natuurlijk wel met grote belangstelling tegemoet, want laat ik eerlijk zijn, als Eerste Kamerlid dróóm je er natuurlijk wel eens van: na de nacht van Wiegel, de nacht van Slagter! Morgen zal ik het woord niet voeren, vandaag wel en het is vanavond een bijzondere bijeenkomst, leden van vijf vaste kamercommissies voeren een debat met vijf bewindslieden van vier ministeries over de ruimtelijk economische ontwikkeling van Nederland. Onderleggers voor deze discussie zijn de nota Ruimte, de nota Mobiliteit, de nota Pieken in de Delta en de agenda Vitaal platteland. Hoe het morgen ook afloopt, ook na morgen zullen wij te doen hebben met schaarse ruimte in ons land die zo goed mogelijk beschermd en verdeeld moet worden.

Het doel van onze discussie is om de beleidsvoornemens, verwoord in de verschillende nota's, die betrekking hebben op de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Nederland, met de verantwoordelijke bewindslieden tegen het licht te houden en antwoord te krijgen op de vraag in welke mate deze divergeren dan wel convergeren tot een geïntegreerde toekomstvisie. Mijn fractie stelt het erg op prijs dat alle bewindslieden vanavond aanwezig wilden zijn en betreurt het bijzonder dat minister Dekker helaas niet aanwezig kan zijn. Wij wensen haar veel sterkte voor de komende periode en leven met haar mee.

Voor de Socialistische Partij staat naast het belang van welvaart door groei van de economie, bevordering en bescherming van ons aller welzijn minstens zo veel op de voorgrond. Ongebreideld kiezen voor economische groei kan een onverantwoord snelle exploitatie van grondstoffen betekenen, kan ernstige bodem-, water en luchtvervuiling met zich mee brengen, met nodeloze gezondheidsrisico's en doet kostbare natuur verdwijnen. Wij produceren zonder voldoende voorwaarden vooraf en afspraken over het bestrijden van de gevolgen achteraf. Schade die wij nu aanrichten is vaak onherstelbaar. Wij vinden dat juist op de beleidsterreinen die we vandaag bespreken de invalshoeken people, planet en profit in balans en leidend moeten zijn.

Als Groningse maak ik zeker eenmaal per week – per trein, dat wel – de tocht naar de randstad, langs de Drentse Aa, het heidelandschap, de IJssel, de Veluwe, het groene Hart. Landschappen, nationale landschappen van een rustgevende schoonheid, die behouden moeten worden voor wie na ons komen. Als huisarts word ik overigens regelmatig geconfronteerd met de gevolgen van luchtvervuiling en geluidsoverlast. Zelfs in Groningen nemen de klachten hierover toe en in ieder geval word ik regelmatig geconfronteerd met mensen die zich zorgen maken over de toekomst van zichzelf en hun kinderen.

Zonder nu in al te grote somberheid te vervallen moet toch mijn eerste conclusie bij het lezen van de genoemde nota's zijn dat de dimensies milieu, behoud van biodiversiteit en welzijn zowel in sociaal als in fysiek opzicht erg weinig aandacht krijgen. Een tweede conclusie is dat de nota's uiteenlopen als wij kijken naar de termijn waarop een toekomstvisie wordt vormgegeven. De SP is van mening dat de economische toekomstvisie te kenschetsen is als meer van hetzelfde, traditioneel en weinig garanties biedend op duurzame ontwikkeling. Een derde dat bij de probleemanalyses over hoe leefbaarheid gecombineerd kan worden met economische ontwikkeling de richtingen divergeren waarin naar oplossingen wordt gezocht. Een vierde dat de nota's erg onduidelijk zijn over de sturingsmechanismen en verantwoordelijkheden en een vijfde tenslotte dat het erop lijkt alsof er in Den Haag gedacht wordt dat de wereld bij onze grenzen ophoudt. Met andere woorden: de inbedding in en het belang van Europa worden weinig betrokken bij de planvorming. Collega Lemstra heeft dat pregnant naar voren gebracht. Een uitzondering hierop vormt de Agenda Vitaal Platteland. Naar onze mening gaan deze tekortkomingen leiden tot veel vergaderen, afstemmen en frustraties in de planvorming en tot weinig aandacht voor het verantwoord omgaan met ruimte en milieu. Ik zal deze conclusies verder uitdiepen en daarbij vragen stellen waarbij ik niet altijd op voorhand wil vermelden aan wie ik de vraag stel omdat dat vast het geïntegreerde karakter van het debat ten goede kan komen.

Voorzitter. In de nota Ruimte staan vier inhoudelijke doelen centraal: versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland, het bevorderen van krachtige steden en een vitaal platteland, borging en ontwikkeling van internationale ruimtelijke waarden en borging van de veiligheid. De regering wil dit bereiken door minder Haagse regels en meer decentrale afwegingen, door ontwikkelingsplanologie in plaats van toelatingsplanologie. De regierol van de provincies moet versterkt worden. De nota spreekt van een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen Rijk en decentrale overheden.

Als ik de nota lees vind ik het allemaal nog niet zo helder. Het Rijk is altijd systeemverantwoordelijk wordt gesteld, soms resultaatsverantwoordelijk als het gaat om nationale belangen zoals bij de Ruimtelijke Hoofdstructuur en vaak ook alleen kaderstellend in die zin dat het Rijk decentrale overheden een gereedschapskist verschaft waarmee ze hun taken kunnen uitvoeren. Ik denk dat dit roept om moeilijkheden. Als verantwoordelijkheden niet duidelijk benoemd zijn, bestaat het risico van veel discussie en onenigheid om nog maar te zwijgen van de juridische houdbaarheid van dit soort termen. Graag een toelichting op de termen systeemverantwoordelijkheid en resultaatverantwoordelijkheid. Wat wordt hier nu precies mee bedoeld? Over welk systeem en welke resultaten gaat het? Denken de bewindslieden dat een term als systeemverantwoordelijkheid houdbaar is in Europees perspectief, zeker als wij zien hoe in toenemende mate de regelgeving en richtlijnen uit Europa van betekenis zijn voor nationale planprocessen? Wie is verantwoordelijk voor de schade als een gemeente of een provincie bij de uitvoering van ruimtelijke ordeningsprojecten geen rekening houdt met die EU-regelgeving?

Voorzitter. De minister benoemt de basiskwaliteit als de ondergrens voor alle ruimtelijke plannen. De ruimtelijke kwaliteit wordt bepaald door de gebruiks-, belevings- en toekomstwaarde van een gebied. De kwaliteit van de ruimte staat echter op drie niveaus onder druk. Het gaat dan over de onderlaag, het water en de bodem die te lijden hebben onder klimaatsveranderingen en vervuiling, de tussenlaag met zijn zichtbare en onzichtbare netwerken en de bovenlaag met de occupatie door menselijk gebruik. Ontwikkelingen op het ene niveau hebben gevolgen voor het andere niveau. Hier is integraal beleid geboden. De nota Ruimte benoemt dat ook en zegt toe in heel Nederland de ruimtelijke basiskwaliteit te willen verhogen. Opvallend is dan wel dat bij het begrip basiskwaliteit alleen formele functies, worden benoemd en geen kwaliteitsniveaus. Wat is de ondergrens van de basiskwaliteit als we kijken naar de begrippen gezondheid en levensverwachting? Accepteren wij dat er gezondheidsrisico's blijven bestaan en dat jaarlijks mogelijk 5000 mensen vroegtijdig overlijden door blootstelling aan luchtverontreiniging? Is het voorkómen van gezondheidsschade een sturend principe bij de ruimtelijke ordening en een belangrijk onderdeel van de basiskwaliteit? Op welke manier pakken VROM, V&W, EZ en LNV dit probleem gezamenlijk op? In mijn waarneming is dit een terrein waar de gezamenlijke inspanning ver te zoeken is. Is de regering het met mij eens dat de basiskwaliteit gericht moet zijn op milieu en gezondheid en dat die dus meer dient in te houden dan de bestaande wettelijke normen? Moet het voorzorgprincipe ook geen wettelijke norm worden? Zou het behoud van het landschapsschoon ook niet een onderdeel van de basiskwaliteit moeten zijn?

Ik heb overigens met instemming maar toch ook enige bezorgdheid de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer gelezen, waarin hij zijn plannen met betrekking tot de aanpak van de luchtkwaliteit openbaart. Het is positief dat hij maatregelen voorstelt om de uitstoot van fijn stof bij de bron onder andere door middel van roetfilters op dieselauto's aan te pakken en dat er meer aandacht en geld komt voor aanpak van luchtkwaliteitsaneringssituaties – een mooi scrabble woord!– langs rijkswegen. De kwaliteit van de lucht heeft hoge prioriteit. Wij hebben zorgen over de extra tijd die hij wil bepleiten bij de EU ten aanzien van de NO2-uitstoot. Hoe kansrijk acht hij dit verzoek, ook in het licht van het feit dat ons dit mogelijk in EU verband een concurrentievoordeel zou kunnen opleveren waar andere landen niet op zitten te wachten? Bestaat er overigens nog discussie over het toepassingsgebied van de norm? Geldt deze uitsluitend voor de openbare ruimtes of is deze ook van toepassing voor alle binnen- en buitenruimtes?

Voorzitter, ontwikkelingsplanologie is het sleutelwoord als we de nieuwe ruimtelijke ordening bekijken. Na lezing van alle nota's en commentaren is het me nog steeds niet duidelijk wat dat nu precies inhoudt. Het is duidelijker wat het niet is dan wat het wel is. Wie van de bewindslieden wil dat nog eens duidelijk in Jip-en-Janneketaal voor mij uiteenzetten? Wat wordt er in praktische zin onder verstaan en waar staat de methodologische basis van deze werkwijze beschreven?

Voor zover ik het begrijp is er een omslag van ordening naar ontwikkeling. Impliceert dit dat ordening ontwikkeling in de weg staat? Leidt minder ordening tot ordeloosheid?

Er lijkt ook een nauwe samenhang te bestaan met publiekprivate samenwerking en projectenveloppe's. Als we het hebben over publiekprivate samenwerking, zijn er nog wel wat voetangels en klemmen. Ik noem er enkele. Deze zijn ook al door andere sprekers genoemd. Als de overheid met private investeerders afspraken wil maken, is het van belang je te realiseren dat er al snel sprake kan zijn van een dubbelepettenproblematiek. De overheid stelt de kaders voor onderhandelingen over de ontwikkelingsprojecten en is tegelijk partner en medefinancierder. Hoe wordt hiermee omgegaan? Wie draagt bij grote projecten de risico's? De overheid die bij grote projecten nauwelijks geld uittrekt en toch risicodragende partner is? Of de investeerder, die zich te allen tijde kan terugtrekken als de risico's zich ongunstig ontwikkelen ten opzichte van de beoogde winsten? Ik denk dat er een groot verschil is in rendementsdenken tussen de private en publieke investeerder. Hoe is de democratische terugkoppeling geregeld? De investeerders vrezen lange inspraakprocedures, de burger vreest de gevolgen voor zijn eigen leefmilieu. Collega Meindertsma heeft zojuist helder beschreven hoe de zaken lopen en ook fout kunnen gaan aan de hand van de recente gebeurtenissen in de gemeente X. Het deed mij erg denken aan een vrijwel identiek gebeuren in de gemeente Z, waar mijn partij met enthousiasme de volksraadpleging aangemoedigd en ondersteund heeft en waar overigens mijn vader van 88 een van de tegenstemmers was. In de expertmeetings die van tevoren zijn georganiseerd, werd benoemd dat particuliere investeerders uitwijken naar het buitenland omdat het private geld hier tegen de dijken opklotst. Ik vond dat een merkwaardige uitspraak die ik graag becommentarieerd en geanalyseerd zie door de bewindslieden. Zijn er wel voldoende publieke middelen om een serieuze partner van de private investeerder te kunnen zijn?

Ook de prioriteiten van overheid en private investeerders lijken nogal eens uit elkaar te liggen. Er is wel geld voor nieuwe bedrijventerreinen en niet voor herstructurering en revitalisering, wel voor wonen aan de randen niet voor sociale woningbouw. Welke middelen staan de overheid ter beschikking om bouwconcentraties daar te bewerkstelligen waar voldaan wordt aan alle eisen voor kwaliteit? Alleen sturen met geld brengt het risico van afwenteling van de stad naar het buitengebied met zich mee. Het voorkomen van afwenteling brengt vaak onrendabele acties met zich mee als je alleen naar het geld kijkt. Ik hoor graag het commentaar van de bewindslieden. Kan de overheid meer dan sturen op de achterbank? Wie van de bewindslieden wil voor mij het begrip projectenveloppe toelichten aan de hand van een concreet voorbeeld, bijvoorbeeld de aanpak en het behoud van de Hollandse Waterlinie? Hoe kom je aan de weet waar de enveloppe zich bevindt, wie of wat erin zit, wat de doelen en randvoorwaarden zijn en wie coördineert? Wie doet de enveloppe op de post en aan wie is hij geadresseerd?

Over twee weken spreken wij in deze Kamer uitgebreid over de implementatie van de kaderrichtlijn Water. Deze richtlijn zal naar mijn overtuiging van grote invloed zijn op de ruimtelijke ordening in ons land, evenals de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Nitraatrichtlijn. Er is meerdere malen opgemerkt dat de aandacht en inzet van ons land in het voortraject van de totstandkoming van richtlijnen verhoogd moeten worden. Daarnaast moet er in de besluitvorming op alle niveaus rekening worden gehouden met de inhoud en reikwijdte van de richtlijnen. Ik constateer dat dit nog te weinig gebeurt. Daarom ondersteunt onze fractie de motie die collega Meindertsma hierover heeft ingediend.

Water is een belangrijk sturend principe voor de ruimtelijke ordening in ons land. De nota Ruimte benoemt dit ook als zodanig. Wie Holland zegt, denkt water: brede rivieren traag door oneindig laagland gaand. De rivieren krijgen nog meer ruimte om wateroverlast in de komende decennia tegen te gaan. De nota hierover is net gepubliceerd. Watermanagement krijgt terecht veel aandacht. Toch vraagt mijn fractie zich af of er voldoende overzicht is van de waterproblematiek. Waar en hoe wordt een integrale visie ontworpen, rekening houdend met aspecten zoals milieu, klimaat, ruimte, capaciteit en kwaliteit? Collega Bierman vroeg hier ook al naar. Ik wist niet dat het morgen wereldwaterdag was, ik dacht eigenlijk dat het bijltjesdag was.

Het is onweerlegbaar dat de aarde opwarmt. De klimaatveranderingen die de laatste halve eeuw zijn geregistreerd, hebben een omvang en een tempo die hun weerga in de laatste millennia niet kennen. De belangrijkste oorzaak lijkt de toename van broeikasgasconcentraties. De temperatuur steeg wereldwijd met 0,6° en in Nederland zelfs met 0,7°C. Tegelijk met de temperatuur nam de neerslag op het noordelijk halfrond toe. Rivieren krijgen meer water te verwerken en de zeespiegel stijgt. Volgens mensen die er verstand van hebben, zal deze de komende eeuw met 20 tot 110 cm stijgen in de kuststreken. Ook zal de bodem dalen. Dat zal natuurlijk grote effecten hebben op de ruimtelijke ordening, het milieu en het voortbestaan van mensen, dieren en planten.

Hoewel angst een slechte raadgever is, zijn wij toch bang dat de sense of urgency niet erg groot is bij de burger en de overheid. Het is prachtig dat Kyoto in werking is getreden, maar er moet nog veel meer gebeuren om te voorkomen dat wij over een eeuw moeten spreken van Zuidhorn aan Zee. De Hofvijver zou dan wel eens erg groot kunnen zijn. Er zal een hoge prijs betaald moeten worden. Wij zullen listen moeten verzinnen. Daarvoor geldt: hoe eerder bedacht en geregeld, hoe goedkoper de oplossing, hoe lager de prijs en des te veiliger de burgers.

Het terugdringen van het broeikaseffect is een eerste stap op een lange weg naar duurzame ontwikkeling. Laten wij onze kennis aanwenden voor innovaties om duurzame energie te ontwikkelen. Dat is eens te meer van belang als wij tot ons door laten dringen dat onze eigen gasvoorraad al binnen dertig jaar uitgeput kan zijn. Technologie en kennisontwikkeling, schoon vervoer en duurzame landbouw zijn allemaal innovatieve terreinen die ook als motor van de economie kunnen functioneren.

In de diverse nota's zijn er verschillende benaderingen en uitwerkingen van het begrip "innovatie", maar er zijn geen toetsbare doelen en monitoring vindt gebrekkig plaats. Wie van de bewindslieden gaat de verkokering doorbreken en orde in de chaos scheppen? De afwezige minister van Economische Zaken misschien?

In de aanloop naar dit debat heb ik veel gelezen en geleerd. Wat dat betreft is deze Kamer voor mij een permanente scholingsplaats, en dat zonder lesgeld te betalen. Ik krijg zelfs geld toe! Toch moeten wij juist bij debatten als deze oppassen voor het zelfrijzendbakmeeleffect. Het deeg rijst verder en verder, het komt de pan haast uit, maar de koek die ervan wordt gebakken, smaakt nergens meer naar. Het lijkt wel gebakken lucht. Daarom kom ik terug bij het doel van alle nota's. Zij zijn gericht op de ontwikkeling van de economie. Ontwikkelingen zijn goed, daar zijn de nota's van doordesemd. Maar wanneer zijn die ontwikkelingen duurzaam en wanneer niet?

De nota's materialiseren de waarden van onze typisch westerse samenleving, terwijl er zeker ook andere waarden te bedenken zijn. Wat is een nieuwe auto vergeleken bij een nieuw kleinkind, om maar iets te noemen? Wat is het kunnen haasten over de snelweg, vergeleken met de rust van de hei? Wat heb je eraan om een paar minuten sneller in het buitenland te kunnen zijn als je de weg naar de buren niet meer kunt of wilt afleggen?

Duurzaamheid gaat in essentie over de kwaliteit van leven en de mogelijkheid om die kwaliteit in de toekomst te handhaven. Veel Nederlanders zijn niet gelukkig met onze prestatiemaatschappij met zijn 24 uurs-economie en verdergaande individualisering. Dat bedenk ik niet; dat heeft het Sociaal en Cultureel Planbureau voor ons onderzocht en opgeschreven. De voorkeur van heel veel mensen en overigens ook van mijn partij gaat uit naar een maatschappij waarin solidariteit en aandacht voor elkaar essentiële onderdelen van de basiskwaliteit van het bestaan zijn. Of we daar komen als we de plannen van deze regering volgen, waag ik te betwijfelen, maar ik laat me graag overtuigen.

Ik zie dan ook uit naar de beantwoording door alle bewindslieden en ben benieuwd of zij net als ik bereid zijn om van dit debat te leren en er lering voor de toekomst uit te trekken.

De heer Schouw (D66):

Mijnheer de voorzitter. De Eerste Kamer bestaat uit avontuurlijke types. Wie dat niet gelooft, moet morgen maar eens komen kijken, maar vandaag verkennen de wat meer consistente avonturiers de ontkokering van het Rijk in een geïntegreerd beleidsdebat waarbij de meeste belangrijke beleidsuitgangspunten op het gebied van ruimte, mobiliteit, het platteland en de "pieken in de Delta" aan de orde komen met de meest betrokken bewindslieden.

Het is misschien goed om in herinnering te brengen waarom we hieraan zijn begonnen. In essentie waren er twee redenen. De eerste is dat de Kamerleden het idee hadden dat er weinig samenhang in het beleid zou zitten. Er wordt veel gesproken over coördinatie en afstemming, maar het ook echt doen is toch wat anders. Om dit te beoordelen is het vergrootglas op een aantal verbindingen gelegd. De tweede hypothese was dat er aan de implementatiekracht iets zou schorten. Of, in andere woorden: veel papier, maar weinig meetbare resultaten in de praktijk.

Naar aanleiding van alle gesprekken die zijn gevoerd, de stukken en de ontvangen reacties kom ik tot vier observaties. In mijn eerste termijn zal ik die observaties, die gezien het late tijdstip ietwat prikkelend zijn, aan de regering voorhouden en haar uitdagen om daar morgen op te reageren.

Mijn eerste observatie is dat de regering geen samenhangend Deltametropool-beleid of Randstad-beleid – ik wissel die twee woorden af, want anders wordt het zo eentonig – voert. Op dit moment woont bijna 90% van de Nederlanders in een stedelijk gebied. Nederland is gegroeid naar een stadsstaat die uniek is in Europa. Een uitgestrekt gebied van steden en stedelijkheid met een omvang en potentie die zich goed laten vergelijken met andere hotspots in Europa. Nederland is een stadsstaat aan het worden die haar welvaart dank aan de intensieve wisselwerking met de internationale omgeving. Ons land heeft een urbane economische structuur.

Ik mag vandaag ook spreken namens de Onafhankelijke Senaatsfractie. Daar ben ik buitengewoon gelukkig mee; ik hoop dat het ook morgen weer lukt. Wat onze fracties opvalt, is dat het denken van beleidsmakers en beslissers in Den Haag nog weinig rekening lijkt te houden met deze gegroeide werkelijkheid. Als wij niet uitkijken, ontglipt de Deltametropool aan deze regering. De aantrekkingskracht van een policentrisch gebied zoals de Randstad moet internationaal concurreren met meer mono-centrische gebieden zoals Londen, Berlijn en Parijs. Deze internationale concurrentieslag wordt nog versterkt door trends zoals globalisering en de opkomst van een diensten- en kenniseconomie. Stedelijke agglomeraties dragen deze verbindingen en vormen interculturele smeltkroezen.

De grote internationale behoefte aan kennisintensivering en flexibilisering kunnen ook onze Randstad de wind in de zeilen geven. Stedelijke agglomeraties trekken menselijk talent aan, de grondstof voor de kenniseconomie. Onze Randstad heeft veel kansen, maar wel onder voorwaarden. Ik noem er vier: diversiteit in economie, cultuur en leefstijlen, tolerantie en vrijheid van vestiging en ruimte voor continue veranderingen. Als aan deze voorwaarden niet is voldaan, gaan de nadelen van de agglomeratie overheersen en zakt de Deltametropool door het ijs.

En de Randstad heeft het niet gemakkelijk in die internationale concurrentie. Congestie en hoge kosten voor grond en huisvesting worden een competitief nadeel wanneer de samenleving onvoldoende investeert in stedelijke bereikbaarheid. Ik vraag aan het kabinet of dit het met ons eens is dat de Randstad, al was het alleen al vanuit economisch perspectief, eigenlijk één grote metropool is in Europa. Zo ja, wat gaat het kabinet precies doen aan de positionering van die metropool? Kan het kabinet nog eens aangeven hoe de internationale concurrentiepositie van de Randstad zich verhoudt tot die van andere Europese hotspots? En wil het kabinet ook aangeven hoe het sturing geeft aan de concurrentievoordelen van de Deltametropool en hoe het de concurrentienadelen wegwerkt?

Kan het kabinet aangeven in welke nota die ene samenhangende visie op de Randstad staat met de acties daarvoor? Eén nota waarin economie, ruimte, milieu, verkeer en vervoer en de belangen van de zuid- en noordvleugel met elkaar zijn verbonden. Overigens is het met het oog op de internationale concurrentiepositie van de Randstad traditiegetrouw volgen van een provinciale indeling naar een zuidvleugel, noordvleugel en de provincie Utrecht ongelukkig, welhaast onverstandig. Nota bene ook nog eens met aparte projectministers! Wil het kabinet eens uitleggen waarom één projectminister voor de Randstad niet verstandig zou zijn?

Die sturende Randstadnota waarnaar wij zo uitzien, is ook belangrijk omdat ze mede een afwegingskader geeft voor investeringen, zowel van de overheid als van het bedrijfsleven. En investeren van die laatste groep is steeds meer een internationale afweging, zo is in de hoorzittingen bevestigd.

Wat er kan gebeuren als een duidelijke visie ontbreekt, komt naar de opvatting van onze fracties het meest urgent naar voren rond het Schiphol-dossier. ledereen begrijpt het enorme belang van deze internationale mainport, maar een verstandig antwoord op de vraag of het centrum van de Deltametropool de meest optimale plek ervoor is, mis ik in elk debat. Er is al zo vaak gesproken over verplaatsing, dat het pragmatische kortetermijndenken het eigenlijk wint van een duurzame visie. En, wie er even goed over nadenkt en er even rustig op reflecteert, weet dat het niet de vraag is of de start- en landingsbanen van Schiphol verplaatst gaan worden, maar wanneer en waar naartoe.

De huidige situatie in het hart van de Randstad handhaven betekent een `standstill' voor stedelijke en economische ontwikkelingen in het hart van de Randstad. Een voorbeeld: de gemeente Amstelveen heeft op basis van haar toekomstvisie als taakopdracht op zich genomen om 6000 à 8000 nieuwe woningen te bouwen. Deze bouwopgave is afgestemd met de regio en provincie. In de nota Ruimte haalt het kabinet echter een streep door deze visie. De aanwezigheid van meer woningen botst met de ontwikkelingen van Schiphol. De grens van de 20 Ke-contour rond Schiphol is bikkelhard. Deze casus roept de vraag op wat sturend is voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling in het hart van ons land. Zijn dat de start- en landingsbanen van Schiphol op die plek? Of is dat een toekomstvaste visie op de Randstad Holland? Overigens wil ik op dit punt nog wel opmerken dat onze fracties om deze en nog een aantal andere redenen vooralsnog niets zien in privatisering van Schiphol.

Mijn tweede observatie is, dat het milieu eerder het sluitstuk van beleid is dan het begin. Ik zei al dat het wat prikkelend is om het kabinet uit te dagen op dit moment.

Enige tijd geleden stond er een indrukwekkende foto op de voorpagina van de Volkskrant. Het was een luchtfoto van Europa met daarop de verschillende niveaus aan luchtvervuiling, ingekleurd als dreigende rode wolken. Deze wolken bevonden zich boven Madrid, Milaan, Parijs, Londen, het Ruhrgebied en zowat heel Nederland. De acties om Nederland schoon te krijgen mogen dan wellicht leiden tot minder zwerfvuil op de grond, net boven het maaiveld, in de lucht, lijken wij er een potje van te maken.

Vervuiling van de Iucht blijkt ook steeds vaker een sta in de weg voor stedelijke en ruimtelijke ontwikkelingen. Als bij snelwegknooppunten vanwege luchtvervuiling niet mag worden gebouwd, verhindert dat stedelijke verdichting, waardoor de mobiliteit en luchtvervuiling juist toenemen. De fracties van D66 en OSF constateren dat dergelijke averechtse effecten zich de laatste maanden hand over hand voordoen.

Zo is mijn eigen stad, Dordrecht, met vereende krachten bezig om de binnenstad te vernieuwen, maar daar stak de rechter onlangs een stokje voor. Investeringen staan in de ijskast, omdat milieunormen worden overschreden. Nu is mijn pleidooi zeker niet om die normen maar los te laten, maar om dit probleem adequater aan de voorkant aan te pakken. Schonere lucht, meer openbaar vervoer, schonere auto's, enz., enz. Dordrecht is niet de enige stad met dit probleem, er zijn inmiddels tientallen stedelijke projecten in het land die op dit moment stilliggen.

Is het kabinet het dan ook niet met ons eens dat de noodzaak voor misschien radicalere maatregelen met grote spoed dichterbij komt? Kan, zo vraag ik het kabinet, een burger straks wellicht via de rechter zijn recht op schone lucht opeisen, waardoor het kabinet wel gedwongen wordt om over te gaan op onorthodoxe maatregelen?

Voorzitter. Mijn derde observatie. De sturingsfilosofie "centraal wat moet, decentraal wat kan" stelt nieuwe eisen aan de regierol van VROM. Het rijksbeleid probeert op landelijk niveau meer samenhang te brengen en tegelijkertijd niet alles te regelen, een lofwaardig streven. Met het bepalen van de ruimtelijke hoofdstructuur is op een aantal punten gekozen, maar de vraag is of dat wel voldoende scherp is gedaan. Zo is het hoofdwegennet overbelast en de visie om dit nu eens adequaat te verbeteren nog wat onduidelijk. Ook de visie op het openbaar vervoer is – en dan zeg ik het nog positief – vrij magertjes. De minister van Verkeer en Waterstaat zei verleden jaar hier – volgens mij zo'n beetje op dezelfde tijd – zoiets als: ja, het uitvoeren van een visie kost geld, dat hebben wij niet, dus dan ook maar geen duidelijke visie. Nu er blijkens de hoopvolle berichten van minister Zalm weer geld komt, is het kabinet dan ook van plan om een heldere, krachtige toekomstvisie op dat openbaar vervoer wat steviger neer te zetten, bijvoorbeeld een studie naar een metrostelsel in de Randstad?

Fundamentele aanpakken van de problemen rond de steden blijven achterwege, zeker in vergelijking met de landen om ons heen. De WGR-aanpak waarover wij binnenkort in deze Kamer praten, is te veel een 'houtje touwtje' aanpak: even de boel bij elkaar houden. Het kabinet sluit aan op regionale ambities, maar hoe verhoudt zich dat tot regio-overstijgende zaken?

Centraal wat moet, decentraal wat kan, lijkt als wij niet uitkijken vooral een bezweringsformule: samenhang op een hoog abstractieniveau. Dat moeten wij dan ook niet hebben.

Een belangrijke vraag bij dit geheel is wie nu eigenlijk de regisseur van het totaal is. Verschillende woordvoerders hebben dat eigenlijk ook al gevraagd. Is die er nog wel of is het een voormalig een plan op hoofdlijnen dat is goedgekeurd? Al met al wekt het de indruk dat iedereen een beetje richting bepaalt, maar is dat nu wel zo verstandig in een klein land met veel tegengestelde belangen?

De heer Derksen van het ruimtelijke planbureau stelde dat het ministerie van VROM niets meer doet dan het secretariaat voeren nu de enveloppen zijn verdeeld over verschillende ministeries. En een secretariaat is wel wat anders dan coördinatie, laat staan regie. Wie is nu precies waarvoor verantwoordelijk?

Een punt van zorg daarbij vind ik ook de rol van de provincies. Deze hadden tot voor kort vooral een controlerende en toetsende rol richting gemeenten.

Dit gaat nu veranderen; zij gaan meer sturen. Dit roept natuurlijk ook de vraag op of de provincies hiervoor wel voldoende zijn uitgerust. Het vraagt een ander type ambtenaar en een andere werkcultuur. Wat is de zienswijze van het kabinet hierop? Overigens ben ik ook benieuwd naar een reactie van het kabinet op het punt dat het verkrijgen van meer ontwikkelende bevoegdheden van de provincie op gespannen voet staat met haar controlerende taak.

Decentralisatie hoort erbij, maar wij moeten ervoor oppassen dat dit niet overgaat in vrijblijvendheid en het niets doen van de rijksoverheid. Op de radio was vanavond een uitzending over de decentralisatie van de stedelijke distributie. Iedere gemeente kan nu het eigen distributiebeleid bepalen, maar veel bedrijven ondervinden daar economisch nadeel van. Je moet dus heel goed kijken wat je decentraliseert.

Wie overigens de Iijn van decentralisatie serieus wil doortrekken, zou de consequentie van een sterker lokaal belastingstelsel onder ogen moeten durven zien, zoals in Amerika. Daarom vraag ik nu of het kabinet die lijn doortrekt. Is zij voor een sterker Iokaal belastingstelsel, en zo ja, hoe komt dit tot uitdrukking.

Mijn vierde observatie is dat er gebrek aan focus is op de 10 grote nationale projecten voor de korte en op de 10 projecten voor de middenlange termijn.

Op basis van de gevoerde gesprekken mogen wij gerust de conclusie trekken dat er veel beleid wordt gemaakt, maar dat die fraaie voornemens niet altijd zijn gekoppeld aan concrete investeringsschema's. Als je dit positief wilt bekijken, zie je dat op veel plaatsen ambities bestaan waarbij velen naar dezelfde geldbronnen kijken.

Per saldo oogt dit allemaal niet zo verstandig. Van een afstand bezien, lijkt alles belangrijk. Er zijn misschien wel te veel prioriteiten, maar adequate financiële dekking en stevig bestuurlijk commitment bepalen uiteindelijk of er iets gebeurt. Wij zien op dit moment nog weinig van een gezamenlijke rijksbrede uitvoeringsagenda gekoppeld aan voldoende financieringsbronnen die op elkaar zijn aangesloten.

Wij missen een concreet lijstje van kabinetsbrede nationale projecten, die voor 2010 gerealiseerd moeten zijn, voorzien van financiering en bestuurlijke rugnummers. De lijsten zijn nu te omvangrijk, hebben weinig focus en geven weinig sturing. Investeerders weten daardoor niet welke projecten reële kansen bieden en welke niet. Door te veel ballen in de lucht te houden, ontstaan geen doelpunten. Kan het kabinet nu eens op een A4-tje de kabinetsbrede topprioriteiten van het kabinet voor 2010 leveren? Wil het kabinet op de achterkant van dat A4-tje de kabinetsbrede prioriteiten tot 2020 vermelden? Wil zij daarbij ook aangeven welke minister verantwoordelijk is voor de verschillende projecten? Op die manier ontstaat een uitvoeringsagenda met daarin duidelijke collectieve keuzes. Dit sluit naadloos aan bij de behoefte van marktpartijen die graag willen investeren als maar duidelijk is waarin en met welk tempo.

Ik kom tot een afronding. Per saldo liggen de vier ruimtelijk relevante nota's min of meer in elkaars verlengde. Maar de relatie tussen ruimtelijk-fysiekbeleid en allerlei niet fysieke beleidsvelden is erg zwak. Ook hanteren de verschillende nota's elk een eigen tijdshorizon.

Meer vrijheid voor lagere overheden en meer ruimte voor particulier initiatief lijken prima, maar bij vrijheid hoort ook een toetsingskader waarbinnen die vrijheid zich beweegt. Een toetsingskader is nodig om de ruimtelijke kwaliteit te borgen. De ruimtelijke ordening in ons land moet niet alleen langs een procedurele, maar ook langs een inhoudelijke lijn tot stand komen. Hoe denkt het kabinet de borging van de ruimtelijke kwaliteit in de uitvoering van het beleid te verzekeren?

Tot slot. Wij spreken vandaag over integraal beleid. Ik haal daar ook het beleid van VW bij, want dat investeert net als VROM in de leefbaarheid van wijken. Ik voorzie met de invoering van de nieuwe WMO hierbij een groot probleem voor onze verstedelijkte samenleving. Ik constateer een tegenstrijdigheid in het beleid voor herstructureringswijken van de departementen van VW en VROM. Zo ziet VW wijken als een soort kuuroord voor allerlei hulpbehoevende mensen die moeten "vermaatschappelijken", terwijl VROM'ers deze wijken het liefst zo snel mogelijk op de schop willen nemen en sociale desintegratie een halt toeroepen. Het is nog niet bewezen dat keurig geherstructureerde VROM-wijken een vruchtbare bodem zijn voor de kuuroorden van VWS. Ook vragen wij ons af wat de opmars van vermaatschappelijking betekent voor de kwaliteit en de kwetsbaarheid van de buurt. Onder welke condities is vermaatschappelijking een succes en zijn volkse buurten hiervoor een geschiktere omgeving dan buitenwijken?

Voorzitter, ik wacht met belangstelling het antwoord van de regering af.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Voorzitter, ik spreek mede namens de fractie van de SGP.

Het eigenlijke probleem is onze welvaart. De materiële productie die ruimte vreet, als een octopus haar tentakels op ons landschap legt, infrastructurele eisen stelt en burgers de ervaring of de illusie van geluk schenkt. Burgers met een bijna genetisch ingebakken heimwee naar het arcadische ideaal van het groene platteland, maar met het vooruitzicht van wonen en werken in een hoogontwikkelde urbane cultuur. Een cultuur met een indrukwekkend materieel substraat. Ons aller voorland is de stad. En vrijwel alle planologie is daaraan dienstbaar en baant onze wegen.

Wie wat meer aanschouwelijk wil krijgen waarover ik het heb, moet eens een historische atlas doorbladeren; dan wordt pas goed zichtbaar wat we dit land, al dan niet met overtuiging, aandoen. Eeuwenlang is er een kaart met veel open ruimtes waar, om Marsman te citeren, alles in een groots verband is opgenomen en waar de lucht laag hangt, met open ruimtes dooraderd met smalle verbindingslijntjes die bescheiden vlekken en vlekjes met elkaar verbinden. Dat blijft zo tot de Tweede Wereldoorlog. Daarna slaat de welvaart toe. De vlekken dijen uit, zoeken elkaar met tentakels op, vormen netwerken die de open ruimte inkapselen en geven Nederland een nieuwe ruimtelijke definitie. Het land krimpt en Marsman dreigt een zonderling te worden.

Dit is een woord van onbehagen; ik zal het niet ontkennen. Ik zou er lang over kunnen doorspreken: over lelijke bedrijfsterreinen, agressieve infrastructuur, verrommeling van het landschap, monotone Vinex-wijken enz.. Ik zal het niet doen, al was het maar omdat alleen een romanticus de reële feiten mag ontkennen, maar een politicus niet. En in nostalgie kun je niet wonen. Er is voor die politicus ook een interessante keerzijde: dat is telkens weer de ontdekking van de geweldige hoeveelheid en variatie aan intellectuele creativiteit die in ons land beschikbaar is bij die talloze deskundigen die zich hebben verdiept in de ruimtelijke opgaven waar ons complexe land voor staat; dat hebben we in onze werkgroep weer mogen ervaren. Een deel van die kennis is neergeslagen in stukken als de nota Ruimte. De voorbereiding tot dit debat was dan ook een genoegen. Het oogmerk van dit debat is om zaken bijeen te brengen die doorgaans gescheiden worden gepresenteerd en besproken. Dit roept vragen op over coördinatie en logica van volgorde. Ik begin met het laatste. De verantwoordelijke bewindspersonen hebben een wettelijke verplichting tot het vierjaarlijks uitbrengen van een milieubeleidsplan, tot het opstellen van ruimtelijke plannen. Daarnaast is er een departementale gewoonte om op gezette tijden nota's af te scheiden over landbouw, mobiliteit of economische structuur. Ziedaar de verklaring van de omvang van het gezelschap achter de regeringstafel.

Al die documenten raken elkaar. Dat roept de vraag op naar de onderlinge verhouding. Dat is natuurlijk niet alleen een vraag van vandaag, maar een van vele decennia. Het belangrijkst is de verhouding tussen een nota over de ruimtelijke ordening en het Nationaal Milieubeleidsplan. Wat komt eerst en is mede normstellend voor wat volgt? Mijn stelling is dat de ruimtelijke ordening de milieunormstelling dient te volgen en niet andersom. Het is enigszins onaardig om te zeggen dat ik mij gelukkig prijs dat de heer Van Geel de eerste woordvoerder is namens de regering. Ik neem echter aan dat wat hij zegt ook namens mevrouw Dekker zal worden uitgesproken. Dat de ruimtelijke ordening de milieunormstelling dient te volgen betekent bijvoorbeeld dat situaties als die rond rijksweg 13 in Overschie thans weliswaar onvermijdelijk zijn, maar ook een waarschuwing voor de toekomst. Zo moet het dus niet. Ik kan nog wat dichter bij huis blijven. Staatssecretaris Wijn faciliteert fiscaal roetfilters. Dat is natuurlijk regelrecht in strijd met het beginsel dat de vervuiler betaalt. Die roetfilters hadden na de voor Nederland rampzalige Europese plaatjes van luchtverontreiniging onmiddellijk verplicht moeten worden gesteld. Doe je dat niet, dan heeft dat weer effecten – beter gezegd restricties – voor de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden. Het belang van de ruimtelijke ordening, en dat is in ons land een hoog belang, leidt daarom tot de imperatief van bronbeleid voor de milieubewindsman.

Enigszins in het verlengde hiervan ligt de vraag hoe om te gaan met Europese regelverplichtingen. Verplichtingen overigens die niet over ons komen, maar waar we vanaf het allereerste begin bij betrokken zijn; tenminste, als we goed opletten. Wat nog veel te veel ontbreekt in nationale documenten over ruimtelijke ordening, is niet zozeer het thema Europa als wel een opsomming van het woud aan kaderstellende normen, vervat in allerlei richtlijnen. Ze beperken onze beleidsruimte, of we dat nu aangenaam vinden of niet. Een beschikbaarheid van inzicht in die verplichtingen kan voorkomen dat wij later door de rechter worden teruggefloten. Wordt dat in de departementale organisatie voldoende onderkend? Ik heb daar zo mijn twijfels over. Mede met het oog daarop heb ik een van de twee moties van mevrouw Meindertsma met overtuiging mede ondertekend.

Ik blijf nog even in Europa. Daar heeft in het ruimtelijk denken het concept van de policentrische stedelijke ontwikkeling school gemaakt. Daarin wordt onder meer aandacht gevraagd voor een ongewenst uiteengroeien van centrum en periferie. Oftewel de beduchtheid van een ontwikkeling in een kerngebied die ten koste zou gaan van andere regio's. Wat zegt dit Nederland? In de vierde nota Ruimtelijke Ordening was, althans op nationale schaal, dit idee juist verlaten. Het spreidingsbeleid was immers afgedankt en dat is volgens mij tot in de nota Ruimte nog altijd het geval. Ligt Nederland dan buiten Europa? Wat heeft dit soort Europese concepten nog voor zin wanneer het kennelijk buiten Brussel wordt genegeerd? Als een soort terzijde vraag ik de minister van LNV of Nederland voornemens is het Europees Landschapsverdrag van de Raad van Europa te ratificeren. Dat verdrag verplicht ons dan landschappen als waardevol te erkennen, landschapsbeleid te formuleren en procedures in te stellen voor inspraak. Ook moeten kwaliteitsdoelstellingen worden geformuleerd. Is dat verdrag onmiddellijk compatibel met het nationale beleid? Ik vraag dat wellicht enigszins vooruitlopend.

Ik noemde de Vierde nota van 1988 al. Die nota was sterk getekend door de slechte economische prestaties van Nederland in de jaren tachtig. Er was de angst het Jutland van Europa te worden. Ik ben er nooit geweest, Jutland schijnt heel mooi te zijn, maar het was een angst. Daarom werd het concept van de mainports gepresenteerd, of beter gezegd: sterker benadrukt, want de Rotterdamse haven en vooral Schiphol hadden zich nooit veel aangetrokken van plannenmakers en waren onderhevig aan een sterke eigen dynamiek, waaraan het beleid slechts kon accommoderen. Maar goed, de Vierde nota was wel anticyclisch. Hoe is dat nu met de nota Ruimte? Bij het lezen van de nota bleek mij dat het actuele beleidsdenken veel dichter bij de Vierde nota staat dan bij de Vijfde nota van minister Pronk, die helaas in de prullenmand is verdwenen. Pronk wilde met zijn nota een poging doen ook te conserveren wat wij landschappelijk waardevol vinden. De nota vormde dan ook een kritische instantie tegenover het dictaat van de economische groei. Met de nota werd dus weer beoogd anticyclisch te zijn in de beste ruimtelijke tradities van ons land. Zie ik het goed, dan kan dat zo niet gezegd worden van de nota Ruimte. Waarom niet? Is deze nota daarom niet in die zin revolutionair dat geen welbewuste poging wordt gedaan waar nodig een tegenwicht te vormen tegen de ruimtevretende eisen van de homo economicus? Leidt dit, gecombineerd met de omslag der ontwikkelingsplanologie, er niet toe dat wij minder dan ooit kunnen schatten wat na een jaar of vijfentwintig als gevolg van deze nota het ruimtelijk gelaat van Nederland zal zijn? Ik ben er niet gerust op. Waar is het ruimtelijk ontwikkelingsbeeld waarop wij aankoersen en dat ons in staat stelt om, indien nodig, bij te sturen? Of is het eindresultaat dan de toevallige resultante van het vrije spel van economische en een beetje politieke krachten?

Aanvullende opmerkingen over de lange termijn kan ik achterwege laten door te verwijzen naar het betoog van de heer Lemstra en de motie, die ik mede heb ondertekend. Wat mij betreft, gaat het daarbij om meer dan om termijnen, maar ook om de wezenlijke vraag of het geld de ruimtelijke ordening volgt of, andersom, het geld de ordening dicteert.

Ik heb nog twee andere, aanpalende vragen. Ter voorbereiding van het debat over de vijfde nota Ruimtelijke Ordening deed een werkgroep in de Tweede Kamer in 2000 een onderzoek naar voorafgaande nota's, de voornemens daarin en de reële gevolgen ervan. Dat leidde tot het interessante rapport "Notie van Ruimte". Daar wees collega Van der Lans al op. In dat rapport wordt aanbevolen om te zorgen voor een eigen budget voor de ruimtelijke ordening, zodat een kop kan worden gezet op projecten. Hun gewicht en het vertrouwen bij publieke en private investeerders worden daardoor versterkt. De begrotingspost die ten tijde van de Vinac is opgenomen voor de Nieuwe Sleutelprojecten, kan als goed voorbeeld gelden. Wat is het oordeel van het kabinet over zo'n apart projectbudget van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer?

In de Uitvoeringsagenda wordt een aantal interessante voorbeeldprojecten van ontwikkelingsplanologie vermeld. Over één daarvan, "het Hart van de Heuvelrug", hoorde ik onlangs positieve verhalen met complimenten voor de coördinerende rol van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Die geef ik graag door, want dat is bemoedigend, ook voor de minister. Meer algemeen hoorde ik evenwel dat er behoefte bestaat aan een filosofie betreffende de omgang met rijksgrond in ontwikkelingsplanologie. Concreet valt dan te denken aan vrijkomende bestemmingen van rijksgrond van terreinen als de vliegbases Twente, Valkenburg en militaire oefenterreinen. Het departement dat eigenaar is, bijvoorbeeld dat van Defensie, heeft er belang bij om gronden tegen hoge marktprijzen te kunnen verkopen. Dat heeft dan wel tot gevolg dat de kwaliteitsontwikkeling binnen een dergelijk project een stuk moeilijker wordt. Nu komt het mij voor dat het departementale belang hier vooral een boekhoudersbelang is, hoe legitiem het op zichzelf ook is. Het resultaat is dat dit belang de ontwikkelingsplanologie behoorlijk kan hinderen. Omdat dit een interne overheidszaak is waarbij vermoedelijk de minister van Financiën knopen kan doorhakken, wil ik vragen naar een regeringsvisie op de omgang met rijksgrond in ontwikkelingsplanologie.

Nadenkend over het begrip ontwikkelingsplanologie – ik ben niet de enige geweest die dat heeft gedaan – rees de vraag of het begrip niet een element van innerlijke tegenstrijdigheid in zich bergt. De rol van de overheid wordt allereerst immers stimulerend en gaat uit van ruimte aan andere partijen. Dat kan toch moeilijk anders betekenen dan dat het plankarakter van ruimtelijke ordening op de achtergrond raakt? Dat is toch eigenlijk de betekenis van het woord plan in het woord ontwikkelingsplanologie? Concreet roept dit vragen op over de handhaving van het beleid. Hoe kan je ontwikkelingsplanologie handhaven? Op blz. 29 van de nota Ruimte stelt de minister dat de goede beleidsvoornemens in het verleden niet altijd tot het gewenste resultaat hebben geleid. Dat mag waar zijn, maar is het nieuwe beleid op dit punt niet nog veel kwetsbaarder? Moeten wij alleen al de vraag wat de resultaten in dezen zijn in procestermen zien of toch nog in ruimtelijke ontwikkelingsbeelden?

Het adagium is: centraal wat moet, decentraal wat kan. Dat is moedig, want het vergt een grote zelfbeheersing van de rijksoverheid en dus ook van het parlement. Wat gebeurde er echter enkele weken geleden? Voor de zoveelste keer sprak de Tweede Kamer over het lastige vraagstuk van de zogenoemde permanente recreatiewoningen. Hiervoor zijn echter de provincies en gemeenten concreet bevoegd. Geheel conform haar filosofie had de minister kunnen zeggen dat zij geen zin had in een debat over zaken waartoe zij niet bevoegd is en ook niet wil zijn. Dat deed zij natuurlijk niet. Waar zit de beleidsruggengraat van een minister die eerst en vooral slechts kaderstellend bezig wil zijn? Als de minister al een probleem heeft, dan heeft zeker ook de onder haar ressorterende Inspectie dat. Hier doet zich een voorspelbare spanning voor. Als ik het goed begrijp, wil de Inspectie zoveel mogelijk het rijkstoezicht behouden. Conform het nieuwe beleid – en, als ik goed geïnformeerd ben, ook conform de gedachten van de commissie of de werkgroep-Alders – past het natuurlijk veel beter in de filosofie van de nota Ruimte dat er een vorm van getrapt toezicht via de provincies komt. De Rijksinspectie zal dan dus een stapje terug moeten doen. Ik ben benieuwd of de minister dit mij zo zal durven nazeggen, maar volgens mij kan ze moeilijk anders. Het belang en de actualiteit van de zaak kan ik nog demonstreren met een verhaal dat ik pas hoorde. De inspectie had moeite met bouwvergunningen die ergens waren afgegeven, maar zij was niet bevoegd tot ingrijpen. De inspectie, niet voor een gat te vangen, loopt vervolgens naar de Commissaris van de Koningin met het verzoek om bij de desbetreffende gemeente in te grijpen, omdat sprake zou zijn van algemene verwaarlozing. Het valt de inspectie kennelijk zwaar om af te kicken. Ik zou in dit debat dus graag vernemen hoe de minister de rol van de inspectie ziet, in het bijzonder in relatie tot de provinciale bevoegdheden. Graag krijg ik hierop een reactie.

In haar nota schrijft de minister dat publiekprivate samenwerking goed past bij ontwikkelingsplanologie. Ik zal het niet tegenspreken. Maar dan moet er wel meer duidelijkheid komen over de condities waaronder: de deling van verantwoordelijkheden, de plaats van de burger enz.. Ik heb daar enkele principiële vragen over. Als de private sector bereid is om risico's te nemen, ligt in het verlengde daarvan niet dat de overheid die partijen ook zeggenschap moet geven, soms zelfs het recht van initiatief? Mevrouw Bierman verwees naar suggesties van de heer Brinkman. Publieke belangen kunnen ten gerieve van de private partijen wellicht ook ondergebracht worden in een naamloze vennootschap. Dat kan zo zijn, maar hoe regelen we dan nog de inspraakmogelijkheden van de burger en de democratische controle? Hoe wordt rekening gehouden met het feit dat vaak openbaarheid niet wordt geapprecieerd door private marktpartijen? En wellicht ook niet door de aan de andere kant van de tafel zittende overheidspartijen. Ik heb de relevante motie van mevrouw Meindertsma meeondertekend en verwijs daarom voor het overige gemakshalve op dit punt naar haar betoog. Zij zal het mij niet kwalijk nemen dat ik met veel belangstelling haar verhaal over plaats X heb aangehoord. Het zij mij als laatste spreker vergund om mee te delen dat het over Zwolle ging natuurlijk niet, over het Zwolle uit de tijd toen zij daar de bestuurlijke verantwoordelijkheid droeg.

De minister is voornemens om de planbureaus te vragen tweejaarlijks te rapporteren over de daadwerkelijke en de verwachte ruimtelijke ontwikkeling. Dat is prima, maar het heeft natuurlijk pas dan echt zin als er op basis van die rapportages tussentijds kan worden ingegrepen als zou blijken dat de zaak niet loopt als gewenst. In de genoemde parlementaire nota Notie van ruimte is geconstateerd dat het ontbreken van een ruimtelijk toetsingskader een evaluatie naar de vraag of en, zo ja, in hoeverre het feitelijke ruimtegebruik zich destijds conform de Vierde nota heeft ontwikkeld onmogelijk heeft gemaakt. Wat nu te doen met die les? Wanneer is het nieuwe beleid geslaagd? Is daar nog antwoord op te geven in termen van ruimtebeelden of nog slechts in termen van geslaagde ontwikkelingsprocessen? Als dat laatste het geval wordt, voorspel ik een hoop frustraties. Die frustraties waren er al toen bij de uitvoering van de Vinex een debat ontstond over de kwaliteit van de meeste nieuwe locaties. Alles lag echter vast in convenanten die het Rijk had gesloten en de Kamer had het nakijken. Ik vrees dat dit soort situaties zich nog vaker zullen voordoen. Als deze verwachting reëel is, moeten we dat nu onder ogen zien en iets bedenken om op goede wijze waar nodig tussentijds te kunnen corrigeren. Hoe wordt in het nieuwe beleid het kwaliteitsbegrip vastgelegd, door wie en wie ziet toe op de handhaving?

Ik wil in dit verband nog verwijzen naar de interessante brief van 11 maart 2003 van de Rijksplanologische commissie aan de minister van VROM, waarin een pleidooi wordt gehouden voor een sanering van het aantal convenanten en waarin tevens wordt geadviseerd om de convenanten te beperken tot expliciete rijksbelangen. Wat is over deze belangrijke zaken het oordeel van de regering?

Voorzitter. Ik wil nog kort een tweetal opmerkingen over innovatie en bedrijfsterreinen maken. Vorig jaar is in deze Kamer een debat gehouden over de kenniseconomie. Toen is de nodige kritiek geleverd op de schamele ambities en cijfers van dit kabinet. In het verband van ons debat nu is het interessant en positief dat het kabinet als een van de kansrijke innovatiethema's "Hoogwaardig ruimtegebruik" heeft geïdentificeerd. Zo is voor het programma Klimaat voor ruimte 40 mln gereserveerd. Dat is een veel te bescheiden bedrag als we de aard van de uitdaging van klimaatverandering in aanmerking nemen. De aanvaarding van de motie-Lemstra kan een prikkel zijn om in dit type onderzoek meer te investeren.

Over bedrijfsterreinen zou veel te zeggen zijn, misschien wel een tirade af te steken. Ik zal dat niet doen. Ik heb met de heer Van der Lans afgesproken dat ik dit aan hem zou overlaten. En dat heb ik inmiddels gedaan, geheel vertrouwende op zijn kritische geest. Ik kan hem meedelen dat ik geheel tevreden was met zijn beschouwing/tirade. Inmiddels kunnen wij samen constateren dat ook mevrouw Bierman zeer kritische vragen heeft gesteld over dit kennelijk zeer relevante onderwerp. Kortom, de zorgen die bij ons leven, leven natiebreed.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Het kabinet zal morgen om ongeveer half twaalf met zijn ongetwijfeld integrale antwoord beginnen.

Sluiting 22.35 uur

Naar boven