Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2000 (26800 V).

De voorzitter:

Ik heet welkom minister Van Aartsen, minister Herfkens en staatssecretaris Benschop.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Het is een feit van ruime bekendheid dat de bewindslieden van Buitenlandse Zaken met een flinke ambitie tot vernieuwing aan hun taken begonnen zijn. Dat past bewindslieden, en daaraan doet niet af dat vernieuwingen altijd weerstanden oproepen.

De begroting 2000, die wij vandaag bespreken, is de eerste waarvan minister Van Aartsen de voorbereiding samen met minister Herfkens en staatssecretaris Benschop geheel in eigen hand had. In vergelijking met de reputatie die hun vooruitgesneld was, verrast de matte toon in de toelichting. Die begint met twee zinnen die geen andere bedoelingen kunnen hebben dan ieder die nog in hogere sferen mocht zweven, weer stevig op de grond te zetten: "Investeren in de internationale samenleving loont. Het Nederlandse beleid is idealistisch zonder illusies."

De openingszinnen van de paragrafen die op deze harde landing volgen, kun je eigenlijk zelfs geen open deuren noemen. Het zijn deuropeningen zonder deur: "De Europese Unie is volop in beweging"; "Veiligheid is geen vanzelfsprekendheid"; "Op het gebied van de mensenrechten moet nog veel werk worden verzet"; maar dan: "De tegenstelling tussen 'Atlantici' en 'Europeanen' is achterhaald". Wij lezen dit allemaal op de bladzijden 6 en 7. Bij de laatste zin willen wij even stilstaan.

Het zal de minister niet zijn ontgaan dat op dit punt zijn reputatie een andere is dan het aan zijn voorganger toegeschreven buurlandenbeleid. Wij willen hem graag uitnodigen, aan te geven wat hij wilde zeggen met deze nadrukkelijke uitspraak in de begrotingstoelichting voor 2000: "De tegenstelling tussen 'Atlantici' en 'Euro- peanen' is achterhaald." Betekent dit dat er geen tegenstelling met zijn ambtsvoorganger was of zit de tegenstelling juist daarin dat in het nieuwe beleid die tegenstelling ten grave wordt gedragen? Hoe moeten we de spanningen tussen de Europese Unie (EU) en de Verenigde Staten over de Europese veiligheids- en defensie-identiteit (EVDI) begrijpen als er volgens dezelfde passage afgezien van de handelspolitiek geen actuele antithese meer is? Waarop of waarnaar richt of richtte Nederland zich in die tegenstelling over de EVDI? Wij nodigen de minister ertoe uit, de ontwikkeling in de standpunten van de Nederlandse regering nog eens te belichten, maar nu, in tegenstelling tot de gedachtewisseling in de Tweede Kamer, uit het oogpunt van de achterliggende opvattingen, dus van een visie op de verhouding tot de Verenigde Staten inzake de nieuwe militaire taken in Europa en zijn omgeving.

Ik citeer nogmaals uit de begrotingstoelichting, blz. 7: "Het tweede paarse kabinet ziet (...) geen reden tot zelfgenoegzaamheid." De CDA-fractie wil het kabinet daarin graag ondersteunen. Er is in de internationale politiek veel te doen. Buitenlands beleid met een grote broek heeft geen zin, maar er zijn wel niches, onderwerpen van specifieke aard en bijzondere relaties waarin het Nederlandse buitenlandse beleid werkelijk verschil kan maken. Daarom willen wij in onze bijdrage aan het debat over de begroting van buitenlandse zaken nalopen hoe helder de hoofddoelstellingen van het buitenlandse beleid van dit kabinet zijn uitgewerkt, en van onze kant zorgen en suggesties voorleggen. De doelstellingen die het kabinet op blz. 5 noemt zijn: "het bevorderen van de internationale rechtsorde en veiligheid, het nastreven van nationale belangen (waaronder de economische belangen) en het verminderen van internationale armoede door duurzame ontwikkeling". Daarop volgt de opsomming van een reeks "prioriteiten", die onder meer internationale ordening, mensenrechten, de trans-Atlantische relatie en consulaire dienstverlening omvatten.

Ik begin met het onderwerp dat niet als het meest verheven deel van het beleid lijkt te worden beschouwd, maar dat wel belangrijk is: de consulaire bijstand. Wij lezen dat de regering het "belangrijk" vindt "dat de consulaire functie wordt versterkt: kwalitatief en kwantitatief". De regering rekent het tot haar taak, samen met maatschappelijke organisaties – goed dat deze worden erkend en gewaardeerd – "de Nederlandse gedetineerden in het buitenland bij te staan in hun vaak erbarmelijke omstandigheden". Er zijn de laatste jaren nogal wat klachten geweest over een gebrek aan aandacht van de kant van consulaten en consulaire afdelingen. Wat wordt er gedaan om de voorgenomen kwalitatieve en kwantitatieve verbeteringen te realiseren? Welke rol speelt kennis van penitentiaire onderwerpen in de opleiding voor de buitenlandse dienst? Is men bijvoorbeeld ertoe in staat, adequaat te reageren als "informele" sancties worden toegepast tegen gedetineerden die zich verstouten te klagen? Welke voorzieningen zijn er voor familieleden? En ondervindt de overdracht van executie van gevangenisstraffen nog steeds problemen?

