Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van een leerlinggebonden financiering en de vorming van regionale expertisecentra (regeling leerlinggebonden financiering) (27728).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik heet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van harte welkom. Ik heb begrepen dat dit de eerste keer is dat zij in die hoedanigheid in ons midden is.

Mevrouw Jaarsma (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Ook ik wil de minister hartelijk welkom heten in deze Kamer. Het is natuurlijk wel een beetje bizar dat zij hier in demissionaire staat haar première beleeft. Dat is misschien wel tekenend voor het tempo van de "nieuwe politiek", maar misschien een beetje "te" voor dit huis, waarin wij in het algemeen wat langer plegen na te denken over zaken. Desalniettemin hoop ik op een vruchtbare gedachtewisseling.

Het is met enige verbazing dat ik hier vandaag sta om het wetsvoorstel inzake leerlinggebonden financiering te behandelen. Op 23 april van dit jaar meenden de woordvoerders van het CDA en de VVD het wetsvoorstel immers controversieel te moeten verklaren, omdat zij van mening waren dat toezeggingen die voor hen een conditie waren – en naar ik aanneem nog steeds zijn – gedaan door een demissionair bewindspersoon, onvoldoende garantie bieden dat die toezeggingen ook tot uitvoering komen. Vandaag hebben wij wederom een demissionaire minister van OCW achter de regeringstafel, maar de controversialiteit is weg. De ene demissionaire bewindspersoon is kennelijk de andere niet. Ik zou het op zichzelf wel aardig vinden om later in dit debat van mijn collega's te horen hoe dit nu zit, want het controversieel verklaren heeft er niet alleen toe geleid dat het wetsvoorstel niet op de beoogde datum van 1 augustus 2002 in werking kon treden, maar ook tot een stroom van reacties van teleurgestelde en soms woedende ouders van gehandicapte kinderen, die zich benadeeld voelden. Ik kan u verzekeren dat het als voorzitter van de commissie voor OCW dan "genieten" is. Mijn e-mail raakte geheel verstopt met niet altijd door normen en waarden geremde "hate-mail". Hoe ik, als gehandicapte, het in mijn hoofd haalde om dwars te liggen ... De Tweede Kamer had er toch kamerbreed vóór gestemd? Juist ik moest toch weten van de hoed en de rand? Dat komt er blijkbaar van als je je regelmatig manifesteert als ervaringsdeskundige op seminars en congressen, maar vrolijk ben ik niet geworden van deze voorgeschiedenis.

Wat mij opviel bij de voorstanders, voornamelijk de ouders, was het vertrouwen dat deze wet ook zou regelen wat zij wilden, namelijk de keuzevrijheid tussen regulier en speciaal onderwijs voor hun gehandicapte kind. Ik kom op die belangrijke kwestie nog terug.

Daarvoor wil ik iets zeggen over het karakter van de wetgeving. Het is een zogenaamde proceswet: deze wetgeving markeert op dit moment slechts een punt in het wetgevingsproces. Eerst is er al jaren geëxperimenteerd in het veld; een ander wetsvoorstel over leerlinggebonden financiering werd in 1998 naar aanleiding van de kritiek van de Raad van State ingetrokken. Wij leven nu in 2002 en het vooruitzicht is dat na deze eerste fase een nieuw wetgevingstraject wordt aangevangen. Dat is niet een nieuw verschijnsel, maar het brengt de Eerste Kamer keer op keer in de problemen. Onze keuzevrijheid wordt, als wij het proces niet abrupt willen afbreken, uitermate gering. Mijn fractie respecteert het politieke primaat van de Tweede Kamer ten volle en die heeft er kamerbreed vóór gestemd, maar wat moeten wij dan nog? Ik zou graag van de minister willen horen hoe zij hier in het algemeen tegenover staat en meer in het bijzonder hoe zij zich het vervolgtraject van deze wet voorstelt, mede in het licht van het feit dat de Raad van State er in zijn advies over dit wetsvoorstel vast op wijst dat de plannen voor de tweede fase, waarbij de onderwijsinhoudelijke taken van scholen voor speciaal onderwijs naar de Regionale expertisecentra gaan, een inbreuk vormen op de vrijheid van inrichting, conform artikel 23 van de Grondwet. Een dergelijke wetgevingspraktijk – en dit is mijn tweede punt – maakt een koerswijziging schier onmogelijk in deze tijd van snelle veranderingen in het politieke klimaat. Het proces loopt. En het loopt dóór, zo leid ik af uit het feit dat deze minister het wetsvoorstel hier wenst te verdedigen. Ik kan dat eerlijk gezegd nauwelijks rijmen met de intentie die de minister tijdens de kennismakingsbijeenkomst uitsprak en die inmiddels in de brief van 1 november jongstleden aan de Tweede Kamer is gematerialiseerd, namelijk meer vrijheid voor de scholen en minder regelzucht. Het voorliggende wetsvoorstel roept nogal wat "bovenbouw" en bestuurlijke drukte in het leven: regionale expertisecentra, commissies voor de indicatiestelling, landelijke criteria, protocollering, een adviescommissie toelating en begeleiding, onderwijsconsulenten enz. Ik heb vast en zeker nog wel een element vergeten. Kan de minister ons uitleggen hoe zij met deze spanning is omgegaan en welke gevolgen zij verwacht voor de volgende fase, als zij tenminste haar taak na de volgende verkiezingen continueert?

Een derde algemeen punt betreft de spanning die de beleidslijn van de minister met betrekking tot de beoogde vergroting van de beleidsvrijheid van scholen oproept tegenover de in het wetsvoorstel geïntroduceerde keuzevrijheid van ouders van gehandicapte kinderen. NRC Handelsblad van begin april dit jaar zette als kop boven een artikel over de leerlinggebonden financiering: "Wie zit er op het gehandicapte kind te wachten"? Welnu, weinig reguliere scholen, zo blijkt uit het artikel. Een directeur van een christelijke basisschool meldt dat hij een jonge lotgenote van mij, een reumapatiëntje, op school heeft. Zij kan prima leren, maar heeft veel fysieke hulp nodig. Die zorg betekent extra veel stress, aldus de directeur. "Je houdt echt te weinig tijd over om gehandicapte kinderen goed op te vangen." Jammer dus voor al die boze ouders die mijn computer verstopten. Van de minister wil ik graag horen hoe zij aankijkt tussen de spanning tussen de keuzevrijheid van de scholen en de keuzevrijheid van de ouders.

Ik kom aan het wetsvoorstel zelf. Mijn fractie is het van harte eens met het centrale uitgangspunt van het nieuwe stelsel, te weten dat leerlingen met een handicap zoveel mogelijk deelnemen aan het reguliere onderwijs als de ouders dat wensen. De gehandicapte leerlingen hebben er recht op, een zo normaal mogelijk leven te leiden. Als het rugzakje daarbij kan helpen, staan wij daar positief tegenover. De inhoud van het rugzakje moet dan wel voldoende soelaas bieden om de extra hindernissen te kunnen slechten. Is de minister van mening dat de inhoud van het rugzakje in dit opzicht voldoende substantieel is?

Misschien belangrijker nog dan de vraag naar de beschikbare financiële middelen, is de vraag naar de context waarin het wetsvoorstel moet worden geplaatst. Immers, een gehandicapte leerling heeft niet alleen te maken met het onderwijssysteem, maar ook met tal van andere subsystemen. Het in deze wet geïntroduceerde toelatingsrecht is voor een groot deel afhankelijk van door anderen dan het onderwijs te vervullen voorwaarden. Zijn die niet vervuld, dan is er geen sprake van keuzevrijheid van ouders. Die "anderen" lijken dan een gemakkelijk excuus om die bewerkelijke leerlingen met een vroom gezicht te weigeren. Het toelaatbaar geachte kind heeft persoonlijke lijfgebonden AWBZ-gefinancierde zorg nodig en de zorgverzekeraar weigert deze? Nou, jammer dan. Dan toch maar naar het speciaal onderwijs. De gemeente vindt het te duur om het schoolgebouw aan te passen zodat het fysiek toegankelijk is voor rolstoelers? Nou, jammer dan. Dan gaat het niet door. De gehandicapte leerling moet vervoerd worden? Ook al zo'n gemeentelijke verantwoordelijkheid. Vorige week zaterdag las ik nog in de krant dat het aangepaste vervoer in heel Nederland ver onder de maat is. "Er heerst een grotere chaos dan ooit", aldus het onderzoek dat het bureau Interview/NSS uitvoerde in opdracht van de Vereniging Spierziekten Nederland. Ook zo'n geval van typisch jammer dan.

Mijn fractie vindt het prima om een wetsvoorstel aan te nemen dat de positie van gehandicapte leerlingen en hun ouders belooft te verbeteren in een richting die tegemoet komt aan hetgeen wij onder beschaving verstaan: het realiseren van zoveel mogelijk gelijke behandeling van mensen met en mensen zonder handicap. Een kwestie van "fatsoen moet je doen", om het in hedendaags jargon te zeggen. Dat is in tal van andere landen – de Verenigde Staten, Australië en ook in de Scandinavische landen – allang praktijk. Binnenkort wordt in deze Kamer ook het wetsvoorstel Gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (28169) behandeld. Het is de implementatie van een EU-richtlijn, dus ook al geen nationaal initiatief. Het lijkt wel alsof er in Nederland pas wat gebeurt als het echt moet. Ook onder dat wetsvoorstel prijkt de handtekening van de minister van Onderwijs. En ook dat vinden wij prima. Wij hebben alleen een hekel aan wetgeving die gedoemd is een papieren letter te blijven, omdat anderen – in dit geval anderen dan het ministerie van Onderwijs – de drempels opwerpen die maken dat de scholen zich aan het opnemen van een toelaatbaar geachte gehandicapte leerling kunnen onttrekken met een beroep op overmacht. Dit kan en dit mag niet, want die anderen, dat zijn wij zelf, of het nu om de centrale of de decentrale overheid gaat.

De memorie van antwoord – nog door de vorige staatssecretaris ondertekend – ontbeert wat ons betreft het gevoel van urgentie. Om met Wim Kan te spreken: het tempo van een slak die afremt in de bocht. Ik citeer zo eens wat.

De zorg voor de huisvesting is sinds de decentralisatie in handen van de gemeenten. Nee, op landelijk niveau bestaan geen algemene gegevens met betrekking tot de toegankelijkheid. Er komen rapportages na de evaluatie van de eerste fase van deze wet over concrete knelpunten. Dus geen over-all inventarisatie, zo constateer ik. Op basis van die ad-hocrapportages wordt vervolgens gericht overleg gevoerd met de VNG en de gemeenten om te komen tot structurele oplossingen. In welk jaar leven wij dan, zo vraag ik de minister.

Ook het probleem van de niet op elkaar afgestemde systemen van zorg en onderwijs is onderwerp van studie. Het NIZW inventariseert welke regelingen en financieringsmogelijkheden er zijn voor gehandicapte leerlingen in het onderwijs. Op basis van een analyse van dit rapport worden de belemmeringen in de bestaande regelingen opgespoord. De Adviescommissie zal over oplossingen adviseren en structurele problemen zullen blijken uit de rapportages van de adviescommissie aan het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Ik vraag mij of één ouder van een gehandicapt kind dit nog volgt.

Dan gloort er licht. "Begin 2003 zal inzicht worden gegeven in de aard van de gesignaleerde structurele problemen en de stand van zaken met betrekking tot de afstemming tussen de stelsels. Daarbij zal in een plan van aanpak worden aangegeven hoe beide ministeries de gesignaleerde problemen willen oplossen." Ik vraag de minister of die toezegging nog steeds geldt. Is er in februari volgend jaar in ieder geval een plan van aanpak?

Ik zei al iets over de problematiek van het vervoer, meer in het bijzonder over het vervoer van gehandicapten en de kwaliteit daarvan. Ook het leerlingenvervoer voor alle gehandicapten in het primair en voortgezet onderwijs is overgeheveld naar de gemeenten. Tel uit je winst, denk je dan behoedzaam. Betekent het decentraliseren van dit aspect dat het ministerie van OCW zich ook niet meer bemoeit met de monitoring van de kwaliteit van deze voorziening? Als het antwoord op die vraag onverhoopt ja luidt, wordt het succes van deze wet dan niet veel te veel afhankelijk van wat ik eerder "anderen" noemde?

Bij de vraag naar de Rea-onderwijsvoorzieningen in dit kader begint de vertragingstactiek weer. Ik citeer: "Over de overheveling van de overige voorzieningen – dat wil zeggen behalve het vervoer – wordt nu overlegd en afgestemd met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Doordat alle onderwijssectoren hierbij zijn betrokken, kan niet simpelweg worden gesteld dat deze voorzieningen aan het leerlinggebonden budget kunnen worden toegevoegd. De overheveling zal op zorgvuldige wijze moeten geschieden." Dit laatste is natuurlijk waar, maar moeten wij in dit verband denken aan termijnen van maanden, jaren of generaties?

Het wetsvoorstel beoogt gehandicapte leerlingen en hun ouders keuzevrijheid te bieden tussen regulier en speciaal onderwijs. Dit is goed en wij zijn daarvoor. Het aantal barrières is echter groot, barrières die met veel meer spoed moeten worden geslecht dan uit de memorie van antwoord blijkt.

Maar er is nog iets. De reguliere scholen krijgen in dit wetsvoorstel te maken met een omgekeerde bewijslast. Zij kunnen slechts beargumenteerd een gehandicapte leerling met een toelaatbaarheidsverklaring weigeren. Dit is pas keuzevrijheid. Ik citeer het artikel uit NRC Handelsblad nog maar eens: "Ook al staat de directeur van de school misschien welwillend tegenover een leerling met rugzak, als de leerkracht het niet ziet zitten, is zo'n experiment al snel gedoemd te mislukken. Mede daarom legt het ministerie van Onderwijs er ook de nadruk op dat de reguliere scholen zeker niet verplicht zijn om gehandicapte kinderen op te nemen, al moeten zij wel met gegronde redenen komen voor een afwijzing."

Ik hoop niet dat ik juist in deze vrijblijvendheid de reden moet zoeken dat deze minister het wetsvoorstel hier vandaag wil verdedigen. Met andere woorden: als er toch geen verplichting uit voortvloeit kan het geen kwaad. In dit verband zijn wij benieuwd naar de rechtsmiddelen van ouders die te maken krijgen met de weigering van een school, terwijl zij een kind aanbieden dat op zich toelaatbaar is. Wij hopen dat de minister wil bevestigen dat het gaat om meer dan "window dressing", om meer dan papier alleen, want achter dat papier gaan kinderen schuil. Kinderen met een handicap of een chronische ziekte, maar toch: kinderen die recht hebben op een zo volwaardig mogelijke onderwijsloopbaan.

Het is misschien een beetje ongebruikelijk, maar ik wil zo'n kind aan het woord laten. Twee weken geleden vond ik toevallig – wat heet toevallig – in de fractiekamer een dichtbundel met de titel "Verlangen naar beter. Nederlandstalige gedichten over ziek zijn". Daarin las ik het volgende gedicht van Anton Endt. Een betere illustratie van het feit dat het vandaag over meer dan papieren intenties moet gaan, ken ik eigenlijk niet.

  • De stille ziekte

  • Ik houd mijn spreekbeurt over reuma

  • omdat ik deze ziekte heb. Niet dat ik zielig

  • ben of aandacht vraag: ik wil dat jullie voelen

  • waarom ik ben en doe zoals ik doe en ben.

  • Juveniele arthritis, kijk hier staat het,

  • betekent jeugdige gewrichtsontsteking.

  • Met zwart heb ik getekend wat gezond,

  • met witte stipjes wat ontstoken is.

  • Mijn vingers trokken krom. Zo. De huisarts

  • zond mij naar de therapeut: die bond

  • er warme doekjes om. De kinderdokter

  • van het ziekenhuis vond dat heel dom.

  • Alles was opgezwollen, ik moest één uur

  • vroeger opstaan om me los te maken.

  • Medicijnen hielpen niet, maar na een kuur

  • met spalkjes kon ik mijn pols aanraken.

  • Sport kan ik wel vergeten, misschien kan

  • ik door goudinjecties weer met gym meedoen.

  • Ik hoop dat jullie nu meer over reuma weten.

  • Ziekte van Still, zo wordt zij ook genoemd.

Uit dit gedicht blijkt hoe verrijkend het kan zijn om gehandicapte leerlingen in het reguliere onderwijs te integreren. Ze zijn in principe geen last, maar een lust. Dat zou ik die gestresste christelijke onderwijzer uit het begin willen voorhouden.

Mevrouw Van den Hul-Omta (CDA):

Voorzitter. Mevrouw Jaarsma wees er al op dat de schriftelijke ronde behorend bij dit wetsontwerp in deze Kamer al in maart 2002 is afgesloten. Dit wetsontwerp beoogt de invoering te regelen van een leerlinggebonden financiering alsmede de vorming van regionale expertisecentra. Voor de CDA-fractie resteerden in die schriftelijke ronden drie onderling samenhangende punten voor de plenaire behandeling.

Het eerste punt betrof de vraagsturing, waarvan het CDA een groot voorstander is. Wij vroegen ons gezien de wijze van indicatiestelling echter wel af of die indicatiestelling aan de beoogde vraagsturing geen afbreuk doet. Anders gezegd: doet de rompslomp rondom de indicatiestelling de vraagsturing geen geweld aan en wordt hier niet met de ene hand teruggenomen wat met de andere hand is gegeven? Het tweede punt is de vraag wie nu echt stuurt. De vraagsteller of de indicatiecommissie? Naar aanleiding van het betoog van mevrouw Jaarsma wil ik daar de school aan toevoegen. Ons derde punt betrof de wenselijkheid van voldoende financiering van de nevenvestigingen.

Toen het paarse kabinet voortijdig viel, meenden wij dit wetsvoorstel in verband met deze punten controversieel te moeten verklaren. Wij hoopten dat een regering van andere samenstelling een voorstel zou doen met meer vraagsturing en minder bureaucratie. Bovendien hoopten wij dat deze regering wel extra geld zou willen uittrekken voor de nevenvestigingen. Vandaag moet ik concluderen dat dit nieuwe kabinet het wetsvoorstel ongewijzigd heeft overgenomen en dat het door de verslechterde economische situatie tot op de dag van vandaag geen toezeggingen heeft kunnen doen. Dit nieuwe kabinet is bovendien zelf ook demissionair. Het moet mij van het hart dat ik u, mevrouw de minister, hier graag anders had gezien.

Desalniettemin zien wij ervan af om dit wetsvoorstel opnieuw controversieel te verklaren. De regering van een nog weer andere samenstelling lijkt in dezen immers weinig soelaas te kunnen bieden. Wellicht levert enige debureaucratisering iets op. Daarvoor moeten wij evenwel de discussie met elkaar aangaan; die discussie durf ik met deze minister, die deel uitmaakt van dit kabinet, ook al is het demissionair, wel aan. In het Strategisch akkoord en de daarop aansluitende begroting zijn immers ideeën opgenomen over de vraagsturing en over de plek waar de verantwoordelijkheid voor de vraagsturing zou behoren te liggen. Dat is bij de vrager zelf c.q. bij de burger. Ook is deregulering overeengekomen, die van positieve betekenis kan zijn voor de vandaag aan de orde zijnde regeling.

De discussie duldt geen langer uitstel. Het zal niemand zijn ontgaan dat een geweldige stroom van reacties op gang is gekomen. Bij sommigen was de e-mailbox zelfs verstopt. Dat viel bij mij wel mee; wellicht heeft mijn mailbox een andere capaciteit. Er is in ieder geval een grote hoeveelheid mail binnengekomen toen de controversieelverklaring ertoe leidde dat deze wet niet per 1 augustus jongstleden, dus met ingang van het nieuwe schooljaar, van kracht kon worden. Onverlet latend dat inmiddels evenzeer sprake is van grote erkentelijkheid, zowel in het reguliere onderwijs als in het speciaal onderwijs, voor onze kritische opstelling en voor de grotere voorbereidingstijd die dit tot gevolg heeft, is het nimmer de bedoeling van mijn fractie geweest dat van uitstel afstel zou komen.

Bij de kop van Trouw, "Senaat fnuikt het gehandicapte kind", voelden wij ons niet thuis. Integendeel, wij konden ons goed vinden in het initiatief van voormalig staatssecretaris Adelmund om de voorbereidingen voort te zetten. Wel wensen wij enige verhelderingen over wat de wet werkelijk voorstelt en wat van de uitwerking van de wet kan worden verwacht. Vandaag constateren wij dat het veld is doorgegaan met zijn voorbereidingen en inmiddels met diverse aspecten ervaring heeft opgedaan. Op een meer definitieve regeling kan niet langer worden gewacht. Een definitieve regeling is zelfs zeer wenselijk. Hiermee hangt samen hetgeen de Inspectie schrijft in haar recente rapport schrijft over de oplopende wachtlijsten. Een samenhangende aanpak met gebruikmaking van het wetsvoorstel inzake leerlinggebonden financiering duldt niet langer uitstel.

Ik kom op het punt van de vraagsturing in relatie tot de voorgetelde indicatiestelling. De regeling inzake de leerlinggebonden financiering in het onderwijs maakt het maken van keuzes en het dragen van verantwoordelijkheid daarvoor door ouders mogelijk. Het teruggeven van deze verantwoordelijkheden aan de ouders is een beleidslijn die binnen het CDA al langer wordt bepleit. Dat is neergelegd in publicaties, bijvoorbeeld in de publicatie "Vertrouwen in talent" van ons wetenschappelijk instituut. Het moge duidelijk zijn dat wij gelukkig zijn met de regelingen die emancipatie en integratie mogelijk maken en die de verantwoordelijkheid aan ouders teruggeven voor het maken van keuzes.

In het voorliggende wetsvoorstel wordt niet alleen een regeling getroffen om vast te stellen of een leerling kan worden toegelaten tot het reguliere basis- of voortgezet onderwijs, maar worden ook kaders gesteld voor het speciaal onderwijs. Ook deze kaderstelling mag per saldo niet tot vermindering van keuzevrijheid leiden. Mijn fractie heeft aarzelingen of dat wel het geval is. Dan heb ik het over hoe de beoogde vraagsturing zich daadwerkelijk verhoudt tot de indicatiestelling door de indicatiecommissie. Kan daarbij conform het wetsvoorstel sprake zijn van een procedure waarin werkelijk de vraagsturing van en door de ouders, wat hun gehandicapte kind betreft, van doorslaggevende aard is? Of is dat uiteindelijk toch de indicatiestelling door de indicatiecommissies?

Mijn fractie wil niets afdoen aan die ouders die als eerste stap een aanvraag doen bij de indicatiecommissie met de vraag of hun kind de indicatie kan ontvangen en zo ja, voor welk cluster, waarna pas het proces van schoolkeuze een aanvang neemt. Ándere ouders zien dat anders. Zij wensen zich eerst nader te oriënteren op wat er precies met hun kind is. Zij willen vooral weten wat hun kind wel kan en hoe dat kan worden gestimuleerd. Op grond daarvan wensen zij tot een oordeel te komen. Dat vraagt een vooronderzoek, waar in samenspraak met schooldeskundigen, ambulante begeleiding, soms ouderconsulenten en experts binnen de REC's, wordt vastgesteld voor welke school en in welk cluster het kind het meest tot zijn recht kan komen. In het dossier dat aangeleverd dient te worden aan de indicatiecommissie en dat behoort bij het desbetreffende cluster en het daaraan verbonden REC, wordt dat verwoord en uiteengezet. Aansluitend wordt de beoordeling door een onafhankelijke indicatiecommissie wenselijk genoemd en daar is zelfs veel voor te zeggen vanuit een streven naar objectiviteit en uniformiteit. In het artikel van de kinder- en jeugdpsychologen Koning, Bakker en Pijnenburg dat verschenen is in het Tijdschrift voor Orthopedagogiek, nr. 9 van jaargang 41, wordt deze werkwijze als een vaak noodzakelijke en in ieder geval heel werkbare werkwijze naar voren geschoven. Zij zou de keuzevrijheid van ouders in beginsel zeer vergroten. In hetzelfde artikel wordt evenwel de vraag gesteld – en daar gaat het om – of deze werkwijze wel in de wet past. Hoe kijkt de minister aan tegen een dergelijke werkwijze, die de eerder genoemde psychologen in het artikel in schema hebben gebracht? Ik verzoek de voorzitter de desbetreffende pagina als noot op te nemen in de Handelingen.

De voorzitter:

Ik stel voor, te voldoen aan het verzoek van mevrouw Van den Hul-Omta tot het doen opnemen van een noot in de Handelingen.

Daartoe wordt besloten.

(De noot is opgenomen aan het eind van deze editie.)1

Mevrouw Van den Hul-Omta (CDA):

Over de genoemde werkwijze maak ik nog een paar opmerkingen. In de werkwijze wordt een aantal stappen onderscheiden. Bij stap 2, waarbij de strategiebespreking aan de orde is, moet de mogelijkheid worden toegevoegd dat ouders, als zij dat wensen, bij de strategiebespreking aanwezig kunnen zijn en kunnen participeren. Wij kunnen ons niet voorstellen dat stap 4, waarin het samenvattend beeld wordt geformuleerd en dat vervolgens naar de indicatiecommissie gaat, niet door de ouders mede wordt besproken en geaccordeerd. Graag hoor ik van de minister dat ook deze werkwijze, die in het schema is aangegeven en voorzien is van een aantal aanvullingen, in de systematiek van de wet past en dat zij financierbaar is.

Wat gebeurt er als de indicatiecommissie na zo'n voorbereiding tot een ander oordeel komt? Het wetsvoorstel regelt dat de commissie dan voor een second opinion naar een adviescommissie toe kan, die per cluster is ingesteld door de gezamenlijke regionale expertisecentra. Dit is overeenkomstig artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij vindt dan heroverweging plaats, als voorfase voor de gang naar de rechter. Hoe is de werkwijze van deze commissie? Mag ik aannemen dat in het overleg tussen de desbetreffende indicatiecommissie en de per cluster aangewezen adviescommissie de bewijslast omtrent de belangen van het kind helder en nader wordt onderbouwd en wordt afgezet tegen de resultaten en het advies van de eerder genoemde onderzoekscommissie? Er kan toch alleen dan sprake zijn van vraagsturing en van teruggave van verantwoordelijkheid aan de ouders? Daarvoor is nodig dat het op de weg van zowel de indicatiecommissie als de adviescommissie ligt om helderheid te geven over de vraag of de ouders en de uitvoerders van het vooronderzoek de belangen van dit kind onjuist hebben ingeschat, en zo ja op welke wijze dat naar hun mening is gebeurd. Is dan niet minstens een gesprek nodig en niet alleen een dossierbeoordeling? Sluit de minister dat uit?

Laat er geen misverstand over bestaan: mijn fractie bepleit werkelijke vraagsturing. Dat is toch het issue van dit kabinet. Bovendien bepleit mijn fractie het werkelijk nemen van de eigen verantwoordelijkheid van de ouders, wat toch ook een issue is van dit kabinet. Impliceert vraagsturing niet dat de vragers, in dit geval de ouders, uiteindelijk beslissen? Is dat wel hetzelfde als wat ik in het wetsvoorstel lees, namelijk dat de indicatiecommissie beslist over de toelaatbaarheid? Als de ouder persisteert in zijn mening over de belangen van zijn kind, moet hij dan naar de rechter om zijn gelijk te krijgen? In de praktijk zal de procedure in de regel wel tot een goed resultaat leiden, maar het gaat hier om het principe dat de ouders uiteindelijk de verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding van het kind en dat zij uiteindelijk beslissen naar welke school van welk cluster het kind gaat. Deze wetenschap zal ook de klantgerichtheid van alle betrokkenen naar onze mening kunnen bevorderen.

Voorzitter. Dan kom ik op ons kritiekpunt betreffende de bureaucratisering rondom de REC's en de bureaucratisering rondom de indicatiestelling. Mijn eerste vraag in dezen betreft artikel 28b, lid 1, laatste zin: "In bijzondere omstandigheden kan Onze minister toestaan dat een Regionaal Expertisecentrum niet alle scholen omvat van alle soorten die tot hetzelfde cluster dan wel dezelfde clusters, bedoeld in artikel 2, vierde lid, behoren."

Waarom, zo is mijn vraag, zo moeilijk doen wat betreft de REC's in het cluster 2, te vormen rondom Leiden (Leihage) en Amsterdam (Noord-Holland/Flevoland). En waarom ook zo moeilijk doen wat betreft het gebied Zwolle? Het gaat daarbij om het REC-cluster 3 en dan bedoel ik de "vier provinciën" en "Friesland". Waarom hier niet van de in de wet gegeven uitzondering gebruik te maken, terwijl van budgettaire implicaties geen sprake lijkt? Waarom toch wordt de totstandkoming geëist van een tweetal regio's met een ons inziens veel te grote schaal van Loosduinen tot voorbij Schagen, inclusief Flevoland, en van Bunschoten tot de Lauwerszee?

Wat cluster 2 betreft bepleit ik ontheffing te verlenen aan Noord-Holland/Flevoland betreffende het vso, mits dienaangaande goede afspraken in dezen worden gemaakt met ieder van de aanpalende REC's en de aldaar gevestigde vso-scholen. Wat cluster 3 betreft kan de minister toch ontheffing verlenen aan de "vier provinciën"? Immers, de afspraak die al jaren bestaat tussen De Twijn te Zwolle en Lyndensteyn te Beetsterzwaag functioneert goed. Een opdeling van een zo omvangrijk REC in kamers, de oplossing die tot nu toe nogal dwingend is gesuggereerd door de wegbereiders, houdt als nadeel immers in dat met de binnen zo'n omvangrijk gebied bestaande cultuurverschillen op generlei wijze rekening wordt gehouden.

Voorts vragen wij de minister waarom het noodzakelijk is dat de dossiers van meer dan 50.000 indicaties die gesteld moeten worden – dat zijn de aantallen waarmee wij hier te maken hebben – zowel elektronisch als per koerier/postbode aangeleverd moeten worden bij de Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling. Deze commissie moet voor deze taak een apparaat opbouwen. Is dit geen overbodige bureaucratie? Waarom is er niet voor gekozen dat enkele gekwalificeerde personen de REC's bezoeken en daar inzage in de dossiers krijgen, waarbij hun de gelegenheid wordt gegeven een vergadering van de indicatiecommissie bij te wonen? Is een dergelijke manier van rapport uitbrengen aan de landelijke commissie niet efficiënter en ook effectiever? Zo'n werkwijze kan een geweldige bureaucratie voorkomen, het benodigde apparaat kan kleiner en de privacy lijkt optimaler gewaarborgd. De commissie toetst steekproefsgewijs een aantal dossiers ter plaatse. Een bureau met een omvangrijk ruimtebeslag wordt zo overbodig en waar voor de optuiging van deze commissie 2,25 mln euro is begroot, zou hier tevens een stukje financiën beschikbaar kunnen komen voor activiteiten elders. Daar komt bij dat één van de taken van deze commissie is die van ontwikkeling rondom de indicatiestelling: die taak is toch ook aflopend en na pakweg enkele jaren tot wellicht de helft te reduceren? Ik kom wat betreft de te reduceren middelen daar zo op terug. Graag verkrijg ik op onze suggesties een reactie van de minister.

Minder bureaucratie lijkt ook haalbaar als gekeken wordt naar het aantal malen waarop herindicatie wordt voorgeschreven. Natuurlijk is indicatie bij de start van de schoolloopbaan noodzakelijk en ook is het nodig om bij de invoering van de nieuwe indicatiesystematiek een nulmeting te verrichten. Dit moet ook plaatsvinden aan het einde van de schoolperiode, wanneer het vervolgonderwijs aan de orde is. Omdat heroverwegingen omtrent de juiste schoolkeuze in verband met het functioneren ook tussentijds aan de orde kunnen of moeten zijn – dat kan bijvoorbeeld aan de orde komen bij de jaarlijkse bespreking van het behandelingsplan met de ouders – moeten ook tussentijds herindicaties plaatsvinden. Maar om dit wettelijk voor te schrijven – in althans een aantal van de clusters is het tweejaarlijks voorgeschreven – voor een heel groot deel van de 50.000 kinderen, lijkt ons toch wel heel veel. Zo bezien kan de herindicatie gedurende de schoolperiode in heel veel gevallenéén keer minder en in een aantal gevallen wellicht twee keer minder. Dat kan snel en zeker vanaf het derde jaar jaarlijks financieel een aantal miljoenen euro's opbrengen. Graag hoor ik een reactie op deze door mij voorgestelde deregulering. Ik kom zo op de bestemming die ik voor dat geld heb.

Uitgangspunt van de aan de orde zijnde regeling is méér keuzevrijheid. In beginsel zal dat leiden tot méér kinderen met een handicap in het reguliere basis- en voorgezet onderwijs. Er wordt een stijging verwacht van 22% tot circa 25%. Dat betekent een toename van zeker 1500 kinderen in het reguliere onderwijs, waarmee de vereiste evenwichtige spreiding van het speciaal onderwijs onder druk kan komen te staan. Bovendien blijkt uit het jaarlijkse inspectieonderzoek naar de plaatsingsproblematiek in het speciaal onderwijs zoals gepubliceerd op 2 juli dat er sprake is van een aanmeldings- en onderzoekslijst waarop méér dan 3500 leerlingen staan én van een wachtlijst van zeker 150 thuiszittende leerlingen. Dit is een stijging van 36% van de aanmeldingen en een verdubbeling van de wachtlijst ten opzichte van een jaar eerder. Gelukkig biedt de wet daarom de mogelijkheid om zo nodig en voor een betere spreiding van het speciaal onderwijs nevenvestigingen op te richten. Zo blijft het uitgangspunt recht overeind dat het speciaal onderwijs zo dicht mogelijk bij de thuissituatie van de leerlingen moet zijn gesitueerd en kan voorkomen worden dat leerlingen dagelijks aangewezen zijn op urenlang vervoer per bus.

In de regel zal de geografische afstand tussen de hoofdvestiging van de school en de nevenvestiging aanzienlijk zijn. Wil de nevenvestiging goed kunnen functioneren, dan zal de nevenvestiging evenals de hoofdvestiging over een aantal basisvoorzieningen moeten kunnen beschikken. De voorgestelde bekostigingssystematiek gaat echter uit van een uiterst sobere bekostiging, gebaseerd op het uitgangspunt dat alle naast het leslokaal benodigde voorzieningen slechts op de hoofdvestiging beschikbaar hoeven te zijn. Omdat in de praktijk sprake zal zijn van een grote afstand tussen hoofd- en nevenvestiging, lijkt dit niet helemaal reëel. De bekostiging van de nevenvestiging is zó sober dat zelfs geen rekening wordt gehouden met ruimten voor gangen, hal, conciërge en onderzoek en ook niet met de benodigde verlichting en verwarming van deze ruimten plus een minimaal aantal computers en telefoonaansluitingen die ook voor de nevenvestiging noodzakelijk zijn. Bovendien zal ook de coördinatie formatieruimte opeisen.

In de reactie op vragen uit de Tweede Kamer alsook naar aanleiding van de AMvB's werd van regeringszijde deze omissie niet ontkend, maar extra geld – circa 7 mln euro zou hiervoor over enige tijd jaarlijks nodig zijn – zou niet beschikbaar zijn.

Zoals ik reeds constateerde, hebben 's lands financiën het ook deze minister tot nu toe niet toegelaten om hiervoor extra middelen vrij te maken. Ook moet ik constateren dat in de recent bepaalde inhoud van de enveloppe van deze minister hiervoor geen extra middelen zijn vrijgemaakt. Toch is onze fractie van mening dat erkenning van de vestiging van nevenvestigingen inclusief een bekostiging die sober mag zijn maar wel de essentiële voorzieningen moet bevatten, in het onderhavige wetsvoorstel nogal cruciaal is voor het bereiken van de doelstelling van deze wet, namelijk zo gewoon mogelijk onderwijs en indien speciaal onderwijs noodzakelijk is, zo dicht mogelijk bij huis. Om dat laatste gaat het hier. Daarom pleiten wij ervoor om in ieder geval enig zicht te bieden op adequate bekostiging voor de nevenvestiging, ook al is de Eerste Kamer niet de eerst aangewezene om hierin te voorzien.

Omdat het de bedoeling van de wet is dat voor ouders van gehandicapte kinderen de keuzevrijheid voor onderwijs groeit zonder dat wat het speciaal onderwijs betreft het principe "zo dichtbij huis als mogelijk" onder druk mag komen te staan, waag ik hier toch een poging voor een oplossingsrichting. Daarom is mijn vraag of er wellicht enig zicht op extra financiën gerealiseerd kan worden in combinatie met de eerder door mij geopperde uitgavenvermindering door deregulering van de Landelijke commissie toezicht indicatiestelling in combinatie met de eveneens door mij gesuggereerde vermindering van het aantal malen dat herindicatie moet plaatsvinden.

Ik heb nog twee opmerkingen. Mij moet van het hart dat de CDA-fractie niet wacht – dat komt aan de orde bij de tweede fase – op verplichte verdere overheveling van bestuurlijke bevoegdheden van de scholen naar de REC's. Afgezien van alle aspecten die samenhangen met artikel 23 van de Grondwet, is de CDA-fractie er bepaald niet van overtuigd dat een dergelijke ontwikkeling de keuzevrijheid voor ouders vergroot. Voorlopig houden wij het op het tegendeel, daarin gesteund door de Raad van State.

Last but not least: kan de minister toezeggen dat direct bij het van kracht worden van de wet de monitoring start, inclusief de monitoring van het vervoer – ik zeg dit in reactie op vragen van mevrouw Jaarsma – en dat uiterlijk na twee jaar een eerste evaluatie in overleg met de ouderverenigingen en verenigingen van gebruikers wordt opgesteld en aan de Kamers wordt aangeboden?

Graag wacht ik de reactie van de minister af. Ik merk in reactie op hetgeen mevrouw Jaarsma heeft gezegd nog op dat naar school gaan ook voor gehandicapte kinderen geen extra last, maar een lust moet zijn, zowel wanneer de rugzak hen op de gewone school brengt als wanneer er wordt gekozen voor de speciale school. En het weigeren van een reumapatiëntje door de reguliere school zou pas écht haaks staan op de professionaliteit die wij toch vragen van het regulier onderwijs.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Voorzitter. Namens de VVD-fractie leg ik onze bevindingen ten aanzien van deze wet aan de minister voor. Vooraf merk ik op dat er door dit wetsvoorstel een aanzienlijk dilemma voor de VVD-fractie is ontstaan. Enerzijds is zij met vele anderen en misschien zelfs met ieder ander van mening dat het onderwijs aan lichamelijk of geestelijk gehandicapte en aan gedragsgestoorde en zeer lastige kinderen onze aandacht verdient. Dat is duidelijk. Die aandacht is er ook sinds lang geweest. Nederland was bepaald een van de landen waarin een redelijk netwerk van scholen voor speciaal onderwijs te vinden was. Al was het systeem wellicht niet ideaal en voor kritiek vatbaar, het was toch geen systeem om ons voor te schamen.

Kennelijk is daarbij iets misgegaan. Nu is er dit wetsvoorstel, dat voor deze groepen kinderen een nieuwe weg inslaat; een weg waarmee overigens de afgelopen jaren al veel is geëxperimenteerd. De vraag voor de VVD-fractie is kort samengevat – ik zal de details graag nader invullen – of het huidige wetsvoorstel een adequaat antwoord is op de problemen die kennelijk zijn ontstaan rond het speciaal onderwijs. Wij hebben hierover twijfel. Wij willen heel graag het beste voor dit type onderwijs, maar leidt dit wetsvoorstel tot zelfs maar een goede inrichting ervan? Dat is ons dilemma.

Bijzonder lastig bij de bespreking van dit wetsvoorstel is dat de praktijk ruim vooruitloopt op de wet en dat plaatsing van gehandicapte kinderen op gewone scholen, een van de kernpunten van de wet, een feit is. Ook de leerlinggebonden financiering vindt al plaats. Mevrouw Jaarsma heeft al hierop gewezen en de problemen gesignaleerd die daaruit voortkomen voor een open debat in de Eerste Kamer.

Wat de eerdere controversieelverklaring betreft, wil ik hieraan toevoegen dat de VVD-fractie dit keer heeft overwogen dat een tweede uitstel voor de praktijk onaanvaardbaar zou zijn, omdat er nu duidelijkheid over de wet zal moeten komen. Maar wij zitten in een lastige situatie, doordat de praktijk al zo ver gevorderd is. Wij hebben daar staatsrechtelijk gesproken problemen mee, maar toch wil de VVD-fractie, hoewel het misschien mosterd na de maaltijd lijkt, een aantal principiële en fundamentele vragen aan de orde stellen bij dit wetsvoorstel. Dat zal een heel andere toon hebben dan de twee vorige inbrengen.

De eerste vraag is altijd bij elke wet bijzonder relevant: waarom deze wet? Ging het zo slecht in het speciaal onderwijs? Inderdaad, er zijn grote tekorten en lange wachtlijsten voor het speciaal onderwijs. Maar dat rechtvaardigt toch op zich niet een totaal nieuwe aanpak ervan? Of is er misschien sprake van een ideologische redenering die uitgaat van een soort gelijkwaardigheidsprincipe, waarbij het erkennen van verschillen tussen gehandicapte kinderen en andere kinderen verwerpelijk wordt geacht? Het zou niet de eerste keer zijn dat een ideologische redenering, bijvoorbeeld iedereen gelijk behandelen, moet camoufleren dat er te weinig geld is. In dit geval betekent dat dat er te weinig is geïnvesteerd in de speciale scholen. Het is waar: er komen steeds meer leerlingen met grote leerproblemen, soms ernstig gestoord, soms lichamelijk zwaar gehandicapt. In haar brief aan de Tweede Kamer schrijft staatssecretaris Adelmund op 2 juli 2002: "Ook dit jaar is het aantal leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs weer fors gestegen (met ruim 5% tot 48200). Dat daarbovenop ook de wachtlijsten blijven groeien en leerplichtige leerlingen thuiszitten is niet acceptabel." Er blijken dus inderdaad steeds meer leerlingen met zware handicaps en stoornissen te zijn. Er zijn wachtlijsten en dat is ernstig. Maar moet de reactie zijn dat gehandicapte en zeer moeilijk lerende kinderen dan maar naar het reguliere onderwijs moeten, een totale beleidswijziging? De vraag is dus: waarom deze wet? Is het vooral een financieel probleem dat opgelost moet worden?

Of is er ook nog een soort gelijkheidsideologie aan de orde, die ervan uitgaat dat gehandicapte kinderen dezelfde behandeling verdienen als andere kinderen? Dat mag soms waar zijn, maar dat zal slechts voor enkele soorten gehandicapte kinderen gelden. Sommigen doen het goed op de reguliere school, maar het zijn er slechts enkelen. De meesten horen daar niet thuis en hebben dus baat bij een ongelijke behandeling, namelijk een met meer aandacht en meer expertise.

Naar de mening van de VVD-fractie is de kennelijke vooronderstelling dat alle kinderen zoveel mogelijk gelijk behandeld zouden moeten worden, ongeacht hun handicap, voor kritiek vatbaar. Het gelijkheidsbeginsel toepassen zonder omzien naar bijzondere omstandigheden klinkt politiek correct, maar is immoreel. Juist de extra aandacht en zorg die gehandicapte kinderen vaak nodig hebben, leiden ertoe dat een ander soort onderwijs nodig is. Dit betekent dat wat in het algemeen moreel aanbevelenswaardig is, namelijk toepassing van het gelijkheidsbeginsel, in deze situatie moreel onverantwoord kan zijn. Niet voor niets wordt sinds vele jaren in Nederland duur speciaal onderwijs ingezet om speciale groepen kinderen op te vangen. Wat is er zo anders geworden dat dit nu ineens minder wenselijk zou zijn?

Een volgende vraag is waardoor de enorme wachtlijsten voor het speciaal onderwijs worden veroorzaakt. Is in andere landen ook van een dergelijke groei sprake? Is overwogen om eens goed uit te zoeken hoe dit mogelijk is? Wij leven in een tijd van zeer veel aandacht voor de zwangere vrouw en voor het ongeboren dan wel pasgeboren kind. Hoe kan steeds meer geneeskunde tot steeds meer kinderen met ernstige handicaps leiden? En als het gaat om psychosociale stoornissen: is er enig zicht op of hier preventieprogramma's kunnen worden ingezet?

Een zwaarwegend punt bij de beoordeling van dit wetsvoorstel betreft de belasting van het regulier onderwijs. De wet lijkt ervan uit te gaan dat hier geen probleem ligt. Als er al een probleem zou zijn, dan kan de school immers extra expertise inkopen. Maar zelfs als dat mogelijk zou zijn, wat nog kan worden betwijfeld, blijft het punt dat hulp van buiten die een school met behulp van de leerlinggebonden financiering kan inkopen, uiteindelijk de last voor een leraar niet wegneemt. Ik doel op een leraar in een klas waarin een zeer moeilijk kind permanent aanwezig is. Deze leraar kan nooit echt volledig ondersteund worden. De vraag is ook of er dan ineens geen speciale deskundigheid nodig is om sommige soorten gehandicapte of moeilijk leerbare kinderen te leren leren? Moet de leraar dan verplichte avondcursussen gaan volgen om te leren hoe hij als leraar voor speciaal onderwijs optreedt?

En wat te denken van de consequenties voor klasgenootjes van plaatsing van een moeilijk leerbaar kind in een gewone klas? Is het wel een goede afweging van belangen een hele klas te laten lijden onder de overmatige aandacht voor een of twee leerlingen? Er zijn veel signalen dat er zeer onwenselijke situaties ontstaan, zoals onder andere blijkt uit recente verslagen in de kranten over dit onderwerp. Wij hebben het allemaal in de knipselkranten kunnen lezen. Ook uit een eerdere enquête onder protestants-christelijke scholen blijkt dat men de belasting voor de school, de leraar en de andere leerlingen vreest. Meer dan de helft van de scholen is tegen uitvoering van deze wet.

Mevrouw Van den Hul-Omta (CDA):

Ik kom nog even op het "laten lijden" waarover mevrouw Dupuis sprak. Natuurlijk heeft de aanwezigheid van een gehandicapt kind in de klas effecten op de klas, zoals ook bijvoorbeeld in een gezin een mongolide kind effecten heeft op dat gezin, maar het zijn bepaald niet alleen negatieve effecten in de zin van: er last van hebben. Men leert ook op een geweldige manier dat we niet allemaal gelijk zijn. Dat komen we op veel meer plekken in de samenleving tegen. Stel dat een of twee leerlingen in de klas niet zo gemakkelijk mee kunnen komen dan de gemiddelde leerlingen. Is het dan niet goed voor die leerlingen om te merken dat we niet allemaal even gezond zijn en dat we niet allemaal hetzelfde kunnen? Werkendeweg, lerendeweg, ontdekken ze al in de klas dat er sprake is van verschillen en hoe ze daarmee om kunnen gaan. Ik vind dat heel positief.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Kinderen leren sowieso in de klas dat leerlingen verschillend zijn, dat er sprake is van verschillende niveaus en dat kinderen vaker ziek of buitengewoon gezond zijn. Het idee dat kinderen leren van elkaars verschillen is heel sympathiek en waar. Het gaat waarschijnlijk ook op voor de lichtgehandicapte leerling, maar ik heb het bijvoorbeeld over de leerling die nog niet zindelijk is – het komt voor dat die in een gewone reguliere klas terechtkomt – en de leerling die buitengewoon ernstige gedragstoornissen heeft. Je kunt stellen dat de indicatiecommissie daar een goed oordeel over zal uitspreken, maar dat is nog maar de vraag. Ik kom daar nog op terug. Natuurlijk zijn er gevallen waarbij voor alle leerlingen, gehandicapt en niet-gehandicapt, sprake is van een win-winsituatie. Uit veel signalen komt echter ook naar voren dat het vaak niet zo mooi is en dat het te idealistisch is.

Ook de Raad van State wijst op de grote belasting van reguliere scholen. De Raad raadt zelfs aan om de wet alleen al hierom te heroverwegen. Het is onbegrijpelijk dat dit in de Tweede Kamer niet verder aan de orde is gekomen. Scholen krijgen al genoeg voor hun kiezen. De VVD-fractie vindt de belasting van het regulier onderwijs een zeer moeilijk te aanvaarden punt.

Het is ons ook niet duidelijk hoe het inkopen van expertise plaatsvindt. Er worden expertisecentra ingericht, maar in de memorie van antwoord staat dat er geen nieuwe banen worden gecreëerd. Ik begrijp daaruit dat een deel van de expertise van de speciale school afkomstig is, maar die heeft ook een groot probleem, met het oog op de grote wachtlijsten. Hoezo inkopen van expertise? Waar komt die ineens vandaan? Waarom wordt die niet direct ingezet voor de kinderen waar het om gaat?

Daar komt bij dat de scholen – de VVD interpreteert de wet anders dan de fracties van CDA en PvdA – niet de vrijheid hebben om plaatsing van een gehandicapt kind te weigeren. Zij kunnen dat alleen als zij aangeven dat het echt niet gaat. Een schoolleider met ervaring in deze zaken vraagt zich in een artikel in het Nederlands Dagblad van 9 november jongstleden af of dan ten minste de bewijslast niet moet worden omgekeerd, zodat de ouders van een kind aannemelijk moeten maken dat hun kind plaatsbaar is in het regulier onderwijs. Wat is de mening van de minister hierover? Het ligt bovendien voor de hand dat de school het laatste woord zou moeten hebben en de eindverantwoordelijkheid heeft voor de plaatsing. Ook als het kind zich anders ontwikkelt dan voorzien, zou zo'n laatste woord voor de school van belang zijn. Zoals het nu in de wet is geregeld, kan de school naar de rechter; een ongehoorde suggestie van een wetgever als het over zaken als deze gaat. Hebben scholen nog niet genoeg te doen en moeten zij nu ook nog procederen over het niet plaatsen of niet langer plaatsen van gehandicapte kinderen? Graag hoor ik de mening van de minister hierover.

Is zij het eens met hetgeen haar voorgangster op dit dossier melde in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer van september 2001, waarin wordt opgemerkt dat "het uiteindelijke oordeel over toelating van een kind tot een school aan de rechter is". Hier zit voor de VVD-fractie een van vele pijnpunten in de wet. Waarom niet als parlement vastgesteld dat de school de eindverantwoordelijkheid heeft bij het toelaten van bijzondere groepen kinderen? De school zelf kan toch het beste aangeven wanneer de belastingsgraad van leraren en leerlingen te groot wordt? Wat is dat voor wetgeving, waarbij het laatste bod is dat de rechter er aan te pas moet komen? Ik weet van een openbare school waarvan de directeur een juridische procedure is gestart om een gehandicapte leerling die er niet past van school te krijgen. Daarmee moeten onze basisscholen toch niet worden lastiggevallen? Weliswaar kan in de toekomst een goede diagnose van een kind soms misplaatsing mogelijk voorkomen, maar het is een feit dat de wet ruim baan geeft aan conflictoplossing door de rechter. De rechter heeft het laatste woord. Dat geldt weliswaar altijd bij wetgeving, maar het is buitengewoon ongewenst dat de rechter op een zo ruimhartige wijze het wetgevingsproces wordt binnengehaald.

De VVD-fractie heeft een drietal opmerkingen over de kwestie van de toetsing. Als voordeel van deze wet wordt wel genoemd dat kinderen worden beoordeeld, waardoor zij een diagnose mee krijgen en op de juiste school – al of niet regulier – geplaatst kunnen worden. De VVD-fractie vraagt zich af of in de wet niet veel te veel wordt uitgegaan van de mogelijkheid tot het stellen van objectieve diagnoses op het gebied van capaciteiten van gehandicapte kinderen. Medische diagnoses zijn lang niet altijd onfeilbaar en dit geldt a fortiori voor diagnoses in het psychosociale vlak. Zekerheden zijn hier zelden aan te treffen; eerder gaat het om verwachtingen, om gissingen, met uitzondering van een aantal werkelijk te objectiveren lichamelijke beperkingen. De wet vertoont een te zonnig en ongegrond vertrouwen in de mogelijkheid van adequate diagnostiek en indicatiestelling. Dit is geen teken van twijfel aan de deskundigheid van de toetsers, maar wel aan de objectiviteit van veel semi-wetenschappelijke oordelen. En wat gebeurt er bij een verschil van mening van deskundigen onderling of tussen de beoordelingscommissie en de ouders, c.q. de school? Wie heeft het laatste woord?

Mevrouw Jaarsma (PvdA):

De rechter!

Mevrouw Dupuis (VVD):

Inderdaad.

Ook de Onderwijsraad is de mening toegedaan dat de criteria die bij de indicatiestelling worden gebruikt, daar wellicht helemaal niet geschikt voor zijn. De raad adviseerde in 1996 de "huidige wijze van toelating tot het speciaal onderwijs niet te vervangen door objectieve en gestandaardiseerde classificatiesystemen". Ook de Onderwijsraad vindt deze onvoldoende betrouwbaar en valide om individuele verschillen tussen kinderen vast te stellen. Wat is de reactie van de minister op deze visie van de Onderwijsraad?

Een tweede punt betreffende de toetsing gaat over de vraag of de wet niet zelf de aanleiding is voor de noodzaak van een beoordeling op de manier waarop dat nu geregeld wordt. Onze vraag is hoe dat vroeger ging. Waren de beoordelingen van kinderen dan zo problematisch? Wat is er misgegaan; wat rechtvaardigt de in de wet voorgestelde omslachtige en bureaucratische procedure? Was er eigenlijk ooit een probleem met die toetsing? Kan de minister ons daarover feitelijke informatie geven? Is het eigenlijk niet zo dat het gehele frame work dat in deze wet wordt opgetrokken, alleen maar nodig is door de wet zelf?

In de derde plaats vraagt de VVD-fractie zich af of de criteria voor indicatiestelling eigenlijk wel in de wet thuishoren. Gegeven de ontwikkelingen in de wetenschap die er altijd zullen zijn, is het zeer wel denkbaar dat de toetsingscriteria op een gegeven moment veranderd moeten worden. Dit betekent dat er een wetswijziging moet worden ingediend. Is dit overwogen? Wat zijn de argumenten om het te regelen zoals in het wetsvoorstel is gedaan?

De wet roept de suggestie op van vraaggestuurd onderwijs, maar is daarmee niet veel te veel gezegd? De ouders krijgen door de wet een betere onderhandelingspositie met de school, maar alleen onder voorwaarde van een indicatie door een commissie, met alle beperkingen die er nu eenmaal zijn door wachtlijsten, te zwaar belaste scholen, woonlocatie, gemeentelijk vervoer, zoals mevrouw Jaarsma noemde, en andere factoren.

Hoezeer de suggestie van vraaggestuurd onderwijs uit de wet naar voren komt, blijkt uit een brief van de Chronisch-zieken- en gehandicaptenraad Nederland van 18 oktober 2002. Daarin is duidelijk sprake van een onjuist inzicht in de situatie die door de wet ontstaat.

Ik citeer: "Met deze regeling is de vraagsturing in het onderwijs eindelijk een feit. Ouders van kinderen met een handicap krijgen meer mogelijkheden om die school te kiezen voor hun kind die zij het beste vinden. Ze zitten niet meer vast aan de school voor speciaal onderwijs, die vaak ver weg is en een lange reistijd vergt. Ze kunnen kiezen voor een school in de buurt. Met deze wet krijgen kinderen met een handicap de kans om van jongs af aan te integreren in de maatschappij. (Dit is ineens een heel ander thema.) Uit onderzoek en uit ervaringen in het buitenland, bijvoorbeeld Italië, blijkt dat zowel kinderen met als kinderen zonder handicap baat hebben bij integratie. Beide groepen kunnen van elkaar leren." Einde citaat.

Afgezien van het feit dat hier sprake is van een onjuiste inschatting van de positie van de ouders, omdat deze in de wet veel zwakker is dan hier wordt gesuggereerd, roept dit citaat nog een andere vraag op. Uit het wetsvoorstel komt een zeer optimistische visie naar voren over de voordelen ervan. Hoeveel bewijs is er nu eigenlijk voor de stelling dat het zo goed is voor iedereen, voor gehandicapte kinderen en de andere kinderen? Kan de minister ons wetenschappelijk onderzoek voorleggen, waaruit blijkt hoe dit zit? Er zijn immers ook heel andere geluiden.

Het beeld dat wij uit vele e-mails hebben gekregen, is minder uitgesproken positief. Ik verwijs nogmaals naar een onderzoek onder protestants-christelijke scholen, waaruit blijkt dat de meerderheid ernstige bezwaren heeft tegen deze wet. Nog vorige week was in het Nederlands Dagblad te lezen – dat zit wel in dezelfde sfeer – hoe slecht het kan uitpakken. Een adjunct-directeur van een school voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen zegt hierover dat het absoluut onmogelijk is dat basisscholen deze gedragsgestoorde kinderen opvangen, omdat ze gewoonweg de deskundigheid niet in huis hebben. Hij voegt eraan toe dat het ideaal Weer samen naar school van voormalige staatssecretaris Adelmund – volgens mij was het Netelenbos – een valse missie is. Hij zegt ook dat het een bezuinigingsmaatregel was voor speciaal onderwijs, waarbij het ging om de centen en niet om het belang van het kind.

Dat is een ander belangrijk punt: de consequenties van Weer samen naar school voor de gehandicapte en moeilijk leerbare kinderen zelf. De grote vraag en niet de minste, al is het de laatste, is of het gehandicapte kind zelf er in pedagogische zin wel bij vaart. Sommige wel, maar voor hen is de wet niet nodig. Velen zullen er slecht bij af zijn.

Nog gisteravond werd mij gemeld dat de oudercommissie van een grote instelling waar mentaal gehandicapte kinderen verblijven, ernstige bezwaren heeft tegen deze wet, omdat zij ervan overtuigd is dat mentaal gehandicapte kinderen er slecht mee af zijn als zij naar een reguliere school zouden gaan. Zij kunnen er bovendien ongelukkig worden, omdat zij vereenzamen en geïsoleerd raken. Kan de minister hierover belangrijke positieve gegevens overleggen? De VVD-fractie heeft deze in elk geval niet kunnen vinden.

In het voorlopig verslag over deze wet is de mening van de VVD-fractie al weergegeven dat deze wet veel ideologie vertoont, maar weinig pragmatiek. Dat neemt niet weg dat ook de VVD-fractie doordrongen is van de noden van gehandicapte kinderen en hun ouders. Deze verdienen extra hulp en ruimhartige financiële bijstand bij het grootbrengen van hun gehandicapte kind. Sommige van deze kinderen zullen goed af zijn bij plaatsing in het reguliere onderwijs, maar daarvoor is deze wet nauwelijks nodig, althans niet in de huidige zeer uitgebouwde en opgetuigde vorm.

De VVD-fractie wacht met grote interesse het antwoord van de minister af.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter. Ik begin met het van harte welkom heten van de eerste vrouwelijke minister van OCW van dit koninkrijk die een stap in de Senaat zet. Nu wij na een generatie eindelijk een minister van Verkeer en Waterstaat hebben met de mannelijke signatuur en op OCW een vrouwelijke minister, is er toch hoop voor emancipatie.

Mevrouw Jaarsma vroeg waarom dit wetsvoorstel indertijd controversieel is verklaard. Wij hebben dat niet gevraagd, maar wel gesteund; dat hebben wij gedaan vanwege een reeks overwegingen. Een heel triviale overweging was dat er duidelijk signalen waren dat er onvoldoende tijd voor de invoering van deze wet was. Er waren allerlei signalen dat de scholen niet klaar waren. Een makkelijke manier van doen is dan uitstel met een jaar.

Mevrouw Jaarsma (PvdA):

Ik wil even iets rechtzetten. Ik heb niet gevraagd waarom het wetsvoorstel controversieel is verklaard; ik heb gevraagd naar het verschil tussen de ene en de andere demissionaire bewindspersoon.

De heer Schuyer (D66):

Dat zit in het geslacht.

Mevrouw Van den Hul-Omta (CDA):

Dat is natuurlijk een buitengewoon boeiend antwoord, maar eigenlijk is het geen antwoord. Ik ga er echter van uit dat mevrouw Jaarsma wel gehoord heeft welk antwoord ik op haar vraag gegeven heb: dit kabinet zit wel degelijk anders in elkaar, er is veel veranderd in Nederland en wij moeten dat debat nu toch maar aangaan.

Mevrouw Jaarsma (PvdA):

Blijkbaar gaat mevrouw Van den Hul ervan uit dat deze kentering blijvend is; waarvan akte.

Mevrouw Van den Hul-Omta (CDA):

Dan hebt u inderdaad niet goed naar mij geluisterd, want dat is de reden waarom ik, bijvoorbeeld over de bureaucratisering, richting toekomst wel degelijk heel duidelijke vragen aan de minister heb gesteld, terwijl die omtrent de financiën wat meer voorzichtigheid vragen.

De heer Schuyer (D66):

Kennelijk wordt een grapje niet als een antwoord gezien. Dan even iets anders: wij vinden wel dat er een moment moet komen waarop je een wet behandelt. In de wildwestsituatie waarin politiek Nederland verzeild is geraakt, zou een controversieelverklaring van dit wetsvoorstel er met zekerheid toe kunnen leiden dat deze wet ook in augustus volgend jaar nog niet kan worden ingevoerd. Dan verloopt zo langzamerhand een tij. In dat opzicht is er reden om op een gegeven moment, alles afwegende, toch tot een behandeling te komen.

Waar zat vervolgens de serieuze kant van het bezwaar? Mevrouw Jaarsma heeft er immers volstrekt gelijk in dat honderden mensen gezegd hebben: "Senaat, wat doe je nou? Wij zitten met smart op dit wetsvoorstel te wachten." Naar onze overtuiging heeft de Senaat daar echter wel degelijk een rol in omdat men dat deed vanwege het feit dat er mogelijk beïnvloeding was doordat men geld kreeg waarmee men hoopte te kunnen sturen. Het is juist een van de bezwaren, bijvoorbeeld van een uitstekende analyse van het Gemeentelijk pedologisch instituut in Amsterdam, dat aangeeft dat hier toch heel snel sprake is van een gevaar van een schijnvrijheid, een beetje zoiets als de principiële vrije artsenkeuze op zaterdagavond. Daarop wil ik de minister graag wijzen. Ik krijg ook graag een reactie op de analyse van dat Gemeentelijk pedologisch instituut; ik neem aan dat zij die analyse kent. Dat instituut stelt in de begeleidende brief: "Met name is tegen de besluitvorming door ouders en scholen, zoals die nu plaatsvindt, bezwaar aan te tekenen. Zij moeten een beslissing nemen over de juiste school voor het kind, voordat de pedagogisch-didactische behoeften van het kind in kaart zijn gebracht." Als dat zo is, is er echt sprake van een schijnvrijheid waarbij de kans op verkeerde keuzen groot is. Soms ook is het onnodig kostbaar, maar ik zeg nadrukkelijk dat dit bij deze groep kinderen voor mijn fractie van secundair belang is. Ik vraag hiervoor de aandacht van de minister.

Verder vraag ik aandacht voor een brief van de minister zelf d.d. 31 oktober jongstleden over Weer samen naar school. Het gaat hierbij om dezelfde systematiek, zij het dat de categorie kinderen "lichter" is. Daarin staat dat volgens de inspectie de kwaliteit van de speciale leerlingenzorg in het algemeen onderwijs zorgen baart. Het gaat hier om "lom-kinderen" en een kleine groep "zmok-kinderen". Als het bij deze kinderen al moeizaam gaat, is het voor de groep kinderen waarover wij vandaag spreken extra nodig om er buitengewoon veel aandacht aan te besteden. Het is maar de vraag of de scholen deze zware opdracht ten behoeve van deze speciale categorie kinderen wel kunnen uitvoeren. De brief over Weer samen naar school levert daarvoor in ieder geval niet het overtuigende bewijs. Het tegendeel is eerder het geval.

Mevrouw Dupuis had het over een stelsel dat redelijk goed functioneerde. Ik ga een stapje verder. In zijn totaliteit is het Nederlandse buitengewone onderwijs, zoals het voor 1975 heette, de top of the bill in de wereld geweest. Op onderdelen kan dat wellicht worden bestreden, want er zijn natuurlijk altijd landen die op een specifiek onderdeel verder zijn, maar in zijn totaliteit hebben wij een uitmuntend stelsel. Je moet dan ook buitengewoon voorzichtig zijn om op basis van een ideologie, waar overigens niets op tegen is, al te snel door te gaan. Bij de presentatie van de Contourennota In 1975 bleek er behoefte aan, de naam van het buitengewoon onderwijs te veranderen omdat men vond dat die term te veel stigmatiseerde. Toen al werd gezegd dat het nog maar de vraag is of de term "speciaal onderwijs" daarin verbetering zou brengen. Wij kunnen nu constateren dat dat niet het geval is geweest. Vervolgens is er door de Vereniging Bijzondere Scholen, waarvan ik toen directeur was, een uitvoerige reactie geschreven die specifiek op het speciaal onderwijs gericht was. Dat boekje heeft veel aandacht gekregen, onder andere in hoofdartikelen in de kranten. De strekking was dat op het terrein van het speciaal onderwijs voorzichtig moet worden geopereerd. De principiële vraag was of de school als instrument mag worden gebruikt ter stimulering van de bereidheid van de maatschappij om gehandicapten te aanvaarden. Als je daar "ja" op zegt, moet je vervolgens wel rekening houden met allerlei nieuwe situaties. Nu ik een switch heb gemaakt en directeur ben van een psychiatrisch ziekenhuis, waar ik heb te maken met volwassenen, ben ik over de bereidheid van de samenleving om deze buitengewoon kwetsbare mensen te aanvaarden wat minder optimistisch geworden. Dit geldt zeker voor kinderen. Dit concentreert zich op twee hoofdbezwaren.

Een bezwaar is hier al eerder aan de orde gesteld, namelijk de vraag of het lerarenkorps zoals dit nu functioneert, zo'n zware opdracht erbij kan hebben. Wij worden dagelijks geconfronteerd met het feit dat er überhaupt te weinig leraren zijn en dat er ouders voor de klas staan. Verder is er een geweldig traject van zij-instromers. Dit moet ook, want de nood is hoog, maar het is wel de vraag of je in die situatie de grote uitdaging moet aangaan om deze zware groep bij een verzwakt – zeker in kwantitatieve zin – lerarenkorps onder te brengen.

Verder is de lerarenopleiding zelf een probleem. Wij hebben die opleiding jarenlang buitengewoon verwaarloosd. Ik heb hierop een en ander maal gewezen. Wij moeten ons zo langzamerhand afvragen of het omgaan met verschillen in de lerarenopleiding zo'n plaats heeft gekregen dat wij erop kunnen vertrouwen dat de leraren adequaat met deze groep leerlingen kunnen omgaan, ondanks alle begeleiding die natuurlijk wordt geboden.

Het belangrijkste bezwaar is dat de wet vooral uitgaat van de vraag wat goed is voor het individuele kind en vrijwel geen aandacht besteedt aan het schoolklimaat als geheel. Wij krijgen regelmatig rapportages over de geweldspiraal die zich op de scholen ontwikkelt. Ik verwijs naar de catastrofe begin dit jaar in Duitsland, maar ook naar situaties in Nederland en zeker ook in de Verenigde Staten. Er is iets aan de hand als gevolg van de geweldige verruwing van de samenleving in het algemeen. Niet voor niets zijn normen en waarden zo'n vooraanstaand thema in de verkiezingen. Niet voor niets is de hoop gevestigd op het onderwijs om daaraan iets te doen. Dan is het de vraag of op dit moment experimenten met deze groep kinderen toelaatbaar zijn. De rapportage van de inspectie bijvoorbeeld over het pesten op school was bepaald niet mals. Mijn ervaring in de psychiatrie leert dat de samenleving niet ideaal reageert op dit soort zaken. Natuurlijk kun je dan zeggen dat het goed is als mensen en zeker ook kinderen zien dat niet iedereen even gezond is of even snel ter been of wat dan ook. Dit is waar, maar je mag hiermee niet experimenteren als je niet de zekerheid hebt dat je het plagen en pesten dat hieruit kan voorkomen, in de hand kunt houden.

Mevrouw Jaarsma (PvdA):

Ik wil bezwaar maken tegen het beeld dat nu ontstaat, namelijk dat iedere gehandicapte geestelijk gehandicapt is. Het is waar dat vrijwel iedereen doet alsof je gek geworden bent als je eenmaal in een rolstoel zit. Het lijkt mij nuttig dat in het onderwijs die differentiatie wordt gemaakt, zodat het kinderen duidelijk wordt dat mensen met fysieke belemmeringen wel degelijk gewone mensen zijn.

De heer Schuyer (D66):

Natuurlijk, en dit geldt ook voor geestelijk gehandicapten. Ik zeg echter dat je niet maximaal mag experimenteren als je niet de zekerheid hebt dat dit in goede banen wordt geleid. Die zekerheid is er nu niet. Die onzekerheid is ingegeven door mijn realistische kijk op de samenleving.

Als de minister mijn fractie over de streep wil trekken – mijn fractie heeft zijn stemgedrag nog zeker niet bepaald – moet zij op dit punt mijn fractie enkele toezeggingen doen. Het evenwicht is volgens mijn fractie namelijk niet goed verankerd in dit wetsvoorstel. Mijn fractie wil daarom dat er zeker in de eerste zes jaar wordt gecontroleerd of de meest kwetsbare kinderen op school niet zozeer het slachtoffer worden van pesterijen en plagerijen dat het niet goed is om hen op die scholen onderwijs te laten volgen. Wij willen dat de Inspectie de opdracht wordt gegeven, net zoals bij Weer samen naar school, om daarover tweejaarlijks te rapporteren. Wij beschikken dan uiteindelijk over drie rapportages en als u die ook naar de Senaat stuurt, kunnen wij daar desnoods over debatteren. Ik vertrouw deze minister overigens volstrekt toe dat zij maatregelen zal nemen als deze inspectierapporten de zorg bevestigen die wij nu ook voelen bij de kwaliteit van de zorg van Weer samen naar school.

Voorzitter. Mijn fractie heeft haar eindoordeel nog niet bepaald. De leraaropleiding als geheel vereist langzamerhand de oprichting van een staatscommissie, niet omdat men niet in staat zou zijn om maatregelen te nemen voor allerlei actuele problemen – dat is de minister zeker toevertrouwd – maar om het gevaar af te wenden dat het aanzien van het vak niet wordt hersteld. Zeker voor deze groep leerlingen zal het aanzien van het vak van leraar of onderwijzer moeten worden hersteld. Dat vraagt om een lange adem van de verantwoordelijken en is een principieel ander probleem dan het zoeken van een oplossing voor de aanwezige knelpunten. Ik daag de minister uit om werk te maken van het herstel van het aanzien van het vak. Ik heb uitvoerig gesproken over het risico dat deze kinderen zullen worden gepest en ik wacht dan ook met belangstelling de reactie van de minister af.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter. Ondanks de herhaaldelijk uitgesproken kritiek in de Eerste Kamer op het opnemen van data in wetsvoorstellen worden ook in dit wetsvoorstel wederom data genoemd. Deze data zijn inmiddels achterhaald. Voorafgaande aan de inhoudelijke behandeling van dit wetsvoorstel vraag ik de minister welke oplossing zij in gedachten heeft voor dit probleem. Komt zij met een novelle of heeft zij een andere oplossing in gedachten?

Dit wetsvoorstel wijzigt de structuur van het speciaal onderwijs ingrijpend. Scholen voor speciaal onderwijs gaan samenwerken in regionale expertisecentra, de zogenaamde REC's. Deze REC's hebben rechtspersoonlijkheid. De vaststelling welke onderwijssoort geschikt is voor een kind, wordt gecentraliseerd. Dat gebeurt niet meer door schoolgebonden commissies van onderzoek, maar door onafhankelijke commissies voor indicatiestelling die verbonden zijn aan een REC en aan de hand van landelijk vastgestelde criteria. Die landelijke criteria hebben betrekking op een classificatie van kindkenmerken. Na toelating op een school wordt een handelingsplan opgesteld.

Bovendien geeft dit wetsvoorstel ouders van kinderen met een handicap het wettelijk recht om zelf te bepalen waar hun kind onderwijs zal volgen, op een school voor speciaal onderwijs of met extra ondersteuning op een reguliere school, het zogenaamde rugzakje. Een commissie voor indicatiestelling indiceert op verzoek van de ouders – zij worden hier altijd bij betrokken – voor welke onderwijssoort hun kind in aanmerking komt. Een indicatie geeft recht op een rugzakje.

Een reguliere school is in principe verplicht om een geïndiceerd kind toe te laten. Als een school een kind weigert, moeten daarvoor stevig onderbouwde argumenten worden aangevoerd. Hoever gaan de mogelijkheden van weigering door een reguliere school? Zou de minister daarvan een paar voorbeelden kunnen geven? Bouwvoorschriften van VROM regelen de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van openbare gebouwen, dus ook van schoolgebouwen. Is het de minister bekend welk percentage van de scholen in de praktijk bereikbaar, toegankelijk en bruikbaar zijn?

De kern van het wetsvoorstel is een wettelijk verankerde vrijheid van schoolkeuze voor ouders van een kind met een handicap. Het maken van een verantwoorde keuze is voor ouders evenwel lang niet gemakkelijk. Welke steun krijgen ouders, indien nodig, om die keuze te kunnen maken? Welke rol speelt de door amendering in de Tweede Kamer in het leven geroepen adviescommissie inzake toelating en begeleiding?

Wat het maken van een verantwoorde schoolkeuze betreft, werd ons een interessant artikel toegestuurd door het pedologisch instituut van Amsterdam, al door vorige sprekers aangehaald. Dit instituut wijst op de problemen die kunnen ontstaan voor zowel ouders als scholen bij de keuze voor de juiste school na indicering. Na de indicatiestelling door het CvI zullen de pedagogisch-didactische behoeften van het kind nog onvoldoende duidelijk zijn. Het instituut bepleit een goede afstemming tussen indicatiestelling en handelingsgerichte diagnostiek, waarbij niet alleen wordt gekeken naar "kindfactoren", maar ook naar school- en gezinsfactoren. Zowel scholen als ouders worden daardoor beter toegerust voor het doen van de juiste schoolkeuze. In het artikel worden praktische suggesties gedaan voor het vormgeven van die afstemming, waardoor vanaf het begin cliëntgericht en vraaggestuurd kan worden gewerkt.

Volgens mij is de door het pedologisch instituut voorgestelde werkwijze niet in strijd met het voorliggende wetsvoorstel, maar wordt daarin juist richting gegeven aan de uitvoering ervan. Ik zou het bijzonder op prijs stellen als de minister op genoemd artikel wil ingaan. Dat is ook reeds door vorige sprekers verzocht, dus ik ga ervan uit dat zij dat doet. Is de minister het eens met de strekking van het artikel? Zo ja, is zij dan bereid om zich sterk te maken voor de invulling van de wet op bovengenoemde wijze?

Bijzondere scholen, zowel regulier als speciaal, mogen geïndiceerde kinderen weigeren indien ouders de grondslag van de school niet respecteren dan wel onderschrijven. In de tekst in het wetsvoorstel staat op blz. 10 dat de toelating van een leerling ook niet mag worden geweigerd op denominatieve gronden, tenzij de ouders van de leerling weigeren te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs van de school zullen respecteren dan wel onderschrijven. In de schriftelijke voorbereiding heb ik naar aanleiding van deze tekst de vraag gesteld of "respecteren" dan voldoende is voor toelating. Het antwoord op die vraag in de memorie van antwoord heeft mij niet bevredigd. Daarom probeer ik het nog eens. Waarom is die wetstekst zo geformuleerd? De tekst suggereert namelijk dat de twee vormen inwisselbaar zijn: óf respecteren, óf onderschrijven. Onderschrijven gaat echter veel verder dan respecteren. Wil de minister daar nog eens op ingaan? Ik zeg maar alvast dat ik een antwoord als "het is in een andere wet ook zo geformuleerd" niet bevredigend vind. Klopt het dat een school voor bijzonder onderwijs een leerling om die reden niet mag weigeren als in de omgeving geen openbaar onderwijs in die onderwijssoort voorhanden is? Hoe wordt het begrip "omgeving" in zo'n geval toegepast?

Mijn volgende punt gaat over de nevenvestigingen. Nevenvestigingen van zowel scholen als instellingen voor speciaal onderwijs zijn belangrijk om het kind zo dicht mogelijk bij huis onderwijs te laten volgen. Zo kort mogelijke reisafstanden zijn in het belang van leerlingen, maar zijn ook uit kostenoverwegingen interessant. Volgens het wetsvoorstel zijn nevenvestigingen alleen mogelijk indien de hoofdvestiging alle kosten voor haar rekening neemt. Het moet dus budgettair neutraal. De vorige bewindpersoon, staatssecretaris Adelmund, vond nevenvestigingen belangrijk, maar meldde dat daarvoor geen geld was uitgetrokken. Ik ga ervan uit dat ook deze minister is overtuigd van het belang van nevenvestigingen. Onderwijs voor kinderen met een handicap moet zo dicht mogelijk bij huis plaatsvinden. Je kunt echter een voorziening die geld kost niet belangrijk vinden – en een nevenvestiging kost geld – als je er geen geld voor uittrekt. Dat kan niet. Een nevenvestiging betekent minder reiskosten, maar reiskosten worden betaald door gemeenten. Weet de minister een oplossing voor het financiële probleem van de nevenvestigingen?

Er is voorzien in een herindicatie eens in de twee jaar. Voor zover ik weet is dat gelijkgetrokken voor alle clusters en voor alle onderwijssoorten. Kan de minister mij uitleggen waarom er elke twee jaar weer geïndiceerd moet worden? Je zou zeggen dat er aan heel wat handicaps in de loop van de schooltijd toch niets verandert. Waarom vindt dan toch de rompslomp van herindicatie plaats, die bureaucratie in de hand werkt en geld kost? Het lijkt mij dat het handelingsplan voldoende mogelijkheden biedt om zaken tussentijds bij te stellen.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Mevrouw Schoondergang is nu wel heel optimistisch over de mogelijkheid om tot een duidelijke indicatie te komen. Ik heb juist het standpunt proberen te verdedigen dat dit vaak heel moeizame en vrij vage en soms zwakke oordelen zijn. Dit is nu juist een van de voordelen van het wetsvoorstel omdat je bij een kind een ontwikkeling kunt zien en je van tevoren niet kunt voorspellen op welke wijze zij plaatsvindt. Volgens mij is het dus een van de voordelen van het wetsvoorstel dat er tweemaal herindicatie is gepland.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Dan zijn mevrouw Dupuis en ik het niet helemaal met elkaar eens. Zij stelt dat de eerste indicatie zo moeilijk te doen is en dat er dus een herindicatie nodig is. Maar ik kan mij voorstellen dat er kinderen zijn voor wie een herindicatie wel nuttig kan zijn, bijvoorbeeld kinderen met gedragsproblemen. Wat vindt de minister van de suggestie om alleen in bepaalde gevallen te herindiceren in plaats van dat structureel bij alle kinderen te doen? Uit het wetsvoorstel heb ik namelijk begrepen dat het structureel is. Het zou er niet toe doen voor wie. Eens in de twee jaar zou er geherindiceerd moeten worden. Het lijkt mij dat je daarbij een verschil kunt aanbrengen: sommige kinderen wel en andere niet. Dit lijkt mij niet alleen uit kostenoverwegingen belangrijk, maar ik vind nog belangrijker dat het rust brengt, niet alleen voor de kinderen, maar ook voor hun ouders.

In cluster 4 is sprake van de meest gecompliceerde dossiers. De financiering van de CvI's is echter voor alle clusters gelijk. Uit informatie die ook de minister bekend is, zou blijken dat de financiering voor cluster 4 niet toereikend is om kwalitatief goede indicaties af te leveren. In de schriftelijke voorbereiding heb ik dit probleem aangekaart, maar in de memorie van antwoord wordt hier nogal sussend over gesproken. Als financiering inderdaad niet toereikend zou zijn, zou dit bij de evaluatie wel blijken, zo staat in de memorie. Dat vind ik een onverantwoorde wissel trekken op de toekomst. Zo kun je niet starten met de uitvoering van een wetsvoorstel. Kan inzetten van het budget voor de vroegere schoolgebonden commissies de gesignaleerde financiële problemen bij de CvI's voor cluster 4 wegnemen? De schoolgebonden commissies van onderzoek bestaan niet meer, maar daarvoor was een behoorlijke hoeveelheid geld beschikbaar. Ik weet niet waar dat geld gebleven is. Meer kamerleden hebben gesproken over de moeilijkheden van indicatie. Het is heel belangrijk dat er voor de zeer gecompliceerde dossiers van cluster 4 een goede indicatie uitrolt.

Mijn fractie heeft grote zorgen over de snel groeiende groep kinderen met leer- en gedragsproblemen. Waar deze kinderen in het verleden wellicht te snel en te gemakkelijk naar lom- en mlk-scholen werden gestuurd, is de trend nu tegenovergesteld. In het kader van Weer samen naar school moeten zo veel mogelijk kinderen worden opgenomen in het reguliere onderwijs. Mijn fractie staat pal voor het principe van gelijke kansen voor alle kinderen. Iedereen gelijk schakelen geeft echter geen gelijke kansen. Ik zag ooit een tekening die dat voortreffelijk verbeeldde. Een aantal dieren was op een rij gezet, een aap, een leeuw, een olifant en nog een paar dieren en daarvoor stond een figuur die de volgende tekst uitsprak: "Ik ben volstrekt rechtvaardig en daarom geef ik iedereen dezelfde opdracht: klim in die boom daar." Nu, gelijke behandeling kan zeer onrechtvaardig uitpakken. Het ideaal van weer samen naar school gaan, moet dan ook met verstand worden uitgevoerd. Het principe koste wat kost doorvoeren, is niet altijd in het belang van het kind. Bovendien dreigt de druk op het reguliere onderwijs onaanvaardbaar op te lopen.

Een deel van de problemen bij het vmbo – iedereen kent de problemen bij het vmbo – is terug te voeren op het feit dat het vmbo een concentratie kent van "probleemleerlingen" zoals dit genoemd wordt. Het gaat dan niet om leerlingen met een lichamelijke handicap, maar het gaat vooral over leerlingen met een gedragsstoornis. Het vmbo valt ook onder de leerlinggebonden financiering. Hoe hoog schat de minister het percentage leerlingen op het vmbo dat gebruik zal gaan maken van het rugzakje?

Leerlinggebonden financiering zal voor een deel van de kinderen een oplossing zijn, maar er dreigt een aantal kinderen buiten de boot te vallen. Het betreft die kinderen die gebaat zijn bij onderwijs op een school voor speciaal onderwijs, maar het speciaal onderwijs staat onder druk. Volgens rapportages die wij allemaal onder ogen hebben gekregen over wachtlijsten bij het speciaal basisonderwijs, zaten vorig jaar 20 kinderen thuis. Ruim 600 leerlingen waren getest voor het speciaal basisonderwijs, maar wegens plaatsgebrek bleven zij zolang op een gewone school, en ruim 1000 kinderen stonden op een wachtlijst voor een onderzoek dat moet uitwijzen of zij in aanmerking komen voor een speciale basisschool. Nu wil ik mij niet vastpinnen op deze cijfers, maar zij geven een indicatie van de problematiek; het zijn stuk voor stuk kleine drama's. Wat doet de minister aan de wachtlijsten voor het speciaal basisonderwijs?

De invoeringsdatum van het voorliggende wetsvoorstel inzake de leerlinggebonden financiering is augustus 2003. Voor zover ik weet, is eind 2004 een evaluatie voorzien. Nu wordt er al van verschillende kanten gevraagd naar die evaluatie. Wat wordt er allemaal meegenomen bij die evaluatie? Als ouders van leerlingen met een rugzakje niet tevreden zijn over bijvoorbeeld de begeleiding die hun kind krijgt op de school, welke middelen staan die ouders dan ter beschikking? Ik heb daar geen idee van.

De ontoereikende capaciteit van het speciaal onderwijs hangt nauw samen met het ideaal van Weer samen naar school. Wanneer is de evaluatie van Weer samen naar school?

Tot slot heb ik een suggestie voor de minister. Kan de evaluatie van Weer samen naar school en die van de leerlinggebonden financiering niet in samenhang gebeuren? Deze zaken hebben immers veel met elkaar te maken. Kan voorts in die evaluatie, per wetsvoorstel maar in samenhang bekeken, de problematiek van de wachtlijsten voor het speciaal onderwijs worden meegenomen?

De heer Groen (ChristenUnie):

Voorzitter. Het onderwerp waarover wij ons nu buigen, de leerlinggebonden financiering, in de wandelgangen het "rugzakje" genoemd, zal vermoedelijk – in mijn tekst stond: bij iedereen, maar ik zeg het nu voorzichtiger – bij velen op veel sympathie kunnen rekenen, zo ook bij onze fracties. De strekking van het wetsvoorstel om leerlingen met een beperking optimaal aan het primaire en voortgezette onderwijs te kunnen laten deelnemen onder het motto "gewoon als 't kan, speciaal als 't moet", spreekt ons bijzonder aan.

Al jarenlang strijden ouders van mensen met een beperking, in nationaal en internationaal verband voor wat is gaan heten "inclusive education". Voor dit begrip valt nog steeds geen adequate Nederlandse vertaling te vinden, maar het staat voor het ideaal om gewone onderwijsfaciliteiten zo in te richten dat kinderen met en zonder beperking met elkaar dat onderwijs kunnen volgen. Er is op internationaal niveau al heel wat ervaring mee opgedaan en het is dus bepaald niet zo dat wij in Nederland op dit terrein gidsland zijn.

Het onderhavige wetsvoorstel heeft een geschiedenis vanaf in ieder geval 1996 en heeft inmiddels drie kabinetten meegemaakt. Er is al veel over gediscussieerd en nog meer voor onderzocht – we gaan dus niet over één nacht ijs. Lettende op de sympathieke strekking van het voorstel en op het lange voorbereidingstraject, vinden onze fracties het nu tijd om definitieve stappen te zetten, teneinde een vierde kabinet niet meer met deze materie te confronteren. In deze bijdrage wil ik namens onze fracties eerst kort stilstaan bij enkele hoofdkenmerken van het wetsvoorstel; vervolgens wijd ik enkele gedachten aan de problemen die nog resten na behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer om ten slotte tot een afweging te komen.

De vorming van regionale clusters van expertisecentra heeft bij de behandeling in de Tweede Kamer breed de aandacht mogen hebben. Met name de vraag of en in hoeverre bevoegde gezagen van scholen voor bijzonder onderwijs mede verantwoordelijkheid zouden dragen voor onderwijsinhoudelijk beleid bij de regionale expertisecentra waarbij die scholen zich moesten aansluiten, trok de aandacht. Het antwoord van de toenmalige bewindspersonen kwam erop neer dat in het eerste stadium de REC's geen eigen onderwijsbeleid zouden voeren maar alleen een coördinerende en begeleidende functie hebben én dat de aangesloten scholen voor speciaal onderwijs zelf bepalen of en in hoeverre eventuele bevoegdheden worden gedelegeerd. Het is bovendien aan de in REC-verband samenwerkende scholen overgelaten om zodanige samenwerkingsvoorwaarden te stellen dat de vrijheid van onderwijs niet in het geding behoeft te komen. Een ontheffingsmogelijkheid voor bijzondere scholen die om denominatieve redenen problemen zouden krijgen, werd niet overwogen. Het moet worden gezegd dat in het traject om te komen tot REC's door het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen veel energie is gestoken in overleg en bemiddeling. Desondanks is er uiteindelijk toch nog een bijzondere school voor speciaal onderwijs – de Rehoboth-school te Ede – overgebleven die op grond van godsdienstige bezwaren geen vrijmoedigheid vond om zich aan te sluiten bij het REC-Groot Gelre. Vanaf deze positie en op deze afstand kunnen wij niet goed beoordelen, of de samenwerkende scholen in het genoemde REC zich te strak hebben opgesteld. Het is – dunkt me – ook onze taak niet. Wél valt te constateren dat er na veel overleg en voorwerk toch nog één schoolbestuur is dat in gewetensnood is gekomen. Wij kennen in ons land de gelukkige traditie om bij absolute gewetensnood ontheffingsbepalingen te hanteren. Onze fracties zouden van de bewindsvrouwe graag willen horen, hoe zij tegen de onderhavige situatie aankijkt. Het antwoord van de minister telt te meer daar in een volgende fase, zo is aangekondigd, de REC's een sterkere, óók onderwijsinhoudelijke rol kunnen krijgen. Uit de memorie van toelichting (pagina 22) blijkt dat er nog discussie met het onderwijsveld is over de wijze waarop de positie van de scholen binnen de REC's in de tweede fase geregeld moet worden. Naar die volgende fase zien onze fracties overigens niet uit.

Naast de financiële mogelijkheden die "het rugzakje" aan leerlingen biedt, is in het voorstel voorzien in ondersteuning via het REC van de ouders bij het kiezen van de juiste school. Wij zijn blij met deze steun en hadden graag gezien dat de kosten van begeleiding niet van het bedrag in het rugzakje zouden worden afgetrokken. Nu dat een- en andermaal is bediscussieerd in de Tweede Kamer en niet tot resultaat heeft geleid, rest onze fracties weinig anders dan dit te accepteren. Wij zeggen dat met enige spijt.

De onafhankelijke indicatiestelling door de commissies voor indicatiestelling vinden onze fracties uiteindelijk voldoende geregeld. Dat er naar toe gewerkt wordt om vanuit de aard van de handicap en de daaruit voortvloeiende onderwijsbeperking te indiceren, oordelen wij juist, al is het spijtig dat het nú al niet zo ver kon worden gebracht. Ik kom daar straks nog even op terug.

Met instemming hebben onze fracties kennisgenomen van de opvatting van de regering over de vrijheid van onderwijs in relatie tot het toelatingsbeleid van scholen voor bijzonder onderwijs. Het daarover gestelde op pagina 6 van de memorie van antwoord van 22 maart 2002 onderstrepen wij, zeker als we terugzien naar de discussies hieromtrent in de Tweede Kamer.

Het controversieel verklaren van dit wetsvoorstel een aantal maanden geleden heeft gezorgd voor de nodige opwinding in het land. Met name van de zijde van de ouders van kinderen met een beperking werd teleurgesteld gereageerd en onze fracties kunnen zich dat levendig voorstellen. Er was al zo lang onderzocht en gediscussieerd! Niettemin kunnen wij ons ook voorstellen dat met name vanuit het onderwijsveld – te weten de scholen voor "gewoon" basisonderwijs – aandacht is gevraagd voor de implementatie van deze regeling. Uitdrukkelijk gaf het veld aan de strekking van de regeling te dragen, maar veel zorgen te hebben over de invoering. Kan de bewindsvrouwe aangeven welke maatregelen zijn genomen om de door de scholen voor het regulier onderwijs gesignaleerde implementatieproblematiek te verhelpen?

Hiervoor gaf ik al aan dat het gewenst is snel te koersen naar indicatiestelling op grond van de handicap en de daaruit voortvloeiende onderwijskundige beperkingen in plaats van het nu nog gehanteerde systeem van indicering vanuit de bestaande onderwijssoorten; zie pagina 4 van de memorie van toelichting. De ons met name vanuit de praktijk aangereikte bezwaren tegen de vigerende indicatiesystematiek sterken ons in die opvatting. Kan de minister aangeven op welke termijn zal worden gewerkt met de gewenste indicatiesystematiek?

Aan het begin van mijn bijdrage gaf ik aan dat onze fracties veel sympathie hebben voor het aanhangige wetsvoorstel. Ik herhaal dat nu, maar merk er tevens bij op dat onze fracties nog niet helemaal gerust zijn op de inrichting van de tweede fase van de REC's; ik zeg het nu heel zwak. Omdat dit nu echter niet aan de orde is, zullen wij het aanhangige voorstel niet daarop beoordelen. Graag willen wij ons eindoordeel laten afhangen van het antwoord van de minister op de vragen die ik heb gesteld.

De heer Van Vugt (SP):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel beoogt de emancipatie en integratie van kinderen met een handicap te bevorderen en tevens het onderwijsaanbod aan deze kinderen te verbeteren. Dat zijn lovenswaardige doelstellingen welke de SP-fractie kan onderschrijven. De vraag is echter of het wetsvoorstel het geformuleerde doel daadwerkelijk dichterbij brengt. Het is een verstrekkend voorstel dat ingrijpende gevolgen zal hebben voor de inrichting van ons onderwijslandschap. Het wetsvoorstel wil het mogelijk maken dat kinderen met een handicap onderwijs volgen op reguliere scholen. Daartoe moet een indicatiestellingscommissie van een regionaal expertisecentrum een advies uitbrengen; een advies van een samenwerkingsverband van speciale scholen in de praktijk. Vervolgens dient het kind nog toegelaten te worden door de reguliere school, moet er met allerlei betrokkenen een behandelingsplan worden opgesteld en dient de reguliere school met het leerlinggebonden budget ondersteuning en begeleiding in te kopen bij een speciale school. Deze bijzonder ingewikkelde constructie draagt in de ogen van de SP-fractie niet bepaald bij aan de doelmatigheid en overzichtelijkheid van het onderwijs aan kinderen met een stoornis of beperking. Het zal eerder de bureaucratie en de administratieve rompslomp doen toenemen. Wilden wij daar nu niet juist van af in het onderwijs?

De gedachte dat leerlingen met een handicap een rugzakje meekrijgen waarmee zij in feite onderwijs kunnen inkopen naar eigen inzicht is niet alleen een verkeerde benadering van de bekostiging van een collectieve voorziening zoals onderwijs. Het is tevens een dooie mus richting de ouders waarmee de overheid verwachtingen schept die niet waargemaakt zullen worden. In hoeverre is er straks werkelijk, dus niet in de mond van deze of andere bewindslieden, maar in de praktijk sprake van keuzevrijheid voor leerlingen en ouders? In de eerste plaats is er geen sprake van een persoonsgebonden budget waarbij de cliënt zelf een geldbedrag ter beschikking krijgt. De besteding van een deel van het budget is immers al bij wet geregeld: bij de REC's wordt ondersteuning ingekocht en de reguliere school moet bij een speciale school begeleiding inkopen. In de tweede plaats zijn de ouders afhankelijk van het advies van de indicatiestellingscommissie. Indien deze een voor hen gunstige uitspraak doet, zijn zij ook nog eens afhankelijk van de praktische mogelijkheid die een reguliere school heeft om kinderen te plaatsen. Zo bezien blijft er van de fraai voorgeschotelde keuzevrijheid weinig over.

De regering zelf stelt in haar reactie op het advies van de Raad van State: uiteindelijk zijn het de scholen zelf die onderwijs geven en de voorwaarden moeten benutten; zij zullen niet altijd slagen in het aanbieden van onderwijs aan gehandicapte kinderen. Exact, dat leert de praktijk van vandaag de dag wel met veel te veel kinderen die überhaupt niet geplaatst worden, laat staan op de school waar de voorkeur van de ouders naar uitgaat. In deze praktijk in de huidige onderwijsinfrastructuur is het invoeren van dit wetsvoorstel dan ook het bieden van schijnvrijheid aan burgers.

Ik gaf al aan dat de SP van mening is dat de financiering van een publieke voorziening als onderwijs niet moet geschieden op basis van persoonsgebonden budgetten. In onze visie is het onderwijs een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van scholen, ouders, leerlingen en overheden. Deze dient dan ook uit publieke middelen te worden bekostigd via de scholen, dus door middel van schoolgebonden budgetten. Het idee dat je gebruikers van publieke voorzieningen maar een geldbedrag meegeeft en dat zij het dan zelf maar moeten uitzoeken, doet geen recht aan het publieke karakter van de voorziening, het publieke belang van de voorziening en de gedeelde verantwoordelijkheid van de verschillende partijen. Zo dreigt het gevaar dat je, wanneer je de verantwoordelijkheid primair bij de ouders onderbrengt, een enorme claim legt op hun mondigheid en vaardigheid om zaken in de bureaucratische molen voor elkaar te krijgen. De een zal hier beter in slagen dan de ander, waardoor een aparte vorm van ongelijkheid bij het gebruiken van onderwijsvoorzieningen zijn intrede dreigt te doen. Kan de minister aangeven hoe zij dit gevaar meent te vermijden? De SP maakt in ieder geval de heldere keuze, dat zij dit soort toestanden niet accepteert waar het om onderwijs gaat. De bekostiging van het onderwijs dient via de scholen te lopen en niet via de gebruikers van onderwijs. Alleen al vanwege dit aspect staan wij zeer kritisch tegenover het voorliggende wetsvoorstel.

Zoals de Raad van State terecht heeft opgemerkt, zal het hele stelsel met name door de aanbodstructuur bepaald worden. Hoeveel en welke onderwijsdiensten kunnen er binnen onze REC-regio worden aangeboden? Dát is de hamvraag. De ouders kunnen nog zo mooi hun wensen en vragen kenbaar maken, als er niet voldoende aanbod is houdt het simpelweg op. En er is op dit moment niet voldoende aanbod, zo blijkt ook weer uit het jongste inspectierapport. De wachtlijsten voor het speciaal onderwijs groeien en het aantal kinderen dat ongewenst thuiszit eveneens. Zorg dan voor extra aanbod, beste minister, want daar wringt de schoen en niet in het feit dat de ouders te weinig keuzevrijheid zouden hebben. Er moeten simpelweg meer plaatsen komen, meer leraren, meer gebouwen, meer capaciteit dus. Het invoeren van een zogenaamd vraaggestuurd stelsel in een situatie waarin het aanbod op alle fronten tekortschiet, zal leiden tot veel teleurgestelde gezichten en frustraties bij burgers.

De Raad van State is naar de mening van de SP terecht zeer kritisch geweest ten aanzien van het wetsvoorstel; mevrouw Dupuis wees daar ook al op. De raad heeft inderdaad zelfs geadviseerd de hele regeling te heroverwegen. Hier had en heeft de raad gegronde argumenten voor, resulterend in een bezorgdheid die de SP-fractie deelt. De raad stelt in zijn advies: "Alles overziende adviseert de Raad de voorgestelde regeling te heroverwegen. Een keuzemogelijkheid voor ouders wordt slechts zeer beperkt gerealiseerd terwijl de kwaliteit van het onderwijs daardoor geraakt wordt – het speciaal onderwijs door afnemend rendement en versnippering van inspanning en het regulier onderwijs doordat het wordt belast met taken en lasten waar het niet op berekend is."

Inderdaad is een belangrijke vraag wat voor een gevolgen invoering van het wetsvoorstel heeft voor scholen, zowel speciaal als regulier. Hoe zit het met de bekostiging van speciale scholen als straks hun leerlingenaantallen teruglopen? Kan de minister aangeven hoe zij gaat realiseren dat minder mensen straks meer taken moeten doen? Immers, de leraren op de speciale scholen zullen in aantal verminderen als ook het aantal leerlingen afneemt, terwijl zij nu ook taken op reguliere scholen moeten gaan uitvoeren. Hoe bevordert deze ingewikkelde constructie de doelmatigheid van onderwijs aan kinderen met een handicap, zou zouden wij de minister willen vragen. Tevens zal er druk komen te staan op de reguliere scholen. Er bestaat een permanente onzekerheid over het aantal leerlingen met een handicap dat een reguliere school per schooljaar zal moeten opvangen. Er bestaat geen vangnetvoorziening. En ook hier wordt het personeel met extra taken belast. Wij vragen ons af of het verstandig is, juist nu het onderwijs voortdurend onder druk staat onder invloed van jarenlange bezuinigingen, het lerarentekort en de opeenstapeling van taken, om de scholen en leraren met nog meer taken op te zadelen. Met de Raad van State zien wij het gevaar dat de kwaliteit van het onderwijs daardoor eerder afneemt dan toeneemt. Kan de minister deze bezorgdheid wegnemen?

De manier waarop de beroep- en bezwaarprocedure is ingebed in het onderhavige voorstel roept eveneens enkele vragen op. Het is vreemd dat bezwaarschriften worden beoordeeld door een commissie, voortkomend uit de REC's, want een bezwaarschrift heeft betrekking op het besluit van zo'n zelfde REC. Ontstaat dan niet de situatie dat degenen die voor een bepaalde beslissing verantwoordelijk zijn tevens verantwoordelijk worden gesteld voor het toezicht op het nemen van zo'n beslissing? Met het wetsvoorstel wordt ten minste de suggestie gewekt dat ouders veel meer te kiezen krijgen. Dat blijkt uit de vele brieven en e-mails die ons bereiken en uit de brief die al door een andere afgevaardigde is voorgelezen. Dus zullen ouders niet snel akkoord gaan met een voor hen negatief besluit van een REC. Zij mochten toch immers zelf kiezen? Op deze wijze organiseert de regering langs weer een andere weg extra druk op het onderwijsveld door het moeten laten afhandelen van vele beroep- en bezwaarschriften. Op die wijze draagt zij bij aan de juridisering van een publiek domein, het onderwijsveld. Is dat wat de regering voor ogen heeft, of kijkt de bewindspersoon hier anders tegenaan?

De Onderwijsraad wijst op een ander belangrijk element, namelijk de classificatie van de kinderen waar het om gaat. In zijn advies over het "Beleidsplan, de rugzak" adviseert de Onderwijsraad de huidige wijze van toelating tot het speciaal onderwijs niet te vervangen door objectieve en gestandaardiseerde classificatiesystemen. De raad ziet weliswaar de gebreken van de huidige methode, maar stelt vast dat de voorgestelde classificatiesystemen waarmee in het kader van de LGF stoornissen en beperkingen worden vastgesteld, onvoldoende betrouwbaar en valide zijn om individuele verschillen tussen kinderen vast te stellen. Ook het gegeven dat scholen nu eenmaal niet allemaal hetzelfde zijn, bemoeilijkt een verantwoorde classificatie. Dat is nogal wat. Als zelfs de Onderwijsraad van mening is dat de voorgestelde systematiek onvoldoende betrouwbaar en valide is, dan maak ik mij des te meer zorgen over mijn vorige punt, namelijk de toename van bezwaarschriften die extra druk leggen op het onderwijs. De SP vraagt zich af of deze in papieren tests uitgedrukte classificatie bijdraagt aan een onderwijsaanbod dat is afgestemd op de persoon. Velen uit het veld die de diagnostiek juist effectiever willen maken, zijn bezorgd over het effect van deze maatregelen op de kwaliteit van de diagnostiek en de bureaucratie. Zo hebben de Zwolse samenwerkende expertisecentra reeds aangegeven dat de LGF in de praktijk het aanbieden van onderwijs op maat alleen maar bemoeilijk door de invoering van bureaucratische regelingen en clusterschotten. Kan de minister hierop ingaan? Het wetsvoorstel lijkt inderdaad te leiden tot nog meer papieren rompslomp in het onderwijs, tot een nog onpersoonlijker benadering van het kind en zijn mogelijkheden, tot nog meer bureaucratie. Het is de vraag of het onderwijs in Nederland dat op dit moment nodig heeft. De SP beantwoordt die vraag ontkennend.

De SP ziet in het wetsvoorstel meer nadelen dan voordelen. Het betekent extra druk op de scholen, want die moeten het gaan doen. Het betekent extra bureaucratie. Het leidt tot een juridisering met de bijbehorende onvrede. Het is nog maar de vraag of de bekostiging afdoende zal zijn. Het ergste is dat de regering de ouders met dit voorstel voorhoudt dat zij meer te kiezen krijgen, terwijl dat in de praktijk nauwelijks het geval is. De besluiten van de REC's en de capaciteit op de scholen zijn doorslaggevend en niet de wil van de ouders. Dat de overheid bij deze burgers toch de suggestie wekt dat ze over keuzevrijheid gaan beschikken, is onverstandig en onbehoorlijk.

Voorzitter. De SP kiest voor onderwijs dat voor iedereen kwalitatief hoogwaardig is; onderwijs dat voor iedereen toegankelijk is en waar wij gezamenlijk verantwoordelijk voor zijn. Op grond van deze benadering staan wij een publieke financiering van het onderwijs voor die via de scholen loopt. De scholen moeten het onderwijs uiteindelijk verzorgen. Naar de mening van onze partij is het op dit moment noodzakelijk om fors te investeren in de capaciteit van speciale scholen, want die laat behoorlijk te wensen over. Dan kan ieder kind met een stoornis of beperking werkelijk onderwijs op maat aangeboden krijgen en dan hoeven kinderen niet langer thuis te zitten omdat er nergens plaats is. Daar ligt het probleem, dus daar moet het opgelost worden. Dat doe je niet door deze dooie mus aan de ouders voor te houden en door het invoeren van nog meer bureaucratie in het onderwijs. Daar wordt niemand beter van en daarom zullen wij tegen dit voorstel stemmen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Wij vervolgen de behandeling van dit wetsvoorstel na afhandeling van wetsvoorstel 28407.

Naar boven