Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en het voorstel voor een Penitentiaire beginselenwet (strafrechtelijke opvang verslaafden) (26023).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Van de Beeten, die zijn maidenspeech houdt.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter! Op de kop af een maand geleden heeft de minister in Rotterdam de nieuwe stadsgevangenis geopend. Deze is bestemd voor de strafrechtelijke opvang van verslaafden. Dat is gepaard gegaan met – zo luidt de kop van het Algemeen Dagblad –: Een feestje in de gevangenis. Ik lees een passage uit het verslag daarvan voor, omdat dit wel aardig is: "De genodigden zijn inmiddels in een open ruimte aangekomen, met twee verdiepingen cellenblokken. Twee dames prijzen de heel mooie blauwgrijze kleurschakeringen. De zaal is versierd met ballonnen en er staan borreltafels met groengekleurde champagne. Een kwartet speelt vrolijke muziek." Is het niet wat surrealistisch een receptie te geven in een ruimte die voor gevangenen is bedoeld? "Och, het is maar hoe je het bekijkt", vindt projectleider Scholten: "Of het nu een supermarkt, een bejaardentehuis of een gevangenis is, als de bouw af is, dan vieren wij altijd een feestje." Zou de heer Scholten vandaag in deze zaal zijn en dit debat bijwonen, dan zou hij dat waarschijnlijk ook een beetje surrealistisch vinden. Wij spreken vandaag over het creëren van een wettelijke grondslag voor een stadsgevangenis die al is geopend. Aannemen of verwerpen, de gevangenis is er al.

Dat surrealistische beeld rijst ook op uit de stukken. Het gaat om hoogactieve daders, die echter inactief zijn, want ze hebben geen werk. Het gaat om plegers van zogenaamde "kleine" criminaliteit, maar als er voor de derde keer in je auto of zelfs in je huis is ingebroken, dan wil je als burger die kwalificatie "kleine" niet meer horen. Het voorstel leidt tot een gedwongen opname, maar er mag geen dwangbehandeling plaatsvinden. Het is een maatregel, maar in het eerste deel ervan heeft de verslaafde wel te maken met een met een gevangenisstraf vergelijkbaar regime. Het is geen straf, maar een maatregel. Werkt de maatregel niet, dan wordt het toch een straf. De maatregel kan tussentijds worden beëindigd, bijvoorbeeld als de verslaafde zich niet laat motiveren, maar dat is eigenlijk niet de bedoeling, want dan wordt die onwil beloond. De maatregel kan tussentijds worden beëindigd, ook als het om andere redenen niet lukt de verslaafde te motiveren, maar dat is ook niet de bedoeling, want dan staat zo'n verslaafde weer op straat. Dat is tekenend voor dit voorstel. Het is een hybride voorstel.

Het CDA wil graag dat voor deze groep verslaafden een maatregel als die welke nu voorligt, wordt gerealiseerd. Echter, het hybride karakter ervan leidt tot een aantal ernstige bedenkingen. Ik denk daarbij aan het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het ultimum-remediumkarakter van de maatregel, het karakter van de beslissing van de rechter over oplegging en later over beëindiging van de maatregel en de rechtspositie van de verslaafde. Allereerst enkele opmerkingen en vragen van feitelijke aard.

De opvang bestaat uit drie fasen. Fase 1 duurt zes tot negen maanden. Daarna valt de beslissing over de overgang naar fase 2. Fase 1 is bedoeld voor motivatie. Fase 2 is bedoeld voor een eerste verkenning van de buitenwereld, met het oog op resocialisatie. Fase 3 is bedoeld voor begeleid zelfstandig wonen. De maatregel wordt voor maximaal twee jaar opgelegd. Mijn vraag is of het – gezien de zorgvuldige opbouw van het opvangprogramma en de tijd die nodig is voor vooral fase 1, de motivatie, en in iets mindere mate fase 2 – denkbaar is dat de maatregel wordt opgelegd voor aanzienlijk minder dan twee jaar, bijvoorbeeld 9, 12 of 15 maanden? Kan de minister casusposities schetsen waarin zo'n beperkte duur aan de orde is?

Indien de verslaafde niet te motiveren is of in het geheel niet aan het aangeboden programma van fase 1 deelneemt, dan wordt deze geplaatst in unit 4, een afdeling die gescheiden moet worden gehouden van de overige SOV'ers in fase 1. Ook in unit 4 zal worden geprobeerd de daar geplaatsten alsnog te motiveren. Hoe realistisch is dat? Stel dat een verslaafde na vijf maanden in fase 1 te hebben meegedraaid, afhaakt en in unit 4 wordt geplaatst. Daarin verblijft hij vervolgens zes maanden. Dan is hij opnieuw voldoende gemotiveerd. Zelfs als de maximale duur van 24 maanden is opgelegd, dan blijven er nog maar 13 maanden over voor het afronden van het programma. Hoe waarschijnlijk is dat? Is de minister het met mij eens dat, vanwege die onwaarschijnlijkheid, plaatsing in unit 4 in de praktijk zal uitlopen op een definitief verblijf aldaar voor de rest van de opgelegde periode, in mijn voorbeeld 19 maanden? Op een vraag in het plenaire debat in de Tweede Kamer heeft de minister geantwoord dat unit 4 voor de daar verblijvenden een sober penitentiair regime zal opleveren, dus vergelijkbaar met de gewone gevangenisstraf. Is de minister het met mij eens dat de afhakers in fase 1 vervolgens in feite gewoon een gevangenisstraf van, in casu, 19 maanden uitzitten?

Ik kom bij het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel. De maatregel wordt wel toegepast voor mannen, maar niet voor vrouwen. De CDA-fractie hecht aan een objectiveerbaar criterium voor dit onderscheid. Kan de minister uiteenzetten welk objectief criterium aan het onderscheid ten grondslag ligt? Is hij bereid te bevorderen dat die objectieve grondslag ten aanzien van dit onderscheid wordt vermeld in de richtlijn voor het OM die in voorbereiding is?

Het gelijkheidsbeginsel speelt ook een rol in verband met de geografische verdeling. Vooralsnog zullen vooral verslaafde hoogactieve daders die in SOV-gemeenten wonen of er strafbare feiten plegen, een maatregel opgelegd kunnen krijgen. Anderen zullen elders worden afgestraft, bijvoorbeeld met drie maanden cel. Een SOV'er zit in fase 1 feitelijk ook in een met een gevangenisstraf vergelijkbaar regime. Dat geldt zeker voor de SOV'er die in unit 4 belandt; mogelijk zelfs voor 19 maanden. Hierin ligt tevens besloten dat lopende de tenuitvoerlegging van de maatregel de zwaarte van de strafrechtelijke sanctie, zeker in de unit 4-gevallen, steeds minder in verhouding staat tot de ernst van de delicten die aan de oplegging ten grondslag lagen. Ziet de minister hier geen ernstige spanning met het gelijkheidsbeginsel?

Dan kom ik op het alcoholmisbruik en de delicten in het verkeer en in de geweldssfeer. Het ontbreken van in bepaalde stadswijken geconcentreerde overlast als dat van drugsverslaafden is voor de CDA-fractie niet doorslaggevend. De minister heeft in de Tweede Kamer een vage toezegging gedaan over een onderzoek naar de betekenis van een dergelijke maatregel voor alcoholverslaafden. Er is in de Tweede Kamer in die zin ook gesproken over gokverslaafden. Is de minister bereid een concretere toezegging op dit punt te doen? In de commentaren op de nota Sancties in perspectief is erop gewezen dat hierbij ook moeten worden betrokken maatregelen met het oog op de analyse en de schets van het toekomstperspectief. In de discussie over deze nota en het vervolg daarop zou het goed zijn de mogelijkheid van strafrechtelijke opvang van anderen dan drugsverslaafden nader te bekijken. Er is voorzien in een eerste evaluatie van de strafrechtelijke opvang van verslaafden na drie jaar, maar het moet mogelijk zijn al wat eerder te komen tot een onderzoek naar alcoholmisbruikers.

Dan de kwestie van het ultimum remedium. In de Tweede Kamer is een motie van de heer Dittrich en anderen aangenomen, waarin uitdrukkelijk is vastgelegd dat deze maatregel moet worden beschouwd als een ultimum remedium. Het is de bedoeling een en ander vast te leggen in een richtlijn voor het OM ten behoeve van het rekwireerbeleid. Het motief van de motie was vast te leggen dat het middel van de strafrechtelijke opvang van verslaafden niet mag verworden tot een middel om overlast veroorzakende lieden van de straat te houden.

In de nadere memorie van antwoord schrijft de minister dat het amendement-Apostolou verworpen is, omdat de Tweede Kamer er geen behoefte aan zou hebben het ultimum-remediumkarakter vast te leggen. Ik constateer dat dit niet juist is, want het amendement is ingetrokken, niet omdat de Tweede Kamer geen behoefte had aan de strekking van het amendement, maar omdat dit al tot uitdrukking was gebracht in de motie van de heer Dittrich. Daarin zag de Tweede Kamer kennelijk in meerderheid voldoende waarborg dat het ultimum-remediumkarakter van de maatregel door het OM ook in het rekwireerbeleid tot uitdrukking zou worden gebracht.

De minister merkte in de nadere memorie van antwoord al op dat plaatsing in de SOV ook mogelijk is, indien de verslaafde aangeboden kansen, zoals het drangtraject, niet aangrijpt, omdat "hij daartoe niet in staat is". Deze passages in de nadere memorie van antwoord wekken de indruk dat de SOV in de visie van de minister niet pas wordt opgelegd, nadat alle andere middelen zijn uitgeput. Zou de minister zijn visie op dit punt nog eens uiteen willen zetten? Zou hij daarbij ook de richtlijn voor het OM willen betrekken? Wil hij in dat kader ook de vraag beantwoorden of de richtlijn conform de motie-Dittrich wordt of conform de nadere memorie van antwoord?

In verband met de in de stukken beklemtoonde opklimmende reeks van interventies met de SOV als laatste halte heb ik nog een vraag over artikel 38p over de voorwaardelijke veroordeling. Conform artikel 38m, lid 1, sub 4, is een voorwaarde voor oplegging dat het gevaar voor personen of goederen oplegging van de maatregel eist. Desalniettemin is voorwaardelijke oplegging mogelijk. Dat is dus een contradictio in terminis. Is de minister dit met mij eens? Hoe ziet hij de plaats van een voorwaardelijke veroordeling op de escalatieladder?

Dan kom ik op het karakter van de beslissing over oplegging en beëindiging. Gelet op het doel en de opzet van de SOV zal de rechter deze maatregel niet opleggen als hem voor ogen staat dat de betrokkene via een snelle opname in unit 4 voor de rest van de opgelegde duur in een gevangenissituatie verblijft. Hem zal voor ogen staan een poging om de betrokkene af te helpen van zijn verslaving en te komen tot resocialisatie. Niettemin kan een rechterlijke beslissing die het karakter heeft van een maatregel die tenminste mede om bestwil van de verdachte wordt opgelegd, leiden tot een soort mandaat aan de uitvoerende macht om de betrokkene 24 maanden van de straat te houden. Hoe beoordeelt de minister het karakter van de beslissing van de rechter? Legt deze een vrijheidsstraf op? Is het een maatregel met het mandaat deze om te zetten in een vrijheidsstraf? Is het een vrijheidsstraf met een executiemodaliteit die als maatregel kan worden gekwalificeerd? Is de minister niet bang dat de rechter wel eens zou kunnen terugschrikken voor het risico van 24 maanden fase 1, respectievelijk unit 4 en dan weigert de maatregel op te leggen? Gaarne verneemt de CDA-fractie de visie van de minister op deze vragen.

Een vergelijkbaar probleem dient zich aan bij beëindiging van de maatregel. De minister kan daartoe besluiten op voorstel van de inrichtingsdirectie. De rechter kan dat doen op vordering van de officier van justitie, na een voorstel van de directie, dan wel van de veroordeelde zelf. De inrichtingsdirectie kan verschillende motieven hebben voor het voorstel. Zij kan stellen dat betrokkene zo snel de goede kant op gaat dat de dwang van een maatregel niet meer nodig is. Dat is tamelijk onwaarschijnlijk. Er kan ook worden gesteld dat betrokkene al zo vaak is teruggevallen in fase 1 of fase 2 dat het effectief voltooien van het programma niet meer aan de orde is en dat hij dus de plaats inneemt van een andere, mogelijk succesvollere verslaafde. Dat is al heel wat waarschijnlijker. De directie kan ook stellen dat betrokkene nooit uit fase 1 is gekomen en dat hij permanent in unit 4 zit, dat hij de boel daar verziekt en dat hij een plaats inneemt waar anders bij wijze van sanctie een SOV'er uit fase 2 een tijdje zou kunnen zitten. Dat is ook waarschijnlijk. Wat voor afweging is hier dan aan de orde? In het plenaire debat in de Tweede Kamer is gesteld, ook door de minister, dat een SOV'er niet mag worden beloond worden voor zijn gedrag. Wordt het dan geen capaciteitsvraagstuk? Bij capaciteitsdruk in unit 4 of fase 2 wordt een perspectiefloze SOV'er wel naar huis gestuurd. Is er geen capaciteitsdruk, dan blijft hij in unit 4 tot de opgelegde duur is verstreken. Acht de minister dit denkbaar? Hoe beoordeelt hij dan de toepassing van het gelijkheidsbeginsel?

Vraagt de veroordeelde SOV'er zelf de rechter om beëindiging, dan zal dat zijn in fase 1, omdat hij het programma te zwaar vindt. Dat is een zeer waarschijnlijke veronderstelling. De gegevens over uitval in het drangproject in juist de eerste weken bevestigen dit. Het ligt voor de hand dat de rechter een verzoek om beëindiging zal afwijzen. Fase 1 is immers bedoeld om de SOV'er onder dwang te motiveren. Dat moet gebeuren onder de dwang van de opsluiting. Zo wordt hij met aandrang gemotiveerd voor het resocialisatieprogramma. Als dat echter niet lukt, als de SOV'er al tien maanden zit, terwijl hij verblijft in unit 4, dan doen zich dezelfde vragen voor als in de situatie dat het initiatief van de directie of de officier van justitie is uitgegaan (gedrag van de verslaafde; capaciteit in unit 4; al dan niet perspectiefloos?). Onderschrijft de minister deze analyse van de besluitvorming die zich aan de rechter opdringt als een SOV'er zelf naar de rechter gaat?

Er is ook nog een spiegelbeeld als het gaat om de beëindigingsvraag. De veroordeelde, die zonder de strafrechtelijke maatregel zes maanden gevangenisstraf zou hebben gekregen, appelleert en vraagt cassatie. Uiteindelijk verliest hij deze procedures. Hij wordt opgenomen. Inmiddels zijn wij anderhalf tot twee jaar verder, nadat de feiten zijn gepleegd. De man stapt naar de rechter toe om te proberen onder de maatregel uit te komen. De directie constateert dat de man een hele tijd uit het circuit is geweest, dat hij geen hulp heeft gehad en dat hij niet meer te motiveren is. De vraag is dan waarom deze verslaafde nog in de instelling moet worden opgenomen. Er komt vervolgens een advies om een en ander te beëindigen. De rechter beëindigt de maatregel na zes weken, op advies van de directie. De consequentie ervan is, dat de SOV'er die zonder de strafrechtelijke maatregel zes maanden gevangenisstraf zou hebben gekregen, er zonder enige straf van afkomt en dus naar huis kan gaan.

Dan kom ik op de rechtspositie van de verslaafde veroordeelde. De SOV'er kan op grond van artikel 38s de rechter eenmaal vragen om beëindiging. Het ligt voor de hand dat dit gebeurt in fase 1. De verwachting is dat dit verzoek wordt afgewezen, juist omdat de motivatie nog geen kans heeft gehad. Daarna heeft betrokkene geen toegang meer tot de rechter, maar is het wel in overeenstemming met het karakter van de maatregel om betrokkene voor de rest van de opgelegde duur de toegang tot de rechter te onthouden? Na bijvoorbeeld een terugval in fase 2, waarbij betrokkene in unit 4 belandt, kan deze er behoefte aan hebben, en een heel redelijk belang, om precies dan voor de tweede maal de rechter om beëindiging te vragen. Als de SOV'er de mogelijkheid van een tweede gang naar de rechter wordt onthouden, dan ontstaat de indruk dat het er bij de verdere executie van de maatregel toch vooral om gaat betrokkene van de straat te houden. Ik verzoek de minister zijn zienswijze hierop te geven.

Een ander aspect betreft artikel 5 van het EVRM in relatie tot het Winterwerp-arrest. Het ging daarbij om een opname in een psychiatrisch ziekenhuis krachtens de voorganger van de Wet BOPZ. Het Hof in Straatburg heeft toen onder meer het volgende overwogen: "The very nature of the deprivation of liberty under consideration would appeal to require a review of lawfulnes to be available at reasonable intervalls." Wat "reasonable intervalls" zijn, heeft het Hof toen niet uitgemaakt. In het geval van Winterwerp volgde, na afwijzing van een eerder verzoek door de rechter in december 1969, in april 1971 de eerste weigering van de officier van Justitie om een nieuw verzoek voor te leggen aan de rechter. Hier was dus sprake van een interval van anderhalf jaar. Nu gaat het hier niet om een maatregel krachtens de Wet BOPZ. Het gaat om een strafrechtelijke maatregel, maar niettemin een overheidsreactie met het karakter van een maatregel. In artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht is de mogelijkheid voorzien van een strafrechtelijke plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Dat gebeurt voor maximaal 1 jaar. Op grond van artikel 51 van de Wet BOPZ zijn verscheidene artikelen ook van toepassing op een patiënt die via de strafrechtelijke maatregel is geplaatst. Eén van die op overeenkomstige wijze van toepassing verklaarde artikelen is artikel 49, lid 6, van de Wet BOPZ. Deze vermeldt als interval in de zin van het Winterwerp-arrest een periode van vier maanden. De officier van justitie hoeft een verzoek om beëindiging van de opname niet door te geleiden aan de rechter, indien het om materieel hetzelfde verzoek gaat dat al binnen die periode van vier maanden is ingediend. Hier geldt een wachttijd van vier maanden voor de geplaatste om een nieuw verzoek tot beëindiging te doen aan de rechter. Hij heeft dus elke vier maanden toegang tot de rechter. Bij de SOV is dat gedurende een periode van 24 maanden slechts één keer. Geen wachttijdregeling dus. Tegen deze achtergrond acht ik het bepaald niet uitgesloten dat een SOV'er die in maand twee van de opgelegde duur neen op het rekest heeft gekregen en in maand negen opnieuw naar de rechter wil, zich op artikel 5 EVRM en op het Winterwerp-arrest kan beroepen. Hoe beoordeelt de minister dit punt?

Artikel 5 van het EVRM en het Winterwerp-arrest vereisen een beargumenteerde relatie tussen de wachttijd bij toegang tot de rechter en de aard van de maatregel. In de visie van mijn fractie had het voor de hand gelegen in artikel 38s, gelet op de voor fase 1 voorziene tijdsduur voor de motivatie, te kiezen voor een wachttijdconstructie met een wachttijd van negen maanden. Kan de minister de redenen noemen die hem aanleiding gaven om de SOV'er slechts één keer toegang tot de rechter te verlenen? Is destijds ook overwogen te werken met een wachttijd, naar analogie van de strafrechtelijke plaatsing in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht? Welke redenen zag de minister om dat niet te doen?

Een ander aspect van artikel 38s betreft de vraag of de minister heeft overwogen de rechter de bevoegdheid te geven een keuze te maken uit meer opties dan enkel voortzetting of beëindiging van de plaatsing in de SOV. Ik denk daarbij aan plaatsing in een andere penitentiaire inrichting. Ook valt te denken aan een zekere vrijheid voor de rechter om de duur van die plaatsing elders te bepalen. Wat zou erop tegen zijn, indien de rechter bij gelegenheid van die nadere beslissing ook de ernst van gepleegde feiten en de duur van een eventueel voorlopige hechtenis in aanmerking zou mogen nemen? Graag vernemen wij de visie van de minister op dit punt.

Voorzitter! Ik rond af. Bezien in de totale systematiek van bemoeizorg in de wet ziet mijn fractie op zichzelf geen principiële bezwaren tegen de voorgestelde SOV. Het past in de oplopende schaal van ouderlijk gezag/voogdij en jeugdzorg bij minderjarigen, via mentoraat bij meerderjarigen, onder bewindstelling van het vermogen van natuurlijke personen, ondercuratelestelling, opname in een psychiatrisch ziekenhuis, al dan niet strafrechtelijk, en TBS, al dan niet met dwangverpleging. Ook qua terminologie sluit het wetsvoorstel aan bij de systematiek van het bestaande artikel 37 Wetboek van Strafrecht inzake de strafrechtelijke maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis.

De CDA-fractie is voorstander van dit strafrechtelijke experiment. Zij onderschrijft doel en middel. Het probleem zit in de uitwerking ervan. Daartegen bestaan bezwaren van gewichtige aard. Daarmee samenhangend bestaan bij mijn fractie grote twijfels over de feitelijke en juridische houdbaarheid. Mede door het hybride karakter van de maatregel kent het wetsvoorstel een aantal intrinsieke zwakheden. Die culmineren in artikel 38s. De in dit artikel neergelegde regeling is zo gebrekkig dat het door ons gewenste succes van het experiment al op voorhand wordt bedreigd. Het wordt van buitenaf bedreigd door een beroep op artikel 5 EVRM en het Winterwerp-arrest, van binnenuit door de onduidelijkheid over de positie van langdurige unit 4-bewoners bij het te voeren executiebeleid en in de te verwachten rechterlijke beslissingen. In dat artikel culmineert zo het gebrek aan evenwicht tussen de gerechtvaardigde belangen van de samenleving en haar leden enerzijds en de belangen van, respectievelijk de zorg voor de verslaafde verdachten anderzijds.

Mijn fractie hoopt dat de minister de bezwaren en zorgen over de houdbaarheid van de maatregel alsnog kan wegnemen en haar het vertrouwen kan geven dat de maatregel op een evenwichtige wijze zal worden gehanteerd.

De voorzitter:

Toen de heer Van de Beeten als nieuw Kamerlid zijn opwachting bij mij kwam maken, stelde hij zichzelf voor, met een zeker gevoel voor relativiteit of zelfspot – dat laat ik in het midden – als advocaat uit de Achterhoek. Dat geeft twee elementen aan die van belang zijn. Het ene is advocaat. Men zal van mij weten dat ik altijd waarde heb gehecht aan de aanwezigheid van praktijkjuristen in de Eerste Kamer. Ik geloof dat het nuttig is dat praktijkjuristen ook hun licht laten schijnen over de wetgeving die hier aan de orde is. Wie daaraan mocht twijfelen, die heeft zich vanochtend misschien nog laten overtuigen door het betoog van de heer Van de Beeten zelf.

Het tweede element is: afkomstig uit een grensregio. Kijken wij naar het curriculum van de heer Van de Beeten, dan blijkt dat hij behalve een gepassioneerd praktijkjurist ook een gepassioneerd Europeaan is. Gedurende vele jaren en zelfs al vanaf jeugdige leeftijd is hij lid van het hoofdbestuur van de Europese beweging. Ik had willen zeggen: vanochtend hebben wij van het ene aspect kennis kunnen nemen door zijn eerste optreden in het openbare debat in deze Kamer over een onderwerp van wetgeving van het ministerie van Justitie. Tot nog toe was het zo dat wij in de commissies Europese samenwerkingsorganisaties en de Bijzondere commissie JBZ al hadden geplukt van de vruchten van zijn Europese invalshoek. Maar zowaar, ook in dit eerste optreden kwam het EVRM ook nog aan de orde. Ik ben buitengewoon benieuwd of de opmerkingen die hij daarover heeft gemaakt aanleiding zullen zijn voor een verdere gedegen discussie.

Ik wens de heer Van de Beeten geluk met zijn eerste optreden tijdens de openbare beraadslagingen in deze Kamer.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Voorzitter! Ook van mijn kant gelukwensen aan mijn tweevoudige collega Van de Beeten met zijn maidenspeech, niet alleen daarmee, maar ook met de inhoud ervan. Die verraste mij prettig, na de toch wat meer op law and order gerichte benadering die zijn fractie in eerste instantie koos met betrekking tot dit wetsvoorstel.

Ik heb lang genoeg aan de border van de Arnhemse wijk Klarendal gewoond om de overlast door harddruggebruikers niet te onderschatten. Het viel mij overigens op dat de vijf woninginbraken die mij in die periode deelachtig zijn geworden, statisch gezien maar 1,7 keer kunnen zijn gepleegd door de doelgroep van de strafrechtelijke opvang verslaafden. Dat relativeert het probleem meteen weer iets, want ik had er toch een ander beeld van. Niettemin, het doel van de maatregel, het terugdringen van overlast, het resocialiseren van mensen die al jarenlang ernstig verslaafd zijn en zich niet anders staande kunnen houden dan door het plegen van criminaliteit, verdient waardering, ook wat mijn fractie betreft, zeker ook omdat er wordt gezocht naar alternatieven voor de eenvoudige vrijheidsstraf via het fantasieloos in detentie nemen van de draaideurverslaafden. Ik denk dat aan dat soort alternatieven dringend behoefte is. Het is met belangstelling en in eerste instantie met welwillendheid dat ik ben begonnen aan de bestudering van dit wetsvoorstel.

De minister zegt zelf dat het gaat om een ingrijpende maatregel. Dat is het ook. Hoewel de grens tussen drang en dwang een hele smalle is, is het wel een fundamentele grens, niet alleen omdat dwang van oudsher in Nederland slechts geïndiceerd is bij de dreiging van ernstig gevaar, maar ook omdat de Nederlandse aanpak van de harddrugsproblematiek zich van oudsher in relatieve zin, vergeleken met allerlei buitenlanden, toch altijd nog heeft gekenmerkt door een betrekkelijk humane, tolerante benadering. Wil de overschrijding van zo'n fundamentele grens tussen drang en dwang aanvaardbaar zijn, zelfs al gaat het maar om een experiment, zelfs al gaat het om een wetsvoorstel dat de problematiek zeer geïsoleerd benadert – het gaat alleen maar om de benadering van de criminele verslaafden en niet om de entourage van bijvoorbeeld helers en dealers – dan moet het tot op zekere hoogte aannemelijk zijn dat de maatregel nuttig en nodig is. In het kielzog van de beantwoording van die twee vragen zal ik aandacht besteden aan de vraag of de maatregel proportioneel is. De vraag is of de maatregel effectief is, of die een duidelijke meerwaarde heeft boven het bestaande instrumentarium, en of er een niet al te grote discrepantie bestaat tussen de inbreuk die het middel maakt op de rechten en vrijheden van de verdachte, en het doel dat de maatregel dient. Die zaken loop ik in mijn betoog langs.

Ik begin met de effectiviteit. De Raad van State had ernstige kritiek op dit punt. Dat was de hoofdreden, zo heb ik begrepen, om zich in vrij negatieve bewoordingen over het wetsvoorstel uit te laten. In haar reactie op die kritiek verwees de toenmalige minister een beetje vaag naar het Texaanse strafrecht, alsof het Texaanse strafrecht voortaan voor Nederland de maat der dingen zou moeten zijn – ik hoor daar eerlijk gezegd liever niet bij – en naar een diepgaande literatuurstudie waar het Trimbos-instituut inmiddels de kachel mee heeft aangemaakt. Zo diepgaand kan die literatuurstudie vast niet zijn geweest. Het punt van de effectiviteit loopt eigenlijk als een rode draad door de behandeling heen, ook hier in de Eerste Kamer. Dit blijft op een wat onbevredigende manier worden gepareerd. In de Tweede Kamer is daar overigens niet zo'n punt van gemaakt. Kennelijk hebben de crimefighters daar in zoverre de overhand gekregen dat men zich nauwelijks meer wenst te bezinnen voordat men begint. Tijdens de schriftelijke discussie over het wetsvoorstel aan deze zijde van het Binnenhof is de kritiek echter weer aangezwollen en ik moet eerlijk zeggen dat ik vind dat de minister zich nogal gemakkelijk afmaakt van zijn bewijsopdracht als het gaat om de effectiviteit van de maatregel. Ik denk dat je hierbij twee aspecten moet onderscheiden. De maatregel zou effectief moeten zijn als het gaat om vermindering van recidive maar ook als het gaat om het veranderen van de levensstijl van de verslaafde. Op beide punten blijft voor mij die effectiviteit heel onduidelijk. Wat betreft het terugdringen van de recidivekans krijg ik de indruk dat de minister met het effect genoegen neemt dat iemand twee jaar lang van de straat wordt gehouden. Zijn redenering komt erop neer dat, als je mensen twee jaar van de straat houdt, de recidivekans is verminderd. Maar in die zin heeft de maatregel natuurlijk geen structurele meerwaarde. Wat betreft het ombuigen van de leefstijl van verslaafde wordt van alle kanten gewaarschuwd tegen al te hooggespannen verwachtingen. Recent nog mochten wij een brief ontvangen van de KNMG, die zo-even nog door koeriersbedrijf Jurgens bij de minister is bezorgd. In bedoelde brief staat dat de behandelmethoden nog erg vaag zijn en dat niet is aangetoond dat ze effectief zijn. De conclusie is dat oplegging van deze maatregel alleen maar een effect in de sfeer van de openbare orde en geen volksgezondheidseffect kan sorteren. Daarmee wordt dan tevens iets gezegd over de recidivekans na afloop van de oplegging van de maatregel. Kan de minister aangeven wat straks in de SOV de typerende behandelmethoden worden die ons moeten doen geloven dat deze maatregel wel degelijk een structureel effect zal hebben? Zijn er voldoende gekwalificeerde begeleiders en behandelaars aanwezig in de diverse instellingen zodat de maatregel inderdaad een succes kan worden?

Voorzitter! Vervolgens kom ik aan de noodzaak van de maatregel. Er bestaan reeds allerlei vormen van opvang en hulpverlening en zelfs vrijheidsbeneming (BOPZ). Verder zijn er allerlei bijzondere voorwaarden en is er de reclassering. Er is zelfs een heroïneverstrekkingenexperiment en er komen steeds meer gedoogruimten. Wij moeten dus niet denken dat de SOV het enige instrument is om deze problematiek aan te pakken. Wat is nu precies de meerwaarde van de SOV? Ik heb daar een aantal keren naar gevraagd, maar ik moet zeggen dat de antwoorden mij tot dusverre nog niet hebben overtuigd. De minister doet het voorkomen alsof er 3000 harddrugsverslaafden in Nederland zijn die niet kunnen worden begeleid of opgevangen door al die andere voorzieningen. Dat verbaast mij, want de drang-SOV moest indertijd dezelfde doelgroep bedienen: de draaideurverslaafde die enkele jaren keren per jaar op het politiebureau komt voor een kop koffie en een dagvaarding en dan weer enige tijd van zijn vrijheid wordt beroofd vanwege enkele misdrijven. Kan de minister de meerwaarde aangeven van de SOV ten opzichte van bestaande instrumenten als de drang-SOV en de voorwaardelijke vrijheidsstraf?

Hierbij komt dan nog de vraag of de bestaande instrumenten niet beter kunnen worden benut. Uit kringen van drugsverslaafden hoor ik dat het niet zelden voorkomt dat een junk drie maanden heeft gezeten, zijn huis kwijt is en vervolgens tevergeefs bij de reclassering aanklopt omdat men daar te kampen heeft met achterstanden of personeelstekorten. Als je echt wilt dat iemand terugvalt in een situatie waarin hij overlast bezorgt, is dat echt het beste recept. Waarom is het toch altijd zo moeilijk om schuldensanering te realiseren? Ook wat dit betreft zou er een bijdrage kunnen geleverd aan de resocialisatie van ex-gedetineerden. Het lijkt mij al met al beter om onze tijd en energie te steken in verbetering van de bestaande instrumenten dan in een nieuw experiment waarop zoveel kritiek wordt uitgeoefend.

Voorzitter! Ook over de proportionaliteit zijn al veel vragen gesteld. Is een vrijheidsberoving van twee jaar voor een vierde diefstalletje, woninginbraak, diefstal van een fiets of autoradio nu echt proportioneel? Is de vierde keer dat iemand over de schreef gaat nu zodanig ernstig te noemen dat het twee jaar vrijheidsberoving rechtvaardigt? Het wetsvoorstel maakt dat in ieder geval wel mogelijk. Ik weet dat de minister vindt dat de SOV het laatste redmiddel moet zijn en dat eerst minder vergaande voorzieningen moeten zijn geprobeerd. Ik blijf echter zitten met het punt dat voor betrekkelijk geringe misdrijven een forse vrijheidsberoving kan worden ingesteld. Dat is alleen maar proportioneel als kan worden aangetoond dat de effectiviteit beduidend is. Het valt mij overigens op dat de minister in de toelichtende stukken stelt dat gedacht moet worden aan verslaafden die bij wijze van spreken 100 keer een diefstal hebben gepleegd. Dat is natuurlijk heel wat meer dan de 4 keer die in artikel 38 worden genoemd. Het wetsontwerp definieert onvoldoende op welke doelgroep het ziet. Van mijn lessen strafrecht is mij bijgebleven dat het erg belangrijk is dat de wetgever duidelijk formuleert wie waarom en waarvoor strafbaar is. Als de minister de bedoeling heeft om verslaafden die 100 misdrijven hebben gepleegd met een SOV te bedreigen, moet dat aantal ook worden vermeld in artikel 38. Het probleem van de proportionaliteit speelt met name als duidelijk wordt dat een verdachte zich onttrekt aan behandeling en begeleiding omdat hij onvoldoende gemotiveerd is of niet in staat is zich te onderwerpen aan de behandeling. Het is mij overigens niet duidelijk wat precies de bedoeling is. Ik kreeg namelijk even de indruk dat de rechter geen SOV oplegt als al op de zitting duidelijk is dat het boter aan de galg is, maar dat, als na enige tijd na de SOV-oplegging blijkt dat de veroordeelde zich niets van de behandeling aantrekt, de SOV niet mag worden beëindigd Daar zit enige discrepantie tussen. De SOV'er die zich niets gelegen laat liggen aan behandeling of begeleiding of de SOV'er bij wie het niet helpt, verdwijnt naar de wat onheilspellende klinkende unit 4. Als de minister nog eens op werkbezoek gaat naar deze unit 4 en gezelschap nodig heeft, houd ik mij aanbevolen. Het lijkt mij boeiend om te zien wat voor soort mensen daar zitten en wat er precies gedaan wordt. Als ik ernaar vraag krijg ik als antwoord: het is een sober regime en wij motiveren deze mensen om toch gemotiveerd te raken. Ik heb pas de Divina Comedia gelezen, waarin voortdurend sprake is van de contrappasso als straf in de hel; die straf is een spiegelbeeld van hetgeen de zondaar tijdens zijn leven heeft gedaan of nagelaten. Het voortdurend motiveren van ongemotiveerden lijkt mij een typisch voorbeeld van zo'n spiegelbeeldstraf. Dante had dat ongetwijfeld als voorbeeld in zijn boek opgenomen als hij nu had geleefd.

Ik blijf dus grote twijfels houden over de proportionaliteit, de effectiviteit en de noodzaak van de maatregel. De minister zal zich ongetwijfeld verdedigen door te zeggen: als je nooit wat doet, weet je ook nooit wat het effect is. Hij zal ook zeggen dat het een experiment is. Op zich spreekt mij de gedachte wel aan om een experiment te starten, maar er zit iets vreemds aan. In feite bestrijkt het experiment alle steden waar sprake is van grote overlast van harddrugsverslaafden. Eigenlijk is het geen experiment, maar een soort bijzonder strafrecht als sluitstuk van het grotestedenbeleid. Waarom wordt het experiment niet geconcentreerd op Rotterdam en/of Amsterdam? Ik ben eerlijk gezegd een beetje bang dat de verwachtingen van de minister zo laaggespannen zijn dat wij over zes jaar een rapport krijgen waarin staat dat de doelstellingen ongeveer zijn gehaald en dat na enige verbeteringen op onderdelen kan worden doorgegaan. Ik vind dat, als je een experiment opzet, je het op beperkte schaal moet doen. Dan moet je ook uitspreken dat je er behoorlijke verwachtingen van hebt en dat, als die verwachtingen niet uitkomen, met het experiment wordt gestopt. De minister heeft echter een laag ambitieniveau en ik ben bang dat wij helemaal niet bezig zijn met een experiment maar met een voorfase van iets wat waarschijnlijk gewoon bestendigd gaat worden, niettegenstaande alle kritiek.

Voorzitter! Ik ben erg benieuwd naar het antwoord van de minister. Hij sprak in de nadere memorie van antwoord de hoop uit dat hij de leden van de fractie van GroenLinks heeft overtuigd van de wenselijkheid van dit wetsvoorstel. Ik moet hem zeggen dat dat nog niet het geval is.

De heer Kohnstamm (D66):

Voorzitter! Ik denk dat de toonzetting en inhoud van mijn betoog zal afwijken van de inbrengen van mevrouw De Wolff en de heer Van de Beeten. Ik heb namelijk een meer politieke dan juridische invalshoek gekozen. Dat is niet helemaal mijn stiel, maar dat heeft een goede reden. Een van die onnavolgbare Amerikaanse oneliners luidt: Don't be too honest, you won't be elected; don't be too dishonest, you won't be re-elected. Laat ik er daarom maar direct voor uitkomen: onder de Paarse drugsnota uit 1995 – waarin de SOV als maatregel werd aangekondigd – staat ook mijn naam. En misschien nog verbazingwekkender: ik heb daar geen spijt van. Sterker nog: ik ga mij in de komende minuten opstellen als een soort hulpsheriff van de minister die daarom niet minder alert moet zijn. Dergelijke types in Amerikaanse series hebben namelijk de neiging om onaangekondigd en in onverwachte richtingen te schieten.

De heer Jurgens (PvdA):

Kan deze hulpsheriff ons aangeven wat het verschil is tussen een politieke invalshoek en een juridische invalshoek? Ik zou het betreuren als hij daar een tegenstelling ziet.

De heer Kohnstamm (D66):

Dat zal nog blijken uit mijn betoog. De juridische invalshoek betreft intrinsieke waarden van het rechtssysteem, terwijl de politieke invalshoek in dit geval de vraag betreft aan welke kant van het risico je gaat staan. Wat dit betreft kies ik een iets andere invalshoek dan de twee woordvoerders voor mij en kennelijk de heer Jurgens na mij.

Voorzitter! Het relatief liberale drugsbeleid in Nederland – ik moet toegeven dat dit veelal onder christen-democratische en sociaal-democratische vlag werd ontwikkeld – is op onderdelen zeker overtuigend en in de praktijk op onderdelen niet onsuccesvol. Een van de belangrijkste doelstellingen voor de schrijvers van de drugsnota in 1995 was om in ieder geval de verworvenheden van het drugsbeleid vast te houden. Maar al gauw bleek dat er in de tenuitvoerlegging van het drugsbeleid sprake was van een blinde vlek, waar geen enkel succes kon worden geboekt. Dat betrof de bestrijding van de criminaliteit en het handhaven van de openbare orde. Daarom is een beleid ingezet waarbij werd vastgehouden aan een scheiding der markten. Gesteld werd dat softdrugs geen onaanvaardbare gezondheidsrisico's kennen en harddrugs wel. Die markten zouden zoveel mogelijk moeten worden gescheiden opdat softdrugsgebruikers niet automatisch in handen van harddrugsdealers vallen. Maar het probleem van de openbare orde moet nog steeds als ernstig worden gekenschetst en het leek erop dat een curieuze kongsi werd gesloten tussen de Franse president en een groot aantal bewoners van wijken van grote steden waar het drugsbeleid zeer onaangename gevolgen had. Die bewoners hadden er schoon genoeg van. Het draagvlak van het beleid was ernstig onderhevig aan erosie en dat vergde indringend aandacht. Het was als het ware een cultural shock voor velen om te zien dat de drie eerstverantwoordelijke bewindslieden – toevallig allemaal lid van D66 – de koers bepaalden van handhaving van scheiding van de markten aan de ene kant en de absolute noodzaak van handhaving van de openbare orde aan de andere kant. Daar zaten vier elementen in die ten dele door de huidige minister van Justitie zijn overgenomen. Het eerste was een betere vormgeving van het koffieshopbeleid. Dat ging in de eerste plaats om niet meer dan één "portie Sorgdrager" over de toonbank; in de tweede plaats werd het beleid, gericht op bestrijding van de overlast, gehandhaafd waartoe de zogenaamde Damocleswet door de beide staatssecretarissen van BZK werd ingediend; in de derde plaats zou op den duur de achterdeurproblematiek fatsoenlijk werden geregeld om de scheiding van de markten effectief te kunnen realiseren.

Een tweede element betrof het experiment met betrekking tot het op medische grondslag verstrekken van gratis heroïne aan ernstig verslaafden.

Het derde element was de strafrechtelijke opvang van verslaafden met als voorlopers Rotterdam/Ossendrecht. Ik kan niet nalaten om – enigszins kinderachtig – op te merken dat, anders dan de minister in de stukken laat weten, dit project mede mogelijk is gemaakt door medefinanciering door het ministerie van BZK, ook al gebeurde dat uit onderuitputting. Dat project was gericht op onverbeterlijke draaideurverslaafden, veelal in de leeftijd die Van Kooten en De Bie aanduidden als "jongere ouderen" of omgekeerd.

Het vierde element, waarvan nog steeds sprake is, was dat onze ambassadeurs het Nederlandse drugsbeleid overtuigend zouden "verkopen" in het buitenland en het niet als een vieze zakdoek zouden afdoen van een onbegrijpelijk thuisfront.

Voordat ik een paar opmerkingen maak over het voorliggende wetsontwerp, wil ik twee schoten uit de heup lossen. Het eerst is dat de minister de achterdeur heeft "dichtgeslagen". Dat was geen verstandige actie want nu dreigt de echte of potentiële winst van de scheiding der markten het risico te lopen verkwanseld te worden. Het tweede is dat de heroïne-experimenten nogal mager van opzet zijn. Ik zal het beestje maar bij de naam noemen: er is nog steeds groot verzet tegen van het CDA en de VVD, zeker aan de overzijde. Tot 1998 was de woordvoerder van de VVD ene Korthals. Nu het experiment zo mager van opzet is, zal het hoogstwaarschijnlijk onvoldoende kennis opleveren voor het vervolgtraject. Desondanks vind ik de uitgezette koers verdedigbaar, want zij is gericht op handhaving van de hoofdlijn van het drugsbeleid: scheiding der markten, resocialisatie en aandacht voor de medische aspecten. Daarbij moet dan wel worden voldaan aan de voorwaarde dat de openbare orde serieus wordt bediend.

Voorzitter! Het wetsvoorstel heeft voor ons twee grote, bijna onoverkomelijke problemen. Het eerste vloeit voort uit het evidence based-principe. In de zorgsector wordt er terecht van uitgegaan dat je geen "geneesmiddelen" mag introduceren – zeker niet onder dwang – als er geen begin is van bewijs dat ze effectief zullen zijn. Op grond van voorliggend feitenmateriaal moet geconcludeerd worden dat dat op z'n minst dubieus is. De effectiviteit richt zich mijns inziens in eerste instantie op de resocialisatie: afkicken en vervolgens op meer zinvolle wijze inhoud aan het leven geven. Ik sluit mij aan bij de vragen die hierover zijn gesteld.

Het tweede probleem heeft een meer juridisch karakter. Is de voorgestelde maatregel proportioneel? Het gaat om twee jaar dwangbehandeling – die niet zo mag heten, maar het komt wel in de buurt – voor een zaak waarvoor je in het normale strafrecht hooguit twee, drie maanden gevangenisstraf krijgt. Is het wel proportioneel om zo krachtig in te grijpen? Moet de voorgeschiedenis bestaan uit drie individuele veroordelingen en niet meer dan dat? Elke advocaat die een drugszaak heeft behandeld, weet natuurlijk dat het niet om dat ene drugsdelict gaat maar dat veelal sprake is van een "zooi" aan delicten die gerelateerd zijn aan dat ene drugsdelict. Soms zit je daarbij niet ver van de 100 zaken af waar mevrouw De Wolff het over had. In Nederland hebben wij echter besloten om niet de benodigde menskracht in te huren om al die zaken in de dagvaarding op te nemen. Je kunt je afvragen of dit een goed systeem is, maar kosteneffectief is het zeker. Als iemand die vanwege zijn drugsverslaving aan zijn taks moet komen, in vijf jaar tijd drie keer is veroordeeld, kan je er vergif op innemen dat het gaat om ten minste 50 onderliggende zaken.

De heer Jurgens (PvdA):

De heer Kohnstamm verwijst naar het Nederlandse systeem en voert aan dat in de praktijk in strijd met de regels van de rechtsstaat dossiers worden bijgevoegd die niet zijn omgezet in een dagvaarding. Als het slechts leidt tot veroordeling voor dat ene feit, volg ik zijn redenering. Maar het gaat er juist om dat, hoewel er maar 1 delict in de dagvaarding wordt voorgelegd aan de rechter, er niet een straf van twee of drie maanden maar van twee jaar wordt opgelegd. Dan mag het argument van de bijgevoegde dossiers die niet tot een dagvaarding leiden niet worden gebruikt om de straf van twee jaar op te leggen. Dan begeef je je echt op een gevaarlijke weg.

De heer Kohnstamm (D66):

Deze prachtige redenering gaat totaal voorbij aan de strafrechtelijke praktijk van alledag.

De heer Jurgens (PvdA):

Maar deze praktijk bestaat nog niet. De praktijk van alledag is dat de verdachte wordt veroordeeld voor één feit.

De heer Kohnstamm (D66):

Als een junk gedagvaard wordt, worden er veelal twee of drie feiten in de dagvaarding neergelegd terwijl in het dossier veel zaken ad informandum worden gevoegd die niet in de dagvaarding terug zijn te vinden. De praktijk is dat achter de enkele feiten in de dagvaarding een waslijst aan andere feiten schuilgaat.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Daar ben ik het mee eens, maar hoe kan de heer Kohnstamm dan verklaren dat er nu nog voor de enkele feiten waarvoor gedagvaard is, terwijl er tientallen feiten ad informandum zijn toegevoegd, gevangenisstraffen worden opgelegd van hooguit twee, drie maanden, terwijl straks voor hetzelfde feit een SOV gedurende twee jaar zal worden opgelegd? Daar sloeg mijn vraag naar de proportionaliteit op.

De heer Kohnstamm (D66):

Die vraag doet zich al in eerdere fase voor. Dat zou betekenen dat je voor die andere delicten een ander vorderingsbeleid moet hebben of andere strafmaatregelen moet invoeren. Maar dat is niet het geval en ik zou daar ook geen voorstander van zijn. Als je er echter in het normale strafrecht niet in slaagt om langs preventieve of repressieve kant succes te boeken, moet je nagaan of er andere instrumenten zijn om te bereiken dat mensen afkicken en hun levenswijze veranderen en de openbare orde effectief te handhaven.

De heer Jurgens (PvdA):

De heer Kohnstamm dwaalt nu ver af van hetgeen ik naar voren bracht. Hij voert als argument aan dat in de bestaande praktijk vele andere gevallen aan het dossier worden toegevoegd, maar dat de dagvaarding zich beperkt tot een enkel feit en dat de straf daarvoor in de orde van grootte van twee of drie maanden ligt. Is het acceptabel dat je die praktijk ook toepast in een nieuwe situatie waarin voor dat ene feit twee jaar vrijheidsbeneming wordt opgelegd? Zou in de dagvaarding ook niet de veelheid aan onderliggende feiten moeten worden vastgelegd? Dan heb je eerder een rechtvaardiging van een langere straf dan als het alleen om het ene feit gaat.

De heer Kohnstamm (D66):

Wat mij betreft is er best een serieuze discussie denkbaar over de vraag of er een andere koers gevaren moet worden met betrekking tot het ad informandum voegen van dossiers bij het strafdossier. Bij de proportionaliteit gaat het echter om een andere vraag. Op dat punt is het retorisch tenminste onjuist om te doen alsof er drie enkele zaken zijn en er bij de vierde zaak in vijf jaar tijd plotseling twee jaar om de hoek komt kijken. Zo is het niet. De ad informandum gevoegde zaken leveren een ontzettend veel groter aantal zaken op. Men kan erover twisten of hiervoor in begrotingen niet veel meer geld vrijgemaakt moet worden, zodat deze zaken niet alleen meer ad informandum worden gevoegd, maar vervolgens ook tot dagvaardingen en zittingen leiden. Ik weet niet of de heer Jurgens daarvoor pleit.

De heer Jurgens (PvdA):

Als de heer Kohnstamm een straf van twee jaar wil opleggen, vraag ik een ander soort dagvaarding, namelijk een met bijvoeging van bewijs, dan bij een straf van twee of drie maanden.

