Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 35, pagina 1518-1528 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 35, pagina 1518-1528 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Goedkeuring van het op 17 juli 1998 totstandgekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (27484, R1669).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Van Gennip (CDA):
Mijnheer de voorzitter. Allereerst een woord van erkentelijkheid. Als dit verdrag door een voldoende aantal landen is geratificeerd, is een belangrijke mijlpaal bereikt in de ontwikkeling van het internationaal recht, meer bepaald in de erkenning van de universaliteit van de mensenrechten, het verplichtend karakter ervan en tegen het misbruik van de nationale soevereiniteit als vrijthof voor de schending. Ondanks de tijdsbeklemming van vanavond wil mijn fractie dit zo belangrijke verdrag goed behandelen en wel vanuit de twee invalshoeken van waaruit wij ook in het verslag het verdrag hebben behandeld: een algemene en een betreffende de specifiek juridische vragen. De heer Van de Beeten zal op die laatste ingaan, terwijl wij gaarne het algemene gedeelte zullen behandelen.
Een beweging als de christen-democratie, die zich uitdrukkelijk beroept op het uitgangspunt van de publieke gerechtigheid – ook internationaal –, past het te beginnen haar erkentelijkheid uit te spreken voor dit resultaat in wording en dat te doen tegenover de regeringen die zich daarvoor hebben ingespannen, waaronder met name de Nederlandse, tegenover de volkenrechtdeskundigen, onder wie vooraanstaande landgenoten, en tegenover de mensenrechtendiplomatie, waarbij ik met overtuiging, zoals ik dat in de schriftelijke voorbereiding heb gedaan, het ministerie van de eerste ondertekenaar noem.
Onze diplomaten die zich met dit onderwerp hebben beziggehouden, verdienen die erkentelijkheid, zo hebben wij laten weten. Deze observatie is tot onze tevredenheid door de regering nadrukkelijk onderstreept. Wij brengen dat ook op in het licht van de recente, dikwijls ongekwalificeerde, kritiek op onze diplomatieke diensten, bijvoorbeeld wanneer het gaat om lobbies voor internationale benoemingen of om de geschiktheid voor delicate vertrouwensmissies. Het moet niet altijd gemakkelijk zijn om die kritiek over zich heen te laten gaan, zoals in de reconstructie door een kwaliteitskrant van een recente, zeer delicate internationale missie, waarbij aan de minister-president de uitspraak werd toegeschreven – naar wij aannemen: ten onrechte – dat de Nederlandse diplomaten maar niet werden ingeschakeld, omdat de zaak anders "in het borrelcircuit" terechtkwam.
Die erkentelijkheid betreft uiteraard ook het resultaat wat de vestigingsplaats betreft, maar dat komt in onze opvatting na de totstandkoming van dit statuut – na de geduldige, ingenieuze en creatieve engagementen om daartoe te komen.
Er is nog een categorie, een andere categorie, die bij deze mijlpaal niet ongenoemd mag blijven. Dan heb ik het over de niet-gouvernementele mensenrechtenorganisaties: Amnesty International, maar ook vele anderen. In navolging van de Franse historicus René Raimond, lid van de Académie Française, wil ik daarbij nadrukkelijk ook refereren aan de geestelijke stromingen en hun leiders, die soms – het moet erkend worden – over hun eigen schaduwen heen het substraat van waarden en mensopvattingen hebben gepromoveerd dat tot een cultuur van die universaliteit en dat overheersende belang van de onvervreemdbare rechten van de mens heeft geleid. Dat dit niet zomaar is komen aanwaaien, is duidelijk. Wie de conferentie van Wenen terzake heeft gevolgd of wie vooral op zich laat inwerken dat de slag om de echte, afdwingbare universaliteit nog niet gewonnen is, kijkend naar de landen die nog niet getekend hebben, die realiseert zich dat wij alle krachten van goede wil en met name de grote geestelijke stromingen nog zo hard nodig zullen hebben voor de echte universaliteit, in interpretatie en in afdwingbaarheid.
Mijn fractie wil vandaag niet verder ingaan op het in dit licht niet begrijpelijke trage tempo waarin het betreffende verdrag aan ons is voorgelegd. Onze voorganger, de heer Hirsch Ballin, heeft vele malen op het ongerijmde hiervan gewezen en de regering heeft in haar memorie van antwoord van 20 juni dit volmondig erkend. Daardoor zijn wij echter vanavond en vannacht wel in een soort noodsituatie geraakt, die eigenlijk weinig recht doet aan de aandacht die dit verdrag verdient. Het is een situatie die ook weinig, te weinig ruimte biedt om het principiële punt van de relatie van de Grondwet met dit soort verdragen nu uitputtend te behandelen.
Een tweede met de gehele procedure samenhangend zorgelijk aspect betreft de nog steeds lopende onderhandelingen met de Nederlandse Antillen en Aruba over de vraag of er drie uitvoeringswetten gaan komen voor de delen van het Koninkrijk of één Rijkswet. Het is een slechte zaak dat nota bene Nederland als gastland er kennelijk meer dan drie jaren voor nodig zal hebben om hier duidelijkheid te scheppen. Wij beschouwen het eigenlijk als een heel slecht signaal naar de andere landen toe, zowel zij die getekend hebben, als degenen die daar nog toe gebracht moeten worden. Het zal de regering niet onbekend zijn dat met name in de Verenigde Staten scherp gelet wordt op de spanning tussen de woorden en de daden van degenen die dit land de maat nemen.
De bewindslieden schrijven in de memorie van antwoord van 20 juni dat zij hopen half juni – naar ik aanneem gaat het dan niet over 2002 – de ontwerpuitvoeringswet aan de ministerraad te zullen voorleggen. Kan de regering meedelen of dit gebeurd is? Kan nader perspectief worden geboden terzake van de vraag van één of drie wetsvoorstellen en van het voorziene tijdschema? Het ligt onzes inziens zeer in de rede dat er bij medewerking aan de internationale rechtsorde en buitenlandse betrekkingen een rijkswet komt. Graag een standpunt van de rijksministerraad. Het kan toch niet zo zijn dat nota bene het Koninkrijk der Nederlanden een vertragingsfactor bij dit verdrag wordt?
Ik had het over voorbeeldwerking. Alles moet op alles worden gezet om te voorkomen dat de afwezigheid en onwil van belangrijke partijen het gehele verdrag als het ware invalideren. Universaliteit is niet deelbaar. Als landen als de VS, de Volksrepubliek China en Israël niet willen tekenen of ratificeren, wat is dan de echte waarde van dit verdrag?
Als ex-president Milosevic bij zijn overbrenging naar Den Haag als laatste woorden op het Servisch grondgebied spreekt van "het circus van Den Haag" en van "een farce", dan zullen vele sympathisanten hem gelijk geven. Als de meest uitgesproken protagonisten van de vervolging van Milosevic zichzelf blijven beroepen op immuniteit, dan is de geloofwaardigheid van een wereldtribunaal wel zeer gemankeerd.
Wij hebben begrip voor de lijn om bij zulke lange en moeizame onderhandelingen en bij zoveel elementen waarover de potentiële partijen het wél eens zijn geworden, door te gaan. De vraag naar de echte betekenis van een mondialiteit vooronderstellend verdrag, waaraan het machtigste en het meest volkenrijke land niet meedoen, moet echter wel gesteld worden. Hoe ziet de regering deze mankering? Dat was de achtergrond van onze opmerking over een soort parajuridisch internationaal pragmatisme en niet een diskwalificatie van de Europese inspanningen om de werking van het verdrag te mondialiseren. Het is de beklemmende vraag naar welke afwezigen tolerabel zijn om de waarde van het verdrag überhaupt overeind te houden.
