Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens (bevoegdheden vorderen gegevens) (29441).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Justitie van harte welkom.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Jurgens (PvdA):

Was deze minister inderdaad de slechtst presterende minister, voorzitter, zoals onlangs is gesuggereerd? Ik zou het niet zeggen, als ik zie dat deze minister sinds zijn aantreden bijna honderdvijftig wetsvoorstellen heeft geïntroduceerd. Vandaag spreken wij o.a. over de vraag, of wellicht niet een aantal van die wetsvoorstellen de rechtsstaat in al te grote mate ondermijnt. Maar wat het indienen van wetsvoorstellen betreft, kan er van een slechte prestatie geen sprake zijn!

De vraag is natuurlijk waarom de overheid meer bevoegdheden moet krijgen om gegevens te verzamelen. Heeft zij al niet genoeg bevoegdheden? Het College Bescherming Persoonsgegevens zegt uitdrukkelijk dat het die wel heeft, maar dat die beter moeten worden gebruikt. Ook naar de mening van mijn fractie getuigt het van vluchtgedrag als men naar nieuwe bevoegdheden grijpt in plaats van bestaande bevoegdheden zo in te zetten dat zij leiden tot datgene wat beoogd wordt en dat is dat boeven worden gevangen en dat hun daden worden voorkomen.

De wet brengt op zichzelf een interessante vernieuwing van het strafrecht met zich. Zij verplaatst namelijk de verantwoordelijkheid. Vroeger lag die uitdrukkelijk bij politie en justitie. Zij konden aan allerlei gegevensverzamelaars vragen om voor het bereiken van een bepaald doel hun bestanden beschikbaar te stellen. Degene aan wie dat gevraagd werd mocht uitmaken of hij de gegevens al dan niet ter beschikking zou stellen. De meeste Nederlandse burgers waren daartoe bereid als zij de redelijkheid van het verzoek inzagen. Nu wordt dat anders.

Er is bij de behandeling van dit wetsvoorstel mede een bezwaar aan de orde,opgebracht door de openbare bibliotheken. Zij kennen de bezwaren van hun Amerikaanse collega's, die van de Patriot Act veel last hebben. De bibliotheken behoren tot de populairste instellingen van dit land en zij maken bezwaar tegen het feit dat de leengegevens van hun leden kunnen worden gevorderd. Zij vragen zich af of zij niet gedwongen worden om deze gegevens te anonimiseren. Zij moeten namelijk het lees- en leengedrag van hun gebruikers en leden kunnen beschermen. Zij hebben zich op dit punt nogal fors geuit, ook in de richting van de minister vermoed ik. Als een dergelijk weinig strijdvaardig onderdeel van de samenleving in opstand komt tegen het verlenen van nieuwe bevoegdheden aan de overheid, moet er toch even nagedacht worden en moet men zich afvragen of er niet een grens wordt overschreden.

Over het wetsvoorstel hebben wij schriftelijk uitvoerig van gedachten gewisseld. Deze Kamer heeft een korte hoorzitting met een aantal deskundigen gehouden. Dat heeft weer geleid tot een voorlopig verslag en een nader voorlopig verslag. De vragen zijn door de minister uitvoerig beantwoord en nu rest nog slechts de behandeling van één punt. Dat betreft wat mij betreft de mogelijkheid van controle op de vordering van gegevens: het beklagrecht.

Mijn fractie heeft voorgesteld, het beklagrecht opschortende werking toe te kennen, opdat de rechter in de gelegenheid is om te onderzoeken of de vordering in een bepaalde situatie niet ten onrechte is toegepast. De minister heeft onder verwijzing naar het openen van poststukken en het opnemen van vertrouwelijke communicatie gezegd: daar is dat ook niet het geval en waarom zou dat dan hier wel het geval moeten zijn? Ik meen dat er tussen het een en het ander verschil is. Dat onderkent de minister te weinig in de nadere memorie van antwoord. De nieuw toe te kennen bevoegdheden maken het mogelijk om aan derden gegevens te vragen, en niet aan de verdachte en ook niet aan mensen uit de omgeving van de verdachte. Daarmee is dit een handelwijze verder op afstand van de opsporing. Bij het nagaan van vertrouwelijke communicatie van de verdachte zelf of bij het openen van poststukken is de situatie dus anders.

Bovendien gaat het bij dit wetsvoorstel om gegevens die eigendom zijn van de betrokken instanties. De administratie van een taxibedrijf is bijvoorbeeld eigendom van dat bedrijf. Ik meen dat wij wat dat betreft niet al te lichtvaardig moeten zijn en dat wij naar de juiste vorm moeten zoeken. Er is nu eenmaal sprake van een maatschappelijke druk op de regering en in het bijzonder op de minister van Justitie, zeker na wat de Amerikanen "nine eleven" noemen, om meer te doen aan de opsporing en preventie van strafbare feiten en vooral aan opsporing en preventie van ernstige strafbare feiten. Vaak wordt in dit verband het woord terrorisme gebruikt, terwijl het gaat om gewone strafbare feiten. Die kennen wij reeds, alleen worden zij met een ander motief gepleegd dan wij tot nog toe gewend waren. In het jaarverslag 2004 van het CBP, waarvan ons oud-lid Jacob Kohnstamm tegenwoordig voorzitter is – een uitstekende benoeming van dit kabinet – lees ik op pagina 8: "Ook moet voorzien zijn in rechtsbescherming. In de strijd tegen terrorisme is het wellicht nodig nieuwe wegen te bewandelen, maar er is geen enkele reden het inzicht los te laten dat machtsuitoefening moet plaatsvinden binnen het systeem van 'checks and balances', van 'teugels en tegenwichten': geen bevoegdheid zonder aantoonbare noodzaak, en geen bevoegdheid zonder controle op de uitoefening daarvan", zegt het CBP. In de geschetste plannen over terrorismebestrijding zegt het CBP "dat een voorstel ontbreekt voor adequate en structurele controle op het proces van het verzamelen en delen van de informatie. Het zou een ernstige tekortkoming zijn", vervolgt het CBP, "als het kabinet hierin niet zou voorzien." Ik denk dat dit het probleem is dat we in deze Kamer hebben. Er worden nogal wat wetsvoorstellen aan ons voorgelegd, zoals de wetsvoorstellen die zijn aangenomen over het vorderen van telecommunicatiegegevens, over het vorderen van financiële gegevens, over de identificatieplicht, over grotere fouilleringmogelijkheden in bepaalde gebieden, het wetsvoorstel 30164 tot verruiming opsporing en vervolging van terroristische misdrijven, de nu aangekondigde meldingsplicht en een gebiedsverbod van verdachten van terreur enz. Twee weken geleden verscheen een rapport ("Politie in ontwikkeling") van een drietal korpschefs (die van Amsterdam, Zuid-Holland en Brabant-Zuid-Oost), die ervan uitgaan dat wij alles veel beter en subtieler moeten nalopen, opdat wij ontwikkelingen tijdig kunnen zien. Door nog te ontwikkelen computer- en cameratechnieken zal de burger niets meer van de controles merken, volgens de korpschefs.