De heer Kohnstamm (D66):

Dat is uw goed recht. Ook in de stukken die met de minister gewisseld zijn, staat echter dat het weliswaar formeel het vierde feit in vijf jaar tijd betreft, maar dat het materieel om tientallen zaken of meer gaat.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik was het in eerste instantie eens met het antwoord van de heer Kohnstamm, maar zijn antwoord in tweede instantie roept bij mij de volgende vraag op. Ziet hij in het feit dat iemand drie keer eerder veroordeeld is geweest voor twee of drie feiten per dagvaarding plus dertig à veertig ad-informandumzaken, de rechtvaardiging voor de oplegging van een maatregel met een duur van 24 maanden? In dat geval constateer ik dat er slechts van de eerdere feiten gebruik wordt gemaakt om oplegging van de maatregel die spanning oproept met de beginselen van het strafrecht te rechtvaardigen, want voor de drie eerdere dagvaardingen zijn straffen opgelegd en geëxecuteerd. De veroordeelde heeft zijn gevangenisstraf of hechtenis daarvoor uitgezeten. Ik heb ook steeds uit de stukken begrepen dat het vermelden van die drie eerdere zaken bedoeld is om aan te geven dat de betrokkene inderdaad een draaideurverslaafde is. Het is bedoeld als een indicatie om de maatregel op te leggen. De heer Kohnstamm gebruikt het nu echter als een rechtvaardiging voor de duur van 24 maanden en dat lijkt mij een standpunt waar moeilijk aan vast te houden is.

De heer Kohnstamm (D66):

Nee, nu ben ik verkeerd begrepen. In de interrupties van zo-even heb ik voornamelijk geprobeerd om afstand te nemen van de gedachte dat het in de zaak die momenteel aan de orde is, de draaideurverslaafde, gaat om drie à vier zaken in vijf jaar tijd. Het betreft juist een groot aantal vastgestelde gepleegde feiten. Wat betreft proportionaliteit blijkt uit de stukken dat de voorgeschiedenis hoe dan ook wel degelijk meegewogen mag worden, met dien verstande dat uiteindelijk het doorslaggevende element is gelegen in de beslissing, dat eerdere strafrechtelijke ingrepen, dus niet maatregelen maar straffen, niet hebben bijgedragen aan het wijzigen van de levensstijl van de betrokkene en dat dus een andere vorm van maatregel of straf geïndiceerd lijkt te zijn. In die zin is de proportionaliteitsdiscussie zeer serieus en is het onvermijdelijk dat die gevoerd wordt. Ik zet daar echter tegenover dat er ook iets anders naar de werkelijkheid gekeken kan worden.

Mijn fractie heeft in deze meer juridische discussie ook vragen gesteld over de wens om een experiment in het kader van het Wetboek van Strafrecht te regelen. Er is op dit punt nog geen overtuigend antwoord gekomen. Ik vind het ook uit strafrechttheoretisch oogpunt een lastige manoeuvre om het zo te regelen. Ik geef tegelijkertijd wel toe dat als voor de drangvorm een uitvoerbaar experiment kan worden opgezet en voor de dwangvorm een wettelijke basis nodig is, men noodgedwongen terechtkomt op het experimentele artikel in het Wetboek van Strafrecht. Ik stel overigens vast, dat de minister in de loop van het debat heeft benadrukt dat het oorspronkelijk misschien wel zo bedoeld was.

Mijn derde punt betreft de "discriminatie" van drugsverslaafde vrouwen en verslaafden die actief zijn in niet-experimenteergebieden. Feitelijk komt een groot aantal drugsverslaafden niet aanmerking – misschien vinden zij dat niet zo dramatisch – voor de strafrechtelijke opvang verslaafden. In hoeverre is het reëel, te verwachten dat die discriminatie standhoudt in eventueel daarover te voeren procedures?

De heer Van de Beeten heeft gesproken over het hybride karakter van hetgeen is voorgesteld en ik sluit mij graag aan bij zijn opmerkingen op dit punt. Tegenover het principe van evidence based, waar men van uit zou moeten gaan, en de juridische vragen, die in feite de twee hoofdpunten vormen, staat het grote probleem dat er onwaarschijnlijk grote maatschappelijke schade wordt gecreëerd door de desbetreffende groep drugsverslaafden, die ten onrechte wordt betiteld als overlast. Het gaat niet alleen over een dramatische ruïnering van het eigen leven, maar ook over een ontwrichting van de samenleving waardoor min of meer eerzame burgers die samenleving niet meer als de hunne ervaren en erkennen. Op zo'n tweesprong is het niet zo gek om na te denken over zaken die op het randje van het toelaatbare balanceren, zeker als eraan wordt toegevoegd dat het een experiment is voor zes jaar. Ik roep de minister op om wat betreft de genoemde twee hoofdpunten een en ander nog eens de revue te laten passeren.

Voorzitter! Bij het lezen van het dossier en de Handelingen van de debatten in de Tweede Kamer is het moeilijk om te zien waar precies de scheidslijn wordt gelegd tussen het deel van de doelgroep verslaafden dat tot het circuit van gratis heroïneverstrekking behoort en het deel van diezelfde doelgroep dat onder de strafrechtelijke opvang verslaafden valt. Ik ben bang dat deze twee experimenten in elkaar zullen overlopen en de repressieve kant wat gemakkelijker zal worden aangepakt dan de kant die de overhand zou moeten hebben, namelijk die van de vrije heroïneverstrekking.

Anderen hebben al gesproken over het punt van drang versus dwang, dus ik zal kort zijn. Welke garantie kan de minister geven dat de drangprojecten daadwerkelijk gehandhaafd worden? Hij heeft de schijn een beetje tegen zich omdat hij minister van Justitie is en dus meer aan de dwangkant zit dan aan de drangkant. De strafrechtelijke opvang verslaafden is een ultimum remedium en de drangkant, die de overheid heel veel geld kost, zal daarom recht overeind moeten blijven want anders kom ík in ieder geval van een koude kermis thuis.

Voorzitter! Ik doe ten slotte twee mededelingen. Ondanks mijn betoog heeft één lid van mijn fractie grote twijfels, met name over het principe van evidence based. Er zijn vragen of de methode succesvol is en of de introductie ervan daarom überhaupt verdedigbaar is. Mijn tweede mededeling heeft te maken met de orde van het debat. Ik ben zes maanden geleden voor vandaag verplichtingen elders aangegaan zodat ik niet het gehele debat kan bijwonen. Ik stel het daarom op prijs als de minister voor die tijd kan reageren op mijn vragen en opmerkingen, zodat zijn Syracuse voor dit debat tussen hem en mijn fractie niet mijn Waterloo wordt.

De voorzitter:

Wat dat laatste betreft, zie ik aankomen dat het debat door de aanzienlijk langere spreektijden dan eerder zijn opgegeven, zich tot na de lunchpauze zal uitstrekken. Misschien is de verhindering van de heer Kohnstamm dan alweer voorbij.

De heer Kohnstamm (D66):

Ik heb mij zelfs al driekwart jaar geleden verplicht tot het bijwonen van twee vergaderingen. Hoewel u mij inderdaad anderhalve maand geleden hebt gevraagd om deze woensdagen open te houden, is dat niet mogelijk als verplichtingen zo lang geleden zijn aangegaan.

De voorzitter:

Het Kamerlidmaatschap is pas anderhalf jaar geleden aangegaan, dat geef ik toe.

Het woord is aan de heer Rosenthal.

De heer Rosenthal (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik neem aan dat de hulpsheriff Kohnstamm in de Verenigde Staten niet direct voor die functie gekozen zou worden, gezien de snelheid waarmee hij zich alweer van "the law and order" wenst los te maken.

Voorzitter! Het onderwerp dat wij vandaag bespreken, maakt kennelijk wat bloeddorstige gevoelens bij sommige collegae los. Er wordt namelijk gesproken van hulpsheriff, schoten uit de heup, Texaanse regimes etc. De VVD-fractie houdt het rustiger. Dat wil niet zeggen dat wij hier niet met een maatschappelijk probleem van de eerste orde van doen hebben: drugsoverlast en drugsgerelateerde criminaliteit. De drugsoverlast bedreigt de rechtstaat en het is dan ook van groot belang dat wij werken aan het terugdringen ervan. Het is een gegeven dat de overlast vaak het gevolg is van door drugsverslaafden gepleegde strafbare feiten. Het voorliggende wetsvoorstel is mede gericht op de beheersbaarheid van de problematiek van ernstig verslaafde delinquenten. Dat daarbij de terugkeer van de verslaafden in de maatschappij en het voorkomen van recidive mede een rol spelen, is een prima tweede lijn die in het wetsvoorstel besloten ligt.

De VVD-fractie heeft zich reeds bij de schriftelijke inbreng uitgesproken ten faveure van de uitgangspunten en de doelstellingen van het wetsvoorstel. De thematiek die voorligt, wordt veel besproken en onderzocht. Uit het onderzoek dat ook door de minister wordt opgevoerd, blijkt dat gedwongen opvang van hoogrecidive-verslaafden leidt tot een forse omvang van niet-gepleegde criminaliteit. Dat is meegenomen. Het WODC meldt dat dankzij de gedwongen opvang, vooral oudere langdurig verslaafden, die veel drugsgerelateerde delicten hebben gepleegd, minder criminele feiten plegen en bovendien redelijk van de verslaving kunnen afkomen. Ik geef toe dat bijvoorbeeld het Trimbos-instituut veel twijfel heeft over een aantal onderzoeken, ook over het WODC-onderzoek. Baas en Leeuw zijn in een veel strakker opgezet onderzoek daarentegen aanzienlijk positiever over de effectiviteit van gedwongen opvang.

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor de beantwoording van de verschillende vragen die wij in eerdere aanleg hebben gesteld. Toch hebben wij op een aantal punten behoefte aan verduidelijking. Het betreft allereerst de thematiek van de strafrechtelijke opvang van verslaafden als zogeheten ultimum remedium. In dit geval gaat het om meer dan een bezweringsformule. Mogen wij daarom verwachten dat het logisch past binnen de systematiek van de wet?

Gezien ook het interruptiedebat van zo-even zit er voor de VVD-fractie een reeks vragen vast aan het begrip ultimum remedium. Waar gaat het precies om? Laat ik zo dicht mogelijk bij de tekst van de wet en de memorie van antwoord blijven. De tekst van de wet zegt dat er eerst drie veroordelingen aan te pas moeten komen. Wij hebben daar al over gesproken. Vervolgens lees ik in de memorie van antwoord op de pagina's 4 en 5 dat er bij het ultimum remedium sprake is van een maatregel die pas in beeld komt als eerdere interventies hebben gefaald. Tot die interventies behoren in ieder geval de drie veroordelingen bedoeld in artikel 38m, eerste lid, onderdeel 2, Wetboek van Strafrecht. Tot die eerdere interventies kunnen echter ook drangvoorzieningen en een voorwaardelijk opgelegde SOV behoren. Gezien het debatje van zo-even roept een en ander de vraag op of er zo losjes met het begrip ultimum remedium kan worden omgegaan. Behoren er bij de interventies, die vooraf moeten gaan aan het moment waarop de SOV wordt geïntroduceerd, zaken die moeten en zaken die kennelijk alleen maar eventueel kunnen?

Het ultimum-remediumkarakter van de SOV zou uitdrukkelijk in het rekwireerbeleid van het OM vastge-legd worden. Voor de minister staat daarmee vast dat het karakter overeind blijft. Past het in dit verband bij een ultimum remedium dat sommige interventies wel, maar andere, in casu drangvoorzieningen en voorwaardelijke opleggingen, kennelijk niet noodzakelijk zijn alvorens het ultimum remedium toe te passen? Net zoals bij andere wetsvoorstellen op andere terreinen is onze vraag welke zaken er in het rekwireerbeleid terechtkomen die niet al in de wetsystematiek besloten liggen. Mijn fractie gaat ervan uit dat het ultimum-remediumkarakter in feite strak in de wetsystematiek besloten moet liggen. Hoe moeten wij de stelling van de minister opvatten dat het aan de rechter is om te bezien of er nog een ander instrument voorhanden is of dat het uiterste middel moet worden toegepast?

Mijnheer de voorzitter! De VVD-fractie heeft aan de minister vragen gesteld over de beperking tot tien met name genoemde gemeenten die in het jargon al SOV-gemeenten blijken te heten. Mijn fractie heeft ook gevraagd naar het risico van verplaatsing van drugscriminaliteit en de harddrugsscene uit die tien gemeenten. De minister stelt dat verplaatsing van lokale criminele drugsscenes tussen gemeenten, voorzover bekend, niet voorkomt. Hij wijst daarbij op de gebondenheid van verslaafden aan de eigen dealers en op de vertrouwdheid met de lokale markt en de lokale voorzieningen. Dat lijkt mijn fractie een wat onlogische redenering, want bij de strafrechtelijke opvang verslaafden gaat het om iets nieuws dat tot nieuwe patronen kan leiden. Anders gezegd, zal de invoering van SOV juist niet zodanige nieuwe feiten creëren dat de verplaatsing tussen gemeenten zich juist wel zal voordoen? Is de SOV vanuit het oogpunt van potentiële SOV'ers niet te beschouwen als een soort negatieve voorziening die je koste wat kost wilt vermijden? Het is nogal wat als er twee jaar boven je hoofd hangt voor een aantal recidives. Zal een en ander niet binnen de kortste keren onder de potentiële SOV'ers en hun dealers rondzingen? Dit was immers vaak aan de orde in onderzoeken naar drugsscenes, laatstelijk ook in Rotterdam. In dit verband is de logische vraag of om die reden plaatsing in de SOV ontkoppeld kan worden van woonplaats en plaats van delict.

Een volgend vraagpunt betreft de financiering van de SOV. Een deel van de SOV-voorzieningen wordt door het rijk gefinancierd en de laatste fase van de opvang wordt door de lokale overheid gefinancierd. In onze schriftelijke inbreng hebben wij aangekaart het risico van, wat in de openbare financiën wel eens wordt genoemd, "financial drift", dus de afwenteling van de een op de ander. De lokale overheid komt in de laatste fase aan bod, namelijk bij de extramurale voorzieningen. Dat betekent dat de zaken wat betreft de kosten in die richting zouden kunnen worden doorgeschoven. Er is in de Tweede Kamer de motie-Apostolou/Niederer aangenomen die betrekking heeft op de voortzetting van het drangexperiment Ossendrecht ook na 1 januari 2001. Daarbij is een verdeling van de kosten afgesproken tussen het rijk en de gemeente Rotterdam. Is dat inmiddels geregeld? Wij mogen dat hopen, want het is wel van belang dat deze voorziening niet al onmiddellijk onder het beslag komt te liggen van financiële perikelen.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom bij een vierde punt en dat sluit wat aan bij datgene wat hier door CDA-woordvoerder Van de Beeten is genoemd, het hybride karakter van het wetsvoorstel. Het opmerkelijke is dat in de toonzetting van een aantal bijdragen in dit debat er heel verschillende beelden naar voren komen over de ambitie om dit te willen etc. Er is een opmerkelijke spanning tussen enerzijds de introductie van strafrechtelijke opvang verslaafden, met de daarbij passende doelstellingen en verwachtingen, en anderzijds de zeer behoedzame, voorzichtige experimentele status van het geheel en de mogelijk al aanwezige capaciteitsproblemen. Wij zeggen het de minister na in zijn reactie op vragen die door D66 bij de schriftelijke inbreng zijn gesteld: nog niet eerder heeft een wijziging van het Wetboek van Strafrecht een soortgelijk experimenteel karakter gehad. De minister wijst op dit vlak naar de invoering van de Wet Terwee, maar daarbij ging het meer om een fasegewijze introductie. Wij blijven zitten met vragen over de rechtsongelijkheid bij de invoering van de strafrechtelijke opvang verslaafden. Vrijwel elke passage in de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord ademt hooggestemde doelstellingen en verwachtingen. Ik geef enkele illustraties. Ik citeer de minister: "De SOV is niet uit de lucht komen vallen. Al jaren wordt geprobeerd de betrokkenen aan te pakken. We moeten evenwel vaststellen dat de tot nu opgelegde interventies geen vat op hen hebben gehad." Vandaar dit wetsvoorstel. En: "Bij veroordeling tot strafrechtelijke opvang verslaafden vindt gedwongen opvang plaats. Betrokkene kiest daar niet voor; de opname zal dus onder dwang gebeuren." De minister beschouwt, in het licht van de evaluaties van bestaande drangvoorzieningen, "de introductie van de maatregel SOV voor deze specifieke doelgroep van crimineel hoogactieve harddrugsverslaafden zeker niet als prematuur". Dus het moet echt nu gebeuren. Vandaar dus het wetsvoorstel. Dat is dus de ene kant. Daartegenover staat een capaciteit van ongeveer 350 plaatsen op een totaal van 2000 tot 3000 personen die voor SOV in aanmerking komen; een nadrukkelijke behoefte aan experimenten met zorgvuldige evaluatie. Dat is op zichzelf heel begrijpelijk maar daar win je niet altijd de wereld mee, zeker niet in de harddrugsscene. En omdat er experimenten zullen zijn, is er dus ook de scheiding tussen een experimentele en een controlegroep in de experimentele en evaluatiefase. De minister zegt hierover: "Het aantal personen op de lokale groslijsten is duidelijk groter dan het aantal personen dat geplaatst kan worden binnen de SOV's. De niet-geplaatsten kunnen dus fungeren als controlegroep binnen het onderzoek." Dat laatste is vanuit het oogpunt van rechtsongelijkheid een schrale troost. Dat is toch wel een merkwaardige manier van omgaan met degenen die op zichzelf geforceerd zouden moeten worden toegebracht naar SOV. Wij hebben er zo-even al op gewezen, dat SOV niet niets is. Het betekent dat je, na drie veroordelingen etc. plus eventueel voorwaardelijke oplegging SOV, twee jaar van je vrijheid beroofd bent. De minister acht deze "tijdelijke ongelijkheid" verantwoord, en wel "in het licht van het grote belang om de SOV in de praktijk te beproeven". Hoe staat het in dit verband met de rechtsgelijkheid, juist ook wanneer het om een strafrechtelijk instrument van niet geringe omvang en karakter gaat? Is de zes jaar "tijdelijke ongelijkheid" niet erg lang? Kan die periode niet verkort worden? Zou er geen reden zijn om er alles aan te doen om de capaciteitsproblemen in deze sfeer zo snel mogelijk te verminderen?

De heer Holdijk (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Dit wetsvoorstel vindt, zoals bekend, zijn oorsprong in de op 15 september 1995 door het vorig kabinet aan de Tweede Kamer aangeboden nota Drugsbeleid (24077, nr. 3), waarover eerst op 18 en 21 maart 1996 in de Tweede Kamer is gedebatteerd. De huidige minister van Justitie had in dat debat toen als Tweede-Kamerlid een actief aandeel. Onze fracties in de Tweede Kamer hebben bij gelegenheid van dat debat te kennen gegeven dat ze op een aantal punten, waaronder het gedoogbeleid, fundamenteel met de regering van mening verschilden. Anderzijds hebben deze fracties er toen reeds blijk van gegeven in principe niet onwelwillend te staan tegenover experimenten met toegesneden drang- en dwangprojecten voor drugverslaafden. Deze positieve grondhouding kan ons er vanzelfsprekend niet van weerhouden om de concrete voorstellen kritisch te bezien, zoals reeds uit onze bijdrage aan het voorlopig verslag moge zijn gebleken.

De voorgestelde wetgeving voorziet in een nieuwe derde afdeling in Titel IIA Boek 1 van het Wetboek van Strafrecht. Systematisch wordt de nieuwe sanctievorm "Plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden", kortweg als SOV aangeduid, ondergebracht bij de strafrechtelijke maatregelen en dus niet bij de straffen. Het woord "verslaafde" moet in deze context kennelijk uitsluitend begrepen worden als "drugsverslaafde". Het is ook de vraag waarom die term niet wordt gebruikt. Het is dus primair niet een vergeldende, leedtoebrengende sanctie. De rangschikking onder de categorie "maatregelen" duidt er toch op dat de overheid – wetgever en rechter – met deze sanctie niet beoogt, leed toe te brengen, al kan deze sanctie wel leed met zich brengen. Op pagina 12 van de memorie van antwoord aan deze Kamer stelt de regering dat de SOV een "mengvorm" van een straf en een maatregel is. Die typering doet vragen rijzen. Een strafrechtstheoretisch principiële vraag is of dit kan. Kan de wetgever materieel een categorie tussen straffen en maatregelen creëren? En zo ja, is dat eerder in onze strafrechtsgeschiedenis onder het wetboek van 1886 gebeurd? Ik stel deze vragen niet uit een formalistische optiek, want ik erken dat er geen scherpe grenzen te trekken zijn tussen straf en maatregel. Maar dat gegeven mag geen argument zijn voor de stelling dat er tussen die twee begrippen geen verschil zou bestaan.

De uitersten, bijvoorbeeld plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis enerzijds en de geldboete anderzijds, verschillen namelijk sterk. Het probleem van de afgrenzing ligt in de werkwijze van de jurist besloten. Hij moet nu eenmaal opereren met omlijnde begrippen en daarmee hakt hij de "vloeiende realiteit" in mootjes en doet hij onvoldoende recht aan geleidelijke overgangen. Een sanctie is óf straf óf maatregel: hier creëren de normen weer de juridische realiteit, maar die kan kunstmatig aandoen. Dit alles neemt echter de vraag niet weg of de wetgever, als die over een mengvorm van straf en maatregel spreekt, niet formeel een tussencategorie in het penitentiaire recht zou moeten creëren en of de SOV daar dan niet een plaats in zou moeten krijgen. Plaatsing van de SOV onder de strafrechtelijke maatregelen lijkt mij alleen in zoverre te rechtvaardigen dat zij zeer nadrukkelijk op preventie en behandeling is gericht om de bestwil van de veroordeelde.

De genoemde vragen, die bij de systematische rangschikking van de SOV rijzen, onderstrepen het bijzondere karakter van wat ik verder toch maar "de maatregel" blijf noemen. Het unieke karakter – de heer Van de Beeten sprak over een hybride of paradoxaal karakter – zou er ook in tot uitdrukking komen in die zin dat de memorie van antwoord stelt dat het "nog niet eerder is voorgekomen dat een wijziging van het Wetboek van Strafrecht een soortgelijk experimenteel karakter heeft". Als voorbeeld van wetgeving die fasegewijs werd ingevoerd, brengt de memorie de Wet Terwee in herinnering. Ik vraag mij echter af of er niet een veel zuiverder voorbeeld van wetgeving te noemen valt en wel de introductie van de dienstverlening, later taakstraffen genoemd. Hierin wordt op dezelfde wijze te werk gegaan als bij de SOV, al zijn er uiteraard ook verschillen. Een andere wijze waarop de SOV zich onderscheidt van de meer traditionele interventies is het feit dat de primaire verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de derde, zogenaamde open fase bij de gemeenten wordt gelegd.

Ondanks deze al dan niet unieke elementen van de SOV is het wetsvoorstel ingediend; ondanks ook het feit dat de Raad van State in zijn advies van 24 februari 1998 van oordeel bleek dat "noch de noodzaak noch de effectiviteit van de voorgestelde maatregel voldoende aannemelijk zijn gemaakt" en adviseerde om bij gebreke hiervan vooralsnog van indiening van het wetsvoorstel af te zien. Het ligt voor de hand dat critici van het voorstel zich op dit advies beroepen. Wat is in het kort eigenlijk het standpunt van de minister over dit advies? Meent hij dat intussen de bedenkingen van de Raad van State zijn weggenomen of aan betekenis hebben verloren? Of is hij het op inhoudelijke gronden, onder andere een groter optimisme over de effectiviteit, gewoonweg met de Raad van State oneens?

Hiermee kom ik op de inhoudelijke merites van het wetsvoorstel. In de memorie van toelichting worden de twee hoofddoelstellingen van de maatregel uitgewerkt:

  • 1. het terugdringen van ernstige overlast als gevolg van door drugsverslaafden gepleegde strafbare feiten;

  • 2. het oplossen, althans beheersbaar maken van de individuele verslavingsproblematiek van verslaafde delinquenten ten behoeve van hun terugkeer in de maatschappij en met het oog op de beëindiging van hun recidive.

De eerste doelstelling is op maatschappelijk niveau en de tweede op individueel niveau. Er is sprake van twee doelstellingen, maar als wij het goed begrijpen, is het zuiverder om te spreken van een tweeledige doelstelling. De legitimatie van de maatregel berust toch op deze gecombineerde, cumulatieve doelstelling? Met andere woorden: de bestrijding van overlast kan geen zelfstandige grond voor vrijheidsontneming en dus voor de SOV zijn. Ware het anders, dan zou de drempel voor de toepassing van vrijheidsontneming aanmerkelijk worden verlaagd ten opzichte van beide andere strafrechtelijke vrijheidsbenemende maatregelen, plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis en de TBS ten aanzien waarvan een betrekkelijk ernstig gevaar de zelfstandige grond voor oplegging is.

Twee begrippen in de constellatie van doelstelling en grondslag lijken cruciaal en hebben tevens belangrijke kritiek opgeroepen. Dat zijn de begrippen "overlast" en "vrijheidsontneming" c.q. "dwang". Het begrip "overlast" is immers een term die primair past in een bestuurlijke context en het tegengaan ervan is toch primair een bestuurlijke aangelegenheid. Om de overlast in het publieke domein tegen te gaan zijn inmiddels in de algemene plaatselijke verordeningen van diverse grote steden straatverboden voor verslaafden opgenomen. Wanneer de wetgever zou beogen overlast te bestrijden met strafrechtelijke sancties – dus vrijheidsontneming – zou dat dan ook niet in de wettelijke terminologie tot uitdrukking gebracht moeten worden?

Het begrip "vrijheidsontneming" roept vragen op aangezien uit de voorgestelde inrichting van de maatregel blijkt, dat, gaandeweg de uitvoering de verslaafde niet vatbaar is voor resocialisatie, ondanks de tweeledige doelstelling, de tenuitvoerlegging van de maatregel niet wordt beëindigd. Is dit niet een tegenstrijdigheid en wordt voortgezette vrijheidsontneming dan de facto niet louter overlastbestrijding?

Thans kom ik bij enkele procedurele kwesties betreffende de op te leggen SOV-maatregel. Eerder in mijn bijdrage sprak ik over enkele facetten die de SOV min of meer uniek maken. Daar zou ik in dit verband aan toe kunnen voegen dat uit het voorgestelde artikel 38m, lid 1, voortvloeit dat de rechter de SOV slechts kan opleggen op vordering van het openbaar ministerie. Die waarborg is volgens de memorie van toelichting bedoeld om te verzekeren dat er voor de persoon aan wie de maatregel wordt opgelegd plaats is in een inrichting en nadere gemeentelijke vervolgvoorzieningen beschikbaar zijn. Dat klinkt logisch, maar intussen blijft toch de vraag waarom de beschikbaarheid van een plaats in een geschikte inrichting het doorslaggevende criterium is geworden voor beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie tot vordering van een maatregel zal overgaan. Die redenering wordt toch ook niet gevolgd in de TBS-sfeer? Gebrek aan capaciteit in TBS-klinieken kan er toch ook niet toe leiden dat er geen TBS meer zou moeten worden gevorderd?

In dit verband – de vrijheid van de rechter – heb ik nog een vraag. In antwoord op een vraag onzerzijds in het voorlopig verslag heeft de minister meegedeeld niet veel te zien in een voorwaardelijke SOV; pagina 17 van de memorie van antwoord. Als het openbaar ministerie niet de oplegging van de onderhavige maatregel vordert, zou de rechter dan in een dergelijk geval kunnen beslissen tot oplegging van een voorwaardelijke veroordeling met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich laat opnemen in een inrichting ter verpleging?

Vervolgens vragen wij nog naar de mogelijkheid van combinatie van de SOV met andere straffen. Als wij het goed zien, is daarover geen bepaling in het voorstel opgenomen. Titel IIA bevat daaromtrent ook geen algemene regels. In het wetsvoorstel zoals het naar de Raad van State is gegaan, was voor de rechter de mogelijkheid opgenomen om naast de SOV een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar op te leggen. Die mogelijkheid is geschrapt omdat deze, met het oog op de doelgroep de uitvoering van de SOV in de weg zou staan. Kennelijk wordt met het oog op deze groep anders geredeneerd dan bij de TBS waar wel combinatie met een gevangenisstraf mogelijk is gemaakt. Betekent echter uitsluiting van de SOV-gevangenisstraf dat geen enkele combinatie van de SOV met enige andere in artikel 9 Strafrecht aangeduide straf mogelijk is? En als dat zo is, wordt daarmee dan in het algemeen geen afbreuk gedaan aan het rechtshandhavende karakter van het strafrecht en aan de taak van de strafrechter in dezen? Wanneer de strafrechter een verdachte strafbaar acht en veroordeelt, behoort hij toch een op de persoon van de dader toegesneden sanctie te kunnen opleggen. Daarbij kan eerst en vooral worden gedacht aan een straf, zeker wanneer hij in het concrete geval vergelding op z'n plaats acht. Van dit principe lijkt met deze maatregel te worden afgeweken.

Meer vrede kunnen wij ermee hebben dat blijkens het voorstel de SOV-maatregel wel gecombineerd kan worden met de onttrekking aan het verkeer en de schadevergoedingsmaatregel, maar niet met de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of TBS. Sinds de wet van 25 juni 1997 waarin de combinatiemogelijkheid van TBS en plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis werd geschrapt, ligt dat laatste min of meer voor de hand, mede gelet op de doelgroep van de SOV.

Tot slot. Over de te verwachten effectiviteit van de SOV-maatregel als experiment is al vele malen van gedachten gewisseld en de opvattingen c.q. verwachtingen daaromtrent blijven tamelijk lijnrecht tegenover elkaar staan. Laat ik er kort over zijn. Voor ons is een gegeven dat vijf jaar overlastbeleid niet het gewenste effect heeft gehad op de overlast. Ook is voor ons een gegeven dat de door de critici aangedragen alternatieven ons niet aanspreken. Wij waarderen het dat de regering, gezien het voorstel, de moed niet opgeeft en nog steeds ambities koestert. Het succes van de nieuwe maatregel zal naar onze wijze van zien sterk afhankelijk zijn van de vraag bij welk deel van de doelgroep nog een positieve motivatie tot gedragsverandering aanwezig is of alsnog kan worden gegenereerd. Daarbij putten wij dan maar moed uit de stelling van de regering dat motivatie "geen statische psychische entiteit" is.

Voorzitter! Met belangstelling zullen wij naar de reactie van de minister op onze vragen en opmerkingen luisteren.

De heer Jurgens (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Wij behandelen een wetsvoorstel met een verkeerde roepnaam. Als het werkelijk om de strafrechtelijke opvang van verslaafden zou gaan, zou het wetsvoorstel ook gelden voor de honderdduizenden verslaafden aan alcohol, nicotine, gokken en medicijnen, zoals slaap- en kalmeringsmiddelen. Terecht wordt in artikel 38m een beperking aangebracht tot de verslaafden aan de middelen die worden genoemd in de eerste bijlage van de Opiumwet. Wij praten dus alleen over de "dwelmsverslaafden", zoals ik dat in goed Nederlands pleeg te noemen. Anderen noemen het drugsverslaafden. Dit is geen toeval. Het feit dat men bij verslaafden onmiddellijk denkt aan verslaafden aan middelen omschreven in de Opiumwet, heeft tot gevolg dat deze groep in de discussie steeds apart wordt gezet. Dat gebeurt echter ten onrechte. De minister weet met mij dat er 600.000 alcoholici in Nederland zijn en dat 10 tot 20% hiervan niet behoorlijk maatschappelijk kan functioneren of hun omgeving lastigvalt. Sinds Noach is alcoholgebruik geaccepteerd, maar het gebruik van eerder genoemde middelen niet. Degenen die verslaafd zijn aan alcohol, nicotine en gokken kunnen bij wijze van spreken op elke straathoek aan hun gerief komen. Verdovende middelen zijn echter niet vrij te verkrijgen, waardoor de verslaafden hieraan overgaan tot vermogensdelicten om het geld binnen te krijgen om alsnog hun "shot" te kunnen halen. Dit is geen rechtvaardiging, maar dit geeft goed aan wat het verschil is. Wij laten de ene groep verslaafden zelf bepalen of zij van de vrij verkrijgbare middelen gebruik wil maken en de andere groep krijgt die kans niet en slaat haar eigen slag. Daarbij wordt zonder twijfel ernstige overlast in de samenleving veroorzaakt. Mijn fractie heeft sympathie voor de poging die de minister met deze maatregel doet om een oplossing te bieden voor een deel van de overlast. De overlast beperkt zich overigens niet tot de criminele daden van betrokkenen, maar strekt zich ook uit tot ander gedrag in de openbare ruimte. Op dat laatste heeft het wetsvoorstel geen betrekking.

De problematiek is niet gering. Aan de ene kant is er overlast in de openbare ruimten en een hoog aantal vermogensdelicten. Aan de andere kant is er het recht op bescherming en verzorging van betrokkenen. Het feit dat deze overlast wordt veroorzaakt, brengt het gevaar met zich dat de gezonde tolerantie ten aanzien van de groep verslaafden als geheel in de samenleving wordt ondermijnd. Een kleine groep van het totaal van 20.000 à 30.000 verslaafden veroorzaakt grote overlast.

Niet voor niets is dit wetsvoorstel in beide Kamers in twee schriftelijke rondes behandeld. In de Tweede Kamer is dit vrij uitzonderlijk, in de Eerste Kamer komt het vaker voor. In beide Kamers heeft een en ander geleid tot uitvoerige wisseling van schrifturen. In mijn fractie is de noodzakelijke balans tussen het belang van de samenleving die recht heeft op veilige openbare ruimten en de rechten van de betrokkenen uitvoerig aan de orde geweest. Mijn fractie heeft de neiging, in dit debat de nadruk te leggen op de punten van kritiek, terwijl de minister vanzelfsprekend het accent legt op de positieve elementen, met name op de overlastbestrijding. Ik noem eerst de argumenten die voor het wetsvoorstel pleiten. Overlastgevers worden onttrokken aan het maatschappelijk verkeer. Dit wordt in de stukken nogal hard "incapacitatie" genoemd. Het kan ook als een preventieve strafrechtelijke maatregel beschouwd worden. Daarnaast is er de mogelijkheid dat er in een gesloten ambiance aangepaste behandeling wordt geboden. Daarvoor worden speciale inrichtingen gebouwd. Ik begrijp van de heer Van de Beeten dat die feestelijk worden geopend. Er worden duidelijke criteria in de wet vastgelegd. Na drie en na zes jaar vindt er een evaluatie plaats. En ten slotte is er op initiatief van de Tweede Kamer een beroepsmogelijkheid bij de rechter ingevoegd. Dit is overigens geen uitputtende opsomming van de argumenten voor het wetsvoorstel.

Vervolgens kom ik op de kritische elementen. Het wetsvoorstel heeft twee hoofddoelstellingen die beide van preventieve aard zijn. Er is een maatschappelijke doelstelling, namelijk het terugdringen van ernstige overlast veroorzaakt vanwege door drugsverslaafden gepleegde delicten. Daarnaast is er een individuele doelstelling, namelijk het oplossen van de problematiek van verslaafde delinquenten, inclusief resocialisatie. Beide doelstellingen kunnen niet los van elkaar worden gezien. Wanneer een van de grondslagen wegvalt, moet ernstig betwijfeld worden of het voorstel daarmee overeind kan blijven.

Ik stel vooreerst enkele vragen over de toepassing van het strafrecht. Daarna ga ik in op de vraag of het wetsvoorstel werkelijk zal leiden tot resocialisatie van betrokkenen. Voorzitter! Ik kom allereerst te spreken over de disproportie tussen delict en opgelegde maatregel. De heer Holdijk heeft de Raad van State al geciteerd. In een andere passage daarvan staat dat een dergelijk gebruik van het strafrecht een ingrijpende wijziging van het strafrecht is. Het gaat dan over een disproportie tussen de ernst van het delict en de opgelegde maatregel. In de antwoorden aan de Tweede Kamer wijst de minister er steeds op dat de relatie tussen de daad aan de ene kant en "de overlast en de mate van verslaving" aan de andere kant wel proportioneel is. Hij weegt de opgelegde maatregel als zodanig dus niet af. Je kunt echter de straf niet afwegen tegen de overlast en de mate van verslaving, omdat verslaving op zichzelf geen voorwerp van het strafrecht is. In ons beschaafde land hebben wij afgesproken dat verslaafden onder de volksgezondheid vallen. Het kan zijn dat dit een slip of the tongue van de minister is geweest. Wij mogen echter de verslaving op zichzelf niet strafbaar stellen, want dat is lijnrecht in strijd met het overheidsbeleid terzake.

De volgende vraag die rijst, is of het niet mogelijk was, een en ander fatsoenlijk af te wikkelen binnen het bestaande systeem van strafrecht. In het interruptiedebatje met de hulpsheriff is dat punt goed naar voren gekomen. Stel dat de officier in zaak tegen iemand met een hoge mate van recidive twee jaar gevangenisstraf eist, waarvan een gedeelte voorwaardelijk en een gedeelte onvoorwaardelijk. Beide straffen worden ten uitvoer gelegd in het kader van de zojuist feestelijk geopende inrichtingen te Rotterdam en Amsterdam. In dat geval komt de discussie over maatregel of straf te vervallen, want het geheel valt onder de normale strafpleging. Ik ben overigens geen voorstander van het opleggen van zulke hoge straffen. Als er echter maatschappelijk reden is om hoge straffen op te leggen aan dit soort delinquenten, waarom gebeurt dat dan niet op de normale manier? In beide gevallen zijn de incapacitatiegevolgen dezelfde. De verdachte behoudt alle rechten in een strafproces en na zijn veroordeling bij de rechter terug te komen. De problematiek inzake artikel 38s, waarover de heer Van de Beeten sprak, is er niet. In discussies hierover wordt mij altijd gezegd dat een rechter bij een dergelijke eis van een officier, ook al gaat het om een verslaafde die honderden delicten heeft gepleegd, nooit twee jaar zal opleggen. Als de rechter niet bereid is om een straf op te leggen in de maat van de gepleegde daad, waarom moet dan langs de weg van de strafrechtelijke maatregel wel die mogelijkheid worden geopend? Er is sprake van een zekere inconsistentie. Er zijn mogelijkheden om het nu via het normale strafrecht te regelen. Op diefstal staat vier jaar. Er kan dus heel goed twee jaar geëist worden, maar dat gebeurt niet. In plaats daarvan komt er een strafrechtelijke maatregel. Vervolgens ontstaat al het gedonder over de oprekking van het strafrecht. Ik krijg hier graag een principiële reactie van de minister op. Wellicht vindt de rechter ook een straf van twee jaar in zulke gevallen te lang.

De kernvraag is vervolgens of vrijheidsbeneming alleen mag berusten op veroorzaken van overlast. Op het moment dat niet aangetoond kan worden dat de behandeling die tevens wordt aangeboden zinnig is, blijft alleen de overlast over. In een goed gedocumenteerd artikel van Kooijmans in Delict en Delinquent van juni van dit jaar wordt hierop gewezen. Bovendien wordt de vraag opgeworpen waarom in de BOPZ de eis is opgenomen dat er gevaar moet zijn voor de persoon zelf of zijn omgeving, terwijl deze ontbreekt in dit wetsvoorstel. Wordt er wel consequent met deze kwestie omgegaan?

Het valt voorts op dat de rechter aan banden wordt gelegd. Hij kan niet tegelijkertijd een straf opleggen en hij kan deze maatregel alleen opleggen op vordering van het OM. Zelfs als hij van mening zou zijn dat hij een geval voor zich heeft dat bijzonder geknipt is voor deze SOD, mag hij dat niet opleggen als de officier die niet vordert. Waarom is de ruimte van de rechter in dezen beperkt? Een ander probleem is dat het begrip overlast zo onbepaald is, dat het moeilijk is rechtstreeks uit die overlast de vrijheidsontneming te rechtvaardigen.

Mijn volgende punt is zo uitvoerig en voortreffelijk in de maidenspeech van collega Van de Beeten behandeld, dat ik mij daarbij aansluit. Het betreft met name artikel 38s en de mogelijke strijdigheid met het Winterwerp-arrest.

Ik kom nu toe aan het tweede en kortere deel van mijn betoog. Dat gaat over de vraag of dwangbehandeling in het belang is van de individuele verslaafde. De minister stelt dat. Het wetsvoorstel heeft immers twee doelstellingen, niet alleen het terugdringen van de overlast, maar ook het oplossen van de verslavingsproblematiek. Het is dan belangrijk te weten of die laatste doelstelling ook bereikt wordt.

De heer Rosenthal heeft het opgenomen voor het WODC. De conclusie van het buitenlandse literatuuronderzoek van het WODC is dat deze behandeling mogelijkerwijze positieve gevolgen kan hebben. De formulering is heel voorzichtig. Ik wijs erop dat het een literatuuronderzoek is. Het rapport van het Trimbos-instituut over dit onderzoek is vernietigend. Het constateert een reeks tekortkomingen. In het rapport wordt de vraag gesteld of de auteurs wel gerechtigd waren, dit te beweren. Ik treed niet in de diverse scholen van sociaal onderzoek, maar stel alleen vast dat de ene groep op grond van literatuuronderzoek – let wel: geen empirisch onderzoek – zegt dat behandeling voordeel kan opleveren, terwijl de andere groep, het Trimbos-instituut dat ook alleen literatuuronderzoek heeft gedaan, het tegenovergestelde concludeert, omdat de wetenschappelijke argumenten ontbreken om de stelling vol te houden dat dwangbehandeling goede gevolgen kan hebben. Beide conclusies staan tegenover elkaar. Wat moeten wij dan?

De heer Rosenthal (VVD):

Ja, wat moeten wij. Het Trimbos-instituut heeft inderdaad ook literatuuronderzoek gedaan. Als contrair onderzoek refereerde ik overigens niet aan het WODC-onderzoek, maar aan het mijns inziens zeer overtuigende onderzoek van Baas en Leeuw.

De heer Jurgens (PvdA):

Maar dat is hetzelfde onderzoek!

De heer Rosenthal (VVD):

Nee, het is een heel ander onderzoek.

De heer Jurgens (PvdA):

Het WODC-onderzoek is ook door Baas en Leeuw geschreven. Daardoor is misschien de verwarring ontstaan. Misschien zijn er zo weinig deskundigen dat alle onderzoeken op dit terrein worden geschreven door dezelfde mensen.

Het Trimbos-instituut, het wetenschappelijk instituut voor de geestelijke volksgezondheid, heeft een grote mate van kennis op het terrein van de verslavingszorg. Dit instituut zegt dat er geen weten schappelijk bewijs is aan te voeren dat dwangbehandelingen helpen. Het tegendeel overigens ook niet. Het zegt dat er geen wetenschappelijke argumenten zijn aan te voeren voor een van beide stellingen. Politici mogen dan niet zeggen dat het onderzoek erop wijst dat dwangbehandeling wel kan helpen. Ik heb hieraan in ieder geval onvoldoende houvast.

Gisteren werden wij overigens nog geconfronteerd met een brief van de KNMG, de beroepsorganisatie van de medici. In deze brief van 11 december staat: naar de mening van de KNMG blijft het echter twijfelachtig of wel gesteld kan worden dat met onderhavige maatregelen mede het belang van de individuele verslaafde kan worden gediend en of zij kunnen bijdragen tot motivatie van de verslaafde. Even verder staat: "nu de regering niet overtuigend kan aangeven wat de meerwaarde vanuit behandelperspectief van dergelijke speciale voorzieningen is, kan naar de mening van de KNMG het belang van de individuele verslaafde niet als ondersteunend argument voor de legitimering van de maatregel van strafrechtelijke opvang van verslaafden worden gehanteerd".

Met de heer Rosenthal stel ik vast dat sommige sociale onderzoekers het nut ervan bevestigen, terwijl anderen het ontkennen. Ik ben neutraal. De medische stand zegt dat er geen argumenten zijn aan te voeren die overtuigend aangeven dat dwangbehandeling effect zal hebben. Dat is geen mis te verstane conclusie. Wij moeten daar serieus op ingaan, zeker als er misschien andere methodes te vinden zijn om het doel, waarover wij niet van mening verschillen, te bereiken, namelijk het bestrijden van de overlast.

De heer Van de Beeten heeft er in het kader van de resocialisatie op gewezen dat als de langdurige behandeling niet lukt en de betrokkene in unit 4 terechtkomt, wat in wezen voortgezette detentie is, het nog duidelijker wordt dat de maatregel in feite een gevangenisstraf is. Mevrouw De Wolff was daar zeer welsprekend over. Een onderliggende gedachte is dat verslaving de eigenlijke reden is waarom iemand deze maatregel krijgt opgelegd. Dit is in strijd met ons beleid inzake volksgezondheid. Dit geldt ook als het gaat om de omvang van de doelgroep. Verslaving kun je als een psychische stoornis beschouwen. Als een verslaafde daarnaast ook nog eens een psychose vertoont of een depressie, waarvan niet zonder meer kan worden vastgesteld of deze een gevolg is van de verslaving of los daarvan staat – de zogenaamde co-morbiditeit – dan is de vraag wie vaststelt of die andere stoornis aanwezig is. Als er een tweede stoornis is, valt men immers buiten de doelgroep. De verdachte zal er dus naar streven, niet tot de doelgroep te behoren. Want niemand wil twee jaar vrijheidsontneming. Men zal proberen de artsen ervan te overtuigen dat men een andere psychische stoornis heeft. Uit de stukken maak ik op dat reclasseringsambtenaren vaststellen of iemand al dan niet tot de doelgroep behoort. Ik vind dat onjuist. Dat moet aan de beroepsgroep, de psychiaters, worden overgelaten.

Ik kom te spreken over het element experiment. In de Tweede Kamer is steeds gezegd dat wij te maken hebben met een experiment. De minister zegt dat ook steeds. Er is een Wet medisch onderzoek bij mensen. De vraag is of een dwangbehandeling als experiment mag worden beschouwd, zonder de regels van deze wet in beschouwing te nemen. Hoe denkt de minister daarover? De dwangbehandelde wordt als voorwerp van een experiment gebruikt. In het kader van de Wet medisch onderzoek is er een commissie. Ik zou het op prijs stellen als de minister wil toezeggen dat deze commissie toezicht houdt op de waarde van het experiment. Voor een experiment zijn heldere criteria noodzakelijk die toetsbaar zijn. Het criterium mag niet achteraf, zoals mevrouw De Wolff vreesde, worden omgebogen om te passen bij de uitkomsten. Er moet ook voldoende geld zijn voor onderzoek. Het is ons echter gebleken dat de fondsen die daarvoor nu beschikbaar zijn te gering zijn. Ik betrek hier tevens de vraag van de begrenzing van de geldingsduur en de omvang van het experiment bij. Mevrouw De Wolff heeft de discussie aangekaart over de omvang van het experiment. Tien gemeenten doen hieraan mee en betalen ook mee. Welke gevolgen heeft dat voor de vraag of het experiment ook een goed experiment is? Een reactie van de minister hierop zou ik op prijs stellen.

De kernvraag is welke andere mogelijkheden er zijn, gesteld dat je de onmiskenbare overlast niet met deze dwangbehandeling kunt bestrijden. Een alternatief is gecontroleerde heroïneverstrekking. Er bestaat al wel een dergelijk project. Merkwaardig genoeg zijn daarvan criminele verslaafden uitgesloten. De reden dat zij criminele handelingen plegen, is dat zij geld nodig hebben omdat zij geen heroïne verstrekt krijgen. Er is dus sprake van een vicieuze cirkel. Ik weet dat sommigen van ons in deze Kamer menen dat verstrekking ethisch gezien niet het juiste middel is om criminele handelingen te voorkomen. Hen houd ik de vraag voor waarom het verstrekken van alcohol in de supermarkt wel ethisch is om alcoholverslaafden te weerhouden van delicten. Waarom is het dan niet ethisch om aan heroïneverslaafden datgene te geven waarom hun lichaam schreeuwt en hen over te laten aan de maatschappelijke situatie? In die situatie moeten zij maar zien hoe zij aan hun shot komen, dan wel afkicken. Dat laatste is geen geringe eis.

Wij moeten opnieuw serieus en, als deze maatregel toch wordt ingevoerd, misschien parallel daaraan, bekijken of de projecten op het gebied van heroïneverstrekking niet meer ruimte bieden om de overlast die wij hebben beschreven tegen te gaan dan de voorgestelde maatregel.

Voorzitter! Aux grands maux, les grands remèdes. Mijn fractie is daarvan een voorstander, als het ten minste grands maux zijn en de remèdes die daarvoor worden geboden, passen in het kader van de rechtsstaat. Over die vraag debatteren wij vandaag.

De vergadering wordt van 12.18 uur tot 13.20 uur geschorst.