Er is nog een andere achtergrond bij deze vraag. Dat betreft de kracht waarmee de Unie zich voor het verdrag inzet. De regering wijst verdragsveranderingen die tegemoet zouden kunnen komen aan de bezwaren van een aantal landen, in dit stadium af. Maar wij, en zelfs de EU, kunnen landen niet dwingen, maar wij kunnen wel pressie opbouwen. Dat betekent twee dingen. In de eerste plaats zoveel mogelijk bondgenootschappen, met name buiten de EU, opbouwen. In de tweede plaats het koppelen van dossiers, een tactiek die met name in de binnenlandse politiek van de VS het probate middel is om onderhandelingsposities van onmacht te doen omkeren. In wezen is het de vraag hoe belangrijk Europa dit verdrag in feite vindt en met hoeveel engagement de Unie zich er sterk voor wil maken. Het gaat om de echte, offers kostende bereidheid om dit keer op keer in het internationale overleg aan de orde te stellen. Wat is de visie van de regering hierop? Hoeveel gewicht ziet zij de EU aan dit verdrag hechten? Hoe wil zij, direct en indirect, druk op ondertekening en ratificatie blijven uitoefenen?
Ik kom op het derde aspect, het aspect dat raakt aan de echt nieuwe verantwoordingsgrond voor de Europese eenwording na de verzoening, na de vrede, na de opbouw van de welvaart, na het zich verweren tegen nieuwe totalitaire dreigingen. Die nieuwe stimulans ligt tegenover de realiteit van de mondialisering. Daarin past alleen dat dubbele antwoord van een krachtig, daarin participerend Europa, dat tevens haar kracht inzet, niet voor een nieuwe bipolariteit, maar voor een mondiale orde en voor mondiale rechtschepping, een Europa dat vanuit een positie van kracht en gewicht systematisch kiest voor multilateralisering. Deelt de regering deze visie, ook in het licht van de kennelijk afnemende multilaterale interesse van andere belangrijke wereldspelers?
Wij komen bij de gigantische opgave om een strafhof toe te rusten. Er zijn vele vragen over gesteld. De regering heeft ze, gegeven het noodzakelijke ontwikkelingsproces, uitvoerig en bevredigend beantwoord. Onze fractie heeft daarbij ook nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de positie van de verdediging, haar immuniteiten en haar mogelijkheden om onafhankelijk en effectief haar taak te kunnen uitoefenen. Als de voornemens in de praktijk verwezenlijkt worden, kan dit zeer bijdragen aan de acceptatie en de geloofwaardigheid van het hof, ook bij degenen die nu nog twijfelen.
Er is meer, bijvoorbeeld de ontwikkeling van een op wereldwijde communicatie gerichte voorlichtingsdienst; er zijn adequate detentievoorzieningen nodig, eventueel met buitenlandse hulp, zoals gewisseld is in de stukken. Maar soms zijn er ook andere voorzieningen nodig, die in alle fases van de rechtsgang en de tenuitvoerlegging van het vonnis gegarandeerd moeten zijn, zoals adequate medische verzorging, niet zelden ook psychische begeleiding, maatregelen gericht op rehabilitatie en bescherming – denk daarbij ook aan de asielprocedure – of sluit vormen van reclassering en geestelijke verzorging niet uit. Met de oprichting en uitbouw van een Internationaal Strafhof wordt ook in de uitvoering geschiedenis gemaakt. Kan de regering nader ingaan op de intenties, wenselijkheden en mogelijkheden terzake deze voorzieningen?
Ik wilde het tot slot hebben over Den Haag. Daar gaan we het volgende week weliswaar apart over hebben, maar nu het Strafhof naar hier komt, mogen we het vandaag in Den Haag ook even over Den Haag hebben. Daar past allereerst respect voor de grote inzet van het gemeentebestuur voor de uitbouw van de Residentie tot juridische hoofdstad van de wereld. Ik mag met ere daarbij de namen van de burgemeesters Havermans en Deetman noemen. Maar uiteraard – ik zei het al – ook de Nederlandse diplomatie en de opeenvolgende ministers van Buitenlandse Zaken, van de huidige minister tot drie van zijn voorgangers. De keuze van Den Haag heeft een verplichtend karakter en de uitbouw tot juridische hoofdstad dient een omvangrijke agenda in te houden, van de financiële verplichtingen tot de veiligheid, van eigen voorbeeldgedrag tot ruimtelijke ordening. Hoe verheugd wij ook zijn met die erkenning, toch moeten we rekening houden met het ontstaan van NIMBY-sentimenten als wegen worden afgesloten, extra controles uitgevoerd, demonstranten de stad overspoelen, of acties worden voorbereid en uitgevoerd om gevangenen te bevrijden.
Wij hebben kennis genomen van het besluit van de regering over de vestigingslocatie van het Strafhof, en wij zouden nu graag nader geïnformeerd worden over het voorziene tijdschema, de werkplanning en de verantwoordelijkheidstoedeling van het bouwproces. Maar wij hebben ook kennis genomen van de uitzonderlijke en opvallende klacht van de scheidende Duitse ambassadeur Von Puttkammer over het volstrekt ontoereikend woningaanbod, of van de burgemeester van Den Haag over de overbelasting van de gemeentelijke politiediensten in verband met deze internationale verplichtingen. Kan de regering nog verdere indicaties geven van wezenlijke elementen van een voorwaardenscheppend beleid, dat recht doet aan de positie van Den Haag in de rij van plaatsen als Genève of Wenen?
Wat in ieder geval onverenigbaar is met die nieuwe status is een gedoogcultuur, die zou leiden tot vervuiling, onveiligheid, diefstal op grote schaal of tot royale beschikbaarheid van drugs. In de samenwerking tussen gemeentelijke en landelijke overheid moet Den Haag in alle opzichten een cleane en veilige stad wordt. De wereldpers kijkt niet alleen naar de Milosevic'en van deze wereld, maar ook naar de omgeving waarin ze terechtstaan en dat kan, zoals in de afgelopen maanden de buitenlandse persoverzichten overduidelijk aantonen, heel gemakkelijk contraproductief worden.
De heer Jurgens (PvdA):
Ik vind het jammer dat de heer Van Gennip van het schone moment van de komst van het Strafhof gebruikmaakt om een openbareordeverhaal af te steken van vrij forse signatuur. Natuurlijk moet een stad goed op zijn voorkomen letten. Maar als u weet door wie in Amerika het begrip "cleane stad" wordt gebruikt, zou u zich in dat gezelschap niet willen bevinden.
De heer Van Gennip (CDA):
Ik heb deze passage uitdrukkelijk ingelast, omdat in de discussie over Den Haag als juridische hoofdstad van de wereld absoluut onvoldoende rekening wordt gehouden met de mogelijke komende NIMBY-effecten, met de totaliteit van het beleid dat het aanzien van een stad als Den Haag moet verbeteren en met de ogen van de wereldpers, die voorzover ze dat nog niet zijn, gericht zullen worden op de uitwassen die hier eventueel zouden kunnen optreden. Daarom begrijp ik in de verste verte niet waarom er bezwaar zou kunnen zijn tegen een visie op Den Haag als een cleane stad.
Intussen mag de selectie van de residentie ons vooral tot nadenken en erkentelijkheid aanleiding geven. Ook in het land van Grotius waren de mensenrechten niet altijd heilig, ook in de residentie niet, rond deze gebouwen zelfs niet. Dan hoef je niet eens te denken aan de vestiging zestig jaar geleden van het hoofdbureau van een vijandige en misdadige opsporingsorganisatie exact op deze plek, of aan lynchpartijen of een getrukeerd proces, die in beide gevallen leidden tot de moord op onze hoogste staatslieden, waarvan nu de standbeelden op een steenworp afstand staan.
Hoe snel de ontwikkelingen gaan, zou je kunnen staven aan de waarschijnlijkheid dat besluiten die in deze zaal genomen of gedoogd werden, nog maar 55 jaar geleden, nu in de ogen van velen en met de ogen van nu als elements of crime worden beschouwd. Den Haag als symbool van de handhaving van mensenrechten staat in dat licht ook en vooral voor het besef dat die rechten nooit een vaste verworvenheid zijn, maar van iedere generatie een enorme inspanning vragen voor de handhaving, de verdediging, de eigentijdse ontwikkeling en de interpretatie ervan.
De coïncidentie van de goedkeuring hier van dit Verdrag en het voorschot daarop met de gebeurtenissen van het afgelopen weekend, met hopelijk als snel vervolg de overdracht van Mladic en Karadzic maken deze dagen voor de ontwikkeling van de internationale rechtsorde uniek. Wij wachten de antwoorden van de regering met belangstelling af.