Het lijkt allemaal heel aardig, maar intussen worden er wel gegevens over je verzameld, en daarover hebben wij in een rechtsstaat zoals deze gedachten. De minister is tijdens zijn ministerschap bezig voortdurend nieuwe bevoegdheden in te voeren, waarvan dit voorstel een voorbeeld is. Ons probleem is, ervan uitgaande dat die bevoegdheden uitsluitend voortreffelijk worden gebruikt, dat er niet veel reden is om ertegen te zijn. Maar de taak van deze Kamer is om de overheid met gezond wantrouwen tegemoet te treden als deze vraagt om meer bevoegdheden jegens de burgers, zoals vorige week in dit huis bij het wetsvoorstel cameratoezicht. Op zich is daar op bepaalde plekken onder bepaalde omstandigheden niets op tegen, maar het is duidelijk dat dit heel makkelijk tot misbruik kan leiden. Bij het voorliggende wetsvoorstel worden nieuwe bevoegdheden gegeven om bestanden op te vragen. Dat kan leiden tot wantoestanden, maar het kan ook zeer zorgvuldig worden gebruikt. Welk toezicht hebben wij daarop, behalve het middel dat de rechter ter terechtzitting toeziet op de processen-verbaal? Maar als er geen rechtszitting is, is er geen controle. Daar zit een basisprobleem. Vandaar die oproep van het CBP aan het kabinet om te komen met een systeem van toezicht op het geheel. De minister zal dan waarschijnlijk zeggen dat hij de werking van de wet evalueert, wat ik hem bij dezen dan ook nadrukkelijk vraag. Ik denk dat dat over maximaal twee jaar moet gebeuren. Helaas hebben we de werkgroep evaluatie wetgeving vorig jaar in de Eerste Kamer in slaap gebracht, maar ik kan mij voorstellen dat deze Kamer vaak zinniger werk doet met toezien op een fatsoenlijke toepassing van een wet, dan met het aannemen of verwerpen ervan. Het op de voet volgen van dit soort wetten en kijken of ze fatsoenlijk worden toegepast, levert een belangrijkere bijdrage aan de rechtstaat.

De minister zal kennen het fraaie Latijnse adagium: quis custodiet ipsos custodes? Hij zal tot nu toe misschien gedacht hebben dat dat van Cicero of van Seneca of van Julius Caesar, grote staatslieden is, maar hij weet met mij natuurlijk dat het van Juvenalis is en dat het komt uit het zesde boek van zijn satiren. Die satire gaat over een man die het probleem heeft dat zijn vrouw vreemd gaat. Dan zegt een vriend tegen hem: dan moet je bewakers aanstellen. Dan zegt hij: quis custodiet ipsos custodes? Wie zal op de toezichthouders zelf toezien? Daarop volgt: cauta est et ab illis incipit uxor. Ofte wel: zij is een slimmerik, dan zal zij juist met hen beginnen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Ik vroeg mij af of ik nu een relatie zou moeten proberen te leggen met de dichtregels – enkelen zullen daar misschien aan denken – "tussen droom en daad...", maar ik zal die verleiding maar weerstaan, want anders komen wij opnieuw in criminele sferen terecht. Hoewel collega Jurgens wellicht niet meteen aan criminele sferen dacht toen hij het had over waarover hij sprak.

Wie wat bewaart die heeft wat. Ik denk dat wij ons allemaal, zoals wij in deze vergaderzaal, met net een quorum, zijn verenigd, de afgelopen jaren van de computer zijn gaan bedienen. Het is mij opgevallen dat ik wat ik op papier krijg altijd vrij snel weggooi, maar dat ik de neiging heb om al hetgeen elektronisch komt, heel lang te bewaren. Dat heeft zijn nadelen, want ook een computer kan op den duur vervuild raken. Maar het is onmiskenbaar zo dat de digitalisering ertoe leidt dat er heel veel bewaard wordt, hoewel ik enige tijd geleden heb begrepen van mensen uit het archiefwezen dat men vreest dat in toenemende mate daar weer van wordt weggegooid, waardoor kostbaar materiaal verloren gaat. Kortom, ik wil ook deze minister uitdrukkelijk verzoeken om hetzij een dagboek bij te houden, hetzij over niet al te lange tijd zelf zijn herinneringen aan het papier toe te vertrouwen, zodat er niet van alles en nog wat verloren gaat, doordat harde schijven gewist worden of allerlei andere calamiteiten optreden met betrekking tot hetgeen hij zelf in zijn computer heeft opgeslagen.

De titel "wie wat bewaart die heeft wat" ontleen ik aan het rapport dat de Erasmus-universiteit verleden week heeft uitgebracht over datgene wat politie en justitie allemaal graag zouden zien dat bewaard wordt aan verkeersgegevens. Dat onderwerp is verleden week uitgebreid aan de orde geweest in een overleg met deze zelfde minister, maar toen in het gebouw van de Tweede Kamer. Er werd toen gesproken over de richtlijn inzake de bewaring van de verkeersgegevens en de termijn waarop dat zou moeten gebeuren. Collega Franken heeft toen uitgebreid geschetst tot welke gigantische hoeveelheden te bewaren gegevens dat aanleiding kan geven. Gegevens die bewaard worden, zouden dus gevorderd kunnen worden in het kader van het opsporingsonderzoek, want dat is een consequentie dat voortvloeit uit deze wet. Dat is een extra middel – het is overigens de vraag of dat echt extra is – voor politie en justitie om dergelijke gegevens te kunnen vorderen van degene die die gegevens onder zich heeft.

Dat heeft ertoe geleid dat ik in het voorlopig verslag en nader voorlopig verslag heb gevraagd of dan niet het grote risico is dat politie en justitie met name van die mogelijkheden gebruik zullen gaan maken. Als men moet kiezen tussen energie steken in klassieke opsporingsmethoden aan de ene kant of het doorploegen van gigantische hoeveelheden gegevens die op grond van onder andere deze wet aan digitale bestanden kunnen worden ontleend, zal dat er dan niet toe leiden dat er een disproportionele hoeveelheid energie in die nieuwe mogelijkheden wordt gestoken? Ik wil de minister vragen daar even bij stil te staan. Collega Jurgens heeft net een aantal voorbeelden genoemd van voorstellen van een aantal hoofdcommissarissen van politie. Daaruit blijkt ook dat met name op het niveau van de korpsleiding en het hogere management heel sterk de neiging bestaat om in dit soort termen te denken, terwijl men, als men spreekt met mensen uit de praktijk, nogal terughoudend is om zo sterk de nadruk te leggen op de mogelijkheid van het vorderen van gegevens uit digitale bestanden. Ik verwijs in dit verband naar wat mijn collega Franken daarover vorige week gezegd heeft. Ik vraag de minister nadrukkelijk daar enige aandacht aan te besteden.

Het wetsvoorstel raakt uiteraard opnieuw het evenwicht tussen aan de ene kant het opsporingsbelang en aan de andere kant het belang van de privacy, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van mensen. Mijn collega Jurgens heeft daar het een en ander over gezegd. Ik heb het gevoel dat als wij veertig jaar geleden over privacy hadden gesproken, heel veel mensen ons vreemd zouden hebben aangekeken. Wij hebben vervolgens een aantal decennia erg veel aandacht besteed aan privacy. Ik zou het beeld kunnen gebruiken van de slinger die eerst aan de ene kant hing, toen er nog helemaal geen aandacht voor bestond en die vervolgens is doorgeslagen naar de andere kant. Het gaat er nu om, die slinger op een verstandige manier ergens in het midden tot stilstand te brengen en te vermijden dat deze doorslaat. Ik heb het gevoel dat dit evenwicht in deze wet gevonden wordt. De heer Jurgens zei dat er nieuwe bevoegdheden aan politie en justitie worden toegekend. Daar zet ik enige vraagtekens bij, omdat op dit moment ook al de bevoegdheid bestaat om een computer die zich in een bibliotheek bevindt, waarin zich gegevens bevinden, in beslag te nemen indien dat in het kader van het opsporingsbelang wenselijk zou zijn. De politie mag daar vervolgens alle gegevens uithalen die nodig zijn voor het opsporingsonderzoek. In zekere zin is dit voorstel juist een middel om een dergelijke disproportionele manier van inbeslagname te vermijden en te komen tot een gericht gebruik van justitiële bevoegdheden. Mijns inziens is wat dat betreft in het wetsvoorstel de juiste keuze gemaakt.