Voorzitter: Boorsma

Minister Korthals:

Voorzitter! Het stemt tot genoegen dat wij het wetsvoorstel Strafrechtelijke opvang verslaafden (SOV) vandaag kunnen behandelen. Aan deze behandeling is een uitvoerige en constructieve schriftelijke voorbereiding en gedachtewisseling in twee rondes in de Tweede Kamer voorafgegaan. De schriftelijke behandeling in de Eerste Kamer, ook in twee rondes, heeft het wetsvoorstel, de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, de daarmee beoogde doeleinden en de beoogde toepassing ervan verder duidelijk verscherpt. Daarmee zijn de knelpunten uit de SOV goed naar voren gekomen. De punten waarom het echt en werkelijk draait.

Het stemt tot voldoening dat een meerderheid van deze Kamer de voorgestelde SOV steunt en met de regering van oordeel is dat het noodzakelijk, de moeite waard en verantwoord is, de SOV in te voeren. Het is noodzakelijk – ik zeg dat met name tegen mevrouw De Wolff – omdat de SOV naar verwachting iets kan bereiken bij een groep verslaafden die tot nu toe ongevoelig is geweest voor alle andere voorzieningen. Sommige drugsverslaafde delinquenten zijn slechts met een zekere dwang, de gedwongen opvang dus, op het rechte spoor te krijgen. Het is de moeite waard, omdat de SOV een waardevolle voorziening zal kunnen zijn die in de praktijk moet worden getest. De SOV is verantwoord, omdat de invoering daarvan is gebaseerd op uitvoerig literatuuronderzoek, buitenlandse bevindingen en de resultaten van de evaluatie van de drangvoorzieningen, zoals die in Ossendrecht. Het is ook verantwoord, omdat de SOV een experiment van beperkte omvang is en door middel van een grondige evaluatie op zijn effectiviteit zal worden getoetst. Een eerste evaluatie binnen drie jaar zal moeten uitwijzen of wij met de SOV op het goede spoor zitten. De totale uitkomsten van de evaluatie binnen zes jaar zullen de grondslag vormen voor een definitieve beslissing over de voortzetting van de SOV. Het is eveneens verantwoord, omdat de regeling met vele waarborgen is omkleed. Ik hoop dan ook dat een meerderheid, liefst een zo groot mogelijke meerderheid, in dit huis zich met dit wetsvoorstel zal kunnen verenigen.

De voorgestelde regeling verschaft het noodzakelijke fundament voor het experiment SOV, namelijk het opleggen van een nieuwe strafrechtelijke maatregel, de strafrechtelijke opvang van verslaafden in een daartoe bestemde inrichting. De SOV is ook bestemd voor een specifieke doelgroep. Zij heeft het oog op een groep van langdurig aan harddrugs verslaafde personen die zich over een lange periode schuldig hebben gemaakt aan een grote hoeveelheid strafbare feiten die ernstige overlast voor de burger veroorzaken. De bestaande strafrechtelijke interventies, waaronder dan ook de drangvoorzieningen, hebben tot nu toe voor deze groep te weinig en onvoldoende effect gesorteerd.

Het experimentele karakter van de SOV rechtvaardigt dat zij niet in volle omvang in het gehele land kan worden toegepast. Een definitief oordeel over de SOV kan pas worden gegeven als de effecten daarvan zijn gemeten. De SOV maakt onderdeel uit van het kabinetsbeleid ten aanzien van drugs. De SOV vloeit voort uit de drugsnota van 1995. Het is een nieuwe voorziening ter aanvulling van reeds bestaande voorzieningen die zijn gericht op voorkoming en bestrijding van drugsoverlast en op de oplossing van individuele verslavingsproblematiek.

Ik erken dat de SOV een ingrijpende maatregel is: gedwongen opvang in een gesloten inrichting voor de duur van zes maanden, plaatsing in een halfopen voorziening gedurende zes maanden en een periode van intensieve begeleiding en toezicht variërend van zes maanden tot een jaar tijdens het verblijf buiten de inrichting. Dat grijpt diep in in het leven van de delinquent. Ernstige overlast enerzijds en ernstige verslavingsproblematiek anderzijds rechtvaardigen de invoering van een maatregel die reëel uitzicht biedt om die overlast te verminderen en de problematiek tot een oplossing te brengen.

De voorgestelde regeling voorziet overigens ook in een voorwaardelijke SOV als een specifieke drangvariant om betrokkene nog een kans te geven op vrijwillige basis te werken aan de oplossing van zijn verslavingsproblematiek. Deze voorwaardelijke SOV kan bijvoorbeeld ten uitvoer worden gelegd in een drangvoorziening. De SOV wordt gekenmerkt door een specifieke methodiek die uitgaat van een ketenbenadering, trajectbegeleiding en een integrale aanpak. De verschillende onderdelen van de SOV zijn als een keten aan elkaar geschakeld. De begeleiding vindt plaats door een aanspreekbare trajectbegeleider. Een multidisciplinair team werkt samen om een integraal op maat gesneden zorgprogramma aan te bieden. Bij de toepassing van de SOV zijn weliswaar noodzakelijkerwijze velen betrokken, maar de uitvoering van de SOV zal duidelijk en beheersbaar worden georganiseerd zodat bureaucratie buiten de deur blijft.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter! De minister zei dat de voorwaardelijke oplegging in zekere zin een vrijwillige drangvariant is. Zij zou ten uitvoer gelegd kunnen worden in een SOV-inrichting, bijvoorbeeld in de stadsgevangenis Rotterdam. Betekent dit dat de betrokkene daar dag en nacht verblijft en opgesloten zit of mag hij 's avonds om zes uur naar huis?

Minister Korthals:

Voorzitter! Als het een drangvariant wordt, is het de bedoeling dat de weg van Ossendrecht wordt bewandeld.

Bijna alle sprekers hebben gevraagd of de maatregel proportioneel is. Ik stel nog eens vast dat buiten twijfel is dat de voorgestelde regeling en haar toepassing in overeenstemming zijn met de internationale regelgeving. Artikel 5 van het EVRM laat toe dat een verslaafde delinquent onvrijwillig wordt opgenomen, mits een rechter de rechtmatigheid van een gedwongen opvang kan beoordelen. Het EVRM laat ook toe dat op strafbaar gesteld gedrag dat zijn oorzaak vindt in de verslaving van de verdachte een maatregel van langere duur volgt. Een gedwongen opvang met opeenvolgende fasen van intramuraal naar extramuraal van maximaal twee jaar is proportioneel ten opzichte van de ernst van de overlast en van de verslaving. De eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn verankerd in artikel 38m (voorwaarden voor de oplegging) en artikel 38s: de rechterlijke tussentoets.

Ingevolge artikel 38m, eerste lid, onderdeel 2, geldt als een van de voorwaarden voor oplegging van de SOV dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het nieuwe strafbare feit ten minste drie maal onherroepelijk is veroordeeld, het nieuwe feit is begaan na tenuitvoerlegging van de betreffende straffen of maatregelen en er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij opnieuw een misdrijf zal begaan. Deze voorwaarde geldt als een minimumvereiste. Zij geeft de ondergrens van de recidive aan. Deze voorwaarde moet worden gelezen in samenhang met de andere in het eerste lid neergelegde voorwaarden. De facto zal de SOV worden opgelegd aan een persoon die in voornoemde periode meer contacten met justitie heeft gehad dan de drie veroordelingen en die, naar moet worden aangenomen, in die periode strafbare feiten heeft gepleegd die niet zijn opgehelderd. Voorts zal de SOV vaak niet voor één nieuw strafbaar feit worden opgelegd, maar voor een aantal nieuwe feiten. De verdachte behoort immers tot een groep van personen die al lange tijd verslaafd zijn en die zich over een lange periode schuldig hebben gemaakt aan een reeks strafbare feiten.

De rechtvaardiging voor het invoeren van de SOV is niet gelegen in de ernst van de begane delicten afzonderlijk. De rechtvaardiging ligt in de noodzaak tot het terugdringen van de door de criminaliteit veroorzaakte maatschappelijke overlast en in het belang dat een drugsverslaafde een geïntegreerd zorgaanbod ontvangt, gericht op maatschappelijke reïntegratie en beëindiging van zijn recidive.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Voorzitter! Ik heb een vraag over de proportionaliteit. Ik hoor de minister weer zeggen dat twee jaar SOV niet gerechtvaardigd wordt door de ernst van de misdrijven die eraan ten grondslag liggen, maar door de ernst van de overlast en de verslaving. Sinds wanneer is het verslaafd zijn een feit dat strafrechtelijke interventie rechtvaardigt?

Voorzitter: Korthals Altes

Minister Korthals:

Ik ben pas voor de eerste keer over dit onderwerp aan het woord in deze Kamer, dus ik kan niet weer iets zeggen. Het gaat niet om de afzonderlijke feiten, maar om de combinatie die SOV rechtvaardigen. Om die reden is SOV ook geen straf, maar een maatregel.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

De minister zegt steeds dat achter het feit waarvoor een veroordeling wordt uitgesproken een veelheid aan strafbare feiten schuil gaat. Zou in het rekwireerbeleid tot uitdrukking worden gebracht dat er sprake moet zijn van zo'n veelheid aan strafbare feiten en dus meer dan vier op een rij in een periode van vijf jaar? Is dat voor de officier van justitie een voorwaarde om de SOV te kunnen vorderen?

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik heb vanochtend met belangstelling de discussie aangehoord over het feit of iemand veroordeeld wordt voor het feit dat hij een keer een diefstal heeft gepleegd, zeker wanneer hij een drugsverslaafde is. Het is waar, mevrouw De Wolff gaf dat zelf ook toe, dat er meestal ad informandum vele zaken bijgevoegd zullen worden. Het komt zelden voor dat iemand een zodanige pechvogel is dat hij nu toevallig drie keer voor een eenmalig delict wordt veroordeeld. In het rekwireerbeleid zal er rekening mee worden gehouden dat het werkelijk een structureel en onverbeterlijk geval is. Dat moet tot uitdrukking gekomen zijn in de straffen en maatregelen die voordien zijn opgelegd.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Dat is niet helemaal het antwoord op mijn vraag. Stelt de minister de eis aan de officieren van justitie dat er pas een SOV kan worden gevorderd als er sprake is van een heel dossier van tientallen misdrijven?

Minister Korthals:

Het gaat in concreto om drie onherroepelijke veroordelingen binnen een termijn van vijf jaar. Wij kennen allemaal ons strafrecht waarbij wij al moeite genoeg hebben om tot een veroordeling binnen een redelijke termijn te komen, dat wil zeggen binnen twee jaar. Wil je inderdaad binnen vijf jaar onherroepelijke veroordelingen hebben, dan weet je dat in de praktijk daarbij ad informandum zaken zijn gevoegd. Is dat niet het geval dan is de noodzaak om te komen tot deze strafmaatregel niet aanwezig. De officier van justitie zal die dan ook niet vorderen.

De heer Rosenthal (VVD):

Ik hoop wel dat ik de minister simpelweg kan aanspreken op hetgeen in de wetstekst staat. Daar staan namelijk die drie onherroepelijke recidive veroordelingen opgesomd. Al dat andere moge onderwerp zijn van discussie, maar voordat de betekenis wordt opgerekt, wil ik mij houden aan de wetstekst.

Minister Korthals:

Het moet duidelijk zijn over welke doelgroep wij het hebben. Het gaat om een specifieke doelgroep: een relatief kleine groep hardnekkige drugsverslaafden die voor veel overlast zorgen. Deze groep heeft reeds een lange criminele carrière achter de rug. Eerdere interventies hebben niet geholpen om de recidive te stoppen. Er wordt opnieuw een strafbaar feit gepleegd, een misdrijf waarvoor de voorlopige hechtenis is toegelaten. Naar mijn stellige overtuiging is het dan gerechtvaardigd en ook proportioneel om de SOV-maatregel op te leggen in het belang van de maatschappij die gevrijwaard dient te blijven van ernstige overlast en in het belang van de criminele verslaafde zelf die er recht op heeft de bijstand van de overheid te krijgen bij de oplossing van zijn verslavingsproblematiek. De overheid mag deze zogenoemde draaideurklanten niet aan hun lot overlaten. Dat is ook de reden waarom niet gekozen is voor een straf, maar voor een maatregel. Ik erken daarbij dat ook bij een maatregel een zeker evenwicht dient te bestaan tussen de ernst van het feit en de zwaarte van de strafrechtelijke interventie. Naar mijn oordeel is er een balans tussen het feitencomplex dat de SOV beoogt aan te pakken en de voorgestelde regeling van SOV en zijn toepassing.

Voorzitter! Ik wil de heer Van de Beeten allereerst feliciteren met zijn maidenspeech. Dat maakt mijn beantwoording vandaag overigens wat uitvoeriger. Hij heeft vele vragen gesteld die door anderen herhaald zijn. Velen hebben gesproken over de effectiviteit van de maatregel. Ik heb moeten constateren dat het tot op heden niet is gelukt, vat te krijgen op de specifieke doelgroep van langdurig aan harddrugs verslaafde personen die zich over een lange periode hebben schuldig gemaakt aan een grote hoeveelheid strafbare feiten. Dat zijn feiten die ernstige overlast voor de burger veroorzaken. Het staat vast dat bestaande strafrechtelijke interventies niet hebben kunnen verhinderen dat de personen die tot deze doelgroep behoren, blijven recidiveren. Dat is niet aanvaardbaar.

De maatregel SOV richt zich specifiek op deze groep criminele harddrugsverslaafden. De rechtvaardiging voor het invoeren van deze maatregel is niet gelegen in de ernst van de begane delicten afzonderlijk. Die rechtvaardiging ligt enerzijds in de noodzaak tot terugdringen van door criminaliteit veroorzaakte ernstige maatschappelijke overlast, bestaande uit een reeks van strafbare feiten en anderzijds van het belang van de drugsverslaafde zelf.

Uit velerlei onderzoek onder de populatie harddrugsverslaafden in ons land is bekend dat er meerdere subgroepen zijn te onderscheiden. Van de SOV-doelgroep is vastgesteld dat voor een deel het delinquente gedrag er al was voorafgaand aan de verslaving aan harddrugs. Ondanks bijvoorbeeld de opname in langdurige methadononderhoudsprogramma's wordt het delinquente patroon voortgezet, in tegenstelling tot het patroon van andere subgroepen van verslaafden. De delinquente carrière is in hun geval met andere woorden een relatief autonome ontwikkeling. Door de verslaving aan harddrugs wordt deze ontwikkeling nog eens versterkt en langer op een hoog niveau van activiteit gecontinueerd.

Uit de criminologie is bekend dat het overgrote deel van alle delinquenten er vroeger of later mee ophoudt. Dat geldt naar verwachting zelfs voor de doelgroep waarover wij het vandaag hebben. Echter, in hun geval loopt de curve, de delinquente levenslijn, veel langer door en op een hoog niveau van activiteit. Het is de opdracht van de SOV, deze lijn in de juiste fase van de ontwikkeling af te toppen en om te buigen. Daarin ligt de effectiviteit in termen van beveiliging van de samenleving en van doorbreking van het individuele gedragspatroon.

Voorzitter! Ik wil iets over het Trimbos-instituut zeggen en of wij ons wel of niet op hun rapport hebben gebaseerd. Van het Trimbos-instituut zijn de laatste jaren verschillende rapportages verschenen, zowel over de evaluatie van bestaande drangprojecten als over de SOV. Van de hand van de directeur van dit instituut is in 1998 een artikel verschenen over de ingeschatte effectiviteit van de SOV. De conclusie van het artikel luidt letterlijk als volgt: "Wat penitentiaire dwangbehandeling (sic) betreft, valt op het schaarse onderzoek zoveel aan te merken dat bewijs voor het nut van deze benadering ontbreekt. Toepassing van dwang kan dus niet zonder meer gerechtvaardigd worden met een beroep op de veronderstelde effectiviteit van deze aanpak. Anderzijds kan ook niet gesteld worden dat dwangbehandeling ineffectief is."

Ik deel de conclusie dat voor de effectiviteit van de SOV-aanpak op voorhand geen empirisch bewijs voorhanden is, noch voor het tegendeel. Bewijzen voor de effectiviteit van de SOV zijn uit de aard der zaak niet op voorhand te geven. Wel meen ik te mogen concluderen dat de bevindingen van het Trimbos-instituut op zich een experiment met de SOV niet in de weg staan. Dit heb ik in deze bewoordingen dan ook beide Kamers laten weten. Ik kan hiervoor verwijzen naar de precieze plaatsen in de memories van toelichting en antwoord, maar ik hoop dat men dit van mij wil aannemen.

Voorzitter! De heer Jurgens spreekt over dwangbehandeling, net zoals de heer Richter van het Trimbos-instituut in een artikel over penitentiaire dwangbehandeling. Ik neem aan dat de heer Jurgens dat artikel uitputtend heeft bestudeerd. De SOV is echter zeker geen dwangbehandeling. Ik heb dit de Kamer ook al laten weten. De rechter veroordeelt de persoon tot SOV. Er vindt dus gedwongen opvang plaats, de betrokkene kiest daar niet voor. Er is vervolgens geen sprake van dwangbehandeling, maar wel van drang. In de SOV-inrichting wordt de betrokkene voortdurend gemotiveerd en bewogen om mee te doen aan het SOV-programma.

De betrokkene zal waar nodig gestimuleerd worden om zijn leven te veranderen en de kansen te benutten die hem worden geboden. Indien hij deelname aan het programma categorisch weigert, kan hij daartoe binnen de inrichting niet worden gedwongen. Hij wordt dan geplaatst in unit 4 onder een sober regiem. Ook vanuit deze unit 4 zal er voortdurend drang worden uitgeoefend om hem tot deelname aan het programma te bewegen. Het is de verwachting dat de betrokkene uiteindelijk toch meer heil zal verwachten van actieve deelname met alle faciliteiten en, bij succes, toenemende vrijheden dan van het uitzitten van de volle tijd onder het sobere regiem van unit 4.

Voorzitter! In dit verband wil ik ook iets zeggen over de brief van de KNMG over de behandelmethode en in het bijzonder over de vraag of deze behandelmethode wel effectief is. Ik herhaal dat de SOV een ultimum remedium is, hetgeen wil zeggen: nadat eerdere drangvoorzieningen geen effect hebben gehad. In die zin ligt de SOV wel degelijk in het verlengde van opvang en hulpverlening in het algemeen. Voor het experiment in Ossendrecht is door verslavingsdeskundigen een programma ontwikkeld dat als blauwdruk klaar ligt voor de SOV-opvang. Dit programma is gebaseerd op pedagogische principes, zoals de indeling in fases met toenemende vrijheden, zorg op maat en individuele trajecten. Dat is uit pedagogisch oogpunt juist, omdat de doelgroep niet open bleek te staan voor de therapieën en behandelingen die in het verleden waren aangeboden. Het is zelfs zo dat de deelnemers in Ossendrecht, dezelfde doelgroep als in Hoogvliet, zelf invloed hebben gehad op de inhoud van de nieuwe aanpak. Er is dus wel degelijk met deze mensen gesproken.

Mevrouw De Wolff heeft een vraag gesteld over het effect van de maatregel op de recidive en de levensstijl. Voor beantwoording van deze vraag baseer ik mij op de ervaringen die in Ossendrecht zijn opgedaan. De pedagogische aanpak met een reëel perspectief op herintreding in de maatschappij heeft daar tot goede resultaten geleid. Van het totaal aantal deelnemers van 260 zijn 34 mensen, 16%, succesvol uitgestroomd. In termen van recidive is dat een besparing per jaar van ƒ 250.000 per persoon aan niet-gepleegde delicten.

Uit internationale ervaringen, onder andere die van het Engelse Home Office, met vergelijkbare programma's voor hoogcriminele recidivisten, blijkt dat een hoog rendement mag worden verwacht. De recidive kan worden teruggebracht met 15 tot 20%. Dat is ook het percentage waarnaar wij in deze periode streven.

De heer Jurgens (PvdA):

Waarop baseert de minister de stelling dat de recidive met 15 tot 20% kan worden teruggebracht? Is dat soms gebaseerd op de ervaringen uit Ossendrecht?

Minister Korthals:

Dat is gebaseerd op de ervaringen van het Engelse Home Office.

De heer Jurgens (PvdA):

Dat percentage wordt nu al bereikt met de drangvoorziening. Het percentage zou dan ook hoger moeten uitkomen.

Minister Korthals:

Deze ervaringen zijn opgedaan met vergelijkbare programma's voor hoogcriminele recidivisten. Men komt daar uit op een percentage van 15 tot 20 en dat komt inderdaad ongeveer overeen met het percentage dat wij hebben gehaald bij de drangprogramma's. Het zou natuurlijk goed zijn als dat percentage omhoog zou gaan.

De heer Jurgens (PvdA):

Dat is ook mijn stelling, maar geen antwoord op de vraag wat de meerwaarde van de dwangbehandeling is.

Minister Korthals:

De ervaringen met de drangbehandelingen zijn nog niet volledig geëvalueerd, hetgeen ook nog niet mogelijk is omdat wij pas aan het begin staan en er pas 34 mensen succesvol zijn behandeld op een totaal van 260. Er blijkt behoefte te bestaan aan de dwangvariant, omdat allerlei mensen zich ontrekken aan de drangvariant. Voor alle duidelijkheid herhaal ik nog maar eens dat het hier niet gaat om een dwangbehandeling.

Voorzitter! De heren Jurgens en Kohnstamm hebben gevraagd of de werkwijze "evidence based" is. Bij de voorbereiding van de SOV is uitgebreid onderzoek verricht. Verder heeft men zich ook uitgebreid internationaal georiënteerd. Ik verlaat mij overigens ook op evaluaties van bestaande drangvoorzieningen in ons land. Het experiment met de SOV zal zorgvuldig worden geëvalueerd en de uitkomst daarvan zal cruciaal zijn bij de beslissing of het programma wel of niet wordt voortgezet. Ik ga ervan uit dat een periode van zes jaar voldoende is om valide en betrouwbare informatie te genereren over de effectiviteit van de SOV. Ik onderschrijf dat "evidence based" het uitgangspunt moet zijn. Dat is een ambitie die ik overigens deel met zowel mijn collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als het Trimbos-instituut.

De heer Rosenthal vraagt of het mogelijk is om de periode voor de evaluatie te bekorten. Dat zou natuurlijk mooi zijn, maar het is niet geheel realistisch aangezien wij mensen twee jaar lang opvangen en begeleiden. Als dan tevens moet worden onderzocht wat daarvan de effecten zijn, is er veel meer tijd nodig. Met het oog hierop is gekozen voor een reële evaluatieperiode, waarbij halverwege de rit een tussenevaluatie zal worden uitgebracht.

De heren Van de Beeten en Jurgens hebben de tussentijdse toetsing door de rechter aan de orde gesteld. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was uitsluitend voorzien in de mogelijkheid dat de rechter bij het opleggen van de SOV kan beslissen over tussentijdse toetsing op basis van informatie die door het openbaar ministerie wordt verstrekt. Naar aanleiding van opmerkingen van de fracties van de PvdA, D66 en de SGP in de Tweede Kamer over de voorgestelde tussentoets is bij tweede nota van wijziging voorzien in de mogelijkheid dat de rechter bovendien eenmaal tijdens de tenuitvoerlegging van de SOV ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de belanghebbende tussentijds kan toetsen.

De rechter kan daartoe aan het openbaar ministerie vragen om hem binnen een bepaalde tijd te berichten over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van voortzetting van de tenuitvoerlegging van de SOV. In de nota naar aanleiding van het verslag is dit wijzigingsvoorstel verantwoord. De Tweede Kamer is met deze wijzigingen akkoord gegaan en heeft niet aangedrongen op verdergaande voorzieningen. Tijdens de schriftelijke behandeling in deze Kamer is dit punt overigens niet aan de orde gesteld. De voorziening in artikel 38s van het Wetboek van Strafrecht is de uitkomst van een zorgvuldige afweging van belangen van rechtsbescherming, een effectieve tenuitvoerlegging van de SOV en een zinvol gebruik van de capaciteit van de rechterlijke macht, het openbaar ministerie en de rapporterende instellingen.

Ik wijs erop dat de rechter de SOV oplegt, indien hij van oordeel is dat het opleggen van deze maatregel aan een bepaalde verdachte in een gegeven geval geboden is. Die oplegging geschiedt op basis van een uitgebreide rapportage. Als de rechterlijke uitspraak waarbij de SOV is opgelegd, onherroepelijk is, kan de tenuitvoerlegging van de SOV een aanvang nemen. Ik verwacht niet dat de rechter veel gebruik zal maken van de mogelijkheid om reeds bij het opleggen van de SOV een beslissing te nemen over een tussentijdse toetsing. Als de rechter al behoefte zou voelen aan een tussentijdse toetsing, verwacht ik dat hij in het merendeel van de gevallen, eerst nadien tot een dergelijke toetsing zal besluiten. Het is echter wel zinvol dat deze mogelijkheid eenmaal wordt geboden.

