Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen) (27554).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Wetsvoorstel 27554 is zeer juridisch-technisch van aard. Het beoogt regels te geven voor verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden. Dit is een specialistisch onderwerp dat echter wel onze aandacht verdient, omdat het verrekenbeding de pièce de résistance vormt van ons huwelijksvermogensrecht van de laatste dertig jaar, om prof. Van der Burght te citeren. Ik zal mij beperken tot enkele opmerkingen van algemene aard.

In het verslag is door mijn fractie gevraagd waarom de staatssecretaris, na de wijziging van de titels 6 en 8 van boek 1 BW, niet gekozen heeft voor een meer fundamentele herziening van het gehele huwelijksvermogensrecht over een aantal jaren. Het antwoord van de staatssecretaris is helder: er is een wetgevingstraject in drie onderdelen uitgezet. Onderdeel 1 is al wet geworden, onderdeel 2, het verrekenbeding, heeft enige prioriteit omdat daarover wettelijk niets is geregeld, onderdeel 3 volgt daarna. In de literatuur – zie het artikel van prof. Van der Burght, WPNR 01/6437 – is kritiek geuit op de benadering door de staatssecretaris van de tussen echtgenoten bestaande rechtsverhouding. Hij merkt op: "Het standpunt van de ontwerper (dat is: de ontwerper van het wetsvoorstel verrekenbeding) is gedateerd en daarmee laat hij na de wetgeving op een actueel-ethisch niveau te brengen." En juist om dat actueel-ethisch niveau voor het gehele huwelijksvermogensrecht, naast vanzelfsprekend het actueel-juridisch niveau, is het mijn fractie te doen, voorzitter. Wij menen dat dit het best gerealiseerd had kunnen worden door de nog resterende onderdelen 2 en 3 van het wetgevingsproject in één keer te herzien. Graag hoor ik de mening van de staatssecretaris hierover.

In het wetsvoorstel is er uitdrukkelijk van afgezien de begrippen inkomen en vermogen te omschrijven, zo schrijft de staatssecretaris aan de Tweede Kamer in de nota naar aanleiding van het verslag. Prof. Wortman bevestigt dit in WPNR 02/6477. Dit betekent dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden hierover het nodige moeten opnemen en dat zij uitdrukkelijk zullen moeten vaststellen wat in hun relatie onder inkomen en vermogen wordt verstaan. Het valt niet uit te sluiten dat daarover misverstanden ontstaan. Hoe ziet de staatssecretaris dit en wat zou dit kunnen betekenen voor de belasting van de rechterlijke macht? In het zesde lid van artikel 141 wordt, kort gezegd, voor de verjaring van de vordering tot verrekening een termijn van drie jaar na beëindiging van het huwelijk genoemd. De staatssecretaris motiveert dit door te verwijzen naar emoties die de overhand zouden hebben na het uiteengaan van de echtelieden. Ik neem aan dat daaronder ook overlijden begrepen is. Hoe is deze verlenging van de verjaringstermijn tot drie jaar, in verband met emoties, te rijmen met de uitzonderlijk korte termijnen in het nieuwe erfrecht, waarbij eveneens emoties aan de orde zijn? Ik zou daarover graag de mening van de Staatssecretaris horen.

Voorzitter. Prof. Van der Burght gaf aan zijn bijdrage over het verrekenbeding in WPNR als titel mee "Beter laat dan nooit, maar toch te vroeg". Zoals ik heb uiteengezet, meent ook de VVD-fractie dat het wetsvoorstel wellicht te vroeg is, omdat naar ons oordeel een meer fundamentele herziening van het huwelijksvermogensrecht de voorkeur verdient. Door zo'n fundamentele aanpak kan aan de rechtspraktijk wellicht betere op de toekomst toegesneden handvatten worden geboden. Dit is echter voor ons geen reden om niet met het wetsvoorstel in te stemmen. Wij doen dit wel, voorzitter, en wij laten het "beter laat dan nooit" voor de wettelijke regeling van het verrekenbeding prevaleren.

Staatssecretaris Kalsbeek:

Voorzitter. Ik dank mevrouw Broekers voor haar opmerkingen over dit inderdaad technische wetsvoorstel. Zij eindigt met "beter laat dan nooit", maar zij vindt het aan de andere kant misschien toch nog te vroeg. Ik ben blij dat ook de VVD fractie alles afwegende vindt dat deze wet er nu toch moet komen. Het wetsvoorstel sluit aan bij de praktijk van verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden; bij 73% van de huwelijkse voorwaarden in 1996 ging het immers om verrekenbedingen. Met het voorstel wordt voor een groot deel de jurisprudentie van de Hoge Raad over deze verrekenbedingen gecodificeerd. Dit lijkt mij in het belang van de rechtszekerheid.

Mevrouw Broekers wees erop dat de begrippen inkomsten en vermogen niet in het wetsvoorstel omschreven zijn. Inderdaad zullen partijen die huwelijkse voorwaarden willen overeenkomen, hierover zelf afspraken moeten maken. Dit doen zij nu overigens ook. Het is in de rechtspraak van de Hoge Raad over verrekenbedingen opvallend dat het in veel gevallen gaat over een niet uitgevoerde periodieke verrekening en niet over het inkomensbegrip. Ik verwacht dan ook niet dat het ontbreken van een omschrijving van dit begrip in de wet ertoe zal leiden dat de werklast voor de rechterlijke macht hierdoor zal toenemen. De in dit opzicht bestaande situatie wordt nu bestendigd, terwijl die al niet tot veel problemen leidt. Het notariaat heeft natuurlijk een belangrijke verantwoordelijkheid bij het opstellen van huwelijkse voorwaarden. Men kan deze onder meer waar maken met goede omschrijvingen van het inkomensbegrip, toegesneden op de concrete situatie. Tot nu toe gaat dit goed en ik heb geen zorgen over de toekomst.

Verder geeft mevrouw Broekers aan dat de modernisering van het huwelijksvermogensrecht het best gerealiseerd had kunnen worden door dit wetsvoorstel te combineren met het nog komende over het basishuwelijksvermogensregime. Ik ben blij dat ook zij de wenselijkheid van modernisering van het huwelijksvermogensrecht onderschrijft, maar ik deel niet haar mening dat combinatie van de tweede en de derde fase van deze modernisering beter zou zijn geweest. Huwelijkse voorwaarden zijn niet het onderwerp van het derde wetsvoorstel, het gaat juist om het huwelijksvermogensregime dat geldt als er geen huwelijkse voorwaarden overeengekomen zijn. Over de mate waarin de huidige gemeenschap van goederen gewijzigd zou kunnen worden en de invulling daarvan vindt veel overleg met de rechtspraktijk plaats. Dit overleg heeft een bepaald ander karakter dan het meer technische overleg over dit wetsvoorstel. Ik ben dan ook blij dat dit voorstel zijn eigen weg is gegaan en dat de behandeling ervan vandaag wellicht zal kunnen worden afgerond. Ik waag het te betwijfelen of wij hierover vandaag al zouden hebben kunnen spreken, als er geen splitsing tussen het tweede en het derde wetsvoorstel was aangebracht. Dat zou toch jammer zijn geweest.

Ten slotte vroeg mevrouw Broekers hoe de verlenging van de verjaringstermijn in het zesde lid van artikel 141, een verlenging tot drie jaar, te rijmen is met de korte verjaringstermijnen in het erfrecht. Zij heeft gelijk dat in beide gevallen emoties een rol kunnen spelen. De ratio van de korte verjaringstermijn in het erfrecht is een andere. Het gaat daarbij veelal om veel meer personen die tot de nalatenschap gerechtigd zijn, ook personen die verder van de erflater af staan en die minder emotioneel geraakt zijn door diens overlijden. Voor al die personen dient het op vrij korte termijn bieden van rechtszekerheid te prevaleren.

Bij de verrekening aan het einde van het huwelijk gaat het om de verhouding tussen twee personen die geëindigd is. Uiteraard kan dit ook door overlijden, maar gedacht is natuurlijk vooral aan de vele beëindigingen van een huwelijk door echtscheiding. Juist in die gevallen komt het erop aan dat de verhoudingen die dan veelal verstoord zijn, niet door zoiets als een verjaringstermijn en eventuele stuiting daarvan nog verder verstoord raken.

Hiermee zijn dan, naar ik hoop, de vragen van mevrouw Broekers bevredigend beantwoord.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Naar boven