Ik heb mijn bedenkingen als het erom gaat in hoeverre politie en justitie een voldoende mogelijkheid hebben om aan derden te verzoeken gegevens te verstrekken. De minister heeft dit voorstel gepresenteerd als een wet met een gesloten stelsel. Dat is een begrip dat nog niet zo lang geleden in deze Kamer aan de orde was toen het ging om het doen van toezeggingen aan getuigen in strafzaken. Daar hebben de heer Wagemakers en Jurgens toen doorheen geprikt, in die zin dat zij hebben vastgesteld – en ook de minister uiteindelijk de uitspraak hebben ontlokt – dat het stelsel minder gesloten is dan het zich liet aanzien. Ik heb het gevoel dat dit hier in zekere zin ook aan de orde is. In de voetsporen van de heer MacGillavry zijn in het voorlopig verslag voorbeelden genoemd met betrekking tot situaties waarbij de vraag aan de orde is of er gevorderd móet worden of dat er nog steeds verzocht kan worden. De minister heeft daar in de memorie van antwoord helder op geantwoord. Hij heeft ook erkend dat er sprake is van een grijze zone, waarbij er twijfel mogelijk is over de vraag of een verzoek nu wel of niet toelaatbaar is.

Recent zijn wij door iemand van de Amsterdamse politie nog gewezen op de volgende situatie. Hij probeert in verband met moord een verdachte op te sporen die volgens zijn informatie in een bepaald hotel gelogeerd heeft. Hij informeert bij dat hotel of de betreffende persoon daar gelogeerd heeft en vraagt vervolgens of er nog iemand bij hem op de kamer was. Het eerste is een identificerend gegeven waar de politieambtenaar naar kan vragen. Het tweede is een ander dan identificerend gegeven waarvoor hij de toestemming van de officier van justitie c.q. een vordering van de officier van justitie nodig heeft. Ik vind dat een mooi voorbeeld van een situatie waarin de politie in zekere zin beperkt wordt ten opzichte van de huidige situatie. Ik kan mij voorstellen dat de minister dan zegt dat de receptionist van het hotel zich eerst moest afvragen of hij de vraag van de politieman wel kon beantwoorden. Die vraag hoeft hij zich in de nieuwe situatie tegen de achtergrond van de Wet bescherming persoonsgegevens niet meer te stellen omdat er een vordering ligt waaraan hij moet voldoen. Dat krijgt hij ook op schrift. Niettemin moet ik toch constateren dat hier een wat merkwaardige grijze zone ontstaat. De minister zegt hiervan dat dit in een voorkomend geval door de rechter moet worden beoordeeld. Als een dergelijk gegeven ontleend is aan instemming met een verzoek, zal de rechter uiteindelijk moeten beoordelen of een vordering had moeten plaatsvinden of niet. Vervolgens moet hij een beslissing nemen over de al dan niet toelaatbaarheid van het op deze wijze verkregen bewijs. Ik vind dit een belangrijk punt, juist omdat men er van de kant van de politie vraagtekens bij plaatst. Dat is in ieder geval een argument te meer – wat dat betreft val ik de heer Jurgens bij, zij het vanuit een andere invalshoek – om deze wet over twee of drie jaar te evalueren. Ik vraag de minister om dat toe te zeggen.

Dan kom ik op een specifiek punt. Zowel bij de Wet vorderen gegevens financiële sector als bij deze meer algemene wet is de vraag gesteld wat de positie is van bijvoorbeeld een bank of een internetprovider die wordt gevraagd om de relatie met een van strafbare feiten verdachte cliënt voort te zetten. Als een bank de relatie met de klant voortzet en deze zich strafbaar maakt door het witwassen van crimineel geld, kan de situatie zich voordoen dat het instandhouden van de relatie en het almaar voort laten gaan van die strafbare feiten naar de letter van de wet een vorm van medeplichtigheid zal opleveren, als de bank dat toelaat. De minister heeft destijds erkend dat dit aan de orde kan zijn en gezegd dat dit uiteraard niet de bedoeling is en dat de bank en de bankmedewerkers in dat geval vrijuit moeten gaan.

Bij de internetprovider heb ik dezelfde vraag ook aan de orde gesteld. Als het gaat om het instandhouden van de relatie met een klant die zich bezighoudt met kinderporno, wordt deze in de gelegenheid gesteld om daarmee door te gaan, terwijl de internetprovider de relatie met die klant misschien liever had beëindigd. Als de officier van justitie vraagt om daarmee door te gaan in het belang van de opsporing, was mijn vraag of dat verzoek niet uitdrukkelijk schriftelijk moet worden gedaan. De minister antwoordde dat de internetprovider die deze zekerheid wil, die schriftelijke bevestiging kan vragen. Daarmee kan hij aantonen dat hij heeft gehandeld op verzoek van justitie, als hij wordt geconfronteerd met een vervolging.

Ik vind het toch een beetje merkwaardig dat de betrokkene daar zelf om moet vragen. Dit wetsvoorstel strekt ertoe om burgers en instellingen van wie wordt gevorderd om medewerking te verlenen aan opsporing van strafbare feiten, duidelijkheid te geven over wanneer dat wel of niet moet. Doordat men een schriftelijke vordering krijgt, kan men ook altijd tegenover de eigen klant zeggen: zie, ik heb moeten voldoen aan een wettelijke verplichting en dus uw privacy moeten schenden, maar dan in het belang dat de wetgever daarvoor heeft aangewezen.

Als men als bank of als internetprovider het voortzetten van strafbare feiten als het ware zou moeten faciliteren, met het risico zichzelf medeplichtig te maken aan die strafbare feiten, gaat het eigenlijk nog veel verder, maar dan zou men moeten volstaan met een mondeling verzoek van de officier en geen aanspraak kunnen maken op een schriftelijke bevestiging van dat uitdrukkelijke verzoek. Dat blijf ik merkwaardig vinden. Ik verzoek de minister om daarop in te gaan en de vraag onder ogen te zien of het wenselijk is om hiervoor toch op enig moment een wettelijke voorziening te treffen.

Zeker als de minister zo vriendelijk wil zijn om de gevraagde evaluatie toe te zeggen, kan de CDA-fractie voor het overige instemmen met het wetsvoorstel.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Indertijd heeft mijn fractie stilzwijgend ingestemd met de wetsvoorstellen over het vorderen van telecomgegevens en van financiële gegevens. Zij kon zich voorstellen dat deze gegevens veel informatie verschaffen over bijvoorbeeld de plaatsen waar verdachten verblijven of hebben verbleven, de mensen en organisaties met wie zij langs telefonische of elektronische weg contact hebben of hebben gehad, en hun financiële transacties. De wetsvoorstellen beperkten zich tot vrij duidelijk afgebakende terreinen, waarbij mijn fractie uiteindelijk vond dat het belang van de opsporing moest prevaleren boven het belang van de privacy van de verdachten en degenen met wie zij communiceerden of communiceren en transacties aangaan. Verder was de kring van adressanten, de houders van gegevens, in die twee wetsvoorstellen beperkt.

Het nu aanhangige wetsvoorstel is ruimer van opzet, in die zin dat iedere houder van persoonsgegevens te maken kan krijgen met een vordering tot het verschaffen van gegevens. De eerste vraag is naar de noodzaak van zo'n algemene regeling. Op pagina 1 van de memorie van toelichting staat dat het houders niet vrijstaat de gegevens te verstrekken voor de opsporing. Niets is echter minder waar. Volgens artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens kan de houder artikel 9 van de Wbp over onverenigbaar gebruik en enkele andere bepalingen van de wet buiten toepassing laten, voorzover dat noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. De belangrijkste vraag is of er met die bepaling een probleem is. Dat wordt mij niet duidelijk uit de memorie van toelichting. De regering suggereert dat wel, maar toont dat wat mij betreft onvoldoende aan. Zijn er houders van gegevens die er niet van te overtuigen zijn dat de gevraagde gegevens noodzakelijk zijn voor het genoemde doel? Hoe vaak komt dat voor? Hoeveel last hebben de autoriteiten daar dan van? Als je de minister vraagt waarom notificatie niet verplicht is gesteld, dan lijkt hij het belang van de gegevensopvraag sterk te bagatelliseren. Het zou voornamelijk om identificerende gegevens gaan. Is er dan werkelijk een probleem met de houders van die gegevens? Zijn zij echt zo weigerachtig?