Ik acht het om een aantal redenen niet wenselijk dat de mogelijkheid wordt geopend voor meer dan één tussentijdse toetsing. Omwille van het belang dat beide sprekers aan dit punt hechten, zal ik al deze punten noemen.

1. De vraag of voortzetting van de tenuitvoerlegging wenselijk of noodzakelijk is, kan pas worden beantwoord nadat de SOV al enige tijd is opgelegd. Pas dan is uit een tussentijdse evaluatie informatie beschikbaar die het OM kan gebruiken voor zijn rapportage aan de rechter. Nu met de behandeling van een verzoek om een tussentijdse toetsing en een beslissing van de rechter op basis van die rapportage enige tijd gemoeid zal zijn, is er, gelet op de maximale duur van de SOV van twee jaar, weinig ruimte voor meer dan één tussentijdse toetsing.

2. In het algemeen moet zeer voorzichtig worden omgegaan met een te grote betrokkenheid van de strafrechter bij de executie van door hem opgelegde straffen.

3. De mogelijkheid van meer dan een rechterlijke toets zou een onevenredig groot beslag leggen op de rechtelijke capaciteit, maar ook de werkbelasting voor het openbaar ministerie en de inrichting die moet rapporteren, zullen aanzienlijk kunnen toenemen.

4. Een dergelijke mogelijkheid zou de tenuitvoerlegging van de SOV onder te hoge druk zetten. De mogelijkheid om de rechter periodiek op dit punt om een toetsing te vragen zal geen gunstige invloed hebben op het kweken en vasthouden van de motivatie van de betrokkene om het hele SOV-programma te doorlopen. Dat zou in aanzienlijke mate ten koste kunnen gaan van de effectiviteit van de maatregel.

5. Ik wijs erop dat een belanghebbende kan opkomen tegen gedragingen te zijner aanzien bij de Raad van toezicht en hoger beroep kan aantekenen bij de Centrale raad voor de strafrechtstoepassing. Voorts kan hij opkomen tegen plaatsingsbeslissingen bij de Centrale raad. Er zijn dus tijdens de tenuitvoerlegging van de SOV allerlei "checks and balances" ingebouwd.

6. De minister van Justitie heeft een zelfstandige bevoegdheid om op grond van artikel 38u de SOV te beëindigen.

Ik meen op grond van deze zes punten te mogen stellen dat het wetsvoorstel evenwichtig is. Ik wil wel toezeggen, om de toepassing van de SOV op dit punt nauwlettend te volgen en hieraan in de toegezegde paragraaf over de SOV in de jaarlijkse voortgangsrapportage voor het drugsbeleid afzonderlijk aandacht te besteden. Indien uit deze monitoring zou blijken dat de wettelijke regeling op dit punt tekortschiet, kan alsnog een wetswijziging worden overwogen.

De heer Van de Beeten (CDA):

De minister zegt dat er enige tijd nodig is om te kunnen beoordelen hoe de SOV en in het bijzonder de motivatiefase verloopt. Dat alles brengt met zich dat een toetsing slecht één keer in de 24 maanden kan plaatsvinden. Een en ander roept bij mij de vraag op hoeveel tijd er volgens de minister nodig is voor de rapportage en de beoordeling daarvan door de rechter. Als daarvoor negen of tien maanden nodig zijn, is de eenmalige toegang tot de rechter voor de veroordeelde een merkwaardige figuur, gezien de tijd die de rechter nodig heeft om tot een beslissing te komen.

Is overigens overwogen om de wachttijdvariant toe te passen die ook geldt voor de strafrechtelijke maatregel van opname in een psychiatrisch ziekenhuis? Ook die is immers aan een termijn gebonden. Ik heb verder in eerste termijn al opgemerkt dat ik mij heel goed kan voorstellen dat de wachttijd wordt gekoppeld aan de duur van de fase 1.

Minister Korthals:

De termijn waarbinnen de rechter een beslissing moet nemen, is twee maanden. Ik denk verder dat het niet nodig is om hieraan een wachttijd te koppelen om de doodeenvoudige reden dat men weet hoeveel tijd hiervoor nodig is. Bovendien moeten wij ervoor waken dat er niet voor allerlei delicten wachttijden in het leven worden geroepen. Dat gaat namelijk ten koste van andere delicten. Mijn beleid is erop gericht om over de hele linie ervoor te zorgen dat er sneller, effectiever en zo mogelijk met meer rechters recht zal worden gesproken.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik ben bang dat er nu een misverstand ontstaat rond het begrip "wachttijd". Als de rechter zijn oordeel heeft gegeven over het opleggen van de maatregel, is daarmee voldaan aan artikel 5 van het EVRM. Als een veroordeelde acht maanden moet wachten voordat hij een beroep op de rechter kan doen, is dat echter ook in overeenstemming met zowel artikel 5 EVRM als het Winterwerp-arrest.

Minister Korthals:

De kern van de zaak is dat een betrokkene beroep kan doen op de rechter als hij vindt dat dit noodzakelijk is. Het lijkt mij niet verstandig dat hij dat in een vroegtijdig stadium doet, omdat zijn kansen daardoor niet bepaald groter worden. Als een beroep op de rechter wordt gedaan, zal hij binnen een termijn van twee maanden een beslissing moeten nemen. Het is verder natuurlijk wel zo dat op verzoek van het openbaar ministerie de strafmaatregel kan worden opgelegd. De reden hiervoor is dat er dan ook plaats is in de inrichting en dat het zeker is dat iemand niet langere tijd in voorlopige hechtenis hoeft door te brengen voordat hij de strafmaatregel moet uitzitten.

Voorzitter! De SOV ziet op verslaafden aan harddrugs met een hoge criminele recidive. Zij zijn de hardnekkige groep van criminelen die vooral in de grote steden overlast veroorzaken. Van alle delicten die in ons land worden gepleegd, is een onevenredig groot deel op het conto te schrijven van een zeer actieve subgroep. Binnen deze groep bevindt zich een zeer kleine groep die verantwoordelijk is voor het merendeel van deze delicten.

Tellingen hebben tot de conclusie geleid dat deze groep uit ongeveer 6000 personen bestaat. Dit aantal is overigens ook vermeld in de memorie van toelichting. Deze tellingen zijn verricht voor verschillende onderzoeken die zijn uitgevoerd aan de hand van een systematische inventarisatie van de politiecijfers. Een nieuwe analyse van de politiecijfers over het jaar 1998 laat zien dat het aantal van 6000 uit de memorie van toelichting op z'n minst dient te worden gehandhaafd. In de groep verdachten met de allerhoogste recidive stijgt het aantal drugsverslaafden exponentieel.

De politiecijfers betreffen natuurlijk verdachten. Deze personen zijn dus nog niet veroordeeld. De doelgroep van de SOV is een selectie uit deze groep. De bijkomende objectieve criteria zijn: drie onherroepelijke veroordelingen in de afgelopen vijf jaar, van het mannelijke geslacht zijn, niet illegaal in Nederland verblijven en niet lijden aan een dominante psychische stoornis. Een bijkomend criterium is het zonder succes achter de rug hebben van op afkicken gerichte programma's van de verslavingszorg, dan wel de categorische weigering daarvan. Het zijn deze criteria die de omvang van de SOV-doelgroep bepalen op zo'n 3000 landelijk.

De evaluatie van vijf jaar overlastbeleid van de stuurgroep Vermindering overlast wijst in dezelfde richting. Het evaluatierapport uit 1999 (Regioplan) schat de landelijke omvang van de harde kern van criminele harddrugverslaafden op ongeveer 3000. Ik heb dit de Eerste Kamer al geschreven in de nadere memorie van antwoord. In de vier grote steden gaat het om ongeveer 1500 mensen en in de rest van het land, in zowel de SOV- als de overige gemeenten, maximaal nog eens 1500.

De personele samenstelling van deze groep is voortdurend aan verandering onderhevig. Mensen zitten dan weer eens vast en zijn dan weer vrij. De omvang van de groep ligt echter wel ongeveer vast. Het zijn vooral mannen van boven de dertig die al jaren contact hebben met de verslavingszorg. Het zijn vrijwel steeds primaire heroïne- of cocaïneverslaafden dan wel verslaafden aan een combinatie van beide middelen. De nauwe verwevenheid van verslaving en criminaliteit zorgt bij deze groep voor een zeer hoge recidive. Het gaat hier namelijk om de draaideurcriminelen waar politie, justitie en verslavingszorg voortdurend mee te maken hebben. De SOV is bedoeld voor juist deze specifieke categorie.

De heer Jurgens (PvdA):

De minister spreekt over de nauwe relatie tussen verslaving en criminaliteit. Waaruit bestaat die relatie volgens de minister? Is deze criminaliteit een gevolg van de verslaving?

Minister Korthals:

De verslavingszorg probeert deze mensen zoveel mogelijk in het oog te houden en probeert hen door methadon verstrekking op het juiste pad te houden.

De heer Jurgens (PvdA):

Ik denk dat er nu sprake is van een misverstand. De minister suggereert een causaal verband tussen de verslaving en de criminaliteit die wordt gepleegd door een verslaafde.

Minister Korthals:

Dat is zeker niet mijn bedoeling. Deze mensen komen in contact met zowel de politie en het openbaar ministerie als de verslavingszorg. Dat is wat ik wilde zeggen.

De heer Jurgens (PvdA):

Wij praten toch echt lang elkaar heen. De minister zegt dat de criminaliteit nauw is verbonden aan de verslaving van de betrokkene. Dat is de reden waarom ik van hem wil horen waaruit dat causale verband bestaat. Het is namelijk niet zo dat iemand omdat hij verslaafd is, gedwongen wordt om strafbare feiten te plegen. De verslaving op zichzelf brengt hem of haar niet tot crimineel gedrag.

Minister Korthals:

Dat geldt voor deze groep wel. Deze groep heeft geld nodig om aan heroïne of cocaïne te komen. Dat is de reden dat zij vaak in de criminaliteit terechtkomen.

De heer Jurgens (PvdA):

Dat is het antwoord dat ik wilde horen. De oorzaak van dit gedrag is namelijk niet de verslaving als zodanig, maar het niet-beschikbaar zijn van de middelen om aan de verslaving tegemoet te komen.

Minister Korthals:

Voorzitter! De doelgroepen van de SOV en van het experiment met de heroïneverstrekking verschillen van elkaar. Bij de SOV ligt de grond van de toepassing in de criminele activiteit. Daarentegen is het vooruitzicht van strafrechtelijke vervolging bij het heroïne-experiment juist een criterium voor uitsluiting. De SOV-doelgroep is, althans tot de laatste aanhouding, nog extreem crimineel actief en dat zijn de leden van deze groep ook gedurende vele jaren geweest. Dit gegeven vormt samen met de verslaving de grond voor het opleggen van een dwangregiem. Die grond ontbreekt bij de doelgroep van het heroïne-experiment. Een vooruitzicht van een vrijheidsstraf van drie maanden of meer wordt in het heroïne-experiment in de praktijk zelfs beschouwd als een uitsluitingsgrond. Het zijn dus echt twee totaal verschillende groepen.

Vrouwen zijn in de experimentele fase die voor zes jaar is voorzien, uitgesloten van de SOV-maatregel. Reeds in de drugsnota van 1995 was het het uitgangspunt dat de SOV bestemd is voor mannelijke verslaafden. In termen van criminaliteit en overlast is deze groep veruit de meest in het oogspringende. Het aandeel van vrouwelijke verslaafden is vergeleken daarmee bescheiden. Ik acht het noodzakelijk om de SOV eerst op een bescheiden schaal te beproeven. Verder hecht ik eraan om in deze experimentele fase eerst ervaring op te doen met mannen in de SOV alvorens over te gaan tot een uitbreiding van de groep met vrouwen. Tijdens het lopende experiment zal worden bezien of het mogelijk is om later ook vrouwen in de toepassing van de strafrechtelijke maatregel te betrekken. Overigens is er vooralsnog ook het praktische argument dat er geen geschikte afzonderlijke capaciteit is voor de vrouwen.

Voorzitter! De SOV is een experiment van beperkte omvang voor een specifieke groep delinquenten. Daarvoor wordt in de voorgestelde wetgeving de noodzakelijke grondslag geschapen. Het is eigen aan experimenten met een beperkte schaal dat niet iedereen die op zichzelf tot de doelgroep behoort, in aanmerking komt. Ongelijkheid is dan ook de onvermijdelijke consequentie van een dergelijk experiment. Die ongelijkheid is in het licht van het experimentele karakter aanvaardbaar. Zij is ook wenselijk, omdat daarmee tevens de effecten van de SOV kunnen worden vergeleken met de effecten van andere maatregelen voor personen die tot de doelgroep van de SOV behoren, maar voor wie deze niet beschikbaar is. Na afloop van de experimentele fase wordt bezien of de SOV landelijk kan worden ingevoerd. Ik verzeker de heer Van de Beeten dat op dat moment een einde zal komen aan deze ongelijkheid.

De duur van de maatregel is in principe anderhalf jaar, drie fases van elk zes maanden met een uitloopmogelijkheid tot in totaal twee jaar. De SOV is maatwerk. De duur is afhankelijk van het succes van de individuele deelnemer. Als het programma snel aanslaat en er gedurende het programma geen terugval plaatsvindt, kan in individuele gevallen de duur korter zijn dan anderhalf jaar. Eventueel kan het programma dus twee jaar duren, maar niet langer.

Voorzitter! In mijn inleidende woorden ben ik al ingegaan op de vraag hoe ik de plaats zie van de voorwaardelijke veroordeling bij de SOV. Er kan een voorwaardelijke veroordeling volgen, bedoeld als een drangoplossing.

Aan het college van procureurs-generaal is gevraagd om ter uitvoering van de motie-Dittrich een aanwijzing tot stand te brengen voor het vervolgingsbeleid met betrekking tot de SOV. Ik weet dat men hier op dit moment al aan werkt. Dit vorderingsbeleid dient eenduidig en helder te zijn, waarbij het ultimum remedium van de maatregel tot uitdrukking komt. De SOV is bedoeld voor hardnekkige recidivisten bij wie andere middelen geen effect hebben gehad dan wel voor hen die dwangmiddelen categorisch hebben geweigerd.

Hoe realistisch is het dat mensen in unit 4 nog gemotiveerd kunnen worden, mede in relatie tot de duur van de maatregel? Er zal ongelooflijk veel tijd worden geïnvesteerd om de mensen die daar zitten, te motiveren verder te gaan, zodat zij daadwerkelijk kunnen worden geholpen. Het blijkt in de praktijk dat juist in een situatie van vrijheidsbeneming een latente motivatie is te stimuleren. Men kan dan komen tot een verandering. Daar vestigen wij ons vertrouwen op.

Ben ik er niet bang voor dat de rechter terugschrikt voor de lange duur in unit 4? Ik denk niet dat de mensen helemaal niet zullen willen. Het terugplaatsen of het verlengen van de plaatsing in unit 4 zal niet zo vaak voorkomen als hier van verschillende kanten is gesuggereerd. Ik heb al gezegd dat er altijd wel een latente en manifeste motivatie is. Wat dat betreft maak ik mij daar geen zorgen over. Het is echt bedoeld als stok achter de deur waar de meesten ongetwijfeld gebruik van zullen maken. Als betrokkenen op voorhand totaal ongeschikt lijken te zijn, dan zal het OM naar het mij voorkomt de strafmaatregel niet vorderen.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Voorzitter! Dat is interessant, want ik had uit de stukken begrepen dat er sprake is van een soort waterscheiding tussen de groep verslaafden die te interesseren zou zijn voor de drang-SOV en de groep waarover wij vandaag praten, de 3000 verslaafden waar tot dusverre geen kruid tegen gewassen is. Ik hoor de minister nu zeggen dat er in iedere verslaafde wel iets van een motivering zit, manifest of latent. De vraag is waarom wij dit doen. Dan zouden wij er ook kunnen komen langs de lijnen die de heer Jurgens het in eerste termijn heeft geschetst. Ik denk dan aan een forse vrijheidsstraf, die voorwaardelijk wordt uitgesproken, onder voorwaarde dat iemand naar Ossendrecht gaat, of een annex van Ossendrecht.

Minister Korthals:

Als waar is wat mevrouw De Wolff zei, namelijk dat je deze mensen uiteindelijk op die manier te pakken kunt krijgen, dan zou het niet nodig zijn. Het blijkt in de praktijk echter dat een bepaalde groep, zonder het element van dwang, in die zin dat ze zitten opgesloten, niet te bereiken is.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Die dwang is toch niet afhankelijk van deze maatregel? Die kan toch ook langs de traditionele weg van de voorwaardelijke veroordeling worden geconcipieerd?

Minister Korthals:

Als er sprake is van een voorwaardelijke veroordeling, maar iemand werkt niet mee, dan komt hij vervolgens in de gevangenis. Dan is er geen behandeling meer mogelijk, omdat de persoon dan een gevangenisstraf moet uitzitten.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Ook in de gevangenis is sprake van begeleiding van verslaafden. De mogelijkheid om weer terug te keren naar Ossendrecht kun je ook creëren. Daar kun je dus allerlei varianten op loslaten, zonder dat je deze maatregel nodig hebt en zonder dat je het strafrecht corrumpeert met een maatregel die tussen een straf en iets TBS-achtigs in hangt.

Minister Korthals:

In het verleden is voortdurend geprobeerd deze groep op allerlei manieren op te vangen, maar dat bleek in de praktijk niet te werken. Om die reden zoeken wij naar andere mogelijkheden. Het is in het belang van zowel de maatschappij als de betrokkenen zelf dat zij een goede behandeling en begeleiding krijgen. De gemeenten moeten dus bereid zijn ervoor te zorgen dat deze personen woning en werk krijgen. Dat kan voor deze mensen een uitkomst bieden. Wat dat betreft heb ik niet veel moeite met het voorstel. Wij gaan in de praktijk kijken hoe de signalen die wij opvangen vanuit het buitenland uitpakken. Ook in Engeland blijkt overigens dat het werkt. Dan is het pure winst wat wij hebben gedaan.

De heer Van de Beeten vraagt mij om een concrete toezegging met betrekking tot het onderzoek naar alcoholmisbruik en -delicten in het verkeer en de geweldssfeer. Bij de behandeling van het wetsvoorstel SOV in de Tweede Kamer heb ik inderdaad toegezegd de komende jaren inventariserend onderzoek te laten doen naar de relatie tussen alcohol, gokverslaving en criminaliteit, inclusief de geweldscriminaliteit. Het WODC komt in 2002 met één of misschien zelfs meerdere rapporten hierover. Alcohol- en verkeersdelicten zullen hierbij worden meegenomen.

Hoe beoordeel ik het karakter van de beslissing van de rechter? Zie ik dit bijvoorbeeld als een mandaat de maatregel om te kunnen zetten in een vrijheidsstraf? De SOV is een strafrechtelijke maatregel. Omzetting in een gevangenisstraf is derhalve niet mogelijk. Indien betrokkene niet bereid is het programma te doorlopen, indien hij blijft weigeren, blijft hij in unit 4. Deze tenuitvoerlegging geschiedt dus onder het verband van de maatregel, zoals die is opgelegd. Welke garanties heb ik dat drang onverkort wordt gehandhaafd en geen dwang wordt? De maatregel SOV is een ultimum remedium. Ik heb het college van procureurs-generaal gevraagd hiertoe een aanwijzing te maken ten behoeve van het vorderingsbeleid die op het ultimum-remediumkarakter is gericht. De bestaande drangvoorzieningen worden gehandhaafd, in nauwe samenwerking met het ministerie van VWS. Verder kan ik meedelen dat de maatregel SOV ziet op een specifieke welomschreven doelgroep.

Waarom is het experiment in het Wetboek van Stafrecht gekomen? De SOV is een experiment met een wettelijke grondslag. Het gaat wel heel erg ver dit soort maatregelen op te leggen wanneer er geen wettelijke grondslag is. Zonder wettelijke grondslag is het niet mogelijk een persoon strafrechtelijk op te vangen, maar de SOV blijft een experiment. Na de evaluatie kunnen definitieve beslissingen worden genomen. Er was geen andere mogelijkheid dan hier een wettelijke grondslag aan te geven. Als wij in strijd hadden willen komen met het EVRM, dan zouden wij het op die manier hebben moeten doen, dus zonder wettelijke grondslag.

Kan ik de meerwaarde van de SOV ten opzichte van de drang-SOV of de voorwaardelijk veroordeling nog eens uiteenzetten? Waarom geen betere benutting van de bestaande modaliteiten? Zoals ik al eerder heb benadrukt, is de SOV een ultimum remedium. De bestaande drangvoorzieningen blijven gehandhaafd. Ook het bestaande instrumentarium van de voorwaardelijke veroordeling zal als stok achter de deur blijven bestaan. Samen met onder meer VWS wordt thans bezien hoe voor de desbetreffende doelgroepen de drangvoorziening nog beter kan worden benut.

Als je begint met een experiment, waarom neem je dan niet eerst de steden Rotterdam en Amsterdam? Het gaat om de juiste omvang van een experiment. De omvang van de SOV-doelgroep is landelijk thans zo'n 3000 personen. Ook in andere steden, inclusief een aantal middelgrote steden, is de overlast door deze doelgroep groot. Bovendien kunnen op deze manier enkele lokale varianten worden uitgeprobeerd. Dat is de reden om niet alleen te kijken naar Amsterdam en Rotterdam.

De heer Rosenthal vroeg of de SOV niet zal leiden tot een verschuiving van verslaafden naar andere gemeenten. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is deze mogelijkheid inderdaad bezien. Uit de criminologische literatuur is bekend dat lokale scenes van harddrugsverslaafden geografisch weinig flexibel zijn. Weliswaar is er geregeld sprake van verplaatsing van verzamelpunten van straatdealers en gebruikers binnen één en dezelfde stad en tussen de verschillende wijken. Dit gebeurt niet zelden als gevolg van een gericht beleid van spreiding van de overlast door de lokale autoriteiten. Verplaatsing van lokale criminele drugsscenes tussen gemeenten komt echter, voorzover bekend, niet voor. Verslaafden zijn in de regel niet zo flexibel. Maar wij zullen blijven nagaan of dit misschien op een misvatting berust. Uit de literatuurstudies en in de praktijk blijkt niet dat wij er op het ogenblik erg ongerust over hoeven te zijn.

De heer Rosenthal (VVD):

Voorzitter! De minister herhaalt wat er al is gewisseld in de schriftelijke gedachtewisseling. Even heel concreet. Iemand voelt dat hij wel eens onder dit regime zou kunnen vallen. Het debat gaat vandaag vrij vaak over het thema van het opeens vastzitten aan die twee jaar. Het kost mij moeite, maar ik probeer mij te verplaatsen in de gedachtewereld van zo'n hoogactieve criminele harddrugsverslaafde. Deze zal toch wel de tegenwoordigheid van geest hebben weg te zijn op het moment dat dit dreigingsbeeld hem boven het hoofd hangt?

Minister Korthals:

Ik vrees dat de verplaatsing die de heer Rosenthal probeert te maken in de geest van de verslaafde, niet helemaal is gelukt. De praktijk wijst dat in ieder geval niet uit, maar wij zullen het blijven nagaan. Zo berekenend zijn deze mensen allemaal niet meer.

De heer Rosenthal (VVD):

Het blijkt in de praktijk niet te spelen? Natuurlijk niet, want wij hebben op dit ogenblik nog geen tweejaarregime als het gaat om de strafrechtelijke opvang voor verslaafden.

Minister Korthals:

Dat is waar, maar wij beroepen ons niet alleen op situaties, zoals die zich in Nederland voordoen, maar ook op die in het buitenland. Wat dat betreft is er wel enige ervaring. Op zichzelf heb ik genoten van het feit dat de heer Rosenthal heeft geprobeerd om zich in die rol te verplaatsen.

De heer Rosenthal vroeg ook naar de financiering van de SOV. Voor 2001 staan op de begroting voor de SOV financiële middelen gereserveerd voor bouw- en exploitatiekosten, intramuraal, begeleiding, reclassering, extramuraal en voor de justititiebrede overhead. In totaal gaat het om een bedrag van zo'n 29,6 mln. De verwachte kosten van de SOV bedragen ongeveer ƒ 350 per plaats per dag voor de intramurale fase. Een plaats op een VBA binnen een penitentiaire inrichting kost ongeveer ƒ 300 per dag. Het verschil tussen de dagprijs van de SOV en die van de VBA hangt samen met een beduidend verschil in de duur van het geboden programma en de daarbij behorende begeleiding. De kosten voor de experimentele drang-SOV bedroegen tot dusverre ongeveer ƒ 300 per dag voor de intramurale fase. Ten laste van de AWBZ wordt 25,1 mln. besteed aan voorzieningen die er mede op zijn gericht de overlast van harddrugsverslaafden te verminderen. Te denken valt aan IMC's en de forensische verslavingskliniek. De dagprijs per bed in de verslavingszorg varieert tussen de ƒ 225 en ƒ 470. Ik ga er op basis van dit alles van uit dat de in de begroting genoemde middelen in ieder geval voldoende zijn. De kosten van de extramurale fase komen geheel voor rekening van de gemeenten. Dat is het mooie van de samenwerking tussen de rijksoverheid en de gemeenten.

Verder is gevraagd naar de situatie in Ossendrecht. Het was de bedoeling dat een verdeling van 1/3-1/3-1/3 zou worden gehanteerd. VWS heeft al veel gedaan, maar komt niet verder dan 1,5 mln., terwijl Justitie 3,1 mln. voor zijn rekening neemt. Het valt allemaal hoger uit en er schijnt ook nog een tekort te zijn bij de gemeente Rotterdam van 4 ton. Ik ga ervan uit dat wij daar in goed overleg uit zullen komen.

De heer Holdijk vroeg naar mijn oordeel over de bedenkingen die destijds door de Raad van State zijn geuit. Die bedenkingen betroffen de effectiviteit van de maatregel. Terugkijkend naar het advies van de Raad van State ben ik nu alleen maar gesterkt in de overtuiging dat de SOV effectief is. Ik verwijs naar de evaluatie van Ossendrecht en naar nadien verrichte studies.

Als blijkt dat de verslaafde niet te motiveren is, wordt de tenuitvoerlegging van de SOV dan niet louter een overlastbestrijdingsmaatregel? Ik merk allereerst op dat ik ervan uitga dat de SOV erin zal slagen om aanvankelijk niet gemotiveerde personen alsnog te stimuleren tot actieve deelname. Binnen het SOV-programma zal steeds sprake zijn van het actief hieraan meewerken. Unit 4 is daarbij een drangmiddel binnen de wettelijke dwang-SOV.

Als het OM geen voorwaardelijke SOV vordert, kan de rechter dan een voorwaardelijke vrijheidsstraf opleggen met als bijzondere voorwaarde opname in een inrichting ter verpleging? Alvorens deze vraag te beantwoorden, wil ik weerleggen dat ik niet positief sta tegenover een voorwaardelijke SOV. Onder deze juridische titel kunnen de bestaande drangprojecten worden voortgezet. Juridisch is het mogelijk om ook met de toepassing van bijzondere voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke gevangenisstraf te realiseren dat een verslaafde zich laat opnemen. In het kader van de uitvoering van de beleidsnota Sancties in perspectief wordt overigens nagegaan of er sprake is van overlap.

Verder is gevraagd of door het vervallen van de combinatie gevangenisstraf/SOV ook de andere combinaties onmogelijk worden. Ik wil alleen zeggen dat de combinatie met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer in ieder geval zal blijven bestaan.

Kan de wetgever een categorie tussen straffen en maatregelen creëren, gelet op de systematiek van ons strafrecht? Het WvS kent straffen en maatregelen. In de systematiek van dit wetboek past minder goed dat een derde categorie van interventie van de zijde van de overheid wordt geïntroduceerd. Ik meen dus dat de strafrechtelijke interventies het beste kunnen worden ingebed in de bestaande systematiek. Dat is ook mogelijk omdat binnen deze twee hoofdmodaliteiten de vereiste differentie kan worden aangebracht. Het is ook niet nodig te kiezen voor een nieuwe modaliteit en ik voeg hieraan toe dat het ook niet verstandig is om in deze experimentele fase buiten de systematiek van het WvS te treden.

De heer Jurgens vroeg of de SOV niet kan worden beschouwd als een experiment in de zin van medisch-wetenschappelijk onderzoek van mensen. Dat is niet het geval, nu in de SOV geen onderzoek plaatsvindt om te bepalen welke gevolgen toepassing van een bepaalde methode heeft. De aanpak die ook in de SOV zal worden gebruikt, bestaat al geruime tijd. Bovendien is hulpverlening conform artikel 2 van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek van toepasselijkheid van deze wet uitgesloten. Het experimentele karakter van de SOV is gelegen in het gebruik van een strafrechtelijke maatregel om deze groep aan te pakken.

De heer Jurgens stelde vast dat SOV alleen kan worden opgelegd op vordering van het OM. Hij vroeg zich af waarom de rechter niet zonder een dergelijke vordering een SOV kan opleggen. Gezien het karakter van het experiment lijkt het mij verstandig dat de maatregel uitsluitend kan worden opgelegd op vordering van het OM. Indien de SOV wordt omgezet in een definitieve voorziening, zal naar verwachting deze beperking komen te vervallen. Dan zal de rechter de bevoegdheid krijgen om zo nodig ook zonder daartoe strekkende eis van het OM de SOV op te leggen. Ik heb al aangegeven dat het van belang is dat het OM in dit stadium een duidelijke say heeft als het gaat om de vraag wie in aanmerking komt voor deze maatregel.

Voorzitter! Ten slotte is gevraagd of de reclasseringsmedewerkers wel kunnen vaststellen of er sprake is van een psychische stoornis, in welk geval geen SOV kan worden opgelegd. Dat kunnen die medewerkers niet, hoewel er bij de reclassering wel degelijk de nodige expertise in huis is. Als zich een waarschijnlijk geval van psychische stoornis voordoet, zal de reclassering adviezen krijgen van de daartoe bevoegde en deskundige instanties.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn uitvoerige antwoord en voor zijn toezegging met betrekking tot het WODC-onderzoek naar alcoholmisbruik in relatie tot het onderwerp dat wij vandaag bespreken. Ook dank ik de minister voor de toezegging om bij de monitoring de positie van de veroordeelde en de toetsing door de rechter nog eens aan een onderzoek te onderwerpen. Ik vond dat overigens wel een ietwat magere toezegging en ik kom daar straks nog even op terug.

De minister heeft uitgelegd dat er drie fasen zullen zijn van 6 maanden elk. Die periode kan worden verkort als de behandeling succesvol is, maar als dat niet geval is, kan de periode worden verlengd tot 24 maanden. Dat staat natuurlijk los van de beslissing die de rechter neemt. Uit de woorden van de minister begrijp ik dat de vordering 24 maanden zal inhouden en dat het van het verloop van de behandeling afhangt of de periode kan worden bekort tot 18 maanden. Of is het de bedoeling dat het OM een taxatie maakt van de benodigde SOV-duur en de rechter adviseert een bepaalde periode op te leggen? Als dat inderdaad het geval is, hoor ik dat graag expliciet van de minister. Vooralsnog ga ik ervan uit dat de beslissing van de rechter 24 maanden inhoudt en verder niets. Als de rechter op een gegeven moment de maatregel niet tussentijds wenst te beëindigen, moet de resterende periode in unit 4 worden doorgebracht als betrokkene niet te motiveren is. Als de veroordeelde in zijn tweede maand nul op het rekest heeft gekregen, moet hij dus nog 22 maanden in unit 4 zitten. Het lijkt mij dat ik deze conclusie moet trekken uit het antwoord van de minister. Zie ik dat goed? Hij moet uit mijn vraag overigens niet afleiden dat mijn fractie deze maatregel niet zou willen. Politiek gesproken staan wij hier volledig achter, maar wij zijn bezorgd over de juridische zwakheden van het voorstel die ertoe kunnen leiden dat het experiment vrij gemakkelijk zal kunnen mislukken. Ik denk hierbij met name aan tussentijdse toetsing door de rechter. De minister heeft terecht gezegd dat in de Tweede Kamer genoegen is genomen met het voorstel om eenmaal toegang tot de rechter open te stellen voor de veroordeelde en dat dat in de schriftelijke voorbereiding aan deze zijde van het Binnenhof niet aan de orde is geweest. Dat neemt niet weg dat wij het recht en de plicht hebben om dit belangrijke punt in dit plenaire debat aan de orde te stellen.

Voorzitter! Ik loop vervolgens in omgekeerde richting even de argumenten langs van de minister waarom er niet meer dan één toetsing mag plaatsvinden. In de zesde plaats zei de minister dat de minister van Justitie kan beëindigen. Dat wekt de indruk dat de veroordeelde aan de minister om beëindiging kan vragen. Dat zou dus een soort quasi-gratiëring zijn, maar dat kan niet de bedoeling zijn. In de vijfde plaats wees hij op de mogelijkheid voor de veroordeelde om zich te wenden tot de Raad van Toezicht en de Centrale Raad in Hoger Beroep. Dat heeft echter niets te maken met al of niet beëindigen van de maatregel, maar met de executie van de maatregel in de inrichting. In de vierde plaats zei de minister dat, als de veroordeelde vaker naar de rechter kan, dit een te zware druk legt op het programma dat de desbetreffende persoon moet doorlopen. Daar kan ik mij iets bij voorstellen en daarom heb ik voorgesteld een wachttijd in te voeren. Betrokkene moet niet om de haverklap naar de rechter kunnen lopen. Het programma mag inderdaad niet worden verstoord. In de derde plaats verwees de minister naar de capaciteit van de rechtbank en rapportage-instanties. In mijn voorstel met betrekking tot de wachttijd wordt daarmee impliciet rekening gehouden. In de tweede plaats zei de minister – en dit was bijna een Freudiaanse verspreking – dat terughoudendheid moet worden betracht bij toetsing door de rechter van een eenmaal door de rechter opgelegde straf. Hij sprak niet van een maatregel, maar van een straf! Hieruit blijkt weer het hybride karakter van het wetsvoorstel. Ook in de Tweede Kamer heeft de minister het woord "vrijheidsstraf" gebezigd. Tot die verspreking kom je heel gemakkelijk bij dit voorstel, maar het gaat hierbij nu juist om een maatregel. Als het gaat om toetsing van de vraag of de maatregel nog conform het eraan ten grondslag liggende doel is, is de toegang tot de rechter een noodzakelijk vereiste. Ik verwijs naar artikel 5 van het Europees Verdrag en het Winterwerp-arrest. Ook verwijs ik naar de wachttijdconstructie in het kader van strafrechtelijke plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Het eerste argument van de minister was dat de SOV enige tijd moet duren om goed te kunnen toetsen of de SOV-maatregel effect sorteert. Daarom juist heb ik gesuggereerd, een wachttijd in acht te nemen. Als de minister vindt dat fase 1 zes maanden moet duren, zou ik willen pleiten voor een wachttijd van acht tot negen maanden.

De minister heeft mij eigenlijk ook geen antwoord gegeven op de vragen die ik heb gesteld over de omstandigheid waarbij de rechter alleen kan beslissen tot voortzetting tot het einde van die 24 maanden of tot direct beëindigen, waardoor de betrokkene direct naar huis mag. Ik heb er al op gewezen dat dat een onaanvaardbare consequentie kan zijn. In het geval een veroordeelde eerst in hoger beroep gaat en vervolgens in cassatie, is hij anderhalf jaar verder. De maatregel die ten aanzien van hem getroffen is, heeft dan volgens hem eigenlijk geen zin meer. Hij gaat dus vroeg in fase 1 al naar de rechter, die het met hem eens is en hem naar huis stuurt, terwijl hij normaal gesproken 6 maanden gevangenisstraf zou hebben gekregen. Dat is een consequentie van de gebreken in artikel 38s.

Ik vraag de minister dan ook nadrukkelijk om niet pas over een jaar in het kader van een monitor, maar nu al het volgende te overwegen. Op de eerste plaats verzoek ik hem de eenmalige gang van de veroordeelde naar de rechter te vervangen door de mogelijkheid om met een wachttijd van acht of negen maanden nadat begonnen is met de uitvoering van de maatregel, naar de rechter te gaan. Het effect daarvan in de praktijk komt in dat geval neer op maximaal twee keer. Daarmee is voldaan aan artikel 5 van het EVRM, het Winterwerp-arrest en aan een vergelijking met artikel 37.

Op de tweede plaats verzoek ik de minister om het de rechter mogelijk te maken om bij de beslissing omtrent beëindiging, niet met onmiddellijke ingang, maar op termijn van drie, vier, vijf tot zes maanden te beëindigen. De rechter kan dan rekening houden met de eventuele voorlopige hechtenis, respectievelijk de ernst van de feiten van de zaak die hem is voorgelegd.

Naar mijn mening mitigeren deze elementen veel principiële bezwaren van de PvdA-fractie, de bedenkingen van mijn fractie en zelfs de bedenkingen van mevrouw De Wolff. Het draagvlak voor deze wet zou hiermee aanmerkelijk verbreed kunnen worden.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Voorzitter! Ik wil de heer Van de Beeten vragen of de steun van de CDA-fractie aan het wetsvoorstel staat of valt met de toezeggingen die de minister op dit punt zal doen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik wacht eerst af op welke manier de minister een en ander formuleert. Ik laat het verder afhangen van de vraag wat de andere fracties doen. Ik zal er heel open over zijn. Onze fractie staat in politieke zin volledig achter dit voorstel en beoogt het met de gewenste wijzigingen te verbeteren zodat het experiment kan slagen. Het zou paradoxaal zijn als wij vóór zijn, maar toch tegen stemmen. Ik probeer eerst van andere fracties, bijvoorbeeld die van GroenLinks, antwoord te krijgen op de vraag of zij de door mij geformuleerde voorstellen steunen. Als de PvdA-fractie het helemaal eens is met mijn gedachtegang en op dit punt een concrete toezegging van de minister verwacht, vraag ik mijn fractie of het standpunt van de PvdA-fractie een nieuw politiek feit oplevert.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

De heer Van de Beeten speelt nu de bal naar de andere fracties.

De heer Van de Beeten (CDA):

Daar hoort die ook.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Ik zeg onmiddellijk "ja" op de vraag of ik de kritiek ondersteun. Ik vat de gehele tweede termijn van de heer Van de Beeten in ieder geval samen als een verzoek om een novelle. Als de minister die novelle niet wil toezeggen, zal de CDA-fractie het wetsvoorstel dan steunen?

De heer Van de Beeten (CDA):

Die beslissing is afhankelijk van het antwoord van de minister en de andere fracties in deze Kamer.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Voorzitter! Ik heb in eerste termijn gezegd dat de minister mij in de correspondentie niet heeft overtuigd van nut en noodzaak van dit wetsvoorstel. Zoals altijd, heb ik met belangstelling geluisterd naar zijn optreden in eerste termijn en heb ik geconstateerd, zoals ik wel vaker heb gedaan, dat de minister teksten voorleest die ik vrijwel woordelijk ken omdat ze op dezelfde manier voorkomen in de stukken. Er bekruipt mij op zo'n moment een wat ongemakkelijk gevoel. Misschien wil of kan ik niet begrijpen waar de minister met dit wetsvoorstel naartoe wil. Het kan ook zijn dat de minister niet kan uitleggen wat hij zelf beoogt met dit wetsvoorstel of dat hij er geen interesse in heeft om mijn fractie van de zin van het wetsvoorstel te overtuigen. Ik zeg het misschien wat bitsig, maar ik krijg een vervelend gevoel als ik een herhaling hoor van tekstblokken die ik al uit de schriftelijke voorbereiding ken.

Voor mij is het een essentiële vraag in hoeverre het project waarvoor wij geplaatst worden, effectief is. Juist de mate waarin de SOV effectief zal zijn, kan de kritiek wegnemen die breed is geuit over de disproportionaliteit tussen de maatregel en de ernst van de feiten die eraan voorafgaan. Ik heb heel bewust niets theoretisch gezegd over artikel 5 van het EVRM. Als de minister namelijk met een plan komt en hij met vrij grote waarschijnlijkheid kan aangeven dat het effectief zal zijn bij het bestrijden van het probleem, wil ik wel over de discrepantie heen stappen tussen de twee jaar die de SOV duurt en de vrijheidstraffen die nu zo in het algemeen voor drugsgerelateerde criminaliteit worden opgelegd. Ik stap daaroverheen, mits de effectiviteit op een valide manier wordt aangetoond. Ik hoor de minister echter zeggen dat het Trimbos-instituut heeft gesteld dat dwang in ieder geval niet-ineffectief is. Daar schieten wij natuurlijk niet veel mee op. Het is trouwens de vraag of dat klopt, want het staat mij bij dat de KNMG, waarvan wij deze week een brief hebben ontvangen, stelt dat dwang contraproductief zou kunnen werken. Het zou kunnen dat de groep die wij nu op de korrel hebben, zich door die dwang alleen maar verder onttrekt aan hulpverlening. De minister onderbouwt in dit debat eigenlijk totaal niet wat de mate van waarschijnlijkheid is dat deze variant een meerwaarde heeft boven de drangvariant, waarmee al een aantal jaren wordt geëxperimenteerd. Dan valt ook op dat het ambitieniveau waar het gaat om het definitief afkicken en het komen tot een andere levensstijl die geen overlast bezorgt, buitengewoon laag is, in ieder geval in de orde van grootte van het door de minister als positief ervaren resultaat van het project Ossendrecht.

Ik heb de minister niets horen zeggen over wat nu specifiek is aan de behandelmethoden die zullen worden uitgevoerd in de dwang-SOV, over de problemen waar het gaat om het aanstellen van geschikte behandelaars en begeleiders en over de problematiek van de aansluiting op de reclassering etc. Allemaal elementen die maken dat ik huiverig ben om met deze dwang-SOV in te stemmen.

Als ik dan kijk naar het door de minister als positief ingeschatte resultaat van 15% à 20% deelnemers die blijvend vrij zullen zijn van recidive, dan leert mij een eenvoudige rekensom dat je straks vijf mensen twee jaar lang van hun vrijheid gaat beroven om er één definitief van zijn of haar verslaving af te helpen. Dat is voor mij een te grote discrepantie. Als die vijf op een gegeven ogenblik in staat zijn de behandeling te staken of de situatie van vrijheidsberoving te beëindigen, zoals nu nog in Ossendrecht het geval is, dan zou ik zeggen à la bonheur. Maar in dit geval worden vijf mensen twee jaar lang van hun vrijheid beroofd om er één van zijn of haar verslaving af te helpen.

Ik heb de minister te weinig horen ingaan op de alternatieven die met name door collega Jurgens en door mij naar voren zijn gebracht in eerste termijn. Ik noem het uitbouwen van de dwang-SOV, het verbeteren van de behandeling, het doorgaan en het uitbouwen van het experiment van de verstrekking, en het verbeteren van de aansluiting tussen het hulpaanbod en de reclassering. Ik ben langzamerhand een beetje bang dat wij met de SOV een soort politieke placebo toedienen, waarin de werkzame middelen ontbreken of in ieder geval niet zijn aangetoond; wij weten alleen maar dat zolang de veroordeelde van de straat is, hij geen delicten zal plegen. Zo heeft een placebo altijd wel enig effect, want zolang mensen dat middel slikken, denken ze dat ze er wat aan doen. Zo zal het ook met de SOV gaan.

Met betrekking tot de richtlijn voor het rekwireerbeleid kreeg ik zo-even uit een interruptiedebat met collega Van de Beeten de indruk, dat die tekst van die richtlijn nog geschreven moet worden en dat er nog het een en ander aan te verhapstukken zou zijn. Mijn idee zou zijn dat er in moet komen te staan dat in ieder geval eerst de drang-SOV moet zijn beproefd vooraleer de maatregel SOV kan worden gevorderd en opgelegd.

Voorzitter! Al met al kan mijn fractie aan dit wetsvoorstel haar steun niet verlenen. Dat spijt mij wel degelijk, omdat ik meen dat het doel van wat de minister drijft wel degelijk grote steun verdient.

De heer Rosenthal (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor de beantwoording in onze richting, die op één punt inderdaad wat deed denken aan de eerdere schriftelijke gedachtewisseling, maar die op een aantal andere punten wel degelijk meer dan dat was.

Bij een debat als dit, spreken wij in feite over forse problemen die op een gegeven moment in de samenleving ontstaan, vaak weggezet onder de term "overlast". Dan gaat het met name om een grondrecht van burgers om zich gevrijwaard te mogen weten van criminaliteit van anderen. Het zal je gebeuren dat, zoals gisteren nog in de krant stond, je fiets voor de tweede of derde keer binnen een week gestolen wordt in de buurt van een station, waar een drugsscene aanwezig is. Met andere woorden: waar wij steeds mee te maken hebben, is het zoeken naar evenwicht tussen de rechtstatelijke rechten van mensen om zich gevrijwaard te weten van overlast en de rechtstatelijke rechten van mensen om, wanneer hun de vrijheid wordt benomen, dit binnen een groot aantal waarborgen te houden. Dat is een evenwicht dat altijd gezocht moet worden. En mijns inziens is dat ook hier aan de orde. Op dat punt meent de fractie van de VVD dat dit wetsvoorstel wel degelijk een stap in de goede richting is. Ik voeg er aan toe dat ik bij verschillende fracties beluisterd heb dat de effectiviteit van de overlastbestrijding die hier achter zit, als een maat wordt meegewogen. Dat is mijns inziens winst van dit debat.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Zou de heer Rosenthal mij kunnen uitleggen waarom de fractie waarvan hij deel uitmaakt en zijn collega-fractie in de Tweede Kamer zich altijd zo buitengewoon terughoudend opstellen als het gaat om de verstrekking van heroïne? Is dat ook in hun ogen geen belangrijke factor in het terugdringen van de overlast en het waarborgen van het grondrecht van de burger op veiligheid, waarover ik de heer Rosenthal regelmatig hoor spreken?

De heer Rosenthal (VVD):

Waar het hier om gaat, is de overlast die wordt veroorzaakt door velerlei factoren. Een daarvan is datgene wat wij nu aan de orde hebben, te weten de drugsgerelateerde criminaliteit. Ten aanzien van de verstrekking van heroïne en andere harddrugs volgen wij de lijn dat er een zeer scherp onderscheid gemaakt moeten worden tussen soft- en harddrugs. Bij de softdrugs worden wij geconfronteerd met een reeks van problemen. Wij dienen te voorkomen dat die zich ook ten aanzien van de harddrugs voordoen.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

U zult het met mij eens zijn dat de overlast waar wij het vandaag over hebben – de veelvoorkomende diefstallen – uitsluitend veroorzaakt wordt door verslaafden aan harddrugs die aan geld moeten komen om dope te kunnen kopen. Als de noodzaak om aan geld te komen, wordt weggenomen, is daarmee een groot deel van de overlast ingedamd.

De heer Rosenthal (VVD):

Ik heb het over de effectiviteit van de maatregelen ter bestrijding van drugsgebruik en drugsoverlast. Eén van de belangrijkste vragen in dat kader is of met de verstrekking van harddrugs aan verslaafden uiteindelijk de drugsproblematiek als zodanig en in het bijzonder de drugsgerelateerde criminaliteit uiteindelijk zal verminderen. Wat is het gevaar van de verstrekking van harddrugs voor derden? Ik noem de aanzuigende werking die van een bepaald regime kan uitgaan. Het oordeel van de VVD-fractie is dat dit absoluut niet mag gebeuren. Het is een afweging tussen effectiviteit en ineffectiviteit. De VVD-fractie in de Eerste Kamer – en bij mijn weten ook aan de overkant van het Binnenhof – heeft zeker niet het idee dat de verstrekking van harddrugs een effectief middel is voor de oplossing van de drugsproblematiek.

De heer Jurgens (PvdA):

U draait er omheen. Het gaat uitsluitend om de gecontroleerde verstrekking van heroïne aan zwaar verslaafden. Dit zijn de mensen die de veelvoorkomende criminaliteit veroorzaken. Mevrouw De Wolff zegt dat de overlast aanzienlijk wordt verminderd als zwaar verslaafden gecontroleerd heroïne wordt verstrekt, omdat zij dan geen aanleiding meer hebben om overlast te veroorzaken. U stelt overigens terecht dat burgers van die overlast bevrijd moeten worden.

De heer Rosenthal (VVD):

Wat ik weet van de interne en externe kanten van de drugsscene in de grote steden van Nederland, brengt mij tot de stelling dat de verstrekking van harddrugs absoluut geen oplossing is.

De minister heeft zich meermalen meester gemaakt van het begrip "ultimum remedium". Het viel mij op dat hij dit breder interpreteert dan alleen als het sluitstuk van een juridische redenering. Toen hij de woorden sprak: het is echt een ultimum remedium, donderde het zelfs op deze decemberdag. Dit begrip is ingebracht via een motie van de heer Dittrich. Ik herhaal dat wij voordat de SOV ingaat, te maken kunnen hebben met drangvoorzieningen en met een voorwaardelijke SOV. Ik stel het op prijs als de minister dit laatste iets preciezer omschrijft. Hij zei op een gegeven moment dat de voorwaardelijke SOV gelijkstaat aan een drangvoorziening. Mijn inziens is dat een misverstand. Een voorwaardelijke voorziening wordt opgelegd en vervolgens krijgt de betrokkene te horen: ga heen.

College Jurgens sprak over het artikel van Baas en Leeuw. Dat is toch niet hetzelfde als het WODC. Om de heer Jurgens helemaal gerust te stellen, wijs ik hem erop dat dit artikel staat in een tijdschrift dat niet alleen over drugs en psychotrope stoffen gaat, maar ook over alcohol.

De heer Holdijk (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn reactie. Hij heeft nog eens expliciet uiteengezet hoe hij tegen het concluderende oordeel en advies van de Raad van State aankijkt. In dat oordeel is sprake van de term "vooralsnog". Ik leg de woorden van de minister zo uit dat die term op grond van de kennis van vandaag geschrapt kan worden. Uit de gebaren van de minister maak ik op dat ik hem goed begrepen heb.

De SOV is een mengvorm van straf en maatregel. In dit verband is door anderen over een hybride maatregel gesproken. Ik heb al aangegeven dat het niet aangaat, hokjes te maken voor iedere sanctiemodaliteit, maar de tweeslag van straf en maatregel is zeer fundamenteel. Vooral de toevoeging van de maatregel is destijds niet eenvoudig geweest, zo zal de minister zich uit zijn studie herinneren. Nu lijken wij eraan toe, een derde categorie te creëren. De minister heeft met nadruk gezegd dat het om een experiment gaat. Derhalve is het niet geraden om de systematiek van het Wetboek van Strafrecht op z'n kop te zetten. Ik blijf volhouden dat het niet wenselijk is om deze en andere definitieve mengvormen van maatregelen te creëren als daar in het Wetboek van Strafrecht geen basis voor is.

De experimentele fase speelt ook een rol bij de in het voorstel opgenomen regeling om de oplegging van de SOV alleen op vordering het OM toe te staan. Na het experiment lijkt mij een heroverweging op haar plaats.

Onze fracties sluiten zich in beginsel aan bij de wensen van de CDA-fractie ten aanzien van artikel 38s. Wij kunnen echter niet alle consequenties overzien en daarom wil ik zeker de reactie van de minister in tweede termijn hierbij betrekken. Wij sluiten ons ook aan bij de vraag van de heer Rosenthal over de voorwaardelijke SOV.

Voorzitter! Onze fracties achten het belangrijk dat wij mensen niet in hun gewaande autonomie aan hun lot overlaten. Wij moeten alle oorbare en rechtstatelijk verantwoorde middelen aanwenden om hierin verandering aan te brengen. Dit is in onze ogen even belangrijk als het vrijwaren van anderen van criminele overlast. Die tweeslag wil ik tot in laatste instantie volhouden.

De heer Jurgens (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het is jammer dat de minister niet is ingegaan op mijn suggestie om de roepnaam van de wet te veranderen. Hij bleef over de SOV spreken, terwijl ik het liever heb over SOD. Het gaat over "dwelms-" dan wel drugsverslaafden. Ik heb plagenderwijs over alcoholisten gesproken, maar wellicht is het toch beter om de roepnaam van de wet in de praktijk aan te passen. Als het woord "dwelms" binnenkort door de minister consequent wordt gebruikt, levert dit misschien ook nog een vernieuwing van de Nederlandse taal op.

Ik had graag gehad dat de minister dieper was ingegaan op de meerwaarde van het wetsvoorstel. Waarom is het niet mogelijk, eerst een gevangenisstraf te eisen en vervolgens deze wijze van executie toe te passen? De oude methode is tenslotte van veel waarborgen voorzien.

De minister zegt terecht dat de effectiviteit van de maatregel nog niet bewezen is. Ik wijs op het rapport van het Trimbos-instituut inzake "de effectiviteit van justitiële drang en dwang bij behandeling van verslaafden". Er mogen geen nieuwe behandelvormen in de gezondheidszorg worden ingevoerd voordat zij in goed wetenschappelijk onderzoek deugdelijk zijn bevonden. In Nederland is dat het ideaal en soms zelfs de wet. Er moet eerst een soort proefonderzoek worden uitgevoerd. In het Engels heet dit "a randomized clinical trial". Dit is wel gebeurd bij de heroïneverstrekking maar niet op dit punt. Er is geen sociaal-wetenschappelijk onderzoek dat aantoont dat het helpt. Er is ook geen praktijkonderzoek geweest om dit soort bewijzen boven tafel te halen.

De minister vindt de maatregel proportioneel, gelet op de veroorzaakte overlast en de verslaving. De verslaving mag echter niet terzake doen, want dat is een probleem van de gezondheidszorg. Het gaat om de relatie tussen de opgelegde maatregel en de aard van het gepleegde delict. Zelfs toen mevrouw De Wolff de minister hiernaar vroeg, noemde hij niet de aard van het delict in relatie tot de opgelegde straf.

De minister heeft gezegd dat de doelgroep voor de heroïneverstrekking nu een andere is dan de groep waarvoor dit wetsvoorstel is bedoeld. Dat ben ik met hem eens, maar hij kan een andere beslissing nemen. De oorzaak van de criminele overlast is gelegen in het stelen ten behoeve van het verkrijgen van het spul. Als dat spul verstrekt wordt, kan dat een zeer grote invloed hebben op vermindering van de overlast en daar gaat het ons ten slotte allemaal om.

Welke criteria worden voorts bij de evaluatie gehanteerd? Als ik de minister goed begrijp, gaat het om een kleine groep mensen die een zeer groot percentage van het aantal misdrijven pleegt van een bepaalde soort in een bepaalde stad. Een wezenlijk criterium voor de beoordeling moet een significante daling van het aantal van dergelijke misdrijven worden, alleen al door het incapacitatie-effect. Deze mensen zitten achter tralies. Hun vrijheid is hun ontnomen. Zij kunnen die misdrijven niet meer plegen. Dat zou dan zichtbaar moeten zijn. Is dat naar het oordeel van de minister een reëel punt bij de criteria voor evaluatie?

Mijn fractie staat, ondanks de kritische noot, open voor onderling overleg over de vraag hoe wij ons uiteindelijk zullen opstellen tegenover het wetsvoorstel. Het gaat om de afweging die de heer Rosenthal noemde, namelijk het belang van de samenleving om gevrijwaard te blijven van dit soort overlast aan de ene kant en de rechtsstaat aan de andere kant. Die afweging kan steeds op een andere wijze uitvallen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Hoe denkt de heer Jurgens over het probleem dat ik heb geschetst met betrekking tot artikel 38s? Het gaat om twee elementen: de toegang tot de rechter door de veroordeelde en de mogelijkheid voor de rechter om iets anders te beslissen dan voortzetten of beëindigen van de maatregel.

De heer Jurgens (PvdA):

De heer Van de Beeten heeft zijn eigen opinie afhankelijk gemaakt van hetgeen mijn fractie zal beslissen. Mijn fractie heeft nog niet beslist, dus heeft de heer Van de Beeten nog geen opinie. Dat is een probleem. Ik zal de vraag graag voorleggen aan mijn fractie.

De heer Rosenthal (VVD):

Voorzitter! Mag ik het volgende even aan de heer Jurgens voorleggen? Het luistert nauw op dit punt. Wij hebben hierover al eerder van gedachten gewisseld.

De heer Jurgens stelt dat aan de ene kant het belang staat van de samenleving – overlastbestrijding en dergelijke – en aan de andere kant de rechtsstaat.

De heer Jurgens (PvdA):

Nee, ik bedoel de rechtsstatelijke bescherming van de individuele burger.

De heer Rosenthal (VVD):

Behoort tot de rechtsstatelijke bescherming van de individuele burger ook niet de rechtsstatelijke bescherming van de individuele burger die zich gevrijwaard mag weten van overlast?

De heer Jurgens (PvdA):

Je zou het woord rechtsstaat zo breed kunnen omschrijven. Dan heb ik geen probleem met de stelling van de heer Rosenthal. Ik bedoel echter heel specifiek de rechten van verdachte in verband met de mogelijkheid van vrijheidsontneming in een rechtsstatelijke situatie. Het belang van de samenleving om gevrijwaard te worden van allerlei vormen van onveiligheid betreft de hele staat, niet alleen de rechtsstaat.

De heer Rosenthal (VVD):

De heer Jurgens zal het hopelijk met mij eens zijn dat het waarachtig zo moge zijn dat de rechtsstaat zich niet alleen richt op de rechtsstatelijke bescherming van verdachten, maar zich ook richt op de rechtsstatelijke bescherming van de burger op straat en in huis.

De heer Jurgens (PvdA):

Dat is de definitie van de heer Rosenthal van het begrip rechtsstaat. Inhoudelijk ben ik het met hem eens. Maar het is niet gebruikelijk, het woord rechtsstaat in die context zo te gebruiken.

De heer Rosenthal (VVD):

Zou het niet eens tijd worden, het begrip op die manier te bejegenen, in het kader van een wat breder omschreven grondrecht op veiligheid van alle burgers?

De heer Jurgens (PvdA):

Ik zou dat een beschaafde samenleving willen noemen. Het woord rechtsstaat reserveer ik liever voor hetgeen waarvoor het in mijn vakgebied tot nu toe steeds gebruikt is. Misschien dat politicologen daar verandering in aanbrengen, maar ik hoop het niet.

De heer Rosenthal (VVD):

Ik hoop dat wel.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik dank de geachte afgevaardigden voor hun inbreng in tweede termijn. Ik wil even iets rechtzetten tegenover de heer Van de Beeten. Hij gaat ervan uit dat de SOV maximaal 24 maanden duurt. Dat is waar, maar het is ook mogelijk dat de rechter een kortere periode kan bepalen. Het zal best wel eens voorkomen dat de officier van justitie daartoe een voorzet geeft als hij taxeert dat deze betrokkene wellicht binnen een kortere periode dan 24 maanden voldoet aan de eisen die aan hem zullen moeten worden gesteld. De officier van justitie kan dan met een vordering komen korter dan 24 maanden. De rechter kan die vordering al dan niet toewijzen. Ik wil wel duidelijk zeggen dat als blijkt dat betrokkene blijvend niet te motiveren is, hij voor een door de rechter te bepalen periode vervolgens in unit 4 zal moeten zitten.

De heer Van de Beeten kwam voortdurend terug op de wachttijd.

De heer Van de Beeten (CDA):

Betekent dit dat als de rechter, geconfronteerd met een veroordeelde in de SOV die niet gemotiveerd is en zelf vraagt om beëindiging, de rechter kan bepalen dat de SOV niet à la minute wordt beëindigd, maar bijvoorbeeld over drie of vier maanden?

Minister Korthals:

Als iemand een maatregel opgelegd gekregen heeft en hij wil niet meewerken, dan zal hij voor de periode dat hij de maatregel opgelegd heeft gekregen, volledig in unit 4 moeten blijven.

Voorzitter! Ik kom nu aan het belangrijke punt van de rechterlijke toets. Het is mogelijk dat de rechter een keer tussentijds toetst. De heer Van de Beeten vindt dat te weinig. Hij ziet liever een wachttijd van acht maanden. Dat zou erop neerkomen dat er twee keer maximaal wordt getoetst. Naar mijn mening is het voorgestelde systeem beter, maar ik zeg de heer Van de Beeten toe dat wij de tussentijdse toets heel grondig zullen bekijken en monitoren. Ik ben zelfs bereid, als na de tussentijdse evaluatie, die na drie jaar plaatsvindt, blijkt dat de regeling inzake de tussentijdse toets van de rechter wijziging behoeft, al in dat stadium met een wetswijziging te komen, nog voordat de eindevaluatie heeft plaatsgevonden.

De rechter kan de maatregel alleen voortzetten of beëindigen. Gevraagd is waarom er geen tussenweg is. Wij moeten zoveel mogelijk zekerheid hebben voor deze hele periode van twee jaar. Om die reden ben ik geen voorstander van een tussenweg.

Mevrouw De Wolff was duidelijk niet tevreden met de beantwoording. Hele blokken tekst kende zij al uit de schriftelijke beantwoording. Op mijn beurt kan ik zeggen dat er veel vragen zijn gesteld die al in eerdere fases zijn gesteld. Dat zal louter op toeval berusten ...

Ik kom nog even terug op het Trimbos-onderzoek. Mijn stelling is dat het instituut niet kiest voor het een of het ander. Ik meende bij de heer Jurgens te beluisteren dat ik mij ten onrechte zou hebben beroepen op het Trimbos-onderzoek. Ik heb dat nooit gedaan. Ik heb alleen gezegd dat daaruit geen tegenindicatie bleek. Op de vraag wat ik daarmee doe, heb ik geantwoord dat er andere onderzoeken zijn die wel aangeven dat de SOV-maatregel wel degelijk een goed middel kan zijn. Ik heb gewezen naar hetgeen in Engeland is gebeurd. De Kamer heeft zelf verwezen naar hetgeen in Texas aan de orde is geweest. In de literatuur zijn er meer voorbeelden geweest dat dit een goede en begaanbare weg is. Dat is de route die wij gekozen hebben. Het Trimbos-instituut is voor noch tegen en wij beroepen ons daar niet op. Maar het kan ons ook niet tegengeworpen worden.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Dat is precies wat mij zo stoort aan deze discussie. Het berust niet op toeval dat ik telkens dezelfde vragen heb gesteld. Ik heb dat heel bewust gedaan, omdat ik steeds een antwoord krijg dat mij niet overtuigt van de effectiviteit van deze maatregel. Dat is nog steeds het geval.

Met de literatuurstudies waarop de ambtsvoorganger van de minister zich destijds al beriep, is de kachel aangemaakt in het rapport van het Trimbos-instituut. Het instituut komt niet verder dan de stelling dat dwang niet ineffectief is. Ik vind dat veel te weinig. In het verslag en het nader verslag heb ik de minister een- en andermaal gevraagd waarop hij denkt uit te komen en wat zijn verwachtingen zijn als hij meent dat dwang een meerwaarde heeft boven het instrumentarium dat wij al hebben. Hij noemt dan buitengewoon lage scores. Zijn ambities zijn erg laag. Dat roept bij mij de vraag op naar de overwegingen van de minister om te zeggen dat dit een effectief middel is dat zeker ingezet moet worden, omdat het een duidelijke meerwaarde heeft boven het instrumentarium dat wij al hebben. Ik geloof dat niet.

Minister Korthals:

Voorzitter! In mijn eerste termijn heb ik gezegd dat ik uitga van een score van 15 tot 20%. Ik vind dat geen lage score. Ik heb aangegeven wat dit de maatschappij zou besparen als dat inderdaad lukt. Het gaat om een groep hopeloos verslaafden die voortdurend in het strafrechtelijk circuit terechtkomt. Als wij een op de vijf zover kunnen krijgen, dat zij dat niet meer doen, vind ik dat, als mijn eerste ambitie, bijzonder hoog.

De tweede reden dat ik niet verder ga dan 15 tot 20% is dat ik in het verleden gezien heb, dat wanneer je een te hoog ambitieniveau vastlegt – ik denk aan de pluk-ze-wetgeving, die ervan uitging dat er honderden miljoenen geïncasseerd zouden worden – dit enorm frustrerend werkt op een organisatie als dat bij lange na niet gehaald wordt. Ik wil op korte termijn inderdaad die doelstelling van 15 tot 20% realiseren. Met korte termijn bedoel ik de periode van nu tot over zes jaar als de evaluatie heeft plaatsgevonden. Mevrouw De Wolff kan niet zeggen dat dit een laag percentage is, dat het een gebrek aan ambitie is of dat het weinig uitmaakt. Nee, als dat inderdaad het resultaat zou zijn, dan is het een mooi resultaat. Mevrouw De Wolff kan mij dan tegenwerpen dat dit resultaat misschien ook langs een andere weg had kunnen worden bereikt, maar tot dusverre hebben wij geconstateerd dat wij met deze groep niets konden uitrichten. Zij gaan voortdurend de maatschappij weer in en houden zich bezig met criminaliteit.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Ik wijs erop dat om die 15% te scoren je 85% twee jaar lang van zijn vrijheid berooft. Dat is de prijs die je betaalt voor het behalen van die 15%. Mijns inziens is dat een te hoge prijs. Je kunt die niet vergelijken met de opbrengst van de pluk-ze-wetgeving, omdat in dat geval geen 85% gedupeerd wordt.

Minister Korthals:

Mevrouw De Wolff zegt wel zo makkelijk dat 85% gedupeerd wordt, maar het gaat wel over een groep die binnen vijf jaar drie keer onherroepelijk veroordeeld is. Dan moet je wat op je kerfstok hebben. Dat is de groep die voortdurend, wanneer zij buiten komen uit het politiebureau, weer aan het stelen slaan. Zij hebben heel wat gedaan. Als zij drie keer onherroepelijk veroordeeld zijn, maakt mevrouw De Wolff mij niet wijs dat zij, als zij een vierde keer voor de rechter staan en hij een gevangenisstraf zou opleggen, ook al een behoorlijke gevangenisstraf ...

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Geen twee jaar!

Minister Korthals:

Dat weet ik niet. Het gaat om mensen die al een paar veroordelingen achter de rug hebben. Een rechter kijkt bij zijn vonnis wel degelijk naar wat iemand op zijn strafblad heeft staan, zeker als het de vijf jaar daaraan voorafgaand heeft plaatsgevonden. Mevrouw De Wolff kan dus niet zeggen dat twee jaar van het leven van die persoon helemaal wordt vergooid, terwijl hij vervolgens weer in dat circuit terechtkomt. Nee, hij had al veel gedaan en zou ongetwijfeld een onvoorwaardelijke gevangenisstraf hebben gekregen, wanneer de rechter een gevangenisstraf had opgelegd. Nu geven wij die persoon de kans, inderdaad te reïntegreren. Wij proberen hem te motiveren en te behandelen. Ik zal straks nog uitleggen wat dat behandelen precies inhoudt. Op die wijze heeft de Nederlandse overheid er veel in geïnvesteerd, ook ten behoeve van die persoon, om daar daadwerkelijk wat aan te doen.

Voorzitter! Gevraagd is wat de meerwaarde van de SOV is ten opzichte van een gevangenisstraf. Bij een normale vrijheidsbeneming hoort een secundaire poging om de mensen tot reïntegratie in de samenleving te krijgen. Bij de SOV is er juist een heel geïntegreerde, gefaseerde benadering om de mensen die binnen zitten, weer opgenomen te krijgen in de maatschappij. De vrijheidsbeneming staat intrinsiek in dienst van de resocialisatie.

Voorzitter! Ik wil nog iets zeggen over de behandeling. Over het algemeen worden zij pedagogisch begeleid. Er wordt gewerkt aan gedragsbeïnvloeding. Er zijn allerlei therapieën. Er zal gewerkt worden aan sociale vaardigheden. Daarnaast wordt geprobeerd, te voorkomen dat mensen terugvallen. Daarom is het belangrijk dat de gemeenten zich hiervoor verantwoordelijk voelen. Het is een fantastisch project met zowel een repressieve als een behandelende rol voor de overheid. Verder zijn de gemeentes bereid om deze mensen werk en een woning aan te bieden. Dat is op zichzelf een vrij unieke gang van zaken. De woorden "niet geschoten is altijd mis" zijn hier misschien niet helemaal op zijn plaats, maar het moet toch wel duidelijk zijn dat de overheid en de samenleving daadwerkelijk iets aan dit probleem willen doen en dat zou toch zeker moeten worden toegejuicht.

Voorzitter! De heer Holdijk vroeg mij of ik het woord "vooralsnog" kon verklaren. De Raad van State vond namelijk dat het wetsvoorstel "vooralsnog" niet moest worden ingediend. Gezien alle discussies en alle aanpassingen ben ik van oordeel dat het wetsvoorstel wel degelijk moet worden ingediend. Het woord "vooralsnog" kan dan ook wat mij betreft vervallen.

Er is een misverstand ontstaan tussen de heer Jurgens en mij over het causale verband tussen verslaving en criminaliteit. Bij de SOV-doelgroep is de criminaliteit in de regel geen causaal gevolg van de verslaving. Een deel van deze groep was namelijk al delinquent voorafgaande aan de drugsverslaving. Bij een ander deel van deze groep is het criminele gedrag en de drugsverslaving gezamenlijk veroorzaakt door andere factoren van individuele en/of sociale aard. Het criminele gedragspatroon kent in dit geval dus een eigen dynamiek. Dit gedragspatroon onderscheidt deze groep in de regel ook van de doelgroep van de heroïneverslaafden die medisch worden ondersteund.

Parlement en regering hebben duidelijk afgesproken dat het heroïne-experiment een paar jaar zou duren. Het is dan ook niet gepast om nu al een uitspraak te doen over de vraag of het experiment zal worden versterkt of verbreed. Dat doen wij pas als er een duidelijke evaluatie voorhanden is. Indertijd waren enkele partijen tegen dit heroïne-experiment gekant, omdat hiermee het verkeerde signaal zou worden gegeven dat, als iemand maar genoeg gebruikt, hij zijn heroïne kan krijgen van de overheid. Een ander argument was dat als de overheid heroïne verstrekt, er geen reden is om niet ook andere middelen, zoals cocaïne, te verstrekken. Een van de belangrijkste reden die toentertijd werd aangevoerd, was dat het mislukken van het experiment ertoe zou kunnen leiden dat de mensen die aan het experiment hadden deelgenomen, na afloop zonder hulp de straat op zouden moeten worden gestuurd. Dit is niet bedoeld als een oordeel. Ik probeer alleen maar de argumenten die toen naar voren zijn gebracht, weer te geven. Ik wijs er verder op dat ik als Kamerlid wel de woordvoerder van de VVD was bij de behandeling van de drugsnota, maar niet bij het heroïne-experiment.

De SOV wordt niet ten uitvoer gelegd wanneer de rechter tot de bevinding komt dat de verdachte zich bereid heeft verklaard, een behandeling te ondergaan, gericht op de behandeling van zijn verslavingsproblematiek. Het voorwaardelijke aspect heeft dus ook betrekking op het gegeven dat iemand niet in de gevangenis kan terechtkomen als hij voldoet aan de voorwaarde dat hij zich laat helpen in de Bouma-kliniek of in de drangvoorziening van Ossendrecht.

Voorzitter! De heer Jurgens had het alleraardigste idee om de titel van het wetsvoorstel te veranderen in SOD. Het wetsvoorstel heet echter nu eenmaal SOV. Ik kan dat moeilijk nu nog veranderen. Wellicht is het ooit mogelijk om te bezien of de naam van het wetsvoorstel kan worden veranderd. Het is overigens ook mogelijk dat in de toekomst andere soorten verslaafden onder deze wet komen te vallen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de door de heer Jurgens genoemde alcoholverslaafden.

Het criterium bij de evaluatie is dat er duidelijke successen moeten zijn geboekt. Het is namelijk een dure en arbeidsintensieve onderneming. De regering vindt het heel belangrijk dat het een succes wordt. Dat geldt overigens ook voor de betrokken gemeentes en het ministerie van Justitie. In reactie op een interruptie van mevrouw De Wolff heb ik gezegd dat ik een slagingspercentage van 15 tot 20 heel mooi zou vinden.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Ik heb de minister gevraagd, het openbaar ministerie als opdracht mee te geven dat de SOV slechts gevorderd mag worden als een verdachte eerder een drangmaatregel is opgelegd.

Minister Korthals:

Ik zou overwegen om deze toezegging te doen als de GroenLinks-fractie zou verklaren voor dit wetsvoorstel te zullen stemmen.

Tegenwoordig wordt niet meer over een richtlijn maar over een aanwijzing gesproken. In de aanwijzing wordt opgenomen dat er enigerlei drangvoorziening moet zijn doorlopen of dat de betrokkene elk aanbod categorisch moet hebben geweigerd. De bepaling dat het hele traject hoe dan ook altijd moet zijn doorlopen, zal echter niet in de aanwijzing worden opgenomen. Overigens weet het openbaar ministerie heel goed wat de wetgever wil en bedoelt en ik ben er dan ook van overtuigd dat het OM de aanwijzing volgens onze bedoeling zal opvolgen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik heb beluisterd dat enkele fracties behoefte hebben aan nader beraad. Ik kan dan ook niet tot afdoening overgaan. Ik verneem volgende dinsdag van deze fracties of wij zullen stemmen of dat het wetsvoorstel alsnog zonder stemming kan worden afgedaan. De stemming zal eventueel op dezelfde dag plaatsvinden.

Sluiting 15.35 uur

Naar boven