De heer Van de Beeten (CDA):
Voorzitter. Hoe zou Hugo de Groot oordelen? Die vraag stellen volkenrechtsgeleerden zich vandaag nog. Het is een lakmoesproef voor de ontwikkeling van de internationale rechtsorde, ook al leefde De Groot meer dan 400 jaar geleden. Waarschijnlijk zou hij enige kritiek hebben geuit. Ongetwijfeld zou De Groot de creatie, naast het International Gerechtshof, van een Internationaal Strafhof een conceptueel gebrek vinden. Weliswaar heeft het Strafhof een andere bevoegdheid, maar het moet oordelen over rechtsvragen die tevens tot de competentie behoren van het Internationaal Gerechtshof.
Dat brengt mij meteen bij de passages in de memorie van antwoord, per abuis nota naar aanleiding van het verslag genoemd, waar de regering ingaat op vragen onzerzijds over de verhouding tussen Strafhof en Internationaal Gerechtshof. De regering deelt mee dat thans nog wordt bezien of in het kader van de onderhandelingen over een samenwerkingsovereenkomst tussen de VN en het Strafhof de mogelijkheid kan worden geschapen in een voorkomend geval het Internationaal Gerechtshof om advies te vragen. Dat zou dan moeten gebeuren door de Vergadering van Staten die partij zijn bij het statuut van het Strafhof of door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Dit lijkt mij een merkwaardige gang van zaken. Bij het Strafhof is een zaak aanhangig waar de vraag aan de orde is of er bijvoorbeeld genocide is gepleegd door één of meer verdachten. Bij het Internationaal Gerechtshof is de vraag aan de orde of een staat, waarvan deze verdachten onderdaan zijn, genocide heeft gepleegd. In die situatie zou het, als ik de memorie van antwoord goed begrijp, aan de Vergadering van Staten of aan de Algemene Vergadering van de VN zijn het Internationaal Gerechtshof te vragen advies uit te brengen ten behoeve van het Strafhof. Lees ik het goed, dan zou zo'n advies ook kunnen worden gevraagd indien bij het Internationaal Gerechtshof niet eens een zaak aanhangig is tegen die staat.
Afgezien van de vraag of het hof volgens het statuut van het Internationaal Gerechtshof bevoegd is, lijkt mij dat een merkwaardige gang van zaken. Noch de Vergadering van Staten die partij zijn bij het Strafhof, noch de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties speelt immers een rol in het onderzoek en de vervolging van concrete zaken, zoals voorzien in het statuut van het Strafhof. Indien er al advies gevraagd zou moeten worden aan het Internationaal Gerechtshof, zou dat een aanvraag van de kant van de Aanklager, de Kamer van Onderzoek of de Kamer van Berechting moeten zijn. Graag ontvangen wij op dit punt een reactie van de zijde van de regering.
Dat geldt ook voor de opmerking over de mogelijkheid van personele unies tussen het Internationaal Gerechtshof en het Strafhof. In de memorie van antwoord wordt verwezen naar artikel 16, lid 1, van het statuut van het Internationaal Gerechtshof. Dit zou in de weg staan aan een dergelijke personele unie. De vraag is echter of dit juist is. In de eerste plaats moet vanzelfsprekend worden bedacht dat deze tekst stamt uit de tijd dat er nog geen ander internationaal gerecht als het Strafhof bestond. In de tweede plaats biedt de tekst van artikel 16 van het statuut van het Internationaal Gerechtshof de nodige mogelijkheden. In de memorie van antwoord wordt tamelijk vrij vertaald opgemerkt, dat een lid van het gerechtshof geen politieke of administratieve functie mag uitoefenen, noch in enige andere als beroep uitgeoefende werkkring werkzaam mag zijn. Dat is echter niet wat er staat in lid 1: "No member of the Court may exercise any political or administrative function, or engage in any other occupation of a professional nature." Met toestemming van de voorzitter zal ik proberen dat te vertalen. Geen lid van het hof mag een politieke of bestuurlijke functie uitoefenen of betrokken zijn in enig beroep. Ik hoor straks wel van de voorzitter of dit wellicht anders moet. Dat hier kennelijk ook aan een beperkte kring van professies moet worden gedacht, blijkt wel uit lid 1 van artikel 17. Dat luidt: "No member of the Court may act as agent, counsel, or advocate in any case." Daarmee wordt aangegeven wat in ieder geval wordt verstaan onder "any other occupation of a professional nature", maar tussen het optreden als agent, raadsman of advocaat enerzijds en het in enige andere, als beroep uitgeoefende werkkring werkzaam zijn van de memorie van antwoord anderzijds zit mijns inziens nog de nodige ruimte. In ieder geval moeten rechtssprekende functies in internationaal verband daarin kunnen passen. De CDA-fractie hecht aan een poging om personele unies tussen Strafhof en Internationaal Gerechtshof tot stand te brengen om op deze wijze een eerste aanzet te geven tot een zodanige ordening van rechtspraak op internationaal niveau, dat uiteenlopende uitspraken worden vermeden. Weliswaar geeft Nederland zelf niet het beste voorbeeld wanneer het gaat om het ordenen van de hoogste rechtspraak – op dit moment kent Nederland immers nog zo'n vijf hoogste rechters voor verschillende rechtsgebieden –maar dat mag ook een aansporing zijn om op internationaal niveau te helpen voorkomen dat dergelijke Nederlandse toestanden prolifereren. Graag zou mijn fractie vernemen of de regering bereid is, zich op dit punt in te zetten.
Een ander belangrijk punt waar de CDA-fractie aanleiding ziet nog met de regering over in discussie te treden, betreft de ruimte voor de Aanklager om een opportuniteitstoets uit te voeren. Naar aanleiding van de behandeling van de goedkeuringswet in de Tweede Kamer is in het voorlopig verslag daarover van de zijde van de CDA-fractie een aantal vragen gesteld. In de Tweede Kamer had met name veel aandacht gekregen de vraag hoe de Aanklager op grond van nationale verzoeningsprocedures en bijvoorbeeld een sepot door de nationale officier van justitie in dat kader, zich zou moeten opstellen. Bepleit is toen een restrictieve uitleg van de toets door de Aanklager bij het Strafhof. Van de zijde van de CDA-fractie is de stelling verdedigd: ook de Aanklager bij het Strafhof kan vervolging achterwege laten op grond van een sepot door een nationaal OM, mits dat sepot is gebaseerd op dezelfde strikt strafrechtelijke beoordeling van een zaak zoals voorzien in artikel 15 van het statuut. Daarvan is in de memorie van antwoord opgemerkt dat het statuut wel degelijk ruimte laat om vanwege andere dan strikt strafrechtelijke redenen af te zien van vervolging. Daarbij wordt dan verwezen naar artikel 53, tweede lid, onder c, van het statuut, namelijk wanneer vervolging niet in het belang van een goede rechtsbedeling is, alle omstandigheden in aanmerking genomen, met inbegrip van de ernst van het misdrijf, de belangen van de slachtoffers en de leeftijd of zwakke gezondheid van de beschuldigde en diens rol in het misdrijf waarop de beschuldiging betrekking heeft. Deze criteria uit artikel 53 vallen mijns inziens nog steeds onder de strikt strafrechtelijke redenen van "a reasonable basis to proceed with an investigation" – een redelijke grond om voort te gaan met een onderzoek – temeer, omdat artikel 53, lid 2, begint met de passus "If, upon investigation, the prosecutor concludes that there is not a sufficient basis for a prosecution" – indien na onderzoek de Aanklager concludeert dat er geen voldoende basis is voor een vervolging – waarna de omstandigheden worden opgesomd van sub c. Met andere woorden: de in de memorie van antwoord aangehaalde toetsingsgronden worden in artikel 53 van het statuut nog wel degelijk steeds gezien in het kader van een strafrechtelijke beoordeling: "a sufficient basis for a prosecution".
In dit verband moet ook vermeld worden, dat op grond van artikel 53, lid 3, de Aanklager niet zonder meer tot een sepot kan overgaan: de Kamer van Onderzoek toetst eerst de voorgenomen beslissing van de Aanklager; een sepotbeslissing door de Aanklager is ook pas rechtsgeldig, indien goedgekeurd door de Kamer van Onderzoek. Dat alles duidt er op dat niet te snel mag worden aangenomen, dat de Aanklager mag seponeren in situaties van een nationaal verzoeningsproces waar – kort door de bocht geformuleerd – strafvervolging in individuele gevallen ondergeschikt is gemaakt aan het collectieve belang van nationale verzoening en wederopbouw. Anders gezegd: in het kader van het statuut van het Strafhof kan de Aanklager geen sepot toepassen op gronden aan het algemeen belang ontleend. Indien een nationale officier van justitie seponeert in het kader van zo'n nationaal verzoeningsproces zou dan spoedig sprake kunnen zijn van "unwillingness", onwil om tot nationale vervolging over te gaan in de zin van artikel 17 van het statuut.
De heer Jurgens (PvdA):
Voorzitter. Mag ik collega Van de Beeten van harte aanraden om deel C van het Tractatenblad 120, waar dit verdrag in afgedrukt staat in een Nederlandse vertaling, aan te schaffen. Dan hoeft hij het verdrag niet zo moeizaam voor de voorzitter te vertalen. Hij mag het wel lenen.
De heer Van de Beeten (CDA):
Ik heb geen citaten meer. Het is jammer dat u het niet eerder gezegd hebt, maar hartelijk dank voor het aanbod.
Voorzitter. Deze materie is van groot praktisch belang. Zuid-Afrika heeft laten zien hoe belangrijk zo'n proces van nationale verzoening kan zijn voor een vreedzame machtsoverdracht en stabilisering van een samenleving. Chili heeft laten zien dat de juridische regeling van immuniteiten en amnestie niet zonder meer bijdraagt tot verzoening, terwijl anderzijds het niet vervolgen van hoge militairen en gezagdragers uit de tijd van het regime-Pinochet wel heeft bijgedragen tot een vreedzame machtsoverdracht en stabilisering van het land. Ook na lezing van de memorie van antwoord is bij mij de indruk blijven bestaan, dat wij hier te maken hebben met een gevoelig punt waarover – indien een te ruime interpretatie wordt gegeven aan de bevoegdheid van de Aanklager – nog vergaande politieke zwarigheden kunnen rijzen, ook in de vorm van politieke druk op de Aanklager en misschien zelfs op de Kamer van Onderzoek in het kader van de toetsing conform artikel 53, lid 3, van een beslissing van de Aanklager. Om die reden zou het mijns inziens goed zijn als Nederland zich in internationaal verband inzet voor een restrictieve uitleg van de bevoegdheid van de Aanklager, juist ook ter bescherming van het instituut van het Strafhof en de Aanklager bij dat Strafhof. Gaarne zouden wij hier nog een nadere reactie van de regering op vernemen.
Het derde en laatste onderwerp dat ik in mijn bijdrage wil aansnijden betreft het constitutionele karakter van het statuut. Daarmee doel ik niet alleen op de relatie tot de Grondwet, maar ook op het bijzondere karakter van het statuut in de ontwikkeling van het internationaal recht. Dat bijzondere karakter is tweeledig. In de eerste plaats met betrekking tot het rechtsprekende element vestigt het statuut competentie voor een hof over plegers van ernstige misdaden die eerder alleen langs de juridisch onvolkomen weg van een achteraf ingesteld tribunaal en deels zelfs achteraf strafbaar gestelde feiten werden geoordeeld. In de tweede plaats worden met dit statuut ex artikel 12 ook onderdanen van een staat die geen partij is bij het statuut onderworpen aan de rechtsmacht van het hof. Dat laatste lijkt niet spectaculair, gelet op het uitleveringssysteem tussen staten, maar is het natuurlijk wel, omdat voor uitleveringsverdragen nu eenmaal de eis van de dubbele strafbaarheid geldt en vaak ook – zoals in de Nederlandse Uitleveringswet – het vereiste is, dat de uit te leveren onderdaan de straf in het eigen land kan ondergaan. Deze prealabele voorwaarden uit het uitleveringsrecht worden met het statuut gepasseerd en dat is een belangrijke stap die ook geheel wordt gerechtvaardigd door de ernst van de misdaden die voor het Strafhof gebracht zullen worden.
Een ander aspect betreft het wetgevende. In het statuut wordt een groot aantal ernstige feiten strafbaar gesteld. Weliswaar sluit het statuut daarbij aan op geldend volkenrecht wanneer het gaat om de aanduiding van strafbare feiten als genocide en oorlogsmisdaden, maar het geldende recht was neergelegd in verdragen die geen betekenis hadden voor individuen die dergelijke feiten plegen, zolang in hun nationale strafrecht die feiten niet strafbaar waren gesteld. Dat verandert onder het statuut en dat kan ook voor de toekomst grote betekenis hebben. De artikelen van het statuut waarin de strafbare feiten worden omschreven – de artikelen 5, 6, 7 en 8 – kunnen volgens artikel 121 van het statuut worden gewijzigd bij tweederde meerderheid. Weliswaar treden die artikelen dan voor de verdragspartijen pas in werking na ratificatie en zal het hof geen jurisdictie kunnen uitoefenen betreffende strafbare feiten die zijn gepleegd door onderdanen van een niet-ratificerende partij of gepleegd op het grondgebied van een niet-ratificerende partij, niettemin legt het statuut dus een belangrijke wetgevende taak neer bij de Vergadering van Staten, een vergadering die moet worden gezien als een orgaan van een internationale organisatie blijkens de stukken, ex artikel 92 Grondwet.
Dat roept dan de vraag op of op grond van artikel 92 Grondwet dergelijke wijzigingen van de artikelen 5, 6, 7 en 8 ratificatie vragen en dus goedkeuring door de Staten-Generaal. Indien dat niet het geval is, zou Nederland dus met betrekking tot strafbare feiten zoals later – na wijziging – gepleegd op het eigen grondgebied of door eigen onderdanen gebonden zijn aan die gewijzigde artikelen 5 tot en met 8, ook als Nederland zelf tijdens de Vergadering van Staten tegen een wijziging heeft gestemd. Zien wij dit goed, zo zou ik de regering willen vragen?
Deze problematiek klemt temeer met betrekking tot de "elements of crime". Deze zijn in het voorlopig verslag door de leden van de CDA-fractie aangeduid als de eigenlijke delictsomschrijvingen die aan de onderdanen van Nederland ten laste kunnen worden gelegd. Zo bezien is er dus geen sprake van spanning tussen de "elements of crime" en de artikelen 5 en volgende van het statuut, omdat die elementen van misdrijven juist een invulling geven aan de artikelen 5 tot en met 8. Het strookt ook met wat de minister van Buitenlandse Zaken heeft gezegd bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer, sprekend over de positie van Israël: "Veel van de Israëlische bezwaren zijn later, tijdens de onderhandelingen over de zogeheten elementen van misdrijf, komen te vervallen. In dat document is, zoals men weet, nader gespecificeerd wat nu precies de bestanddelen van de delicten uit het statuut zijn." Die precisie is op grond van het legaliteitsbeginsel natuurlijk een zeer belangrijk element in de strafbepaling. Zo bezien is het niet verwonderlijk dat in artikel 9 van het statuut sprake is van "elements of crime" die het Strafhof "shall assist" bij die "interpretation and application" – ik onderstreep het woord "and" – van de artikelen 6, 7 en 8. Anders gezegd: zonder in strijd te komen met de artikelen 6, 7 en 8, is het denkbaar dat de "elements of crime" worden gewijzigd en dat daar nieuwe of andere delictsomschrijvingen uit voortvloeien dan in de huidige Nederlandse strafwet of in de huidige "elements of crime" te vinden zijn.
De "elements of crime" kunnen worden gewijzigd met tweederde meerderheid – een ratificatieprocedure is daarbij niet voorgeschreven – waardoor dus bij tweederde meerderheid aan het Nederlandse nationaal strafrecht delictsomschrijvingen kunnen worden toegevoegd op de voet van artikel 92 van de Grondwet. Bij de leden van de CDA-fractie is dan ook nog steeds niet de indruk weggenomen dat in de goedkeuringswet artikel 91, lid 3, had moeten worden toegepast en dan niet zozeer met betrekking tot artikel 17 van de Grondwet – niemand kan tegen zijn wil worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent – als wel met betrekking tot artikel 16 van de Grondwet: geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgaande wettelijke strafbepaling. Met een wettelijke strafbepaling in artikel 16 van de Grondwet kan immers moeilijk iets anders bedoeld zijn dan een strafbepaling die door de Staten-Generaal en de regering als wetgevende macht in dit land zijn vastgesteld en vervolgens ook zijn afgekondigd. Ik vraag de regering dan ook om daar nader op in te gaan en daarbij de vraag onder ogen te zien of ook die "elements of crime" niet op enigerlei wijze moeten worden afgekondigd of door middel van implementatie in de Nederlandse wetgeving moeten worden opgenomen. Daarbij realiseer ik mij overigens dat wij dit punt na het zomerreces waarschijnlijk nader zullen bediscussiëren in aanwezigheid van de minister van BZK.
Tevens vraag ik de regering of een en ander niet noopt tot een vergelijkbare regeling als voor de "derde pijler"-besluiten van de Europese Unie, namelijk dat Nederlandse instemming met wijziging van het statuut en de "elements of crime" voorafgaande goedkeuring van de Staten-GeneraaI vereist.
Van Hugo de Groot en met name zijn leer van de rechtvaardige oorlog is opgemerkt dat hij het iedereen naar de zin maakte. Idealisten konden bij hem terecht, omdat zijn rechtssysteem beantwoordde aan hoge morele standaarden. Ook de machtigen der aarde konden echter iets van hun gading bij hem vinden, omdat zij het uiteindelijk waren die de vraag mochten beantwoorden of een oorlog gerechtvaardigd was of niet. In een bijdrage aan de bundel "Na oorlog en vrede" verklaart prof. Kooijmans dit aldus: "Als men Grotius iets zou kunnen verwijten, dan is het dat hij te veel vertrouwde op de kracht van het redelijk woord en te weinig rekening hield met allerlei andere, veelal irrationele factoren. Levend op het breukvlak van twee werelden, trachtte Grotius de contouren aan te geven van die toekomstige wereld, daarbij ernstig pogend te voorkomen dat die toekomstige wereld een rechteloze, ordeloze samenleving zou zijn. Hij stelde zich daarbij niet op als de toornige profeet of de bezielde ziener, zoals sommigen van zijn tijdgenoten, maar als de geduldige, maar daarom nog niet minder bezielde onderhandelaar die hij nu eenmaal van professie was."
De totstandkoming van het statuut van het Internationaal Strafhof laat zien dat met geduldige en bezielde onderhandelingen belangrijke stappen voorwaarts te zetten zijn. Het stemt dan ook tot voldoening dat Nederland in die traditie een constructieve bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van het hof en als gastland een constructieve bijdrage zal blijven leveren.
De heer De Vries (ChristenUnie):
Mijnheer de voorzitter. Mijn fractie en die van de SGP verheugen zich erover dat wij vandaag kunnen spreken over de oprichting van een internationaal strafhof. Wij willen er graag aan meewerken dat ons land binnenkort tot ratificatie kan overgaan. Hopelijk duurt het daarna niet lang meer totdat het Internationaal Strafhof hier in Den Haag, de juridische hoofdstad van de wereld, zijn werk kan beginnen. Wij achten dat van groot belang, omdat publieke gerechtigheid niet ophoudt bij de landsgrenzen. Het is een gebeurtenis van wereldhistorische betekenis als straks niemand meer, hoe hooggeplaatst hij ook is of is geweest, zich zal kunnen onttrekken aan de verantwoording voor ernstige misdrijven. Het feit dat morgen al een voormalig staatshoofd zal worden voorgeleid voor het Joegoslaviëtribunaal, toont dat de volkerengemeenschap in dezen op de goede weg is.
Tot dusver is het te vaak voorgekomen dat met name regeringsleiders die bij het veroveren of handhaven van hun macht nietsontziend te werk zijn gegaan, hun gerechtvaardigde straf ontlopen, ook nadat ze hun macht zijn kwijtgeraakt. Voor hun slachtoffers is er dan nog de troost dat ieder mens, van laag tot hoog, zich eenmaal voor zijn daden zal moeten verantwoorden voor Gods rechterstoel, waar iedereen geoordeeld zal worden naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed hetzij kwaad. Maar dit vertrouwen in een hemelse rechter neemt onze verantwoordelijkheid niet weg om ook al in dit aardse bestaan recht te doen en kwaad te bestraffen. Dat is van belang uit oogpunt van vergelding van het aangerichte leed. Het is misschien nog meer van belang uit het oogpunt van algemene preventie. Wie bij het vestigen of handhaven van zijn macht over eigen volk of over een ander volk over lijken gaat, moet geen nacht meer rustig slapen. Misschien komen machthebbers dan tot het inzicht dat ze er beter aan doen algemeen erkende beginselen van menselijkheid en democratie in acht te nemen. Daar zou de wereld een stukje beter van worden.
Terecht kenschetst de preambule van het statuut de samenleving van de volkeren als een broos mozaïek dat gemakkelijk uiteen kan vallen als ernstige misdrijven tegen de menselijkheid ongestraft blijven. Die vergelijking spreekt ons aan. Een mozaïek bestaat uit een veelheid van zelfstandige, onderling verschillende stukjes die samen een fraai geheel vormen. Zo is ook de statengemeenschap vol van verscheidenheid, maar met een gemeenschappelijke roeping om de normen van het recht te handhaven. Voor een bepaalde categorie misdrijven dan wel misdadigers lukt dat niet altijd binnen de perken van de nationale staat. Daarom is het goed dat in de toekomst personen te maken kunnen krijgen met bovennationale rechterlijke instanties.
Tot dusver kenden wij al wel de situatie dat staten bevoegdheden overdragen aan internationale organen. Wij kennen ook internationale hoven waar burgers bescherming kunnen zoeken tegen hun eigen regeringen, zoals geregeld is in dat andere Verdrag van Rome, uit 1950. Als het Statuut van Rome van 1998 in werking is getreden, zal een persoon ook door een internationaal hof berecht en veroordeeld kunnen worden. Wij zien dit als vooruitgang. Wij achten de nationale soevereiniteit hoog, maar willen haar niet verabsoluteren. De overheid is er immers tot bestraffing van boosdoeners en tot lof van wie goed doen. Als de nationale soevereiniteit wordt gebruikt om het onrecht te beschermen, is het goed als een volkenrechtelijke instantie in haar plaats kan treden. Met de regering zien wij dit als voortzetting van de uitoefening van de nationale rechtsmacht. Wij juichen het toe dat het statuut daarbij de primaire verantwoordelijkheid van de nationale staat erkent en pas optreedt als die in gebreke blijft door onwil of onvermogen.
De behoefte om zulke berechting mogelijk te maken, leefde al in de periode tussen de beide wereldoorlogen. In 1937 presenteerde de Volkenbond zelfs een voorlopig statuut. Maar een nieuwe wereldoorlog en daarna een Koude Oorlog verhinderden tot tien jaar geleden de voortgang. Wel kwamen er ad-hoctribunalen – Neurenberg, Tokio, Joegoslavië en Rwanda – en de laatste jaren zagen wij ook de internationale jurisdictie geactiveerd worden in landen als Spanje en België. België ervaart nu echter ook dat deze zelf gestelde taak voor een nationale regering problemen kan opleveren. Dit statuut kan de kroon op dit werk worden.
Er valt veel goeds over de uiteindelijk getroffen regelingen te zeggen. De werkzaamheden zullen niet door het veto van één lid van de Veiligheidsraad verlamd kunnen worden. De permanente leden zullen zodoende ook niet hun eigen onderdanen kunnen afschermen. Onze fracties betreuren het inzonderheid dat dit voor de Verenigde Staten voorshands reden is om geen partij te worden bij dit statuut. We hebben zelfs vernomen dat het Huis van Afgevaardigden een amendement op de begroting van Buitenlandse Zaken heeft aangenomen, waarin is vastgelegd dat Amerikaanse soldaten alleen op vredesmissies mogen worden gezonden, als zij vooraf gevrijwaard worden van vervolging door het Strafhof. Heeft de regering al zicht op de consequenties van deze uitspraak? Juist het land dat vandaag onbetwist geldt als het machtigste op aarde, zou hier een voorbeeldfunctie moeten vervullen. Immers, aan macht is altijd de verleiding verbonden om het met het recht minder nauw te nemen. Wrang is het dat Amerika wel door het rammelen met de geldbuidel andere landen weet te pressen om hun onderdanen snel aan een internationaal tribunaal over te dragen, terwijl het zelf als rijk land zulke pressie niet hoeft te duchten. Dit bevordert niet het rechtsgevoel dat een internationaal strafhof zou moeten uitstralen. Daarbij hoort immers het beginsel dat iedereen gelijk is. Naar onze mening zijn in het statuut voldoende waarborgen ingebouwd om geen politiek-gemotiveerd misbruik van de bevoegdheid tot strafvervolging te hoeven vrezen.
Volmaakt is het statuut niet. Aan de overgangsbepaling in artikel 124 hebben onze fracties geen behoefte en ze waarderen het dat onze regering daarvan geen gebruik zal maken. Wil de regering doen wat in haar vermogen ligt om te bereiken dat dit artikel na zeven jaar verdwijnt? Verwacht de regering dat op afzienbare termijn een definitie van het misdrijf agressie kan worden aanvaard? Hoe gaat zich dat verhouden tot de bevoegdheid van de Veiligheidsraad om bepaald optreden van staten als agressie te kwalificeren? Hoe staat het inmiddels met de implementatie van de bepalingen van dit statuut in onze nationale wetgeving en met de voorbereidingen voor de vestiging van het Strafhof in deze stad? Is de veronderstelling gewettigd dat het statuut mogelijk al medio volgend jaar in werking kan treden? Is het niet bezwaarlijk, en temeer voor ons als gastland, dat dan de implementatiewetgeving nog niet gereed zal zijn? Ik heb begrepen dat pas enkele dagen geleden in het kabinet beslissingen zijn genomen over de definitieve en naar ik aanneem ook de voorlopige huisvesting van het hof en de kostenverdeling. Is dit niet erg laat? Kan de regering ons geruststellen dat de start van het hof niet door Nederlandse traagheid zal worden opgehouden? Ik wacht met belangstelling de reactie van de regering af.
De heer Jurgens (PvdA):
Voorzitter. Het is duidelijk dat het feit dat de ontwerpgoedkeuringswet van dit verdrag dit huis thans bereikt een reden is tot vreugde, zelfs van onverdeelde vreugde omdat geen van de fracties in dit huis bezwaren tegen het verdrag heeft. Vandaar mijn complimenten aan de regering, een van de 160 regeringen die hieraan hebben bijgedragen. Ik volg graag de heer Van Gennip in zijn lovende woorden voor allen die erbij betrokken zijn geraakt. Ik volg hem ook in een deel van zijn daaropvolgende opmerking, namelijk dat de regering ervoor moet zorgen dat Den Haag het hof op een waardige wijze kan opvangen. Ik denk dan niet alleen aan geld, want dat is in ieder geval nodig. Ik denk met name aan het feit dat naar ik heb begrepen een verschil van mening tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie over de vergoeding die er in het kader van de overheids budgetten voor moet worden gegeven, er de aanleiding toe kan zijn dat het maandenlang duurt voordat de kazerne die voor het Strafhof is bestemd, kan worden overgedragen. Dat is pijnlijk.
Ik beveel de regering aan om als wij zo'n gezaghebbend instituut in ons midden krijgen haar uiterste best te doen het een gebouwencomplex te bezorgen dat evenveel indruk maakt als het complex destijds maakte dat voor het Internationaal Gerechtshof is gebouwd met de gelden van Andrew Carnegie. Ik denk dat hier eerder ten voorbeeld kunnen worden genomen de mogelijkheden die een Franse president heeft om één groot bouwproject te realiseren, of dat nu een piramide in het Louvre is of een nieuwe opera op de Place de la Bastille. Omdat een president dat wil, kan hij daar achterheen zitten en de eersteklas architecten inschakelen. Ik wens beide bewindslieden de mogelijkheid toe om te laten zien dat Den Haag niet alleen in theoretische zin de hoofdstad is van het internationale recht, maar ook in de architectuur, met een gebouw dat dit Strafhof waard is. Laat in dit opzicht onze roomse en niet onze calvinistische traditie overheersen. Wij hebben vandaag al een discussie over deze twee tradities gehad. De calvinistische traditie heeft de eer bij de ontwikkeling van onze democratie voorop te hebben gelopen, maar als het om mooie dingen gaat, vrees ik dat Rome toch een zekere voorsprong heeft. En wat de schone stad betreft: ik ben het met de heer Van Gennip eens als hij met een "schone stad" bedoelde wat onze Vlaamse vrienden bedoelen, maar de echt Amerikaanse uitdrukking "clean city" wijst op een verregaand en hard strafrechtelijk beleid, en dat zal hij toch niet hebben willen bepleiten. Overigens ben ik het ook met hem eens dat alles op alles moet worden gezet om de uitvoeringswet een rijkswet te doen zijn. Ik vind het goed dat dit van meet af aan samen met de twee andere rijksdelen is opgezet. Het Koninkrijk mag op dit punt niet verdeeld zijn, dus laat het dat ook niet zijn in de uitvoeringswetgeving.
Ik wil nu de inhoud van het verdrag aan de orde stellen. Mijn fractie drong er in het voorlopig verslag echt op aan om de verklaringen bij de bekrachtiging te deponeren die zijn uitgebracht door Nieuw-Zeeland, namelijk om een aanval met nucleaire wapens te beschouwen als strafbaar. In de memorie van antwoord staat zoiets als "de PvdA vroeg om de mogelijkheid". Maar nee, wij vroegen niet, wij drongen hier echt op aan; wij zijn wel eens serviel, maar niet in een voorlopig verslag. De minister antwoordde dat dit onder de bestaande teksten wordt begrepen. Maar hoe komt het dan dat de Fransen een uitdrukkelijk voorbehoud maken waarbij zij alleen de klassieke conventionele bewapening aanvaarden en dat de Nieuw-Zeelanders in hun verklaring zeggen dat het niet juist is om de principes van internationaal humanitair recht te beperken tot conventionele wapens? Overigens is dit het enige onderdeel, namelijk de noten die de verklaringen bij de bekrachtiging weergeven, dat in deel C van het Tractatenblad niet is vertaald. Waarom is keurig het hele verdrag vertaald, maar krijgen we de bijdrage van de Fransen en Nieuw-Zeelanders in de oorspronkelijke taal?
De heer Van de Beeten leverde een grondige bijdrage. Als collega zeg ik hem hiervoor dank omdat hij daarmee een aantal zaken scherper naar voren haalde, ook een deel van wat ik had willen zeggen over wat ik bij onze inbreng de "rechtstreekse werking" van de verschillende onderdelen van het verdrag noemde; hij noemde dit het "constitutionele karakter van het statuut". Het gaat met name over de Vergadering van Partijen, de VVP. Die stelt het reglement van proces en bewijsvoering vast en de elementen van het misdrijf. De heer Van de Beeten wees er terecht op dat dit geheel nu juist de meest wezenlijk onderdelen van de delictsomschrijving bevat. Dergelijke bepalingen hebben wel degelijk een rechtstreekse werking hebben voor Nederlandse onderdanen; immers, mocht een Nederlander een van deze misdrijven begaan, dan zal hij voor dit hof kunnen worden gesleept en onderworpen aan het reglement van proces en bewijsvoering. Het gaat om strafrecht en strafvordering die internationaal door de vereniging van partijen worden vastgesteld, maar niet in het verdrag zelf staan. Er is dus sprake van een volkenrechtelijke organisatie en een rechtstreekse werking van de door haar vastgestelde bepalingen. Hierbij doen zich twee vragen voor. Waarom is een en ander niet onder artikel 5 van de goedkeuringswet gebracht op grond waarvan de opstelling van de Nederlandse regering in de Vergadering van Partijen bij de wijziging van het verdrag de instemming van beide Kamers behoeft? In artikel 5 staat dat dit twee weken van tevoren aan ons kenbaar moet worden gemaakt, hetgeen ons de gelegenheid geeft om onze wensen aan de ministers duidelijk te maken. Het gaat hierbij niet om de instemmingsvorm die de minister van Justitie goed kent van de JBZ-raad, waarvan de minister wel eens publiekelijk zei dat die hem niet zo goed beviel; die in artikel 5 is wat ruimer geformuleerd. Ik kan de minister verzekeren dat er mensen in deze Kamer zijn, onder wie de heer Van de Beeten, die, als wij hiervan in kennis worden gesteld, er onmiddellijk op zullen wijzen dat dit strafrechtelijke en strafvorderlijke bepalingen zijn die ook jegens Nederlanders werken. Dat zal voor ons een reden zijn om de minister te vragen met ons hierover te discussiëren voordat hij zijn stem uitbrengt in de Vergadering van Partijen. Ik volg dus geheel de gedachtegang van de heer Van de Beeten. Het antwoord in de memorie van antwoord vind ik dan ook wat erg mager. Kunnen de ministers dit punt nog eens bezien?
De regering noemt in de memorie van antwoord zo'n twintig functies van de Vergadering van Partijen. Het derde punt op deze lijst is het aannemen van de elementen van misdrijven en het negende het aannemen van het reglement van proces- en bewijsvoering. Ik hoop dat de ministers er begrip voor kunnen opbrengen dat ik vind dat deze punten geen interne aangelegenheden van het hof zijn, noch tussen het hof en het gastland. Deze punten hebben rechtstreekse werking naar burgers en moeten dus op de een of andere wijze deze Kamer en die aan de overzijde passeren. Ik vind dat wij hierover nog eens goed met elkaar moeten praten, niet omdat wij in dit huis niet beseffen dat er heel veel aan het hof moet worden overgelaten, maar omdat delictsomschrijvingen en de procesvoering van zo grote betekenis zijn. Het verbaast dan ook niet dat een advocaat hierover namens de CDA-fractie zulke goede dingen heeft gezegd.
De regering stelt dat het gebruik van nucleaire wapens niet moet worden toegevoegd als een van de elementen van misdrijven. In antwoord op een vraag van de SGP-fractie zegt zij verder dat terrorisme hier ook niet onder valt, omdat men zich beperkt heeft tot de tot nu toe geldende "core crimes", wat ongetwijfeld slecht Nederlands is voor kernmisdrijven. Als terrorisme dan niet tot de kernmisdrijven hoort, roept dat wel de vraag op op welke wijze de regering denkt te bevorderen dat dit over niet al te lange tijd wel aan de elementen van misdrijven worden toegevoegd.
De heer De Vries vroeg naar de delictsomschrijving van agressie. Dat is een moeilijke kwestie. Op 6 maart hebben wij hierover een uitvoerig advies ontvangen van de desbetreffende adviescommissie van het ministerie van Buitenlandse Zaken. De regering zegt dat zij zich in grote lijnen in dit advies kan vinden. Als er echter één onderwerp is dat gevoelig kan liggen, is het zo'n volkenrechtelijk beladen begrip als "agressie". Ik herinner mij nog goed een dispuut met "sovjetjuristen", in de tijd dat die er nog waren, over de vraag of de Sovjet Unie agressie gepleegd had tegen Finland. Mijn leermeester Van de Bergh zou hebben gezegd dat dit "luce clarius" is geschied. Deze juristen zeiden dat dit niet het geval was, want agressie was volgens hen de aanval van een imperialistisch land op een socialistisch land. In dit geval was van zo'n aanval geen sprake en er was dus ook geen sprake van agressie.
Vragen over de relatie tussen staten en de vraag wanneer er sprake is van oorlogsvoering en wanneer van agressie leiden vaak tot nog veel moeilijker vragen dan die worden gesteld bij het humanitaire recht en bij mensenrechten. Dat zijn nu weer de vragen waar het bij dit Strafhof in de allereerste plaats om gaat. Ik zou de discussie over agressie dan ook geen prioriteit willen geven, omdat het hof daardoor al heel snel in politiek vaarwater terechtkomt.
Ik wil mijn bijdrage beëindigen met herhaling van de vreugde van mijn fractie dat dit wetsvoorstel thans aan de orde is. Blijft nog een punt: in het verslag en de memorie van antwoord heeft mijn fractie een discussie gevoerd met de regering over de toepassing van artikel 91, derde lid, en artikel 92 van de Grondwet. Deze discussie betrof de vraag of voor dit verdrag een tweederde meerderheid van beide Kamers nodig is en wat er wordt gedaan als er verschil van mening ontstaat over deze vraag tussen beide Kamers. Dit vraagstuk moet vroeg of laat worden opgelost, omdat wij ons anders op zeer pijnlijke wijze zullen stoten aan een mogelijk ander voorstel, waarover een niet zo grote consensus bestaat als hier het geval is. Ik zal in de commissie voor Binnenlandse Zaken dan ook voorstellen om deze zaak opnieuw te agenderen met de minister van Binnenlandse Zaken; niet alleen omdat hij constitutionele zaken onder zich heeft, maar omdat hij in een vorige hoedanigheid als lid van de Tweede Kamer bij dit onderwerp – namelijk bij de plaatsing van kruisvluchtwapens – ook de nodige problemen heeft ondervonden, en hij, zoals dat in de wereld van de psychiatrie wordt gezegd, dus als een ervaringsdeskundige zou kunnen worden aangemerkt.
Mevrouw Roscam Abbing-Bos (VVD):
Voorzitter. Ook de VVD-fractie in de Eerste Kamer wil het historische belang van het totstandkomen van het Internationaal Strafhof benadrukken. Dat de regering erin geslaagd is om te bewerkstelligen dat het Strafhof in Den Haag gevestigd zal worden, waardeert mijn fractie daarnaast zeer. Met de minister vindt mijn fractie dat verdere spoed geboden is. Het statuut treedt in werking als zestig staten geratificeerd hebben. Op het ogenblik dat behandeling van de wet in de Tweede Kamer plaatsvond hadden 29 van de 60 staten het besluit tot ratificatie genomen. Is dat aantal op dit ogenblik toegenomen?
Uiteraard zijn wij het eens met de minister dat het vestigingsland Nederland bij de eerste vijftig staten moet horen, alleen al gezien de plaats van vestiging. De totstandkoming van het statuut van het Strafhof is een belangrijke stap voorwaarts in het streven om een einde te maken aan straffeloosheid. Ik citeer de heer Kofi Anan, secretaris-generaal van de Verenigde Naties: "Het vooruitzicht van een Internationaal Strafhof biedt hoop op universele gerechtigheid. Bestraffing van daders van de meest ernstige misdrijven van de gehele internationale gemeenschap. Het gaat om misdrijven als genocide, misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdrijven. Daders van dergelijke misdrijven – machthebbers in het bijzonder – mogen niet vrijuit gaan."
In mijn betoog bij de behandeling van de begroting 2001 van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking gaf ik al aan hoezeer mijn fractie ervan overtuigd is dat deze stellingname een belangrijke rol kan spelen in het streven naar het beheersbaar maken en indammen van de agressie in de vele gruwelijke conflicten, die in vele delen van de wereld steeds weer losbarsten. Ook kan het Strafhof in zijn uitwerking bijdragen aan het verlenen van nazorg door het temperen van haat en wraakgevoelens van de getroffen slachtoffers, zodat nieuwe conflicten voorkomen kunnen worden.
Wij zijn verheugd dat 139 staten het statuut inmiddels ondertekend hebben, al hebben wij de indruk dat er veel compromissen gesloten zijn, die de effectiviteit van het statuut niet altijd ten goede komen. Ik noem bijvoorbeeld het feit dat het gebruik van massavernietigingswapens niet in het statuut is opgenomen. Kan de minister hier nog iets over zeggen? Wordt er bijvoorbeeld te zijner tijd geëvalueerd en kunnen misdrijven, die nu niet op de lijst staan, alsnog toegevoegd worden?
De Verenigde Staten hebben het statuut getekend, maar weigeren voorlopig te ratificeren. In de Tweede Kamer zei de minister dat ratificatie door Amerika helaas niet op korte termijn te verwachten is. Bij de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken in de Eerste Kamer zei hij: "Ik denk niet dat het heel veel verschil maakt voor de verdere gang van zaken dat Amerika nog niet ratificeert." Ik proef in beide uitlatingen een zekere incompatibiliteit tussen "helaas" en "niet veel verschil". Kan de minister dit nog eens toelichten? Dat Amerika nog niet bereid is mee te doen, heeft blijkbaar te maken met het feit dat de complementariteitsregeling in Amerikaanse ogen niet ver genoeg gaat, omdat die niet de absolute juridische zekerheid biedt, die de Amerikaanse regering en in het bijzonder het Pentagon voor de Amerikaanse militairen wil. Nederland en de EU-partners vinden daarentegen dat de huidige regeling juist voldoende waarborgen biedt tegen ongewenste vervolging van bijvoorbeeld blauwhelmen door het Strafhof. Waar zit hem deze verschillende zienswijze nu in? Ook Turkije, China – permanent lid van de Veiligheidsraad – India, Japan en Indonesië hebben niet ondertekend. Gezien de machtspositie van deze landen in het wereldbestel, stemt ons dat tot zorgelijkheid. Heeft een en ander te maken met het afkeuren van de complementariteitsregeling, en betekent dat dan dat er op dit punt eventueel compromissen moeten worden gesloten, of zouden die het statuut dusdanig verzwakken dat het volstrekt ontkracht wordt?
Het feit dat vier van de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad het statuut wel hebben ondertekend, lijkt ons een gunstige factor. De effectiviteit van het Strafhof zal immers vooral afhangen van de bereidheid van de Veiligheidsraad om situaties aan het Strafhof voor te leggen, hetgeen samenhangt met de mate waarin staten bereid zijn om deze misdrijven zelf te vervolgen. Hoe zit de juridische procedure hiervoor in elkaar? Ik denk met name aan het belangrijke gegeven van een onafhankelijke aanklager. Is onafhankelijkheid gewaarborgd als verdachte misdadigers niet worden overgedragen aan het Strafhof? Ik begrijp dat het moeilijk is in casuïstiek te treden, maar ik zou van deze gelegenheid toch gebruik willen maken om te vragen naar het geval van Pinochet. Hoe had Nederland zich opgesteld als het Strafhof al in werking was getreden?
In de Handelingen van de Tweede Kamer over dit onderwerp lazen wij dat de positie van het Strafhof in Nederland wordt vastgelegd in het verdrag. Het betreft onder meer de onschendbaarheid van het gebouw waarin het Strafhof gevestigd zal worden, de immuniteit van rechters en Aanklager en de belastingvrijstelling van medewerkers. Deze zogenaamde "basisbeginselen" zijn uiteraard zeer belangrijk, maar zullen pas in het najaar aan de orde komen volgens de minister. Wij zien de uitkomsten van de dan te nemen beslissingen uiteraard met belangstelling tegemoet, temeer omdat wij ons realiseren dat de toewijzing van het Internationaal Strafhof aan Nederland voor ons land een prestigieuze aangelegenheid is. Dat impliceert ook dat zaken als hierboven genoemd – ik denk vooral aan uitgekiende veiligheidsvoorzieningen, voorzover Nederland daarin moet voorzien, maar ook aan goede voorzieningen voor de wereldpers – goed geregeld moeten zijn. Als de organisatie daarvan tekortschiet, kan het prestigieuze effect volledig in het tegendeel veranderen.
Met betrekking tot de status van het statuut ten opzichte van de Grondwet is kortgeleden besloten dat over dit onderwerp een bijeenkomst zal plaatsvinden met de minister van BZK. Mijn collega Rosenthal zal daarbij als woordvoerder optreden.
Namens mijn fractie hecht ik eraan op te merken dat het uitermate belangrijk is dat seksuele misdrijven zijn opgenomen in het statuut. De brute, wrede, vernederende aantasting van de waardigheid van vrouwen die deze onmenselijke vorm van misdaad moeten doorstaan, kan niet genoeg bestraft worden. In mijn ogen is het een van de meest gruwelijke mensenrechtenschendingen.
De fractie van de VVD vraagt zich af of Nederland consequenties zal verbinden aan het niet-ratificeren van het verdrag door landen waarmee wij samenwerken in vredesoperaties, zowel militaire als civiele. Wij kunnen ons voorstellen dat erkenning van de rechtsmacht van het Strafhof een voorwaarde wordt voor toetreding van nieuwe leden tot NAVO en EU. Naar het oordeel van mijn fractie moet personeel in dergelijke operaties onderworpen zijn aan dezelfde normen.
De behandeling van deze wet in de Tweede Kamer wordt door mijn fractie als zeer volledig beschouwd. Ik wil die vandaag dan ook niet overdoen, want dat zou ten overvloede zijn. De zeer recente gebeurtenissen rond de uitlevering van ex-president Milosevic van Joegoslavië zijn adembenemend, niet vanwege het dédain waarvan hij blijk gaf ten aanzien van het tribunaal, maar vanwege het feit dat hij door zijn eigen natie aan het tribunaal is overgedragen. Hij zal vervolgd worden voor zijn aansprakelijkheid als bevelsbevoegde meerdere, iets wat wel aanvaard werd voor militairen, maar Milosevic staat terecht als burger. Daarom en om de beelden die wij te zien kregen, schets ik deze situatie die wij net voor dit weekend hebben meegemaakt, als adembenemend. Ik noem het Joegoslaviëtribunaal omdat dit een voorloper kan worden genoemd van het Internationaal Strafhof. Om die reden heb ik nog een paar vragen.
Prof. Strijards, hoogleraar internationaal strafrecht en nauw betrokken bij de juridische veiligheidsaspecten rondom het Joegoslaviëtribunaal en het Lockerbie-proces en auteur van het boekje "Een permanent strafhof in Nederland", zegt vanmorgen in de Volkskrant dat Servië nog steeds vindt dat het Joegoslaviëtribunaal geen onpartijdige rechtbank is. Daar heeft het land gelijk in, zo vindt Strijards. Het tribunaal kan zich bijvoorbeeld niet richten tegen personen die in opdracht van de NAVO opereren. Hij acht dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Iets verder zegt hij dat het de bedoeling is dat uiteindelijk het Internationaal Strafhof gaat functioneren op onafhankelijke, onpolitieke en onpartijdige wijze. Het Internationaal Strafhof staat los van de Verenigde Naties, het is een zelfstandige, onafhankelijke verdragsorganisatie die in principe niet kan stuiten op een veto van de leden van de Veiligheidsraad, aldus prof. Strijards. Voorts merkt hij op: "De bedoeling is dat het Strafhof wereldwijd jurisdictie krijgt. Daarvoor is noodzakelijk dat een statenmeerderheid die jurisdictie ook aanvaardt en implementeert." Zijn redenering is dat grootmachten als de Verenigde Staten, China, Japan en Rusland dit niet zo gauw zullen doen, maar dat uiteindelijk ook die landen de internationale ontwikkelingen van het strafrecht niet tegen zullen kunnen houden. Door de technologische ontwikkelingen zijn delicten immers steeds vaker van een dergelijke massale en grensoverschrijdende omvang dat die niet meer nationaal berecht kunnen worden. Ik vraag de beide ministers om hun commentaar op deze uitspraken.
Graag willen wij bij de behandeling in de Eerste Kamer aandacht vragen voor de zaken die ons nog niet geheel duidelijk waren in deze zo uitermate belangrijke ratificatiediscussie. Het gaat tenslotte om het verspreiden van vrede in de wereld. Wel, die vragen zijn gesteld en ik zie de beantwoording door de ministers met belangstelling tegemoet.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
De beraadslaging zal morgenavond worden voortgezet, na het antwoord van de regering in tweede termijn inzake de wetsvoor stellen betreffende het correctief referendum.
Sluiting 23.29 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20002001-1518-1528.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.