De vraag naar de noodzaak van wetswijziging stel ik niet zomaar. Ik bevind mij wat dat betreft in het goede gezelschap van artikel 8 van het EVRM, dat een dringende maatschappelijke noodzaak eist voor een inbreuk op de privacy, zelfs als het gaat om de privacy van verdachten of mogelijke verdachten. Die dringende noodzaak is wat mijn fractie betreft in de stukken tot nu toe niet aangetoond. Ik vraag de minister om daar aan de hand van voorbeelden en misschien zelfs met cijfers op in te gaan.

Mijn voorlopige stelling is dat de afweging die de houder van gegevens op dit moment op grond van artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens in voorkomende gevallen heeft te maken eigenlijk wel een wenselijke dam is tegen een wellicht in de praktijk te ruim, bovenmatig gebruik van de nu voorgestelde vorderingsbevoegdheid. De opsporingsautoriteiten moeten nu een zekere overtuigingskracht gebruiken om de houder over te halen gegevens prijs te geven. Zij hebben een stok achter de deur: in beslagname, een paardenmiddel. Zo machteloos zijn politie en justitie op dit moment dus niet.

Met dit wetsvoorstel vervalt de noodzaak de houder te overtuigen. Het kan de deur wijd open zetten naar het vertreden in de persoonlijke leefwereld van een verdachte, maar ook van andere personen in het betreffende gegevensbestand. Als er eenmaal een verdenking bestaat, kunnen politie en justitie in beginsel iedere houder die daar redelijkerwijs voor in aanmerking komt vragen om het overleggen van gegevens en bevriezen van registers, in het meest extreme geval zelfs voor onbepaalde duur als het om toekomstige gegevens gaat. Wanneer kom je redelijkerwijs in aanmerking voor een confrontatie met zo'n vordering? Op pagina 20 van de memorie van toelichting staat dat het die personen of gegevenshouders betreft ten aanzien van wie de opsporing aanwijzingen heeft, hoe licht ook, die erop wijzen dat er een kans is dat hij gegevens heeft over de persoon die onderwerp van onderzoek is. Dat is nogal een ruime doelgroepomschrijving. Als je in de memorie van toelichting naar beperkingen zoekt, kom je maar vrij weinig te weten. Het is een ruim criterium, althans veel ruimer dan het zo-even geciteerde criterium uit artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Kan de minister ingaan op die verruiming van de grondslag voor gegevensverstrekking?

Tegelijkertijd valt op in het voorgestelde artikel 126nc dat de vordering voor het opvragen van identificerende gegevens moet vermelden de aanduiding van de persoon op wiens identificerende gegevens de vordering betrekking heeft, lid 4, sub a. Dat heeft mij verbaasd als je leest waartoe dit wetsvoorstel dienstig moet zijn. Collega Van de Beeten kwam net met het voorbeeld van de moord op de hotelkamer. Als er een moord is gepleegd, waarbij onbekend is wie de dader is, kan de politie beginnen met het vragen van het register van gasten. Als ik artikel 126nc goed lees, kan er geen vordering zijn omdat er geen aanduiding is te geven van de persoon op wiens gegevens de vordering betrekking heeft. Wij kennen hem immers niet. Een anonieme verdachte is niet te vinden door een vordering als bedoeld in dat artikel.

Het College Bescherming Persoonsgegevens heeft vrij fundamentele kritiek op dit wetsvoorstel uitgeoefend, waarbij ik mij aansluit. Het college vraagt met name aandacht voor de zogenaamde bijvangst: alles wat op basis van vorderingen in handen komt van de politie wordt opgeslagen in registers. Omdat de Wet politieregisters de mogelijkheid kent van doelafwijkend gebruik is er sowieso weinig toezicht – in dit wetsvoorstel in ieder geval ook niet geregeld toezicht – op de wijze van gebruik van gegevens uit bijvangst die in de politieregisters terechtkomen. Daarbij klemt het bovendien dat is gekozen voor een systeem van beklag achteraf door de houder van de gegevensbestanden. Men is verplicht om op vordering gegevens te verstrekken en kan alleen achteraf beklag doen, maar over het algemeen geldt bij gegevens dan toch dat dit beklag weinig zinvol meer is. De gegevens zijn immers al verstrekt en het teruggeven van gegevens is fysiek gezien eigenlijk niet zomaar mogelijk. Een opschortend beklagrecht zou naar de mening van mijn fractie dan ook zinvol zijn, zeker om eventueel bovenmatig gebruik van de vorderingsbevoegdheid in te dammen, juist omdat de derde zelf geen verdachte is en ook geen partij is in het strafgeding tegen de verdachte en ook omdat, wanneer gegevens uiteindelijk niet gebruikt worden of niet in het proces-verbaal worden opgenomen, er geen enkele rechter zal zijn die op het gebruik van de vorderingsbevoegdheid zal kunnen toezien, tenzij de houder zo principieel is dat hij inderdaad achteraf beklag indient, maar dat is toch niet zo aannemelijk.

Over de kosten van dit wetsvoorstel hebben andere fracties al de nodige vragen gesteld. De minister geeft aan dat de kosten van het verstrekken van de gegevens zullen worden vergoed, maar dat gaat niet verder dan de kosten die met een eenmalige verstrekking gepaard gaan. Er wordt geen rekening gehouden met eventuele vergoedingen voor technologische aanpassingen aan systemen, onderhoud van infrastructuur, enz. Bovendien is het maar zeer de vraag of de houder van de gegevens daadwerkelijk kosten aannemelijk kan maken, met name als het gaat om de kosten van het inzetten van eigen personeel.

Mevrouw de voorzitter. U zult begrijpen dat mijn fractie nogal kritisch tegenover dit wetsvoorstel staat. Ik wil niet verhelen dat die kritiek zo fundamenteel is dat zij hoogstwaarschijnlijk aantekening zal vragen dat zij geacht wenst te worden ertegen te hebben gestemd. Maar, als altijd laat ik mij graag weer door deze minister overtuigen. Als hij daar morgenochtend in slaagt, zal ik mijn mening ongetwijfeld herzien!

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Verleden jaar, op 16 maart 2004, behandelden wij in deze Kamer de Wet vorderen gegevens telecommunicatie en de Wet vorderen gegevens financiële sector. Het was kort na de bloedige aanslag in Madrid. Sindsdien is de terreurdreiging in onze hedendaagse samenleving niet verminderd. In eigen land werden wij afgelopen najaar opgeschrikt door de laffe moord op Theo van Gogh.

Vandaag behandelen wij het wetsvoorstel dat ertoe strekt algemene bevoegdheden tot het vorderen van gegevens wettelijk te regelen, algemene bevoegdheden die niet zijn beperkt tot een bepaalde sector. Met deze algemene bevoegdheden kunnen gegevens worden gevorderd bij verenigingen, bibliotheken, onderwijsinstellingen, videotheken, enz., enz.

Wat ik toentertijd gezegd heb namens mijn fractie geldt nog steeds, onverminderd. Criminaliteit, georganiseerde criminaliteit en terrorisme moeten bestreden worden ter bescherming van de burger, ter bescherming van de samenleving, ter bescherming van de rechtsstaat. Voor onze veiligheid. Betekent dit dat wij nu maar iedere maatregel, ieder wetsvoorstel con amore moeten omarmen zonder acht te slaan op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zonder acht te slaan op de privacy van de burger? Het antwoord op die vraag is "nee". De bescherming van de privacy is een groot goed. Daarmee moet zorgvuldig worden omgegaan. Maar tegelijkertijd kan het niet zo zijn dat de opsporing ernstig wordt belemmerd door een ongeclausuleerd beroep op de bescherming van privacy. Dat hebben wij onder ogen gezien met de Wet vorderen gegevens telecommunicatie en de Wet vorderen gegevens financiële sector en dat moeten wij vandaag opnieuw onder ogen zien.

Het valt niet te ontkennen dat er een spanningsveld is tussen veiligheid enerzijds en privacy anderzijds, maar het is de taak van de wetgever – en daartoe behoort ook de Eerste Kamer – om tussen beide een goede balans te vinden.

Door deel te nemen aan het rechtsverkeer zorgt de burger er zelf voor dat het begrip "privacy" zijn beperkingen kent: er wordt betaald met pinpas en creditcard, velen beschikken over een mobiele telefoon en maken gebruik van internet, auto's hebben een kenteken waardoor bijvoorbeeld boetes in verband met snelheidsovertredingen eenvoudig opgelegd kunnen worden, iedere burger beschikt over een sofi-nummer en zo zijn er zeer vele voorbeelden te noemen. Kortom, privacy is niet meer een absoluut recht, "the right to be left alone", maar meer een relatief recht, "controlling your personal data", of in het Duits: "das Recht auf informationelle Selbstbestimmung".

Het wetsvoorstel Bevoegdheden vorderen gegevens onderscheidt drie soorten gegevens die geacht worden in oplopende mate privacygevoelig te zijn, namelijk identificerende gegevens, andere dan identificerende gegevens en gevoelige gegevens. Naarmate de privacygevoeligheid groter is, worden er zwaardere voorwaarden verbonden aan de toepassing van de bevoegdheid. Het wetsvoorstel gaat over het vorderen van gegevens, niet over informatie. Gegevens zijn kleurloos en betekenisvrij, bij informatie gaat het om de inhoud. Maar meerdere gegevens uit meerdere bronnen kunnen een patroon laten zien waardoor informatie ontstaat door interpretatie van de gegevens. En daar is het vanzelfsprekend om te doen, om juist die informatie uit de verkregen gegevens te destilleren waardoor criminele en terroristische handelingen kunnen worden opgespoord. Tegelijkertijd betekent dit een aanzienlijke verruiming van de mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers.

En daarmee kom ik op een punt dat door mijn fractie al eerder bij de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel aan de orde is gesteld, namelijk het niet notificeren van degene van wie de gegevens worden gevorderd in het geval van het vorderen van identificerende gegevens. De minister verwacht dat de notificatieplicht een grote last voor de politie met zich zal brengen, omdat identificerende gegevens naar verwachting vaak gevorderd zullen worden. Bovendien beoordeelt de minister het vorderen van identificerende gegevens als een niet ingrijpende bevoegdheid.

Maar stel nu dat van een bepaalde persoon bij verschillende instellingen zoals de sportvereniging, de bank of de videotheek identificerende gegevens worden gevorderd, dan kan toch niet ontkend worden dat betrokkene vroeg of laat over de tong gaat met als mogelijk resultaat dat zijn of haar goede naam geschaad wordt? En betrokkene weet niet hoe dat nu komt en kan dus ook niet de geruchtenstroom ontzenuwen. En dat alleen maar omdat het te veel werk is voor de opsporing om betrokkene ervan op de hoogte te stellen.

Is het niet zo dat juist het op de hoogte stellen van betrokkene het vertrouwen van de burger in de overheid bevordert? Is het niet zo dat juist in privacygevoelige materie als het vorderen van gegevens het van groot belang is dat de overheid vertrouwen weet te wekken? Wat niet ingrijpend lijkt, kan in werkelijkheid voor een burger zeer ingrijpend uitpakken. Moeten in dit geval de belangen van de burger niet prevaleren boven de – wat de minister vreest – grote last voor de politie die de notificatie in geval van het vorderen van identificerende gegevens met zich brengt? Moet voor de minister het bevorderen van het vertrouwen in de overheid niet prevaleren?

In aansluiting hierop kom ik nogmaals terug op de administratieve lasten voor het bedrijfsleven – en overigens ook andere organisaties – en de daarmee samenhangende kosten die gemoeid zijn met het verstrekken van gegevens. Het is te simpel om te stellen dat de kosten die samenhangen met het voldoen aan een vordering geen negatieve invloed hebben op het bedrijfsleven in Nederland. Er komen onvermijdelijk kosten bij kijken. Het is niet alleen de brief en een postzegel; er moet personeel worden ingezet, de infrastructuur van een bedrijf of een vereniging moet wellicht worden aangepast enz. Is de minister bereid bij een eventuele evaluatie van de wet de kostenvergoeding te heroverwegen wanneer zou blijken dat de door bedrijfsleven en andere organisaties te maken kosten aanzienlijk zijn? Deelt de minister de mening dat door een vergoeding van de reële kosten de informatiehonger van het opsporingsapparaat in toom gehouden kan worden, zoals Stevens, Koops en Wiemans stellen in het NJB van 2004, nr. 32?

Mevrouw de voorzitter, dikwijls wordt gezegd: "Als je niets te verbergen hebt, heb je niets te vrezen". Dat is te makkelijk. Wetten ter bevordering van onze veiligheid moeten zodanig zijn opgesteld, dat er een evenwichtige balans is tussen privacy enerzijds en veiligheid anderzijds. Dat is de verantwoordelijkheid van de wetgever. Mijn fractie staat welwillend tegenover dit wetsvoorstel, ervan uitgaande dat wij van de minister een bevredigend antwoord op onze vragen krijgen. Juist bij wetten als deze is het van belang dat er na enige tijd een goede evaluatie plaatsvindt om eventuele onvolkomenheden te verbeteren en niet-voorziene ongewenste effecten op te sporen en op te lossen. Anderen spraken hier reeds over. Mijn fractie vraagt de minister dan ook om, na verloop van een periode van twee à drie jaar na inwerkingtreding van de wet, een dergelijke evaluatie toe te zeggen.

En dan nog even dit, mevrouw de voorzitter. Hij is tweemaal naar Bosnië geweest, een keer op een studiereis, een keer met drie vrienden in een auto. Hij heeft de websites van onder andere de Arabisch-Europese Liga van Abu Jahjah bekeken, maar ook jihad-websites vanwege academische interesse. Hij heeft een jongeman uit Azerbeidzjan ontmoet op een zomerschool in Oostenrijk, daarmee geë-maild en met deze jongeman in Amsterdam koffiegedronken. Hij heeft geld overgemaakt naar Amerika, zodat de ontvanger ervan een studieboek zou opsturen dat daar goedkoper te verkrijgen is. Hij gaat deze zomer met vakantie naar Turkije, maar gaat daar ook scooters huren. Zijn vriendin is de dochter van een Nederlandse diplomaat. Hij woont in een studentenhuis naast een synagoge. Hij werkt voor een Eerste-Kamerlid. Voorzitter, dit is mijn student-assistent. Uit het voorgaande rees een beeld dat niet veel goeds voorspelt. Mijn student-assistent is echter een reuzeaardige, brave, intelligente, hardwerkende rechtenstudent. Begrijp mij goed: ik bagatelliseer terrorisme en criminaliteit niet. Ik wil er slechts op wijzen dat het vorderen van gegevens op uiterst zorgvuldige wijze dient te geschieden en dat van de bevoegdheden van het wetsvoorstel met een wijze zelfbeperking gebruikgemaakt moet worden. De balans tussen privacy en veiligheid móet in evenwicht blijven.

De heer Kox (SP):

Voorzitter. Na al deze belastende informatie over de assistent van mevrouw Broekers stel ik voor dat de minister even bekijkt of we niet een snelle quick-scan van mevrouw Broekers zelf moeten maken, want als haar assistent al dit soort data voor zijn rekening neemt, hoe zou het dan met diens opdrachtgeefster zijn?

Mijn inbreng voor het nader verslag van de commissie had ik elektronisch aangeleverd, maar is op de verkeerde plaats binnengekomen – wat maar bewijst hoe gemakkelijk iets mis kan gaan met elektronische gegevens. Gelukkig kan ik alles in dit plenaire debat alsnog inbrengen.

"De overheid, gewapend met nieuwe informatietechnologie, maakt korte metten met alle obstakels die we tegen het binnendringen van de staatsmacht in het privé-leven van de burger hebben opgericht. Het is de wereld op zijn kop: privacy telt niet meer, de overheid maakt de búrger transparant". Ik had de voorgaande zinnen zelf kunnen bedenken, maar ik citeerde zojuist het redactioneel commentaar van het Katholiek Nieuwsblad, toch niet de meest opstandige krant van het land. Met dit commentaar reageerde de krant op wat hij, weinig omfloerst, "de oorlogswetgeving van minister Donner" noemt. Het Nieuwsblad rekent deze wet Bevoegdheden vordering gegevens ook hiertoe. Het citaat doet de geschiedenis enigszins geweld aan, omdat deze wet haar wortels in Paars heeft. De minister rondt eigenlijk slechts het wetgevingsproces af. Maar het is wel een opzienbarend citaat!

De politieke geestverwanten van de minister kregen van het Katholiek Nieuwsblad overigens het advies om de verdediging van dit soort wetgeving niet ongenuanceerd op zich te nemen. Volgens dit blad kan het namelijk nog wel eens een historische nalatigheid blijken te zijn. De tijd dat kranten politici voorschreven wat te doen, ligt achter ons en dat zal ook wel de reden zijn dat de CDA-fractie in de Tweede Kamer, tot wie dit advies in eerste instantie was gericht, zich er weinig van heeft aangetrokken. Het is en blijft echter opmerkelijk dat zo'n brave krant zo'n duidelijke mening ventileert.

De heer Van de Beeten (CDA):

In kranten worden door journalisten wel vaker dergelijke stellingen gedebiteerd. Het valt mij op dat hun kennis van die wetsteksten en de bijbehorende toelichtingen vaak minimaal is. Ook vanavond is het hier weer buitengewoon rustig!

De heer Kox (SP):

Dat laatste probleem wordt via de elektronische weg opgelost, want die journalisten zitten lekker thuis en lezen vanavond het stenogram wel na. Dat stenogram verschijnt immers razendsnel op onze website. Overigens ben ik niet geabonneerd op het Katholiek Nieuwsblad. Het is ook niet echt mijn lijfblad.

Voorzitter. De niet mis te verstane vermaning van het Katholiek Nieuwsblad was gericht aan de CDA-fractie in de Tweede Kamer. Deze fractie heeft daar geen gehoor aan gegeven, zoals een overgrote meerderheid van de Tweede Kamer dat niet heeft gedaan. Mijn fractie in de Tweede Kamer was namelijk één van de weinige fracties die niet voor het wetsvoorstel hebben gestemd. Wij zullen dat in deze Kamer ook niet doen, omdat deze wet een ongenuanceerde reactie op de werkelijkheid is.

Als je zoiets in deze Kamer zegt, moet je altijd een beetje voorzichtig in de richting van collega Rosenthal kijken. Hij is immers nogal eens geneigd om tegenstanders van dit soort wetgeving als goedgelovigen weg te zetten. Dat woord gebruikt hij dan zeker niet in de zin dat het Katholiek Nieuwsblad het gebruikt. Goedgelovigheid kan volgens de heer Rosenthal en anderen gemakkelijk leiden tot levensgevaarlijke toestanden in de samenleving. In een onlangs verschenen publicatie doet de heer Rosenthal hier een boekje over open. Hij doet dat terecht, want wij moeten zeker niet naïef zijn.

In onze samenleving en elders in de wereld lopen immers figuren rond die erg slechte dingen van plan zijn en speculeren op de goedgelovigheid van de samenleving. Al te goed is buurmans gek: ik ben dat met iedereen eens. Alert zijn en er niet van uitgaan dat iedereen het beste met de samenleving voor heeft, zijn goede eigenschappen. De mensen die in de frontlinie staan van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, waaronder het terrorisme, hebben dan ook recht op adequate opsporingsmiddelen.

Tegelijkertijd moeten wij om de columnist van NRC Handelsblad, Frank Kuitenbrouwer, aan te halen er ook voor waken dat wij niet een soort moderne inquisitie opbouwen. Dat zou namelijk een inquisitie worden die wel heel erg eenvoudig aan een kolossale verzameling databestanden kan komen en die zich kan beroepen op een welhaast, zoals Kuitenbrouwer het noemt, algemene inlichtingenplicht van de burger jegens politie en justitie. Een dergelijke plicht hebben wij in dit land nog nooit gehad en volgens mij komt die plicht dan ook neer op een wezenlijke hervorming van het Nederlandse strafvorderingstelsel.

Niet voor niets zijn er juristen die naar aanleiding van deze wet spreken over een muisstille revolutie in het strafrecht. Sommigen stellen zelfs dat vrijwel alle remmen voor politie en justitie bij het opvragen van gegevens verdwenen zijn. Mevrouw Broekers gaat niet zover, maar zegt wel dat het een aanzienlijke verruiming van de mogelijkheden van de inbreuk op privacy is. Het is nogal wat als iemand van een liberale partij dat constateert! Kan de minister zich bij al dit soort opmerkingen iets voorstellen of vindt hij dat ik de werkelijkheid uit het oog aan het verliezen ben?

Mevrouw de voorzitter. Het wetsvoorstel maakt het voor politie en justitie mogelijk om in beginsel alle gegevens te vorderen die over iemand beschikbaar zijn. Dat zijn er enorm veel in een informatiemaatschappij waarin vrijwel alles wordt vastgelegd. De burger moet hieraan meewerken, want als hij dat niet doet, is hij in overtreding. Waarom heeft die grond voor overtreding algemene gelding en is het wetsvoorstel niet beperkt tot terrorisme of zware criminaliteit? Als iemand geen gehoor geeft aan een vordering tot het verstrekken van gegevens, betekent dat dat hij in overtreding is. Dat lijkt toch wel heel veel op het schieten met een kanon op een mug. De vandaag voorliggende wetswijziging gaat in de ogen van mijn fractie te ver in de richting van de door Kuitenbrouwer genoemde algemene inlichtingenplicht. Kan de minister mij uitleggen dat die opvatting streng maar correct is, of kan hij aangeven dat mijn vrees ongegrond, om niet te zeggen onnozel is? Ik hoor het hem nog graag een keer uitleggen. Als hij dat niet kan, dan wordt naar mijn mening de privacy van mensen structureel te zwaar onder druk gezet.

Daar komt bij dat een van de gevolgen ervan zou kunnen zijn dat een ongecontroleerd uitdijende opsporingsvergaarbak ontstaat, zoals een van de deskundigen het noemde, waarin zich van alles en nog wat over Jan en alleman bevindt. Ik herinner mij dat ik in de laatste momenten van de Deutsche Democratische Republik in Leipzig meeliep in een demonstratie waarin enthousiast geroepen werd "Stasi raus!". Ik kreeg toen uitgelegd dat het enorme gebouwencomplex van die dienst hartstikke vol zat met informatie die van iedereen en alles was vergaard. Ik vroeg hoe de Stasi wist welke informatie zij moest hebben, waarop ik te horen kreeg dat zij het niet wist, maar dat zij van alles en nog wat verzamelde en dat dit allemaal bij elkaar werd gezet. Als ik er nu over spreek met mensen uit Oost-Duitsland, dan moeten zij een beetje het schaamrood op de kaken krijgen en erkennen dat het toch wel onnozel was. Wij zouden daarvan kunnen leren. Naar mijn mening zetten wij met de onderhavige wet de deur open tot het verzamelen van van alles en nog wat, waarvan wij niet weten waarvoor wij het nodig hebben. De ervaring aan de andere kant van het continent leert echter dat zoiets vaak kan leiden tot ontoelaatbare Spielerei door justitie- en politiefunctionarissen met alle gegevens die daar verzameld zijn. Ziet de minister ook het risico van het "monster van databestanden", zoals prof. Fijnaut het ooit heeft gekwalificeerd? Ziet hij met mij in dat je net als in Oost-Duitsland een gebouw moet hebben, een meneer die bij de entree zit, allemaal meneren en mevrouwen die de informatie keurig op volgorde zetten, bijhouden, actualiseren, rubriceren en weer verder ergens onderbrengen? Kortom, erkent hij dat je niet alleen een enorme berg materiaal krijgt waarmee je waarschijnlijk veel minder kunt doen dan je nu denkt, maar dat je ook nog een beheerapparaat nodig hebt om het bij te houden? Wij moeten namelijk niet de fout maken te denken dat het geen geld kost omdat het allemaal in de computer zit. Collega Franken heeft de minister en mijzelf vorige week uitgebreid uitgelegd wat het gevolg is als je allerlei gegevens gaat bewaren. Hij had het over stapels van hier tot de maan en het ging om meer dan één stapel. Ik kan mij niet voorstellen dat het beheer daarvan ook niet enorm veel kosten oplevert. Wij hebben het dus niet alleen over privacy, maar ook over efficiency als wij het hebben over de onderhavige wetgeving en de deuren die zij wellicht openzet.

Ik noem het voorbeeld van mevrouw Broekers over haar assistent, over wie je zo een spannend dossier zou kunnen schrijven. Ik wens haar toe dat zij een heel spannende relatie heeft met zo'n assistent. Ik moest bij het voorbeeld denken aan wat mijn collega Ronald van Raak zonet zei. Als ze bij de bibliotheek gaan vragen wat hij de laatste tijd heeft gelezen, dan zal blijken dat dat nazielectuur is. Wat moeten zij wel niet van mij denken! Dat dit in het kader is van iets wat hij aan het onderzoeken is en dat hij niet van plan is van opvatting te verschieten, is een ander verhaal. Bij elkaar is dit het resultaat. Wat moeten ze als mijn dossier bij mijn bibliotheek wordt opgevraagd? Dan staat er dat ik al anderhalve maand geen boek heb geleend. Wat moet je daaruit afleiden? "De man is gestopt met denken", of zo? Ik ben echter jarig geweest en ik heb boekenbonnen gekregen die op moeten. Ik koop nu dus al anderhalve maand boeken. Kortom, je kunt wel gegevens hebben, maar ze zeggen zo weinig. Als gegevens weinig zeggen, dan is de vraag wat onze opsporingsambtenaren eraan hebben.

Ik nodig de minister uit om zijn licht nog eens te laten schijnen over het wetsvoorstel aan de hand van drie criteria: proportionaliteit, subsidiariteit en controleerbaarheid. Ik denk namelijk dat hij op die drie punten een overtuigender verhaal moet houden om de Kamer te overtuigen dan in zijn memorie van antwoord en zijn nadere memorie van antwoord. Ik vraag hem bovendien om nog te reageren op de brieven van de Vereniging van Openbare Bibliotheken. Zoals collega Jurgens al zei, is dat niet het meest revolutionaire deel van onze samenleving. Als die vereniging zich er al zorgen over maakt, dan moeten wij die zorgen serieus nemen. Naar ik heb begrepen, hangen in Amerikaanse bibliotheken op dit moment platen met de tekst: houdt u er rekening mee dat gegevens die hier over u worden geregistreerd, gebruikt kunnen worden in eventuele processen. Dat zal de leesdrang van de Amerikanen niet erg bevorderen. Ik zie het niet graag in onze bibliotheken.

Ik was afgelopen keer bij de parlementaire assemblee van de Raad van Europa. Daar is unaniem een rapport van een geestverwant van collega Jurgens aangenomen over de onbedoelde gevolgen van allerlei wetgeving ter bestrijding van terrorisme en zware criminaliteit. Wij zien dat er op het gehele continent met de beste bedoelingen allerlei wetten worden aangenomen die als neveneffect hebben dat wij stapje voor stapje delen van de rechtsstaat aan het afbreken zijn, terwijl wij die zouden moeten beschermen. Wat vindt de minister daarvan? Wij kunnen in Straatsburg wel mooie dingen zeggen en unaniem aannemen, maar als wij daar geen gevolgen aan verbinden, vind ik dat minder. In die zin doe ik een oproep aan de collega's Jurgens en Broekers. Zij kunnen wel zeggen dat deze wet moet worden geëvalueerd; soms kun je nog slimmer zijn door een wet niet eens aan te nemen. Dan hoef je die ook niet te evalueren. Dit wil ik de fracties van genoemde collega's adviseren te doen.

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Dit op 23 februari 2004 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel is wel een "muisstille revolutie" genoemd. De heer Kox gebruikte die typering zo-even ook reeds. Wat er overigens zij van de stilte rondom die revolutie, in elk geval is duidelijk dat het voorstel inhoudelijk niet méér is dan een fase in de revolutie. Begin 2004 zijn de Wet vorderen gegevens telecommunicatie en de Wet vorderen gegevens financiële sector immers al voorgegaan. Op stapel staat ook nog het wetsvoorstel Aanpassing aan het Cybercrimeverdrag van 2001. Het wetsvoorstel en de beide genoemde sectorale wetten hangen, zoals bekend, samen met het rapport van de commissie Strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij, de commissie-Mevis, die op 14 mei 2001 haar rapport uitbracht. Daarover werd bij brief van 1 mei 2002 het kabinetsstandpunt kenbaar gemaakt.

Dit wetsvoorstel ziet op het vorderen van gegevens voor de algemene strafvordering en moet in mijn ogen worden bezien tegen de achtergrond van ten minste twee ontwikkelingen. Ik leg overigens de nadruk op de woorden algemene strafvordering. Om die reden valt in mijn bijdrage het woord terrorisme ook niet. Van de twee ontwikkelingen noem ik in de eerste plaats de informatiemaatschappij waarin gegevens steeds meer zelfstandige waarde krijgen, niet alleen geldwaarde, maar ook informatiewaarde, ook voor justitie. Vanwege die laatste waarde kunnen gegevens ook waardevol zijn bij de opsporing van strafbare feiten. De andere ontwikkeling in de afgelopen decennia is die van de bescherming van persoonsgegevens, die, zoals wij weten, geleidelijk aan is versterkt. Om die bescherming te kunnen doorbreken ten behoeve van de strafvordering, zijn in principe wettelijke bevoegdheden nodig. Dat eist artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

In de huidige regeling kan alleen de rechter-commissaris tijdens een gerechtelijk vooronderzoek opgeslagen gegevens opvragen, aldus artikel 125i van het Wetboek van Strafvordering. Die regeling is inmiddels sterk verouderd. Het gerechtelijk vooronderzoek is bij de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek uitgekleed, om het maar zo uit te drukken, en losgekoppeld van de uitoefening van ingrijpende bevoegdheden. Bovendien is het inzetten van de rechter-commissaris bij relatief simpele gegevens nogal disproportioneel te noemen. In de praktijk wordt dan ook vaak op grond van de artikelen 96a of 105 van het Wetboek van Strafvordering het bevel tot uitlevering van voorwerpen gebruikt, namelijk van de gegevensdrager, of wordt er om vrijwillige medewerking van de gegevenshouder verzocht. In het laatste geval moet de houder zelfstandig een afweging maken tussen het opsporingsbelang en het privacybelang van de betrokkene (artikel 8 onder e juncto, artikel 43 Wet bescherming persoonsgegevens). Beide geschetste situaties zijn naar mijn oordeel niet ideaal te noemen. Er lijkt dus reden voor verandering, hoewel dat door de heer Jurgens, mevrouw De Wolff en de heer Kox expliciet betwijfeld is. Ik hoop dat de minister morgen op dit punt wil reageren. Op basis van de zojuist genoemde constateringen, ga ik er voorshands vanuit dat er reden voor verandering lijkt te zijn.