Tot op heden wordt deze consulaire bijstand aan gedetineerden gezien als een taak die losstaat van het eigenlijk internationale beleid. Behandeling van klachten over schendingen van mensenrechten, bijvoorbeeld in gevangenissen, vormen bij Buitenlandse Zaken een andere rubriek. Is dit eigenlijk wel goed? Als het gaat om fundamentele rechten en vrijheden, zijn Nederlandse gedetineerden niet de enigen die hulp en bescherming behoeven. Moeten bezoeken aan penitentiaire inrichtingen niet aanleiding geven tot een beoordeling of het gevangeniswezen aan de internationaal-rechtelijke eisen voldoet, en kan dit niet een positief stimulerend effect hebben?

De bevordering van de internationale rechtsorde wordt als eerste doelstelling van het kabinetsbeleid genoemd. Dit ligt nogal voor de hand, want de Grondwet schrijft het uitdrukkelijk voor, of eigenlijk het bevorderen van de ontwikkeling van de internationale rechtsorde; zo staat het in artikel 90 van de Grondwet. Maar hoe wordt de daad bij het woord gevoegd? Wij lezen dat de regering van zichzelf vindt dat zij "hard (heeft) gewerkt om de zetel van het Internationaal Strafhof naar Nederland te krijgen". Zeker, het vorige kabinet en heel in het bijzonder de ambtenaren die Nederland zo'n toonaangevende rol in het onderhandelingsproces bezorgden, verdienen alle lof dat de vestiging van de internationale straftribunalen in Den Haag dit voor de hand liggende maar daarom nog niet vanzelfsprekende vervolg heeft gekregen. Zou dit engagement echter niet na twintig maanden eens gevolgd moeten zijn door de aanbieding van het Statuut van het Internationaal Strafhof ter goedkeuring aan de Staten-Generaal? Het is ook wat zonderling als de minister nu, in zijn brief van 17 maart, aan onze Kamer vraagt, het nog in te dienen voorstel voor de goedkeuringswet "prioritair" te behandelen, terwijl er van haar kant zo weinig prioriteit aan is gegeven. Het overzicht van verdragen bevat er trouwens nog heel veel meer aanwijzingen van dat er iets hapert bij de goedkeuring van verdragen. Ook voor het VN-verdrag van 9 december 1994 inzake de veiligheid van VN-personeel wordt pas dit jaar goedkeuring gevraagd – en dan meteen maar weer "prioritair". Onze fractie zal graag meewerken aan een voorspoedige behandeling, maar vraagt wel uitdrukkelijk aan de minister of er eigenlijk wel voldoende organisatie en capaciteit is om voortgang te maken met de behandeling van zulke onderwerpen in het verkeer met de Staten-Generaal.

Bij de behandeling van de Justitiebegroting hebben wij aangedrongen op het alsnog toetreden tot het 7e Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Graag horen wij ook van de minister van Buitenlandse Zaken hoe hij daartegenover staat. Bij die gelegenheid hebben wij aandacht gevraagd voor twee verdragen van de Raad van Europa. Het eerste was de Criminal Law Convention on Corruption van 27 januari 1999, verdrag 173. Op dat moment had het Koninkrijk der Nederlanden als een der zeer weinige lidstaten van de Raad nog niet ondertekend, maar minister Korthals verzekerde ons dat hierover in mei advies zou worden gevraagd aan de Raad van State. Verdrag 174 van 4 november 1999, over de civielrechtelijke corruptie, heeft een nog slechtere ondersteuning. Volgens de mededelingen van de Raad van Europa was de situatie op 1 maart van dit jaar nog steeds dat het Koninkrijk der Nederlanden niet had ondertekend. Zo zijn er meer voorbeelden, zoals het al op 4 april 1997 ondertekende biomedicineverdrag van de Raad van Europa, met protocol van 12 januari 1998, en onze na bijna een jaar nog onbeantwoorde vragen over de notitie over normenhiërarchie in het Europese recht. Graag horen wij straks over de stand van zaken bij deze onderwerpen. Behalve een verklaring horen wij graag wat de minister denkt te doen om een adequate voortgang in de toekomst te verzekeren.

Sinds december vorig jaar werkt een 62-koppige "conventie" aan een handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ik neem hieraan deel namens de Eerste Kamer, in goede samenwerking met collega Patijn uit de Tweede Kamer en collega Jurgens als plaatsvervangend lid uit deze Kamer. Ik wil in dit verband de regering ermee complimenteren dat zij een regeringsvertegenwoordiger heeft weten te vinden die zich absoluut niet opstelt als een tegenspeler van de parlementaire leden. Wij staan hier duidelijk voor de gezamenlijke taak, bij te dragen tot de ontwikkeling van de Europese rechtsorde.

