Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verband met de invoering van een aftrekverbod voor de aankoopkosten van een deelneming (29381).

De voorzitter:

Ik heet van harte welkom in dit huis de staatssecretaris, de heer Wijn.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Essers (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Vandaag maken wij het slotstuk mee van een treurspel in zes delen. De afloop is nog ongewis, maar mijn fractie hoopt van harte dat ondanks de treurige omstandigheden er toch nog sprake zal zijn van een redelijk happy end. Voor degenen die het spoor bijster zijn geraakt, zal ik kort de vorige delen van het treurspel samenvatten.

Het eerste deel speelt zich af op 8 juli 1996. Op die dag wijst de Hoge Raad twee arresten waarin wordt beslist dat de door een moedervennootschap betaalde aankoopkosten ter zake van een dochtervennootschap tot de kostprijs van die deelneming moeten worden gerekend en derhalve moeten worden geactiveerd. Door de werking van de deelnemingsvrijstelling zijn die kosten ook door afschrijvingen niet meer in aftrek te brengen. De Hoge Raad liet zich in deze arresten niet uit over de vraag of die kosten wellicht wel op het moment van verkoop van de deelneming in aftrek zouden kunnen worden gebracht. Daarover bleef onzekerheid bestaan. Ook in de literatuur werd uitdrukkelijk op die mogelijkheid gewezen, zij het dat de meeste auteurs ervan uitgingen dat de Hoge Raad in de 8 juli-arresten de aftrek van aankoopkosten definitief had geblokkeerd.

Het tweede deel van ons treurspel vindt plaats op 24 mei 2002. Wederom is de plaats van handeling het gebouw van de Hoge Raad. Op die dag wijst de Hoge Raad het arrest BNB 2002/262, waarin hij uitdrukkelijk terugkomt op zijn 8 juli-arresten. Thans is hij van oordeel dat de bijzondere aard van het bedrijfsmiddel deelneming meebrengt dat goed koopmansgebruik toelaat om kosten ter zake van de aankoop van een deelneming meteen in aftrek toe te laten. Om het feest voor belastingplichtigen compleet te maken, gaf de Hoge Raad nog een toegift voor gevallen waarin in het verleden de aankoopkosten waren geactiveerd: deze kosten moesten, aldus de Hoge Raad, alsnog in aanmerking worden genomen.

Het derde deel duurt erg lang. Op 12 juni 2002, dus drie weken na het verschijnen van het arrest, publiceert de toenmalige staatssecretaris een besluit waarin hij zegt dat hij zich over de gevolgen van het arrest beraadt en waarin hij de inspecteurs opdraagt om verzoeken van belastingplichtigen om aftrek toe te staan voorlopig aan te houden. Later zou het Hof Den Bosch een inspecteur die dit beleid uitvoerde misbruik van procesrecht verwijten. Het duurt tot 13 december van 2002, totdat er een persbericht komt, waarin wordt aangekondigd dat het arrest met terugwerkende kracht zal worden gerepareerd. Het duurt daarna nog meer dan een jaar voordat het wetsvoorstel uiteindelijk op 24 december 2003 bij de Tweede Kamer wordt ingediend. Op 9 december 2003 had de staatssecretaris zijn inspecteurs opgedragen aanslagen op te leggen met inachtneming van de aftrek van aankoopkosten, mits daarom was gevraagd door belastingplichtige in zijn aangifte, indien de termijn waarbinnen een aanslag kan worden opgelegd dreigde te verlopen. Wel moest de inspecteur in die gevallen de belastingplichtige er op wijzen dat er wetgeving op komst was waarin de aftrek met terugwerkende kracht ongedaan zou worden gemaakt.

Het vierde deel van het treurspel speelt zich af in de Tweede Kamer. In de eerste plaats dringt de Kamer er met succes op aan dat het voorstel om de aftrek van aankoopkosten te schrappen, wordt ontkoppeld van een ander in het wetsvoorstel opgenomen voorstel dat in het voordeel van belastingplichtigen werkt, namelijk de regeling inzake omzetting en kwijtschelding van afgewaardeerde vorderingen. Het resultaat was dat het aankoopkostenvoorstel separaat kon worden behandeld, hetgeen vooral was geschied met het oog op de behandeling van dit voorstel door de Eerste Kamer, die nu eenmaal geen recht van amendement heeft. Wij zijn daar onze collega's aan de overkant dankbaar voor.

In het wetsvoorstel stelt de staatssecretaris ondanks de kritiek van de Raad van State een terugwerkende kracht voor, die ongekend is, omdat deze qua feitelijke uitwerking onbeperkt was. Indien een belastingplichtige in een jaar aankoopkosten in aftrek brengt, wordt in datzelfde jaar de winst verhoogd met hetzelfde bedrag. Indien de aankoopkosten in aftrek zijn gebracht in een jaar waarover reeds een onherroepelijke definitieve aanslag is vastgesteld, wordt in het eerstvolgende nog openstaande boekjaar de fiscale winst verhoogd met het bedrag van de in aftrek gebrachte aankoopkosten.

Het vijfde deel laat een dramatische versnelling van de gebeurtenissen zien. Na de forse kritiek in de pers, literatuur en de Tweede Kamer dient de staatssecretaris een nota van wijziging in waarin het overgangsregime wordt versoepeld. Gesauveerd werden – grofweg, de feitelijke regeling was gecompliceerder – nog niet onherroepelijk vaststaande aanslagen over jaren waarin aankoopkosten zijn opgenomen ter zake van tussen 1 januari 2000 en 13 december 2002, de datum van het persbericht, verworven deelnemingen. Ook werden de belastingplichtige die de procedure BNB 2002/262 had gewonnen en zijn "lotsverbondenen" alsnog gesauveerd. De Tweede Kamer neemt vervolgens twee amendementen aan, die enerzijds tot een verdergaande versoepeling leiden, maar anderzijds voor sommige belastingplichtigen ook weer tot een aanscherping omdat zij hun aankoopkosten pas op het moment van verkoop van de deelneming in aftrek kunnen brengen.

Thans staan we voor het zesde en laatste deel van deze tragedie. Het resultaat van alle voorgaande delen van het treurspel is dit wetsvoorstel met een ongekend gecompliceerd overgangsrecht. Dit overgangsrecht maakt namelijk onderscheid tussen vier variabelen: ten eerste, het al dan niet verworven hebben van de deelneming vóór 1 januari 2000; ten tweede, het al dan niet geclaimd hebben van aftrek vóór of op 13 december 2002; ten derde, het al dan niet onherroepelijk vaststaan van de aanslag op het moment van inwerkingtreding van de wet; en ten vierde het al dan niet maken van aankoopkosten vóór of op 13 december 2002.

Uit de wiskundelessen kunnen we ons nog herinneren dat als je meer variabelen dan vergelijkingen hebt, er sprake is van een onoplosbare casus. Dat doet zich ook hier voor. Een mogelijke oplossing is dan om het aantal variabelen terug te brengen. Ik doel in dit geval op de variabele van het al dan niet onherroepelijk vaststaan van de aanslag.

Belastingplichtigen die een deelneming hebben verworven op of na 1 januari 2000 hebben met betrekking tot aankoopkosten die zijn gemaakt vóór of op 13 december 2002 alleen dan recht op aftrek van deze aankoopkosten indien de aanslag op het moment van inwerkingtreding van de wet nog niet onherroepelijk vaststaat. Indien deze aankoopkosten echter in enig jaar zijn geactiveerd en de aanslag over dat jaar op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds onherroepelijk vaststaat, komen deze kosten niet alsnog in aftrek. Er dreigt daardoor een verschil in behandeling te ontstaan tussen belastingplichtigen die wel en belastingplichtigen die geen onherroepelijk vaststaande aanslag hebben ontvangen op het moment van inwerkingtreding van de wet. Daarmee is de aftrekbaarheid van deze kosten afhankelijk gemaakt van toevalligheden als de snelheid waarmee de aangifte is ingediend en de snelheid van behandeling van de zijde van de inspecteur.

In zijn antwoord op dit door ons aangedragen aspect antwoordt de staatssecretaris in zijn memorie van antwoord dat in de bedoelde gevallen normaliter op de datum van het arrest, 24 mei 2002, de aanslagen over de jaren 2000 en 2001 nog open zullen staan. In die gevallen zullen belastingplichtigen aftrek van aankoopkosten hebben geclaimd en kan er alsnog aftrek worden toegepast. Het kan echter naar onze mening heel goed zijn dat vóór 24 mei 2002, afhankelijk van de snelheid van handelen van de inspecteur of de snelheid waarmee de aangifte is ingediend, die aanslag wél al onherroepelijk vaststaat. Het is dan niet redelijk om de aftrek in zijn geheel te weigeren. Op zijn minst moet dan aftrek worden verleend in het jaar van vervreemding of liquidatie conform de behandeling van aankoopkosten met betrekking tot deelnemingen verworven vóór 1 januari 2000. Aangezien volgens de staatssecretaris in diezelfde memorie van antwoord hiermee geen budgettaire derving is gemoeid, verzoek ik om een duidelijke toezegging om deze gevallen alsnog te sauveren. Voor deelnemingen die op of na 1 januari 2000 zijn verworven, zou dit betekenen dat altijd aftrek van aankoopkosten wordt toegestaan als deze kosten vóór of op 13 december 2002 – de datum van het persbericht – zijn gemaakt. Mijn fractie hecht zeer aan een toezegging op dit punt om tot een positieve beoordeling te kunnen komen.

Voor deelnemingen die zijn verworven vóór 1 januari 2000 geldt een soortgelijk onderscheid, maar dan met een tegengesteld effect. Er dreigt dan een ongelijke behandeling te ontstaan van twee belastingplichtigen die beiden vóór 1 januari 2000 een deelneming hebben verworven, die vóór of op 13 december 2002 aftrek hebben geclaimd, maar waarvan de ene belastingplichtige een onherroepelijke aanslag heeft ontvangen en de aanslag van de andere belastingplichtige nog niet onherroepelijk is. De eerste belastingplichtige krijgt meteen de aftrek, de tweede belastingplichtige krijgt de aftrek eerst op het moment van vervreemding of liquidatie. Is dit rechtvaardig? Dit geldt te meer voor de groep belastingplichtigen die al vóór het arrest van 24 mei 2002 de aftrek hadden geclaimd. Zij worden nu op dezelfde manier behandeld als de belastingplichtigen die pas na 24 mei 2002 maar vóór of op 13 december 2002 alsnog de aankoopkostenaftrek hebben geclaimd. Ik roep de staatssecretaris op, ook deze ongelijke behandeling weg te nemen.

Het antwoord van de staatssecretaris in de memorie van antwoord ziet niet op het door ons bedoelde geval, maar op twee belastingplichtigen die vóór 1 januari 2000 een deelneming hebben verworven en geen aftrek hebben geclaimd. In het geval de aanslag nog open staat en vóór of op 13 december 2002 alsnog aftrek is geclaimd, is aftrek mogelijk in het jaar van verkoop of liquidatie. Indien de aanslag echter onherroepelijk vaststaat, is geen aftrek meer mogelijk. Is dit rechtvaardig? Graag verzoek ik de staatssecretaris dan ook over deze casus zijn mening te heroverwegen.

Het beroep van de staatssecretaris op de "leer van de formele rechtskracht" maakt weinig indruk, al was het maar omdat door de wetgever zelf in artikel II, tweede lid, een inbreuk op die leer wordt gemaakt. Bovendien leidt het arrest van de Hoge Raad niet direct tot een verbreking van de formele rechtskracht. De overgangsregeling die de Hoge Raad heeft gecreëerd, leidt wel tot materiële terugwerkende kracht, maar deze is in casu in het voordeel van belanghebbenden. Het moge duidelijk zijn dat deze terugwerkende kracht de overheid vanwege de budgettaire gevolgen onwelgevallig is, maar het is niet juist de wettelijke reparatie ervan te plaatsen in het kader van de formele rechtskracht. Per slot van rekening bevat ook het huidige voorstel nog steeds formele terugwerkende kracht tot de datum van het persbericht. Die situatie betreuren wij, hoezeer wij ook de argumenten om er in dit geval toch toe over te gaan begrijpen, vooral omdat de terugwerkende kracht thans in een veel mildere vorm is gegoten dan aanvankelijk werd voorgesteld. Dat neemt echter ons dringende verzoek om een toezegging op een aantal punten niet weg.

Tot slot verzoek ik de staatssecretaris alsnog in te gaan op de in het verslag gestelde vraag over de behandeling van aankoopkosten die zijn gemaakt in een later jaar dan in het jaar van verwerving van de deelneming. Aanspraak op aftrek van deze kosten kon dan niet in het jaar van aankoop worden gemaakt. Het antwoord van de staatssecretaris op deze door de fractie van de VVD gestelde vraag dat deze situatie ongebruikelijk is, bevredigt niet. Immers, zo ongebruikelijk hoeft dit niet te zijn en bovendien, ook al zou het ongebruikelijk zijn, dan nog is het de verantwoordelijkheid van de wetgever om hierover duidelijkheid te verschaffen. Anders voegen we aan de vier thans bestaande variabelen in het overgangsrecht nog een vijfde variabele toe, namelijk het al dan niet gebruikelijk zijn van de situatie. Dat kan toch niet de bedoeling zijn!

Voorzitter. Ik wacht met vertrouwen het antwoord van de staatssecretaris af.

De heer Biermans (VVD):

Mevrouw de Voorzitter. In deze Chambre de Réflection heb ik namens de leden van de VVD-fractie tijdens de behandeling van het Belastingplan 2004 een aantal stellingen geponeerd. Ik noem daarvan de volgende:

  • - oneigenlijke of niet noodzakelijke combinaties van regelingen in één wetsvoorstel belemmeren de vrijheid van besluitvorming van deze Kamer;

  • - de overheid dient zich zonder dralen neer te leggen bij een voor de overheid negatief uitgevallen slotuitspraak van de rechter. De overheid dient het verlies sportief te dragen. Het aanhouden van bezwaarschriften is in dat licht ongewenst;

  • - dat een uitspraak die in het voordeel van de belastingplichtige uitpakt, doorwerkt naar gelijke gevallen waarin geen bezwaar is aangetekend, is een voorbeeld van fair play door de overheid;

  • - terugwerkende kracht vormt een grote inbreuk op de fundamentele regels van onze rechtstaat en dient daarom slechts in uiterste nood te worden toegepast.

In casu praten wij over een wetsvoorstel waarbij tegen al deze ook door de staatssecretaris – zij het in beginsel – onderschreven regels is gezondigd. Daar de staatssecretaris het bovendien op prijs stelt dat deze Kamer hem scherp houdt, verneem ik graag hoe hij het rechtvaardigt dat deze regels bij dit wetsvoorstel overtreden mochten worden of nog steeds overtreden mogen worden. Deze verklaring klemt te meer daar wij vorig jaar zo indringend met elkaar hebben gesproken over de noodzaak van een betrouwbare overheid.

Uiteraard dank ik, namens de VVD-fractie, de staatssecretaris voor zijn antwoorden op de door deze leden schriftelijk aan hem gestelde vragen. Mede in het licht van het voorafgaande ontvangen wij nog graag een reactie van hem op de volgende punten.

1. De Hoge Raad heeft met zijn aankoopkostenarrest de leer van de formele rechtskracht doorbroken. Door dit wetsvoorstel is voor deelnemingen die verworven zijn vóór 1 januari 2000, aftrek alleen toegestaan als vóór 24 mei 2002 al aanspraak is gemaakt op aftrek van aankoopkosten. Degenen van wie de aanslag nog niet vaststond doch die hun aanspraak niet vóór 24 mei 2002 kenbaar hebben gemaakt, komen derhalve niet voor aftrek in aanmerking. Als redenen voor het niet claimen kunnen bijvoorbeeld gelden: beperking van de adviseurskosten (sic) of het hebben van een fiscale verliespositie.

De staatssecretaris is van mening dat er op geen enkel moment sprake was van "gerechtvaardigde verwachtingen welke worden beschermd door artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM". In dit artikel 1 wordt gesproken over "possessions". Het is duidelijk, dat er bij de belastingplichtigen met een aangifte die nog niet definitief geregeld is, de legitieme verwachting postvat dat de aftrek van aankoopkosten alsnog zal worden gehonoreerd. Is zo'n legitieme verwachting nu een "possession", zo vragen de leden van de VVD-fractie zich af. Onder verwijzing naar de zaken Brumarescu, Antonakopoulos, Prince Hans-Adam of Liechtenstein, Ambruosi en andere zaken beantwoorden zij deze vraag met ja.

De volgende vraag is: is er sprake van een uitzondering voor de bescherming van eigendom? De leden van de VVD-fractie menen van niet. Zij komen tot deze conclusie, omdat er in de onderhavige wetgeving geen sprake is van een compensatie voor het door de overheid geschonden individuele belang. Ik verwijs naar de zaken Pressos Compania, de varkenshouderszaak van de Hoge Raad, en M.A. van Finland. Bij het onderhavige wetsvoorstel is er geen sprake van terugwerkende kracht ter voorkoming van misbruik; er wordt slechts een budgettair belang gediend. Indringende vragen aan de staatssecretaris zijn derhalve: hoe kijkt híj hier tegenaan? Verschuift hij niet met dit wetsvoorstel een claim naar de toekomst? Staat de volgende procedure al niet op de rol?

2. Een belastingplichtige heeft ná 1 januari 2000, maar vóór 13 december 2002, een deelneming verworven. De aankoopkosten daarvan heeft hij geactiveerd en de aanslag is vastgesteld. Zou de aanslag nog openstaan, dan zou de belastingplichtige de aankoopkosten wel kunnen aftrekken. De leden van de VVD-fractie zijn tegen deze ongelijkheid. Dat er wellicht sprake is van een theoretische situatie zonder enige budgettaire derving en dat daarom het verschil in behandeling acceptabel is, spreekt deze leden niet aan. Graag krijg ik hierop een reactie van de staatssecretaris.

3. De tijd tussen 13 december 2002, de datum van de aankondiging van de reparatiewetgeving, en 24 december 2003, de dag waarop het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer is aangeboden, is in de ogen van de VVD-fractie "onbehoorlijk" lang. Wat vindt de staatssecretaris hiervan?

4. De reactie van de staatssecretaris op de schriftelijke vraag hoe belastingplichtigen aanspraak moeten hebben gemaakt op aftrek van aankoopkosten in de aangifte van het jaar van verwerving van de deelneming als deze kosten in een later jaar zijn gemaakt, is een ontwijkende reactie. Ook de wellicht in de ogen van de staatssecretaris ongebruikelijke situaties zijn situaties. Graag krijg ik alsnog een inhoudelijke reactie op de gestelde vraag.

5. De door de Tweede Kamer gewijzigde regels voor de zogenaamde lotsverbondenen – dat zijn belanghebbenden die voor 1 januari 2000 een deelneming hebben verworven en hun lot hebben verbonden aan dat van de procedurerende belanghebbende – achten de leden van de VVD-fractie buitengewoon ongelukkig. Wat is de visie van de staatssecretaris hierop?

6. Kortheidshalve wil ik de CDA-fractie ondersteunen met haar voorbeeld bovenaan bladzijde 3. Dan hoef ik al die zinnen niet te herhalen.

Mevrouw de voorzitter. De staatssecretaris zou de leden van de VVD-fractie en de fiscale praktijk oneindig plezieren, wanneer hij de gevolgen van het onderhavige wetsvoorstel in een stroomschema samenvat. Wellicht wil hij die toezegging doen. Wij zijn benieuwd naar de reacties van de staatssecretaris. De instemming van de leden van de VVD-fractie is erg afhankelijk van de toezeggingen die de staatssecretaris aan deze Kamer doet.

De voorzitter:

Misschien is de staatssecretaris bereid en in staat om direct te antwoorden.

Staatssecretaris Wijn:

Mevrouw de voorzitter. Ik ben bereid om meteen te antwoorden, maar of ik daartoe ook in staat ben, moeten de komende tien minuten leren. Wij behandelen namelijk een buitengewoon complex wetsvoorstel. Alle sprekers hebben daaraan gerefereerd. De heer Essers heeft met zijn inbreng niet alleen een treurspel geschreven, maar hier en daar ook een vrolijke noot laten horen. Hoe complex dit wetsvoorstel is, bleek bij de behandeling op ons departement. Misschien hebben wij wel tien, twaalf keer met elkaar aan tafel gezeten om te bezien hoe wij het arrest het beste tegemoet zouden kunnen treden. Voor degenen die nu op de ambtenarentribune zitten heb ik heel veel respect. Steeds moest ik tegen hen zeggen: begin nog maar een keer bij het begin, leg mij het maar weer uit. De heer Biermans vroeg om een stroomschema. Ik kan hem zeggen dat wij hebben gewerkt met data en schema's om duidelijk te maken wat er aan de hand was.

De heer Biermans zei dat de tijd tussen 13 december 2002, de datum van aankondiging van de reparatiewetgeving, en 24 december, de datum waarop het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer is aangeboden, erg lang is. Deze tijdsduur heeft als belangrijkste oorzaak de complexiteit van het wetsvoorstel. Aanvankelijk leek het dat niet te zijn, maar het proces was niet bepaald eenvoudig. Het arrest van de Hoge Raad was voor meerdere interpretaties vatbaar. Het was, ik wil dat toch wel gezegd hebben, een vrij radicaal arrest. Ik kan mij daarom goed voorstellen dat degenen die ermee werden geconfronteerd, daarvan schrokken. Naar aanleiding van het wetsvoorstel heeft de Raad van State een aantal opmerkingen gemaakt, en daarna is er een nota van wijziging gekomen. Ik heb destijds al gezegd dat ik wat in het voorstel staat niet altijd waar kan maken.

Een van de sprekers heeft erop gewezen dat een aantal oneigenlijke combinaties de besluitvorming in de Kamer kan belemmeren. Ik begrijp die opmerking wel. Maar het andere voorstel, dat hiermee oorspronkelijk was gecombineerd, gaat ook over de deelnemingsvrijstelling. Toch hebben wij beide voorstellen uit elkaar gehaald. Maar de oorspronkelijke opzet was goed verdedigbaar.

Er is gezegd dat de overheid zich sportief heeft neer te leggen bij het oordeel van de rechter. In principe ben ik het daarmee eens, zij het dat we dat niet altijd klakkeloos moeten doen. Dat is bijvoorbeeld het geval als zo'n uitspraak onbillijke budgettaire gevolgen heeft. Ik vind dat het arrest van de Hoge Raad onbillijk was. Je zou de stelling kunnen verdedigen – dat is mijn persoonlijke, polariserende mening – dat iemand hier een gokje heeft gewaagd, een gokje dat goed is uitgepakt.

Volgens de heer Biermans is een voorbeeld van fair play om een uitspraak in het voordeel van de belastingplichtige te laten doorwerken naar gelijke gevallen die geen bezwaar hebben gemaakt. Bij een normale uitspraak geldt de leer van de formele rechtskracht waarbij nieuwe jurisprudentie wordt toegepast op alle nog openstaande jaren, ongeacht het feit of er bezwaar is aangetekend en dat op vaststaande jaren niet wordt teruggekomen. Het aankoopkostenarrest is bijzonder omdat de nieuwe leer ook gevolgen heeft voor aankoopkosten die gemaakt zijn in reeds vaststaande jaren. Zodra je ervoor kiest de gevolgen van een arrest wettelijk te reguleren, is het aan de wetgever, dus aan de Kamer en mij, om vast te stellen wat er precies gedaan moet worden.

Het wetsvoorstel is daarvan een schoolvoorbeeld. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is het wetsvoorstel op een aantal inhoudelijke punten bijgesteld. Nu heeft deze Kamer uiteraard niets te maken met het totstandkomingsproces van een amendement. Voor mij is dat soms lastig. Ik heb dat amendement in de Tweede Kamer ontraden, maar vervolgens is het toch aangenomen. Nu zegt deze Kamer bezwaar te hebben op principiële punten, dezelfde principiële punten die ik bij de behandeling in de Tweede Kamer heb genoemd. Ik kom daardoor in een heel lastige positie, want ik verdedig in deze Kamer het wetsvoorstel, inclusief de amendering. Intrekken van het wetsvoorstel leek mij in dit geval geen optie. In het behandelingsproces is gekozen voor een andere definiëring van het begrip "gelijke gevallen".

Ik ben het ermee eens dat wij terughoudend moeten zijn met terugwerkende kracht, al was het maar om redenen van rechtszekerheid. In dit geval heb ik daar een substantieel budgettair belang bij. De heer Biermans zei: zeg dat dan ook ronduit. Ik doe dat bij deze. In dit geval lijkt mij dit gerechtvaardigd.

Ik wil de heer Essers en de heer Biermans op een aantal punten enkele toezeggingen te doen. Ik wil dat doen via een extensieve wetsinterpretatie. Ik zal mij strak aan mijn tekst houden, zodat straks de praktijk heel goed naar de wetsgeschiedenis kan kijken om precies te weten wat wel en niet is toegezegd. Onzes inziens valt het allemaal binnen het kader van de interpretatie die de wet mogelijk maakt.

De heer Biermans (VVD):

Voordat wij echt de techniek induiken, wil ik enkele vragen stellen over het eerste thema. Misschien kan de staatssecretaris zien hoe makkelijk ik hier sta. In december heeft hij mij erop gewezen dat in de Tweede Kamer een voetbediening van de interruptiemicrofoon aanwezig is. Ik heb die niet eens nodig!

Ik heb een viertal stellingen geponeerd. Op de eerste stelling reageert de staatssecretaris met te zeggen dat het heel efficiënt was om de twee wetsvoorstellen en twee wijzigingen van de deelnemingsvrijstellingen in een wetsvoorstel te verwerken. Waaruit bestaat dat voordeel? Ik heb dat niet gezien. Het enige is dat beide over artikel 13, de deelnemingsvrijstelling gaan. Voordelen van een samenvoeging van de wetsvoorstellen aankoopkosten en de afwaardering deelnemingen zie ik niet.

Mijn tweede punt betreft het budgettaire belang en de terugwerkende kracht die de Hoge Raad heeft genoemd, en dan met name het feit dat in de visie van de staatssecretaris blijkbaar belanghebbende per definitie ervan uitging dat hij in dit arrest ongelijk zou krijgen van de Hoge Raad. De staatssecretaris kan daarbij kijken naar de schrijvers in de literatuur die van mening waren dat de Hoge Raad in 1996 ongelijk hadden en dat de Hoge Raad in 2003 gedaan heeft wat deze in 1996 had moeten doen.

Het derde punt is dat van de formele rechtskracht. De staatssecretaris maakt het ons een stuk gemakkelijker als hij daar niet meer over spreekt. De Hoge Raad heeft in casu beslist dat als er in het verleden kosten zijn geactiveerd, die kosten in het eerste openstaande jaar ten laste van het resultaat gebracht kunnen worden. Ik denk dat formele rechtskracht dus geen passende term is in dit verband. De staatssecretaris zegt tegen ons dat de Tweede Kamer een aantal amendementen heeft aangenomen die hij heeft ontraden en dat hij er nu staat om die te verdedigen. Hij zal het zo niet bedoelen. Hij lijkt echter de suggestie te wekken dat de leden van de Eerste Kamer de mond moeten houden. Dat is een verkeerde suggestie. Ik zie de staatssecretaris echter "nee" schudden. Ik neem dat graag van hem aan.

Staatssecretaris Wijn:

Ik doelde niet op het probleem dat de heer Biermans heeft met zijn beoordeling van het wetsvoorstel. Ik doelde op het probleem dat ik heb met dit wetsvoorstel, althans op het volgende dilemma. In de Tweede Kamer is een amendement ingediend waartegen het kabinet principiële bezwaren heeft. Dat amendement werd toch aangenomen. In de Eerste Kamer worden vervolgens diezelfde principiële bezwaren naar voren gebracht tegen een wetsvoorstel dat in die status voorligt. Ik wil begrip oproepen voor de positie waarin ik zit. Ik heb de principiële bezwaren goed gehoord.

De derde interruptie van de heer Biermans is een oproep om ergens geen woorden meer aan vuil te maken. Die bal voor open doel schiet ik in. Ik laat dat punt liggen.

De heer Biermans heeft gesproken over efficiency. Ik noem een voorbeeld. De praktijk zat te wachten op omzetting van afgewaardeerde vorderingen in een deelneming. Wat gebeurt er nu? De heer Biermans gaf al aan dat het om hetzelfde wetsartikel gaat. Het gaat dan nog niet eens om de inhoudelijke argumentatie voor samenvoeging, maar om het argument van de efficiency. Het andere wetsvoorstel ligt nog in de fase van schriftelijke behandeling bij de Tweede Kamer. Ik weet dat de Eerste Kamer soms wordt overvoerd met wetsvoorstellen. Wij hebben ook nog een technische aanpassingswet, waarin een aantal punten met terugwerkende kracht in bewilligende zin is opgenomen. Aan de overkant duurt de procedure immers zo lang dat het wetsvoorstel niet voor 1 januari gerealiseerd kan worden. Een enkele keer zal ik er wel degelijk voor kiezen om het efficiënt te doen. Ik geef direct toe dat men dit opportunistisch kan noemen. Er moet dan echter ook iets van een inhoudelijke argumentatie zijn, zonder daarbij de bedoeling te hebben om de vrijheid van besluitvorming in deze Kamer te belemmeren. Dat is nooit de intentie.

De heer Biermans (VVD):

De staatssecretaris wekt de suggestie dat als het wetsvoorstel zoals het voorlag niet gesplitst zou zijn in twee voorstellen, beide reeds afgehandeld zouden zijn. Dat is kijken in de toekomst of in het verleden. Ik weet het niet. Feit is dat over dit wetsvoorstel heel lang is gesproken. Verder wil ik graag de discussie over deze punten sluiten.

Staatssecretaris Wijn:

De heer Biermans interrumpeert met een dusdanige felheid dat ik dit punt niet wil laten lopen. Ik vind dat de Eerste Kamer soms moet billijken dat om reden van efficiency bepaalde zaken in één wetsvoorstel worden gestopt, mits er sprake is van een inhoudelijke verwevenheid. De heer Biermans heeft aangegeven dat het om hetzelfde wetsartikel gaat. Hij is bovendien iemand die veel aandacht voor de beroepspraktijk heeft. Hij vroeg daarnaast om de omzetting van afgewaardeerde vorderingen. Ik wil minimaal de bevestiging horen van de heer Biermans dat efficiency een legitiem argument kan zijn om zaken in één wetsvoorstel te stoppen mits het de besluitvorming niet belemmert.

De heer Biermans (VVD):

Ik geef toe dat efficiency een argument kan zijn. Als de Eerste Kamer het daardoor moeilijk wordt gemaakt om uit te spreken wat zij vindt van een onderdeel van een wetvoorstel heeft de VVD-fractie daar grote moeite mee. Daarom sluit die fractie zich ook aan bij de heer Essers: de opsplitsing in twee wetsvoorstellen was heel gewenst.

De heer Essers (CDA):

Ter nuancering en ter aanvulling wijs ik erop dat er een groot pakket aan maatregelen komt. Daarin worden verschillende voorstellen gedaan. Waarom hebben wij met de bedoelde koppeling problemen? Omdat zoet en zuur hier worden gecombineerd. Het gaat bovendien om "buitengewoon zuur". Wij hebben sowieso een hekel aan terugwerkende kracht, zeker als die zeer vergaand is. Als dit wetsvoorstel hier ongewijzigd terecht was gekomen, hadden wij ook tegen dat deel van het voorstel moeten stemmen dat in het voordeel was van belastingplichtigen. Wij konden immers onmogelijk akkoord gaan met de terugwerkende kracht. Dat is het specifieke aan dit voorstel: een buitengewoon vergaande terugwerkende kracht gekoppeld aan een voorstel in het voordeel van belastingplichtigen.

Staatssecretaris Wijn:

Met alle respect. Ik vraag mij af of dit juist is. Dit wetsvoorstel behelst in de optiek van de heer Essers het zuur. Met een beetje geluk komt het er vandaag door. Het zoet moet nog in de richting van de Kamer komen.

De heer Essers (CDA):

Ik ben toch blij met de splitsing. Nu kunnen wij het zuur nog afzonderlijk wegstemmen, los van de vraag of wij het zoet accepteren. Sinterklaas komt er immers aan.

Staatssecretaris Wijn:

Ik was net begonnen met toezeggingen. Dat is een nog betere reactie op deze interruptie.

Ik ga mij even strak aan mijn tekst houden. Wij schrijven hier immers een stuk wetsgeschiedenis dat in de praktijk nauw luistert. De Kamer heeft ongetwijfeld aan de inbreng gehoord dat de zaak al complex genoeg is. Ik heb voor het gemak de griffie alvast een proeve van de spreektekst gegeven. Men hoeft dus iets minder hard mee te schrijven.

Wat betreft aankoopkosten ter zake van deelnemingen verworven op of na 1 januari 2000 beoogt het overgangsrecht te bereiken dat deze conform het arrest van de Hoge Raad aftrekbaar blijven, als deze kosten zijn gemaakt voor of op de datum van de aankondiging van het reparatiewetsvoorstel in een persbericht (13 december 2002). Gekozen is voor deelnemingen verworven op of na 1 januari 2000, omdat het recht op aftrek daarmee toegankelijk zou worden ten aanzien van jaren die voor álle belastingplichtigen nog redelijkerwijs openstonden ten tijde van het arrest. De gedachte achter het wetsvoorstel is dan ook dat de door de Eerste Kamer gesignaleerde situatie zich niet zal voordoen. Mocht blijken dat deze situatie zich wel voordoet, dan zullen de belastinginspecteurs gelet op doel en strekking van het overgangsrecht aftrek moeten toestaan.

Tot zover een stukje wetsgeschiedenis. Er komt straks nog een stukje. De heer Essers signaleert ook een verschil in behandeling tussen twee belastingplichtigen die voor 1 januari 2000 een deelneming hebben verworven en die beiden voor de datum van aankondiging van het reparatiewetsvoorstel aftrek van aankoopkosten hebben geclaimd. Stel dat de een de aftrek inmiddels via een onherroepelijke aanslag gehonoreerd heeft gekregen, terwijl de aanslag van de ander nog niet vaststaat. Het resultaat is dat de eerste meteen aftrek heeft gekregen en dat de tweede pas aftrek krijgt op het moment dat hij de deelneming verkoopt.

Daarnaast signaleren de heren Essers en Biermans een verschil in behandeling tussen twee belastingplichtigen die voor 1 januari 2000 een deelneming hebben verworven en ter zake daarvan aankoopkosten hebben gemaakt. Stel dat in het ene geval de aanslag nog openstaat en er voor 13 december 2002 daadwerkelijk aftrek is geclaimd, terwijl in het andere geval de aankoopkosten zijn geactiveerd en de aanslag reeds vaststaat. In het eerste geval is aftrek nog mogelijk in het jaar van verkoop, in het tweede geval is geen aftrek meer mogelijk.

Het ontstaan van deze situaties is een direct gevolg van de amendementen van het Tweede-Kamerlid De Nerée c.s. De Tweede Kamer is dus van oordeel dat dit onderscheid aanvaardbaar is en vond het blijkbaar geen vergelijkbare gevallen. Daar heeft men mij te pakken bij het dilemma waarop ik zojuist al preludeerde. Dat betekent dat ik het wil laten bij de tekst die ik zojuist heb uitgesproken.

Nu komt er weer een toezegging. Ik kondig het maar even aan voor de goede sfeer. Tot slot signaleert de heer Essers dat volgens de letterlijke tekst van het overgangsrecht in een bepaald geval nagekomen aankoopkosten niet aftrekbaar zijn, terwijl de reguliere aankoopkosten van de deelneming op grond van het overgangsrecht wel aftrekbaar zijn. Het overgangsrecht beoogt met artikel II, eerste lid, tweede volzin, van het gewijzigde voorstel van wet te bereiken dat voor deelnemingen verworven voor 1 januari 2000 de aftrek van aankoopkosten is toegestaan op het tijdstip van vervreemding. Daarbij geldt wel als voorwaarde dat ter zake van die kosten op of voor de datum van aankondiging van het reparatiewetsvoorstel om aftrek is verzocht in de aangifte of een bezwaarschrift over een jaar waarin die kosten op grond van goed koopmansgebruik in aanmerking kunnen worden genomen. Doorgaans zal dat het jaar van de verwerving zijn. Naar mijn oordeel zal de door de Eerste Kamer bedoelde situatie zich ook niet voordoen. Mocht blijken dat die situatie zich wel voordoet, dan zullen de belastinginspecteurs gelet op het doel en de strekking van de bepaling bij vervreemding van de deelneming ook aftrek moeten toestaan van de nagekomen aankoopkosten.

Voorzitter. Dit waren de belangrijkste pijnpunten. Ik wil nu nog ingaan op de vraag die de heer Biermans heeft gesteld over artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mensen. De bescherming van eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het genoemde verdrag. In dit artikel zijn drie elementen te onderkennen. In de eerste plaats het recht op ongestoord genot van eigendom. In de tweede plaats de voorwaarden waaronder iemand zijn eigendom kan worden ontnomen. In de derde plaats een bepaling die staten het recht geeft om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Zoals het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in zijn eerdere arresten heeft uitgemaakt, is belastingwetgeving met terugwerkende kracht onder de genoemde bepaling niet per definitie verboden. Ook de Hoge Raad komt tot deze conclusie. U weet meer van arresten dan ik, maar ik verwijs naar het arrest van 8 februari 2002. Wel geeft de Hoge Raad aan dat de wetgever binnen de beoordelingsvrijheid moet blijven die hem bij het tot stand brengen van wetten toekomt.

Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft in zijn arresten – de heer Biermans heeft er een aantal genoemd – bepaald dat die beoordelingsvrijheid wordt begrensd door enerzijds het proportionaliteitsbeginsel en anderzijds het rechtszekerheidsbeginsel. Met andere woorden: een inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom via wetgeving met terugwerkende kracht is geoorloofd als aan twee voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats moet de betreffende wetgeving de uitkomst zijn van een redelijke belangenafweging tussen het algemene belang van de gemeenschap en het individuele belang van de belastingplichtige. In de tweede plaats mag de betreffende wetgeving geen inbreuk maken op legitieme verwachtingen. Die worden inderdaad beschermd door artikel 1van het Eerste protocol, de vertaling van het rechtszekerheidsbeginsel.

Dan ben ik terug bij de vraag waar dit debat voor een groot deel over gaat en waarover u mij reeds hebt geïnterrumpeerd. Mochten de belastingplichtigen uit de aangehaalde groep legitieme verwachtingen koesteren over de aftrekbaarheid van de door hen gemaakt aankoopkosten? Dan kom je op het chronologische verhaal waar al over is gesproken. Ik wil erop wijzen dat voor die groep geldt dat hen het recht op aftrek niet wordt ontzegd als zij vóór 13 december 2002 – de datum van het persbericht – aanspraak hebben gemaakt op aftrek van die kosten. Er wordt nu gezegd dat zij op 24 mei 2002 die aftrek moeten hebben geclaimd, maar ik zie dit iets anders. Voor belastingplichtigen die pas na de aankondiging van de wetswijziging aftrek hebben geclaimd, kun je toch in redelijkheid niet langer zeggen dat er op dat moment nog sprake was van legitieme verwachtingen die worden beschermd door artikel1 van het Eerste Protocol van het EVRM.

Al met al ben ik van oordeel dat aan het onderhavige wetsvoorstel een redelijke belangenafweging ten grondslag ligt en dat het wetsvoorstel geen inbreuk maakt op gerechtvaardigde verwachtingen welke worden beschermd door artikel 1, Eerste protocol bij het EVRM.

De heer Biermans (VVD):

Nog even een opmerking over het EVRM. De Hoge Raad heeft in het verleden gezegd dat aankoopkosten die in het verleden zijn geactiveerd, in het eerstvolgende openstaande jaar mogen worden afgetrokken. Daar gaat de hele discussie over, maar de staatssecretaris hoor ik er niet over.

Mijn overige twee concrete vragen zal de staatssecretaris waarschijnlijk ontkennend beantwoorden, namelijk of dit wetsvoorstel geen claims naar de toekomst verschuift en of er geen volgende procedure op de rol staat over artikel 1, de aftrek van de geactiveerde aankoopkosten die door de inspecteur worden geweigerd.

Staatssecretaris Wijn:

Kunt u uw interruptie wat concretiseren?

De heer Biermans (VVD):

De uitspraak van de Hoge Raad destijds gaf de belanghebbende uiteindelijk gelijk. Wellicht ten overvloede voegde de Hoge Raad aan zijn uitspraak toe dat, indien in het verleden een belastingplichtige kosten had geactiveerd – wat volgens het arrest van 1996 ook moest – dan mocht hij in het eerstvolgende openstaande jaar, dus 2001, 2002 of 2003, die kosten alsnog in aftrek brengen. Ik koppel artikel 1 dus aan dit laatste onderdeel van het arrest. Het gaat dus niet zozeer om een belastingplichtige die een aftrek heeft geclaimd op enig moment, het gaat erom dat een belastingplichtige zich beroept op het arrest, met name op de toevoeging. Het gaat om de gerechtvaardigde verwachting die belastingplichtigen hebben en die op basis van artikel 1 dient te worden gehonoreerd.

Staatssecretaris Wijn:

Ik denk dat de crux zit in het woord "wellicht". Na de publicatie van het persbericht is in ieder geval bekend dat die verwachtingen er niet meer kunnen zijn geweest. Voor het overige verwijs ik naar het totale complex van dit wetsvoorstel.

En of er een volgende procedure op de rol staat? Niet dat mij thans bekend is. Ik kan er nu dus geen antwoord op geven, maar ook ik ben ervan overtuigd dat de discussie over het hoofdstuk van gewekte verwachtingen in de toekomst andere casussen zal opleveren.

De voorzitter:

Ik dank de staatssecretaris voor zijn antwoord in eerste termijn. Het woord is nu in tweede termijn aan de Kamer.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Voorzitter. Alvorens met de tweede termijn wordt begonnen, verzoekt mijn fractie u om een korte schorsing.

De voorzitter:

Schikt dit de staatssecretaris?

Staatssecretaris Wijn:

Ik word om half vier aan de overzijde verwacht, maar ik voeg mij, hoe dan ook, naar uw agenda.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

De heer Essers (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor zijn uitgebreide antwoord en voor de heldere toezeggingen. Ik wil nog even de Hoge Raad in bescherming nemen. Op twee punten is de Hoge Raad iets verweten. Allereerst zou het arrest van de Hoge Raad uit 2002 vrij ver gaan wat betreft terugwerkende kracht in het voordeel van belastingplichtigen. Ik ben het daarmee niet eens. De Hoge Raad heeft zich heel goed gerealiseerd dat het hier gaat om een zeer specifieke sector van het belastingrecht, namelijk de winstsfeer. Uitgangspunt bij de winstsfeer is het totale winstbegrip. De totale winst moet uiteindelijk in de heffing worden betrokken. Dat wil zeggen dat opbrengsten en stille reserves in de heffing betrokken moeten kunnen worden en dat kosten uiteindelijk in aftrek moeten kunnen worden gebracht. Als gezegd wordt dat de aankoopkosten geactiveerd moeten worden, zou dat normaal gesproken ertoe leiden dat via afschrijvingen die kosten toch ten laste van de verlies- en winstrekening worden gebracht. Door de werking van de deelnemingsvrijstelling was dat nu juist niet mogelijk. Daardoor zou het totale winstbeginsel tekort gedaan worden. Daarom heeft de Hoge Raad terecht gezegd dat die kosten toch in aftrek moeten worden toegelaten. Om de totale winst te beschermen, vond de Hoge Raad dat belasting plichtigen die deze kosten in het verleden niet hebben kunnen aftrekken, alsnog die mogelijkheid moeten krijgen in het eerste nog openstaande jaar. Het is in wezen toepassen van de foutenleer. Ik heb daarvoor alle begrip.

Voor mij was het op één punt een volstrekt onverwacht arrest, namelijk het moment van aftrek. Meteen nadat het arrest gewezen was, waren er al commentatoren die zeiden dat de Hoge Raad de aftrek in het jaar van aankoop geweigerd heeft, maar zeer duidelijk de vraag boven de markt liet zweven of die aftrek van aankoopkosten op het moment van verkoop of liquidatie alsnog mogelijk was. Ook hier weer met de gedachte dat de totale winst moet worden nagekomen. Dat zou ook volledig passen binnen het karakter van de deelnemingsvrijstelling die kosten in beginsel in aftrek toelaat. Het verrassende was dat de Hoge Raad terugkwam op het arrest van 1996 door te beslissen dat de aftrek in het jaar van aankoop moet kunnen. Ik zou hebben verwacht dat de Hoge Raad de aftrek in het jaar van verkoop zou hebben gegeven. Dat was de echte verrassing. Dat er überhaupt nog een aftrekmogelijkheid inzat, noem ik geen gokje, dat was een slimme vondst van degene die geprocedeerd heeft. Het was ook in de literatuur gesignaleerd. Ik heb daarvoor wel begrip.

Uiteraard staat het de wetgever vrij om een arrest van de Hoge Raad te corrigeren. Daarover is geen discussie. De discussie gaat wat mij betreft over de vraag in welke mate je dat kunt doen met terugwerkende kracht. De staatssecretaris heeft daarover het een en ander gezegd.

Ik ben de staatssecretaris erg erkentelijk voor zijn toezegging met betrekking tot de deelnemingen die op of na 1 januari 2000 zijn verworven. Dat was voor mijn fractie een heel belangrijk punt. Als de gevallen zich niet voordoen, oké, maar ik heb het gevoel dat die gevallen zich wel zullen voordoen. Ik ben dan ook erg blij met deze toezegging. Wat mijn fractie betreft, is de kou uit de lucht.

Ook vind ik dat de staatssecretaris een heel duidelijke toezegging heeft gedaan met betrekking tot de nagekomen aankoopkosten, waarvan akte. Het enige punt dat nog open staat, betreft de kwestie naar aanleiding van het amendement - De Nerée. De staatssecretaris heeft moeite om daarop een aanpassing toe te passen. Hij wil liever niet terugkomen op dat amendement uit de Tweede Kamer. Ik wil proberen hem daartoe toch te verleiden en citeer daartoe uit de Handelingen van 30 juni 2004, pagina 90-5782. Daar zegt de staatssecretaris: "Mijn fundamentele bezwaar tegen het voorstel van de heer De Nerée is dat hij ongelijkheid creëert tussen vaststaande en openstaande aanslagen." Dat is precies het punt dat ik heb willen maken en ik steun hem dus volledig. Ik wil niet nalaten om nogmaals een poging te doen en ik vraag de staatssecretaris of hij niet alsnog aan het fundamentele bezwaar dat hij toen heeft uitgesproken, tegemoet wil komen en of hij nu de kans wil aangrijpen om op dat terrein een toezegging te doen.

Nogmaals, mevrouw de voorzitter, de eerste toezegging is wat mij betreft de meest belangrijke en ik zal mijn fractie dan ook adviseren om voor dit wetsvoorstel te stemmen.

De heer Biermans (VVD):

Mevrouw de voorzitter. De reactie van de leden van de VVD-fractie zal kort zijn. Wij missen nog een antwoord van de staatssecretaris op twee punten. De VVD heeft gezegd dat de tijd tussen 13 december 2002 en 24 december 2003 onbehoorlijk lang was en zij heeft gevraagd wat de staatssecretaris hiervan vindt.

Ik mis in het antwoord van de staatssecretaris ook een reactie op de vraag naar het stroomschema. De gebruikers van deze wet zouden ontzettend geholpen zijn wanneer een stroomschema bij deze Handelingen werd gevoegd.

In elk geval wil ik de staatssecretaris namens de leden van de VVD-fractie van harte danken voor de toezeggingen die hij heeft gedaan, maar die kunnen ons er toch niet toe brengen om erg enthousiast te zijn, en nu druk ik mij zeer eufemistisch uit. Voor de VVD-fractie geldt een zeer principieel punt en dat betreft de terugwerkende kracht. Daarover hebben wij ook in eerste termijn gesproken. Ons bezwaar op dit punt zal ertoe leiden dat de fractie van de VVD tegen dit wetsvoorstel zal stemmen.

Staatssecretaris Wijn:

Voorzitter. De heer Essers incasseert de toezeggingen en ik meen dat het binnenhalen van die toezeggingen de portee van zijn inbreng was. Hiermee wordt duidelijk dat de rol van de Eerste Kamer niet alleen ja of nee knikken is, maar dat zij ook werkelijk wat los kan krijgen.

Ik ben echter stomverbaasd door de inbreng van de heer Biermans. Ik zal zeggen waarom. Ik ben uitgebreid ingegaan op zijn punt over de lange periode, die periode van 13 december 2002 tot 24 december 2003. Ik heb aangegeven dat ik ook niet gelukkig was met zo'n lange termijn en ik heb daarbij uitgebreid gesproken over de complexiteit van het wetsvoorstel. Uitgebreid heb ik stilgestaan bij de diverse invalshoeken waarvan in de literatuur sprake is. Nogmaals, ik heb aangegeven niet gelukkig te zijn met deze lange termijn en de redenen daarvoor gegeven. Ik ben mijn inbreng zelfs met opmerkingen hierover begonnen. Als de heer Biermans dan zegt geen antwoord te hebben gekregen op zijn vraag hierover, neem ik daar voluit afstand van. Dat is namelijk niet waar. Hij kan de Handelingen erop na lezen. Dan zal hij zien wat ik heb gezegd. Dat ga ik niet herhalen.

Het andere punt van de heer Biermans betreft een stroomschema. Ik heb gezegd een stroomschema te zullen maken als de praktijk er wat aan heeft. Dus dat stroomschema krijgt hij.

Waarover ik ook verbaasd ben is dat de VVD-fractie gaat tegenstemmen. Ik zal vertellen waarom. De slotzin van de inbreng van de heer Biermans in eerste termijn was: "De instemming van de leden van de VVD-fractie is erg afhankelijk van de toezeggingen die de staatssecretaris aan deze Kamer doet." Ik heb alle toezeggingen gedaan waarom de heer Biermans vroeg, met uitzondering van het onderuit schoffelen van het amendement van de heer De Nerée en mevrouw Dezentjé Hamming, lid van de Tweede Kamer namens de VVD. Daarbij heb ik aangegeven grote moeite te hebben met dat amendement. De heer Essers heeft mij op dat punt nog iets onder de neus gewreven. De heer Biermans heeft het goede recht om tegen te stemmen, maar ik vraag hem mij toe te staan om op een moment van teleurstelling hem aan te raden om binnen zijn eigen partij hierover eens te spreken. Nogmaals, hij heeft het recht om een andere lijn te kiezen dan die aan de overkant is gevolgd, maar het effect van het in de Eerste Kamer afwijzen van het wetsvoorstel is een budgettaire derving van 500 mln euro. Voor die derving moet de heer Biermans dan de verantwoordelijkheid nemen. Ik ben zoiets niet van hem gewend zonder de suggestie hoe wij wel zouden moeten opereren. Als ik hier zou voorstellen om het algemene Vpb-tarief met bijvoorbeeld een volle procent te verhogen, zou hij ook niet gelukkig zijn. Ik ben dus teleurgesteld. Ik heb de toezeggingen gedaan waar hij om vroeg. Ik heb in alle eerlijkheid geantwoord op zijn opmerkingen en ik ben daarbij ingegaan op de problemen die hij aangaf. Ik was daartoe gedwongen door het amendement dat mede door de VVD-fractie in de Tweede Kamer is ondertekend. Verder wijs ik erop dat de heer Biermans voor de budgettaire derving geen oplossing heeft. De stemming moet evenwel vrij zijn. Ik heb in mijn eerste termijn ook al gezegd dat ik nooit de gang van zaken in de Eerste Kamer wil belemmeren.

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. Ik wil nog even een korte reactie geven op de drie punten. Ik begrijp de reactie van de staatssecretaris op mijn eerste punt van die lange termijn. Wellicht had ik dit wat royaler moeten zien en de introductie van de staatssecretaris moeten vertalen naar het derde punt van mijn betoog. Als ik dat doe, moet ik inderdaad toegeven dat hij daar op de juiste manier op gereageerd heeft. Hij heeft in elk geval verklaard waarom die tijdspanne zo groot is.

Wat het tweede punt betreft, dank ik de staatssecretaris voor de toezegging dat hij het stroomschema in overweging wil nemen. Ik denk dat de praktijk daar erg mee geholpen is.

Wat het derde punt betreft, begrijp ik de teleurstelling heel goed. Die teleurstelling wordt evenwel veroorzaakt door een wetsvoorstel dat niet in orde is. Ik denk dat het onze taak is om die teleurstelling om te zetten in de daad die wij nu menen te moeten stellen.

Staatssecretaris Wijn:

Dan moet ik zeggen dat ik op het verkeerde been ben gezet door de toonzetting en de slotconclusie van de heer Biermans in eerste termijn. In zijn slotzin in eerste termijn zei hij dat de instemming van de leden van de VVD-fractie erg afhankelijk zou zijn van de toezeggingen die ik aan de Kamer zou doen. Ik heb die toezeggingen gedaan in mijn eerste termijn, maar daarna heeft de heer Biermans het hele wetsvoorstel ten principale als teleurstellend beoordeeld en aangegeven dat het toch door de VVD-fractie zal worden afgestemd. Bij mij is er echter ook sprake van teleurstelling vanwege het feit dat in de Tweede Kamer een amendement dat mede door de VVD-fractie is ondertekend, is aangenomen ondanks dat ik de aanvaarding ervan met kracht heb ontraden. Ik vind ook dat de heer Biermans mij in zijn eerste termijn niet op de gedachte had moeten brengen dat hij na een paar toezeggingen van mijn kant zou instemmen met het wetsvoorstel. Nogmaals, de toezeggingen waar hij om heeft gevraagd, heeft hij gekregen. Mijn gemoedstoestand is inmiddels dan ook omgeslagen van teleurstelling in verbazing.

De heer Biermans (VVD):

Wellicht heb ik zojuist te weinig woorden gebruikt om die teleurstelling enigszins weg te nemen. U heeft een aantal toezeggingen gedaan en daar is de VVD-fractie u dankbaar voor. De praktijk heeft daar namelijk veel aan. De opstelling van de VVD-fractie wordt overigens niet veroorzaakt door alle andere punten, maar door de reactie op artikel 1 van het verdrag. Dat is een heel principieel punt, mede vanwege de terugwerkende kracht die daarin zit. Als ik de laatste zin van mijn betoog in eerste termijn nu nog eens lees, moet ik zeggen dat ik denk dat die inderdaad te kort geformuleerd is. Er had moeten staan: is afhankelijk van de toezeggingen en van het antwoord op het eerste punt dat ik aan de orde heb gesteld.

Staatssecretaris Wijn:

Dan moet ik zeggen dat uw tweede termijn mij uitermate verbaast. In uw tweede termijn bent u namelijk helemaal niet ingegaan op de antwoorden die ik heb gegeven op uw vragen over het EVRM. Ik vind dat u dan in uw tweede termijn had moeten zeggen op welke punten u het antwoord inzake het EVRM niet in de haak vond. Ik heb het protocol aangehaald en de drie nadere clausuleringen daarop genoemd. In die zin vind ik uw tweede termijn dus teleurstellend, want ik had graag verder met u gediscussieerd over het EVRM: Er is evenwel een fractievergadering geweest en ik denk niet dat ik de VVD-fractie nog op andere gedachten kan brengen. Volgens mij moet de discussie hier dan ook maar bij blijven.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fractie van de VVD wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend dat zij geacht wensen te worden tegen het wetsvoorstel te hebben gestemd.

Sluiting 14.59 uur

Naar boven