Wij willen in onze bijdrage namens de SGP-fractie en de fractie van de ChristenUnie ingaan op enkele algemene en enkele specifieke facetten van het wetsvoorstel die ook in de schriftelijke voorbereiding reeds aan de orde zijn gesteld.

Het stelsel van bevoegdheden is redelijk complex. Men spreekt wel van een gesloten en tevens een getrapt stelsel. Als wij goed zien, gaat het evenwel om algemene bevoegdheden – anders gezegd: dwangmiddelen – vergelijkbaar met de bevoegdheden om de inbeslagneming en uitlevering van voorwerpen te bevelen. Op gelijkstelling van burgers/particulieren enerzijds en bedrijven/beroepsbeoefenaren anderzijds wat betreft hun verplichtingen, geldt slechts één uitzondering, namelijk dat identificerende gegevens alleen zijn te vorderen van degenen die daarover in de uitoefening van beroep of bedrijf beschikken. Gaat het om persoonsgegevens die onder het bereik van artikel 43 van de WBP vallen, dan is een vordering altijd vereist en verstrekking van de gegevens verplicht. Ongevraagde verstrekking van identificerende persoonsgegevens, opgeslagen of vastgelegd in een geautomatiseerd bestand, is en blijft volgens mij mogelijk. Artikel 43 biedt daartoe de ruimte. Er is een groot verschil tussen ongevraagde verstrekking en vrijwillige verstrekking op verzoek. Gaat het om gegevens die níet onder de werking van de WBP vallen, dus algemene gegevens die geen betrekking hebben op personen, dan kan de geautoriseerde opsporingsambtenaar burgers vragen, deze op vrijwillige basis te verstrekken.

Het getrapt zijn van het stelsel van bevoegdheden betekent, als wij het goed begrijpen, dat er een relatie bestaat met de soort van gegevens én met de ernst van de begane misdrijven. Het gesloten en getrapte stelsel leidt er evenwel toe dat de vrije ruimte voor de gewone opsporingsambtenaar wordt ingeperkt ten opzichte van de bestaande situatie. Het staat hem niet meer vrij om van derden/houders te vragen, op vrijwillige basis mee te werken aan het verstrekken van gegevens die onder het bereik van de WBP vallen, ook al bestaat daartoe geen noodzaak, aldus de nadere memorie van antwoord, pagina 3. Als het echter geen persoonsgegevens betreft, blijft zijn vrijheid om op vrijwillige basis verstrekking te vragen intact. Maar het is vooral de eerst genoemde situatie – als het dus wél om persoonsgegevens gaat – die veel vragen naar de wenselijkheid van zulk een strak regiem heeft opgeroepen. Botsen hier rechtszekerheid en efficiency niet op een minder acceptabele wijze? Hierover is heel veel te zeggen.

Voorzitter. Een opgave bij de totstandkoming van het stelsel van bevoegdheden is ook om een balans te bereiken en vast te leggen tussen het opsporingsbelang en het privacybelang van degenen die object van onderzoek zijn. Ten behoeve van dat laatste belang is een aantal wettelijke, institutionele waarborgen in het voorstel ingebouwd. Te noemen zijn: het getrapte stelsel van voorwaarden, een notificatieplicht, een beklagrecht, een schriftelijke vordering vooraf plus een proces-verbaal ter wille van de controleerbaarheid en ten slotte, mits het tot een zaak ter zitting komt, een toetsing achteraf door de rechter.

Over het beklagrecht en vooral over de vraag of dit recht al dan niet opschortende werking zou moeten hebben, is veel discussie geweest. Met name de heer Jurgens heeft dit punt vanavond aan de orde gesteld. Het beklagrecht, zoals opgenomen in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, houdt in dat de belanghebbende achteraf over de toepassing van opsporingsbevoegdheden zijn beklag kan doen en dat hij kan verzoeken om vernietiging van gegevens die op vordering zijn verstrekt. Het is juist, zoals de regering opmerkt, dat opschortende werking afwijkt van de opzet van alle bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering en soms nadelig kan zijn voor het verloop van het opsporingsonderzoek. Iedereen kan zich dat voorstellen. De vraag is echter waarom dit nadeel voor met name het opsporingsonderzoek zou optreden indien de wet zou voorzien in een voorziening voor spoedeisende situaties. Nu doet ze dat niet. Ook is de vraag wat een belanghebbende met het beklagrecht achteraf opschiet indien er wel naar gegevens is gezocht, maar niets van waarde is gevonden. Wil de minister op beide vragen ingaan?

Ik noemde al de notificatieplicht jegens personen over wie gegevens zijn verstrekt. Deze plicht is niet voorgeschreven bij vorderingen van identificerende gegevens, wel bij andere dan identificerende gegevens. In het eerste geval zou het om een weinig ingrijpende bevoegdheid gaan en zou een notificatieplicht een te grote last voor de politie betekenen, aldus de regering. Echter ook een verplichting ten aanzien van niet-verdachten blijft achterwege, omdat de regering deze moeilijk uitvoerbaar vindt. Toch menen wij dat de VVD-fractie tijdens de voorbereiding terecht aandacht heeft gevraagd voor de goede naam en faam van niet-verdachten. Immers, door verzoeken van de politie kunnen ook onschuldige burgers in een kwaad daglicht komen te staan. Door de grootschaligheid van opgeslagen gegevens zullen burgers sneller dan voorheen in het vizier van justitie kunnen komen te verkeren. Het argument van regeringszijde dat derdeverstrekkers geen inzicht krijgen in de reden waarom gegevens worden gevorderd, achten wij te weinig geruststellend. Daar komt nog bij dat verwijdering van de gegevens uit de registers pas zal plaatsvinden als het onderzoek én de eventuele zaak zijn beëindigd. Dat kan dus jaren duren.

Ten slotte vragen wij nog aandacht voor het aspect van de administratieve lasten en kosten voor de verstrekker van de gegevens. Het uitgangspunt moet toch zijn en is toch ook dat kosten van opsporing voor rekening van de overheid komen. Artikel 592 Wetboek van Strafvordering geeft geen absolute aanspraak op vergoeding van kosten. Twee vragen houden ons in dit verband bezig. Wat als, anders dan de regering aanneemt, de technologische infrastructuur van bedrijven en andere organisaties wel moet worden aangepast en daardoor investerings-, exploitatie- en onderhoudskosten moeten worden gemaakt? In de tweede plaats: zal het redelijkerwijs altijd doenlijk zijn voor bedrijven om de directe, extra kosten van personele arbeid en administratie, die de regering wel voor vergoeding in aanmerking wil doen komen, overtuigend inzichtelijk te maken?

Voorzitter. Wij zullen met belangstelling naar de reactie van de minister op onze beschouwingen en vragen luisteren.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven