Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden (26824).

(Zie vergadering van 8 april 2003.)

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Donner:

Mijnheer de voorzitter. Het zal niet vaak voorkomen dat één voorgesteld artikellid een zó uitvoerige schriftelijke behandeling en verantwoording kent als het artikellid dat wij nu behandelen. De memorie van antwoord aan deze Kamer besloeg 16 pagina's, de nadere memorie 20. En dat terwijl de kwestie waar het om gaat, ogenschijnlijk eenvoudig is, namelijk: kunnen en willen wij accepteren dat een rechtsvordering tot vergoeding van personenschade kan verjaren voordat deze schade zich heeft geopenbaard? Of willen wij ook personen met lang verborgen personenschade daadwerkelijk de mogelijkheid bieden om hun schade te verhalen? Het gaat om de vraag: er is schade als gevolg van een onrechtmatige daad en wie moet die schade dan dragen, de dader of het slachtoffer? Dat is de keuze waar deze Kamer nu voor staat.

De vraag is echter alleen maar ogenschijnlijk eenvoudig. Het gaat hier immers om twee fundamentele beginselen in het recht die om voorrang strijden: het beginsel van rechtszekerheid en het beginsel van billijkheid. Aan de ene kant is er de rechtszekerheid die eist dat het recht zich na een zekere tijd aansluit bij een nu eenmaal ontstane feitelijke situatie, aan de andere kant is er de billijkheid die vereist dat degene die een vordering heeft, voldoende mogelijkheid moet hebben om deze in rechte af te dwingen. Van Dunné heeft onlangs nog opgemerkt dat de tegenstelling tussen die beginselen van rechtszekerheid en billijkheid niet alleen zo oud is als de weg naar Rome, maar ook zo oud als het Romeinse recht, en dat deze tegenstelling de gemoederen altijd hoog heeft doen oplopen. Meng in die discussie nog het verzekeringsaspect en u hebt een scenario voor een volledige discussie.

Bij de huidige regeling van artikel 310 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek – de bepaling waar wij het nu over hebben – heeft de rechtszekerheid de voorrang. De wetgever heeft het zo verwoord: de rechtszekerheid eist dat het recht zich na zekere tijd bij een nu eenmaal ontstane feitelijke situatie aansluit en dat de figuur van de verjaring naar zijn aard meebrengt dat de eventuele onbillijkheden jegens degene die door verjaring zijn recht of zijn rechtsvordering verliest op de koop toe moet worden genomen ter wille van de rechtszekerheid die een vaste termijn heeft. Voor de goede orde, het betreft passages die stammen uit de toelichtende stukken op de wet van 24 september 1992 inzake de verjaring van de vordering tot vergoeding van schade door milieuverontreiniging.

Dat overigens bij de regeling van artikel 310 BW prioriteit is toegekend aan de rechtszekerheid laat zich ook wel verklaren. Het artikel vindt zijn oorsprong in de ontwerpen van Meijers die na de Tweede Wereldoorlog zijn opgesteld en in die tijd was – Brunger heeft er onlangs nog op gewezen in Rechtsgeleerd Magazijn Themis – de blik op de toekomst gericht en meende men, zoals altijd en overal na grote rampen, dat de tijd er niet naar was om aan herstel van de vroegere rechtstoestand prioriteit te geven, maar dat voorrang moest worden gegeven aan de opbouw van de samenleving.

Dat in 1992 deze keuze is gemaakt, is niet zonder gevolgen gebleven. Er is hier in de Kamer uitvoerig op gewezen dat vrij snel daarna zich de problematiek openbaarde van de asbestslachtoffers; een duidelijk geval waarin in bepaalde omstandigheden mensen werden geconfronteerd met de onbillijkheid van de huidige regeling. Laten wij wel zijn, de samenleving heeft die gevolgen niet willen accepteren. Dat heeft geleid tot regelingen daarvoor. Nogmaals, wij zijn hier geconfronteerd met een situatie waarin de samenleving en de Tweede Kamer, met algemene stemmen, hebben gekozen voor de benadering: er moet iets gebeuren, want het is onrecht om het slachtoffer te laten zitten met de schade. Door De Ruiter, die er een advies over opstelde, werd de regeling als blind gekwalificeerd. Het voorliggend wetsvoorstel is de uitkomst van een heroverweging tussen de aspecten billijkheid en rechtszekerheid en houdt in dat de rechtszekerheid niet moet worden tegengeworpen aan slachtoffers die met bepaalde onbillijke consequenties worden geconfronteerd.

De heer Ruers heeft op indringende wijze aandacht gevraagd voor de positie van de asbestslachtoffers. Ik begrijp zijn teleurstelling over het onthouden van de terugwerkende kracht aan het voorliggende voorstel. Ik zal nog uitgebreid ingaan op dit onderwerp en op de vragen en opmerkingen daarover. Om het beeld compleet te maken wil ik alvast aangeven wat sinds die tijd de inspanningen van de overheid zijn geweest om tot een verbetering van de positie van asbestslachtoffers te komen. Ook daarop zal ik nog regelmatig terugkomen. Ik laat uiteraard niet onvermeld het voortrekkerswerk dat is gedaan voor de asbestslachtoffers en het Comité asbestslachtoffers. Ik sluit mij aan bij de velen die in deze Kamer de heer Ruers en de Socialistische Partij hiervoor lof hebben toegezwaaid.

De toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft De Ruiter in 1996 gevraagd om de juridische posities van de slachtoffers in kaart te brengen, wat onder andere heeft geleid tot de regeling zoals die nu voorligt. Dat advies omvatte een pakket maatregelen. Onderdeel daarvan was een regeling voor de gevallen waarin er nog een werkgever was die aansprakelijk was voor asbestslachtoffers. Een ander onderdeel was de regeling Tegemoetkoming asbestslachtoffers voor de gevallen dat er geen aansprakelijke persoon meer kon worden herleid en voor die gevallen waarin de verjaring was toegepast. Een derde onderdeel was de heroverweging van de verjaring waaruit het voorliggend wetsontwerp is voortgekomen. Ik wijs daar met name op, omdat onder meer het onthouden van terugwerkende kracht aan het voorliggende wetsontwerp een onderdeel was van het pakket zoals dat toen na overleg met de sociale partners en alle betrokkenen tot stand is gebracht. Het is een keuze geweest die toen is gemaakt. Ook als men er nu vraagtekens bij plaatst, moet voor ogen worden gehouden dat het onderdeel was van het totstandkomen van onder andere het Asbestinstituut en van de betrokkenheid van werkgevers bij de hele regeling.

Naar aanleiding van het advies van De Ruiter is de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers gekomen. Werknemers met mesothelioom krijgen volgens die regeling van rijkswege een tegemoetkoming ter grootte van thans € 15.882, oftewel ƒ 35.000. Zij is ondanks nog uitgebreid. In het vandaag te bespreken voorstel wordt uitvoering gegeven aan de derde aanbeveling. Ik zal overigens nog ingaan op de onjuiste opvatting dat asbestslachtoffers gezien de toezeggingen van de regering door dat voorstel bedrogen uitkomen. Het advies van prof. De Ruiter heeft tot een pakket van maatregelen geleid.

In het eerste lid van de bepaling is een relatieve verjaringstermijn van vijf jaar opgenomen, een absolute termijn van twintig jaar en voor bepaalde gevallen een termijn van 30 jaar. Aldus is artikel 310 opgebouwd. Deze bepalingen hebben tot gevolg dat er een grens is voor schade die langer dan die termijnen verborgen blijft. Daardoor verjaart de rechtsvordering voordat de schade zich ooit heeft geopenbaard en men dus niet weet dat men een vordering heeft; het gaat immers om een onrechtmatige daad. Die afweging heeft ertoe geleid dat de bezwaren van de gedaagde om niet in lengte van jaren met een rechtsvordering te kunnen worden geconfronteerd, niet langer opwegen tegen de onbillijkheid van de huidige regeling voor gedupeerden met verborgen personenschade. Zelfs degenen die tegen deze regeling zijn, onder meer in deze Kamer, zijn van mening dat er iets moet worden gedaan voor asbestslachtoffers en DES-dochters.

Kortom, er is in wezen een algemeen gevoelen dat het onbillijk is om de slachtoffers met de schade te laten zitten. Het systeem van het recht brengt met zich mee dat onrechtmatig handelen in beginsel moet worden herleid tot degene die de handeling heeft verricht. Ondanks de verjaringstermijn meent iedereen toch dat iets moet worden gedaan voor slachtoffers van de langere termijn, bijvoorbeeld volgens de wijze van het Asbestinstituut. Ik geef dit aan omdat het in wezen het uitgangspunt is. In die zin vertonen de standpunten weinig samenhang met elkaar. Sommigen vinden dat de risico's te groot zijn, maar dat wel iets moet worden gedaan in een aantal gevallen die uit het verleden bekend zijn. Anderen vinden dat in wetsvoorstel wel iets moet worden gedaan voor de asbestslachtoffers, maar dat het voorstel voor alle andere gevallen te onzeker is. Dat is merkwaardig. Als men vindt dat men iets moet doen voor asbestslachtoffers, oftewel als men het beginsel aanvaardt dat een slachtoffer niet met de schade moet blijven zitten, dan is het onlogisch om dat wel voor asbest te laten gelden, maar niet voor andere gevallen. Dat geldt in algemeen voor het beperken van de aansprakelijkheid tot bepaalde gevallen. Beginsel is beginsel: men kiest ofwel voor de billijkheid, ofwel voor de rechtszekerheid. Als gekozen wordt voor de billijkheid, kan men zich afvragen op welke manier zij ingeperkt kan worden. Het uitgangspunt is dan echter het beginsel. Dat is de voorliggende kwestie. Met het voorstel wordt voor personenschade de zogenaamde manifestatieleer geïntroduceerd. Ik laat even in het midden of die voor 1992 al bestond, zoals de heer Ruers betoogde. Er zijn argumenten die daarvoor pleiten, maar ook uitspraken die ertegen pleiten. In ieder geval is in 1992 een keuze gemaakt. De situatie die iedereen vreest na de invoering van dit wetsvoorstel, bestond voor 1992 niet. Ik zeg dit, omdat het een iets beter beeld geeft van de risico's.

Staat Nederland met de invoering van dit beginsel alleen? Nee. De manifestatieleer kent men nu in het Franse recht en in het Engelse recht. In de Franse rechtspraak wordt de "manifestation" van de schade als uitgangspunt genomen, vanaf welk moment er een verjaringstermijn van tien jaar begint. Nog opvallender is de situatie in het Engelse recht; daar kent men de Limitation Act van 1980, waarin voor personenschade alleen een termijn van drie jaar voorkomt, die aanvangt op het moment van het bekend worden van de schade. Op dit moment wordt het verjaringsrecht in Engeland heroverwogen; de Law Commission stelde aanvankelijk voor om voor personenschade een dubbele verjaringstermijn in te voeren, maar dat leidde tot een zodanige weerstand dat die dit voorstel inmiddels heeft ingetrokken en nu voorstelt om de bestaande situatie in stand te houden. Kortom, er geldt een verjaringstermijn van drie jaar nadat de schade zich heeft geopenbaard. De manifestatieleer wordt niet aangehangen in België en in Duitsland. België kent een dubbele verjaringstermijn, Duitsland is daar onlangs van afgestapt. Daar staat tegenover dat men in Denemarken, Italië en Ierland weer wel de manifestatieleer volgt. Wij kunnen er dus enigszins op rekenen dat er, als de Europese Commissie meent dat er op dit terrein richtlijnen moeten komen, vermoedelijk uitgegaan zal worden van de manifestatieleer, omdat die in zeer veel landen geldt.

Voorzitter. Ik zou nu met het oog op de tijd een aantal deelonderwerpen zo beknopt mogelijk willen behandelen. De wetgever heeft in artikel 310 bewust gekozen voor het beginsel van rechtszekerheid. Verschillende leden hebben erop gewezen dat deze keuze in de litteratuur scherp veroordeeld wordt, door Van Dunné, door Hartkamp, door Hondius en door Brunger. Je kunt je afvragen of de wetgever, die deze keuze toen bewust heeft gemaakt, de problematiek van mesothelioomslachtoffers duidelijk op het netvlies had. Dit kan betwijfeld worden, ook in het licht van de petite histoire.

Betekende de invoering van artikel 310 indertijd een radicale breuk met de voordien geldende manifestatieleer en legde aldus de wetgever de basis voor de problematiek waarmee een deel van de asbestslachtoffers thans wordt geconfronteerd, de problematiek die de heer Ruers aan de orde stelde? Het betreft hierbij de toepassing van het oude artikel 2004 van het BW. Aan de ene kant wordt inderdaad de opvatting verdedigd dat het nieuwe recht op dit punt een breuk met deze bepaling vormt; ik wijs in dit verband op onder anderen advocaat-generaal Spier en prof. Tjittes. Vaste jurisprudentie is ook dat het voor de toepassing van het oude artikel 2004 niet ter zake doet of het de vraag is of het vorderingsrecht ook daadwerkelijk binnen de in dit artikel gehanteerde termijn van 30 jaar geldend gemaakt kon worden, omdat de schuldeiser onbekend was met het bestaan van zijn vordering. Dit laatste is herhaald in het arrest van de Hoge Raad van 3 november 1995, waarbij het oude recht van toepassing was. Het ging daarbij om een fout van een ziekenhuis dat bij een vrouw onvruchtbaarheid had veroorzaakt, een fout die meer dan 30 jaar voor het aan het licht treden van de daarmee samenhangende schade was begaan. De Hoge Raad oordeelt hierbij dat de vordering is verjaard, ondanks dat de schuldeiser de vordering niet geldend heeft kunnen maken vanwege het voor hem verborgen karakter van zowel de schade als het causale verband met een bepaalde gebeurtenis.

Ik wil daarmee zeggen dat het nog niet zo zeker is dat asbestslachtoffers voor wie de schade méér dan 30 jaar verborgen is gebleven, onder het oude regime beter af zouden zijn geweest, zoals de stelling hier is, en dat de wetgever in 1992 de basis heeft gelegd voor de problematiek waarmee een deel van asbestslachtoffers thans wordt geconfronteerd. Dat is echter één kant van de zaak, want daartegenover staan standpunten die zeggen dat het een radicale breuk is geweest met het systeem. Wel hecht ik eraan om op te merken dat het niet mijn taak is om de wetswijziging van 1992 hier te verdedigen. Artikel 3:310 BW is door enkele van mijn ambtsvoorgangers verdedigd en indertijd door beide Kamers aanvaard.

Nu word ik opnieuw uitgedaagd om in te gaan op de stelling dat de wetgever van 1992 verzuimde rekening te houden met de lange latentietijden van meer dan 30 jaar. Ik weet dat de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000 heeft opgemerkt – het geldt ook voor advocaat-generaal Spier – dat niet blijkt dat de wetgever in 1992 zich bij de regeling van de bevrijdende verjaring ook het geval voor ogen heeft gesteld waarin de schade pas na het verstrijken van de verjaringstermijn is ontstaan.

Ik heb in de nadere memorie van antwoord daarover gezegd dat het voor mij thans niet meer goed mogelijk is om vast te stellen of de wetgever van 1992 daar rekening mee heeft gehouden of niet. Ik kan daarover geen stellige uitspraak doen. Wel heb ik er daarbij op gewezen dat er een aantal wijzigingen is dat erop duidt dat de wetgever van 1992 zich er waarschijnlijk wel rekenschap van heeft gegeven dat er zich situaties kunnen voordoen waarbij schade zich pas na het verstrijken van de verjaringstermijn openbaart. Ik verwijs daarbij naar de in de memorie geciteerde passages. Dit wat de vraag betreft of er nu bewust verandering is aangebracht of niet.

Mevrouw Broekers-Knol wees er al op in haar bijdrage dat de vraag die in wezen voorligt, deze is: willen wij nu wat doen – even daargelaten of er in 1992 een wijziging is aangebracht – aan de problematiek zoals die van asbestslachtoffers in het verleden, als die zich in de toekomst weer zal voordoen? Of wil de wetgever zeggen: alles overwegende menen wij dat rechtszekerheid hier voor moet blijven gaan, waarbij wij geen duidelijkheid hebben over wat de gevolgen zijn en het slachtoffer met de schade blijft zitten? Dat is de keuze die u moet maken: het slachtoffer of de eventuele dader.

Het voorstel zoals het voorligt, is het gevolg van een pakket maatregelen. Ik ben erop ingegaan: de tegemoetkoming, de voorschotregeling en de verjaringsregeling. Bij de vraag van mevrouw De Wolff ging het erom of er dan niet iets had moeten gebeuren aan de situatie van personen van wie de vordering op het moment van invoering van dit wetsontwerp nog niet verjaard is. Het antwoord daarop is dat dit had gekund, maar dat bij de voorstellen sprake is van een samenhangend pakket. Ook in het beeld zoals dat is uitgewerkt op basis van het rapport van de heer De Ruiter, is dat geweest dat wij voor de bestaande gevallen de aansprakelijkheidsregeling hebben, alsmede de voorschotregeling en de regeling van het Asbestinstituut, terwijl wij voor de toekomst de aansprakelijkheid regelen van de dader van de onrechtmatige daad. Dat is een pakket geweest en daar hebben ook de verzekeraars toen aan meegewerkt. Ook werkgevers hebben daaraan meegewerkt en sociale partners. Achteraf kun je met betrekking tot ieder onderdeel de vraag stellen: wie heeft toegegeven. Echter, het toegegeven op onderdelen gebeurt bij de totstandkoming van elk pakket. Met pakketten heb ik de laatste tijd overigens wat veel te maken. Maar men weet dat dit soort aspecten aan de orde kunnen zijn bij de samenstelling daarvan.

Is de regeling evenwichtig? Ja, voor de huidige gevallen bestaat de tegemoetkoming en de voorschotregeling. Daarnaast zijn er de situaties uit het verleden waarbij onbillijkheden dreigen. Daarvoor is er de uitspraak van de Hoge Raad. Voor de toekomst wordt het verjaringsrecht gepresenteerd.

Vervolgens is de vraag: is het niet logisch de zaak aan de Hoge Raad over te laten en dat te doen op basis van de vastgestelde jurisprudentie? Over de uitspraak van de Hoge Raad is al veel gezegd naar aanleiding van elementen van de beantwoording. Ik wil daar niet nogmaals op ingaan. Ik wil wel opmerken dat de Hoge Raad aangeeft dat bij verborgen schade en bij de redelijkheid en billijkheid ingevolge artikel 6.2 BW sprake kán zijn van onaanvaardbaarheid. De Raad komt ingevolge dat artikel tot de conclusie dat de doorbreking mogelijk is in uitzonderlijke situaties. De Raad spreekt zelf in dat verband van: in een uitzonderlijk geval, terwijl het voorstel deze doorbreking dan als beginsel wil aanvaarden. Als wij dit overlaten aan de rechtspraak van de Hoge Raad, betekent het feit dat de Hoge Raad deze mogelijkheid alleen in uitzonderlijke gevallen accepteert, steevast doorgeprocedeerd zal moeten worden en wel tot in cassatie toe als het gaat om nieuwe situaties. Dat zou met aanneming van dit wetsontwerp vermeden worden. Verder meen ik dat het bij dit soort aansprakelijkheid de zaak vaak te lang in handen van de rechter wordt gelaten. Daarmee creëer je een claimcultuur. Als de wetgever iets wil, dan moet hij zelf de regels stellen en zelf de oriëntatie willen aangeven voor de aansprakelijkheden. Dat ik vind ik een tweede element om het voorstel te volgen.

Tegelijkertijd blijkt dat de Hoge Raad voor bepaalde slachtoffers met verborgen schade de absolute verjaringstermijn zonder meer handhaaft. Met het voorstel proberen wij nu juist voor die categorie ook wat te doen. Nogmaals, als men het beginsel aanvaart en als men, zoals de Hoge Raad doet, het voorstel logisch vindt, is de vraag wat nog de logica is om in bepaalde gevallen wel te handelen als aangegeven en in andere gevallen niet. Hierop zal ik straks nog terugkomen, want in de discussie is ook voorgesteld om bij bepaalde klachten wel en bij andere weer niet door te gaan. Nogmaals, als men vindt dat dit soort schade in het geval van een onrechtmatige daad niet bij het slachtoffer hoort te liggen, is de vraag wat nog de logica is om te zeggen: bij asbest wel, maar bij DES niet. Of om te zeggen: wel als het ontstaan is in het kader van een arbeidsrelatie, maar niet als het komt door medicijnen. Kortom, wat is dan de logica van de beperking? Men kan volgens mij niet zeggen: het beginsel is juist, maar dat is het alleen in bepaalde gevallen.

De heer Ruers wees er ook op dat als wij dit allemaal aan de rechter overlaten, dat leidt tot ellenlange procedures. In het geval van asbestslachtoffers leidt dat zelfs tot de cynische situatie dat het slachtoffer zal zijn overleden tegen de tijd dat hij gelijk krijgt bij de rechter. Dat was nu juist een van de redenen van de voorschotregeling en het instellen van het asbestinstituut. Ik vrees dat ook in andere gevallen waarbij de ziekte zich zeer laat openbaart, je geconfronteerd zult worden met dezelfde situatie.

Komt het arrest van 28 april niet voldoende tegemoet aan de situatie, waarin de schade op het moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis ontstaat? De beantwoording van die vraag vergt de nodige hersengymnastiek, wat vermoedelijk de reden is waarom hierover al "door twee memories heen" een discussie met de heer Van de Beeten plaatsvindt. Mogelijk zullen wij uiteindelijk moeten overgaan tot "an agreement to disagree", maar ik zal het een laatste keer proberen. De Hoge Raad is van mening dat de schade ontstaat op het moment dat deze zich manifesteert. Zo wordt door mij het arrest van de Hoge Raad gelezen. In het genoemde arrest is daarom sprake van de uitzonderlijke situatie dat de verjaringstermijn is verstreken voordat de schade ontstaat. De verjaring heeft daarom het ontstaan van een rechtsvordering verhinderd. Voor de specifieke situatie waarin derhalve een letselschadeslachtoffer door de verjaring nimmer een rechtsvordering ter vergoeding van zijn schade tot zijn beschikking heeft gehad, biedt de Hoge Raad een opening om de absolute verjaringstermijn te doorbreken. Indien men de opvatting aanhangt dat de schade ontstaat op het moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis, ontstaat op dat moment een verbintenis tot vergoeding van deze schade en, zo begrijp ik, heeft de gelaedeerde op dat moment ook een rechtsvordering tot vergoeding van de schade tot zijn beschikking, ook al weet hij dat op moment nog niet, omdat de schade of de omvang daarvan zich nog niet heeft geopenbaard.

Indien men vervolgens aanneemt dat de opening die de Hoge Raad biedt om de absolute verjaringstermijn te doorbreken gelijkelijk van toepassing is op de situatie, waarin de gelaedeerde aldus wel een rechtsvordering tot zijn beschikking heeft gehad, biedt het arrest voldoende bescherming aan alle slachtoffers op het punt van doorbreking van de verjaringstermijn. Maar ik ben het nog niet met de conclusie eens, noch met de redenering die eraan ten grondslag ligt. De conclusie is dat de Hoge Raad in het arrest heeft aangegeven wanneer een beroep op de absolute verjaringstermijn bij verborgen schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Het voorstel laat met het oog op de verborgen schade de absolute verjaringstermijn vervallen, zonder de nadere voorwaarden. Ik denk dus dat deze zaak op basis van de huidige rechtsspraak niet tot een oplossing kan komen.

Als je het beginsel accepteert dat er wat moet gebeuren, is de volgende vraag of je de manifestatie kunt gaan clausuleren. Zoals mevrouw Broekers aangeeft, kun je dat doen, maar dat leidt dan weer tot procedures die over de grenzen heengaan. Dan zijn we weer met hetzelfde bezig. Nogmaals, het is dan vreemd om op een gegeven moment te gaan zeggen: ik aanvaard het beginsel. Dan kun je een aantal clausules noemen. Ik zal er nog op ingaan dat het dan meer voor de hand ligt om zo nodig iets te doen aan het matigingsrecht van de rechter. Het is logisch om daar wat aan te doen, omdat ik dan ten minste een antwoord geef, en dat is in het burgerlijk recht essentieel. Men zegt "ja" tegen het beginsel, dus het huidige "nee, tenzij" van de Hoge Raad wordt veranderd in het "ja, tenzij". Uit een oogpunt van systematiek is dat, als men wat wil doen voor deze slachtoffers, de meer logische en juridische verantwoorde benadering.

Een centraal punt in de bijdragen is de constatering dat het voorstel een veel bredere reikwijdte heeft. Ik heb al aangegeven dat dit samenhangt met de keuze die een wetgever moet maken. Hoort de schade bij het slachtoffer of bij de dader van de onrechtmatige daad? Kortom, willen wij er als wetgever nu voor zorgen dat slachtoffers met verborgen personenschade in de toekomst niet meer in de kou staan? Kiezen wij er ervoor dat de degene die de schade veroorzaakt de schade moet dragen of degene die de schade lijdt? Er is ingevolge dit wetsvoorstel alleen aansprakelijkheid als er sprake is van onrechtmatig handelen. Dat geldt altijd en dat verandert niet door dit wetsvoorstel. Het probleem dat wat aanvankelijk niet als onrechtmatig wordt gezien, op een gegeven moment wel als onrechtmatig kan worden gezien, zit reeds in de huidige wetgeving en verandert niet door de wetgeving zoals die nu wordt geïntroduceerd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 juni 1993 maakt de rechter nu al de keuze waar het gaat om de vraag op welk moment je er van kan spreken dat iets bekend was en de werkgever ervan had kunnen weten.

Implicatie is ook dat er geen aansprakelijkheid is voor long-tailrisico's, waarvan op het desbetreffende moment nog onvoldoende zeker was wat de risico's waren. Ik verwijs naar de beschrijving van de heer Ruers, dat in wezen sinds 1918 men al enige Ahnung had van de risico's van asbest maar dat de Hoge Raad vanaf 1949 spreekt van een onrechtmatige daad die in dat verband aan de orde is.

Genoemd beginsel in het wetsvoorstel gaat er derhalve van uit dat bij een onrechtmatige daad de schade altijd komt te liggen bij degenen die onrechtmatig heeft gehandeld. Mocht blijken dat het ontbreken van een afdoende verzekeringsdekking voor integrale schadevergoeding voor de laedens tot kennelijke onaanvaardbare gevolgen zal leiden, dan is er conform artikel 109 van Boek 6 van het BW de mogelijkheid om de schadevergoedingsplicht te matigen. Kortom, nu al houdt de wet daarmee rekening. Matiging biedt de rechter een instrument om in het individuele geval te komen tot een oplossing waarbij aan de belangen van de gelaedeerden en de onverzekerde laedens recht wordt gedaan. Ik wijs erop dat ook in de uitspraak van de Hoge Raad er een afweging is tussen de verzekerde situatie en de onverzekerde situatie, waarbij alleen het beginsel wordt omgedraaid. In de parlementaire geschiedenis is er bij dat artikel op gewezen dat in een ingewikkelder wordende samenleving en bij een grotere verbreiding van technische gecompliceerde en potentieel gevaarlijke zaken de kans steeds groter wordt dat iemand anderen grote schade berokkent en dat het niet steeds redelijk is dat deze schade in volle omvang voor de rekening van de veroorzaker wordt gebracht. Daarbij moet onder meer gelet worden op de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht. Daaruit mag blijken dat in de wet nu al rekening is gehouden met de mogelijkheid dat de verwezenlijking van thans nog onvoorziene risico's in een individueel geval tot een schadelast leidt die niet ten volle voor rekening van de veroorzaker dient te komen. Terzijde merk ik op dat in artikel 109 niet de aard van de schade wordt genoemd, zodat de rechter een schadevergoedingsplicht ter zake van letselschade kan matigen. Ik zeg dit in reactie op de stelling ter zake van de heer Van de Beeten.

Indien in de toekomst blijkt dat bepaalde long-tailrisico's zijn verwezenlijkt die meer in het algemeen tot onbeheersbare en onverzekerbare schadelast leiden, dan staat de wetgever verschillende mechanismen ter beschikking om dat probleem adequaat aan te pakken. In de wet wordt nu al met nadruk rekening gehouden met de mogelijke onzekerheden die in de toekomst opdoemen. Bij dreigende onverzekerbaarheid kan de aansprakelijkheid bij algemene maatregel van bestuur worden gelimiteerd ingevolge artikel 110 van Boek 6. In dat soort situaties kunnen de risico's in hun algemeenheid via een AMvB worden beperkt. Daarnaast geldt dat in de gevallen waarin men nu al kan voorzien dat long-tailrisico's ontstaan, er ook nog de mogelijkheid is om dan bij wet de verplichting tot een schadeverzekering te vestigen. Een voorbeeld daarvan is de verplichte verzekering ingeval van medische experimenten. Daarbij wordt nu al rekening gehouden met de mogelijke verzekerbaarheid. Via de polis kan geregeld worden tot welke bedragen dit beperkt moet worden.

Ik moet ten volle erkennen dat zich situaties kunnen voordoen waarbij wij nu al kunnen voorzien dat er geen verzekering zal zijn. De vraag is of de verzekerbaarheid in dat geval bepalend moet zijn voor de aansprakelijkheid. Het slachtoffer blijft met de schade zitten omdat degene die onrechtmatig gehandeld heeft het niet kan verzekeren. In het aansprakelijkheidsrecht is dit een vrij merkwaardige uitgangspositie. De aansprakelijkheid staat voorop, de verzekerbaarheid volgt. Daarbij ontken ik niet dat de verzekerbaarheid indertijd bij objectieve risico's ook een rol heeft gespeeld. Hier gaat het echter om aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, kortom een aansprakelijkheid die algemeen erkend wordt als vrij fundamenteel voor ons rechtssysteem. Daarom is de vraag voor degene die onrechtmatig handelt of hij slachtoffers in de kou moet laten staan omdat er geen verzekering te vinden te is.

Is er in alle gevallen dekking te vinden? Het belang van de slachtoffers dat de op onrechtmatige wijze toegebrachte schade wordt vergoed, is groot. Dat is voor mensen met long-tailschade niet anders dan voor andere slachtoffers met letselschade. Als men het beginsel beneden de 30 jaar aanvaardt, is het principe boven de 30 jaar hetzelfde. De vraag of de verzekering in alle gevallen de schade dekt, is dan niet principieel meer. Dat door de overstap van een loss-occurencedekking naar een claims-madedekking mogelijk in de toekomst in meer gevallen dan thans geen dekking kan blijken te bestaan, kan zo zijn, maar dat mag geen afbreuk doen aan het uitgangspunt dat de schade gedekt moet worden.

Ik kom op de vraag of met het oog op long-tailschades altijd ononderbroken een verzekering of een uitloopverzekering moet hebben bestaan. De essentie van de claims-madedekking is dat volgens de huidige modelpolis AVB '96 het moment bepalend is waarop de aanspraak tegen de verzekerde wordt ingesteld. Kortom, als ik verzekerd ben tegen claims, dan ben ik verzekerd tegen alle claims die in de looptijd van de verzekering worden ingesteld. De laedens heeft dus een verzekering lopen op het moment waarop de claim tengevolge van long-tailschade wordt ingediend. In dat geval dekt de verzekering de schade. Het claims-madesysteem gaat uit van het beginsel van een volledige en onbeperkte dekking van het inlooprisico. De verzekerde kan derhalve de schade claimen bij zijn huidige verzekeraar. Dat betekent dat voor long-tailschades niet altijd ononderbroken een verzekering moet hebben bestaan of speciaal daarvoor een uitloopverzekering moet zijn gesloten. Indien de aansprakelijke persoon op het moment dat de claim wordt ingediend een verzekering heeft lopen, is bij een claims-madedekking deze aanspraak volgens de huidige modelpolis gewoon gedekt. De ervaring wijst uit dat de laedens in deze situatie vaak grote bedrijven zijn die al meerdere jaren bestaan, zoals producenten van asbest of medicijnen. Op basis van de opgedane ervaring is de verwachting niet dat ineens iedereen daarmee geconfronteerd kan worden.

Gevraagd is of bij een overname van een onderneming de dekking voor long-tailschades blijft bestaan of dat er een speciale verzekering voor moet worden gesloten. Het is van belang vast te stellen in welke gevallen de claims met een oorsprong in het verleden overgaan op een opvolgende onderneming. Daarvan is geen sprake bij een overname van alle aandelen, want dan blijft de vennootschap in wezen bestaan. Alleen bij fusie of splitsing is er sprake van een overgang onder algemene titel. In dat geval gaat op basis van artikel 249 van Boek 6 in wezen ook de verzekering doorgaans over, waaronder de aansprakelijkheidsverzekering. Aangenomen mag anders worden dat de verzekering van de opvolgende bestaande ondernemers op gebruikelijke wijze het inlooprisico dekt indien dat eerder niet het geval was. Indien een opvolgende onderneming een nieuwe rechtspersoon is, dan nemen de verzekeringen doorgaans het risico wat daardoor wordt gedekt over, mits althans overeenstemming wordt bereikt met de verzekeraar. Voor het claims-madesysteem is dat echter niet relevant, want daarvoor is primair relevant of de nieuwe onderneming rechtsopvolger is van de eerdere onderneming en vervolgens of hij een claims-madeverzekering heeft, want dan is hij gedekt voor alle claims die binnenkomen tijdens de looptijd daarvan.

De heer Van de Beeten heeft gevraagd wat er gebeurt bij faillissement. Het is juist dat bij de beëindiging van een onderneming zonder dat de verplichting op een andere onderneming overgaat, bijvoorbeeld bij faillissement, bij een claims-madedekking de aansprakelijkheidsverzekering van de ontbonden rechtspersoon in veel gevallen geen dekking meer biedt. Bij een dergelijke grondslag eindigt immers in beginsel iedere dekking bij het beëindigen van de verzekering. Wel biedt de mogelijkheid van omstandighedenmelding in een aantal gevallen uitkomst. In modelpolis AVB '96 is een clausule opgenomen die een uitloopdekking biedt voor tijdens de looptijd bekende feiten die tijdens de looptijd aan de verzekeraar zijn gemeld en waarvan in redelijkheid kan worden aangenomen dat deze zullen leiden tot een aanspraak. Kortom, bij bedrijven geldt dezelfde situatie als bij natuurlijke personen. Daar waar de aansprakelijke persoon verdwenen is, houdt de vordering op.

Er is gevraagd wat de betekenis is van het wetsvoorstel, als er geen afdoende verzekering is, of als de onrechtmatig handelende personen of bedrijven voor die tijd verdwijnen. Zoals gezegd, dan is er wel een vorderingsrecht, maar is er niemand tegen wie dat vorderingsrecht zich kan instellen. Die constatering is geen reden om niet dat beginsel te aanvaarden. Bij de hier genoemde voorbeelden van mobiele telefoons, medicijnen en beeldschermen gaat het doorgaans om grote, vermogende multinationals die al decennia bestaan en veelal nog decennia bestaan of overgenomen worden door andere ondernemingen. Vaak gaat het bij dat soort bedrijven, net als bij de overheid, om eigenrisicodragers en speelt de verzekerbaarheid als zodanig niet eens, omdat men gewoon zijn eigen schade draagt. Het probleem dat natuurlijke personen met een onderneming worden geconfronteerd met de consequenties van de nieuwe verjaringsregeling, lijkt daarom geringer.

Blijft over het punt dat de heer Van de Beeten inbracht, van de beneficiaire aanvaarding. Hij zei dat dit niet werkt, omdat de nalatenschap dan niet vereffend kan worden. Ik denk dat dit onjuist is. Overeenkomstig artikel 202 van Boek 4 kan de nalatenschap wel vereffend worden bij beneficiaire aanvaarding en komt het resterende saldo beschikbaar voor de erfgenamen. Als zich later een gelaedeerde meldt met een vordering, kunnen de verschillende erfgenamen nooit voor meer aangesproken worden dan wat zij hebben gekregen uit die erfenis. Daardoor wordt de situatie beperkt.

De heer Jurgens heeft vragen gesteld over de huidige tegemoetkomingsregeling. Wat de bedragen betreft, is men begonnen met ƒ 25.000. Dat sloot aan bij de toen bestaande silicoseregeling. Vervolgens is men overgegaan tot een verhoging tot ƒ 35.000, tegenwoordig € 15.882. De voorschotregeling is per 1 januari verruimd vanwege de problematiek van personen die zijn overleden, voordat zij tot vordering kunnen overgaan. Ik wijs er voorts op dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 9 april met een verdere verruiming is gekomen van de termijn waarbinnen nabestaanden kunnen vorderen. Deze heeft specifiek betrekking op derde personen die besmet worden via de persoon die besmet is met asbest, zodat degenen die verzorgen ook in de regeling worden opgenomen. Er is voorts sprake van indexering van de bedragen. Daarom is de vraag of ik bij dit wetsvoorstel weer met een wijziging moet komen. Dat is een separate lijn waarnaar steeds wordt gekeken. De huidige tegemoetkoming is beperkt tot mesothelioom, omdat daarbij het probleem van de onverhaalbaarheid wegens verjaring speelt.

De heer Ruers wees erop dat staatssecretaris De Grave de toezegging heeft gedaan dat de overheid geen beroep zou doen op de verjaringstermijn. Dat klopt. Hij sprak namens de rijksoverheid en kan niet de lagere overheden binden. Ik heb begrepen dat die worden gebonden door de verzekering die door hen gesloten zijn. Die sluit de mogelijkheid uit dat gemeenten geen beroep doen op de verjaringstermijn.

Er is ten slotte gevraagd of het niet beter is om op dit punt te werken met een aparte regeling voor beroepsziekten. Nogmaals, de inconsistentie is gelegen in het volgende. Men meent dat er iets moet gebeuren, dat slachtoffers onrecht wordt aangedaan als zij met de situatie blijven zitten. Waarom is dat dan alleen beperkt tot de gevallen waarin sprake is van een arbeidsrelatie? Nee, dan is de consequentie dat je ook zegt: ik hanteer dat beginsel, maar ik kan eventueel door middel van een matiging of een nadere regeling op dat punt gevallen uitzonderen. Het merkwaardige is dat wij in het verleden een regeling hadden zoals die nu wordt bepleit. Dat was de Ongevallenwet. Wij hebben die over laten gaan in de WAO. De gevolgen daarvan heeft men gezien. Het is niet zo dat datgene wat nu, ook in het SER-rapport, met het risque professionel wordt bedoeld, een regeling zou zijn zoals hier wordt bedoeld. Die regeling geldt heel specifiek. Er moet bij wijziging van de WAO in de zin zoals onder meer wordt aanbevolen door de SER, namelijk worden voldaan aan de ILO omdat dan de partiële arbeidsongeschiktheid eruit zou vallen. Omdat de ILO verplicht tot het hebben van een proportionele loondervingsregeling in gevallen van partiële arbeidsongeschiktheid, zou eventueel in die gevallen, als dat niet voor alle werknemers geldt, een verzekering moeten komen. Dan gaat het echter om een loondervingsregeling. Dat is dus anders dan hetgeen hier wordt bedoeld: de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Nogmaals, die regeling zal gewoon het gevolg zijn van de arbeidsverhoudingen op dat moment, ongeacht of de eventuele arbeidsongeschiktheid haar oorzaak vindt binnen het betrokken bedrijf. Het is immers ook mogelijk dat die bij de uitoefening van een ander beroep is ontstaan.

Voorzitter. De centrale vraag die nu aan de Kamer voorligt, luidt: vinden wij dat slachtoffers met dit soort schade moeten blijven zitten of is het terecht dat die schade verhaald wordt op degene die onrechtmatig handelt, mits die beschikbaar is en mits dat redelijk is? Ik heb in de bijdragen van de verschillende leden een zekere zorg over de onzekerheid in de toekomst gehoord. Wat halen wij over ons heen? Zoals gezegd, in andere landen bestaat deze regeling al langer. Zo kent Engeland de regeling al en is dat land niet geconfronteerd met grote problemen op dit gebied. Ook Frankrijk kent de regeling al. Volgens de heer Ruers kenden wij de regeling ook al voor 1992 en zijn wij toen ook niet geconfronteerd met uit de hand lopende situaties. Nogmaals, dat is dus het primaire beginsel. Ik heb de bijdragen van de verschillende leden beluisterd. De een zegt: omdat het niet op het verleden wordt toegepast, deugt de regeling niet; daarom moeten wij haar afwijzen. De ander zegt: omdat die op de toekomst wordt toegepast, deugt de regeling niet; omdat er wel iets voor asbestslachtoffers moet worden gedaan, wordt de regeling afgewezen. Natuurlijk, voor iedere regeling is een betere regeling denkbaar. Het zou echter treurig zijn als wij in een streven om het nog mooier te maken, de huidige regeling zouden afwijzen. Dat is alleen maar de wet van behoud van ellende. En daar wil ik van af!

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Ik verzoek u om de beraadslaging vijf minuten te schorsen. Dan kunnen de woordvoerders overleggen of er vandaag ook een tweede termijn zal worden gehouden.

De voorzitter:

Naar mij blijkt, bestaat hiertegen geen bezwaar.

De vergadering wordt van 14.45 uur tot 14.55 uur geschorst.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Het beraad tussen de woordvoerders heeft de conclusie opgeleverd dat wij vandaag een tweede termijn houden van de zijde van de Kamer. Het is aan de minister om eventueel vandaag in tweede termijn te antwoorden. De woordvoerders willen graag de mogelijkheid openhouden van een derde termijn. Dat betekent dat wij aan het einde van de termijn in ieder geval schorsing van de beraadslaging vragen, zodat de Kamer bij een volgende gelegenheid kan beslissen over een verzoek tot een derde termijn.

De voorzitter:

Ik neem daar kennis van. Ik wijs erop dat het Reglement van Orde slechts in een debat in twee termijnen voorziet. Er bestaat echter de bepaling dat de Kamer de baas is over de eigen besluitvorming. Wij zullen daarvan gebruik moeten maken in voorkomende situaties.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven