Aan de orde is de behandeling van:

de nota "De toekomst van de Europese Unie: een nieuwe bijdrage aan het debat" (27407, nr. 9);

de nota "De Staat van de Europese Unie: De Europese agenda 2001-2002 vanuit het Nederlands perspectief" (28005, nr. 1).

De voorzitter:

Ik heet de minister en staatssecretaris van Buitenlandse Zaken welkom.

Zoals ik zojuist al opmerkte is er voor 130 minuten spreektijd aangevraagd. Dat leidt ons tot over elf uur. Dat is ook de reden waarom ik slechts heel kort heb geschorst. Ik doe hiermee ook een indirect verzoek aan de woordvoerders om de door henzelf opgegeven spreektijd te respecteren, zodanig dat wij nog voor middernacht deze vergadering kunnen beëindigen.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Gennip (CDA):

Voorzitter. Ik zal proberen, mij aan uw dringende oproep te houden. Het is jammer dat wij niet een compacte dag aan een dergelijk debat kunnen wijden. Dan hadden wij wel misschien dan het genoegen mogen smaken dat in een komend dagboek van de minister van Buitenlandse Zaken de Eerste Kamer de aandacht krijgt die wij hadden gehoopt dat zij had gekregen bij de behandeling van het FOL-verdrag.

Ik begin met de behoefte aan herfundering. "Ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat alles wat tot dusverre (in Europa) is bereikt het resultaat is van werk, dat verricht is in een voorbije eeuw en in een gans andere context. Dit (Europa)project spoelt maar een beetje heen en weer zonder werkelijk nieuwe impulsen en zonder werkelijke kennis van de huidige situatie. Men zou kunnen denken, dat dit Europa, dat we aan het bouwen zijn, zich onvoldoende bewust is van de nieuwe context, waarin het zich ontwikkelt en dat daarom ook een echte bezinning en analyse van het echte karakter van Europa onmogelijk is." Deze woorden zijn niet van een euroscepticus of een praktijkvreemde politicoloog, maar van de president van Tsjechië, Vaclav Havel.

De chaos bij de voorbereiding van Nice, het Ierse referendum, maar ook de cabareteske vertoning van de zelfuitnodiging van onze premier voor het Londense souper, de dramatisch lage opkomst in nota bene ons eigen land bij de laatste Europaverkiezingen en bovenal de krantenkoppen over de onzichtbaarheid van Europa na 11 september zijn de incidenten en anekdotes die de analyse van deze staatsman en wijsgeer naschetteren.

Nee, zegt de staatssecretaris in het Europadebat in de Tweede Kamer – ik parafraseer – stel je niet aan: het probleem van Europa is niet het gebrek aan dynamiek, maar het teveel eraan. Inderdaad, dat willen wij hem toegeven: er gebeurt veel, maar dat gaat dan juist over die agenda van 1949 en 1957, van verzoening, vrijheid en vooral welvaart. Die vraag was: hoe vertalen we die doelstellingen in een federaal-communautaire structuur. Ook de wake up call van de Europese prominenten werd als lichtelijk overbodig gekwalificeerd.

Wij willen niet zover gaan als mevrouw Van der Laan van D66 die haar bekende paarse aanhankelijkheid meende te moeten vertalen in een vernietigende kwalificatie van de Staat van de Unie. Wij hebben kennelijk, om met haar te spreken, een aantal jaren op een onbewoond eiland gezeten, want wij vinden de Staat van de Unie wel een buitengewoon boeiend document. Dat wast echter niet weg dat wij zorgen houden over de vraag van Havel en over de niet te bagatelliseren Euroflauwte.

De Euroflauwte hangt ons inziens allereerst samen met een zekere perspectiefvernauwing in het laatste decennium op de economische en begrotingstechnische aspecten van de Unie; buitengewoon belangrijk, maar Europa is meer dan Euroland, veel meer. En een tweede oorzaak, die ik al eerder hier heb onderstreept is de verenging van het debat. Ik doel op de voortdurende verenging tot de institutionele vragen naar competenties, regelgeving, subsidieregimes. Die vragen zijn ook allemaal belangrijk, maar uiteindelijk alleen in het licht van de centrale, weinig gestelde vraag: tot wat voor Europese samenleving, maatschappij, cultuur leiden die politieke en technocratische arrangementen?

Tezelfdertijd is er die behoefte aan een herfundering, een nieuwe impuls, een nieuwe rechtvaardigingsgrond, nu velen vooral het bereikte willen behouden en nu voor velen Europa overkomt als een verre macht die eigenheid afneemt en bureaucratie oplegt. Er is een duidelijk nieuw fundament voor Europa en dat is zijn eigen plaats en identiteit in het dominante globaliseringsproces. Na 11 september is dat nog eens duidelijk geworden. Deze stelling van bijvoorbeeld de EVP in haar "Union of Values" wordt nog eens bevestigd door het recente boek van de Franse Europaminister Moscovici "L'Europe, une puissance de la Mondialisation". Ik doe de regering en met name de minister en de staatssecretaris onrecht als ik niet verwijs naar de vele redevoeringen van Tunis tot Edinburgh, van Georgetown tot Boekarest en Parijs over deze uitdagingen. Hier vindt de vraag van Havel het begin van een antwoord, maar dat antwoord vraagt moed, want dat heeft verregaande consequenties voor het debat en de richting van het Europabeleid. Ik neem aan dat de regering deze analyse deelt en dat zij wil meewerken aan de verbreding en verdieping van een nationaal debat post-Nice over de betekenis en de toekomst van Europa, verder dus dan de institutionele arrangementen.

Mijnheer de voorzitter. Mijn tweede onderwerp betreft Europa na 11 september. In Frankrijk is een merkwaardige ontwikkeling aan de gang. De ex-Gaullisten lijken een ommezwaai van 180 graden te maken ten opzichte van Europa. De gebeurtenissen van 11 september hebben voor hen verdergaande consequenties voor hun acceptatie van Europa dan bijvoorbeeld het gemeenschappelijk landbouwbeleid, de Koude Oorlog, de interne markt of de euro hebben gehad. De imperatief van een Europese aanpak van misdaad- en terrorismebestrijding, van grensbewaking en van een veel krachtiger extern veiligheidsbeleid, heeft hen bekeerd tot het supranationale Europa.

In ons land missen wij een visie van de regering op de samenhangende consequenties van de gebeurtenissen op 11 september voor het Europese beleid. Ik kan er zeker vijf noemen.

Ten eerste Europa en de interne veiligheid. Ik noem het veiligheidsbeleid in het algemeen tegenover de gigantische uitwijkingsmogelijkheden van Europese criminelen en terroristen. Grenzen zijn voor de laatsten nog steeds beschermingsmuren en voor de opsporings- en vervolgingsautoriteiten belemmeringen. Hoe gaan wij de vele voorstellen implementeren en waarom heeft Nederland weinig tot geen proactief beleid ontwikkeld? Waarom is er geen sprake van positieve beleidsconcurrentie op het terrein van veiligheid in tegenstelling tot de huidige situatie, waarin ons land tot de onderste helft van de onveiligheidsladder in Europa is teruggevallen? Ik mag hierbij verwijzen naar de inbreng van mevrouw Timmerman tijdens de Algemene Beschouwingen van vorige week. Ooit kenden onze Europese buren een slecht Nederlands woord, en dat was apartheid. Wie nu de Europese weekbladen openslaat, komt regelmatig een nieuw Nederlands begrip tegen: gedogen. En wie Europese steden aandoet als Parijs, Rome of Barcelona, en daarna Amsterdam, leert nog snel een tweede uitdrukking, zelfs uit de mond van onze minister-president: verloedering. Heeft dat iets met 11 september te maken? Nee, want ook zonder die datum was het repareren van kapotte ruiten al een prioriteit. Ja, omdat verloedering voor velen symbool staat voor een samenleving die niet bij machte is of wil zijn om echt het product "veiligheid" af te leveren. En dan is er uiteraard nog de ons land overstijgende vraag naar tekortschietende middelen en competenties voor Europese instituties die met opsporing, inlichtingen en recht doen te maken hebben.

Ten tweede: Europa en de externe veiligheid. Wat is eigenlijk de waarde van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid in het licht van de nodige daadkracht na 11 september? Iedere week komen er de meest prachtige verklaringen over misstanden tot in de verste uithoeken van de wereld, maar als het erop aan komt, lijkt alleen topoverleg tussen de drie grootmachten enig effect te sorteren. Waar is, zo vragen wij met velen, waaronder de fractievoorzitter van de "eigen" PvdA in de Tweede Kamer, Solana gebleven? Waarom is Europa als Europa onzichtbaar? En wel de Commonwealth, of zelfs Berlijn? Is mijn kennis van het sociaal democratische jargon nu zo slecht, dat ik de Third Way op het terrein van het buitenlands beleid vooral moet vertalen als "een weg van derden" en vooral niet van onszelf, van Europa? De vraag blijft voor en na, hoe het communautaire element versterkt kan worden, zonder dat de daadkracht wordt aangetast? Hoe kan de positie van de hoge vertegenwoordiger ingepast worden in de commissiestructuur? Ik verwijs in dit verband naar de motie-Patijn. En wat zijn de consequenties van het veelgeprezen Europese veiligheids- en defensiebeleid? Dat is alleen geloofwaardig als het niet in mindering wordt gebracht op de klassieke defensie-inspanning binnen NAVO-kader en als niet heel snel een programma gepresenteerd wordt van de consequenties van het poreus worden van de grenzen tussen intern en extern veiligheidsbeleid voor de inrichting van het EVDB. Daarbij zullen wij dus ook moeten inzetten op vergroting van de capaciteit van politietroepen bij vredesoperaties. Dat wij daarbij ook van duidelijke medewerking van het Nederlandse politieapparaat kunnen spreken, is toe te juichen.

Een derde aspect van een integrale benadering van Europa na 11 september betreft de internationale gerechtigheid. Voor mijn fractie is een versterking van de internationale rechtsorde en haar instituties het belangrijkste antwoord voor de lange termijn op de gebeurtenissen van 11 september: versterkt inzetten op multilateralisme en dat ook inbrengen in de dialoog met de Verenigde Staten. Daarbij gaat het om de vraag hoe Europa zich meer kan inzetten voor de global governance. Ik verwijs daarbij naar een zeer interessant rapport dat een commissie onder leiding van de heer Camdessus, met onder anderen de participatie van de heer Ruding, heeft opgesteld ten behoeve van de Europese Bisschoppenconferentie.

Daarbij is het natuurlijk de vraag hoe de leden van de Unie en haar instituties zowel materieel als op den duur formeel met één stem kunnen spreken in de multilaterale organen. Ook in ons land, ook bij deze regering, bespeuren wij soms een zeer selectieve benadering van de relatie Europa-multilaterale organen. Denk eens aan OS. Europa moet op alle terreinen met één mond leren spreken. Zo'n geprezen WTO-mandaat is daarbij normatief. Pas dan bewijzen wij dat het ons om meer dan euroland te doen is, namelijk om Europa. Ik verwijs naar de klacht van de staatssecretaris zelf over het milieu in Europa, maar hij weet dat dit op meer terreinen geldt. Daarover heb ik eerder de staf gebroken.

Daarnaast is meer dan ooit een proactief eigen buitenlands beleid van de Unie nodig. Daarbij wil ik bepaalde accenten aangeven. Laten wij Latijns-Amerika niet vergeten. Dit continent kan een belangrijke bondgenoot worden, juist bij het bevorderen van de internationale rechtsorde. Latijns-Amerika zelf vraagt in deze turbulenties een herijking van de relatie met het zo verwante Europa. Nederland mag dat belang straks niet overlaten aan het Spaanse voorzitterschap of aan Portugal. Dan noem ik de Maghreb: de potentiële bron van gigantische destabilisering. Mijn fractie is overigens tevreden met de diepgaande analyse terzake in de Staat van de Unie, maar wij hopen wel van harte dat Barcelona na 11 september overeind blijft. Verder noem ik Israël-Palestina: vrede als onmisbare voorwaarde voor mondiale stabiliteit. Wat is werkelijk waar van de stelling dat Europa geen andere rol wordt toegekend dan die van een potentiële geldschieter en dat het verder haar mond moet houden? Wat is de betekenis van het citrusconflict van vorige week en wat is de achtergrond van het Nederlandse minderheidsstandpunt in de Raad? Wij realiseren ons dat uitspraken in deze gevallen dagwaarde hebben, maar is het tweesporenbeleid van de Unie – enerzijds de Alleingang van de grote drie inzake de antiterrorismecoalitie en anderzijds de behandeling van het Midden-Oostenconflict door afzonderlijke lidstaten of de Trojka – nu wel bevorderlijk voor een krachtige rol van ook ons continent als vredestichter of vredeafdwinger? Dan noem ik nog Indonesië. Wat doet ons land om een veel sterkere rol van Europa te bevorderen in deze grootste moslimstaat ter wereld, die zweeft, of moeten wij zeggen wankelt, tussen haar potentie voor modernisering en verzoening en de trends naar intolerantie, burgeroorlog en ontbinding? Dan is er nog de noodzaak van een versterkte inzet voor de ontwikkelingssamenwerking. Bij de algemene politieke beschouwingen heeft mijn fractie hiervoor zeer prominent de aandacht gevraagd. Wij hebben kennisgenomen van de intentie om de optelsom van de hulp op 0,7% te brengen. Dat is prachtig, maar er liggen vuilnishopen oud papier waarop dit soort beloften staan gedrukt. Denk maar eens aan de Verklaring van Rio. Wij vragen dan ook naar het realiteitsgehalte en het tijdschema. Als ik zie welke kaalslag Rood-Groen in Duitsland, traditioneel de grootste Europese OS-donor, heeft aangericht ten opzichte van het niveau onder Kohl, dan is de vraag naar daden meer dan gewettigd. Ik hoef het bij deze regering niet te onderstrepen, maar het gaat om meer dan geld. Het gaat om de totale coherentie van het beleid.

Dan kom ik op het asiel-, migratie- en integratiebeleid van Europa. Mijn fractie is er absoluut geen voorstander van dat 11 september aanleiding wordt om de poorten van Europa (verder) te sluiten. Juist daarom zullen wij de debatten over asielbeleid, immigratiebeleid en integratie moeten intensiveren, hoe gevaarlijk het ook is om deze zaken in één adem te noemen. Wij zullen ze moeten demystificeren – van de irrationaliteiten en verborgen angsten ontdoen – en verder moeten europeaniseren. Daarbij gaat het om de voortgang van het gemeenschappelijk asielbeleid, om de intensivering van het debat over het migratiebeleid en om het onder ogen zien van de realiteit van de illegaliteit en de consequenties daarvan. Wij zullen moeten vragen naar de afstemming van het nationale integratiebeleid van de verschillende landen, met erkenning van het subsidiariteitsbeginsel.

Europa als waardegemeenschap. Europa kan waarschijnlijk de belangrijkste bijdrage aan de veiligheid en vrede in een nieuwe wereldorde leveren door te bewijzen dat het een alternatief kan bieden op een cultureel en sociaal-economisch uniform proces van globalisering. Daarmee komt de discussie naar de identiteit van Europa echter levensgroot op de agenda. Is dat ene model van globalisering per se onstuitbaar: consumentisme, monetarisering van het bestaan, hard voor de verliezers, verregaand seculier, weinig ruimte voor lokale gemeenschappen en culturen? Ik kom daar nog op terug.

Is de regering bereid de uitdaging van het dilemma tussen permanente onveiligheid en dreiging van terrorisme en een duurzame, rechtvaardige en participatoire wereldorde te vertalen in een samenhangende beleidsvisie die de onmiddellijke engagementen terzake van de interne en externe veiligheid overschrijdt en die een basis kan vormen voor een nationaal debat terzake?

Ik kom toe aan mijn derde blok, de uitbreiding van Europa. Eindelijk begint er een reëel perspectief te komen voor een tiental landen om over een, twee jaar tot de Unie toe te treden en deel te kunnen nemen aan de eerstkomende Europese verkiezingen. Het is nu 12 jaar na 1989, exact de periode die het Europese hartgebied nodig had om van Stunde Null in 1945 tot het Verdrag van Rome te komen. De voortgang die sedert dat moment geboekt is, vooral op het gebied van het acquis communautaire, werd in de praktijk voor de nieuwe toetreders een grote last. Vergelijk het maar eens met het tempo van toetreding van Griekenland indertijd. Is er nog behoefte aan Europees initiatief om op bilaterale wijze meer steun te verlenen aan de institutionele behoefte die de transitie stelt: rechtspraktijk, veiligheid, wetgeving of versterking van het Matra-programma dat in dezen naar ons gevoel zo succesvol is?

In deze 12 jaar is bijna alles gezegd wat er over de uitbreiding en de consequenties daarvan te verzinnen viel. Alles? Ook in dit geval maak ik een vijftal opmerkingen om de discussie over Europa op een ander, breder en misschien hoger vlak te plaatsen.

Ik noem als eerste de grenzen van Europa. In het meer dan 400 pagina's tellend rapport over de uitbreiding wijdt de WRR er welgesteld 2 aan de vraag naar de grenzen van Europa om tot de conclusie te komen dat dit debat niet te voeren is en bovendien prematuur is. Vervolgens worden de overige pagina's besteed aan de technische implicaties van de uitbreiding. Dat bedoelen wij nu met de vertechnisering van het debat over Europa. Dit soort benadering plus de 80.000 pagina's van het acquis communautaire waaraan de toetreders moeten voldoen, lijkt voldoende aanleiding voor de verzuchting en de klacht van de president van Tsjechië.

Een antwoord op de vraag naar de grens van Europa hoeft niet mathematisch te zijn om toch een diepgaand discours uit te lokken. Het gaat om niet minder dan de geografische, maar ook de historische, de culturele en de belangengrenzen van ons continent. Het gaat om de concrete vraag naar de Russische federatie of Turkije, de Kaukazische republieken, de ambities van de Mahgreb of de validiteit van het totale concept van het avondland. De discussie over de grenzen wordt onontkoombaar en kan ook vruchtbaar zijn voor het antwoord op de centrale vraag welk soort Europese samenleving wij willen.

Het tweede aspect betreft de consequenties voor degenen die niet worden toegelaten, de non-possidentes. Hebben wij een verhaal voor de niet-toetreders of de nog-niet-toetreders? Komt er een nieuw IJzeren Gordijn in Europa, maar nu van armoede, corruptie, instabiliteit of hebben wij ook perspectieven en een creatief samenwerkingsaanbod voor die anderen? Met andere woorden: als ook over twintig jaar de grenzen van de Unie niet dezelfde zijn als het gebied van degenen die zich tot Europa bekennen, wat is dan ons verhaal?

Er is gelukkig de Raad van Europa die een heel belangrijke rol kan spelen, juist om het ideaal van het totale Europa overeind te houden. Er is de OVSE, maar het gaat om een samenhangend aanbod vanuit de Unie. Het is de verdienste van de Staat van de Unie van dit jaar dat daarin getracht wordt, een visie op de randen van de Unie te ontwikkelen. Dat verdient echter een veel breder en dieper debat en dat hebben wij gemist, al was het alleen maar omdat die visie die ontwikkeld wordt wel erg van de sunny side of the street uitgaat. Ik zou mij ook kunnen voorstellen dat naar analogie van de bekende CIA-scenario's over de wereld in 2015 ook Europese denktanks zich de vraag stellen naar meer modaliteiten dan dit zeer rooskleurige. Er is weinig fantasie voor nodig, daarvoor wat modellen te bedenken.

Een derde aspect van de uitbreiding betreft de eigen besluitvaardigheid. Wij gaan die nieuwe Unie tegemoet, waarin 25 regeringen in een wagen geperst worden die ooit gebouwd is voor 6 passagiers. Bovendien moet er iedere keer van stuur gewisseld worden. De route en de snelheid moeten gelijk gehouden worden aan twee andere wagens: van de Commissie en van het Parlement. Goeie reis, Europa! Inderdaad, de chaos bij de voorbereiding van Nice, en wat ik in tegenstelling tot sommige collega's durf te noemen de mislukking van Nice, zullen ons nog lang achtervolgen. Als die oldtimer uit het Rome van 57 maar niet langs de weg komt te staan. Het oordeel van de geschiedenis over het leiderschap over de Unie aan het begin van dit decennium zal dan niet mals zijn.

Een vierde aspect van de uitbreiding betreft de overgangsregelingen en de landbouw. Wij kunnen er enig begrip voor opbrengen dat op sommige terreinen zowel voor de nieuwe als naar de oude leden van de Unie overgangsmaatregelen worden afgesproken, zoals op het terrein van de ongelimiteerde grondaankoop vanuit andere landen of het volledig vrije verkeer van personen ten behoeve van de arbeidsmarkt. Enig, als dat de oplossing is om de best voorbereide aspiranten niet nog langer te laten wachten, maar wij zijn voor duidelijk zeer beperkte overgangsterreinen en wij zijn voor gelijke behandeling van alle kwetsbare terreinen. Het kan niet zo zijn dat bijvoorbeeld de arbeidsmarkt in de Bondsrepubliek wel beschermd wordt, maar de landbouwproductie niet. Dat lijkt ons een wel heel selectieve benadering.

Een laatste aspect is helaas het egoïsme van de laatste toetreders. De latere toetreders tot de Unie hebben inderdaad een indrukwekkende economische groei doorgemaakt en zijn in tien à vijftien jaar tijd gelijkwaardig geworden aan de stichters. Maar die stichters hebben met hun middelen dan ook niet onaanzienlijk bijgedragen aan die groei. Het is dan ook een zwarte bladzijde uit de geschiedenis van de eenwording dat juist die late toetreders zich zo pinnig en volstrekt egoïstisch opstellen ten opzichte van de jongste kandidaten: van de conditionaliteiten van Spanje tot de afwijzing van de Ieren tot het compromis in Nice, waarbij nog bijna anderhalf decennium de structuurfondsen voor de late toetreders werden gegarandeerd. Toegegeven, de anderen, dus wij, zijn ook geen lieverdjes: van "I want my money back" tot de nettopositie gedurende zovele jaren van ons land en het opvoeren van Flevoland als arm ontwikkelingsgebied. Al is een nuancering wel op haar plaats: de Ierse regering en de kerken aldaar hebben zich geweldig ingespannen om de egoïstische motivatie van het "nee" van het referendum duidelijk te maken. Maar toch, een en ander bevestigde opnieuw dat het niet om Europa, maar om Euroland gaat.

Deze week komt mijn partij met een uitgebreid Europarapport. Daarin wordt voorgesteld om structuurfondsen alleen te bestemmen voor lidstaten die een duidelijk minder welvaartsniveau hebben dan het gemiddelde en daarbinnen alleen voor die regio's, die hooguit driekwart van het welvaartsniveau van de Unie bereiken. Rechtvaardigheid, efficiency – beëindig het rondpompen van geld! – en het aanzien van de Unie vragen een beslist en, indien nodig, hard optreden. Wij vragen de regering om haar commentaar en visie op deze vijf opmerkingen.

Ik ben aangekomen bij het debat ná Nice. In Nice is afgesproken – ook ter voorbereiding van de komende IGC, die dan wel die bus moet laten voorrijden waarin een dertigtal leden kunnen plaatsnemen – dat er een debat georganiseerd zou worden, en wel een Europawijd debat over de finaliteit van Europa, over een grondwetsverdrag, over de inrichting. Wij hebben met waardering kennisgenomen van de inzet van Buitenlandse Zaken om ook in Nederland dit debat te stimuleren. Het is absoluut noodzakelijk dat in Nederland, maar ook Uniebreed, en ook bij de aspiranten, dit debat diep en intens wordt gevoerd. Alleen zo kunnen we de euro-onverschilligheid en euroflauwte doorbreken, alleen zo kunnen we adequaat reageren op de klacht van Havel en kunnen we van Europa een project van de 21ste eeuw maken, alleen zo kunnen we eindelijk inhoud geven aan het dikwijls vergeten kernbesluit van Maastricht, namelijk de instelling van een Europees burgerschap. En zo kunnen we, misschien, Europa aan de burgers teruggeven.

Die ambitie vereist namelijk inderdaad een zeer ambitieuze aanpak. Allereerst de focus: het moet niet alleen en niet primair gaan over de competenties en grenzen van de Unie. Daar moet het ook over gaan, maar de burgers – ik herhaal wat ik hier eerder met nadruk heb gezegd – zijn moe om alleen maar over een Kompetenz-Katalog te spreken, over de bevoegdheden van het Parlement, de instelling van een Senaat en de wijze waarop we in Nederland onze relatie met Europa inrichten: een minister zonder portefeuille op BZ, een minister bij Algemene Zaken, met de prangende vraag hoe die positie zich verhoudt met de grondwettelijk bescheiden positie van de Nederlandse minister-president, of alles bij het oude laten. Geen misverstand daarover: ook dat moet worden besproken, en onze fractie maakt zich zorgen over de automatismen op deze terreinen. Nog meer zorgen maakt mijn fractie zich over de schijnbare uitholling van de Commissie, voor middengrote en kleinere landen een rampzalige ontwikkeling. Verder windt mijn fractie zich met de regering op over de "ganging up" van de grootste lidstaten. Een andere reden voor zorg voor mijn fractie is de mate van regelgeving, de bureaucratie en de volstrekte onhanteerbaarheid van sommige subsidievoorschriften, met name voor de steun aan ontwikkelingslanden en landen in transitie. Dat laatste geldt zeker voor de samenwerking met ngo's.

Het debat over de toekomstige grondwet, de wijze waarop die moet worden voorbereid, de invulling van het subsidiariteitsbeginsel, de relatie tussen de Hoven van Straatsburg en Luxemburg en de rol van de nationale parlementen zijn allemaal van groot belang. Mag ik in deze Kamer nog eens het belang onderstrepen van de inhoud en de procedure bij het Handvest? Mijn fractie is het op dit punt geheel eens met de regering. Verder wil ik wijzen op de exemplarische rol die twee voormalige leden van ons Huis daarbij hebben gespeeld: staatsraad Hirsch Ballin en minister van Staat Korthals Altes. Moet dit niet een voorbeeld zijn voor een brede conventie ter voorbereiding van een nieuw constituerend verdrag?

Het debat moet op twee punten zeker worden verbreed. Ik denk daarbij allereerst aan de participanten – wie doen mee aan het verdrag? – en dan vooral aan die op het niveau van de lidstaten. De bewindslieden zullen niet verbaasd zijn dat ik daarbij de politieke partijen, de organisaties van de burgermaatschappij, de levensbeschouwelijke bewegingen en instellingen in brede zin noem. Voorop staat voor mij echter de vestiging van een permanent "partnership" tussen de Unie en dit soort organen op Europees niveau. Alleen zo komt er dat echte Europese burgerschap.

De staatssecretaris weet dat ik mij grote zorgen maak over de beperkte betekenis van politieke formaties op Europees niveau en het gebrek aan evenwicht op Europees niveau tussen de betekenis van parlementaire groepen aan de ene en hun politieke partijen aan de andere kant. Beiden zijn essentieel voor het goed functioneren van de democratie. Het verheugt mijn fractie dat er nu eindelijk inhoud lijkt te worden gegeven aan de desbetreffende bepaling van steun uit het Verdrag van Maastricht. Ik denk dan aan de erkenning van politieke bewegingen als intermediair tussen de burgers en de Europese bestuurslaag. Hier ligt immers het echte democratische deficit.

Een en ander is echter geen garantie voor de ontwikkeling van die noodzakelijke, krachtige, onmisbare intermediairs. Wij bevorderen intussen middels het instituut voor Multi-Party Democracy wereldwijd de meerpartijendemocratie, maar in Brussel en Straatsburg zou ook wel eens wat meer begrip mogen ontstaan voor de noodzaak van scheiding tussen parlementaire en partijpolitieke functies. Minister-president Biedenkopf vroeg bij een recent bezoek aan Nederland terecht om meer aandacht hiervoor. Deze scheiding gaat veel verder dan het voorziene debat van Nice, maar de uitnodiging voor participatie in zo'n debat op Europees niveau zou tevens een stimulans kunnen zijn voor een meer autonome rol van de Europese partijformaties. Ziet de regering nog mogelijkheden, hier stimulerend op te treden? In de vele nota's over de toekomst van de Unie die mij de laatste hebben bereikt, worden die politieke partijen maar een keer vermeld. In de speech van de staatssecretaris in Edinburgh over het debat na Nice worden die politieke partijen zelfs niet eenmaal vermeld.

Wie het debat wil verbreden en verdiepen van een debat over Euroland naar een debat over Europa, moet zorgen dat daarbij ook de belangrijke geestelijke stromingen en de wetenschap worden betrokken. Europa is van het begin af aan vooral het project geweest van de politiek en van sommige levensbeschouwelijke stromingen. De Duitse Kerken, de Franse katholieken en protestanten en recentelijk de Hervormde Kerk in Nederland hebben sedert 1945 op nationaal niveau een nadrukkelijke bijdrage willen leveren aan het debat over de toekomst van Europa. Wij kennen verder allemaal de bijdrage van het Vaticaan aan de stichting en de samenspraak van Europese kerken en van de Europese bisschoppenconferentie. Ik wil in dit verband zeker verwijzen naar het boek Sober en solidair van bisschop Van Luijn. Zij hebben allemaal een impuls gegeven aan de ontwikkeling van de Europese eenheid.

Ook vanuit die hoek kunnen dus impulsen worden gegeven aan het debat over de toekomst van de Unie. Dat werd echter miskend door de voorganger van deze staatssecretaris die, gevraagd naar de betekenis van de bepaling bij het Verdrag van Amsterdam inzake kerken en levensbeschouwelijke organisaties, in deze Kamer opmerkte, dat dat een concessie was geweest aan die landen, waar de scheiding tussen kerk en staat nog niet zover was gevorderd als in het gelukkige Nederland. Wie de discussie vorige week in Duitsland heeft gevolgd, heeft een heel ander geluid kunnen horen. Door de regering-Schröder werd namelijk gesproken over een creatief "partnership".

Vervolgens kom ik op de onderwerpen voor een debat. Wij pleitten al voor een verbreding van de vraag van het hoe naar het waarheen en het waarom. Vorig jaar hebben wij een discussietje in dit huis gevoerd over de identiteit van Europa. De staatssecretaris merkte op, dat die identiteit moeilijk theoretisch te omschrijven was, maar dat je dat voelde, merkte in relatie met andere werelddelen en culturen. Azië is niet Europa, zelfs Noord Amerika is dat niet. Ik heb die gedachte van de staatssecretaris eens doorgetrokken. Met name de analyses van een aantal recente sociologen en sociaal wijsgeren uit de VS, die de tekorten in hun eigen samenleving signaleren, brengen ons dichter bij de vraag, wat voor soort Europese samenleving wij dan eigenlijk wel willen, want daar gaat het om. En dan kunnen we ook weer terugkomen op die centrale kwestie, die na Nice en na 11 september de nieuwe fundering voor het Europese eenheidsstreven zou kunnen zijn: wat is het Europese antwoord op de onvermijdelijkheid van de globalisering? Robbert Bellah, van Berkeley, is het, die in zijn The Good Society eigenlijk de onderwerpen voor zo'n debat aandraagt, puur in zijn analyses van de tekorten van de VS-samenleving en daarmee ook ten dele van de nieuwe mondiale cultuur.

Met andere woorden, hebben wij of kunnen wij opbouwen in Europa:

  • - een eigen herkenbaar sociaal economisch beleid, dat mobiliteit en marktwerking combineert met solidariteit en protectie;

  • - een onderwijssysteem en een begrip van de universiteit, dat toerusting voor de markt en specialisatie combineert met vorming en echte universaliteit;

  • - een integratiebeleid, dat taalkennis en aanpassing combineert met pluriformiteit en erkenning van de invloed van andere mens- en wereldbeschouwingen dan de puur seculiere;

  • - een begrip van subsidiariteit, dat niet alleen een staatkundige ordening inhoudt, maar ook een duidelijke maatschappelijke verantwoordelijkheidsverdeling;

  • - een cultuurbeleid, dat in taal, kunst, media en architectuur aan de behoefte aan herkenbaarheid, historisch erfgoed, menselijke maat en vertrouwdheid beantwoordt;

  • - een ondernemingsvorm, die niet alleen de belangen van de aandeelhouders respecteert, maar ook die van andere belanghebbenden, zoals de werknemers, de omgeving, het milieu;

  • - een begrip privatisering, dat niet hoeft samen te vallen met overgave aan de markt, maar ook civilisering voor de burgers kan betekenen;

  • - een begrip economische auctor dat niet per se blijft steken in een beursgenoteerde onderneming, maar ook bijvoorbeeld in coöperatieve vorm van mensen die potentieel concurrenten zijn bondgenoten maakt;

  • - een levensloopbeleid, dat ruimte biedt voor carrière, menselijke aandacht en zorgtaken (Misschien is het in dit verband interessant, dat de identificatie van het denken van Fukuyama met het liberale gedachtegoed, zoals dat vorige week in deze Kamer gebeurde, wat gerelativeerd wordt. Wie zijn pleidooien en die van Bellah van de laatste jaren leest, met name in de Grote Scheuring, over de waarde van het gezin, de noodzaak tijd te maken voor opvoeding en het belang van ethiek zou hem eerder tot een andere stroming rekenen; maar ja, niemand is te oud om te leren);

  • - een veiligheidsbeleid, dat handhaving combineert met preventie, met waardenoverdracht en met compassie;

  • - een externe verantwoordelijkheid en identiteit, die op meer berust dan het streven naar machtsevenwichten en inzet op een antwoord van recht en solidariteit op de realiteit van de mondialisering;

  • - een externe verantwoordelijkheid en identiteit die op meer berust dan het streven naar machtsevenwichten en waarmee wordt ingezet op een antwoord van recht en solidariteit op de realiteit van de mondialisering;

  • - een scheiding van kerk en staat die godsdienstvrijheid combineert met de erkenning dat een samenleving de bronnen van waarden en normen dient te koesteren;

  • - een begrip van algemeen welzijn dat meer is dan de optelsom van individuele belangen?

Goed, zoals ik al zei, ik heb het niet allemaal zelf verzonnen en het gevaar is niet denkbeeldig dat wij op die manier in het begrip Europa iets stoppen van utopie en verloren paradijs. Maar toch, als wij een debat aandurven over de toekomst van Europa, dan zal het gaan om dit soort onderwerpen: wat voor soort samenleving is het, waarnaar wij willen streven, wat zijn de kenmerken van die samenleving, voor mijn part van die cultuur van Europa? Europa, zo zou ik het willen samenvatten, als een stroming in de geschiedenis, die haar eigen tradities en waarden respecteert, die weet waar haar wortels liggen, maar er niet door verstikt wordt, die de tijden, de eigen omgeving ziet als een uitdaging en niet als een fatum, die menselijke waardigheid verbindt met meer dan individueel welzijn, namelijk met dat van de gemeenschap, de samenleving, die open staat voor een dialoog met andersdenkenden en van buiten komenden en die de eisen van de actualiteit in het licht durft te stellen van de mogelijkheden en beperkingen van de toekomst.

Gelukkig zijn er politieke stromingen die de verbreding van dit debat in deze zin aanwillen. Onze politieke beweging, de Europese Volkspartij, heeft in ieder geval een poging gedaan om in haar basisrapport "'Een Unie van waarden" van begin dit jaar haar bijdrage te leveren aan dat noodzakelijke debat. Maar wij missen ondanks de indrukwekkende reeks van redevoeringen, van Tunis tot Clingendael en Georgetown, toch een beetje deze dimensie. De minister had zich in ieder geval voor de jezuïeten van Washington deze kans niet moeten laten ontglippen.

De heer Van Eekelen (VVD):

Voorzitter. Ik laat de stroom van belezenheid van de heer Van Gennip nog wat op mij inwerken. Overigens weet ik niet of hij met de jezuïeten van Washington president Bush bedoelt, maar ik wil hem iets anders vragen. Hij noemt twee, drie keer Europa als een Unie van waarden en hij zegt dat de Europese volkspartij daarvoor instaat. Het verbaast mij dat hij in één adem het boek van Moscovici noemt, dat juist over de macht, de puissance van Europa gaat. Hoe verklaart de heer Van Gennip dit?

En wat is het standpunt van het CDA, van de EVP, als het om de grenzen van Europa gaat? Het is wel heel makkelijk om te zeggen dat wij daarover moeten praten, maar dan hoor ik wel graag het oordeel van zijn fractie.

De heer Van Gennip (CDA):

Voorzitter. Over het boek van de Franse minister voor Europese Zaken heb ik opgemerkt dat daarin zeer nadrukkelijk een relatie met de globalisering van Europa wordt gelegd. Dat dit gelet op zijn achtergrond niet geheel strookt met onze opvatting over de Unie van waarden, kan correct zijn, maar door die directe verbinding plaatst hij het debat over Europa wel in het juiste perspectief.

En over de grenzen van Europa heb ik een bepaald oordeel. Ik heb gezegd dat wij toetreding van de Russische federatie niet mathematisch langs de lat zullen leggen. Gelet op de geografische, culturele en historische belangen komen wij niet tot de conclusie dat de Russische federatie kan toetreden, noch de Maghreb-landen, en zo kan ik nog wel meer landen op de kaart aangeven. Ik durf de discussie hierover wel aan, maar cultuur is natuurlijk altijd in ontwikkeling, het is geen gegeven voor de eeuwigheid.

Ook op een zondagochtendborrel in mijn café op de grens van Peelland en Kempenland gaat het over Europa, maar dan over andere kanten van Europese eenwording. Waarom mogen Argentijnse veehouders hun dieren wel inenten tegen MKZ en het vlees dan hier goedkoop verkopen, en Nederlandse boeren niet? Waarom mogen sinds vorige week Poolse prostituees wel en Poolse aspergesteeksters niet hier aan het werk? Waarom doen wij, in Den Haag, daar niets aan? Dan weet ik wel dat ik met de Unie van waarden van de heer Van Eekelen niet veel opschiet. Ook die maatregelen moeten uitgelegd worden in een Europa dat dichtbij de burger staat. Die burgers hebben hier recht op. Op een andere grens, die van Centraal- en Oost-Europa heeft ook Havel recht op een antwoord. Wat is Europa eigenlijk, waar houdt het op en waar gaat het naartoe? Zijn dit niet de vragen die wij, misschien nog sterker, na Nice aan de burgers van Europa moeten voorleggen? Een begin van een antwoord, ook van de zijde van de regering, is iets wat hierbij bijzonder kan helpen. Dit is wat ik gemist heb en waarnaar wij tijdens dit debat dan ook met een zekere spanning uitzien.

De heer Rabbinge (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. De fractie van de Partij van de Arbeid wil in dit debat twee actuele kwesties aan de orde stellen, die een schril licht werpen op het gebrek aan voortgang binnen de Europese Unie bij het aanpassen van de structuur van de Europese Unie aan de politieke werkelijkheid van voortgaande integratie. Ik zal mij dus beperken tot een vrij laag-bij-de-grondse bijdrage, zeker in vergelijking met het erudiete, eloquente en mooie betoog dat de heer Van Gennip hiervoor hield.

Ik doe deze inbreng gezamenlijk met collega Jurgens, die jammer genoeg vanavond hier niet kan zijn wegens een bezoek aan de gevangenis La Santé in Parijs, waar hij spreekt met een Algerijn die volgens het mensenrechtenhof in Straatsburg geen eerlijk proces heeft gehad. Bij de tweede termijn morgen is hij er wel.

Onze inbreng heeft betrekking op twee punten die voor de zo noodzakelijke verdere integratie binnen de Europese Unie en voor de samenhang, de cohesie, binnen de Unie van groot belang zijn en die bij de op handen zijnde grote uitbreiding grotendeels moeten zijn geregeld om uit de hand lopende problemen te voorkomen. Het eerste onderwerp is het gemeenschappelijke landbouwbeleid van de Europese Unie, nog steeds goed voor zo'n 50% van de totale uitgaven en in feite nog steeds de hoeksteen van de Unie. In het zicht van een mogelijke uitbreiding van de Europese Unie in Centraal-Europa met landen zoals Polen, wier nationaal product een hoog percentage landbouw kennen, lijkt het voor de Europese Unie suïcidaal om in dit dossier niet tijdig forse beleidswijzigingen door te voeren.

Het tweede onderwerp is de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, de zogenaamde derde pijler. Daar is sinds de calamiteiten van 11 september plotseling een hoog tempo van nieuwe besluitvorming zichtbaar, gericht op terrorismebestrijding. Dit heeft vanzelfsprekend onze instemming. Met name gaat het om twee kaderbesluiten in de derde pijler, waarvan het ene is gericht op harmonisatie van strafrecht voor misdaden gepleegd met het oogmerk terreur te zaaien, en het andere op invoering van een Europees arrestatiebevel dat ingrijpt in bestaande verdragen en nationale regels op het gebied van onderlinge rechtshulp in strafzaken. De inhoud van deze twee kaderbesluiten is hier voor ons niet aan de orde, omdat dit voorwerp is van overleg met de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken in verband met het instemmingsrecht van de senaat in dit kader. Het gaat meer om de disproportie die bestaat door de plotselinge bereidheid om de onderlinge samenwerking te bevorderen, zonder iets te doen aan het gebrek aan institutioneel kader om daarop toezicht te houden, zowel parlementair als rechterlijk.

In het WRR-rapport Naar een Europabrede Unie, dat overigens niet alleen een technisch rapport is, en in het rapport van 16 oktober 2001 van de Europese beweging Nederland over de toekomst van de Europese Unie staan zeer vele andere voorbeelden. Met de twee genoemde voorbeelden wil mijn fractie het probleem aanroeren dat wordt geschapen door enerzijds een nuttige en noodzakelijke versnelling van de beleidsintegratie binnen de Europese Unie op grond van externe oorzaken, zoals de noodzaak van uitbreiding van de Unie en de strijd tegen terrorisme, en anderzijds het achterblijven van de institutionele structuren waarbinnen die nieuwe integratie op een democratische en rechtsstatelijke manier vorm kan krijgen.

De uitbreiding van de Europese Unie staat centraal in de beschouwingen van mijn fractie. Immers, vanuit een duidelijke behoefte aan stabiliteit en cohesie binnen Europa is de versterking en vergroting van de Europese Unie essentieel. Daarmee kunnen de brandhaarden die ook binnen Europa potentieel aanwezig zijn wellicht het beste worden bestreden. Het huidige functioneren van de Europese Unie wordt evenwel ondermijnd door gebrek aan legitimiteit van het gevoerde beleid, wat zich uit in tekortschietende daadkracht en handelingsvermogen van de instellingen van de Europese Unie. Voorts blijken instituties en instrumenten die indertijd de basis legden voor de successen nu door niet tijdige aanpassing de belangrijkste belemmeringen te kunnen vormen voor de beoogde beleidsdoelen op het gebied van samenhang en stabiliteit bij de vergroting van de Europese Unie.

Dat geldt met name voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Bij het ontstaan van de EEG en de verschillende stappen naar de Europese Unie heeft het gemeenschappelijk landbouwbeleid altijd een belangrijke rol gespeeld. De in het Verdrag van Rome van 1957 geformuleerde doelen, te weten voedselzekerheid, wat vooral werd gezien als zelfvoorziening en waarborgen voor comparatief inkomen van de landbouwers, werden al aan het begin van de jaren zeventig gerealiseerd. De instrumenten die daartoe door de Nederlandse commissaris Mansholt werden ontwikkeld en gehanteerd, te weten markt- en prijsbeleid in combinatie met structuurbeleid, bleken zeer succesvol. De afwezigheid van echte negatieve terugkoppelingen, die de uit de hand gelopen groei van de volumina tot gevolg had, heeft sedertdien tot problemen van overschrijding van budgetten en overschotten geleid die via marginale aanpassing werden aangepakt. Complementair aan de succesvolle productieverhoging is immers een beleid gericht op contractie van cultuurareaal en van vernieuwing en sanering van de sector nodig. Dat beleid is niet echt goed tot stand gekomen. Wel werd er marginaal een volumebeleid ontwikkeld. Quota, superheffing, contingenten bij suiker, regelingen voor wijn en olijfolie; voor vrijwel alle landbouwproducten werden bouwwerken opgericht die waren bedoeld om na het realiseren van de zelfvoorziening en exportdoeleinden de volumina en de budgetten te controleren.

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft gedurende de afgelopen decennia via veel plak- en pleisterwerk wijzigingen ondergaan, doch de wezenlijke problemen van een landbouwareaal dat in toenemende mate de behoefte overschrijdt werd niet aangepakt. Integendeel, er werd zelfs aan vastgehouden via prijsbeleid en andere toeslagen die waren gerelateerd aan het in gebruik houden van die grond voor de landbouw.

De voortgaande productiviteitsstijging per eenheid van arbeid en per hectare veroorzaakt een situatie waarin met steeds minder boeren en op een steeds kleiner areaal de wensen van de zich stabiliserende Europese bevolking kunnen worden vervuld. Ook de wensen op het gebied van milieu en natuur en op sociaal gebied kunnen beter met een kleiner areaal worden beantwoord. Dat blijkt uit een analyse, een verkenning van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid uit 1992, Grond voor keuzen, die toen al de mogelijkheden toonde. In een scenariostudie werd, uitgaande van in verschillende Europese en nationale nota's vastgelegde beleidsdoeleinden op verschillende gebieden, zoals minimalisatie van kosten, een zo laag mogelijke emissie van nitraat, een zo klein mogelijke immissie van bestrijdingsmiddelen of gewasbeschermingsmiddelen, een zo groot mogelijk areaal voor natuur, een consolidatie van zoveel mogelijk arbeid in de agrarische sector en minimaal een Europese ecologische hoofdstructuur, een groot aantal scenario's ontwikkeld waarin de technische mogelijkheden zo goed mogelijk werden benut. Dit resulteerde in opties die sterk varieerden, maar alle ver af lagen van de huidige situatie. Het areaal kon met minimaal 25% en maximaal 50% terug, de bestrijdingsmiddelen met 50% tot 80%, de kosten met 25% tot 50% en de emissie van nitraat met 25% tot 50%. Voorwaar, het waren zeer aanlokkende perspectieven.

Bij de uitbreiding van Europa blijken er nog meer mogelijkheden te zijn. Sedert 1992 is de productiviteitsontwikkeling in feite doorgegaan. Al degenen die daarvan getuige zijn geweest, zullen dat beamen. Dat gebeurde niet omdat de prijzen daartoe dwongen, maar veeleer omdat de teelttechnische en milieutechnische efficiëntie daarmee werd gediend. Er was als het ware een autonome ontwikkeling en een bonus op efficiëntie. De studie die als verkenning was bedoeld blijkt nu, negen jaren later, een voorspellende waarde te hebben gehad betreffende de productiviteitsontwikkeling. De gevolgen van die productiviteitsontwikkeling voor de huidige Europese Unie zijn vooral van financiële aard – budgetten en budgetoverschotten – maar voor de landbouwsector in de Midden- en Oost-Europese landen kan het zeer bedreigend zijn. De zwak ontwikkelde landbouwstructuren enerzijds en de potentiële productiecapaciteit anderzijds zullen bij toepassing van de huidige inefficiënte en onevenwichtige instrumenten leiden tot ernstige belemmeringen voor de zo noodzakelijke herstructurering van de landbouwstructuren in de toetredende landen. Het kan de grond- en voedselprijzen in die landen opdrijven, hun internationale concurrentiepositie doen verslechteren en de structurele transformatie van het platteland ernstig vertragen. Die structurele veranderingen blijken al drie decennia in de Europese Unie noodzakelijk, maar de inertie is zeer groot, net als de tegenstand tegen drastische veranderingen. Door de ophanden zijnde uitbreiding neemt die noodzaak nog verder toe, maar niet omdat de land- en tuinbouw in de lidstaten van de huidige Unie op korte termijn worden bedreigd door de toetredende landen. Veeleer is het omgekeerde het geval. De bedreiging voor de landbouw van de toetreders door de geringe concurrentiekracht is groot en wordt nog versterkt door de bescherming- en inertiebevorderende structuur van de landbouw in de huidige Europa Unie. De sociale cohesie in de toetredende landen wordt daarmee nog ernstiger bedreigd.

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid is een beleidsterrein bij uitstek waarvoor geldt dat de klassieke strategie om het bestaande, toch al zeer omstreden acquis krampachtig te behouden via eenzijdige aanpassingen door de toetreders, de effectiviteit en legitimiteit van de EU als geheel op het spel zal zetten in de beleidsfase na de toetreding. Hervorming van het GLB-acquis voor de uitbreiding, in combinatie met eventuele overgangsperioden en financiële steun is in feite de enig juiste oplossing.

Met de regering is mijn fractie van mening dat een nieuwe hervormingsronde van het gemeenschappelijk landbouwbeleid als startpunt voor de omvorming van het traditionele beleid tot een modern landbouwbeleid noodzakelijk is en wel op zeer korte termijn. Kenmerken daarvan zijn: marktstabilisatie, milieu- en landschapsbehoud, plattelandsontwikkeling en tijdelijke aanpassingssteun. Een tijdelijk Europees programma voor aanpassingssteun en maximale benutting van de modulatiemogelijkheden kan structurele aanpassing bewerkstelligen en tot de zo noodzakelijke functieverandering, bijvoorbeeld van landbouwgrond naar bos of natuur, inclusief een Europese ecologische hoofdstructuur leiden.

Het via cross compliance instandhouden van niet noodzakelijke landbouwgronden is in feite ondermijnend voor de dynamiek van verandering. Modulatie kan leiden tot structurele aanpassing en functieverandering en dat is in het licht van de verschillende Europese scenario's zeer gewenst.

Ongewenst lijkt een communautair plattelandsbeleid, dat immers veel breder is dan het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Zelfs in de meest door de landbouw bepaalde regio's van de huidige Europese Unie is de bijdrage van de landbouw aan het bruto regionaal product minder dan 20%. Daarmee wordt gezegd dat voor een plattelandsbeleid andere economische dragers dan de grondgebonden activiteiten veel belangrijker zijn en dat is primair een zorg voor de regionale en nationale overheden. Daarom dient het plattelandsbeleid niet primair te worden ingericht vanuit de landbouw, maar vanuit het regionaal economisch beleid en is dynamiek in andere sectoren dan die van de landbouw meer bepalend voor successen of mislukkingen.

De herijking van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de richting van minder prijsondersteuning, hetgeen ook om redenen van WTO en ontwikkelingssamenwerking gewenst is, degressieve inkomenssteun (sociaal flankerend beleid via sanering en soms vernieuwing), prijsstabilisatie alleen in extreme gevallen en geleidelijk minder handelsprotectie, dient vergezeld te gaan van duidelijke en stevige randvoorwaarden inzake voedselveiligheid, dierenwelzijn en product- en productiekwaliteit. Daarmee wordt het traditionele gemeenschappelijk landbouwbeleid vervangen door een modern landbouwbeleid. Zulk een beleid laat onverlet dat er voor de communautaire overheid een rol is weggelegd als marktmeester ten behoeve van prijsstabilisatie. Dat is juist voor de Oost- en Midden-Europese landen, waar de primaire levensbehoeften nog zo'n 30% van het totale huishoudbudget opslokken in tegenstelling tot de 13% in de West-Europese landen, van groot belang.

De opvatting van de regering in de Staat van de Europese Unie ten aanzien van het plattelandsbeleid, waarin voedsel en groen dominant lijken te zijn, is in feite in strijd met het afnemende belang in economische zin van grondgebonden activiteiten. Landschappelijk en esthetisch is dit anders, doch het plattelandsbeleid is niet meer alleen meer een zaak voor de traditionele landbouw. Daarom is communautair plattelandsbeleid alleen in de voorwaardelijke sfeer en niet in de uitvoerende sfeer gewenst. Nationaal en regionaal is dat anders, omdat daar de primaire verantwoordelijkheid ligt voor het brede beleid. Mijn fractie is daarom benieuwd naar de aangekondigde plattelandsbrief die de opmaat moet vormen voor de Nederlandse inzet voor het herijken van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de kabinetsbrede inzet voor het beleid voor de landelijke gebieden. Hoewel mijn fractie waardering heeft voor de aanpassingen die tot 2006 zullen plaatsvinden in het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zijn die zeker niet toereikend en het is om die reden dat mijn fractie graag de beleidsvoornemens van de regering uiteengezet wil zien om de bepleitte en beleden aanpassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te realiseren.

Mijn volgend punt betreft de verdere integratie in de derde pijler. Op zichzelf zijn kaderbesluiten die pogen die samenwerking in JBZ-zaken te versterken, zeer welkom. Het kan inderdaad niet zo zijn dat de beleidsintegratie op het gebied van de eerste pijler voorschrijdt, terwijl de maatregelen die nodig zijn om bijvoorbeeld de vrijheid van personenverkeer te bevorderen niet worden begeleid door maatregelen van onder meer justitiële aard die nodig zijn om dit vrije verkeer in goede banen te houden en sancties te stellen op misbruik, zoals bij mensenhandel. Maar wat wij zien gebeuren is dat bij JBZ-zaken op grond van objectieve noodzaak daartoe, de samenwerking toeneemt, zonder dat sprake is van een normaal wetgevingsproces met medebeslissing van het parlement en zonder dat er een Europees strafhof wordt ingesteld om te zorgen dat het geharmoniseerde strafrecht ook door de nationale rechters op dezelfde wijze wordt toegepast.

Stel een paar willekeurige Nederlanders, bijvoorbeeld Van A. en B. geheten, worden op grond van een Europees arrestatiebevel opgespoord, aangehouden en overgeleverd aan de Griekse autoriteiten die daarom vroegen omdat zij tijdens hun laatste bezoek aan Corfu hasj bij zich hadden. De Griekse rechter maakt korte metten met ze. Een beroep op in Nederland geldend gebruik wordt niet erkend. Waarom kunnen zij zich niet tot een Europese rechter wenden, nu zij toch op grond van een Europees arrestatiebevel zijn aangehouden? Zijn de ministers niet van mening dat, als op Europees niveau strafrecht en rechtsmacht wordt geschapen, ook op dit niveau rechtsbescherming aanwezig zou moeten zijn die leidt tot eenvormige rechtstoepassing, zoals het Hof in Luxemburg dat voor de eerste pijler doet? Wat vindt de regering daarom van de instelling van een Europees strafhof, dat bevoegd zou zijn als beroepsinstantie bij de toepassing van Europees strafrecht en van nationaal strafrecht dat is gebaseerd op besluiten tot harmonisatie van strafrecht in de EU-lidstaten?

Hetzelfde geldt voor het parlementair toezicht. Op de besluitvorming door de Raad van ministers wordt in de derde pijler geen toezicht uitgeoefend door het Europees Parlement in de vorm van co-decisie. Wel hebben de nationale parlementen toezicht, maar alleen op de inzet van eigen ministers in de JBZ-raad. Nederland heeft dat geregeld door middel van het instemmingsrecht van de Kamers bij Nederland bindende besluiten. Sinds kort proberen de nationale parlementen tezamen met het Europees Parlement een netwerk van parlementariërs op te bouwen onder de naam Parlopol, om aldus te proberen door onderlinge coördinatie enig toezicht uit te oefenen. Aan het protocol betreffende de nationale parlementen in de EU, gevoegd bij het Verdrag van Amsterdam, is nog steeds geen uitvoering gegeven.

Toezicht vanuit het nationale parlement is overigens in lang niet alle lidstaten het geval. De regering klaagt er regelmatig over dat de betrokken ministers in de JBZ-raad in hun hemd staan, omdat zij moeten verklaren geen instemming te hebben verworven van hun parlement en er dus – gezien de eis tot unanimiteit – geen besluit van de JBZ-raad tot stand kan komen.

In Nederland wordt het parlement gehoord, al gebeurt dat op dit moment op een gebrekkige wijze. Hoe gebeurt dat namelijk? Enige dagen voor de desbetreffende zitting van de JBZ-raad komen stapels fotokopieën binnen, bevattende een agenda waarvan de punten van een korte toelichting zijn voorzien, met als bijlagen de ontwerpbesluiten. Daarover moet dan, in ons huis zonder verdere toelichting, aan de overzijde summier toegelicht tijdens een algemeen overleg van een vaste commissie, door de volksvertegenwoordigers op korte termijn worden beslist. De kleinste wijzigingen in een mollen-, egels- en kikvorsenwet krijgen in ons land een openbaar advies van de Raad van State. Zij hebben vaak een zeer uitvoerige memorie van toelichting en zij zijn voorwerp van schriftelijk vooroverleg met de regering, meestal over een periode van maanden. Bij de JBZ-raad worden daarentegen begin december in Brussel besluiten aanvaard die pas sinds 11 september zijn ontstaan, vele tussentijdse wijzigingen hebben ondergaan, zonder dat die worden toegelicht, en de Kamers als zodanig alleen via een zijdeur zonder enig openbaarheid passeren. Daarin worden kaderbesluiten mogelijk die Nederland verplichten om eraan mee te werken om genoemde heren Van A. en B. te kunnen laten arresteren op last van het Griekse openbaar ministerie.

Het gaat er, nogmaals, niet om of, vroeg of laat, een systeem van strafrecht en strafvordering moet ontstaan binnen Europa voor grensoverschrijdende vergrijpen. Mijn fractie acht zo'n systeem een vanzelfsprekende correlaat van de toenemende Europese integratie. Ook de Amerikanen die het federale systeem hebben uitgevonden, hebben in de praktijk geleerd dat er federaal strafrecht, federale opsporing en straftoepassing moeten zijn als federaal recht voor alle burgers geldt. Dan moet er in de EU ook parlementair en judicieel toezicht daarop zijn op EU-niveau, zoals in de VS!

Het is opvallend dat de gebeurtenissen van 11 september niet hebben geleid tot versterking van Europol en van Eurojust, terwijl vooral behoefte bestaat aan operationele bevoegdheden bij opsporing en vervolging voor deze twee Europese instellingen om de ernstige grensoverschrijdende criminaliteit tegen te gaan. Thans zijn Europol en Eurojust slechts centra voor het verzamelen en uitwisselen van gegevens. De aanslagen van 11 september hebben helaas niet geleid tot voorstellen tot wijzigingen van het Europol-verdrag, maar alleen tot verscherping van de strafmaat op terrorisme en tot een Europees arrestatiebevel. Het is duidelijk dat Europol en Eurojust operationele bevoegdheden moeten krijgen, maar dit kan alleen als op hun handel en wandel parlementair en judicieel toezicht is. Dat is veel belangrijker dan de maatregelen die nu worden voorgesteld.

Op dit terrein is het moeilijk veranderingen op gang te brengen, omdat politie en justitie worden gerekend tot de kern van de nationale soevereiniteit. Toch is verdergaande strafrechtelijke samenwerking ondenkbaar als daarvoor niet een soort Europese FBI wordt geschapen waarop toezicht wordt gehouden door Europese rechterlijke en parlementaire instanties. Kan de regering deze redenering delen? Zo ja, is zij met de PvdA-fractie van mening dat weliswaar politiële en justitiële samenwerking hoge prioriteit hebben, maar dat hierop door Nederland een rem moet worden gezet als niet eerst dat noodzakelijke toezicht tot stand is gebracht, en op z'n minst de besluitvorming in de derde pijler in openbaarheid geschiedt?

Hoe denkt de regering over het feit dat de Europese Commissie op 2 oktober een ontwerpverordening heeft voorgesteld tegen vormen van financiering van terroristische activiteiten die werd gebaseerd op artikel 308 van het EG-verdrag en niet op bepalingen van de derde pijler? Hierdoor onttrekt deze verordening zich aan het parlementair instemmingsrecht van deze Kamer.

Na 11 september wordt blijkbaar wel behoefte gevoeld aan allerlei bijzondere maatregelen ter bestrijding van terrorisme, maar niet aan uitvoerende instituties en evenmin aan bevoegdheden voor het Europees Parlement en aan een Europees Strafhof die ervoor kunnen zorgen dat op het ontstaan en op de toepassing van deze maatregelen toezicht wordt uitgeoefend.

De PvdA-fractie vraagt zich af of Nederland zich niet fermer en zelfbewuster moet opstellen om dat toezicht zeker te stellen. Een eerste daad kan het volgende zijn. Nederland stelt openbaarheid voor van het ontwerp voor een Europees arrestatiebevel als daarover op 6 en 7 december in de JBZ-raad een politiek akkoord wordt bereikt. Dan wordt voorgesteld om dit kaderbesluit pas vast te stellen in een volgende JBZ-raad, bijvoorbeeld twee maanden later, gehoord de politieke discussie die dan daarover gevoerd is. Tot slot krijgt de regering pas de instemming van deze Kamer om voor te stemmen als deze procedure is gevolgd. Acht de regering dit een mogelijk compromis tussen het noodzakelijkerwijs besloten internationaal overleg en de evenzeer noodzakelijke openbare discussie over het resultaat daarvan? De PvdA-fractie is zich bewust dat de procedure in de derde pijler in het verdrag niet zo is geregeld. De voorgestelde werkwijze komt op z'n minst tegemoet aan het steeds beleden beginsel van openbaarheid en transparantie van de besluitvorming in de EU.

De twee onderwerpen die de PvdA-fractie in dit Europadebat heeft benadrukt zijn beide van groot belang voor de verdergaande integratie van de Europese Unie en de zo noodzakelijke bevordering van de cohesie in de vergrote Unie. Het is om die reden dat de fractie die van de PvdA met belangstelling de antwoorden van de regering tegemoet ziet.

De heer Veling (ChristenUnie):

Mijnheer de voorzitter. Ik spreek vanavond mede namens de fractie van de SGP.

Nederlandse discussies over Europa gaan voornamelijk over tactiek en veel minder over strategie. Dat geldt zelfs voor de debatten in de Eerste Kamer. Ik moet echter zeggen dat de bijdrage van collega Van Gennip wel degelijk een strategische toonzetting had. Ik heb met veel interesse naar hem geluisterd. Sinds 1990 heb ik heel wat keren deelgenomen aan een debat over het Europees integratieproces. Ik heb in mijn bijdragen altijd de aandacht voor de groeiende realiteit van Europa willen combineren met bezinning op de richting waarin Europa zich ontwikkelt of zich zou moeten ontwikkelen. En ik heb vaak verbaasd geconstateerd dat er blijkbaar niet zoveel behoefte bestaat aan bezinning op de doelstellingen van de Europese samenwerking en op de architectuur van de Europese samenwerkingsorganisaties in relatie tot die doelstellingen. Een reden daarvoor was naar mijn waarneming altijd dat het Europa-idealisme door een meerderheid in de Nederlandse politiek altijd zonder brede discussie als politiek correcte strategische vooronderstelling is aanvaard. En daaruit vloeit voort dat concrete vragen over de tactiek altijd konden worden beantwoord vanuit de taxatie in hoeverre de Europese integratie werd gediend.

Intussen is de ontwikkeling van de Europese samenwerking volop voortgegaan. Er zijn nog nauwelijks beleidsterreinen waarop Nederland z'n eigen gang kan gaan. Professor Van Schendelen had het na de presentatie van de kabinetsplannen op Prinsjesdag 2001 in NRC Handelsblad over een onterechte show van Haagse autonomie. Dat is misschien wat overdreven, maar een feit is dat Europa het verplichtende kader vormt voor het overheidsbeleid in Nederland op heel veel gebieden. Ik heb daar oog voor en ook onze politieke groeperingen hebben daar oog voor. Die ontwikkeling is snel gegaan en zal doorgaan. Heel vaak is het zo dat verdergaande samenwerking het onontkoombare gevolg is van eerdere stappen op het pad van integratie. Het is een heel speciale motoriek. Voorover buigen en dan snel naar voren stappen om niet te vallen. Theo Thijssen noemt dit in zijn boek Kees de jongen de zwembadpas. Maar dit terzijde. Dit mechanisme vormt een belangrijke motor voor de Europese integratie. Hoe je daarover ook denkt, de Europese context voor beleid is een gegeven. Dit is uiteraard ook belangrijk voor het debat over de Europese samenwerking. In veel gevallen is de vraag óf iets een zaak is van Europa achterhaald en gaat het meer om de vraag hóe daarmee moet worden omgegaan in Europees verband.

Maar dit is natuurlijk geen argument om de strategievraag te laten rusten. Naar aanleiding van het verdrag van Nice wordt gesproken over institutionele kwesties. Ik denk dat deze inderdaad urgent zijn, maar dan moeten ze worden besproken in een breder verband dan dat van de samenstelling van de Europese Commissie of de weging van stemmen in de Europese Raad. De vraag hoe de vergaande Europese samenwerking politiek geleid moet worden, strekt veel verder. Ik wil vanavond deze vraag benaderen vanuit de vraag naar de democratie in Europa. Ik heb mij daarvoor op meer dan één punt laten inspireren door het boek dat de Britse historicus en politicoloog Larry Siedentop vorig jaar publiceerde onder de titel Democracy in Europe. Siedentop analyseert voorwaarden die de democratie in Europa kunnen bevorderen. Hij grijpt terug op historische situaties en hij vraagt naar parallellen. Hij besteedt bijvoorbeeld aandacht aan het debat dat in de jaren 1780 in Noord-Amerika werd gevoerd over een federale toekomst van de staten die hun banden met de Britse kroon hadden verbroken. Het succes was het gevolg van een goede balans tussen de gehechtheid aan lokale autonomie en het gemeenschappelijke besef dat een aantal taken die het voormalige moederland had vervuld – met name op het terrein van de buitenlandse politiek en dat van militaire zaken – niet door de afzonderlijke staten zouden kunnen worden uitgevoerd. Eenzelfde lijn ziet Siedentop in de analyse die Montesquieu gaf van de kansen voor een democratische rechtsstaat in verschillende landen in de wereld. In het centralistische Frankrijk zag hij weinig aanknopingspunten. Wel was hij optimistisch over Engeland, omdat hij daar zag dat de lokale gemeenschappen onder leiding van de adel een goed tegenwicht boden tegenover de macht van Londen, waarbij overigens dezelfde adel betrokken was. Hij ziet dan een balans tussen een sterk federaal centrum en sterke staten. Die sterke combinatie maakte hem enthousiast over de Verenigde Staten. Ook zonder een sterke rol van de adel is vrijheid in een sterke staat mogelijk. De betrokkenheid van de burgers op de eigen lokale gemeenschap in combinatie met de betrokkenheid op de federatie maakt Amerika een veelbelovend voorbeeld van scheiding van machten en van democratie.

Europa verkeerde en verkeert in een heel andere positie. Het verhaal is vaker verteld. Het zal uitmonden in de vraag naar de noodzaak van een democratie waarbij een sterke betrokkenheid bij de eigen gemeenschap wordt gecombineerd met een sterke betrokkenheid bij het gezamenlijke. Het verhaal van Europa is een ander en dat zal op dit punt vaak vragen oproepen. Het voorkomen van een nieuwe oorlog en de keuze voor een vergemeenschappelijking van het beheer over (militair) belangrijke productiemiddelen was een drijvende factor bij de start van het verenigd Europa. De invalshoek is vervolgens heel vaak de economische geweest. Gezamenlijke buitenlands-politieke belangen waren en zijn nog heel vaak minder duidelijk. Een herkende identiteit van Europa is wel als doel gesteld. Dat is heel begrijpelijk, maar het kan nog altijd niet als vanzelfsprekend motief voor verdere integratie worden beschouwd. De waardegemeenschap waarover collega Van Gennip spreekt, is natuurlijk een wens, maar ik vraag mij af in hoeverre die reëel is in het besef van de Europese burger. Siedentop maakt onderscheid tussen democratie in relatie tot regeringen en democratie in relatie tot samenlevingen. Een democratische samenleving vraagt naast betrokkenheid en besluitvorming op het federale niveau ruimte voor lokale zelfstandigheid.

De discussie over de voor een democratisch Europa noodzakelijke balans tussen sterke nationale gemeenschappen en een Europa dat identificatie oproept, blijft lastig. Het lijkt erop dat we vaak denken in termen van of-of, bijvoorbeeld als wordt gepleit voor een versterking van de Europese gezindheid bij de burgers. Dat zou betekenen dat over de grenzen wordt gekeken en een sterke identificatie wordt gevoeld met het gezamenlijke van de Europese burgers en dat wat minder wordt vastgehouden aan de thuisbasis. Dat of-of lijkt mij niet juist. Kunnen de bewindslieden iets laten horen over de mogelijkheden om de democratie in Europa te versterken tegen de achtergrond van de analyse van Siedentop?

Er zijn drie voor de hand liggende voorbeelden van Europese ontwikkelingen om de vraag naar de democratie in Europa te concretiseren. De feitelijke introductie van de euro is een voor de hand liggend voorbeeld. Dat is nu dichtbij. De discussie over een gemeenschappelijke munt werd indertijd vooral gevoerd in termen van economische kansen. De discussie daarover in dit huis herinner ik mij nog heel goed. De wens om door een monetaire unie de politieke integratie een stimulans te geven tegen de achtergrond van de Duitse eenwording en het belang van een stabiele Frans-Duitse as speelde op de achtergrond een rol. Menig analist beschouwde toen de politieke wens als de feitelijk doorslaggevende factor. Mede daarom was er weinig ruimte voor de afweging van kansen en risico's. Er was weinig aandacht voor de institutionele en beleidsmatige voorwaarden waaronder de monetaire unie zou kunnen slagen. Toen de beslissing om de euro in te voeren in finale zin moest worden bevestigd, ging dat in dit huis bij hamerslag.

Professor Rood concludeerde over de finaliteit van Europa in zijn publicatie Europa onvoltooid?, dat de Europese Unie "alleen een blijvend succes kan worden indien aanzienlijk meer invulling wordt gegeven aan het complement van de economische unie dan tot dusver gebeurt". Hij denkt dan bijvoorbeeld aan de hantering van de uiteenlopende economische structuur in landen van Europa en aan de harmonisering op het terrein van de fiscaliteit. Hij betoogt verder dat "alleen een vorm van overkoepelend gezag, met de mogelijkheid tot bindende besluitvorming en sanctionerend optreden" noodzakelijk is om daarvoor te zorgen. Als een democratische, economische en monetaire unie vraagt om een balans tussen de delen en het geheel, hoe denkt de regering dan dat deze balans in de toekomst, bijvoorbeeld bij de euro, in de Europese Unie wordt gerealiseerd?

Een tweede voor de hand liggend voorbeeld is de aanstaande uitbreiding van Europese Unie. Het lijkt erop dat deze snel zal gaan. Zoals bekend, staan wij positief tegenover de toetreding van nieuwe lidstaten. Het is een zegen dat de tweedeling die zolang in Europa heeft bestaan, wordt overwonnen. Het is goed dat de landen van de Europese Unie hun verantwoordelijkheid hierin nemen.

De door mij genoemde kwestie van de balans tussen sterke gemeenschappen en een verplichtende samenwerking roept ook in dit verband vragen op. Tot welke unie treden de nieuwe partners toe? De visie vanuit de kandidaat-lidstaten is niet altijd eenduidig. Bestuurders verwachten veel van de deelname van hun landen aan de ontwikkeling van Europa, zo merk ik. Burgers hopen op een vergroting van de welvaart. Diezelfde burgers zien soms ook de macht van een verre Europese zeggenschap als bedreigend. Kunnen de bewindslieden iets zeggen over de stemming die bestaat onder de bevolking van de verschillende toekomstige lidstaten? Welke mogelijkheid tot identificatie kan Europa bieden? Is Europa meer dan een anonieme sfeer van economische bedrijvigheid en als dwingend juridisch kader?

Ik noem nog een derde voorbeeld, namelijk de recentelijk zo belangrijk geworden versterkte Europese plannen in de strijd tegen het terrorisme. De ontwikkeling van een hechtere samenwerking op JBZ-terrein is natuurlijk niet van gisteren, maar de aanslagen in de Verenigde Staten hebben op bepaalde punten wel tot versterking geleid. Collega Rabbinge had het erover. Is een Europees opsporingsbevel mogelijk en wenselijk? Kan het zonder Europese autoriteit die opspoort en vervolgt? De rechtsbescherming is terecht door collega Rabbinge genoemd. Die discussie is buitengewoon ingewikkeld. Enerzijds is altijd met reden gezegd dat rechtssystemen bij uitstek behoren tot de soevereiniteit van staten. Anderzijds dwingen de open binnengrenzen in Europa en de economische en financiële vervlechting van Europa tot intensieve samenwerking.

Wij staan in principe sympathiek tegenover sterke samenwerking, maar de recente discussies maken duidelijk dat er in deze kwestie wel heel belangrijke vragen te stellen zijn over de institutionele structuur van Europa. Ik bedoel die in ruimere zin. De specifieke opzet van de derde pijler lijkt garanties te bieden voor een goede afweging van nationale belangen en waarden tegen de belangen en waarden van een bovennationale verplichtende samenwerking. Hoe is dat in feite? Hoe zien de bewindslieden dat? Zou een integratie van de JBZ-samenwerking in de eerste pijler de discussie hebben vergemakkelijkt? Zou dat tot een consensus hebben geleid die uitstijgt boven het toch moeizame proces dat onder de druk van de omstandigheden nu plaatsvindt? Ik zou deze vraag ook aan collega Rabbinge kunnen stellen. Blijkbaar is er een heel riskante partner in Europa, namelijk het Grieks openbaar ministerie. Zou het risico daarvan verkleind worden als de JBZ-samenwerking was ingebed in een communautaire structuur?

Kortom, op dit terrein is de vraag van Siedentop ook actueel. Hoe is een democratisch Europa mogelijk? Hij bedoelt daarmee: hoe is de structurele balans tussen sterke nationale gemeenschappen en een overtuigende gemeenschappelijke ordening mogelijk?

Alle vragen die ik stel, zijn ook vragen aan mijzelf en een uitnodiging aan de Nederlandse regering, de beleidsmakers en de publieke opinie om oog te hebben voor de noodzaak, gezien de gevoelens die ook bij de achterban van mijn partijen leven, voor een gelijk opgaan en een goede balans tussen die sterke nationale, regionale gemeenschappen en een sterk Europa. De genoemde voorbeelden geven naar mijn mening aan dat de Europese integratie blijvend vraagt om strategiediscussies, niet over de obligatie tegenstelling tussen Euro-idealisten en Eurosceptici, maar ook over het democratisch gehalte van Europa.

Het Europees Parlement zal zonder meer op bepaalde punten versterkt moeten worden. Ik hecht eraan te zeggen dat ik niet meteen overtuigd ben van de levensvatbaarheid, de kracht van Europese politieke partijen. In hun feitelijk functioneren geven zij vaak een sterk nationale diversiteit te zien. De sympathieke gedachte, ook op Europees niveau een verbinding te leggen met gemeenschappen, bijvoorbeeld van levensbeschouwelijke oriëntatie, zie ik nog niet een, twee, drie gerealiseerd. Zij hebben vaak een meer regionaal karakter en een nationale inbedding zodat zij niet vanzelfsprekend in Europa een rol kunnen vervullen.

De heer Van Gennip (CDA):

Voorzitter. Gaat de heer Veling niet voorbij aan enkele markante voorbeelden? Wij zien bijvoorbeeld dat de socialistische groepering in Europa met een boeiend programma is gekomen op Europees niveau. We zien dat twintig jaar eerder in de EVP programma's ontstaan die geen optelsom zijn van nationale programma's, maar zich juist beginnen te kenmerken door een duidelijke eigen identiteit. Dat zou ik niet willen onderschatten. En als de Nederlandse regering zou voorstellen om de president van de Commissie door de gehele bevolking van Europa te laten kiezen, dan veronderstelt zoiets volgens mij bovennationale politieke formaties en kandidaatstellingen. De heer Veling betwijfelt of de actuele situatie – die ik overigens laak – voor verbetering vatbaar is, maar hij zal toch niet ontkennen dat er een duidelijke Europese ngo-beweging aan het ontstaan is, vergelijkbaar met een ngo op mondiaal niveau.

De heer Veling (ChristenUnie):

Er zijn zeker bewegingen, maar u zegt terecht dat die zich in een beginsituatie bevinden. Wellicht is er groei mogelijk. Ik ben daar een absolute voorstander van. Maar u kunt toch moeilijk ontkennen dat in het Europese Parlement een groepering als de uwe in veel opzichten geen gezamenlijke politieke ideologie uitstraalt, maar erg sterk zijn nationale verscheidenheid etaleert. Ik zeg het zonder bijbedoelingen, maar het lijkt me te optimistisch om te veronderstellen dat er in verregaande mate sprake is van een Europese partijvorming, ook in ideologisch opzicht. U kunt moeilijk zeggen dat het mogelijk kiezen van een Europese voorman kan worden gebaseerd op een reëel bestaand Europees besef. Het kan een wens zijn, maar ik verwacht vooralsnog meer van een balans tussen nationale gemeenschappen waarin de democratie floreert, in combinatie met een beperkte verplichtende betrokkenheid met Europese samenwerking, die een pendant kan en moet krijgen in een Europese niet-gouvernementele samenwerking. Ik ben daar niet tegen, maar ik zie daar voorlopig weinig van. Ik vind het ook niet goed om op dat paard te wedden, als wordt voorbijgegaan aan het belang van nationale en regionale gemeenschappen.

De heer Van Gennip (CDA):

Ik ben bang dat u een heel gelukkig mens bent. U moet eens de bijna maandelijkse discussies binnen onze partijen meemaken, tussen degenen die ons in Brussel vertegenwoordigen en, wellicht terecht, claimen dat zij het nationale belang overstijgen, en onze eigen partijen die wel voor het nationale belang opkomen.

De heer Veling (ChristenUnie):

Ik begrijp dat dit een uitnodiging is? Het lijkt me erg interessant.

Voorzitter. Omwille van de tijd zal ik mijn conclusie trekken. De ChristenUnie en de SGP hebben altijd kritisch de groei van een supranationaal Europa gevolgd. Zoals gezegd, is de feitelijke verstrengeling van de lidstaten op velerlei terrein enorm sterk geworden. De noodzaak van een heldere democratische structuur is daardoor duidelijker dan ooit. Met name heb ik in deze bijdrage betoogd dat een balans van lokaal en centraal, van nationaal en Europees voor een doorzichtige Europese Unie van enorm belang is.

Toen ik Siedentops analyses en beschouwingen las, bekroop mij het gevoel dat de ontwikkeling van Europa als een Unie sui generis misschien wel getuigde van voorzichtigheid, maar daardoor is niet altijd de helderheid bevorderd van wat we hebben gemaakt. Siedentop presenteert zich niet als een voorstander van een Europese federatie, althans niet op korte termijn, maar mogelijk wel op de langere termijn. Hij maakt evenwel duidelijk dat het huidige Europa iets kan leren van de overwegingen die in vroeger tijd een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van federatieve samenwerkingsverbanden. Ik ben nieuwsgierig naar de reactie van de regering op mijn inbreng.

De heer Van Eekelen (VVD):

Mijnheer de voorzitter. In deze eeuw zit de wereld vol paradoxen en Europa ook. Wie had voor 11 september kunnen voorzien dat artikel V van het NAVO-verdrag zou worden ingeroepen wegens een aanval op de Verenigde Staten? Voor die datum zagen wij dit artikel vooral als een Amerikaanse garantie voor de veiligheid van Europa. Wie had gedacht dat Duitsland en Frankrijk welhaast zouden bedelen om mee te mogen doen aan een operatie tegen het terrorisme ver weg in Afghanistan? En wie had verwacht dat President Poetin anti-Amerikaanse gevoelens in de Russische publieke opinie zou trotseren en zou bemiddelen bij de legering van VS-troepen in Oezbekistan? En ten slotte op een heel ander terrein: wie had verwacht dat Duitsland, vroeger de kampioen van muntstabiliteit, ooit zou rammelen aan het stabiliteitspact voor de euro? "Tempora mutantur", maar soms gaat het wel erg snel.

Waar staat Europa in deze verandering en heeft de Europese Unie eigenlijk wel genoeg gedaan om zich aan te passen? Er is zeker veel positiefs te melden. Het inroepen van artikel V op voorstel van de Europeanen heeft een geweldig positieve uitwerking gehad op de transatlantische betrekkingen. Evenzo is de Europese Unie voortvarend geweest bij het opsporen van banktegoeden van terroristen en het intensiveren van de samenwerking in de derde pijler, die van justitie en binnenlandse zaken. Daar is al eerder heel wat totstandgekomen, waar wij nu profijt van hebben.

Een dergelijke samenwerking bestaat alleen tussen de lidstaten van de Europese Unie en die zal met de uitbreiding een steeds groter deel van Europa bestrijken. De versterking van de buitengrenzen door het Verdrag van Schengen heeft opnieuw aan actualiteit gewonnen, met alle problemen die daar op zichzelf aan verbonden zijn. Tegelijkertijd wordt ons strafrecht Europeser, een ontwikkeling die kort geleden nog niet zo evident was. Uiteraard ligt hier een spanningsveld tussen vrijheid en veiligheid, maar ik constateer met instemming dat de minister van Justitie zich volledig bewust is van de noodzaak, het kostbare goed van onze rechtstaat te behouden. Dat is niet gemakkelijk in een wereldwijde coalitie, die minder gericht is op democratie versus autoritaire systemen dan op een gezamenlijke strijd tegen fundamentalisme.

Ook hier liggen paradoxen. De VN-verdragen over terrorisme liggen nu, na enige tijd, voor om plenair behandeld te worden. Dat heeft lang geduurd, onder meer omdat die verdragen verder gingen dan hetgeen de EU-lidstaten in de derde pijler al hadden bereikt. Nu het EU-overleg in een stroomversnelling is gekomen, verdwijnt hopelijk ook die paradox. Een Europees aanhoudingsbevel, opsporingsteams, uitbreiding van de bevoegdheden van Europol en samenwerking van de openbaar ministeries hebben de instemming van de VVD-fractie. Daarnaast wil ik nogmaals wijzen op de noodzaak van een identificatieplicht in de Europese landen, niet als zaligmakend middel tegen criminaliteit, maar wel om haar drempelverhogende werking.

Het voorbeeld van de heer Rabbinge over de beroemde Griekse rechter die iemand in Nederland wil veroordelen met een beetje hasj op zak lijkt mij, eerlijk gezegd, wat overdreven. Als ik goed ben ingelicht, strekt dit arrestatiebevel zich alleen uit tot misdrijven, waarop een gevangenisstraf van tenminste vier jaar staat. Verder zal er waarschijnlijk ook nog eens een limitatieve lijst van toepassing zijn, die nu nog moet worden goedgekeurd. Tegen de heer Veling zou ik willen zeggen, dat inbedding van JBZ in het communautaire systeem in ieder geval de democratie zeer zou bevorderen. Dat betekent immers: initiatiefrecht van de Commissie, co-decisie van het Europees Parlement, het democratische aspect van Europa bij uitstek; al even belangrijk is de rechtsmacht van het Hof van Justitie. Dat is toch een duidelijke verbetering van het intergouvernementele gedoe waar wij het tot nu toe mee hebben moeten stellen.

Zie ik het goed, dan is er nog een tweede paradox op dit terrein. De derde pijler, eigenlijk de jongste loot aan de tempelstructuur van de EU, haalt de tweede pijler van buitenlands- en veiligheidsbeleid in. Verschillende aspecten van de derde pijler worden al overgeheveld naar de "communautaire methode". Ik heb zojuist al gewezen op de stroomversnelling die zich in algemene zin voordeed. Hoe zien de bewindslieden deze ontwikkeling; is er sprake van een naar elkaar toegroeien van de drie pijlers?

Overigens stemt het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid mij niet vreugdevol. Het is geen succesverhaal. Dit beleid wordt eerder minder Europees en meer nationaal bepaald. De VVD-fractie heeft het gevoel dat onvoldoende prioriteiten worden gesteld. Het ontging ons bijvoorbeeld geheel waarom zo nodig een trojka op het hoogste niveau naar Noord-Korea moest reizen, nu niet bepaald een signaal van samenwerking met de Verenigde Staten. Er wordt goed werk gedaan in Macedonië, in nauwe samenwerking met de NAVO. Gelukkig vullen Solana en Robertson elkaar goed aan, waar mogelijk gesteund door commissaris Patten, die het voordeel heeft een geldbuidel ter beschikking te hebben voor civiele aspecten van crisisbeheersing en reconstructie.

Wat heeft men in de tweede pijler nu eigenlijk gedaan inzake Afghanistan? Beoordeling daarvan is nodig om een mening te kunnen vormen over het "zwaan-kleef-aandiner" in Londen – je zou ook kunnen zeggen: de boom wordt hoe langer hoe dikker – een vreemde vertoning, waar minister-president Kok als laatste mocht aanschuiven. De VVD-fractie heeft op zichzelf geen bezwaar tegen bilateraal of trilateraal overleg. Dat doen wij zelf in de Benelux en dat is zeker nuttig, met name voor de kleinere landen, die zich bij het buitenlands beleid wat terughoudender moeten opstellen. Maar grotere groepsvorming moet worden afgewezen. Dan moet het voorzitterschap worden gevraagd overleg te organiseren binnen het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Daar dient uiteraard ook de Europese Commissie vertegenwoordigd te zijn. Hoe zat dit in het concrete geval van Afghanistan? Is het waar dat van EU-overleg nauwelijks sprake is, met het kunstmatige argument dat de NAVO de collectieve defensie heeft ingeroepen en de strijd tegen terrorisme daarmee buiten het kader van het Europees veiligheids- en defensiebeleid en de Petersbergtaken was gekomen?

Als dat zo zou zijn, is het niet zo verwonderlijk dat de landen die wel iets concreets wilden doen en bovendien op korte termijn een ontmoeting zouden hebben met president Bush, apart wilden samenkomen. Bovendien zou, als mijn veronderstelling juist is, de essentie van de samenwerking van de NAVO met de EU nader bezien moeten worden. Vóór 11 september dachten wij dat een collectieve defensieoperatie zou worden uitgevoerd door de NAVO als geheel en geleid door een NAVO-hoofdkwartier. Dat was in Afghanistan niet het geval. De Amerikanen hadden de leiding van een coalitie die meer politiek dan militair was en waarin Washington aangaf wie zou kunnen bijdragen en zo ja, met wat. De leuze was: u hoeft ons niet te bellen; wij Amerikanen bellen u wel. Dat betrof slechts enkele landen en maar heel weinig eenheden die rechtstreeks bij gevechtshandelingen betrokken konden worden. Het was dus nog niet eens een "coalition of the willing", maar een veel selectievere coalitie van slechts enkele landen met eenheden die speciaal getraind zijn voor commando-opdrachten. Sommige hebben die, maar blijkbaar zijn hun aanbiedingen niet op elkaar afgestemd en zijn ze alleen in relatie met de Verenigde Staten besproken. Dit moet toch effect hebben op de NAVO, zo lijkt mij, die dan meer politiek zal worden, maar ook op de Europese Unie, die dan een groter spectrum aan militaire capaciteiten nodig zal hebben. Wat heeft in dit verband de recente bijeenkomst van ministers van Defensie opgeleverd? Mijn fractie neemt aan dat de doelstelling van 50.000 man zo tegen 2003 gehandhaafd blijft, ook al zal er op materieel gebied meer tijd nodig zijn om ook de zwaarste Petersbergmissies te kunnen uitvoeren. Wij moeten ons toch zeker niet in zo'n hoek laten manoeuvreren dat de doelstellingen van Helsinki niet haalbaar zouden zijn zonder de steun van de Verenigde Staten. Integendeel, de lidstaten hebben een veelvoud van die 50.000 man onder de wapenen, alleen moeten die 50.000 man, ongeveeréén legerkorps, niet vergeleken worden met de totale capaciteit van de NAVO, die uiteraard veel groter is. Het gaat er veeleer om, wat voor soort operaties de meest waarschijnlijke zijn. Dan kan de planning daarop gericht worden en dan kan ook beoordeeld worden of de Europese landen voldoende toezeggingen hebben gedaan. Het lijkt mij dat na de gebeurtenissen op 11 september de Amerikaanse aanwezigheid in Europa op den duur zal teruglopen. Wij hopen dat er toch een zekere presentie zal blijven, maar Europa zal zeker meer moeten doen. Daarom is het ook van groot belang dat Nederland voor dit doel de defensiebegroting heeft verhoogd.

Voorzitter. Wij hebben al eerder duidelijk gemaakt dat de agenda die in Nice werd opgesteld voor de intergouvernementele conferentie in 2004, voor ons niet erg bevredigend was en dat de EU intern nog steeds niet gereed is voor een nieuwe uitbreiding, laat staan voor een grote. Wij zijn sterk vóór die uitbreiding, vooral wegens de stabiliteit die daardoor in Europa zal worden bevorderd, meer door toetreding tot de EU dan door toetreding tot de NAVO. Wij zien ook een "big bang" in het verschiet, met een tiental landen tegelijk, mits de landbouwproblemen met Polen kunnen worden opgelost. Als die geregeld zijn – en dat kan alleen kan met een drastische herziening van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid; ik ben het wat dit betreft eens met de heer Rabbinge – kan die oplossing ook gelden voor de andere kandidaat-landen. Alleen Roemenië en Bulgarije komen later, naar eigen zeggen zouden die omstreeks 2007 gereed kunnen zijn voor toetreding.

Maar de onderhandelingspositie van de Europese Unie is bij de belangrijke dossiers van landbouw en structuurfondsen nog steeds niet vastgesteld. Dit zal pas volgend jaar gebeuren. Is het dan reëel om te denken dat de onderhandelingen eind volgend jaar kunnen worden afgerond? Dat zijn toch veel belangrijker vragen dan het stemmental in de Raad of het aantal zetels in het Europees Parlement? En hoe zal de werkwijze van de Algemene Raad worden aangepast om de besluitvaardigheid te verhogen? Dat is trouwens een extra probleem bij het buitenlands beleid, want procedures voor wetgeving met een zekere effectiviteit die in de loop der jaren in de EU zijn ontwikkeld, zijn zeker niet adequaat voor de snelle ontwikkelingen bij crisisbeheersing.

In beginsel achten wij bij de uitbreiding de kansen groter dan de kosten. De minister van Economische Zaken heeft dit overtuigend uiteengezet. Maar de positie van Nederland als grote nettobetaler blijft zorgelijk.

De heer Van Gennip (CDA):

Misschien laat mijn geheugen mij geheel in de steek. Hoe verhouden de terechte zorgen die u in de laatste drie, vier minuten hebt geuit over het nog niet toegerust zijn van de Europese Unie zelf voor de uitbreidingsonderhandelingen, en uw kritiek op datgene wat er in Nice niet klaargestoomd is, zich met uw aanvankelijke, zeer positieve uitlatingen over Nice?

De heer Van Eekelen (VVD):

Wat bedoelt u met "aanvankelijk"? Vorig jaar?

De heer Van Gennip (CDA):

Ja.

De heer Van Eekelen (VVD):

Ik heb als voorzitter van de Europese beweging een artikel geschreven met de kop "Nice is meer dan niets". Ik weet niet of dit nu zo vreselijk positief is. Ik vind dat Nice op zichzelf niet vreselijk veel voorstelt, behalve misschien voor de mensenrechten en de waarden, waaraan u zelf veel aandacht hebt besteed. Deze staan er nu heel duidelijk in, met een conventie op het gebied van de mensenrechten, de grondrechten. De grootste verdienste van Nice is dat een aantal restjes van Amsterdam zijn opgelost. Als deze niet waren opgelost, hadden wij nog jaren in de puree gezeten. In die zin was Nice een noodzakelijke stap, maar inhoudelijk vind ik Nice niet om over te juichen. Dat heb ik nooit gevonden.

De heer Van Gennip (CDA):

Ik ben er blij om of eigenlijk verdrietig om dat wij het op dit punt eens zijn en dat u er nu voor uitkomt. Ik herinner mij nog levendig de spanning tussen de appreciatie van de heer Tindemans, die een jaar geleden over Nice precies hetzelfde zei als u nu zei, en de veel positievere toonzetting die aan de orde was in uw publieke commentaar.

De heer Van Eekelen (VVD):

Niet in deze Kamer. Toen wij de vorige keer een Europadebat hielden, was Nice nog niet getekend. Ik neem aan dat wij over enkele weken over Nice te spreken komen. Dan kan ik nog eens precies uiteenzetten wat mijn houding is. Ik denk dat die al voldoende duidelijk was.

Ik zei al dat wij de kansen van de uitbreiding groter achten dan de kosten. Wij steunen het beleid van de regering om de structuurfondsen na 2006 alleen te richten op de armste landen, dus de nieuwe leden. Dit voorkomt het rondpompen van geld, maar brengt ons wel in aanvaring met de landen van Zuid-Europa, die in de nieuwe financiële perspectieven in aanmerking willen blijven komen voor structurele hulp. Misschien kan er onder het hoofdje plattelandsontwikkeling iets worden gedaan. Ik vond het interessant wat de heer Rabbinge hierover heeft gezegd en wijs nog eens op de waarschuwing van de WRR tegen een volledige overheveling van de inkomenssteun die wij hebben gegeven, naar plattelandsontwikkeling. Wat je bespaart op het ene potje, moet je dus niet volledig naar een ander potje ten behoeve van de landbouw overhevelen. Naar onze mening heeft de landbouwsector zeker geen recht op het ontvangen van bijna de helft van de Europese-Uniebegroting.

De heer Rabbinge (PvdA):

Het lijkt mij goed dat ik even verduidelijk dat ik gezegd heb dat het om reden van cohesie binnen de Europese Unie van belang is, het Europese landbouwbeleid om te zetten naar een communautair plattelandsbeleid. Dit mag niet impliceren dat de subsidiestromen zodanig worden verlegd dat daarmee de dynamiek van functieverandering wordt tegengegaan. Aan de andere kant vind ik het idee "we want our money back" verwerpelijk. Het gaat erom welke doeleinden je denkt na te streven en die zijn veel breder dan de landbouwbelangen. De samenhang die daarmee in Europa kan worden bereikt, is uiterst belangrijk vanwege de stabiliteit. Dat is een betere invalshoek dan de penningmeesterachtige benaderingswijze die ik ook vaak beluister, omdat die volgens mij niet in overeenstemming is met de hogere doelen die je denkt na te streven. Dat is ook de reden waarom ik in lijn met de WRR zeg dat het van belang is om niet die omzetting naar communautair beleid te maken die inertie bevordert. Maar de argumentatie daarvoor is niet zuiver en alleen een financiële. Ik vind dat die financiële analyse tekortschiet. Op dat punt ben ik het dan ook niet met dergelijke rapporten eens.

De heer Van Eekelen (VVD):

Ik kan een heel eind met dat betoog instemmen. Het gaat mij er vooral om dat het deel landbouw in de begroting relatief vermindert, want anders is er nooit ruimte voor nieuw beleid.

De heer Rabbinge (PvdA):

Omdat het niet meer nodig is om die beleidsdoeleinden te realiseren, kun je zeggen: het kan wel wat zuiniger. Maar het is nog steeds een belangrijke pijler voor de eenwording van Europa. Zeker bij de uitbreiding van de Europese Unie is dat gewenst.

De heer Van Eekelen (VVD):

Dat hangt er maar van af. Als wij helemaal via de inkomenssteun gaan werken, weet ik niet of het nog zo vreselijk belangrijk is. Iedereen praat al over nationale medefinanciering van de inkomenssteun, dus het communautaire aspect zal in ieder geval iets worden teruggedrongen. Of ik dat nou leuk vind of niet, ik denk dat het onvermijdelijk is.

De heer Rabbinge (PvdA):

Voorzitter. Ik denk dat het niet alleen wenselijk is, maar dat het ook leuk is.

De voorzitter:

Het is jammer dat ik niet aan dit debat mag meedoen.

De heer Van Eekelen (VVD):

Voorzitter. Ik was nog niet toegekomen aan mijn vraag aan de bewindslieden. Hoe zien zij nu de ontwikkeling van de positie van Nederland in deze verschillende scenario's? Het lukt of het lukt niet; wat zijn dan de verschillende gevolgen? Ik heb het idee dat het tot en met 2006 meevalt. De eerste toetreding komt zeker later dan 2002, zoals aanvankelijk was voorzien, maar anderzijds zal een groter aantal landen toetreden. Die moeten geaccommodeerd worden, om in de taal van Financiën te spreken. Voor 2007 en volgende jaren lopen de ramingen zeer uiteen. De kosten van de uitbreiding voor de Unie als geheel variëren dan tussen de 22,5 mld en 43 mld euro tegen 20 mld euro aan beschikbare middelen. Dientengevolge lopen de kosten dan op met een bedrag variërend tussen 2,5 mld en 23 mld euro voor de Unie als geheel, hetgeen voor Nederland extra afdrachten impliceert tussen 0 mld en 1 mld euro per jaar, uiteraard bovenop de ramingen voor de voorafgaande periode. De minister van Financiën stelde in zijn brief van 10 september dat het extra bedrag dat uiteindelijk door Nederland zal moeten worden opgebracht afhangt van het toekennen van directe inkomenssteun onder het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de uiteindelijke hoogte van de financiële envelop voor het structuurbeleid. Voor dat laatste heeft hij reeds initiatieven ontwikkeld; ik denk eerlijk gezegd niet met zoveel weerklank bij de andere leden, maar daarover hoor ik ook graag het oordeel van de bewindslieden. Wat is de inzet voor aanpassing van het landbouwbeleid en hoe ontwikkelt zich onze nettopositie als wij zelf minder terugkrijgen uit de fondsen? Er wordt minder geld rondgepompt, dus de omvang van de fondsen is misschien ook minder. Hoe wordt dat uiteindelijk tegen elkaar afgewogen? Al deze berekeningen zijn gemaakt in een tijd van hoogconjunctuur en waren toen al genoeg om velen de schrik om het hart te doen slaan. Hoe zal dat gaan wanneer de economische groei afneemt en wij weer tot bezuinigingsrondes moeten overgaan?

Dat brengt mij tevens op de vraag of Europa voldoende bestand is tegen zwaar weer. Wij hopen dat de introductie van de euro over ruim een maand Europa herkenbaarder zal maken en tot verdere integratie zal brengen. Maar tegelijkertijd zien wij dat het economische beleid in de lidstaten sterk uiteenloopt. De E van de EMU is nog slecht ingevuld. Reeds eerder noemde ik Duitse wankelmoedigheid over het Stabiliteitspact. De voorspellingen van de inflatie vallen gelukkig mee, ook voor Nederland, dat even aan oververhitting leek te lijden. Het zou wel eens kunnen dat onze lastenverlichting net op tijd komt om een recessie tegen te gaan, net zoals dat in de VS beter leek uit te komen dan sommigen vreesden. De euro heeft zeker een geweldig disciplinerend effect gehad op het financiële beleid van de lidstaten. Door de euro hebben wij eerst de Aziatische crisis goed doorstaan en daarna 11 september overleefd zonder monetaire speculaties te ontketenen. Die verworvenheden moeten in ieder geval behouden blijven.

Ik keer terug naar de uitbreiding. De WRR heeft een goed doorwrocht rapport uitgebracht en de regering heeft er reeds op 9 oktober op gereageerd met een duidelijke positiekeuze. Dat maakt dit debat een stuk gemakkelijker, want wij zijn blij met de aanscherping van het regeringsstandpunt. De fractie van de VVD is ook van mening dat de criteria voor toetreding hard zijn ten aanzien van het functioneren van de interne markt, de veiligheid van de burger, het bestuur en recht in de nieuwe lidstaat en de financiën van zowel de EU als de nieuwe lidstaat. Wij steunen de nadruk op de uitvoering van die nieuwe wetgeving in de kandidaat-landen. Wij voelen niet voor definitie van een kernacquis en het aanbieden van overgangstermijnen voor onderwerpen die daarbuiten vallen. De regering stelt terecht dat wij al een eind op weg zijn met de onderhandelingen en dat men niet halverwege de spelregels kan veranderen. Het WRR-rapport is wel nuttig in het aangeven van terreinen waar misschien overgangstermijnen nodig zijn, vooral wanneer grote investeringen gedaan moeten worden. Maar dan moeten de kandidaat-landen daar wel zelf om vragen en moet bepaald kunnen worden wat redelijkerwijze van ieder van hen kan worden verlangd.

Wij hebben ook met instemming kennisgenomen van het standpunt dat geleidelijke vermindering van de directe inkomenstoeslagen het meest wenselijke instrument is om de steun aan de landbouwsector te reduceren en tegelijkertijd de Europese uitgaven beheersbaar te houden. De vraag is alleen: kan dit lukken en wat heeft de regering gedaan om steun voor dit standpunt te verwerven? Wat is de betekenis van de afspraken van de WTO in Doha, dat exportsubsidies zullen worden verminderd? In Brussel hoorde ik dat de meeste lidstaten wezenlijke aanpassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het structuurbeleid willen uitstellen tot 2006. Dat is buitengewoon onaantrekkelijk, omdat dan niet alleen de oude leden maar ook de nieuwe een vetorecht hebben.

De regering heeft terecht gewezen op de gevaren verbonden aan een ander voorstel van de WRR, namelijk om een Europees rechtscollege per lidstaat in te stellen als schakel tussen de nationale rechter en het Europese Hof. Dat gevaar is inderdaad de ontrafeling van de eenheid van rechtsuitleg, die nu juist een van de grote verworvenheden van de Europese integratie vertegenwoordigt. Wij erkennen echter wel het probleem dat zelfs in een land als het onze blijkt dat de kennis van veel rechters van het Europese recht onvoldoende is. Dat geldt trouwens niet alleen voor de rechters. Het oprichten van expertisecentra ligt voor de hand, net zoals dat voor de lagere overheden al in uitvoering is. Dezer dagen zal daartoe een centrum in Maastricht worden geopend.

Eenzelfde probleem van decentralisatie en dientengevolge uiteenlopende praktijken doet zich voor bij de mededinging, een van de weinige terreinen waarvoor de Europese Commissie een exclusieve bevoegdheid heeft. Zonder kritiek te willen leveren op de Nederlandse mededingingsautoriteit, vraag ik mij toch af of de eenheid van beleid ook hier in gevaar komt. Hoe ziet de regering dit?

De voorzitter:

Mijnheer Van Eekelen, ik wijs u erop dat u intussen de door uzelf opgegeven spreektijd met een derde heeft overschreden.

De heer Van Eekelen (VVD):

Het spijt mij, voorzitter, maar ik ben natuurlijk wel geïnterrumpeerd.

De voorzitter:

Daar heb ik rekening mee gehouden.

De heer Van Eekelen (VVD):

Ik zal mij bekorten.

Voorzitter. Ik heb in de Staat van de Unie de Benelux gemist. De Beneluxsamenwerking, waar velen in deze Kamer zich voor inspannen, heb ik eigenlijk nergens aangetroffen, ook niet in de begrotingen van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken, behalve dan het bedrag van 2,9 mln euro, dat tot in de eeuwigheid ongewijzigd hiervoor wordt uitgetrokken. Verder is er het Beneluxmemorandum. Ik zal daar nu echter niet verder op ingaan.

Over de institutionele aspecten het volgende. Ik ben blij dat het woord "senaat" in de Staat van de Unie niet meer voorkomt. Ik wil echter herhalen dat de COSAC voor ons een onvoldoende oplossing is voor betrokkenheid van nationale parlementen. Een bijeenkomst van voorzitters van commissies past eigenlijk niet in ons systeem, want zij hebben geen mandaat. Bovendien is de COSAC te veel afhankelijk van wat het voorzittende land aan informatie wil verschaffen en niet consensusvormend, zoals wij in de WEU, de Raad van Europa en de NAVO-assemblee gewend zijn op basis van rapporten en aanbevelingen.

Mijn laatste onderwerp betreft Turkije en Cyprus. Als hier niet meer wordt gedaan, dreigt een fiasco. Toetreding van een verdeeld Cyprus is hoogst onaantrekkelijk maar wordt steeds waarschijnlijker. De Nederlandse Tweede Kamer heeft zich daartegen uitgesproken met de kleinst mogelijke meerderheid. Verder schijnen alle lidstaten zich er echter bij neer te leggen, omdat anders de toelating van andere kandidaten door een Grieks veto getroffen zou worden. Turkije dreigt met annexatie van Noord-Cyprus en de belangrijkste partij in Griekenland schijnt een lichte federatie van de twee delen op Cyprus af te wijzen. Een rampscenario dreigt dus, waardoor Turkije voor altijd de kans zou verspelen om te kunnen toetreden, maar wel zal kunnen tegenhouden dat de NAVO en de EU hun betrekkingen regelen en NAVO-planning en middelen ter beschikking komen. Op dit moment lijkt de meeste verantwoordelijkheid daarvoor te liggen bij de Turks Cyprioten onder Denktash, want de Griekse regering Simitis is constructiever dan al haar voorgangers. Wie in de Unie is bereid zich voor een oplossing in te zetten?

Vandaag kreeg ik een interim-advies van de Adviesraad internationale zaken en het standpunt van de regering over de richtinggevende verklaring die in Laken moet worden uitgegeven. Ik moet bekennen dat dit niet de meest duidelijke brief is die ik op dit punt van de regering heb gezien. Het is eigenlijk alleen een verwijzing naar de 14 inhoudelijke prioriteiten die al op 8 juni waren uitgewerkt. Ik distilleer hier toch uit dat de regering de agenda voor 2004 breder wil zien dan de punten die in Nice zijn genoemd. Dat verheugd ons. Op termijn zou in een Europese grondwet een ordenende constitutie kunnen worden vastgelegd, aldus de brief. Dat is in overeenstemming met wat Chirac en Schröder onlangs ook hebben verklaard. Maar wat de regering daarbij voor ogen staat, is toch niet duidelijker geworden. Men wil alle organen van de Unie versterken – dat lijkt mij moeilijk – en bepleit de communautaire methode. Dat is prachtig en ik heb daar zelf steun aan betuigd. Een methode is echter alleen maar een middel om iets te bereiken. Kan de regering nu eens in één zin zeggen wat zij in Laken wil bereiken? Voor ons, maar ook voor de burger zou dat een nuttig resultaat van dit debat kunnen zijn.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Voorzitter. Elk jaar begin ik dit debat met de constatering dat het Europese huis nog niet op orde is. Het is nog niet af en de verbouwing is volop aan de gang. Elk jaar constateer ik dat de burger Europa niet zit zitten. Die afstand lijkt almaar groter te worden. De Europese Unie heeft een legitimiteitsprobleem zoals dat zo mooi heet. Elk jaar komt ook het onderwerp van de uitbreiding aan de orde in mijn bijdrage. Dat schept een "natuurlijke" verplichting. Ik zal er ook dit jaar aandacht aan besteden.

Wat gelukkig niet elk jaar op de agenda staat, zijn de gevolgen voor Europa van de terroristische aanslagen in de VS; het Europa na 11 september. Veiligheid is hoog op de agenda komen te staan. Dat is goed, maar dit mag niet ten koste gaan van burgerlijke vrijheden en een zorgvuldige rechtsgang. Belangrijk is dat er evenwicht komt tussen doeltreffende opsporingsmethoden en beschermde burgerrechten. Terzijde het volgende. Wat vindt de minister van de wetswijziging in de VS die het mogelijk maakt om terroristen voor een militaire rechtbank te berechten? Zo'n proces vindt achter gesloten deuren plaats, hoger beroep is niet mogelijk en de bewijslast is niet openbaar. Accepteert de EU deze opstelling van de VS of wordt hier in EU-verband actie op ondernomen? Hoe verhoudt dit zich met het EVRM? Is dit de nieuwe internationale rechtsorde?

Nieuwe politieke initiatieven zijn nodig om de internationale rechtsorde te versterken. De snelle oprichting van een permanent internationaal strafhof is daar een belangrijk element van. Hierbij horen ook betere afspraken en instrumenten om internationaal tussenbeide te komen bij schendingen van mensenrechten. Een versterking van de Verenigde Naties – onder meer door een grondige bijsturing van de werking van de Veiligheidsraad – hoort hier ook bij. Zelfs als de statuten van een permanent internationaal strafhof door voldoende landen ondertekend zijn, dan nog is het erg moeilijk of zelfs onmogelijk om de verantwoordelijken voor de aanslagen van 11 september ter verantwoording te roepen voor zo'n strafhof. Dit type daad is immers niet opgenomen in de statuten als grond voor een aanklacht. Daarom zou het goed zijn wanneer er een internationaal ad-hoctribunaal wordt opgericht voor de verantwoordelijken van de aanslagen op 11 september. Dit is beter dan een Amerikaanse alleingang om terroristen in de VS te laten berechten door een militaire rechtbank. De EU zou hier het voortouw kunnen nemen. Wat is de opvatting van de minister in dezen?

Na de aanslagen van 11 september is een aantal ontwikkelingen in de EU in een stroomversnelling gekomen. Ik heb het dan over de Europese samenwerking tussen politie en justitie. Het is duidelijk dat er meer samengewerkt moet worden tussen de inlichtingendiensten en de politie, Europol en Eurojust, zowel binnen de EU als daarbuiten. Terroristische netwerken moeten zo effectief mogelijk opgerold worden en samenwerking tussen de verschillende diensten is daarbij onontbeerlijk.

Voor 11 september verliep deze samenwerking stroef. Geen van de lidstaten voelde de neiging om bepaalde bevoegdheden af te staan. Een begrijpelijke opstelling want de kwaliteit van de rechtstaat en de bescherming van burgerlijke vrijheden zijn verworvenheden waar zorgvuldig mee omgesprongen moet worden. De slakkengang die daarvan het gevolg was, lijkt na 11 september omgezet te zijn in een sprint voor het olympisch goud. Volgende week moeten de ministers van justitie het eens worden over 31 antiterroristische maatregelen, waaronder een Europees arrestatiebevel en een snellere uitlevering.

Zo'n Europees arrestatiebevel lijkt mooi, maar hoe kan recht gedaan worden aan alle nationale verschillen? Moeten straks personen uitgeleverd worden voor daden die in Nederland niet strafbaar zijn? Hoe staat de regering hier tegenover?

De Tweede Kamer heeft op 30 oktober met minister Korthals gedebatteerd over de toekomst van de Europese juridische en strafrechtelijke samenwerking. In dit debat zei de minister dat de executieve bevoegdheden van Europol eraan komen. Je zou dan verwachten dat dit automatisch betekent dat er gesproken wordt over de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie, want hoe wil je op Europees niveau het toezicht op een executief Europol anders regelen? Dit bleek niet het geval. Maar wat dan wel? Mijn vraag aan de minister is hoe Nederland dat toezicht geregeld zou willen zien. En dan niet in algemene termen – meer democratische en juridische controle – maar in concreto. Komt er een Europese magistratuur die toezicht houdt op Europol? Komt er een einde aan de immuniteit van Europol-ambtenaren, zodat zij als getuigen in een strafzaak kunnen worden opgeroepen? Krijgt het Europese Parlement medebeslissingsrecht – in plaats van adviesrecht – over toekomstige mandaats- en bevoegdheidsuitbreidingen van Europol? Kunnen burgers bij het Hof van Justitie klagen over het optreden van Europol? Dit zijn zaken die belangrijk zijn, zeker waar het gaat om het legitimiteitsprobleem dat de EU heeft.

Voorzitter. Naar aanleiding van de afkeuring door de Ierse bevolking van het Verdrag van Nice groeit de bezorgdheid in de Europese hoofdsteden over de steun bij de Europese burgers voor het project van de EU en voor de uitbreiding in het bijzonder. Om die situatie te keren zal meer nodig zijn dan een nieuwe reclamecampagne of de aanstelling van een regeringsfunctionaris. De EU zal geloofwaardiger worden als zij zich ontwikkelt tot een meer evenwichtig politiek project. Daartoe moet de EU democratischer worden en op belangrijke beleidsdomeinen een grotere slagkracht aan de dag leggen.

De uitbreiding staat al sinds jaar en dag op de agenda. In de kandidaat-lidstaten is sprake van een afnemend publiek draagvlak. Mensen zien een lidmaatschap niet meer zo zitten. De sociale nood is hoog. De noodzakelijk geachte hervormingsmaatregelen hebben geleid tot werkloosheid en onzekerheid. Hieruit moeten consequenties getrokken worden. Meer aandacht en geld moet gaan naar de sociale dimensie van de uitbreiding.

Na jarenlang gezeur van de kandidaten om een datum werd er in Nice gezegd dat de eerste landen in 2004 kunnen toetreden. Eind volgend jaar moeten de moeizame onderhandelingen met de eerste toetreders zijn afgerond. Daarna komt de vraag hoe de toetreding in zijn werk zal gaan. Een "big bang", alle landen ineens erbij of een technische uitbreiding: een land mag toetreden als het klaar is. Een snelle politieke uitbreiding versus een langzame technische uitbreiding.

Uitbreiding is goed voor de stabiliteit in Europa. Dit is altijd het uitgangspunt van de regering geweest. Hoe verhoudt dit zich ten opzichte van de Nederlandse voorkeur om in te zetten op een technische uitbreiding? Dit betekent voor een aantal landen, nog langer wachten in de wachtkamer. Dreigt er niet het gevaar, gezien de steeds groter wordende scepsis in de kandidaat lidstaten, dat de mensen daar zich straks in een referendum uitspreken tegen het lidmaatschap? De wachttijd in de wachtkamer kan ook te lang zijn.

Het moeilijkste deel van de onderhandelingen moet nog komen: de landbouw- en de structuurfondsen. De landbouwpolitiek wordt volgend jaar, na de Franse verkiezingen, dus na de zomer, op de agenda gezet. Dit is erg laat. Deze twee onderwerpen beslaan 80% van de EU-begroting. De commissie denkt dat er voldoende ruimte is binnen de financiering van de EU om ook nieuwe lidstaten aan het landbouw- en structuurbeleid te laten deelnemen. Hervormingen van de landbouw moeten niet alleen drastische vergroening opleveren, maar ook financiële ruimte voor boeren in de toetredende landen. Ook zij moeten hun bedrijfsvoering vergroenen. Ziet de regering dat ook zo? Wat is de Nederlandse inzet als het gaat om hervormingen van het landbouwbeleid en het regionaal beleid?

De grote vraag is: waar houdt de uitbreiding op? Waar houden de grenzen van Europa op? In hun boek "Brussel - Warschau - Kiev" gaan de europarlementariërs Joost Lagendijk en Jan Marinus Wiersma op zoek naar de grenzen van de Europese Unie. Zij voorspellen een open unie die via vervagende grenzen overgaat in de rest van de wereld:

"We moeten grenzen niet zien als een pantser, maar als een huid waardoor geademd kan worden. Hoe beter we daarin slagen, hoe meer het vraagstuk van de ultieme grenzen van de EU zijn dreigende ondertoon verliest. Het debat erover kan dan vrijer gevoerd worden, en aan diepgang winnen." De EU-uitbreiding mag naar onze opvatting niet stoppen bij de grenzen van de Balkan. De EU zal de komende jaren meer moeten investeren om de Balkan dichter bij Europa te brengen. Een lidmaatschap van de Balkan kan alleen een optie zijn wanneer deze landen democratische rechtsstaten worden die de rechten van de minderheden respecteren en dan niet alleen in woord, maar ook in daad. Door de uitbreiding krijgt de EU te maken met nieuwe buren. Te vrezen valt dat de EU-landen, door angst voor terrorisme, grote druk zullen uitoefenen op de kandidaat-lidstaten om de buitengrenzen op slot te gooien. Controle aan de grenzen is noodzakelijk, maar het optrekken van een nieuwe muur is contraproductief. Een humaan visumregime is wenselijk. Neem bijvoorbeeld de Russische enclave Kalingrad. Deze zal na toetreding van Polen en Litouwen geheel door de EU omsloten zijn. Stel dat iemand uit Kalingrad naar Nederland wil. Voor een visum voor deze reis moet die persoon zich bij de Nederlandse ambassade in Warschau of het Nederlands consulaat in St. Petersburg vervoegen. Binnenkort hebben ze echter eerst nog een visum voor Litouwen of Polen nodig om überhaupt bij een Nederlandse diplomatieke post te kunnen komen. En dat twee keer: eerst om een visum aan te vragen, dan om het visum op te halen. Dat is niet echt uitnodigend. Is dit humaan?

Waar houden volgens de Nederlandse regering de grenzen van de EU op? Hoe wordt omgegaan met het grensregime tussen de EU en haar nieuwe buren? Wat is de opstelling van de regering ten aanzien van een humaan visumregime, zeker na de invoering van een visumplicht door de kandidaat-lidstaten?

Het buitenlandbeleid van de EU laat zeer te wensen over. Onderonsjes komen steeds vaker voor. De nasleep van de aanslagen in de VS hebben duidelijk gemaakt dat er in de EU niet één Europese stem en niet één Europees telefoonnummer is. Er is niemand in de EU te vinden die de legitimiteit en de zichtbaarheid heeft om namens de burgers van Europa te spreken. De tijdelijke voorzitter van de EU heeft die niet en de voorzitter van de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger hebben die evenmin. Dit verzwakt de positie van de Unie. Het AIV constateert in haar interim-advies dat een niet coherent Europees optreden risico's inhoudt voor de stabiliteit in de wereld.

De politieke actie van de EU op het wereldtoneel moet erop gericht zijn de VN, en zodoende de internationale rechtsorde, te versterken. Aan individuele landen binnen en buiten de EU dient duidelijk gemaakt te worden dat een eenzijdig optreden (politiek en militair) geen uitweg biedt. Intern moet de Unie meer vormgeven aan een gemeenschappelijk buitenland- en veiligheidbeleid. Zij moet nieuwe politieke initiatieven nemen, bijvoorbeeld richting het Midden-Oosten met speciale aandacht voor het Israëlisch-Palestijns conflict en voor een politieke samenwerking tussen de betrokken landen gericht op bestrijding van het terrorisme. Kortom, versterkte economische samenwerking tussen de EU en het Midden-Oosten op basis van respect voor mensenrechten en het droogleggen van de financiële stromen van het terrorisme.

Er wordt hard gewerkt aan een Europese grondwet. Een volgende stap is een Europese regering en scheiding van machten. Het Europees parlement moet volledig medewetgever worden. Dit betekent in mijn optiek dat de hoge vertegenwoordiger voor het buitenlandbeleid, de heer Solana, ondergebracht moet worden bij de Europese Commissie. Op die manier wordt een eind gemaakt aan de ondoorzichtige intergouvernementele constructies die het buitenlands beleid van de EU overwoekeren. Deze opvatting wordt niet door iedereen gedeeld. Tegenstanders van deze opvatting voorzien "een loyaliteitsprobleem bij de hoge vertegenwoordiger omdat hij zijn instructies ontvangt van de Raad van Ministers en dus niet gebonden kan zijn aan eventuele afwijkende standpunten van zijn collega commissieleden die in onafhankelijkheid en in het algemeen belang van de gemeenschap opereren". Is dit ook de opvatting van de regering? Ik mag toch hopen dat iedereen in het belang van de gemeenschap opereert, ook de hoge vertegenwoordiger. Democratie, legitimiteit en coherentie zijn zeker in het belang van de gemeenschap. Democratische verhoudingen betekenen verantwoording afleggen aan gekozen volksvertegenwoordigers. Ook effectiviteit kan niet zonder legitimiteit.

Effectieve conflictpreventie op EU-niveau is broodnodig. Het moet de kern worden van het buitenlandbeleid van de Unie. De wereld kan zich geen "zwarte gaten" meer permitteren. Te denken valt aan vergeten gebieden, zoals de situatie in Algerije waar inmiddels 100.000 mensen zijn vermoord door extremisten. Een ander kruitvat is de Zuid-Kaukasus. Ook in Afrika zijn gebieden waar conflicten nog lang niet zijn opgelost. Onder het Zweedse voorzitterschap is een al bestaand gemeenschappelijk standpunt over conflictpreventie in Afrika herzien met toevoeging van een operationeel accent.

De aandacht voor deze gebieden mag niet verslappen. Coherentie is hierbij het sleutelwoord. Niet alleen coherentie tussen buitenlandse, ontwikkelings- en defensievraagstukken, maar conflictpreventie als doelstelling moet meegewogen worden in alle voorstellen. Ook de Commissarissen voor landbouw, milieu of handel moeten dit aspect in hun overwegingen betrekken.

Meer aandacht voor de opbouw van een civiel vredescorps verdient de aandacht, maar ook een betere samenwerking tussen de EU, de OVSE en de Raad van Europa. Een structureel kader voor deze samenwerking zou ontwikkeld moeten worden. Hoe staat het met de voortgang in de opbouw van een capaciteit voor vredesopdrachten?

Begin november heeft de EU het wapenembargo tegen Afghanistan gedeeltelijk opgeheven. Dit besluit werd onder druk van de VS en Engeland genomen en betekent dat er wapens geleverd kunnen worden aan de Noordelijke Alliantie. De EU heeft een aantal jaren geleden een duidelijke gedragslijn aangenomen over wapenhandel. In deze code of conduct staat dat er geen wapens geleverd mogen worden aan partijen die in een gewapend conflict verwikkeld zijn, evenmin aan partijen met een negatieve reputatie op het gebied van de mensenrechten en niet aan partijen die de internationale rechtsorde aan hun laars lappen.

De Noordelijke Alliantie is de afgelopen jaren partij geweest in een gewapend conflict, schendt de mensenrechten en is één van de grootste opiumproducenten. De ervaring heeft de laatste jaren geleerd dat in deze regio de vriend van vandaag de vijand van morgen kan zijn. De Taliban zijn een sprekend voorbeeld daarvan. Het gedeeltelijk opheffen van het wapenembargo heeft een zeker spanning in zich. Is de Nederlandse regering zich daarvan bewust? Wordt erover nagedacht hoe daarmee om te gaan in de toekomst? Zijn er voorwaarden gesteld aan de Noordelijke Alliantie op basis waarvan zij wel wapens kunnen krijgen?

Ik kom te spreken over de toekomst van het stabiliteitspact. De coördinator van het stabiliteitspact, de heer Hombach, gaat de politiek verlaten. Het is nu een uitgelezen moment om naar de toekomst van het stabiliteitspact te kijken. Wat wil de EU, wat wil Nederland met het stabiliteitspact? Wordt het beschouwd als een succes en kan het in deze vorm doorgaan? Heeft het zijn waarde zodanig bewezen dat het gestopt kan worden of moet het juist in versterkte vorm doorgaan? De heren Solana en Patten spreken van een refocus van het stabiliteitspact of wel van een nauwere aansluiting op het stabilisatie- en associatieproces en het bevorderen van regionaal ownership.

Het bevorderen van regionale samenwerking is essentieel voor de toekomst van de Balkan, maar wat betekent dit in de praktijk? Hoe staat het met de financiële bijdragen van de lidstaten? Corruptie en georganiseerde misdaad zijn een groot probleem in deze regio. Politici uit de regio vragen om een versterkt stabiliteitspact met extra aandacht voor corruptiebestrijding en georganiseerde misdaad. Zij pleiten voor het instellen van een nieuwe working table over deze onderwerpen. Dit maakt het voor hen mogelijk, deze onderwerpen sterker op de nationale agenda te krijgen.

In de Algemene Raad van oktober jl. werd de conclusie getrokken dat de discussie voortgezet wordt over de toekomst van het stabiliteitspact. Kortom, ziet de regering een toekomst van dit pact en hoe dan?

Het Verdrag van Nice is in deze Kamer nog niet aan de orde geweest. Dat komt nog. Duidelijk mag zijn dat het resultaat van Nice teleurstellend was. Nice bracht ons gelukkig wel post-Nice: het debat over een Europese grondwet. In mijn optiek moet dat debat met de toekomstige lidstaten worden gevoerd. De voorbereidingen voor het nieuwe verdrag starten volgend jaar waarschijnlijkheid met het instellen een conventie: een club van nationale en Europarlementariërs plus regeringsvertegenwoordigers. Er is momenteel een hoop gedoe over de vraag of kandidaat-lidstaten een volwaardige rol krijgen in de conventie. Ook de voorzittersrol is nog vacant. Het lijkt me dat wij twee problemen in één klap zouden oplossen door Bronislaw Geremek tot voorzitter van de conventie te maken. Ik weet niet of zich in de conventie een kloof zal openbaren tussen Oost en West, maar als er één persoon is die deze kloof kan overbruggen dan is het deze Pool wel.

De heer Kohnstamm (D66):

Voorzitter. Ik wil een drietal onderwerpen op de schop nemen: het Verdrag van Nice en de IGC, de reactie van de EU op 11 september en de lessen die daar mogelijk uit te trekken zijn en de ontwikkelingen in de JBZ-raad.

Vorig jaar, in het vlak voor de top van Nice gehouden Europadebat betrok ik de stelling dat artikel 2 van het protocol van het Verdrag van Amsterdam, als de voortekenen niet zouden bedriegen en de top van Nice een mager resultaat te zien zou geven, met voeten zou worden getreden. U begeeft zich in de illegaliteit, zo hield ik de bewindslieden voor. Het desbetreffende artikel luidt immers: "Uiterlijk een jaar voordat de EU meer dan twintig leden telt, wordt een conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten bijeengeroepen om de bepalingen van de verdragen en de werkingen van de instellingen volledig te herzien". Inmiddels houden velen rekening met de "Big Bang", de toelating tot de EU van tien nieuwe leden in één keer, en dus met een uitbreiding van de EU tot in ieder geval meer dan twintig lidstaten. Je kunt in dit licht weliswaar verschillend over het Verdrag van Nice denken, maar het is totaal ondenkbaar dat dit verdrag een volledige herziening kan worden geacht van het institutionele kader van de EU. Ondanks het feit dat wij in deze Kamer binnenkort nog afzonderlijk zullen spreken over het Verdrag van Nice, sta ik er nu bij stil om de volgende redenen. Ik acht het gebruikelijke jargon, als zou met het Verdrag van Nice de EU institutioneel gereed zijn gemaakt voor de, overigens zeer gewenste, uitbreiding, diep in mijn hart gewoon leugenachtig. De uitbreiding van zes, lang geleden, naar de mogelijk 25 leden nu, maakt het immers nog meer dan thans noodzakelijk om de Europese Commissie als uitvoerende macht te versterken en daartoe overigens in omvang terug te brengen, om de wetgevende macht in de EU in de regel met gekwalificeerde meerderheidsbesluiten en in openbaarheid te doen werken en het Europees Parlement mee te laten beslissen over wetgeving, bijvoor beeld over het landbouwbeleid. Gelukkig wordt algemeen het risico onderkend dat wij de Gemeenschap naar de knoppen helpen als wij met structuren uit het midden van de vorige eeuw blijven doorploeteren. Wat is er anders de logica van om tijdens de top in Laken tot de instelling van een zogenaamde "conventie" te besluiten, die, in mijn woorden, de opdracht krijgt om voorstellen te ontwikkelen die de EU onder andere institutioneel alsnog bij de tijd brengen om daarmee het illegale handelen ten opzichte van artikel 2 van het protocol van Amsterdam te kunnen beëindigen.

Over dit alles nu vier vragen. Achten de bewindslieden het mogelijk dat het daarheen wordt geleid, dat ratificatie van de uitkomst van de nieuwe IGC en ratificatie van de eerstvolgende toetredingsverdragen gelijktijdig aan de onderscheiden parlementen worden aangeboden? Mij dunkt dat, als wij onze verdragen serieus nemen, die vraag in Laken een rol zou moeten spelen. Voor mij persoonlijk is die vraag overigens relevant bij het bepalen van mijn uiteindelijke stemgedrag over het Verdrag van Nice.

Hoe verhouden zich de brede agenda van de conventie en de daaropvolgende ICG tot de bijna expliciete beslissing van het kabinet om zich, in de discussie van wat in het Europese jargon de "finalité politique" heet, te hebben bekeerd tot het strategisch opportunisme? Zeker, dat strategisch opportunisme heeft in het verleden heilzaam gewerkt. Ik denk dan aan de strategie van de kleine stappen en het procesmatige karakter van de vooruitgang. Het is echter wel de vraag of daarmee in deze fase van de strijd rond de Europese eenwording kan worden volstaan. Een helder beeld van wat op de Europese horizon zou moeten gloren, maakt het mogelijk, invloed uit te oefenen op de agenda van de conventie en de IGC. Deze invloed kan het kabinet zonder zo'n beeld niet hebben. Dat zou jammer zijn, want het voordeel van een horizon is dat het bij leven en welzijn bijna nooit finaal is.

Mijn derde vraag betreft de samenstelling van de conventie. Of je nu luistert naar de "wake-up call" van een aantal oud-politici, kijkt naar de in de Nice daarover gemaakte afspraken, of de werkgroep van de Europese beweging onder het co-voorzitterschap van collega Jurgens van nabij volgt, telkens zul je merken dat bijna iedereen Europese partijvorming voor zeer gewenst houdt. Sommigen zien daarin de eerste en noodzakelijke stap om op termijn te komen tot een vorm van verkiezing van de voorzitter van de Europese Commissie. Anderen bepleiten die Europese partijvorming, omdat dat een absolute randvoorwaarde is voor de hoogst noodzakelijke politisering van het ontbrekende openbare debat over Europa. Is het niet zeer voor de hand liggend om in Laken te besluiten om voor de Europese politieke partijen, voor het beperkte aantal hoofdstromingen dat er is, plaatsen in die conventie te reserveren? Je slaat dan meerdere vliegen in één klap in een door velen gewenste richting, al was het maar omdat de partijen dan een structuur voor consultatie en besluitvorming moeten creëren en die verderop in het proces vruchten kan afwerpen.

Mijn vierde en laatste vraag over dit thema betreft het gehannes met de Ieren na het verwerpen van het Verdrag van Nice in een referendum. Dat kunnen zij wel! Aanhoudende geruchten willen doen geloven dat als alle andere veertien landen van de EU Nice braaf geratificeerd hebben, Ierland op vriendelijke, indringende en uiteraard niet-officiële wijze gevraagd zal worden om over het Verdrag van Nice een tweede referendum te houden. Men zal dat doen in de hoop dat de Ieren alsnog het Verdrag van Nice aanvaarden. Is dat alles nog wel redelijk te achten, tegen de achtergrond dat het welhaast zeker is dat Nice door de conventie en daarop volgende IGC nooit echt ten uitvoer zal worden gelegd? Graag een antwoord op deze vier vragen.

Voorzitter. Het is niet mogelijk om met droge ogen vol te houden dat de Europese Unie gecoördineerd en overtuigend heeft gereageerd op de gebeurtenissen na 11 september. Kennelijk is het gezamenlijk optrekken in de tweede pijler in een totaal onverwachte en in eerste instantie hoofdzakelijk militair georiënteerde situatie niet vanzelfsprekend. Misschien is dat ook wel onvermijdelijk en inherent aan die tweede pijler. Bij de vraag of bijvoorbeeld Engelse soldaten moeten worden ingezet, is immers het nationale niveau aan zet. Hoogstens zullen de overige EU-partners worden geraadpleegd. Spreken, laat staan beslissen in gemeenschappelijkheid, is dan, wellicht blijvend, een brug te ver.

Een en ander heeft de enigszins genante beelden opgeleverd van een wetloop van Europese hoogwaardigheidsbekleders op het witte huis. Daar waren drie prijzen te winnen: goud, als je voor een lunch wordt uitgenodigd; zilver, als je sec wordt ontvangen en brons, als je de toezegging krijgt dat je te eniger tijd zult worden ontvangen. Er bleek zelfs een poedelprijs te zijn voor onze minister van Defensie die door een onderminister in het Pentagon is ontvangen.

Het is de Amerikanen niet euvel te duiden dat zij ervoor hebben gekozen om wel een politieke coalitie te bouwen, maar het militaire optreden, zeker in eerste instantie, hoofdzakelijk in eigen hand te hebben willen of moeten houden. Daaruit vloeit wel een probleem voort, tenminste voor de niet militair betrokken EU-lidstaten. Want als je in politieke zin steun toezegt aan de VS – steun die als het om oorlog gaat, denk ik, nooit onvoorwaardelijk kan zijn – is het voor voortgezette politieke steun onontbeerlijk om de doeltreffendheid en proportionaliteit van de in dit geval door de VS ingezette militaire middelen ook te kunnen beoordelen. Daarvoor ontbreekt bijna iedere, laat staan controleerbare, informatie.

Ik geef toe dat ik geen oplossing voor dit probleem heb, maar ik ben wel zeer benieuwd hoe het kabinet in EU-verband met dit dilemma omspringt. Misschien zullen de drie direct betrokken ministers, de premier, de minister van Buitenlandse Zaken en die van Defensie, vol moeten, misschien zelfs kunnen, houden dat zij wel degelijk over de juiste informatie beschikken om steeds opnieuw te kunnen beoordelen of de steun aan de militaire inzet van de VS gehandhaafd kan en moet blijven. Maar ik ben zo vrij om dat te betwijfelen en zie zeker in dat de openbare rapportage daarover zeer minimaal is.

Dat brengt mij op een tweede vraagstuk in dit verband. De oorlog winnen, zo leert de Europese geschiedenis van de vorige eeuw, is iets heel anders dan de vrede organiseren of de vrede winnen. Voor dat laatste is de economische macht ten minste zo bepalend als de militaire. Europa vormt geen militaire eenheid, maar steeds meer iets van een economische eenheid. Wordt in EU-verband een massale EU-inzet voorbereid voor het moment dat met de wederopbouw van de Afghaanse samenleving kan worden begonnen? En hoe vorderen in dat opzicht de werkzaamheden in het kader van het Barcelonaproces, dat ziet op de ontwikkeling van de zuid-, maar in het bijzonder de oostoever van de Middellandse Zee? Als de hoop op, kan het zijn, gezamenlijke economische ontwikkeling en voorspoed gloort, ook voor de landen rond Israël, worden enkele relevante randvoorwaarden ingevuld voor het winnen en handhaven van de vrede.

Een niet onlogisch effect van 11 september zou ten slotte kunnen zijn, dat mede gezien het voorgaande aan de verdere uitbouw van de economische eenheid en de daarmee samenhangende invloed van de EU met een grotere sense of urgency wordt gewerkt, bijvoorbeeld door als regel met één stem op te treden in de internationale gremia: IMF, WTO en OECD. Ook zou, nu 11 september en Afghanistan nog elke dag het nieuws bepalen, het pleidooi voor een gemeenschappelijke zetel in de Veiligheidsraad kracht bijgezet kunnen worden. Graag hoor ik een reactie van de minister van Buitenlandse Zaken.

Mijn laatste onderwerp zijn de effecten die 11 september heeft gesorteerd op de agenda van de zogenaamde JBZ-raad. Hoewel ik mij realiseer dat de bewindslieden die tijdens dit debat achter de regeringstafel zitten niet de eerst verantwoordelijken zijn, acht ik het onderwerp van zodanig belang, dat ik daarover ook in dit debat een enkele opmerking wil maken. Ik begin met een belangrijk element van procedurele aard.

Gelukkig heeft de Eerste Kamer zich na rijp beraad, dat wel, voorzien van ambtelijke ondersteuning bij het volgen van de opeenvolgende vergaderingen van de JBZ-raad. Daardoor zijn wij als amateur-politici of misschien beter semi-profs, een beetje in staat om over de schouders van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken mee te kijken naar de duizelingwekkende snelheid waarmee die raad nu beslissingen neemt over de mate van harmonisatie van het strafrecht in Europa. Het beeld dat mede daardoor versterkt wordt is, in rond Hollands gezegd, dat de besluitvorming over belangrijke punten, die onze rechtsorde direct raken, een onaanvaardbare puinhoop is. Eerst doen dan denken, lijkt het parool.

Over anderhalve week, daags na Sinterklaas, zullen diep ingrijpende beslissingen genomen worden over onder andere het Europees arrestatiebevel, over het ontwerpkaderbesluit inzake terrorismebestrijding, over harmonisatie van straffen en over de formele oprichting van EuroJust, om maar een willekeurig aantal van de voorgenomen besluiten te noemen. Door de gelukkige omstandigheid dat ik zaterdagochtend thuis was toen de postauto langs kwam, heb ik de stapel stukken daarover, die onmogelijk door de gleuf van mijn brievenbus had gekund, in ontvangst kunnen nemen. En hoewel mijn kennis van de Franse en Engelse taal naar mijn eigen oordeel in ieder geval redelijk tot goed is, lukt het mij niet om ingewikkelde en diep in onze rechtsorde ingrijpende juridische teksten en besluiten te doorgronden als die niet in mijn moerstaal zijn gesteld. Alleen al procedureel is de wijze van besluitvorming in de derde pijler over zeer relevante, het Koninkrijk bindende besluiten een aanfluiting voor een zichzelf respecterende democratie. Hoelang denken de bewindslieden dat deze democratisch riskante martelgang nog gaat duren vooraleer belangrijke delen die nu nog op de derde pijler rusten, voor serieuze controle en besluitvorming zullen worden overgedragen aan de desbetreffende organen?

En dan een meer inhoudelijke vraag, een vraag waarop mijns inziens ook de hier aanwezige bewindslieden die, anders dan de meesten van hun collega's, wel degelijk geacht mogen worden, in dit dossier goed geïnformeerd te zijn, een antwoord op zouden moeten kunnen geven. Wat ging er binnen de EU niet goed bij de uitlevering van personen die van terrorisme werden verdacht, op grond van de bestaande bilaterale uitleveringsverdragen? Kortom, wat is eigenlijk het probleem dat nu zo nodig in een vloek en een zucht opgelost moet worden? Natuurlijk, de abstracte klachten over internationale criminele netwerken die binnen Europa ongehinderd over de landsgrenzen functioneren en zaken doen, terwijl politie en justitie vast zitten in procedures die wel degelijk grenzen kennen, hebben ongetwijfeld een bron van waarheid. Maar nu wil het geval dat ik noch in de vakliteratuur, noch in de gewone media feiten ben tegengekomen die het rechtvaardigen om op stel en sprong een paar zo essentiële beslissingen te nemen Sterker nog, wat ik daarover gelezen heb, doet vermoeden dat de schrik van de 11de september er zó in zit, dat de nationale rechtsstelsels tot het uiterste worden opgerekt om tegen de achtergrond van de stelling "wie niet vóór is, steunt de terroristen" niet de gramschap van de VS op te wekken. Is het die angst die op de agenda van de JBZ-raad staat of zijn er serieuze vervolgings- en uitleveringsproblemen die moeten worden opgelost?

En dan een tweede inhoudelijke opmerking. Het kan zijn dat in concreto minimum- en maximumstraffen zeer wel in te passen zijn in de systematiek van ons Wetboek van Strafrecht. Is dit niet het geval, zo betoogde de minister van Justitie en enkele collega's in een debat aan de overzijde, dan is er nog geen man overboord, want de rechter houdt in Nederland de vrijheid om in onafhankelijkheid over de concrete strafmaat te besluiten. Dus wordt er gezegd: waar maak je je druk over? Akkoord gaan met de voorgestelde systematiek van de minimum/maximumstraf is een gratuit gebaar, het stelt niets voor. En ondertussen kan logischerwijze het pleidooi voor de minimum/maximumstrafbepaling, als de zo-even samengevatte redenering op waarheid berust, niet anders uitgelegd worden dan als een opmaat naar een discussie over de minimumstraf. En de minimumstraf is in alle toonaarden in strijd met de in Nederland gangbare opvatting over de wijze waarop de rechterlijke macht de vrijheid behoort te hebben bij rechtsvinding en het toepasbaar verklaren van straf in concrete gevallen.

Ik zou mij op basis van dit alles kunnen voorstellen dat het kabinet aanstaande vrijdag met passering van de termijn van tien dagen voor het indienen van stukken bij de ministerraad – de JBZ-raad heeft daar al sinds jaren lak aan – dat dikke pak stukken voor de JBZ-raad van 6 en 7 december eerst eens aan een zorgvuldig politiek en juridisch onderzoek onderwerpt en op de intrinsieke betekenis ervan voor ons rechtsstelsel beoordeelt, alvorens de minister van Justitie te machtigen om deze aan de Tweede en Eerste Kamer voor te leggen. Ik sluit niet uit dat een paar leden van het kabinet het dan net als ik op prijs zouden stellen als er een Nederlandse vertaling van die teksten beschikbaar was. Graag een reactie van de bewindslieden hierop.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Dit debat zal morgenmiddag worden hervat, na de stemmingen over de moties, ingediend bij de algemene politieke beschouwingen.

Sluiting 23.38 uur

Naar boven