Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in verband met de invoering van een rijksprojectenprocedure (rijksprojectenprocedure) (27178).

De voorzitter:

Ik heet de minister van VROM, die voor het eerst in de Eerste Kamer aanwezig is ter verdediging van een wetsvoorstel, van harte welkom.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Voorzitter. Ook ik heb genoteerd dat deze minister voor de eerste keer in deze Kamer een wetsontwerp verdedigt. Ook van onze kant welkom!

Het gaat vandaag over een wetsontwerp ingediend door de voor-vorige minister uit een voor-vorig kabinet. Het is ingediend door minister Pronk, overgenomen door minister Kamp en nu door deze minister in laatste instantie in de Eerste Kamer te behandelen. Ruim drie jaren geleden is dit wetsontwerp ingediend, maar al in 1996 is de wenselijkheid van het introduceren van een dergelijke procedure in een brief van de toenmalige minister van VROM aan de Kamer aan de orde gesteld. De verwachting was dat er nog veel grote ruimtelijke investeringsprojecten te zouden komen in de daaropvolgende jaren. Discussies over de inhoud van een nieuw uit te brengen Vijfde Nota ruimtelijke ordening en de rol die een rijksoverheid daarin zou moeten spelen waren daar ongetwijfeld mede debet aan.

Het denken over de rol en betekenis van ruimtelijke planning bij het nemen van investeringsbeslissingen van allerlei aard en de vastlegging daarvan in wetgeving heeft echter niet stilgestaan. Nadenken over nut en noodzaak van dit wetsontwerp is dan ook hier op dit moment op zijn plaats in de context van dit veranderende denken; veranderend denken meer in de richting van ontwikkelingsplanologie en minder in die van toelatingsplanologie. Meer in het afschaffen van regels dan dat er nieuwe bijgevoegd zouden moeten worden. Zowel uit het regeerakkoord als uit de daden en woorden van de huidige minister komt naar voren dat er meer onderhandelend en middels overeenstemming met alle partijen tot beleid en vooral tot uitvoering van beleid gekomen moet worden dan via afdwingbare regels, waarvan onduidelijk is of de handhaving op de naleving gegarandeerd is. Meer ruimte voor het eigen initiatief van verschillende partijen en meer vertrouwen dat lokale en provinciale overheden zelf weten aan te geven wat van belang is voor hun grondgebied. En van grote investeringsprojecten in een nieuwe vijfde nota ruimtelijke ordening is al helemaal geen sprake meer. De context waarin we nu over deze wetswijziging spreken is dus veranderd.

Bij de rijksprojectenprocedure gaat het om een wettelijke regeling voor de besluitvorming over ruimtelijke investeringsprojecten die van zodanig belang zijn dat het Rijk de regie van de publieke besluitvorming van begin tot het eind in eigen hand wenst te houden, zo staat op blz. 1 van de memorie van toelichting te lezen. Het gaat echter niet om alle investeringsprojecten. Het gaat om ruimtelijke investeringsprojecten, niet zijnde investeringsprojecten waarop de Tracéwet van toepassing is (dat wil zeggen maatregelen de hoofdinfrastructuur betreffende) en niet die waarop de Luchtvaartwet van toepassing is. En dat zijn nu precies de investeringsprojecten waarbij het beste de voorbeelden te bedenken zijn.

Waarom wenst het Rijk die regie in eigen hand te houden? Tijdwinst en tegengaan van stroperigheid zijn kort samengevat als belangrijkste motieven te onderkennen.

Het is en blijft de vraag of de stroperigheid verminderd en de snelheid van besluitvorming bevorderd wordt door middel van een eenduidige regie vanuit het Rijk. Met deze wet ontstaat weliswaar de mogelijkheid voor het Rijk om projecten van nationaal belang van de planning tot en met de uitvoering in eigen hand te houden, maar de meeste stroperigheid wordt volgens deskundigen, ondersteund door eigen waarneming, veroorzaakt door de tijd die Rijk en andere bestuursorganen nemen voor hun besluitvorming. Het gaat om projecten die van spoedeisend maatschappelijk en nationaal belang zijn. Wat rijksprojecten precies zijn, wordt uit het wetsvoorstel niet duidelijk. Er is niet gekozen voor een nadere definiëring en wettelijke verankering daarvan. Het is een politieke afweging, zo wordt gesteld, of de Tweede Kamer instemt met het besluit van onze ministers, na overleg met de ministerraad. Een eenvoudige meerderheid in de Tweede Kamer volstaat derhalve. Er zijn nauwelijks nadere voorwaarden geformuleerd waaraan een rijksproject moet voldoen. Door amendering in de Tweede Kamer zijn de begrippen "spoedeisend maatschappelijk belang" en "projecten met een bovenlokale ruimtelijke dimensie" toegevoegd. Maar het blijft gissen wat de betekenis van die toevoegingen zal zijn. Bij de behandeling in de Tweede Kamer ook in het verslag van deze Kamer zijn verschillende voorbeelden genoemd om scherper te krijgen waar het over kan gaan. Bij verschillende genoemde voorbeelden kan mijn fractie zich wel wat voorstellen, zoals hoogspanningsleidingen, maar veel minder bij voorbeelden van windmolenparken, asielzoekerscentra, gevangenissen voor bolletjesslikkers. Deze voorbeelden zijn voor ons zeer omstreden. Een windmolenpark op het grondgebied van slechts één gemeente kan spoedeisend maatschappelijk belang zijn en een bovenlokale ruimtelijk dimensie of effect hebben, aldus de beantwoording van onze vragen om verheldering van de begrippen "spoedeisend maatschappelijk belang" en "bovenlokale ruimtelijke dimensie dan wel effect". Met de beste wil van de wereld kunnen wij niet bedenken hoe de argumentatie daarvan eruit zal zien. Wij hebben dan ook de indruk dat het amendement-Spies ruimer wordt uitgelegd dan is beoogd als in de beantwoording van onze vragen gesproken wordt over "projecten met een bovenlokale ruimtelijke dimensie of met bovenlokale ruimtelijke effecten, met andere woorden een bovenlokale uitstraling, uitwerking of gevolgen". Het weglaten van het begrip "ruimtelijk" hierin is opmerkenswaardig. Een windmolenpark heeft nauwelijks een bovenlokale ruimtelijke dimensie, maar uiteraard wel een bovenlokale uitstraling. Een windmolenpark, dan wel een asielzoekerscentrum, dan wel een gevangenis voor bolletjesslikkers lijken ons bij uitstek kwesties, waarmee nationale belangen gemoeid zijn, maar waarover lokale en provinciale overheden binnen rijkskaders besluitvorming moeten kunnen laten plaatsvinden. Dat strookt helemaal met de toelichting op het aangenomen amendement-Spies. Maar ook bij het mogelijk minder omstreden voorbeeld van projecten op het terrein van de rivierverruiming en bestrijding van hoogwateroverlast kan de vraag gesteld worden of transactie en overleg met andere overheden niet binnen de bestaande wetgeving een plek zou kunnen krijgen en beter op zijn plaats is dan het als rijksoverheid in de plaats treden van bevoegdheden die toebedeeld zijn aan gemeentelijke overheden. Pas wanneer transactie onmogelijk lijkt en er sprake is van een spoedeisend maatschappelijk en nationaal belang ligt het "buitenspel zetten" van lagere overheden in de rede. In de gedachtegang van mijn fractie betekent dit dus dat eerst andere wegen bewandeld moeten worden voordat dit instrument ingezet wordt voor de tot dusverre genoemde voorbeelden. Dat legt de accenten net anders dan in de voorliggende wet inclusief de memorie van toelichting gebeurt en naar ons oordeel meer in lijn met het veranderend denken over de rol van ruimtelijke planning en daarbij behorende onderhandelingsstrategieën. Maar al te veel en al te gemakkelijk worden gemeentelijke overheden beschouwd als verlengstuk dan wel als uitvoeringsorganisatie van het rijksbeleid en niet als zelfstandig democratisch gekozen bestuursorganen met eigen bevoegdheden en eigen verantwoordelijkheden, die het dichtst bij de burger staan. De fractie van de PvdA maakt er zich zorgen over dat in toenemende mate getornd wordt aan de door ons gevoelde centrale rol die gemeenten in dit staatsbestel spelen en blijvend behoren te spelen. Wij willen dan ook niet lichtvaardig omgaan met het ontnemen van bevoegdheden aan gemeenten. Deelt de minister onze zienswijze en is zij met ons van mening dat het hoogst zelden zal mogen voorkomen dat de rijksprojectenprocedure in gang gezet zal worden? Deelt zij ook onze interpretatie over de betekenis van het amendement-Spies?

Mevrouw de voorzitter. Zoals hiervoor reeds aangegeven, zoeken wij en hebben wij ook in de schriftelijke rondes gezocht naar meer houvast in de definiëring van wat een rijksproject is of kan zijn. Als antwoord op onze schriftelijke vragen op dit punt is onder andere verwezen naar eerdere discussies ingevolge art. 39 van de WRO, de PKB met een bijzondere status. Verwezen wordt naar de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, waarin staat dat het moeilijk is om in algemene zin in het kader van een wettelijke definitie aan te geven wanneer er sprake is van een groot project van nationaal belang. Elementen als de aard van een project, de kosten voor het Rijk, het schaalniveau en de eventuele nationale dan wel internationale uitstraling van een voorgenomen project zullen een rol spelen, maar de beslissing is en blijft uiteindelijk een politieke. Deze aanpak, aldus het antwoord, blijkt in de praktijk goed te werken. Vervolgens worden de voorbeelden genoemd van de Betuweroute en de hogesnelheidslijn. Soms is het mogelijk en zelfs zeer gewenst om je door ervaringspraktijk te laten overtuigen. In dit geval echter is de praktijkervaring voor ons eerder reden om argwanend te zijn. Het maken van een goede kosten-batenanalyse blijkt in het geval van de Betuweroute toch dermate onvoldoende geweest te zijn, dat de Tweede Kamer keer op keer op keer met omvangrijke overschrijdingen is geconfronteerd, dan wel zelf mede oorzaak was van die overschrijdingen en er nu zelfs een parlementair onderzoek naar start. Het is dan ook ons dwingend advies om een diepgaande kosten-batenanalyse onderdeel te laten uitmaken van de politieke afweging die plaats vindt bij de bepaling of een project onder de werkingssfeer van deze wet zal moeten vallen.

Ik wil tot slot nog een enkele opmerking maken over de relatie met de fundamentele herziening van de WRO die inmiddels bij de Tweede Kamer ligt. De indiening van deze wet was oorspronkelijk voorzien in 2001 en nu noteren we 2003. Binnenkort vindt een hoofdlijnendebat in de Tweede Kamer plaats en op grond van de kritische geluiden van Raad van State en van betrokken organisaties en partijen in de samenleving is moeilijk te voorspellen hoe de voortgang van deze wet zal verlopen. Dit is voor de behandeling van de voorliggende wet een complicerende factor. Door bijna alle fracties en ook in het advies van de Raad van State is aangedrongen op snelle herziening van de WRO om er voor te zorgen dat niet langer regelgeving op elkaar wordt gestapeld, maar dat wordt gestreefd naar harmonisatie en uniformering. Dit betekent ook dat de planologisch-juridische inbedding van de rijksprojecten mogelijk op korte termijn niet versterkt zal worden, waar wel hoop op was.

In januari 2003 hebben wij gevraagd naar de rol van de projectenprocedure op gemeentelijk en provinciaal niveau in de fundamentele herziening. Als antwoord is in de memorie van antwoord op bladzijde 2 opgenomen dat: "Het wetsvoorstel fundamentele herziening WRO (...) op alle drie de overheidsniveaus (zal) voorzien in een projectenprocedure." Dit antwoord kunnen wij niet rijmen met de wettekst die nu voorligt. De projectenprocedure wordt op alle overheidsniveaus vervangen door bestemmingplanprocedures.

Compleet nieuw is de mogelijkheid van de provinciale en rijksoverheid om zelfstandig bestemmingsplanprocedures te voeren die dan overigens in de plaats treden van de projectprocedures. De slagvaardigheid en bevoegdheden voor Rijk en provincies worden daardoor vergroot, omdat zij deze bevoegdheid tot heden niet hebben. Voor gemeenten betekent het echter meer in plaats van minder voorschriften en voor gemeenten is een wijziging van bestaande bestemmingsplannen zonder de mogelijkheid om snelle aanpassingen door middel van een artikel 19 of te wel projectprocedure te voeren, tijdrovender en dat terwijl het hele beleid er op gericht is dat er meer geïnvesteerd wordt, dat de bouwstromen weer op gang komen en dat bureaucratie en regelgeving verminderd worden. Mocht de fundamentele herziening van de WRO zoals die nu voorligt deze Kamer bereiken, dan zullen wij het onder andere met dit punt zeer moeilijk hebben. Mocht die fundamentele herziening er niet op korte termijn komen, dan zitten wij met het probleem dat de mogelijkheid om een project onder de werkingssfeer van een rijksprojectenprocedure te brengen, niet op korte termijn ingebed wordt in een planologisch-juridisch kader.

Wij wachten het antwoord van de minister met belangstelling af.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Ik wil graag beginnen met het hartelijk welkom heten van de minister bij haar debuut in deze Kamer. Het is al weer lang geleden dat wij hier over een ruimtelijkeordeningonderwerp gediscussieerd hebben. Ik kon het niet precies nagaan, maar ik geloof dat het meer dan vier jaar geleden is dat wij hier hebben gediscussieerd over een strikt ruimtelijkeordeningonderwerp, namelijk over de omvorming van artikel 19 tot een zelfstandige gemeentelijke projectprocedure.

Dit is eigenlijk een opmerkelijke conclusie, want in vier jaar tijd is er dus bitter weinig ingrijpende wetgevende arbeid op het terrein van de ruimtelijke ordening verricht. Er is veel aangekondigd, maar weinig echt gerealiseerd. Laten wij daarom hopen dat we deze minister hier vaker zullen treffen dan haar ambtsvoorgangers. De heer Kamp hebben wij hier nooit gezien, maar dit lag niet aan hem, maar aan het kabinet waar hij in zat, en de heer Pronk frequenteerde deze Kamer toch voornamelijk als milieuminister.

Daarbij valt deze minister, wat ons betreft, met haar neus in de boter, want aan het wetsvoorstel dat hier vandaag aan de orde is, kleven tal van principiële kanten. Wij zijn heel nieuwsgierig om van de minister te vernemen hoe zij daarover denkt. Het gaat bijvoorbeeld niet alleen om de introductie van een nieuw RO-instrument, maar ook over de vraag hoe dat nieuwe instrument zich verhoudt tot de historisch-planologische logica van de ruimtelijke ordening in Nederland. Want hoe je het ook wendt of keert, je kunt deze rijksprojectenregeling moeilijk anders zien dan als een centralistisch element in een wettelijke omgeving die in principe decentraal is opgebouwd en geordend. De vraag is dan hoe zich dat nu tot elkaar verhoudt en of dat nieuwe element eigenlijk niet wezensvreemd is en misschien wel de hele logica ondermijnt. Niet voor niets zijn in de vakpers verhitte discussies gevoerd over de vraag of dit nu een verrijking betekent of een bedreiging van de ruimtelijke planvorming in ons land. Hierbij tendeerde de meerderheid naar het laatste standpunt.

Ik heb mij de afgelopen dagen nog eens gebogen over de stukken die de schriftelijke voorbereiding in deze Kamer hebben opgeleverd. Achteraf gezien doet het allemaal wat komisch aan. Weliswaar is het allemaal gortdroge kost en moeilijk verteerbaar proza, maar het spel kwam erop neer dat wij als Eerste-Kamerleden ons in alle mogelijke bochten wrongen om de minister te verleiden om tot een iets nauwkeuriger definitie te komen van de begrippen "nationaal belang", "bovenlokaal" en "maatschappelijk spoedeisend". En hoe ijveriger wij ons best deden, des te behendiger wisten de minister en haar voorgangers de klippen te omzeilen door in principe niets uit te sluiten. Dat gebeurde vaak door de begrippen naar elkaar te laten verwijzen: iets is van nationaal belang als het bovenlokaal is, en dan is het ook logisch dat iets van bovenlokaal belang al snel in aanmerking komt voor de titel "nationaal belang". Of iets wordt spoedeisend als er een versnelling kan worden bereikt. Als je de stukken tot je neemt, kun je moeilijk anders concluderen dan dat de argumenten van de regering vaak een verbluffend tautologisch karakter hadden, met als nette resultaat dat niks wordt uitgesloten, en alles kan, mits de meerderheid van de Tweede Kamer ermee instemt.

Dat is niet de manier waarop naar de mening van mijn fractie de ruimtelijke ordening in Nederland geregeld zou moeten worden. Wij hechten aan een duidelijke RO-systematiek, aan een heldere planologische grondslag voor besluiten, met zorgvuldige en consistente regels, waarin alle bestuurlijke lagen op een inzichtelijke manier op elkaar betrokken zijn en weten wat ze van elkaar mogen verwachten en waarvoor ze elkaar moeten opzoeken. Dat kost vaak tijd, maar daar storen wij ons niet bovenmatig aan. Haastige spoed is zelden goed.

De WRO in Nederland is van oorsprong decentraal opgebouwd, met het bestemmingsplan als hoeksteen. De gedachte daarachter was een rationele planologie mogelijk te maken, een procedureel goed georganiseerd afwegingskader waarin belangen zorgvuldig beschermd en gewogen konden worden. Dat systeem uit het midden van de jaren zestig is de laatste decennia steeds meer onder druk komen te staan. Sommige zaken moesten sneller geregeld kunnen worden, sommige belangen konden niet het geduld opbrengen om een hele procedure te doorlopen. Op gemeentelijk niveau ontstond zodoende wat wij wel hebben genoemd de "grote leugen"-praktijk: met een beroep op artikel 19 en onder aankondiging van het wijzigen van het bestemmingsplan werden uitzonderingen op de regels toegestaan.

Omdat het jaarlijks om vele tienduizenden artikel 19-procedures ging, is er uiteindelijk voor gekozen om op gemeentelijk niveau te komen tot een gemeentelijke projectprocedure, die minister Pronk hier in juni 1999 door de Kamer wist te loodsen. De laatste maal dat wij hier over ruimtelijke ordening in de wetgeving spraken. Ik herinner me dat nog goed omdat het mijn maidenspeech was, en wij het voornemen hadden om aantekening te vragen bij dit wetsvoorstel uit vrees voor een opmars van wat wij noemden de "ad-hocplanologie" of "incidentenplanologie". Uiteindelijk lieten wij ons echter overtuigen door de minister, niet in de laatste plaats omdat hij toen voor het eerst uitvoerig inging op zijn voornemen om te komen tot een fundamentele herziening van de WRO.

In dat kader zou de verhouding tussen het uitzonderlijke en het structurele, tussen de verschillende bestuurslagen, tussen centraal en decentraal, tussen bestemmingsplannen, streekplannen, structuurplannen en nationale plannen opnieuw doordacht worden, met als bedoeling tot een nieuw afgewogen wetgevingskader te komen, dat dynamisch zou moeten zijn zonder dat het tot een ad-hocplanologie zou moeten leiden. Letterlijk stelde minister Pronk bij die gelegenheid dat hij niet met verdere projectwetgeving zou komen voordat de WRO herzien zou zijn.

Die belofte is de minister niet nagekomen. Daarmee kom ik meteen op een van onze meest principiële bezwaren tegen de voorliggende wetswijziging. Wij willen projectprocedures op alle drie de bestuurlijke niveaus beoordelen tegen de achtergrond van het hele nieuwe WRO-gebouw. Dat maakt het mogelijk om gemeentelijke, provinciale en rijksprojectenprocedures met elkaar in verband te brengen. Pas als je weet hoe het hele bouwwerk in elkaar zit, is het naar onze mening mogelijk om uitzonderlijke situaties te benoemen die in de vorm van projecten geregeld moeten worden. Die afwegingen zijn nu niet goed mogelijk; wij introduceren een rijksprojectenprocedure zonder zicht te hebben op het decors en zonder dat de dringende noodzaak om nu tot een dergelijke procedure te komen ook maar een moment wordt bewezen.

De regering kan geen enkel project benoemen waarvan zij met zekerheid kan zeggen dat daarop de rijksprojectenprocedure binnen afzienbare termijn kan worden toegepast. Als die noodzaak dus niet kan worden aangetoond, ligt het vanuit de optiek van zorgvuldige wetgeving – waarop wij in deze Kamer bij uitstek letten – en vanuit het belang van een nieuw en uitgebalanceerd wetgevingskader voor de ruimtelijke ordening, voor de hand om met de invoering van de rijksprojectenregeling, samen met bijvoorbeeld een provinciale projectprocedure, te wachten tot de gehele WRO op de schop gaat.

Ik zou het bijvoorbeeld heel verstandig vinden om in zo'n omvattend kader diepgaand na te denken over de verhouding tussen het PKB-instrumentarium en de rijksprojectenprocedure. Daarbij moet precies in kaart worden gebracht hoe deze instrumenten zo op elkaar kunnen ingrijpen dat een goede planologische grondslag van ruimtelijke ingrepen verzekerd is. Wij krijgen nu niet de kans om zo'n discussie te voeren, want de regering wil vooruitlopend op de fundamentele herziening de rijksprojectenregeling per se nu al introduceren. De argumentatie daarvoor is naar mijn mening altijd armetierig geweest. Ja, het was afgesproken in een regeerakkoord uit 1998. Dat argument vervalt natuurlijk vanaf het moment dat er wordt gewerkt aan een algehele herziening; een fatsoenlijke wetgever schuift dat daar natuurlijk onder. Dat de regering dat niet heeft overwogen, en tegelijkertijd op geen enkele manier de toepassing van de rijksprojecten aan nadere criteria wil binden, doet ons het ergste vrezen. Daarmee wordt de deur opengezet voor een opportunistische aanpak.

Mijn fractie vreest een aanzuigende werking van de rijksprojectenprocedure. Er is al heel wat gewonnen als de minister vandaag zou melden dat zij alles in het werk stelt om dat te voorkomen. Wat is namelijk het risico? Het kost niet veel moeite, een scenario te bedenken waarin in de praktijk een soort tweedeling ontstaat tussen de gebruikelijke, inefficiënte en omslachtige WRO-regels aan de ene kant en de slagvaardige en efficiënte projectaanpak aan de andere kant. Dat beeld rijst nu al op uit de stukken. De beeldvorming die de regering met dit wetsvoorstel in de hand werkt, nodigt uit tot een vlucht in de projectplanologie. Waarom zou je namelijk moeilijk doen als het snel kan? Dat ondermijnt uiteindelijk de gehele WRO-systematiek, waaraan wij, ondanks alle tekortkomingen en de noodzaak tot verbeteringen, nog steeds grote waarde hechten. In principe moet de toepassing van een rijksprojectenprocedure een uitzondering zijn. De regel is dat wij in dit land werken binnen het reguliere WRO-kader. Onderstreept de minister deze zienswijze? Als zij het daarmee eens is, en dus een eerste voorkeur uitspreekt voor het reguliere ordeningsinstrumentarium, zou het logisch zijn dat bij het vaststellen van een rijksprojectenbesluit zorgvuldig wordt beargumenteerd waarom voor een rijksprojectenprocedure is gekozen, welke winst wordt geboekt ten opzichte van het gewone WRO-kader en welke dringende redenen dit rechtvaardigen. Is de minister het daarmee eens? Is zij voornemens om deze argumentatie in voorkomende gevallen ook te geven?

Ik waag te betwijfelen of het zin heeft, maar het is vandaag de laatste gelegenheid om de minister te verleiden tot een nadere definiëring van de begrippen "nationaal belang", "bovenlokaal" en "maatschappelijk spoedeisend". Moet een rijksproject eigenlijk aan al die kenmerken voldoen of wegen deze niet even zwaar? Is het nationaal belang afhankelijk van toevallige politieke meerderheden of is er meer over te zeggen? Wat is precies de stem van andere bestuursorganen in het bepalen van rijksprojecten?

Collega Meindertsma heeft een aantal vragen opgeworpen over de plaats van het overleg met lagere overheden over zaken zoals windmolenparken, asielzoekerscentra en gevangenissen voor bolletjesslikkers. Ik sluit mij daar graag bij aan. Je kunt al snel vermoeden dat gemeenten niet per se op deze zaken zitten te wachten en dat de rijksprojectenprocedure een methode is om hen dat toch maar even door de strot te duwen. Dat lijkt mij niet de bedoeling; dat zou bijna een vorm zijn van oneigenlijk gebruik. Hoezeer ik ook vind dat er zoveel mogelijk windparken moeten komen in dit land, zie ik niet goed in hoe ik ze via de rijksprojectenregeling zou kunnen realiseren door de argumenten "nationaal belang" of "spoedeisend" te gebruiken. Anders gezegd, ik zie niet in waarom voor dit type vaak heel gevoelige projecten de reguliere procedures buitenspel moeten worden gezet. De minister mag mij dat nog een keer uitleggen.

Juist om deze onduidelijkheid te vermijden heeft mijn fractie er altijd voor gepleit om de toepassing van de rijksprojectenprocedure in aanvang te beperken tot zaken waarover grote maatschappelijke consensus bestaat, dat er echt een nationaal belang wordt gediend en dat daardoor rampen of andere grootschalige narigheid kunnen worden voorkomen, dan wel collectieve genoegens mee kunnen worden gerealiseerd. Dan gaat het bijvoorbeeld om zaken waarbij de veiligheid van de bevolking in het geding is, zoals het voorkomen van overstromingen, het creëren van overloopgebieden of het verhogen van de dijken. Energievoorzieningen zoals hoogspanningskabels kunnen er ook heel goed onder vallen. Daar heeft vrijwel niemand problemen mee, dus waarom beperkt de minister de toepassing van de rijksprojectenprocedure in aanvang niet daartoe, hangende de fundamentele herziening van de Wet op de ruimtelijke ordening?

Volgens artikel 39a, lid 3, kan alleen de Tweede Kamer instemmen met een rijksprojectenbesluit. De Eerste Kamer speelt geen rol, tenzij er sprake is van een wijziging van een PKB. Dan gaan we wel over de PKB-wijziging, maar niet over het rijksprojectenbesluit. Ik vind dat vreemd en de argumentatie flinterdun. Het is niet logisch om de procedure voor een besluit min of meer gelijk te stellen aan de PKB-procedure, zegt de minister in de memorie van antwoord aan deze Kamer. Waarom niet?

Ik zou zeggen dat het wel logisch is om bij zaken van nationaal belang beide Kamers gelijke rechten te geven. Wij hebben het recht om hier allerhande AMvB's te bespreken, als wij daar behoefte aan hebben. Wij hebben dat bijvoorbeeld gedaan, toen wij met staatssecretaris Remkes in debat gingen over een AMvB in het kader van het welstandstoezicht. Dat mogen wij allemaal wel, maar dat recht zouden wij niet hebben als het gaat om ingrijpende investeringsbeslissingen over projecten van nationaal belang. Daar kan ik niet bij. Ik krijg hierover graag nadere uitleg van de minister.

Ik rond af met twee opmerkingen. De eerste betreft de rechtsbescherming van burgers die geconfronteerd worden met een verplichte wijziging van een bestemmingsplan, zonder dat zij daarvoor in hun eigen gemeente verhaal kunnen halen. Zij kunnen wel bezwaar maken, maar dan moeten ze heel goed bij de les zijn en alle consequenties overzien. Ik heb het idee dat deze aanpak niet bevorderlijk is voor het vertrouwen in de rechtsstaat. De kans dat burgers met succes de nationaalbelangmachine kunnen stoppen, is bijna nul. Dat is een extra reden om de minister tot de grootst mogelijke terughoudendheid aan te sporen.

De tweede opmerking betreft artikel 39g, waarin staat dat het rijksprojectenbesluit van rechtswege vervalt als het niet binnen tien jaar wordt uitgevoerd. Ik dacht eerst dat ik het niet goed las, maar er staat echt tien jaar. Aan dit hele wetsvoorstel kleeft de geur van haast en van slagvaardigheid. Alles moet kordaat en efficiënt besloten worden. Er moet goede regie gevoerd worden. Dan zou je op z'n minst verwachten dat de overheid zichzelf ook streng de maat neemt en binnen een periode van vier of vijf jaar in staat is om met de uitvoering te beginnen. Maar nee, daarvoor meet ze zichzelf een termijn van tien jaar toe. Stel dat het zes, zeven of negen jaar duurt voordat de uitvoering een feit wordt, dan kun je je in alle redelijkheid afvragen waarom deze uitzonderlijke procedure wordt gevolgd. Kan de minister de keuze voor tien jaar nog eens uitgebreid toelichten?

Dat brengt mij tot mijn allerlaatste opmerking. Efficiency en slagvaardigheid worden als kenmerken gezien van deze nieuwe regelgeving, alsof in de regels de grootste belemmeringen zitten. Was het maar zo eenvoudig. Wij weten allemaal heel goed dat die belemmeringen misschien nog wel meer zitten in de organisatie van de besluitvorming, ambtelijk mismanagement, eindeloze vergadercircuits en andere bestuurlijke stroop, zoals ik het maar even noem. Het zou de minister sieren als zij in haar eerste optreden in deze Kamer van de gelegenheid gebruikmaakt om duidelijk te maken hoe zij dat probleem denkt aan te pakken. Ik sluit niet uit dat daar meer efficiencywinst te boeken is dan dat met een vlucht in projectprocedures bereikt kan worden. Wij zijn buitengewoon benieuwd naar het antwoord van de minister.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter. Namens de fracties van de ChristenUnie en de SGP waarvoor ik het woord mag voeren, heet ik de minister hartelijk welkom. Ik hoop op een zeer vruchtbare samenwerking in deze periode.

De leden van onze fracties hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Het oogmerk is een versnelling van ruimtelijke procedures. Wat kun je daar nu op tegen hebben? Niets, zo vinden wij, mits dat op een duidelijke en zorgvuldige wijze gebeurt. Daarover zijn veel opmerkingen te maken. In de schriftelijke voorbereiding is dat gebeurd. Mevrouw Meindertsma heeft het expliciet aan de orde gesteld, waarbij wij ons aansluiten.

Veel tijdverlies bij het realiseren van grote projecten blijkt niet zozeer het gevolg te zijn van allerlei stroperige procedures, maar van een niet-adequate afstemming tussen overheden onderling en tussen overheden en invloedrijke belangenorganisaties. Mij dunkt dat met goed procesmanagement nog een wereld valt te winnen. Wordt er voldoende aandacht geschonken aan goed procesmanagement, zodat er veel sneller gewerkt kan worden? Wat wordt er precies aan gedaan?

Ik wil een relatieverende opmerking maken bij dit wetsvoorstel. In welke vorm komt het terug in de voorgenomen nieuwe Wet ruimtelijke ordening die aanhangig is bij de Tweede Kamer? In hoeverre praten wij over een voorstel dat thans alweer aan wijziging onderworpen is? Uiteraard zal er materieel zo min mogelijk worden gewijzigd, maar er zullen ongetwijfeld de nodige aanpassingen plaatsvinden in verband met de nieuwe systematiek van de Wet ruimtelijke ordening in wording. Kan de minister over de nodige aanpassingen van dit wetsvoorstel in dit verband al iets zeggen? Hoe zinvol is het dat wij vandaag spreken over een wellicht op dit moment al verouderd wetsvoorstel?

Het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel ten behoeve van de fundamentele herziening van de ruimtelijke ordening impliceert een flinke versterking van de positie van het bestemmingsplan. Zo vervalt de zelfstandige projectprocedure op grond van artikel 19 WRO. De rijksprojectenprocedure betekent naar onze mening een aantasting van de positie van het bestemmingsplan en een inperking van het bestaande decentrale stelsel van de WRO. Past de rijksprojectenprocedure derhalve wel bij de filosofie van de nieuwe WRO, zo vragen wij de minister.

In het ruimtelijk spoor gaat de eigen verantwoordelijkheid van de medeoverheden door dit wetsvoorstel rijksprojectenprocedure naar onze overtuiging flink teloor. Wij vragen ons af of de mogelijkheid van een projectcommissie, vergelijkbaar met een landinrichtingscommissie met daarin onder meer vertegenwoordigers van decentrale overheden, niet meer structurele aandacht verdient. Hierbij zou eventueel de mogelijkheid kunnen worden ingebouwd, te komen tot conflictoplossing en besluitvorming door de rijksoverheid, indien men er gezamenlijk niet uitkomt. Daarmee houd je naar onze mening de balans tussen de decentrale overheden en de rijksoverheid in evenwicht.

Enkele jaren geleden heeft de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving onzes inziens een waardevol pleidooi gehouden voor zo'n projectcommissie. Dat advies werd op 21 december 1998 uitgebracht. Onze fracties bepleiten daarvoor een wettelijke grondslag te creëren. Wat is de mening van de minister hierover?

Ik verwijs in dit verband naar de zeer behartigenswaardige conclusies van Paul Pestman in zijn proefschrift In het spoor van de Betuweroute. Pestman bepleit hierin een veel sterkere rol van met name de decentrale overheden bij grote projecten. Aan de hand van concrete projecten toont hij aan dat decentrale overheden weldegelijk in staat zijn om met onderbouwde plannen te komen die tot een betere inpassing van zo'n project in het landschap leiden. Pestman bekritiseert in dit verband in het bijzonder die wetgeving, zoals de Tracéwet, waarbij gemeenten geen formele positie hebben bij de inpassing van grote projecten omdat het projectbesluit direct geldt als een vrijstellingsbesluit ex artikel 19 Wet ruimtelijke ordening. Deze fundamentele kritiek geldt derhalve naar onze mening ook de nu gekozen constructie in het wetsvoorstel voor de rijksprojectenprocedure. Er kan snel een besluit worden genomen, maar dat kan eenvoudig leiden tot nieuwe conflicten tussen Rijk en gemeente, Rijk en provincie of de drie genoemde overheden. Onze vraag is hoe de minister aan de hand van dit wetsvoorstel deze kritische notities beoordeelt. Wordt aan de noodzakelijke beïnvloedingsmogelijkheden van de decentrale overheden voldoende recht gedaan? Wij menen van niet. Er moet immers voorkomen worden dat de betrokken decentrale overheden vooral de nadelen van een grootschalig project ondervinden, terwijl de voordelen meer de samenleving als geheel ten goede komen.

Ik sluit af met een vraag. Het gaat om een heel ingrijpend besluit waarover wij discussiëren. Waarom is de Eerste Kamer er dan naast gezet? Waarom is niet de lijn gekozen van de PKB? Ik sluit mij hierbij aan bij collega Van der Lans.

Men kan zich voorstellen dat wij met heel veel belangstelling het antwoord van de minister afwachten.

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter. Ik heet namens mijn fractie de minister van harte welkom.

Toen ik deze wijziging van de Wet op de ruimtelijke ordening onder ogen kreeg, moest ik glimlachen. Met voorliggende wijziging wil de minister een rijksprojectenprocedure in het leven roepen die tot doel heeft, de besluitvorming over ruimtelijke projecten te stroomlijnen en te versnellen. Een mooi streven, maar snel en gestroomlijnd is de besluitvorming over de rijksprojectenprocedure zelf geenszins verlopen. Het is al opgemerkt dat de procedure reeds in het regeerakkoord van 1998 is aangekondigd. Respectievelijk de ministers Pronk, Kamp en nu Dekker hebben de wet verdedigd. De rijksprojectenprocedure heeft een lange geschiedenis. Voor mij echter is de materie relatief nieuw. Ik weet niet zeker of ik nu het grote nadeel heb van een relatief geringere dossierkennis of misschien het voordeel van een frissere blik. Ik heb in ieder geval twee opmerkingen. Zeker in dit huis moeten wij wetgeving toetsen op helderheid en noodzakelijkheid. Naar de opvatting van mijn fractie voldoet de voorgestelde rijksprojectenprocedure aan geen van beiden. Zij is helder noch noodzakelijk. Hopelijk kan de minister ons overtuigen van ons ongelijk.

Veel van de opmerkingen die ik maak zijn al door mijn voorgangers gemaakt. Dit toont de eensgezindheid die er in deze Kamer bestaat in de kritiek op de voorliggende wijziging. Wil de minister hierop ingaan?

Onduidelijk is voor welke projecten de rijksprojectenprocedure is bedoeld. In de memorie van toelichting uit 2000 stelt het toenmalige kabinet dat de rijksprojectenprocedure bedoeld is voor projecten die van zodanig belang zijn dat de rijksoverheid de regie van de besluitvorming van begin tot eind in eigen hand wenst te nemen. De ministers kunnen ondermeer tot zo'n procedure besluiten. Het kabinet geeft echter toe dat in algemene zin moeilijk aan te geven is wanneer een project de kwalificatie van rijksproject zal verkrijgen. Onduidelijk is dus waarmee wij vandaag moeten instemmen. Gedurende het debat in de Tweede Kamer en in de commissie in de Eerste Kamer kwamen de verschillende ministers met uiteenlopende criteria, zoals eerder al opgemerkt is. Een rijksprojectenprocedure kan worden ingesteld bij projecten van nationaal belang, in geval van dringende maatschappelijke redenen en in geval er sprake is van spoedeisend maatschappelijk belang. Tijdens de behandeling in de commissie van deze Kamer bleek het voor de minister niet eenvoudig om deze uiterst vage criteria nader te definiëren. Collega Van der Lans merkte al terecht op dat de termen vooral naar elkaar verwijzen en daarmee dus volslagen betekenisloos zijn. Onduidelijk is ook hoe nationaal belang zich verhoudt tot provinciale en gemeentelijke belangen en hoe bijvoorbeeld belangen op het gebied van economie, milieu en veiligheid zich tot elkaar verhouden. Verder kan ik instemmen met de opmerking van Van der Lans, dat er toch wel een grote tegenstrijdigheid is tussen centrale en decentrale ruimtelijke ordening.

Van "dringende maatschappelijke redenen" worden weinig voorbeelden genoemd door de minister. Nadere preciseringen als "bovenlokale uitstraling" kunnen mijn fractie niet erg overtuigen. Hetzelfde geldt voor de belofte van niet-lichtzinnig gebruik van dit instrument.

Over de vraag wanneer een project van spoedeisend belang is, mag in ieder geval deze Kamer, zo heb ik begrepen, niet meer meebeslissen. Klopt het dat in het geval van een door de ministerraad gestarte rijksprojectenprocedure de Eerste Kamer geen medezeggenschap meer heeft? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?

Zoals gezegd: op de vraag concrete voorbeelden te noemen van projecten waarvoor deze procedure in de nabije toekomst zal moeten gaan gelden, weet de minister niet eenvoudig antwoord te geven. In vrij algemene termen spreekt zij van rivierverruiming, hoogwateroverlast en andere infrastructurele projecten.

Grote ruimtelijke projecten maken in Nederland vaak veel protesten en emoties los. Ook de besluitvorming gaat vaak gepaard met veel politiek en juridisch gedoe. De rijksprojectenprocedure moet deze besluitvorming efficiënter maken. Daarmee lijkt de minister aan te geven dat al het politieke en juridische getouwtrek overbodig is. Was dat maar waar. Recente problemen met grote ruimtelijke projecten tonen helaas dat dit niet het geval is. Als vorige kabinetten beter hadden geluisterd naar kritiek, zouden wij nu bijvoorbeeld niet met een overcomplete Betuwelijn zitten die ons waarschijnlijk opzadelt met structurele tekorten van tientallen miljoenen euro's per jaar.

De besluitvorming in Nederland over grote ruimtelijke projecten verloopt soms zeer bureaucratisch. Het zou ons heel wat waard zijn als die doorzichtiger kan worden. De voorgestelde rijksprojectenprocedure, zo vreest mijn fractie, maakt de besluitvorming misschien wel sneller, maar daarmee nog niet beter of doorzichtiger.

De minister belooft dat de inspraakmogelijkheden en de rechtsbescherming van burgers in het geval van een rijksprojectenprocedure niet worden aangetast. Als dat zo is, hoe denkt de minister dan tijdwinst te kunnen boeken?

Dat brengt mij op het punt van de noodzakelijkheid. In mei heeft het kabinet bij de Tweede Kamer een nieuwe wet op de ruimtelijke ordening ingediend. Hierin staan opnieuw de besluitvorming over grote ruimtelijke projecten en de bevoegdheden van de verschillende overheden centraal. Het lijkt er daarom op dat de voorliggende rijksprojectenprocedure al heel snel overbodig gaat worden. Nogmaals dus de vraag: kan de minister concreet aangeven welke grote ruimtelijke projecten volgens haar mogelijk nog met deze rijksprojectenprocedure gerealiseerd zullen worden, voordat een fundamentele herziening van de wet op de ruimtelijke ordening is doorgevoerd? Kan zij geen projecten noemen, dan is deze wijziging overbodig. Als zij wél projecten kan noemen, dan wil ik graag met haar de discussie aan of het in deze gevallen mogelijk is om versnelling en stroomlijning op een andere wijze te bewerkstelligen, bijvoorbeeld door een betere informatievoorziening aan betrokken gemeenten, provincies, belangengroepen en Tweede en Eerste Kamer.

Slechte ervaringen in het verleden hebben ertoe geleid dat mijn fractie niet lichtzinnig wil omgaan met besluitvorming over grote ruimtelijke projecten. De Raad van State beklemtoonde in 2000 al dat vertragingen bij de totstandkoming van projecten niet alleen worden veroorzaakt door wettelijke procedures, maar vooral door slechte politieke besluitvorming. Valt niet hier, zo vraag ik de minister, veel meer winst te boeken? Moet de minister niet veel meer kiezen voor een betere overeenkomst tussen overheden en belangenorganisaties? De heren Van der Lans en Van den Berg en mevrouw Meindertsma hebben hier ook al op gewezen. De voorgestelde rijksprojectenprocedure is naar onze opvatting niet helder en met het oog op de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening wellicht overbodig. Mijn fractie wacht de nieuwe wet daarom met belangstelling af. Ook eventuele voorstellen voor verbetering van de politieke besluitvorming ziet mijn fractie met veel interesse tegemoet.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Mevrouw de voorzitter. Ik sluit mij natuurlijk graag aan bij de woorden van welkom voor de minister. Ik vind het jammer dat ik dit nu juist bij dit wetsvoorstel moet doen, want mijn voorganger Martin Bierman heeft op 17 januari toen dit voorstel in de commissie werd behandeld, al gezegd dat hij er met gemengde gevoelens kennis van had genomen en dat geldt nog steeds.

Het algemene gevoelen is dat het ruimtelijkeordeningsbeleid aan vernieuwing toe is. Daarbij zal slagvaardigheid zeker een rol moeten spelen. Het is echter de vraag of deze verandering wel op deze wijze nu moet worden doorgevoerd. Mijn voorganger gaf in zijn vragen aan de minister al aan dat bij grote projecten "een langdurige procedure ook z'n voordelen kan hebben", omdat er daardoor "meer doordacht geopereerd" zou kunnen worden en "de kans op missers" kleiner wordt. Ik concludeer dat er op zijn minst een afweging zou moeten worden gemaakt tussen slagvaardigheid enerzijds en zorgvuldigheid anderzijds ook al duurt dat langer.

De minister zegt dat de rijksprojectenprocedure niet is bedoeld als spoedprocedure. De procedure is echter wel bedoeld om per wet of in een planologische kernbeslissing, maar eventueel ook sneller dan met wetgeving of planologische kernbeslissing kan worden bereikt, namelijk met een besluit van de minister, te kunnen optreden. De procedure heeft verder de bedoeling om het ruimtelijk beleid van lagere overheden op eenvoudige wijze aan de kant te zetten.

De projectenprocedure via wetgeving of een planologische kernbeslissing kennen behoorlijke procedures, maar de snelle methode gaat wel erg snel. De minister stelt een besluit vast, inclusief een meer of minder goede motivering en beschrijving, voert overleg met provincies, gemeenten en waterschappen die het aangaat, geeft vier weken de tijd voor bedenkingen en geeft vervolgens de Tweede Kamer ook vier weken de tijd om te reageren. Het besluit zet dan het streekplan aan de kant en het bestemmingsplan moet worden aangepast.

Dit gaat wel erg snel. Ik zeg met mijn voorganger dat een wat moeilijker en langduriger procedure ons misschien voor missers kan behoeden. Juist bij betrekkelijk grote en ingrijpende projecten mogen niet te gemakkelijk en te snel besluiten worden genomen. Wij weten intussen toch ook wel hoe ondeugdelijk de informatie vaak is waarop beslissingen worden genomen. Te snel een beslissing willen nemen, kan de risico's nog verder vergroten.

Het is niet onze bedoeling om nu al een barrière op te werpen tegen de projectenprocedures in de nieuwe WRO. De wet zal in haar geheel op haar merites moeten worden beoordeeld. Wij hebben echter wel het gevoel dat met deze aanpassingen van het huidige regiem wat erg gemakkelijk wordt omgesprongen.

Wij vinden dat het te gemakkelijk gaat om te besluiten dat iets maar een projectenprocedure moet worden. Daarbij worden de lagere overheden te gemakkelijk aan de kant gezet. Tot slot zijn wij van mening dat deze procedures te gemakkelijk door het parlement, dat wil zeggen uitsluitend door de Tweede Kamer kunnen worden geloodst.

Wij geven er de voorkeur aan dat het Rijk – waar dat nodig is – de regie deelt met andere bevoegde gezagen om de terminologie te gebruiken van de minister in de nadere memorie van antwoord. Dit is misschien wat lastiger, maar het kan wel onheil voorkomen. Kan de minister aangeven of zij nog mogelijkheden ziet om extra zekerheden in te bouwen in ieder geval voor de lagere overheden en het parlement en kan zij aangeven of dit nu kan gebeuren of dat dit moet wachten op de algehele herziening van de wet?

De voorzitter:

Het woord is aan mevrouw Van Dalen-Schiphorst, die haar maidenspeech zal houden.

Mevrouw Van Dalen-Schiphorst (CDA):

Voorzitter. Als zesde en laatste spreker in de rij wil ook ik niet nalaten om de minister van harte welkom te heten, hoewel ik mij zou kunnen voorstellen dat zij onderhand het gevoel krijgt dat het allemaal wat erg veel is en zich afvraagt of er misschien een addertje onder het gras zit. Welnu, dat laatste is volgens mij niet het geval.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat voorligt, heeft een lange weg afgelegd. De vraag zou dan ook gesteld kunnen worden of het niet zinvol zou zijn nog maar even te wachten en dit onderdeel meteen in de fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mee te nemen. Voor deze wetswijziging is drie jaar nodig geweest en ik vrees dat de fundamentele herziening geen kortere weg zal afleggen. Wij kunnen dan toch maar beter de rijksprojectenprocedure afhandelen. Een vraag in die geest hoeft u dan ook niet van de CDA-fractie te verwachten.

Belangrijk doel van de wetswijziging is het verminderen dan wel opheffen van stroperigheid in bepaalde procedures. Dat is een uitspraak die de CDA-fractie zeer aanspreekt. Een cruciaal punt in alle nota's en verslagen is het begrip projecten van nationaal belang. Een heldere definitie daarvan is tot op dit moment niet gegeven. Tot op zekere hoogte kunnen wij daar begrip voor opbrengen. Uit de Memorie van Antwoord, maar ook uit het advies van de Raad van State blijkt dat van een nadere omschrijving is afgezien met het oog op de juist zo gewenste flexibiliteit. Toch doet zich de vraag voor hoe voorkomen kan worden dat het instrument oneigenlijk wordt ingezet. Flexibiliteit en snelheid mogen er naar onze mening niet toe leiden dat het begrip en de toepassing ervan uitdijen. In de Tweede Kamer is ter voorkoming daarvan een aantal amendementen ingediend. Eén van de aangenomen amendementen was het amendement-Spies. Hierin werd een nadere afbakening gegeven van het begrip nationaal belang: "Onder projecten van nationaal belang worden verstaan projecten met een bovenlokale ruimtelijke dimensie of met bovenlokale ruimtelijke effecten." Bedoeld werd te voorkomen dat de procedure kan worden "misbruikt voor het realiseren van projecten met bescheiden omvang, waarvoor bij de betreffende gemeente en lokale bevolking geen draagvlak bestaat". De antwoorden die hierop in de verschillende stadia werden gegeven, hebben niet tot meer duidelijkheid geleid. Ik zou haast zeggen: integendeel; het was nogal verwarrend. De ene keer werd een voorbeeld gegeven met inderdaad de genoemde criteria, de volgende keer een voorbeeld waarbij de bovenlokale ruimtelijke dimensie of ruimtelijke effecten geen rol speelden. Er bestaat nog steeds behoefte aan een duidelijke en eenduidige bepaling van het begrip projecten van nationaal belang. De vraag aan de minister is dan ook helderheid op dit punt te verschaffen, zodat in de uitvoering van de wet geen willekeurige ongelijkheden gaan ontstaan.

Een tweede, maar niet minder belangrijk punt is het ontbreken van betrokkenheid van de Eerste Kamer bij de rijksprojectenprocedure. In het verleden, naar ik heb begrepen al in 1985, heeft de toenmalige Eerste Kamer zich met succes ervoor sterk gemaakt om betrokken te worden bij planologische kernbeslissingen. De redenen hiervoor laten zich eenvoudig raden. Het ging weliswaar niet om wetgeving in de strikte zin, maar wel om beslissingen van een ingrijpend en verstrekkend karakter. In de discussies die geleid hebben tot de besluitvorming over de PKB's heeft dit punt een zwaarwegende rol gespeeld en wel zo zwaar dat de rol van de Eerste Kamer expliciet is opgenomen in de procedure, met uitdrukkelijk een behandelingstermijn van vier weken.

Naar onze mening behandelen wij op dit moment een niet minder belangrijke procedure. De argumenten die golden bij de PKB hebben naar ons inzicht niet aan kracht ingeboet. Toch komt de Eerste Kamer in dit voorstel niet in beeld. Het mogelijke argument dat dit een onnodig langere weg betekent voordat het project ter hand kan worden genomen, delen wij niet. Immers, net als bij de PKB kan het voorgenomen besluit tegelijkertijd aan de Tweede en Eerste Kamer worden toegezonden, waarna een termijn van vier weken wordt gesteld waarbinnen beide Kamers kunnen reageren.

Wij hebben de volgende vragen. Is de regering bereid om rijksprojectenbesluiten ook toe te zenden aan de Eerste Kamer zodat deze daar desgewenst met haar over kan debatteren? Uiteraard geldt in dit geval ook de termijn van vier weken. Is de regering bereid om de rijkscoördinatieregeling in de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening zo te wijzigen dat een besluit tot aanpassing van deze regeling niet alleen de instemming van de Tweede Kamer, maar ook die van de Eerste Kamer behoeft?

Wij hopen dat wij de regering, in dit geval mevrouw Dekker, niet met deze vragen hebben overvallen. Wij beseffen dat deze in een eerdere ronde niet aan de orde zijn geweest. Wij vonden de vragen echter toch van een zodanige importantie dat wij het niet konden nalaten om deze te stellen.

De voorzitter:

Mevrouw Van Dalen, ik wil u van harte gelukwensen met het uitspreken van uw maidenspeech in deze vergadering. U hebt uw bijdrage aan dit debat pas vanmorgen aangekondigd. U hebt ons dus weinig kans gegeven om uw doopceel uitgebreid te lichten. Ik wil er toch enkele woorden aan wijden.

Uw lidmaatschap van de Eerste Kamer sluit aan bij een lange periode in een andere politieke functie, namelijk het lidmaatschap van Provinciale Staten van Overijssel, van 1987 tot 2003. U was daar onder andere vice-voorzitter van de CDA-fractie en lid van de onderhandelingsdelegatie voor de samenstelling van het collegeprogramma en voor de samenstelling van het college. Daarmee hebt u veel praktijkervaring opgedaan in het politieke metier. Ook in theoretische zin bent u goed voorbereid op het werk van deze Kamer als medewetgever. U volgde gedurende een reeks van jaren aan de Open Universiteit de studie bestuurskunde, met als hoofdrichting overheid en recht. U rondde deze af in 1998. Het volgen van deze studie naast de eerder genoemde activiteiten, met name de politieke, heeft voor u ongetwijfeld tropenjaren opgeleverd. Uit uw dagelijks werk als directeur van het Regionaal Indicatieorgaan Overijssel en uit diverse eerder vervulde nevenfuncties blijkt uw affiniteit met de zorg voor ouderen en gehandicapten.

In onze Kamer houdt u zich specifiek bezig met de beleidsterreinen volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieu en sociale zaken en werkgelegenheid. Vanuit deze brede oriëntatie en met uw lange politieke ervaring kunt u een waardevolle bijdrage leveren aan het werk van de Senaat. Ik wens u dat graag toe en ik hoop dat u er veel plezier aan zult beleven in de komende periode.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De beraadslaging zal worden hervat na de behandeling van het wetsvoorstel inzake de verhoging van de strafmaat voor structurele discriminatie.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven