Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels betreffende terbeschikkingstelling en gebruik van foetaal weefsel (Wet foetaal weefsel) (26639).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Mijnheer de voorzitter. Het voorstel van de wet houdende regels betreffende terbeschikkingstelling en gebruik van foetaal weefsel heeft ook in dit huis aanleiding gegeven tot de nodige schriftelijke vragen van de kant van de CDA-fractie. Mijn fractie heeft grote aarzelingen bij dit wetsvoorstel, omdat zij waarborgen mist voor de zorgvuldigheid die vereist is bij het omgaan met de onderhavige problematiek. Enerzijds wordt een wettelijk kader geschapen waardoor het mogelijk wordt om gebruik te maken van foetaal materiaal ten behoeve van op zich zelf nastrevenswaardige doeleinden, zoals transplantatie, mogelijke genezing van bijvoorbeeld Parkinsonpatiënten en experimenten die uiteindelijk kunnen leiden tot voorkoming van leed en genezing van ziekten. Ik wil daarbij benadrukken dat het gebruik van foetaal materiaal als zodanig bij het CDA niet op problemen stuit. Anderzijds gaat het om het vragen van toestemming aan de vrouw die een abortus provocatus heeft ondergaan, in een noodsituatie heeft verkeerd, als tenminste aan de vereisten van de Wet afbreking Zwangerschap is voldaan, en die zich in ieder geval in een rouwproces bevindt als haar toestemming wordt gevraagd. In de praktijk zal deze situatie zich althans het meeste voordoen. Daarbij is van belang of aan alternatieven de voorkeur wordt gegeven die minder problematisch liggen.

Beginnend bij het laatste stuit ik op artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel. Op grond daarvan is het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel toegestaan ten behoeve van geneeskundige doeleinden, medisch- en biologisch-wetenschappelijk onderzoek en medisch- en biologisch-wetenschappelijk onderwijs. Hieruit blijkt op geen enkele manier dat een nadere beperking wordt gesteld. Dit, terwijl ook de minister erkent dat er ethisch minder beladen wijzen zijn om die geneeskundige doelen te bereiken. Zo stelde de minister: "Aan de andere kant, als er meer mogelijkheden blijken te zijn, dan zou ik graag het onderzoek en ook de toepassing daarheen willen sturen dat zo min mogelijk gebruik wordt gemaakt van weefsel van embryo's of foetussen, en dat wij bijvoorbeeld via navelstrengbloed – dat een niet beladen bron is – stamcellen laten kweken en daar het nodige mee kunnen doen." Zie Handelingen Tweede Kamer, nr. 39, pagina 3146. Kan de minister aangeven waarom niet al eerder en niet méér van deze ontwikkelingen zijn gestimuleerd? Welke initiatieven zijn wat dit betreft tot nu toe genomen, afgezien van de subsidie voor de Stichting EuroCord voor de verdere opbouw van een navelstrengbloedbank?

De minister lijkt geen normatieve visie te hebben omdat zij geen enkele richting wil afsluiten en ethisch minder beladen keuzes geen voorrang geeft. De CDA-fractie heeft echter moeite met de onbeperktheid van de reikwijdte van het wetsvoorstel, gelet op artikel 2, eerste lid. Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer heeft de minister die reikwijdte al ingeperkt door te stellen dat gebruik van menselijk weefsel "onontkoombaar" moet zijn voor het onderwijs. Zie Handelingen Tweede Kamer 18 januari 2001, nr. 39, pagina 3147. Kan de minister aangeven of en zo ja, hoe deze onontkoombaarheid nu moet worden getoetst? Kan zij tevens aangeven of het criterium van "onontkoombaarheid" ook voor de andere doeleinden, genoemd in artikel 2, eerste lid, geldt? En zo ja, hoe moet dit worden getoetst?

Voorzitter. Ik ga in op een tweede punt. De minister heeft een mogelijke ongeoorloofde beïnvloeding van gebruik van foetaal weefsel op de beslissing tot abortus provocatus niet ontkend. Integendeel, het wetsvoorstel bepaalt – terecht – dat de aborterende arts niet degene mag zijn die het foetaal weefsel zal gebruiken. Ook mag er geen relatie zijn van de aanstaande moeder die tot abortus wil overgaan met een patiënt voor wie het foetaal weefsel van belang zou kunnen zijn. Dit neemt niet weg dat de minister niet kan uitsluiten dat een abortusbeslissing toch wordt beïnvloed door de mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt. Mijn vraag aan de minister is of zij zichzelf in dezen serieus wil nemen. Met andere woorden, wil de minister toezeggen dat deze als ongewenst beschouwde invloed, gelet op de ratio van genoemde bepalingen in het wetsvoorstel, in een evaluatie wordt onderzocht? Graag een reactie van de minister.

Ook op een ander punt heeft de CDA-fractie behoefte aan een evaluatie, als het wetsvoorstel wordt aangenomen. Volgens de memorie van toelichting, in antwoord op vragen van mijn fractie, is de reden van de minister om geen actieve voorlichting te bewerkstelligen "dat het actief voorlichten van het publiek zich niet verdraagt met de doelstelling van het wetsvoorstel om ongeoorloofde beïnvloeding en morele druk zoveel mogelijk te voorkomen".

De minister heeft het wetsvoorstel gekwalificeerd als "precair" als het gaat om het vragen van toestemming aan de vrouw om foetaal weefsel ter beschikking te stellen, te meer waar het in de regel situaties betreft waarin een abortus provocatus heeft plaatsgevonden. Het lijkt mijn fractie wenselijk om deze patiënten liefst zo snel mogelijk na inwerkingtreding van de wet te volgen en hun ervaringen te onderzoeken. Dat geldt evenzeer voor de gedragingen en ervaringen van de artsen die om toestemming verzoeken, met name bij de selectie van patiënten aan wie toestemming wordt gevraagd. In het wetsvoorstel wordt dit niet geregeld; of een verzoek om toestemming wordt gedaan, is afhankelijk van het inzicht van de arts als goede hulpverlener. Niet elke situatie leent zich voor een dergelijk verzoek. Ik denk hierbij aan een verkrachting, waarbij de betrokken vrouw nog meer heeft te verwerken dan de abortus.

Daarenboven kan de positie van de wilsonbekwamen bij de evaluatie betrokken worden. De minister heeft gesteld op zichzelf voorstander te zijn van terughoudendheid om wilsonbekwame vrouwen of hun vertegenwoordigers te vragen foetaal weefsel ter beschikking te stellen. Hierbij geeft het wetsvoorstel geen enkel uitsluitsel of houvast. De CDA-fractie kan zich voorstellen dat de zin van de voorgestelde regeling wordt ontleend aan het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel voor pathologisch-anatomisch onderzoek voor de vrouw, zoals aanvankelijk in het wetsvoorstel was opgenomen. Bij de tweede nota van wijziging, op stuk nr. 21, is dit echter buiten de werkingssfeer van het wetsvoorstel geplaatst. De terughoudendheid die de minister wil betrachten, kan door opname in een evaluatie van de wet worden getoetst.

Mijn vierde punt betreft de wens, ook van de minister, dat instellingen slechts foetaal weefsel ter beschikking stellen, indien een ethische commissie positief oordeelt over het protocol voor het onderzoek waarvoor het weefsel wordt gebruikt. De CDA-fractie is het niet eens met het ontbreken van een wettelijke basis aan deze goedkeuring. De minister vindt een wettelijke basis niet nodig en verwijst voor de argumentatie naar een modelreglement, dat wordt opgesteld door een commissie uit de Nederlandse vereniging voor obstetrie en gynaecologie en het Nederlands genootschap van abortusartsen, waarin een ambtelijke waarnemer participeert.

Dat zegt uiteraard nog niets over de vraag of goedkeuring van het protocol daadwerkelijk in het reglement wordt opgenomen. De CDA-fractie vraagt de minister om toe te zeggen dat zij haar ambtenaar instrueert om dit goedkeuringsvereiste te doen opnemen en om deze Kamer ervan op de hoogte te stellen of en hoe dit is geschied, liefst door toezending van het modelreglement als dit gereed is.

Als het goedkeuringsvereiste niet in het modelreglement is opgenomen, vraag ik de minister toe te zeggen om dit te bewerkstellingen bij de in het wetsvoorstel bedoelde algemene maatregel van bestuur. Kan de minister toezeggen dat dit gebeurt, wat zij eigenlijk zelf ook wil, en de naleving in de praktijk opnemen in de evaluatie? Kan de minister ook zicht geven op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, gelet op de wenselijkheid van het gereedkomen van de gedragsregels die in het modelreglement worden opgenomen? Overigens heb ik er met instemming kennis van genomen dat de minister in de memorie van antwoord in reactie op vragen van de CDA-fractie heeft toegezegd te bevorderen in het modelreglement op te nemen dat het te ondertekenen toestemmingsformulier de datum en het tijdstip moet bevatten van het verzoek om de terbeschikkingstelling van het foetale weefsel. Dit ter wille van de handhaving van de bepaling dat het verzoek om toestemming niet eerder mag worden gedaan dan op het moment dat de vrouw haar besluit omtrent abortus heeft genomen. De minister voegde aan haar toezegging toe dat zij pas van de mogelijkheid van een algemene maatregel van bestuur gebruik wil maken als in de praktijk blijkt dat het modelreglement en daarmee de instellingsreglementen tekortschieten. Naar aanleiding daarvan vraagt de CDA-fractie zich af wat hierbij de minister voor ogen staat en hoe zij op enigerlei verantwoorde wijze wil nagaan of sprake is van een tekortschieten. Ik doe haar de suggestie doen om de wet ook op dit punt te evalueren.

Mijn voorlaatste punt betreft de mogelijkheid om de toestemming in te trekken. De minister stelde aanvankelijk gesteld dat dit ook kan nadat de ingreep heeft plaatsgevonden, tenzij er zoveel tijd is verstreken dat het gebruik als heeft plaatsgehad. Indien het laatste het geval zou zijn, zou dit – zo heeft mijn fractie schriftelijk naar voren gebracht – een extra emotionele belasting kunnen betekenen voor de vrouw die in een toch al moeilijke situatie verkeert. Onze suggestie om vanwege die reden alsmede ter wille van de rechtszekerheid een termijn te stellen waarbinnen het weefsel niet mag worden gebruikt zodat de intrekking van de toestemming ook het gewenste gevolg heeft, is door de minister in de memorie van antwoord positief opgepakt. Opname van een dergelijke termijn in het in artikel 7, tweede lid, bedoelde reglement zou, aldus de minister, in bepaalde gevallen een bijdrage kunnen leveren aan versterking van de rechten van de betrokkenen. Kan de minister toezeggen te bevorderen dat dit een plaats krijgt in het modelreglement en, zo dit niet geschiedt, dat dit bij algemene maatregel van bestuur nader wordt geregeld?

Voorzitter. Er is al veel gezegd over de relatie met de Embryowet, die thans ook ter behandeling in de Eerste Kamer voorligt. Over die relatie heb ik twee vragen die tot nu toe niet zijn gesteld.

De eerste is hoe de piëteit die de minister zegt te willen betrachten ten aanzien van de dode menselijke vrucht – welke piëteit zij als een belangrijke notie bij dit wetsvoorstel beschouwt – te rijmen is met de tijdelijkheid van het in de Embryowet vervatte verbod op het kweken van embryo's voor experimenten. Mijn fractie wil graag uitgaan van een oprechte opvatting van de minister ten aanzien van de te betrachten piëteit, maar is geïntrigeerd door de grote spanning die dit oproept met de tijdelijkheid van dat verbod. Kan de minister op dit punt een toelichting geven?

Mijn tweede vraag betreft de toegevoegde waarde van dit wetsvoorstel als het mogelijk zou zijn embryo's voor onderzoek te kweken. De CDA-fractie is van dat laatste bepaald geen voorstander. Als het echter onverhoopt wordt toegestaan, is foetaal materiaal dat verkregen is uit abortussen dan nog wel nodig voor de doeleinden die in het wetsvoorstel zijn genoemd? Zou dat een reden kunnen zijn om het wetsvoorstel in te trekken?

Voorzitter. De reactie van de minister op mijn vragen over de alternatieven, mijn verzoek om een aantal aandachtspunten in het modelreglement op te nemen en op mijn vraag naar een evaluatie zal voor mijn fractie van belang zijn voor de vraag of wij met dit wetsvoorstel kunnen instemmen. Met belangstelling zien wij uit naar de reactie van de minister.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Voorzitter. Om te beginnen wil ik graag de overige leden van de VVD-fractie verontschuldigen. Zij zijn afwezig, niet vanwege gebrek aan belangstelling voor deze wet, maar omdat wij vanavond het oud-senatoren- en senatorendiner hebben.

Voorzitter. De VVD-fractie heeft waardering voor deze wet, vindt het een heldere, goede en simpele regeling en is van mening dat uit de wet voldoende respect blijkt voor datgene wat respect waard is, namelijk de resten van een ongeboren wezentje, vaak nauwelijks meer als zodanig te herkennen, maar soms ook wel. Wij zijn het eens met het doel en de strekking van de wet, maar realiseren ons overigens heel goed dat het hierbij gaat om een kwestie die niet los van emoties staat. Soms wellicht wel als het om een bewuste abortus gaat – maar ook dan is er sprake van verdriet – maar zeker als het een niet geprovoceerde abortus is, brengt het een grote droefheid voor de zwangere met zich. Wij beseffen dat heel wel, maar vinden toch dat de wet in die situatie een goede keuze heeft gemaakt en voldoende respect toont voor de toch moeilijke situatie waarin de vrouw zich bevindt.

Voorzitter. Wij zullen de wet dus steunen, maar wij hebben nog wel een tweetal vragen, die wij ook al hebben gesteld in het voorlopig verslag. In de eerste plaats is onze vraag of ook intacte dode foetussen onder het bereik van de wet vallen. In de memorie van antwoord wordt gesteld dat daar niet over gesproken wordt en dat alles denkbaar is. Toch wil de VVD-fractie graag een concreet antwoord op haar vraag of intacte foetussen, natuurlijk tot 24 weken, onder het bereik van de wet vallen. Als dat zo is, zouden wij dat op zich niet verwerpelijk vinden, maar wij vinden het toch wel een lastige zaak omdat het verzoek om een intacte foetus in ieder geval psychologisch van een totaal andere orde is dan materiaal dat bijvoorbeeld overblijft na een zuigcurettage. Omdat het psychologisch van een andere orde is, vinden wij het ook moreel van een andere orde, omdat er dan sprake is van een grotere belasting van degene die wordt gevraagd de foetus af te staan. Wij zouden graag van de minister horen dat in het ontwerpmodelregeling met die situatie expliciet rekening wordt gehouden. Op zich vinden wij de wet dus zeker acceptabel, maar zouden in de regeling, waarmee een commissie zich thans bezig blijkt te houden – wellicht kan die ook nog lezen wat hierover in deze Kamer is gezegd – graag opgenomen zien dat specifieke zorgvuldigheid moet worden betracht als een intacte foetus wordt gevraagd. Wellicht kan de minister zich herinneren dat een aantal jaren geleden problemen ontstonden toen bleek dat foetussen na een abortus voor wetenschappelijk onderzoek naar het anatomielab verdwenen. Dat kan – het gaat tenslotte om dode foetussen – maar er moet wel heel zorgvuldig, extra zorgvuldig worden mee worden omgegaan. Wij zouden daar in de modelregeling graag wat meer nadruk op gelegd willen zien en kunnen dan accepteren dat in de wet het onderscheid niet wordt gemaakt.

Voorzitter. Ten slotte een kwestie die onze fractie zelf ook lastig vindt. Het gaat daarbij om de consequenties van de wet met het oog op de bescherming van de belangen van commerciële instellingen, zoals de farmaceutische industrie. In principe blijkt uit de wet dat het materiaal ook voor de farmaceutische industrie kan worden afgestaan, waarmee commercieel zeer interessante foetale cellen kunnen worden gekweekt die overigens weer gepatenteerd of geoctrooieerd kunnen worden of in ieder geval onder regelingen voor intellectueel eigendom kunnen vallen. Hier staan dus nogal wat belangen op het spel. Wij willen absoluut niet suggereren dat wij voorstander zijn van een contract tussen de vrouw die het materiaal afstaat, en de industrie, waardoor het bijna een incentive zou worden voor vrouwen om abortus te plegen, omdat dit een mooi contract zou kunnen opleveren. Wij vinden echter dat de farmaceutische industrie nu wel zeer eenzijdig wordt bevoordeeld. In de memorie van antwoord wordt weliswaar opgemerkt dat de wet geen betrekking heeft op het kweken van foetale cellijnen, maar wij moeten ons wel bedenken wat er in de praktijk gebeurt. Er zijn vrouwen die materiaal afstaan. Het is niet meteen duidelijk hoe geschikt dat materiaal is, maar als uiteindelijk blijkt dat het zeer geschikt is om foetale cellijnen te kweken, raakt het in handen van de farmaceutische industrie. Inmiddels is de zaak geanonimiseerd waardoor de industrie niet terug kan naar de vrouw. Er is dan sprake van een commercieel buitengewoon interessant project. Zo ontstaat een asymmetrische relatie tussen de vrouw en commerciële instellingen als de farmaceutische industrie.

Nogmaals, wij vinden dit een lastig probleem, maar wij menen dat wij dit punt toch aan de orde moeten stellen. Wij horen graag van de minister of zij deze zaak opnieuw in studie wil nemen. Dit hoeft niet in het kader van deze wet te gebeuren. Ik kan mij trouwens sowieso voorstellen dat er op termijn een aparte regeling nodig is voor het kweken van cellijnen in het algemeen. Ook met tumorcellijnen kunnen grote successen worden geboekt. Zou het niet verstandig zijn dit nader te regelen en hieraan in ieder geval in de modelregeling meer aandacht te besteden? De VVD-fractie vindt het antwoord van de minister dat de wet niet op foetale cellijnen slaat, te kort door de bocht. Wij menen dat het in de praktijk wel degelijk kan voorkomen dat in het kader van de wet materiaal om niet wordt afgestaan, wordt geanonimiseerd en vervolgens wordt gebruikt. Dit zou op de een of andere manier nader moeten worden geregeld. Daarvoor zou ten minste nog bijvoorbeeld apart toestemming moeten worden gevraagd. Het is niet aan ons al die mogelijkheden nu uitentreuren te bespreken, maar de VVD-fractie krijgt graag een toezegging van de minister dat deze kwestie nader in studie wordt genomen, eventueel in samenhang met een studie naar het kweken van cellen in het algemeen.

Dit was het commentaar van mijn fractie op dit wetsvoorstel. Overigens zullen wij dit steunen.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter. Ik spreek mede namens de fractie van de ChristenUnie.

Voorzitter. Al jaren is er een sterk wetenschappelijke technische vooruitgang waar te nemen. Dit is mede mogelijk doordat de kennis over de genetische achtergronden van ziekten in de laatste helft van de vorige eeuw sterk is toegenomen. Het is bovendien te verwachten dat de ontsluiting van dit gebied nog lang niet ten einde is. Daarmee ontstaan er tegelijkertijd allerlei vragen over de voorwaarden die aan de toepassing van deze kennis moeten worden gesteld. Naar de mening van onze fracties is het de overheid die door middel van een wettelijk kader voor een goede toepassing van deze kennis moeten zorgen. Vandaag moeten wij de vraag beantwoorden of het voorliggende wetsvoorstel hieraan een goede bijdrage levert. Met foetaal weefsel bedoelt men bestanddelen die deel uitmaken van een na een zwangerschap van minder dan 24 weken ter wereld gekomen, niet meer in leven zijnde menselijke vrucht of delen daarvan.

De toepassingsmogelijkheden zijn volgens het kabinet en geleerden in de samenleving veelbelovend. Patiënten met bepaalde immuunziekten of aangeboren afwijkingen aan de bloedcellen of de bloedvormende organen, dan wel mensen die lijden aan epilepsie of de ziekte van Parkinson, Huntington of Alzheimer zouden er in de toekomst mee kunnen worden geholpen. Daartegenover zijn er ook andere, soms heel pessimistische geluiden te horen uit medisch-wetenschappelijke kringen. Tot nu toe is het gebruik van foetaal weefsel op een enkele uitzondering na nog nauwelijks toegepast bij de behandeling van patiënten. Verder kan men uit wetenschappelijke kringen vernemen dat er ook in de toekomst weinig reële toepassingsmogelijkheden zouden zijn.

Wat ons opvalt, is dat de insteek van dit wetsontwerp eenzijdig is. Waarom wordt er niet veel meer aandacht gegeven aan de mogelijkheden van stamcellen? Zo zijn er positieve resultaten beschreven bij bloedziekten met gebruik van adulte stamcellen uit navelstrengbloed. Nader onderzoek zal wellicht ook mogelijkheden openen voor de behandeling met behulp van lichaamsstamcellen van aandoeningen aan de hersencellen, zoals de ziekte van Parkinson.

In het Europees parlement wordt in discussies de aandacht gevestigd op menselijke stamcellen. In een recent ontwerpverslag van de tijdelijke commissie Menselijke genetica en andere nieuwe technologieën in de moderne geneeskunde is hierover te lezen dat men instemt met de mening van de Europese groep ethiek over de ethische aspecten van het onderzoek naar stamcellen. Deze werkgroep stelt dat het creëren van embryo's door middel van het overplaatsen van somatische celkernen, therapeutische klonen, ten behoeve van het onderzoek naar celtherapie voorlopig voorbarig is, aangezien er een groot onderzoeksgebied bestaat dat met behulp van andere stammen van menselijke stamcellen kan worden geëxploiteerd. Onze fracties vragen dan ook in positieve zin aandacht van de minister voor dit naar onze mening sterk onderbelichte gebied.

Al jaren worstelen wij met de problematiek, waarover wij nu spreken. Mogen wij gebruikmaken van foetaal weefsel? Al in de tachtiger jaren werd gepleit voor het gebruik van foetussen en foetaal weefsel voor medische experimenten. Het vraagt om een zorgvuldige afweging. Er moet een goede rechtvaardigheidsgrond voor zijn. Op het terrein van de diagnostiek is dat als ten behoeve en op verzoek van ouders na een of meerdere miskramen het foetaal weefsel wordt onderzocht om de oorzaak hiervan op te sporen. Met de zo opgedane kennis kunnen ouders vervolgens beter worden geadviseerd.

Veel moeilijker ligt het met het gebruik voor therapeutische doeleinden. Wij menen dat deze toepassing veelal niet verantwoord is. Terwijl juist het wetsontwerp inzake foetaal weefsel tot doel heeft het gebruiken van weefsel van een niet meer in leven zijnde menselijke vrucht ten behoeve van geneeskundige doeleinden en voor medisch en biologisch wetenschappelijk onderzoek en onderwijs. Onze fracties zijn van mening dat het kabinet hiermee ruimte biedt aan ongewenste en ongeoorloofde handelingen met het overleden ongeboren kind. Immers met het gebruik van weefsel, bijvoorbeeld afkomstig van geaborteerde foetussen, ter behandeling van patiënten is een aantal ethische vragen verbonden die eerst beantwoord zullen moeten worden.

Iedere ethische beschouwing gaat uit van een levensbeschouwelijke positiebepaling. Op grond van een christelijke levensbeschouwing gaan wij uit van de volgende ethische uitgangspunten bij de beoordeling van voorliggend wetsvoorstel. In de eerste plaats zijn wij ervan overtuigd dat het leven van ieder mens begint bij de conceptie en daarom vanaf dat moment beschermwaardig is. In de tweede plaats zijn wij van mening dat een ethische beoordeling van een bepaalde handelswijze ook de maatschappelijke context waarin die handelswijze plaatsvindt moet verdisconteren, alsmede de maatschappelijke gevolgen op langere termijn. In de verdediging van het gebruik van weefsel afkomstig van geaborteerde foetussen staat de volgende redenering centraal: abortus provocatus is gelegaliseerd en het foetale weefsel komt dus legaal ter beschikking. Tegen het gebruik van dit weefsel behoeft geen bezwaar te bestaan, zolang dit losstaat van de beslissing tot abortus provocatus en de uitvoering ervan.

Een andere voorwaarde, die de volledige scheiding tussen abortus provocatus en het weefselgebruik bemoeilijkt, is het verlenen van toestemming door de moeder voor gebruik van het foetale weefsel. Op dit punt zijn wij van mening dat door het doen uitvoeren van abortus provocatus de moeder niet langer geacht kan worden namens en in het belang van de vrucht te beslissen over donatie van diens weefsel. Het uitnemen van het weefsel gebeurt dus zonder moreel gefundeerde toestemming. De langetermijngevolgen van het eventueel loslaten van deze voorwaarde in genoemde situaties zijn moeilijk te overzien. De internationaal reeds bestaande handel in geaborteerde foetussen houdt het reële gevaar in van volledig instrumentele zwangerschappen mede uit financiële motieven.

Het streven naar betere behandelingsmethoden van patiënten met ernstige ziekten verdient op zichzelf bijval. Gelet op de ernstige ethische bezwaren tegen het gebruik van weefsel van geaborteerde foetussen, alsmede het dreigende gevaar van een verdergaande instrumentalisering van de menselijke vrucht, is het verder ontwikkelen van veelbelovende alternatieven echter gewenst en zelfs noodzakelijk. De overheid heeft de taak het leven van mensen in alle levensfasen te beschermen; in het licht van diverse medisch-technische ontwikkelingen op het terrein van beginnend leven is een omvattende, volledige bescherming biedende wetgeving geboden om dehumanisering van geneeskunst en samenleving te voorkomen.

Het voornaamste bezwaar van onze fracties tegen dit wetsvoorstel is het gegeven dat daarmee de beschermwaardigheid van het menselijk leven in het geding is. Onze fracties zullen voorliggend wetsvoorstel dan ook niet steunen. Met belangstelling wachten wij op de beantwoording van de minister.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Voorzitter. De PvdA-fractie is het eens met de opheffing van het verbod op gebruik van foetaal weefsel. We zijn het ook eens met de visie, dat het gebruik van dergelijk weefsel zorgvuldig geregeld moet worden.

Wij hebben de regering gevraagd om te reageren op een aantal opmerkingen betreffende de positionering van dit wetsvoorstel, gemaakt door mevrouw Ter Braake in het Tijdschrift voor gezondheidsrecht. Ook na de beantwoording door de regering lijkt het ons toe, dat deze vragen terecht aan de orde zijn gesteld. Dat wil niet zeggen, dat invoering van deze wet nog langer moet wachten. Wel vinden wij, dat nadere doordenking van deze vragen goed zou zijn en dat de regering er goed aan zou doen zich nog eens ernstig af te vragen, of de onderhavige regeling in alle opzichten goed aansluit bij de regelingen die in andere wetgeving getroffen zijn voor het gebruik van lichaamsmateriaal. Met name vragen wij ons met mevrouw Ter Braake af, waarom foetaal weefsel met meer piëteit behandeld moet worden dan een lijk – het is een wat moeilijke discussie – waaronder begrepen een doodgeboren vrucht van meer dan 24 weken. De omstandigheden die geleid hebben tot ter beschikking komen van materiaal voor wetenschap of onderwijs zullen in beide omstandigheden vaak droef zijn, en eerlijk gezegd, hoe ouder de vrucht en hoe meer leven er geweest is, hoe meer kans er is, dat de nabestaanden tot droefenis worden gestemd rondom deze gebeurtenis. Op sommige punten begrijpen wij echt niet goed, waarom de WFW een regeling geeft, die (mogelijk) afwijkt van aanverwante regelingen. In dit verband nog enkele concrete opmerkingen en vragen.

Allereerst de toestemmingsvereisten. Hier wil ik een misverstand uit de weg ruimen. De regering stelt, dat deze dezelfde zijn als artikel 6 in de Wet op de orgaandonatie, dat de toestemming bij leven regelt. De vraag is echter of wel aansluiting gezocht moet worden bij deze bepaling. Het gaat immers hier om verwijdering van weefsel van een niet meer in leven zijnde foetus. Het komt ons dus voor, dat het meer voor de hand ligt aansluiting te zoeken bij de bepalingen omtrent toestemming voor het gebruik van organen na overlijden en dat aansluiting bij de vereisten van artikel 9 e.v. van de WOD, die gaan over het ter beschikking stellen van organen na overlijden aan de orde is. Overigens ben ik het wel met de regering in de memorie van antwoord eens, dat de vormvereisten van artikel 9 van de WOD dan toepasselijk zouden zijn en dat die niet minder zwaar zijn dan die van artikel 6 van de WOD of artikel 3 van deze wet.

Waarom wel speciale regels voor foetaal weefsel afkomstig van vruchten van jonger dan 24 weken en niet voor vruchten ouder dan 24 weken? Daarvoor gelden artikel 11, lid 2, van de Wet op de orgaandonatie en artikel 67, lid 3, van de Wet op de Lijkbezorging, die bepalen, dat de nabestaanden toestemming kunnen geven voor gebruik van organen of van een lijk voor de wetenschap.

Waarom ontbreken in deze wet regels ter vaststelling van de dood en voor toewijzing van weefsel, zoals die wel voorkomen in de Wet orgaandonatie? In de memorie van antwoord zegt de regering, dat zij orgaandonatie wenst te bevorderen en dat zij denkt, dat de regeling in de wet van een kwestie, vaststelling van de doodsoorzaak, die eigenlijk ter beoordeling van de beroepsbeoefenaar is, daartoe zou kunnen bijdragen. Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel wil de regering niet bevorderen. Dit vinden wij wel een heel weinig principiële benadering. We vragen ons ook af of deze benadering niet kortzichtig is. Is er nu wel voldoende rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen? De Wet op orgaandonatie is nog maar recent. Reeds nu moet worden geconcludeerd, dat het in die wet opgenomen algehele verbod van gebruik van foetaal weefsel niet wenselijk is. Biedt deze wet voldoende mogelijkheden, als zich in de nabije toekomst nieuwe ontwikkelingen en inzichten voordoen? Dit alles uiteraard zonder de grenzen van wat ethisch verantwoord is uit het oog te verliezen. Op dit laatste punt zijn wij het met de regering eens, dat zwangerschappen niet moeten worden onderbroken, laat staan gecreëerd, met het doel om foetaal weefsel ter beschikking te stellen.

De heer Van Schijndel (GroenLinks):

Voorzitter. De vraag is: mag foetaal weefsel na afbreking van zwangerschap of na een miskraam gebruikt worden voor onderzoeken of experimentele toepassingen? Bijvoorbeeld het gebruik van een bepaald onderdeel van foetaal hersenweefsel voor lijders aan de ziekte van Parkinson. Deze vraag heeft een ethische kant: mogen we wel wat we kunnen? Wat ons betreft, zijn echter eventuele ethische bezwaren bij deze kwestie minder aan de orde dan ten aanzien van biotechnologische ontwikkelingen als xenotransplantatie of klonering. Immers, hier gaat het om niet meer in leven zijnde vruchten terwijl gebruik van cellen en weefsels een belangrijke bijdrage kan leveren aan herstel van zieke mensen. Op grond van die afweging zouden wij met het wetvoorstel kunnen instemmen, als ten minste aan een aantal voorwaarden is voldaan. Alvorens die voorwaarden na te lopen wil ik nog een andere opmerking maken.

De minister vindt aparte wetgeving over dit onderwerp nodig, omdat "postmortale orgaandonatie van organen van volwassenen van een heel andere aard is dan gebruik van foetaal weefsel voor transplantatiedoeleinden". Dit zegt zij in de memorie van toelichting. Daarom wil zij dit onderwerp niet onder de Wet op de orgaandonatie brengen. Daarin is een verbod opgenomen ten aanzien van het gebruik foetaal weefsel. Schrapping daarvan acht de minister niet voldoende, omdat foetaal weefsel ook voor andere doeleinden in de gezondheidszorg wordt gebruikt. Het is niet meegenomen bij de voorbereiding van de Embryowet, omdat "die nog veel aandacht en tijd zal vragen", zegt de minister. Maar dit wetsvoorstel ligt nu ook bij de Eerste Kamer. Echter ook bij nader inzien, vindt de minister onderbrenging bij de Embryowet onterecht, omdat het hier om de fase van het ter wereld komen van de vrucht gaat en het in de Embryowet gaat om de fase waarin het embryo nog niet is geïmplanteerd. Bij de Tweede Kamer ligt nu de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal die ook in relatie staat tot het onderhavige voorstel.

Alle genoemde wetten hebben naast verschillen veel gemeenschappelijk. De minister heeft de keuze gemaakt om het gebruik van weefsel van embryo's in vitro onder de Embryowet, het gebruik van placenta's onder de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal en het gebruik van foetaal weefsel onder deze wet te laten vallen. Maakt zij het daarmee niet nodeloos ingewikkeld voor diegenen die met dergelijke wetgeving te maken krijgen? Had de minister niet beter met één kaderwet kunnen komen, waarbinnen diverse wetten als specifieke uitwerkingen een plaats hadden kunnen krijgen? Wellicht heeft de minister plausibele redenen om op dit punt met aparte wetgeving te komen, maar de behandeling van genoemde wetten had ik dan toch liever gezamenlijk willen doen. Het is weer een ietwat verbrokkelde benadering van deze minister, waarmee het zicht op een groter geheel van nauw verwante problematiek verloren gaat en die een brede afweging belemmert.

Voorzitter. Ik zal nu de voorwaarden nalopen waaraan wij deze wet toetsen. Voorwaarde 1: omdat de foetus zelf geen toestemming kan geven, is toestemming nodig van de moeder. Maar dan wel op grond van juiste informatieverstrekking, het zogenoemde informed consent. Dit laatste is in artikel 4 goed geregeld. Over het toestemmingsvereiste, als geregeld in artikel 3, hebben wij nog enkele opmerkingen en vragen. Lid 4 bepaalt dat de echtgenoot, geregistreerd partner of andere levensgezel en biologische vader bezwaar kunnen maken tegen bewaren en gebruik van het foetaal weefsel. Abortus wordt alleen aan de vrouw overgelaten. Waarom wordt in deze wet dan ook de beslissing om het foetaal weefsel ter beschikking te stellen niet alleen aan de moeder overgelaten? Nu stelt de minister wel dat het aan de vrouw overgelaten wordt om haar partner bij deze beslissing te betrekken. Dit lijkt mij voor de hand liggend, want het is voorstelbaar dat de vrouw in bepaalde gevallen niets met de biologische vader te maken wil hebben. Overigens lijkt het dus meer een kwestie die de partners onderling kunnen regelen, dus waarom moet de bevoegdheid om bezwaar te maken dan toch wettelijk geregeld worden? Kan de minister dit nog eens toelichten, wellicht gewoon aan de hand van een praktijkvoorbeeld? Ik vind dit namelijk toch nogal verwarrend.

De tweede voorwaarde is al aangegeven door anderen: de vrouw mag natuurlijk niet onder druk worden gezet met de wenselijkheid om het weefsel beschikbaar te stellen.

De derde voorwaarde. Het moet duidelijk zijn waarvoor het foetale weefsel gebruikt zal worden. Nu wordt het al gebruikt voor behandeling van patiënten met het syndroom van DiGeorge en patiënten met afwijkingen van de bloedcellen of de bloedvormende organen. Er is hoop dat onderzoek zal leiden tot hulp aan patiënten met de ziekte van Parkinson of die van Huntington, met epilepsie of met de ziekte van Alzheimer en mogelijk tot de ontwikkeling van vaccins. Dit lijken ons zeer aanvaardbare gebruiksdoeleinden, maar hoe voorkom je nu ongewenst gebruik? Is daar enig toezicht op te houden? In artikel 10 wordt het gebruik van geslachtscellen voor voortplantingsdoeleinden en niet-geneeskundige doeleinden verboden. Geldt een dergelijk verbod ook voor onwenselijk geachte implantatie van dit menselijke materiaal bij dieren?

Over de vierde voorwaarde is al vaker gesproken. Er mag geen enkel voordeel zijn voor degenen die bij abortus betrokken zijn, er mag geen enkele commerciële interventie plaatsvinden. Het eerste is geregeld in artikel 9, maar hoe zit het met het tweede? Is commerciële handel in foetaal weefsel toegestaan en vindt die al plaats? Hiernaar is ook al in de Tweede Kamer gevraagd en de minister heeft er zelfs een brief aan de Tweede Kamer over geschreven. Zij ging in op het gerucht dat er in de Verenigde Staten commerciële handel mee gedreven wordt, maar zij bestempelde de berichten hiervan min of meer als indianenverhalen. Hoe gaat het nu precies? Kan het ziekenhuis het weefsel verkopen aan onderzoeksinstituten, kan het ook aan de farmaceutische industrie worden verkocht? Is er inderdaad sprake van commerciële handel en is dit controleerbaar? Wij zijn allen ontzettend sterk tegen de handel in menselijke organen, die in Nederland dan ook verboden is. Waar staat in de wet een verbod op eventueel commercieel gebruik? In het eerste lid van artikel 2 staat dat het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel slechts is toegestaan voor geneeskundige doeleinden, onderzoek en onderwijs. Moet ik daar een impliciet verbod op commercieel gebruik in lezen?

Is er een goede regeling voor de handhaving en het toezicht? In artikel 8 wordt bepaald dat er toezicht op de naleving wordt gehouden door ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, dus de Inspectie voor de gezondheidszorg. In reactie op mijn vraag of de inspectie daarvoor voldoende capaciteit heeft, verwijst de minister naar het rapport-Abeln. Dat heb ik even opgevraagd via internet en ik heb het uitgeprint. Daarin wordt gepleit voor een forse uitbreiding van deze inspectie. Er was dus een enorm tekort. In het commentaar dat de minister op 9 juli 2001 op dit rapport heeft gegeven, zegt zij dat zij een voorstander is van een behoorlijke, maar weloverwogen uitbreiding van de Inspectie voor de gezondheidszorg, ondersteund door een verdergaande kwaliteitsverbetering. De minister stelt hiervoor dan ook voor het komende jaar extra geld beschikbaar. Kunnen wij er dus gevoeglijk van uitgaan dat er in ieder geval op termijn voldoende capaciteit bij de inspectie zal zijn om deze nieuwe toezichtstaak uit te voeren?

Ten slotte nog het volgende. Schriftelijk heb ik de minister gevraagd in hoeverre het gebruik van foetaal weefsel op termijn bijdraagt tot ontwikkeling van een reëel alternatief voor xenotransplantatie. Zij antwoordt dat zij onder meer hierover een advies aan de Gezondheidsraad heeft gevraagd. Mocht het gebruik van foetale stamcellen inderdaad leiden tot een dergelijk alternatief, dan zou dit onze afwijzing van xenotransplantatie alleen maar versterken. Wij zijn dan ook benieuwd wanneer we dit advies kunnen ontvangen. Wij wachten met belangstelling de antwoorden van de minister af.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter. Ik ben benieuwd welke andere verbrokkelde wetgeving de heer Van Schijndel op het oog heeft. Wellicht kan hij dat in tweede termijn toelichten?

In de bijlage Wetenschap en Onderwijs van NRC Handelsblad van afgelopen zaterdag werd op de voorpagina gewag gemaakt van de mogelijkheden die er zijn om patiënten te genezen van diabetes, een tot nog toe ongeneeslijke chronische ziekte met zeer ingrijpende gevolgen, zeker op de lange duur.

In eerste instantie gaat het hier om de transplantatie van de eilandjes van Langerhans. Behalve dat voor deze techniek donoren nodig zijn – en die zijn zoals bekend schaars zeker in vergelijking met het aantal personen dat diabetes heeft – ook de noodzakelijk afweeronderdrukkende medicijnen zorgen op den duur voor de nodige complicaties. Vandaar dat onderzoekers naarstig op zoek naar andere methoden om genezing van diabetes mogelijk te maken. Een veelbelovende techniek betreft het gebruik van stamcellen die mogelijk aangezet kunnen worden om uit te groeien tot nieuwe eilandjes van Langerhans. De verantwoordelijke onderzoeker, dr. Roep die verbonden is aan het Leids Universitair Medisch Centrum, Iaat in dit verband aantekenen dat stamcelonderzoek veel sneller zou kunnen wanneer met menselijk foetaal weefsel gewerkt zou kunnen worden. Maar het onderzoek heeft in Nederland door een moratorium lang stilgelegen. Roep verzucht dan ook: "Je wilt zoveel en je mag zo weinig."

Met dit voorbeeld wil maar gezegd zijn dat de ontwikkelingen in de medische wetenschap zich zodanig snel ontwikkelen dat het inderdaad thans wenselijk is dat onder meer ten behoeve van medisch wetenschappelijk onderzoek gebruik kan worden gemaakt van foetaal weefsel. Nog vrij recent werd daar anders over gedacht. Bij de behandeling van de Wet op de orgaandonatie een paar jaar geleden is juist het verbod op het gebruik van foetaal weefsel voor transplantatiedoeleinden expliciet bij amendement vastgelegd. Naar aanleiding van met name het advies van de Gezondheidsraad "Transplantatie van foetaal weefsel" heeft de opvatting postgevat dat het verbod de ontwikkeling van veelbelovende toepassingen in de weg staat.

Mijn fractie kan dan ook vandaag met overtuiging het voorliggende wetsvoorstel ondersteunen, niet alleen omdat met recht en reden het verbod uit de Wet op orgaandonatie wordt opgeheven, maar zeker ook omdat thans op zorgvuldige wijze het gebruik van foetaal weefsel wordt geregeld. Niet vergeten mag immers worden dat tot op heden het gebruik van foetaal weefsel, anders dan voor transplantatiedoeleinden, niet aan regulering onderworpen was. Juist nu het gaat om een precaire materie is het dringend gewenst dat hier een normstellend kader wordt gesteld.

De behandeling van het wetsontwerp is naar de beleving van mijn fractie aan de overzijde van het Binnenhof uitvoerig en zorgvuldig geweest, zodat naar het ons voorkomt geen zwaarwegende punten van zorg meer resteren die hier bespreking behoeven. Wel is gebleken dat bij een aantalonderdelen een lijn is gekozen die zeker voor discussie vatbaar is. Ik loop enkele punten langs.

Allereerst is wellicht de indruk gewekt dat deze wet door toedoen van de minister slechts op kousenvoeten het Staatsblad kan bereiken. Het gaat dan om de vraag, in hoeverre en op welke wijze het wenselijk is dat omtrent deze wet, behalve de reguliere activiteiten zoals publicatie in het Staatsblad, nog voorlichting wordt bedreven vanuit de gedachte dat elke Nederlander toch geacht wordt de wet te kennen. In de memorie van antwoord heeft de minister aangegeven dat het kabinet niet van plan is om het publiek actief voor te lichten over dit onderwerp. De achterliggende gedachte is dat het niet wenselijk wordt geacht van overheidswege bij te dragen aan een klimaat waarin een vorm van legitimatie ontstaat voor abortus omdat foetaal weefsel apert nuttige bestemmingen kan hebben, althans in deze woorden heeft de minister zich uitgelaten in het plenaire debat aan de overzijde.

Naar de overtuiging van mijn fractie doet de minister met deze invalshoek – hoe goed bedoeld ook – echter onvoldoende recht aan de achtergronden van het voorliggende wetsvoorstel en de zorgvuldige wijze waarop een en ander is vormgegeven. Gedurende de gehele wetsgeschiedenis tot op heden heeft de minister zowel schriftelijk als mondeling omstandig en naar de mening van mijn fractie overtuigend beargumenteerd dat onder strikte voorwaarden het gebruik van foetaal weefsel voor een algemeen maatschappelijk belang – bijvoorbeeld op het terrein van het medisch-wetenschappelijk onderzoek – voor wenselijk moet worden gehouden. Zo bevat dit wetsvoorstel een aantal bepalingen die beogen te voorkomen dat het gebruik van het weefsel de beslissing over afbreking van de zwangerschap beïnvloedt. Toepassing van deze wet in de praktijk naar letter en vooral ook naar geest kan als zodanig dan ook nimmer worden uitgelegd als een – onbedoelde – stap in de richting van het makkelijker maken van een besluit tot abortus, los van de vraag of dat laatste al mogelijk zou zijn. Een sobere benadering van de voorlichting over dit wetsvoorstel kan naar het oordeel van mijn fractie dan ook niet worden gestoeld op de genoemde redenering van de minister. Mijn fractie sluit zich daarentegen graag aan bij de overweging die de minister verderop in het debat aan de overzijde heeft gegeven, namelijk dat het uit respect voor gevoelens van bepaalde groepen in de samenleving niet verstandig is, aan dit onderwerp een extra voorlichtingscampagne te wijden. Zeker, een extra voorlichtingscampagne is niet nodig, maar het moet wel zo zijn dat degenen die op enigerlei wijze met dit onderwerp van doen krijgen, echt toereikende informatie ontvangen op de momenten waarop dat nodig is. Dat uitgangspunt klinkt mooi, maar daarmee heeft mijn fractie nog geen beeld voor ogen hoe die voorlichting dan precies gestalte gaat krijgen. Kan de minister aangeven hoe zij deze gerichte voorlichting precies ziet, nu hier in het debat of later schriftelijk?

Voorzitter. Er heeft veel discussie plaatsgevonden over de vraag wie nu precies betrokken moet zijn bij de vraag of foetaal weefsel mag worden bewaard en gebruikt. Het wetsvoorstel is duidelijk voorzover het gaat om de primaire toestemming: voor het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel is de toestemming vereist van de vrouw, aldus artikel 3, lid 1. Die toestemming kan echter teniet worden gedaan wanneer tegen het bewaren en gebruiken bezwaar is gemaakt door de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel. Kort en goed betekent dit dat bijvoorbeeld de vriendin van de vrouw in kwestie het gebruik en bewaren tegen kan gaan, ook al is de biologische vader daarmee akkoord. Het is dus de vrouw die beslist of de partner bij deze beslissing wordt betrokken, om welke levenspartner het dan ook gaat en of dat nu wel of niet de biologische vader betreft.

Inhoudelijk kan mijn fractie zich in deze benadering vinden, maar bij nader inzien biedt de tekst van de wet hier mogelijk niet de gewenste duidelijkheid. Artikel 3, lid 1, formuleert namelijk nogal digitaal en absoluut dat het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel geen doorgang vindt indien daartegen bezwaar is gemaakt door de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel. Kan niet de stelling worden betrokken dat deze formulering wel haast dwingend veronderstelt dat de betrokkene door de vrouw steeds wordt geïnformeerd? Nu de wet een zo ingrijpende en in aanleg beslissende bevoegdheid formuleert, moet de wet eigenlijk ook iets zeggen over de mogelijkheid of onmogelijkheid om deze bevoegdheid te effectueren. Het aldus in de wet geformuleerde bezwaarsysteem krijgt immers pas echt inhoud wanneer de vrouw verplicht is de partner te informeren. Doet zij dat niet, dan komt deze ingrijpende bevoegdheid toch min of meer in het luchtledige te hangen. Nu er niets is geregeld over het al dan niet informeren van de partner is bijvoorbeeld ook niet duidelijk wat er moet gebeuren wanneer de vrouw in kwestie op goede gronden heeft besloten, de partner niet te informeren, maar de partner dit via een omweg toch te horen krijgt, bijvoorbeeld door een loslippige arts. Kan de partner in die gevallen dan bezwaar aantekenen of niet? De wet geeft voor deze gevallen geen handreiking.

Met andere woorden, nu het de bedoeling is – en zoals gezegd, mijn fractie steunt dat uitgangspunt – dat de vrouw bij uitsluiting beslist over het al dan niet informeren van de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel, met alle ingrijpende gevolgen van dien, is het dan niet aangewezen dat deze keuzemogelijkheid ook expliciet in de wet wordt vastgelegd? Artikel 3, lid 4, eerste volzin, zou bijvoorbeeld als volgt kunnen luiden: "Indien de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel door de vrouw is ingelicht over het voorgenomen gebruik van het foetaal weefsel, kan die echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel daartegen bezwaar maken. Het bewaren en gebruik van het foetaal weefsel vindt alsdan geen doorgang."

Op die manier staat in ieder geval buiten kijf dat het de vrouw is die beslist over het informeren van de partner en dat de partner alleen in dat geval een bezwaar kan laten aantekenen. Graag een reactie op dit punt.

Voorzitter. In ieder geval is het zaak dat bij de verplichte informatie aan de vrouw aan wie toestemming wordt gevraagd niet alleen ingegaan wordt op de aard en het doel van het voorgenomen gebruik van het foetaal weefsel, maar ook dat omtrent de mogelijke betrokkenheid van de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel de nodige helderheid wordt verschaft. Kan de minister bevestigen dat ook deze informatieoverdracht onderwerp is van de in artikel 4, lid 1, bedoelde informatieoverdracht?

In het verlengde van de inzet om de terbeschikkingstelling van foetaal weefsel zo veel mogelijk los te koppelen van de afbreking van de zwangerschap, zou mijn fractie graag zien dat de minister ingaat op hetgeen zij in de nota naar aanleiding van het verslag heeft laten aantekenen, namelijk dat het tot op zekere hoogte geoorloofd kan zijn om de wijze waarop de abortus wordt verricht aan te passen aan het feit dat foetaal weefsel gebruikt zal worden. Hoe ver gaat "tot op zekere hoogte"? Bij de afbreking van de zwangerschap staat immers die afbreking centraal en dus het belang van de vrouw? Het kan toch niet de bedoeling zijn dat de toe te passen abortustechnieken meer bepaald gaan worden door overwegingen in verband met het gebruik van foetaal weefsel dan door het belang van de vrouw?

Afrondend, voorzitter, nog een vraag over de gevallen waarin sprake is van vrouwen die niet in staat zijn om tot een redelijke waardering van de eigen belangen te komen, de wilsonbekwamen. Aangezien het bij het gebruik van foetaal weefsel doorgaans gaat om het belang van een derde en niet om het belang van de in dit geval wilsonbekwame vrouw, heeft de minister in het debat aan de overzijde aangegeven dat in zo'n geval moet worden afgezien van het vragen van toestemming voor het gebruik van foetaal weefsel. De minister gaf aan dat dat heel verstandig zou zijn. Mijn fractie deelt die opvatting, en betreurt dan ook dat dit element niet in de wet is opgenomen. Het desbetreffende amendement van mevrouw Ross-van Dorp was helaas te breed geformuleerd – ook de wilsonbekwaamheid van de partner werd daarin betrokken – en heeft het niet gered. Heeft de minister niet overwogen dit zelf bij nota van wijziging door te voeren? Zo nee, waarom niet?

Mijn fractie wacht met belangstelling de reactie van de zijde van de minister af.

De vergadering wordt van 19.10 uur tot 20.40 uur geschorst.

Minister Borst-Eilers:

Mijnheer de voorzitter. Ik heb met grote belangstelling naar de inbreng van de leden van de Eerste Kamer in eerste termijn geluisterd. Ik wil mijn antwoord beginnen met een paar inleidende opmerkingen over de context van het wetsvoorstel. Het zal bekend zijn dat de Gezondheidsraad in 1997 heeft geadviseerd, het verbod op het gebruik van foetaal weefsel voor transplantatiedoeleinden op te heffen, omdat het naar de mening van de raad een belemmering vormde voor nieuwe ontwikkelingen in de gezondheidszorg.

Dat advies was een belangrijke reden voor het wetsvoorstel waarover wij vandaag van gedachten wisselen, maar wij hebben ons niet willen beperken tot een wijziging van de Wet op de orgaandonatie, omdat foetaal weefsel ook voor andere doeleinden dan wetenschappelijk onderzoek, gericht op transplantatie, wordt gebruikt. Men kan denken aan therapeutische toepassingen, zoals de behandeling van ziekten, die in eerste termijn door diverse sprekers zijn genoemd. Met foetaal weefsel vindt ook wetenschappelijk onderzoek plaats op het gebied van ontwikkelingsbiologie, waardoor het inzicht kan worden vergroot in het ontstaan van aangeboren afwijkingen. Gezien dit scala aan mogelijkheden van het gebruik van foetaal weefsel stonden wij voor de principiële, morele vraag of het geoorloofd is om foetaal weefsel dat bij een abortus ter beschikking is gekomen, te gebruiken voor dergelijke doelen.

Wij zijn van mening dat hier diverse waarden en belangen in het geding zijn die tegen elkaar moeten worden afgewogen, en dat de situatie waarin het weefsel ter beschikking komt, de abortus provocatus, een gevoelig onderwerp, vraagt om zorgvuldigheid en om respect. Voor de afweging is van belang dat het weefsel ter beschikking komt als de foetus dood is. Bescherming van het leven is geen doel meer, zeg ik tegen de heer Van den Berg.

Voor de afweging is ook van belang dat het weefsel in de gezondheidszorg of de medische wetenschap nog een nuttige bestemming kan krijgen, waarbij het streven altijd is om direct of indirect patiënten te helpen. Wij zijn van mening dat dit maatschappelijk belang toch de doorslag geeft. Gebruik van foetaal weefsel kan naar onze mening onder voorwaarden geoorloofd zijn. Ik spreek hier mede namens de minister van Justitie en uiteraard namens het gehele kabinet.

De heer Van den Berg merkte op dat hij geen morele bezwaren had tegen diagnostiek in het belang van een vrouw die herhaalde miskramen heeft, maar dat valt niet onder dit wetsvoorstel. Dat scharen wij onder het begrip pathologisch-anatomisch onderzoek en daar ziet dit wetsvoorstel niet op. Dat is reguliere patiëntenzorg.

Abortusklinieken krijgen regelmatig verzoeken om foetaal weefsel ter beschikking te stellen. Die vraag komt vooral van de universiteiten. Nogmaals, wij vinden het van belang dat weefsel dat ter beschikking komt in de emotionele sfeer van een abortus, met respect en zorgvuldigheid wordt behandeld en dat de zeggenschap van de vrouw over dat weefsel wettelijk wordt geregeld. Respect betekent dat foetaal weefsel niet zomaar voor willekeurig welk doel gebruikt mag worden. Wij hebben de doeleinden dan ook beperkt tot doelen die zijn gerelateerd aan de gezondheidszorg.

Mevrouw Timmerman vond deze inperking niet ver genoeg gaan, maar wanneer er een verzoek om wetenschappelijk onderzoek komt bij een ethische commissie, is die wetenschappelijke commissie altijd gehouden om te bezien of het doel de middelen wel heiligt. Er wordt bekeken of deze wetenschappelijke vraag niet met een ander middel, dat minder gevoelig ligt, beantwoord kan worden. Als het zou kunnen met dierlijk materiaal dat beschikbaar is, verdient dat de voorkeur.

Het gaat niet alleen om transplantatietoepassingen en wetenschappelijk onderzoek, zoals bij ontwikkelingsbiologie, of onderzoek naar de mogelijkheden van stamcellen, maar het kan ook gaan om het gebruik voor biomedisch wetenschappelijk onderwijs. Ook daarvoor geldt dat dit onderwijs niet op een andere manier zinvol gegeven kan worden.

Een belangrijk uitgangspunt is ook dat het gebruik van foetaal weefsel, dat ter beschikking komt bij een abortus, niet onmogelijk wordt gemaakt maar tegelijkertijd wordt het ook niet aangemoedigd. Met name de omstandigheden waarin het weefsel ter beschikking komt, vormen voor het kabinet reden voor een terughoudende grondtoon. Ik hoop dat de Kamer die grondtoon in het wetsvoorstel en nu ook in mijn inbreng bespeurt.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Mogelijk kan ik een tweede termijn uitsparen door nu aan de minister te vragen of alleen weefsel wordt gebruikt dat door abortus provocatus ter beschikking komt. Ik meen te weten dat het de bedoeling is dat ook materiaal dat na een spontane abortus vrijkomt, gebruikt kan worden.

Minister Borst-Eilers:

Dat is niet uitgesloten, maar het zal in de praktijk niet zoveel voorkomen. Spontane abortussen vinden in de meeste gevallen niet in een kliniek plaats. Als zich dat thuis voordoet, kan het foetale weefsel niet zorgvuldig worden opgevangen in een vloeistof waarin het kan worden bewaard. Als een vrouw met een dreigende abortus in de kliniek wordt opgenomen en er vindt inderdaad een spontane abortus plaats, zou het vrijkomende weefsel inderdaad kunnen worden gebruikt.

De terughoudende grondtoon betekent wel dat wij niet van plan zijn het publiek actief voor te lichten. Actieve voorlichting kan een averechts effect hebben in de zin van morele druk en ongeoorloofde beïnvloeding. Wij willen niet meer doen belemmeringen uit de weg ruimen. Het is overigens niet onwaarschijnlijk dat de mogelijkheid van gebruik van foetaal weefsel langzamerhand meer bekendheid krijgt, maar dat is iets anders dan de bevolking er actief op wijzen. Bovendien wil ik rekening houden met de gevoelens van bepaalde groeperingen in de samenleving die vanwege de relatie met de abortus provocatus het gebruik van het weefsel onwenselijk vinden. Die gevoelens willen wij zoveel mogelijk ontzien. Wel zullen wij natuurlijk de klinieken, de ziekenhuizen en de instellingen waar foetaal weefsel bewaard en gebruikt wordt actief op de hoogte stellen van de nieuwe wettelijke regels door ze die toe te zenden.

Voor de ziekenhuizen en klinieken zie ik als belangrijk moment de totstandkoming van het standaardreglement dat door de beroepsgroepen wordt opgesteld. Dat reglement zal aan alle klinieken en ziekenhuizen worden toegezonden. De instellingen waar het foetaal weefsel wordt bewaard en gebruikt, zal ik binnenkort op de hoogte stellen van de komende wet. Ze zullen worden gewezen op de verplichting, een reglement op te stellen met betrekking tot de wijze en duur van het bewaren.

Het reglement dat ziekenhuizen en abortusklinieken moeten opstellen op grond van artikel 6, zal een nadere invulling geven aan de relatief globale eisen van het wetsvoorstel. Op landelijk niveau wordt een standaardreglement opgesteld dat de klinieken en ziekenhuizen moeten gebruiken en zo nodig nader kunnen invullen ten behoeve van de lokale situatie. Op die manier is er een flexibele regeling die bovendien een groot draagvlak heeft. In de werkgroep, die het reglement opstelt, hebben vertegenwoordigers zitting van het Nederlandse Genootschap van Abortusartsen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie. Dat zijn dus niet groeperingen die het gebruik van foetaal weefsel in het algemeen voor hun rekening nemen, want dan zou je een zekere belangenverstrengeling kunnen krijgen. Er zitten geen vertegenwoordigers van bijvoorbeeld universiteiten en andere onderzoeksinstituten in. Het ziet er naar uit dat het standaardreglement komend voorjaar klaar zal zijn. Ik hoop dat het in het vroege voorjaar het geval zal zijn en ik zal daar ook wat druk op uitoefenen.

Het reglement zal in de eerste plaats de eisen in het wetsvoorstel ten aanzien van informatie en toestemming preciseren. Zo zal worden aangegeven hoe tijdens de intake de volgorde moet zijn waarin een en ander aan de orde komt. Pas als de beslissing van de vrouw vaststaat dat de zwangerschap moet worden afgebroken, mag de vraag aan de orde komen of zij bereid is foetaal weefsel ter beschikking te stellen. Om de controle op naleving van dit vereiste te vergemakkelijken, zal in het reglement ook bepaald worden dat het tijdstip waarop de vrouw toestemming heeft gegeven, wordt vermeld op het toestemmingsformulier. In beginsel kan de vrouw terugkomen op haar beslissing zolang het weefsel nog niet is gebruikt. De toestemmingsinformatie moet daar ook aandacht aan besteden, want de vrouw moet dat ook weten, maar moet tegelijk ook aangeven dat uitgangspunt is dat het weefsel niet herleidbaar wordt bewaard en dat het daarom na een bepaald moment niet meer mogelijk is om op de beslissing terug te komen. Ook daar moet de vrouw goed van doordrongen zijn. Het reglement zal een procedure beschrijven waarin wordt aangegeven op welk moment die anonimisering plaatsvindt. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat in sommige gevallen het weefsel nog enige tijd in de kliniek aanwezig is voordat het daadwerkelijk bijvoorbeeld aan de universiteit wordt overhandigd. Ik ga ervan uit dat in het reglement hierover algemene regels kunnen worden opgenomen, waarover in de toestemmingsinformatie mededelingen moeten worden gedaan.

Mevrouw Timmerman vroeg naar de mogelijkheid van het vaststellen van een standaardtermijn waarbinnen het weefsel nog niet zou mogen worden gebruikt. Hoe lang het wordt en kan worden bewaard, is natuurlijk ook afhankelijk van de toepassing, het doel van het wetenschappelijk onderzoek en het soort weefsel. Bij de werkgroep die het reglement voor de instellingen opstelt, is deze vraag al ter uitwerking voorgelegd en binnenkort ook aan de beroepsgroepen en instanties die foetaal weefsel bewaren. Wij moeten immers precies weten op welke schaal weefsel wordt bewaard, wie dat doen en hoe lang of kort het soms moet zijn om ook aan het doel van het onderzoek tegemoet te kunnen komen.

Naast deze precisering van de wettelijke regels – het ene doel van het reglement – zal het reglement ook aandacht besteden aan enkele onderwerpen die beter in een reglement kunnen worden geregeld dan op wetsniveau. Zo zal het de voorwaarde stellen dat een ethische commissie een positief oordeel moet hebben gegeven over het onderzoek waarvoor foetaal weefsel nodig is. Het wetsvoorstel is in het bijzonder erop gericht te bevorderen dat met respect en zorgvuldigheid met het weefsel wordt omgegaan. Omdat het gaat om weefsel van een foetus die niet meer in leven is, is bescherming van het leven niet een doelstelling van dit wetsvoorstel en daarom achten wij het wettelijk verplichten van die toetsing niet nodig en vinden wij het voldoende om het op het niveau van het reglement te regelen.

Onderdeel van ethische toetsing is altijd de vraag of het wel zo moet en of het niet via een wat minder ingrijpende methode kan. In het geval van foetaal weefsel zal dan ook altijd bekeken worden of het onderzoek echt alleen met foetaal weefsel kan worden verricht. De onontkoombaarheid van het gebruik wordt dus ook beoordeeld.

Mevrouw Le Poole sprak over de vaststelling van de dood van de foetus. Soms komt een foetus inderdaad nog met levenstekenen ter wereld. In abortusklinieken komt dat niet voor, maar wel in ziekenhuizen, bijvoorbeeld als de zwangerschap wordt afgebroken na een ongunstige uitslag van prenatale diagnostiek. Ik kan mij eigenlijk niet goed voorstellen dat in zo'n geval foetaal weefsel wordt gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek, of het zou moeten gaan om onderzoek dat relatie heeft met het pathologisch-anatomisch onderzoek, dat in zo'n geval waarschijnlijk wel zal plaatsvinden om de aard van de ziekte die tot de zwangerschapsafbreking heeft geleid nader te onderzoeken en met name te bezien of het een aandoening is die zich bijvoorbeeld bij volgende zwangerschappen ook zou kunnen voordoen. In ieder geval is bij dit soort onderzoek niet zoveel haast geboden dat het overlijden van de foetus niet rustig kan worden afgewacht. De ouders hebben dan ook ruim de gelegenheid om afscheid te nemen. In die gevallen wordt er voor de zekerheid, voordat weefsel wordt verwijderd, ook nog met enkele onderzoeken gecontroleerd of de foetus inderdaad niet meer in leven is. In het reglement zal ook voor deze werkwijze een protocol worden opgenomen.

Voorzitter. Uiteraard zal ik het modelreglement aan beide Kamers toesturen, maar natuurlijk pas als ik zelf vind dat het goed is, want uiteraard zullen wij er kritisch naar kijken. In de contacten met de werkgroep heb ik op dit moment in ieder geval geen reden gevonden om aan te nemen dat het reglement niet zal voldoen aan de eisen die wij daaraan stellen. Zoals het er nu naar uitziet, zal de wet op 1 september in werking kunnen treden. Voor die inwerkingtreding is natuurlijk ook nodig dat het reglement klaar is, want vanaf de eerste dag van in werking zijn moet daarmee worden gewerkt.

Mevrouw Timmerman heeft een aantal suggesties gedaan voor de evaluatie. Zij hecht veel waarde aan evaluatie van deze wet. Ik kan mij dit goed voorstellen; ik vind dit ook een belangrijk punt. Het is inderdaad tevoren niet geheel uit te sluiten dat de vrouw toch op de een of andere wijze wordt beïnvloed, al hebben wij er alles aan gedaan om dit in het wetsvoorstel en straks in het reglement te voorkomen. Een reden zou kunnen zijn dat het feit dat foetaal weefsel ook nog voor goede doelen kan worden gebruikt, meer bekendheid krijgt. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat dit het besluit tot abortus provocatus zou kunnen beïnvloeden, omdat ik altijd weer uitga van de noodsituatie van de vrouw en niet verwacht dat zij lichtvaardig denkt: er wordt een goed doel mee gediend, dus dan maar abortus. Ik denk niet dat Nederlandse vrouwen zo in elkaar zitten en gelukkig maar. Toch is het goed bij een evaluatie dit soort punten mee te nemen.

Uiteraard komen allerlei andere onderwerpen van de wet bij die evaluatie aan de orde. Ik zeg toe dat de evaluatie alle onderwerpen zal omvatten waarover mevrouw Timmerman heeft gesproken. Dit waren allemaal goede suggesties.

Een ander belangrijk onderwerp is de vraag waarom niet meer aandacht wordt geschonken aan de alternatieven voor het gebruik van foetale stamcellen, bijvoorbeeld het gebruik van volwassen stamcellen of stamcellen uit navelstrengbloed. Zoals ik al bij de behandeling van het voorstel voor de Embryowet in de Tweede Kamer heb aangegeven, ondersteun ik al het onderzoek naar stamcellen, dus ook naar het gebruik van volwassen stamcellen. Verschillende laboratoria werken hieraan, in het bijzonder het Hubrecht Laboratorium. Wij onderhouden voortdurend contact met de onderzoekers om te vernemen hoe het staat met de diverse ontwikkelingen. Verder heb ik twee adviesaanvragen ingediend bij de Gezondheidsraad die tot een overzicht zullen moeten leiden van de stand van de wetenschap over de verschillende soorten stamcellen, de verschillende mogelijkheden van gebruik en de verwachtingen hieromtrent. Deze adviezen zullen in de loop van 2002 verschijnen. Ik kan dit niet nauwkeuriger aangeven, omdat dit bij de Gezondheidsraad niet op de dag of week kan worden gepland.

Ik kom nu op de relatie met de Embryowet. Mevrouw Timmerman heeft gevraagd hoe ik de piëteit jegens de dode menselijke vrucht kan rijmen met de tijdelijkheid van het verbod om embryo's tot stand te brengen. Ik denk dat dit twee verschillende zaken zijn. Bij de Embryowet gaat het om het tot stand brengen van embryo's, niet voor de voortplanting, maar voor de vooruitgang van de geneeskunde, dus om het instrumenteel gebruik van menselijk leven in de allereerste fase. Het is bekend dat embryo's nooit verder dan 14 dagen mogen doorgroeien. Bij menselijke embryo's is dit overigens nu slechts mogelijk tot een week, maar dit zal ongetwijfeld anders worden.

Dit weegt zeer zwaar en dit moreel zware karakter van het tot stand brengen van menselijke embryo's moet worden afgewogen tegen het belang dat dit eventueel zou dienen, namelijk dat voor ernstig zieke patiënten werkelijk een doorbraak kan worden bereikt. Ook nadat dit verbod op den duur zal zijn opgeheven, zal de Centrale commissie mensgebonden onderzoek, de CCMO, nog steeds per onderzoeksvoorstel die afweging moeten maken. Het is dus niet zo dat embryo's zonder meer gebruikt kunnen worden als het verbod op het tot stand brengen van menselijke embryo's ooit zal zijn opgeheven. Nee, ook dan blijft gelden dat de noodzaak hiertoe centraal getoetst moet worden en dat steeds de vraag moet worden beantwoord of deze onderzoeksvraag niet op een andere manier kan worden beantwoord dan via het tot stand brengen van menselijke embryo's.

Piëteit jegens een dode menselijke vrucht is van een andere orde. Die piëteit geldt natuurlijk jegens alle overledenen. Die geldt in de snijzaal voor medisch studenten en bij de obductie van overleden patiënten. Tegen mevrouw Le Poole kan ik zeggen dat dan niet zozeer extra piëteit geldt – dat is misschien niet helemaal het goede woord – als wel bijzondere terughoudendheid, vanwege het gevoelige karakter van de wijze waarop dat weefsel ter beschikking is gekomen.

Mevrouw Timmerman vroeg of deze wet overbodig is als het in de toekomst is toegestaan om embryo's te kweken. Het tot stand brengen van embryo's voor andere doeleinden dan voortplanting weegt in moreel opzicht veel zwaarder dan het gebruik van een dode foetus. Als er wetenschappelijke of geneeskundige doelen zijn die met beide methoden kunnen worden bereikt, zal het gebruik van foetaal weefsel altijd de voorkeur hebben. Deze wet wordt daardoor dus zeker niet overbodig.

Vanaf het begin is er gediscussieerd over de verhouding van deze wet met enkele andere wetten. Afhankelijk van de bril waarmee men kijkt, kan de vraag rijzen of deze wet niet beter in een andere wet had kunnen worden geregeld. Ik zal nu enkele kandidaat-wetten langslopen die door mevrouw Le Poole en de heer Van Schijndel zijn genoemd.

Een van de mogelijkheden is een kaderwet, waarbinnen diverse wetten als specifieke uitwerking een plaats hadden kunnen krijgen. De heer Van Schijndel sprak hiervoor zijn voorkeur uit. De verschillende onderwerpen die hij noemde, vertonen te veel specifieke aspecten om zinvol in één wet geregeld te kunnen worden. Het zou bovendien een grote wetgevende operatie vergen, waarmee te veel tijd zou zijn gemoeid. In deze ethische wetten worden immers zaken geregeld die bij mijn aantreden als minister nog niet geregeld waren. Ik denk dan aan het feit dat het menselijk embryo en de menselijke proefpersoon vogelvrij waren. Verder was er nog geen regeling voor het gebruik van foetaal weefsel. Ik heb het als mijn taak gezien om daarvoor regelingen in het leven te roepen waarin rekening gehouden wordt met de gevoelige aspecten van deze onderwerpen. Natuurlijk moeten de diverse specifieke wetten goed op elkaar zijn afgestemd voor wat betreft de gemeenschappelijke elementen. Daarvoor hebben wij onze best gedaan en ik hoop dan ook dat dit tot tevredenheid van deze Kamer is gebeurd.

Mevrouw Le Poole is er nog niet van overtuigd dat de Wet foetaal weefsel op een aantal punten moet afwijken van andere regelingen. Zij doelt dan met name op de Wet op de lijkbezorging. Zij ziet geen reden waarom foetaal weefsel met meer piëteit zou moeten worden behandeld dan een lijk. Ik heb al aangegeven dat wij dat dan ook niet gedaan hebben en dat het woord "terughou dendheid" meer op z'n plaats is. Verder is de Wet op de lijkbezorging toegespitst op overleden personen en wordt in deze wet uitgegaan van de plicht tot begraven of cremeren van het stoffelijk overschot. Andere mogelijkheden die deze wet biedt, zijn het ter beschikking stellen voor de wetenschap en het wetenschappelijk onderwijs of sectie.

Deze regeling geeft voor het gebruik van foetaal dus niet het juiste kader. In de eerste plaats is een verplichting tot begraven of cremeren niet noodzakelijk, omdat het gaat om foetussen na een zwangerschapsduur van minder dan 24 weken. In de tweede plaats willen wij gebruik van foetaal weefsel voor andere doeleinden dan die worden geboden in de Wet op de lijkbezorging, niet bij voorbaat uitsluiten. Integendeel, het is juist de bedoeling om het verbod op het gebruik voor bepaalde therapeutische doeleinden op te heffen. Ik meen dat een regeling die verplicht tot het begraven of cremeren en slechts beperkte andere mogelijkheden toelaat, in essentie strenger is dan een regeling die een verplichting niet kent en een ruimer gebruik toelaat. Overigens heb ik van mevrouw Le Poole begrepen dat zij inmiddels tot de conclusie is gekomen dat het zinvol is om in de Wet foetaal weefsel schriftelijke toestemming te eisen voor het gebruik van het foetaal weefsel.

Mevrouw Dupuis vroeg of de intacte foetus onder deze wet valt. Het antwoord op die vraag is ja.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

De regeling rond de toestemming voor onderzoek is mij nog niet helemaal duidelijk. In de Wet op de lijkbezorging wordt geregeld dat een aantal specifiek genoemde nabestaanden toestemming kan geven voor medisch onderzoek. In de wet op foetaal weefsel is de groep mensen die bezwaar kan maken echter veel breder. Het uitgangspunt is het verkrijgen van toestemming van de vrouw maar in feite kan ook de biologische vader bezwaren maken. Ik kan niet verklaren waarom de regelingen op dit punt verschillend zijn. De Wet op de lijkbezorging betreft ook vruchten die ouder dan 24 weken zijn dus waarom moet een en ander daarin anders geregeld zijn? Kan de minister dat verduidelijken?

Minister Borst-Eilers:

Ik hoop het. Als een zwangerschap langer duurde dan 24 weken, wordt in de omgangstaal gesproken van een doodgeboren kindje. De Wet op de lijkbezorging komt in dat geval in beeld. Ik weet niet of een foetus jonger dan 24 weken in juridische zin nabestaanden heeft gelet op het feit dat hij niet als persoon wordt behandeld. In die zin is het begrip "nabestaanden" ingewikkeld. In ieder geval zijn daarbij maar twee personen betrokken, namelijk de moeder en de biologische vader of partner. Ik kom daarop straks nog terug in reactie op vragen van onder meer de heer Hessing. Er ligt nu eenmaal een vrij scherpe grens bij de termijn van 24 weken. Ik kan niet helemaal inschatten op welke wijze een en ander verder geharmoniseerd kan worden. Ik hoop dat dit punt in de loop van mijn betoog wat duidelijker wordt.

Mevrouw Dupuis heeft vragen gesteld over de intacte foetus. Die valt onder het wetsvoorstel, hetgeen wij in de definitiebepaling mede tot uitdrukking wilden brengen. Als de definitiebepaling in het artikel niet geheel duidelijk is, dan bevestig ik bij deze dat de intacte foetus daaronder valt. Het is verstandig om hieraan ook aandacht te besteden in het modelreglement. Mevrouw Dupuis heeft daarmee een goede suggestie gedaan.

Mevrouw Dupuis en de heer Van Schijndel hebben het mogelijk commercieel gebruik van foetusweefsel aan de orde gesteld. De heer Van Schijndel vroeg of handel mogelijk is en of artikel 2, lid 1, gezien kan worden als een impliciet verbod op commercieel gebruik. In het wetsvoorstel is een expliciet verbod op handel opgenomen in artikel 9. Er mag geen vergoeding worden gegeven aan de vrouw. Ook de kliniek mag geen vergoeding ontvangen voor het ter beschikkingstellen aan een universiteit. Op dat deel van het traject is handel dus niet mogelijk.

De heer Van Schijndel (GroenLinks):

Misschien maak ik mijn opmerking wat te snel. Ik ben namelijk benieuwd naar het tweede traject.

Minister Borst-Eilers:

In het tweede traject kunnen de zaken inderdaad anders liggen. In artikel 13 van het wetsvoorstel zijn bepaalde zaken strafbaar gesteld. Er kan echter een situatie ontstaan waarin de universiteit met bepaald weefsel een cellijn ontwikkelt die zich goed leent voor therapeutische toepassing, misschien voor het ontwikkelen van een geneesmiddel of een behandelmethode. De farmaceutische industrie of de bio-industrie kan daarin geïnteresseerd raken en besluiten een product te ontwikkelen. Dat product kan op de markt worden gebracht waar er vervolgens voor betaald moet worden. Tussen de industrie en de vrouw is er in dat geval geen sprake van een directe relatie. Ook als de vrouw via het foetaal weefsel een buitengewoon interessante cellijn genereert, dan kan zij daarvan geen financieel profijt hebben. Een aantal jaren geleden heeft een kankerpatiënt cellen afgestaan van zijn kankerweefsel, waaruit een cellijn is ontwikkeld waaraan de betreffende industrie flink verdiend heeft. Toen heeft die man geprobeerd om er zelf ook nog iets van te krijgen. Dat is hem door de rechter niet toegewezen.

De heer Van Schijndel (GroenLinks):

Ik snap dat die schakel heel moeilijk is. Koopt het onderzoeksinstituut het materiaal van de kliniek?

Minister Borst-Eilers:

Nee, verkrijgt. Als de kliniek bepaalde kosten heeft gemaakt – opvangmateriaal, bepaalde containers – dan zullen die worden doorberekend. Er is geen sprake van verkopen of winst maken.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Wat vindt de minister er zelf van? De rechter heeft gezegd dat die man geen recht heeft op enige vergoeding. Ik vind het wel een sympathiek standpunt. Het gaat ons om de asymmetrie, die de wet bevordert door de regelingen die er zijn. Ik begrijp dat de minister tot deze regeling is overgegaan. Voelt zij zich daarbij gelukkig? Ik kan mij voorstellen dat wordt gezegd: laat het aan de moeder weten. Is het niet mogelijk dat de industrie fondsen versterkt waar behoefte is aan middelen? Het hoeft niet te gaan om een contract met de vrouw. Ik vind dat nu de farmaceutische industrie wel heel erg gevrijwaard wordt van elke verplichting om haar winsten te delen.

Minister Borst-Eilers:

Dat is wel een algemeen probleem. Het geldt niet alleen voor deze cellijnen. Wij hebben het onderzoek naar het borstkankergen. Een Amerikaanse firma heeft met gebruikmaking van de kennis van het menselijk gnoom en nieuwe genetica een octrooi aangevraagd en verkregen in Europa. Daartegen is geprotesteerd, tot en met de Franse overheid. Het is nog niet afgerond. Het zou wel eens verkeerd af kunnen lopen. Ik heb daarmee gevoelsmatig veel moeite. Het zijn meer vondsten dan echte ontdekkingen. De rechter zal er het nodige over zeggen. Wij moeten geen relatie gaan leggen met de winst en de vrouw. Men moet zich voorstellen dat in de krant van Wakker Nederland een artikel verschijnt over een jonge vrouw die abortus provocatus heeft ondergaan. Haar cellen bleken ineens tot een geweldig commercieel iets te leiden. Zij heeft er zelf nog van geprofiteerd. Als je een abortus provocatus wilt aanmoedigen dan moet je het op die manier doen. Dan wordt het een glamour story. Je wordt rijk als je je laat aborteren. Ik zeg het wat demagogisch. Men begrijpt mijn angst.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Wil de minister een octrooiverbod overwegen? Dat ligt in lijn met wat zij zei over BRCA-1- en -2-testen. Ik heb er geen verstand van, maar de ambtenaren van de minister vast wel.

Minister Borst-Eilers:

Wij hebben zelfs een staatssecretaris voor octrooirechten, de heer Ybema. Ik zeg toe dat ik een studie zal laten verrichten naar de mogelijke consequenties van dit wetsvoorstel ten aanzien van commerciële belangen. Ik heb er onvoldoende over nagedacht om nu ja of nee te zeggen tegen allerlei suggesties. Misschien kan die studie naar andere zaken worden verbreed. Een octrooiverbod is een mogelijkheid, als het kan en mag van Europa.

Mijnheer de voorzitter. Ik wil overstappen naar de partner, omdat mevrouw Le Poole daar nadrukkelijk om vroeg en ik begrepen heb dat zij wellicht iets eerder weg moet om de trein te halen. Ik kom eerst bij vragen en opmerkingen van de heer Hessing daarover. Hij heeft gevraagd: veronderstelt artikel 3, lid 1, niet welhaast dwingend dat de partner altijd door de vrouw wordt geïnformeerd? Het antwoord is nee. De context waarin het foetaal weefsel ter beschikking komt, kan heel verschillend zijn. In gevallen van bijvoorbeeld medische redenen voor abortus zal er meestal sprake zijn van een gezinssituatie waarin de partner bij de beslissing over die abortus is betrokken. De vrouw zal die partner zeker ook willen betrekken bij het besluit over het ter beschikking stellen van het foetaal weefsel en hem informeren dat daartoe een verzoek is gedaan. Het ligt dan ook voor de hand dat in zo'n geval de partner bij het gesprek met de arts aanwezig is. In dergelijke gevallen gaat het eigenlijk om een gezamenlijke beslissing, waarbij de stem van de man in de door ons gekozen opzet hetzelfde gewicht heeft als die van de vrouw. Ook hij zal uiteindelijk akkoord moeten gaan met het ter beschikking stellen. Het gaat hierbij om het ter beschikking stellen van foetaal weefsel dat buiten het lichaam van de vrouw is op het moment dat dit speelt. Dan, zou je kunnen zeggen, hebben man en vrouw ten opzichte daarvan een gelijke relatie. Dat ligt iets anders zolang er nog sprake is van een zwangerschap.

De heer Van Schijndel (GroenLinks):

Stel dat er twee lesbische vrouwen zijn van wie de ene via een donor zwanger is geworden en het tot een abortus komt. Wie kan dan bezwaar aantekenen? Is dat de sociale ouder of de biologische vader? Wie gaat voor als deze van mening verschillen?

Minister Borst-Eilers:

Het laatste hoeft geen probleem te zijn, omdat wij ervan uitgaan dat, wanneer de biologische vader of de levenspartner van de vrouw bezwaar maakt, de arts er goed aan doet om dat verzoek niet te honoreren. Dat dit ook geldt voor de levenspartner van de vrouw, van welke sekse dan ook, heeft meer te maken met psychologie. Het is namelijk niet verstandig om, wanneer in een relatie tussen twee mensen een dergelijk verzoek wordt gedaan en een van de twee daar grote moeite mee heeft, door te drukken om het zo maar even te zeggen. Artsen zijn vrijwel zonder uitzondering van mening dat je er dan verder gewoon maar van moet afzien. Dit heeft te maken met goed hulpverlener zijn.

Het kan zijn dat de vrouw om welke reden dan ook haar partner of de biologische vader helemaal buiten het besluit over abortus heeft willen laten en zelfs dat deze niet op de hoogte is van de zwangerschap. In dat geval zou het natuurlijk onjuist zijn als de partner toch op de hoogte moet worden gebracht omdat hij de gelegenheid moet hebben om bezwaar te maken. Ik weet dat het allemaal ingewikkeld is, maar wij proberen aan de ene kant principieel en aan de andere kant pragmatisch de zaken zo goed mogelijk op te lossen.

Ik zou de mogelijkheid van bezwaar door de partner niet, zoals de heer Hessing voorstelt, geheel afhankelijk willen maken van de omstandigheid dat zij haar partner daadwerkelijk heeft ingelicht. Dit zou te kort doen aan de positie van de partner, al was het maar omdat het weefsel het gevolg is van de samenvoeging van de geslachtscellen van de vrouw en de partner. Die partner kan het ook op een andere manier gehoord hebben en ook dan moet hij de kans hebben bezwaar kenbaar te maken. Ik wil de suggestie van de heer Hessing om de tekst aan te passen ook om die reden niet overnemen. Aan de ene kant zegt het impliciet wat de heer Hessing expliciet zei. Aan de andere kant ziet de tekst onvoldoende op de casus die ik net noemde.

De heer Van Schijndel vroeg naar de implantatie van menselijk materiaal bij dieren. Artikel 10 verbiedt het gebruik voor niet-geneeskundige doeleinden. Dan wordt gedoeld op de humane geneeskunde. Dit wil niet zeggen dat foetaal weefsel niet mag worden gebruikt bij dieren. Er kan sprake zijn van dierexperimenteel onderzoek waar dit bij gebeurt, onderzoek dat gericht is op vermeerdering van kennis op het terrein van de humane geneeskunde. Daartegen zien wij dan ook geen overwegend ethisch bezwaar. Het is natuurlijk mogelijk dat er ook op andere wijze kan worden onderzocht wat er onderzocht moet worden, waartegen je weer uit een oogpunt van dierenwelzijn ethische bezwaren kunt hebben. Dit moet dus allemaal wel worden afgewogen.

De heer Van Schijndel vroeg nog naar de handhaving, het toezicht en de capaciteit van de inspectie. Hij kan ervan uitgaan dat de inspectie op korte termijn voldoende capaciteit zal hebben om deze taken uit te voeren, want zij wordt fors uitgebreid, volgend jaar met 20 inspecteursplaatsen.

De heer Hessing vroeg naar de betekenis van de passage dat het tot op zekere hoogte geoorloofd kan zijn, de wijze waarop de abortus wordt verricht, aan te passen. Hij wilde weten hoe ver men hierbij kan gaan. Niet ver, want in dezelfde passage staat dat hierbij het belang van de vrouw voorop staat en dat zij geïnformeerd moet worden. Het zal dus nooit voorkomen dat er met het oog op het onderzoek een geheel andere techniek wordt toegepast. Het enige wat bedoeld wordt – wij kunnen dit in het modelreglement nog preciseren – is dat bijvoorbeeld de wijze waarop het materiaal wordt opgevangen een rol kan spelen en dat men bij zuigcurettage soms met een iets ruimere naald te werk gaat om bepaalde cellen of weefsels beter intact te laten. Dit is in ieder geval heel beperkt bedoeld.

Dan is er nog het belangrijke punt van de wilsonbekwame vrouwen. Die zijn inderdaad niet uitgesloten bij het geven van toestemming voor het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel. Het uitgangspunt daarbij is dat zoveel mogelijk gelijke rechten moeten gelden, maar de bescherming van de vrouw kan in deze gevallen natuurlijk alleen worden geboden door te bepalen dat toestemming van de wettelijke vertegenwoordiger of de partner vereist is. De vrouw om wie het gaat, moet wel worden ingelicht op een manier die past bij haar bevattingsvermogen, opdat zij toch ook bij het besluit betrokken wordt. En als zij aangeeft dat zij het niet wil, dan moet daar ook rekening mee worden gehouden, zoals in het algemeen in de gezondheidszorg geldt als het gaat om mensen die wilsonbekwaam zijn en zich ergens tegen verzetten. Overigens verwacht ik ook dat het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel in deze gevallen, nu het gelet op het tweede lid van artikel 1 niet kan gaan om foetaal weefsel voor pathologisch-anatomisch onderzoek van de vrouw zelf, niet vaak zal voorkomen. In het reglement kunnen, zo de instelling dit wenst, op dit specifieke punt nog nadere beperkende regels worden opgenomen. Volgens het eerste lid van artikel 6, onder a, heeft het reglement immers ook betrekking op de keuze van vrouwen aan wie toestemming voor het gebruik van foetaal weefsel wordt gevraagd. Men kan in het eigen reglement dus nog beperkingen stellen als het gaat om de vraag, aan welke vrouwen dit wel en aan welke vrouwen dit niet gevraagd kan worden. Op grond van dit gegeven heb ik indertijd niet overwogen om dit bij nota van wijziging zelf uit te sluiten. Nogmaals, ik denk dat het heel weinig zal voorkomen.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Mijnheer de voorzitter. Ik dank de minister voor haar reactie op ons betoog in eerste termijn, dat uitmondde in een tweetal vragen over de relatie met de Embryowet. Het lijkt mij wijs, de reactie van de minister op die twee punten te zijner tijd bij de behandeling van die wet te betrekken. Wij komen er in ieder geval op terug.

Ik heb al laten doorschemeren dat ook de CDA-fractie in dit huis de allergrootste moeite met het voorstel voor een Embryowet heeft, maar dat was voor ons een van de redenen om het wetsvoorstel inzake foetaal weefsel niet op voorhand af te wijzen. Wat in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, is ethisch namelijk minder "fragwürdig" dan wat er in de Embryowet wordt voorgesteld. Ethisch minder "fragwürdig" betekent niet dat er geen vragen te stellen zouden zijn. Daarom hebben wij de minister gevraagd naar de nodige zorgvuldigheidsvereisten die wij bij dit wetsvoorstel gegarandeerd willen zien. Wij hebben de minister toezeggingen gevraagd op een aantal punten voor opname in een modelreglement en constateren met vreugde dat de minister daaraan heeft voldaan. Mocht blijken dat iets niet is opgenomen in het modelreglement, dan zal de minister voor de punten die ook zij wenselijk acht, een AMvB aanwenden. Kan de minister dit nogmaals bevestigen?

Vervolgens hebben wij gevraagd om een evaluatie. De minister heeft tot ons genoegen toegezegd een evaluatie te zullen doen verrichten op alle door ons genoemde punten.

Op grond van deze beantwoording kan de CDA-fractie in de Eerste Kamer haar steun verlenen aan dit wetsvoorstel.

Wij onderschrijven de zeer terechte vragen van de kant van de VVD en GroenLinks over het commercieel gebruik. Nog voordat de minister daarover sprak, wilde ik opmerken dat Europese regels wel eens zouden kunnen zorgen voor moeilijkheden bij de octrooiering. Wij ondersteunen het verzoek om een notitie in dezen. Op welke termijn denkt de minister ons die notitie te kunnen toezenden? Als de wet in werking treedt, moet er immers volstrekte helderheid bestaan over wat ons op dat punt mogelijkerwijs aan onwenselijkheden te wachten staat, ook in de ogen van de minister.

Het eerste punt in mijn betoog betrof het gebruik van ethisch minder beladen alternatieven dan foetaal weefsel. Zoals ik heb aangeven, is artikel 2, lid 1, vrij ruim geformuleerd. Ik heb met instemming beluisterd dat ook de minister van mening is dat wanneer er ethisch minder beladen alternatieven zijn, zoals het werken met dierlijk materiaal, dit de voorkeur verdient. Wij zijn dit van harte met de minister eens. Dat staat echter noch in het wetsvoorstel noch in de memorie van toelichting. Om de zaak helemaal af te hechten, zou ik de minister willen vragen of zij ook dit punt in het modelreglement wil opnemen c.q. wil bevorderen dat dit gebeurt. Het lijkt mij dat ethische commissies die toch een bepaalde vrijheid hebben in de beoordeling, een normatieve leidraad van de wetgever mogen verwachten. Gelet op de zorgvuldigheid die betracht dient te worden, vraag ik de minister ook dit punt bij de evaluatie te betrekken.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter. Ook ik dank de minister hartelijk voor de zorgvuldige wijze waarop zij geantwoord heeft. Wij wisten ook dat diagnostiek niet onder dit wetsvoorstel valt, maar ik heb het als voorbeeld willen gebruiken, omdat onze fracties niet generaal tegen gebruik van foetaal weefsel zijn. Ik ben erg blij dat de alternatieven goed in beeld zijn bij de minister en wij zien met belangstelling de adviesaanvrage aan de Gezondheidsraad tegemoet.

Wij hadden in onze bijdrage een passage gewijd aan de commercie. Ik ben bijzonder blij dat de minister heeft toegezegd de mogelijkheden te onderzoeken om een en ander te voorkomen.

Voorzitter. Natuurlijk is bescherming van het leven geen doel meer, maar wij zijn bevreesd dat er een soort zingeving ontstaat voor abortus provocatus. Om principiële redenen kunnen wij dit wetsvoorstel niet steunen.

De heer Hessing (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de gedegen beantwoording. Twee punten wil ik nog aan de orde stellen: de positie van de partner en de situatie van de wilsonbekwame vrouwen. Er zijn casusposities denkbaar die per saldo afbreuk doen aan de keuze van de vrouw om de partner al dan niet te informeren. Met name aan de overzijde is aandacht besteed aan de keuzevrijheid van de vrouw om die partner wel of niet te informeren. Het is zeer wel mogelijk dat uit evaluatie zou blijken dat hier problemen ontstaan die nadere regeling behoeven, maar daar wil ik op dit moment niet op vooruitlopen. Wat de wilsonbekwame vrouwen betreft gaat de minister ervan uit dat het in deze gevallen eigenlijk niet zal voorkomen dat de vraag überhaupt gesteld wordt. Maar juist dan zou het aanbeveling verdienen om dat expliciet vast te leggen in de wet. Dat is nu niet het geval en dat betreurt mijn fractie. Niettemin wil mijn fractie, alles overwegende, graag instemmen met het voorliggende wetsvoorstel.

Minister Borst-Eilers:

Mijnheer de voorzitter. Ik heb goede nota genomen van het feit dat mevrouw Timmerman bij de behandeling van de Embryowet zal terugkomen op de twee punten die daarop betrekking hebben. Ik heb inderdaad één van haar vragen niet beantwoord. Daarvoor mijn excuus. Zij vroeg mij of ik bereid ben een AMvB te slaan voor zaken die naar ons beider mening in het modelreglement behoren te staan, maar die er niet in staan. Daar wil ik graag "ja" op zeggen, maar ik heb al gezegd dat het modelreglement niet een eindproduct van de werkgroep zal zijn en dat het voor mij "slikken of stikken" is. Ik zal de werkgroep erop wijzen dat er mankementen in zitten en proberen het modelreglement zodanig vorm te laten krijgen dat alles er wel in staat. Maar als dat om wat voor reden dan ook niet goed blijkt te zijn en het betreft één van de punten waar wij het over hadden, dan wil ik dat graag nog in een AMvB opnemen.

Ik heb een evaluatie toegezegd op alle door mevrouw Timmerman genoemde punten. Zij vroeg wanneer het onderzoek naar de commerciële consequenties wordt afgerond. Ik ben bereid om als inspanningsverplichting mee te nemen dat er voor 1 september een notitie ligt op dit punt. Het gaat echter om een ingewikkelde materie, die ook aan Brussel moet worden voorgelegd. Er is een interdepartementale commissie Europees recht die hierbij van dienst kan zijn. Ik wil er dus liever een inspanningsverplichting dan een toezegging van maken, want soms duurt zo'n onderzoek langer dan wenselijk is. Vooral wordt het moeilijk als de juristen van mening gaan verschillen. Dat geldt overigens ook voor artsen.

Dat de ethisch minder beladen alternatieven de voorkeur genieten, lijdt geen twijfel. Ik vind dat dit in de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen en menselijk materiaal al staat. Ik zal de wet er nog eens even goed op nalezen. Als dit een plaats kan krijgen in het modelreglement, dan zullen wij dit doen. Als ik toch van mening ben dat de WMO dit al voldoende vastlegt, dan zal ik u dit nog laten weten. Maar mevrouw Dupuis is ook een deskundige op het punt van die wet.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Voorzitter. Dat valt tegen, maar mevrouw Le Poole en ik hebben in de memorie van antwoord tot onze vreugde gelezen dat het voor het kabinet niet aanvaardbaar is om dieren te doden als dezelfde doeleinden bereikt kunnen worden met dood menselijk materiaal. Wij zouden heel graag willen dat de minister daaraan vasthoudt en dus geen dieren gaat opofferen om dode cellen van mensen te sparen.

Minister Borst-Eilers:

Daar komt het kabinet ook niet op terug. Het gaat hier met name om het gebruik van volwassen stamcellen of stamcellen uit navelstrengbloed en dat er alles aan gedaan wordt om te zorgen dat die ethisch minder beladen alternatieven toegepast worden, als dat kan. Ik zal het kort herhalen. Ik zal nagaan of de WMO op dit punt voldoende zekerheid biedt. Zo niet, dan kan dit in het modelreglement worden opgenomen. Dat reglement is vooral bestemd voor de abortusklinieken en andere klinieken waar de abortus plaatsvindt, maar kan zich ook uitstrekken tot het gebruik in de vorm van het onderzoek.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voorzitter. Als de minister tot de conclusie komt dat de WMO niet voldoende zekerheid biedt, dan lijkt het me logisch dat zij daaraan de conclusie verbindt dat het in het modelreglement zal worden opgenomen. Ik ga daar dus van uit. Ik neem dan ook aan dat dit punt wordt meegenomen in de evaluatie. Dat was een van mijn vervolgvragen. Mocht zij tot de conclusie komen dat de relatie met de WMO anders is, mogen wij dat dan zo snel mogelijk van haar vernemen? Ik denk dat wij dan met de minister willen meedenken over een mogelijke oplossing.

Minister Borst-Eilers:

Mijnheer de voorzitter. Ik zeg graag toe dat ik in ieder geval zal zorgen dat ergens vastligt dat ook voor dit gebruik de ethisch minder beladen alternatieven de voorkeur moeten genieten. Dat moet de regel zijn. Ik zal schriftelijk laten weten of ik vind dat dit al in de WMO staat. Ik zal dat met argumenten onderbouwen. Zo niet, dan moet het in het modelreglement worden opgenomen.

Voorzitter. Ik wil ten slotte in de richting van mevrouw Timmerman en de hele CDA-fractie zeggen dat ik het buitengewoon waardeer dat deze fractie dit vraag- en antwoorddebat zo zorgvuldig heeft willen beoordelen en tot de conclusie is gekomen dat de fractie het wetsvoorstel toch wil steunen. De regering stelt dat zeer op prijs. Juist in dit soort gevoelige onderwerpen is een breed politiek draagvlak van groot belang. Ik heb er, zeg ik tegen de heer Van den Berg, ook alle begrip voor, wetende uit welke beginselen hij namens de ChristenUnie en de SGP politiek bedrijft, dat hij niet zover wil gaan. Ik dank hem toch voor de instemmende woorden die hij heeft uitgesproken op een aantal onderdelen. Hij heeft het gehad over alternatieven en commercieel gebruik en hij waardeert dat daar de nodige toezeggingen zijn gedaan.

De heer Hessing had het opnieuw over casusposities en de keuzevrijheid om de partner al dan niet te informeren. Die keuzevrijheid ligt vast. De vrouw heeft absoluut de keuzevrijheid om al dan niet een levensgezel of een biologische vader te informeren. Ik zei zojuist dat het ook wel eens voor kan komen dat de biologische vader op een andere wijze achter de situatie komt. Dat is niet zo plezierig, want dan is er iemand loslippig geweest. Hij moet dan wel zijn rechten kunnen doen gelden.

Het is goed om de wilsonbekwame vrouw niet uit te sluiten, omdat wilsonbekwaamheid een soort containerbegrip is. Uit alles wat daarover onderzocht is, is duidelijk dat je wilsonbekwaam kunt zijn bij een bepaald besluit, maar niet bij een ander besluit. Ik vind dat mensen die op welke manier dan ook aan wilsonbekwaamheid lijden op bepaalde terreinen van het leven, toch zoveel mogelijk gelijke rechten kunnen hebben en tot gelding kunnen brengen.

De heer Van Schijndel (GroenLinks):

Ik kom nog even terug op de rechten van de biologische vader. Het kan zijn dat een man dat via een omweg heeft gehoord. Als hij toch nog bezwaar kan aantekenen, als een vrouw niets met de biologische vader te maken wil hebben en allang geen contact meer met hem heeft, betekent dit dat "de vrouw beslist" hierbij toch op losse schroeven komt te staan.

Minister Borst-Eilers:

"De vrouw beslist" is een principe als de foetus zich nog in het lichaam van de vrouw bevindt en in zekere zin onderdeel van haar lichaam uitmaakt. Zodra de foetus ter wereld is gekomen, heb je te maken met de twee donoren van de geslachtscellen die tot die vrucht hebben geleid. Zij hebben naar onze mening eigenlijk gelijke rechten.

De heer Van Schijndel (GroenLinks):

Ik blijf het merkwaardig vinden dat zij wel alleen kan beslissen over een abortus, waarbij het toch deels een vrucht van de man is, want het is ook zijn biologisch materiaal, waar ik het overigens helemaal mee eens ben, maar hierover weer niet. Er zit toch iets onlogisch in die redenering.

Minister Borst-Eilers:

Wij vinden dat het een wezenlijk verschil is of een embryo of een foetus nog deel uitmaakt van het lichaam van de vrouw. Dat heeft ook iets te maken met de integriteit van haar lichaam. Zij is degene die de zwangerschap draagt. Los van het verhaal over foetussen geldt bij een kind dat een behandeling moet ondergaan, ook dat de moeder het niet alleen voor het zeggen heeft. Daarbij zijn moeder en vader gelijkberechtigd.

De voorzitter:

Ik heb het gevoel dat de minister zich redelijk thuis gaat voelen in dit huis na het debat van vorige week en de wijze waarop het debat vandaag verlopen is. Dat verheugt ons zeer.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fracties van SGP en ChristenUnie wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

Sluiting 21.46 uur

Naar boven