Over de doelstellingen van dit project bestonden echter in het begin nogal wat misverstanden. Sommigen dachten dat het hier om weer een andere, voor de lidstaten verbindende verankering van de rechten van de mens zou gaan. Waar het om gaat, is echter iets veel specifiekers, namelijk het dichten van het EU-gat in de Europese grondrechtenbescherming. De lidstaten zijn gebonden aan hun eigen constitutie en de daarvan deel uitmakende grondrechtenbescherming. Bovendien zijn alle lidstaten gebonden aan het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dat geldt ook als ze Gemeenschaps- of Unierecht uitvoeren. Het Verenigd Koninkrijk ondervond dit bijvoorbeeld toen het Europese Hof voor de Rechten van de Mens op 18 februari 1999 uitspraak deed inzake een klacht van de in Gibraltar woonachtig Britse staatsburger Matthews tegen het Verenigd Koninkrijk. De uitsluiting van inwoners van Gibraltar van het kiesrecht voor het Europese Parlement vormde een schending van het EVRM door de staat die de regeling toepaste, in dit geval het Verenigd Koninkrijk, ook al was dit zo voorgeschreven in een Europese regeling. Als het gaat om eigen besluiten en handelingen van instellingen van de Europese Unie die rechtstreeks kunnen worden aangevochten, zijn er echter geen constitutionele waarborgen van grondrechten en evenmin zijn de Unie of de Gemeenschappen partij bij het EVRM. Dit is wat ik net omschreef als het EU-gat in de grondrechtenbescherming.

Natuurlijk, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen oriënteert zich sinds jaar en dag op het EVRM, en artikel 6 van het EU-Verdrag, artikel F in de versie van Maastricht, bekrachtigt dit. De voor de hand liggende verankering van de grondrechten via toetreding tot het EVRM is tot nu toe echter uitgebleven. In 1993/1994 is een poging gedaan, dit recht te trekken, maar het Hof van Justitie oordeelde in zijn rechtens bindende advies van 28 maart 1996 dat hiervoor een verdragswijziging nodig zou zijn, voor te bereiden in een intergouvernementele conferentie (IGC). Hiermee is het onderwerp terugverwezen naar de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie. In de voorbereiding van het Verdrag van Amsterdam werd hiervoor nog geen ruimte gevonden, maar de ervaring bij het werk aan het handvest leert dat dit onderwerp niet langer terzijde gelegd mag worden. Toetreding van de Unie en de Gemeenschappen tot het EVRM zou de helderste en juridisch veruit eenvoudigste manier zijn om het EU-gat te dichten. Dit doet niet af aan de mogelijkheid dat er in een handvest als eigen constitutioneel document waarborgen worden gegeven die aanvullende betekenis hebben in relatie tot het EVRM, net zoals nationale grondwetten, waaronder de onze. Alleen door toetreding van de Unie en de Gemeenschappen tot het EVRM kan worden voorkomen dat er door de twee hoven uiteenlopende interpretaties van grondrechten gegeven blijven worden. Hiervan zijn helaas tal van voorbeelden bekend, beschreven door deskundigen. Recentelijk was dit nog aan de orde in verband met de kwestie van de zogenaamde Antilliaanse rijst.

Daarom dringen wij bij de regering erop aan, een nieuw initiatief te nemen voor toetreding van de Europese Unie en de Europese Gemeenschappen tot het EVRM. Van de Gemeenschappen staat vast dat zij rechtspersoonlijkheid hebben; voor de Unie kan de procedure van artikel 24 van het EU-Verdrag worden gevolgd. Juridisch is de aansluiting bij het EVRM-systeem lang niet zo gecompliceerd als wel eens is gesuggereerd; het gaat immers uitsluitend om de eigen besluiten en handelingen van de Europese instellingen. Eigenlijk is het absurd dat deze binding nog steeds niet tot stand is gebracht, terwijl wij de gelding van het EVRM in hoog tempo naar Midden- en Oost-Europa hebben uitgebreid. Wij willen de regering vragen om de komende Europese Raad aan te grijpen voor een initiatief ten einde dit onderwerp te agenderen voor de IGC, zodat toetreding tot het EVRM mogelijk wordt.

Ik zei al: er zijn wel niches en bijzondere relaties waarin het Nederlandse buitenlandse beleid werkelijk verschil kan maken. Een discussie in deze Kamer over de relatie tussen Israël en Syrië is interessant, maar zal in de praktijk niet veel verschil maken. Juist in de ontwikkeling van de internationale rechtsorde kan een land, zonder grote mogendheid te zijn, met visie en deskundigheid iets op gang brengen. Collega Van Gennip zal er straks aandacht aan besteden wat onze relatie met Indonesië kan betekenen. Interdependency als kenmerk van de huidige internationale betrekkingen betekent dat ook een land als het onze een zinvolle rol kan spelen. De situatie dat Frankrijk en Duitsland samen in Europa de leiding hadden, heeft om een aantal redenen plaats gemaakt voor veelzijdige relaties; de Franse president heeft daar onlangs nog uiting aan gegeven. In dit nieuwe internationaal-politieke realisme past bijvoorbeeld ook dat Frankrijk zich duidelijker wil manifesteren als actor in het Caribische gebied. Wij vragen ons intussen af of het Nederlandse buitenlandse beleid wel voldoende op deze mogelijkheden en kansen in een nieuw multilateralisme bedacht is. Een beleid ter versterking van de rechten van de mens en de democratie kan immers van hieruit stimulansen krijgen. Als deze zouden komen van de kant van een grote mogendheid, zouden ze als onwenselijke poging tot hegemonie worden geïnterpreteerd.

Mary Robinson, de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties, heeft eervorige week scherpe kritiek op China geuit inzake eerbiediging van de rechten van de mens. Het ging om de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging. De gevolgen van de met harde hand gevolgde eenkindpolitiek zijn vaak huiveringwekkend. Onlangs overleed een Chinese kardinaal die dertig jaar, tot op zeer hoge leeftijd, in de gevangenis had doorgebracht. Vele ongenoemden maken hetzelfde of erger mee.

Wat er van de nieuwe mensen- rechtenambassadeur wordt ver- wacht, is niet erg duidelijk. Is zij vooral woordvoerder en verkenner voor de minister van Buitenlandse Zaken of is het de bedoeling dat zij tot een internationaal gezaghebbende persoon uitgroeit? In de toelichting op de begroting, blz. 35, staat dat Nederland "waar nodig en nuttig, in bilaterale contacten met landen vrijheid van godsdienst aan de orde zal stellen", maar in antwoord op Kamervragen van 26 januari van het Tweede-Kamerlid Verhagen over de aanhoudende vervolging van kerkelijke ambtsdragers en gelovigen in China wordt slechts melding gemaakt van stappen in multilaterale overlegsituaties. Van beslissend belang voor de Nederlandse rol zal zijn hoe goed de Nederlandse mensenrechtenambassadeur toegang zal weten te vinden tot het geweten van de internationale gemeenschappen.

Een van de redenen waarom wij zoveel waarde hechten aan de rechten van de mens, is erin gelegen dat een democratisch en deugdelijk bestuur zo de meeste kansen krijgt. De tijd is voorbij dat de staatsvorm als een louter interne aangelegenheid werd beschouwd en dus taboe was als onderwerp van gesprek in de internationale betrekkingen. Democratie heeft niet overal precies dezelfde vorm, maar er is een aantal wezenlijke kenmerken die ook in landen die uit andere bronnen putten, zoals landen met een moslimmeerderheid, kunnen worden gerealiseerd. Wij vragen ons af of de tijd niet rijp is voor het systematischer in het internationale verkeer bespreekbaar maken van een aantal wezenlijke kenmerken van de democratische staatsvorm. Soms gaat het om burgerrechten en politieke rechten, zoals het kiesrecht en de vrijheden van meningsuiting en informatie, soms ook om institutionele vragen zoals die naar checks and balances, openbaarheid van bestuur en participatiemogelijkheden. Internationale waarnemingen bij verkiezingen zijn gemeengoed geworden. Deels uit eigen beweging, deels als resultante van ontwikkelingen in de media zijn veel vroegere censuursystemen ontkracht. In de islamitische wereld komt met vallen en opstaan een democratische cultuur tot leven, die pluriformiteit accepteert en ruimte maakt voor vrouwen. President Wahid van Indonesië is van deze verbinding van islam en democratie een lichtend voorbeeld.

Kan de internationale rechtsorde niet verder worden versterkt door de basisvereisten van een democratisch staatsbestel in aanvulling op de bestaande erkenning van burgerrechten en politieke rechten te verankeren in een verdrag en ten overstaan van bijvoorbeeld een toezichthoudende commissie bespreekbaar te maken? Aansluitend op ruim een halve eeuw van steeds stevigere verankering van de rechten van de mens en de recentere, sinds het begin van de jaren negentig opgekomen en in de begrotingstoelichting duidelijk ondersteunde aandacht voor good governance, zie ik het moment naderen waarop een nieuwe stap kan worden gezet, namelijk de verankering van een aantal wezenlijke kenmerken van de democratische staatsvorm in een internationaal-rechtelijk verbindende vorm, een conventie voor de democratie.

De gedachten die ik zojuist verwoordde, zijn bedoeld als een nieuwe impuls in een beleid ter versterking van de internationale rechtsorde, waarvan de verwezenlijking behalve tijd geduld en vasthoudendheid vergt. Andere stappen, zoals de ratificatie van het Statuut voor het Internationale Strafhof en de toetreding tot het 7e Protocol bij het EVRM en de biomedicineconventie, hoeven niet op zich te laten wachten. Voor de toetreding van de Europese Unie en de Europese Gemeenschappen tot het EVRM geldt dat er periculum in mora is, voordat een situatie ontstaat waarin een handvest met een eigen interpretatie een eigen leven naast het EVRM gaat leiden. Eventueel zullen wij over dit onderwerp samen met andere fracties een Kameruitspraak vragen. Met belangstelling zullen wij de antwoorden van de kant van de regering beluisteren.

De heer Van Gennip (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Het ambitieniveau van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking is, zoals de heer Hirsch Ballin al zei, vanaf het begin hoog geweest. Mijn fractie respecteert dit. Nog sterker: een meedeinen op de door haar voorganger teweeggebrachte stroom is beslist onvoldoende om de internationale samenwerking in onze samenleving haar sterke positie te laten behouden of, in de woorden van de minister, terug te geven. Internationale samenwerking, zo wij nog willen: ontwikkelingssamenwerking, moet in de komende jaren om drie redenen hoog op die agenda blijven. De eerste reden is dat wij te maken blijven hebben met ruim 1,5 miljard armen, ten dele oude en ten dele nieuwe. De tweede reden is dat de gezamenlijke inspanning van de arme volkeren zelf en de bijdrage vanuit het Noorden in hulp en investeringen geleid hebben tot het in de historie ongekende fenomeen van ontworsteling aan armoede en een gelijktijdige bevolkingsexplosie bij ten minste 1,5 miljard andere medeburgers in landen die vijf, tien of twintig jaar geleden nog als zuiver ontwikkelingsgebied werden geclassificeerd; het gaat dus om zeer rendabele investeringen. De derde reden is de noodzaak, de absolute noodzaak, van wat ik zou willen noemen: de verticalisering van de ontwikkelingssamenwerking. Ontwikkeling in deze eeuw is behalve armoedebestrijding de opbouw van een op recht, participatie en toekomstvastheid gevestigde wereldorde. Misschien is er een vierde reden: wie hecht aan een Nederlandse identiteit in een communautair Europa, kan aan ruim vier eeuwen intercontinentale betrokkenheid via internationale samenwerking een nieuw hoofdstuk toevoegen.

Eenvoudig zal het niet zijn om een nieuw elan, beter gezegd: een nieuwe basis, te leggen voor een stroming, een beweging, die zo gezichtsbepalend is geweest voor onze positie in de laatste dertig jaar. Vele, zelfs eens gelijkgezind genoemde landen hebben afgehaakt en weinig nieuwe rijk geworden naties lijken ertoe bereid, hun plaats in te nemen. De neergang van de officiële hulp is dramatisch. De minister zelf wijst op de vergrijzing in ons land en de marginale positie die het geheel nog speelt in de politiek.

Het debat lostrekken, dat wilde de minister. Waarom wordt het debat dan zo flets gevoerd, bijvoorbeeld in tegenstelling met de beleidsdiscussies over natuur en milieu? Is het omdat degenen die tot tegenspraak in staat waren, met gouden koorden aan de subsidie- of opdrachtenpot vast denken te zitten? Als wij de analyse van Hoebink lezen over de totstandkoming van de officiële geschiedschrijving van vijftig jaar ontwikkelingshulp, moeten wij dat wel haast geloven. Anderen hebben zich vanuit wetenschappelijk oogpunt aangesloten bij deze kritiek en zich erover verbaasd dat de hoofdverantwoordelijken voor het beleid gedurende een aantal decennia ook hoofdverantwoordelijk konden worden gemaakt voor wat de balans had moeten worden van ten dele hun eigen werk en inzichten. Onverlet latend de verdienstelijke hoofdstukken en passages acht ik zo'n kostbare publicatie een gemiste kans als bijdrage aan dat nieuwe debat. Wat vindt de minister eigenlijk van die onderneming? Overigens, voor de rest was het een mooi verjaardagsfeestje, al komt het niet veel voor dat een jonge veertiger, wat Ontwikkelingssamenwerking naar mijn gevoel is, zich erop laat voorstaan, Abraham al te hebben gezien.

Toch denk ik dat de cruciale vraag naar de plaats van de ontwikkelingssamenwerking in de samenleving van de 21ste eeuw veel dieper reikt. Het is de generatie die nog geworteld was in de tradities van missie en zending aan de ene kant en de hervormde sociaal-democratie aan de andere kant, die ermee is begonnen, Ontwikkelingssamenwerking een prominente plaats te geven in de Nederlandse politiek, aangevuld en ten dele opgevolgd door de generatie van 1968. Ik noem als trefwoorden: Wereldraad van Kerken, een pauselijke encycliek, Tinbergen, landencomités. Zij vormden, soms ongewild, een coalitie met anticommunisten en verlichte neokolonialisten. Hiermee werd het kader gevormd waarin Ontwikkelingssamenwerking stond: missie, zending, planeconomie, Koude Oorlog, Noord-Zuidblok. Wat is echter de plaats van die broodnodige Ontwikkelingssamenwerking in die andere wereld: van globalisering en vrije marktdenken, van regionale conflicten en grote migratiestromen, van flitskapitaal en de nieuwe economie, van nieuwe rijk geworden landen en arm gebleven of arm geworden volkeren, van milieubelasting, van de dood van de afstand, van de opkomst van "Europa als wereldmacht tegen wil en dank", om met een nu lopende lezingencyclus te spreken? Wat zal de coalitie van de komende kwart eeuw zijn, lijkt me de vraag.

De minister zegt: allereerst moet het beleid coherent, inspirerend en effectief zijn; daar gaat het om. Dat is prima en ik heb veel respect voor haar inzet terzake. Dit is een absolute voorwaarde en ik herhaal uit eerdere jaren daarbij: realistische, meetbare resultaten. Ten eerste is er het OESO-rapport, en nu zijn er die zeven scherp geformuleerde doelstellingen van de scheidende directeur van de IMF, die eens door de ontwikkelings-avant-garde van de vorige generatie zo verguisd was. Het kan verkeren: lofprijzingen van deze minister en protesten van het Republikeinse establishment in de VS tegen deze "vaandragende Franse socialist". Van verlaging van de kindersterfte met tweederde in vijftien jaar tijd, uitbanning van geslachtsongelijkheid in het basisonderwijs in vijf jaar tijd en ga zo door, spreekt Camdessus, naar ik meen overigens een brave christen-democraat. Nederlandse actiegroepen, voorzover nog in leven, houd uw literatuur bij!

Beslissend is de vraag of wij nieuwe coalities kunnen vormen met partners die bij deze eeuw passen. Met de milieubeweging en de civil society zal dit wel lukken, al heeft het verregaande consequenties. Ik noem echter ook de hoofdactoren van de vrije markt: de klassieke investeerders en de hoofdrolspelers in de nieuwe economie, ICT-bedrijven, banken en mediaconcerns, en degenen die directer betrokken zijn bij het asiel- en migratiebeleid, bij het internationale veiligheidsbeleid en bij de rol van Europa in de wereld. Ontwikkelingssamenwerking komt op de agenda van de NAVO. Een conferentie van Pax Christi met het ministerie van Defensie en ontwikkelingsorganisaties is ook prima. Maar het zal uit de incidenten- en evenementensfeer moeten. In navolging van Reinicke van de Wereldbank heb ik hier al eens gepleit voor een regelmatig quasi-institutioneel treffen van bedrijfsleven, overheid en ontwikkelingsorganisaties. Daar wil ik dan de maatschappelijke organisaties aan toevoegen. Die suggestie is kennelijk overgenomen en wel door de MFO's te dwingen aan één tafel te gaan zitten met de voorzitter van de sectie OS van VNO/NCW, de heer van Loon, maar dan in diens capaciteit van voorzitter van Foster Parents. Dat was nou ook weer niet helemaal de bedoeling. In alle ernst: zulke fora kunnen ook als stimulans dienen voor eenzelfde driehoek in de ontwikkelingslanden, waar het ook hoog tijd wordt dat de antagonismen van de vorige eeuw tussen NGO's, overheden en bedrijfsleven worden omgezet in vormen van coöperatie. Wat vindt de minister hiervan?

Ik heb voor mijzelf die strategie van nieuwe coalitievorming uiteraard nog niet compleet, maar een aantal elementen zijn duidelijk. Zou de minister ervoor voelen om eens een initiatief te nemen, wellicht in multilateraal verband, om belangrijke actoren van de nieuwe economie bijeen te brengen met regeringsleiders van ontwikkelingslanden en centrale OS-beleidsmakers? Meer gerichte aandacht lijkt nodig voor de ingewikkelde relatie tussen asielbeleid en ontwikkelingssamenwerking, zeg maar de bovenstroomse aanpak. Hetzelfde geldt voor de relatie tussen veiligheid en ontwikkeling. Het gebeurt al een beetje, maar zoals in Rio zo terecht met een grote internationale conferentie de relatie tussen milieu en ontwikkeling werd bevestigd, zo zou ook de relatie met de veiligheid op de agenda kunnen komen. Dat zou bijvoorbeeld voor een nieuw draagvlak in de Verenigde Staten wel eens heel belangrijk kunnen zijn. En uiteraard hoort bij OS in de nieuwe eeuw, of wij het leuk vinden of niet, die nieuwe mondiale realiteit genaamd Europa. Dat is met andere woorden de vraag naar de externe identiteit van die nieuwe wereldmacht.

Een nieuwe coalitie is niet genoeg. Het gaat ook om een verschuivende doelstelling. Ontwikkeling krijgt er veel meer die verticale lijn bij: werken aan een wereldorde die niemand uitstoot en waar iedereen dus belang bij heeft of krijgt; recht tegenover de macht van de sterkste of vooral tegenover regelloosheid; een architectuur van stabiliteit tegenover gezagloosheid en wisselvalligheden; de bevestiging, de markering, van die gebieden die niemands privé-eigendom mogen worden, van genetisch materiaal tot de ruimte, van de oceanen tot toegang tot onderwijs en gezondheidszorg. "Global Public Goods" heet de nieuwste studie van UNDP. Natuurlijk moeten wij niet meegaan met modieuze concepten. Maar bij de realiteit van de globalisering past toch een benadering die gemeenschappelijkheid, erfgoed en patrimonium markeert, gebieden dus waar ik geen eigen grenspalen mag slaan, geen "new frontier" mag leggen. Dat kan ik nog bedekken met de rechtstoegang; denk aan het door ons gesteunde pleidooi van toegang tot of recht op zuiver schoon water, zoals dat vorige week aan de orde is geweest. Maar ik denk ook aan de andere dimensie, die agendastelling: als ieder mens recht heeft op zaken als gezondheid, veiligheid, onderwijs en schoon water, dan moeten wij samen ook die goederen produceren. Dat vind ik de meerwaarde. Ik zou de mening van de minister graag horen over de vraag, of zij in deze taakstellende benadering niet een zekere meerwaarde ziet ten opzichte van het overigens ook valabele concept van de jongste generatie mensenrechten. Mij spreekt die agendastelling van "global public goods" als "Leitmotiv" voor de internationale samenwerking in deze eeuw wel aan.

En tot slot: die paradigmawisseling in de internationale samenwerking heeft verregaande consequenties voor alle actoren, zoals regeringen van ontvangende landen, de "civil society" aldaar, de NGO's. Over die noodzaak van een nieuwe opstelling binnen de ontvangende landen spraken wij al; het vraagt van velen een dramatisch "renversement des alliances" en een indringende mentaliteitswijziging. Ik kom daar verderop bij de behandeling van de hulpverlening nog over te spreken. Maar ook de actoren in de donorwereld zullen zich indringend moeten aanpassen. Ik noem de overheden – over de noodzaak van een nieuwe professionaliteit komen we ook nog te spreken – politici, de publieke opinie, de maatschappelijke organisaties hier, willen zij tenminste de dragers van deze nieuwe samenwerking zijn. Op de politiek rust de zware plicht en verantwoordelijkheid om zich als het ware om te scholen en bij te scholen. Engagement moet zich koppelen aan deskundigheid, aan nieuwe kennis, data, trends, beleidsontwikkelingen. Dat betekent ook andere vormen van communicatie en andere bronnen. In dat verband zal onze focus zich veel meer moeten richten op multilaterale instellingen en de Bretton-Woods- instituten. Maar ik wil ook een zekere structuur voorstaan in de parlementaire relatie met een instituut als de OESO, waar zoveel data voor een nieuwe beleidsontwikkeling gepre- senteerd worden en zoveel discussie plaatsvindt, zeker nu die OESO steeds meer niet-leden, dus armere landen, bij haar studies en overleg betrekt. Ik wil geen parlementaire assemblee, alsjeblieft niet, maar waarom niet een jaarlijks studie- en overlegtreffen van parlementariërs van een aantal landen die zich met internationale samenwerking bezighouden? Zou de minister ervoor voelen om deze mogelijkheid in overleg met haar collega's van BuZa en EZ te onderzoeken?

Ik kom nu bij het Nederlandse hulpbeleid. Deze minister voor Ontwikkelingssamenwerking staat daarbij voor een gigantische uitdaging. En zij is daarbij optimistisch. Regelmatig lezen wij in de memorie van toelichting, dat Paars II de zaak wel eens zal gaan klaren. Paars II zal een beter hulpbeleid voeren, Paars II ziet grote perspectieven voor Afrika, en zo kunnen we nog wel een tijdje doorgaan. Soms, heel soms, als de verwachtingen wat minder hooggespannen zijn, zoals ten aanzien van het vredesproces in het Midden-Oosten, ziet opeens "de regering" wel of niet kansen. En het is natuurlijk voor de bewoners van Afrika een hele geruststelling, dat Paars II het met hen wel ziet zitten. Maar, zo zullen zij zich afvragen, wie ziet het dan niet met ons zitten? Want ja, de oppositie is ook voor Afrika, dus daar kan het niet over gaan. Als je leest dat Paars II de kwaliteit van de hulp wel eens zal gaan verbeteren, dan rest ons maar één conclusie: de echte oppositie van Paars II was Paars I. En misschien heeft de regering daar ook wel een beetje gelijk in. Als Paars II de rit uitzit, zal het tegen de 30 mld. aan hulp hebben verstrekt. Laten wij nou eens aannemen dat de helft van dat bedrag nieuwe investeringsbeslissingen vraagt, dus voor zo'n 15 mld. Dat is het grote verschil met andere "spending departments", die soms voor 80 tot 95% met doorlopende verplichtingen te maken hebben. Maar 15 mld. investeren, dus nieuwe beslissingen nemen over prioriteit en kwaliteit en kosten en baten, is de verantwoordelijkheid van een groot concern. Dat vraagt "drive" van het hele apparaat, dat vraagt professionaliteit van het hele apparaat, dat vraagt een goed collectief geheugen, dat vraagt bezieling en engagement. Bovenal, het ging toch om een miljardenstroom, vraagt dat ondernemerschap op bijna alle niveaus. Dat is zeker het geval nu de minister ook nog eens zoveel in het apparaat is gaan delegeren. Dat laatste lijkt ons overigens juist.

Mijn fractie heeft bij het aantreden van Paars I inderdaad grote vraagtekens gezet bij de zogenaamde herijkingsoperatie. Wij waren noch voorstander van een "agency", noch van de communicatiekloof tussen de M- en de R-sector, maar wij hebben altijd gevonden dat qua instelling en professionaliteit het OS-werk, met name die investeringscapaciteit, nogal verschilde met andere taken van dat grote ministerie. Het hoefden voor ons ook geen levenslange schotten te zijn, maar wel moet een minister die zoveel uitgevende en investerende verantwoordelijkheid heeft, over een daarop toegespitst apparaat kunnen beschikken. Ik vraag de minister of zij al een balans heeft opgemaakt van de voor- en nadelen van de herijking voor haar verantwoordelijkheid.

Een andere hoge lat die de minister voor haarzelf heeft aangelegd, is haar ambitie om de ontwikkelingslanden zelf zoveel mogelijk meester te laten zijn van hun ontwikkelingsproces, een uitgangspunt waarvoor mijn fractie al acht jaar heeft gepleit. Dat wil zeggen: tegen het spiegelbeeld van het opleggen van onze prioriteiten en soms onze hobby's, tegen het particularisme van de afzonderlijke donoren, tegen de consultants- en projectencultuur, maar, als het kan, vóór een soort contractuele relatie. Vooruit dan maar: de relatie ownership-partnership-donorship en die wel herijkt. De OESO heeft het over partnershipstrategieën. In dat licht hebben wij er begrip voor, dat er een beperking van het aantal reguliere landen moet zijn. Maar het hele verhaal staat of valt met drie basisvoorwaarden.

Ten eerste: de bereidheid allereerst van onszelf om terughoudend te zijn met onze voorkeuren. Sommige moties aan de andere kant van het Binnenhof begrijp ik dan niet, zoals het voorstel van de partijgenote van de minister, mevrouw Dijksma, om de stedelijke armoedebestrijding weer als prioriteit aan de ontvangende landen op te leggen. Wat vindt de minister daarvan? Wij juichen het op zichzelf toe, dat de minister het zogenaamde beleidsoverleg weer heeft ingevoerd. Dat kan een buitengewoon nuttig instrument zijn voor de dialoog, maar het kan ook gemakkelijk als echoput gaan werken: in Nederland zijn ze tegenwoordig dol op dit of dat en dus verzilveren wij dat. Wat doet de minister om dit soort verleidingen, die volgens iemand als prof. Ellis endogeen zijn in de Afrikaanse situatie, te voorkomen? Hoe legt zij zichzelf en ons terughoudendheid op? En dan zijn er nog die authentieke verzoeken die je misschien niet zou verwachten en die ons niet zo welkom zijn, maar die toch van hen en reëel gemeend zijn. Zijn wij dan ook bereid hun prioriteiten, hun "ownership", te accepteren? Ik neem het voorbeeld Indonesië. De minister heeft een- en andermaal duidelijk gemaakt, dat zij weinig voelt voor een geprofileerde bilaterale relatie. Terecht is zij bang voor hobbyisme en voor een verdichting van aan elkaar gewende oudere netwerken. Ook onze fractie voelt niets voor honorering van driekwart eeuw te laat geboren ambities van sommigen om weer resident, laat staan gouverneur-generaal, te worden. Maar als de president van Indonesië ginds en hier een- en andermaal te kennen geeft zeker op bepaalde terreinen die samenwerking met Nederland wel op prijs te stellen, wie zijn wij dan om vooral uit vrees voor neokolonialisme nee te zeggen of per se te willen multilateraliseren? Zou het niet ook tot het begrip "ownership" kunnen horen, dat ontvangers over de door ons veronderstelde bezwaren heenstappen en juist samenwerking willen op terreinen als rechtsontwikkeling en wetgeving, rechtspraak en politieopleiding, democratische toerusting, versterking "civil society"? Ik kan mij er heel wat bij voorstellen, dat de minister wil breken met die vroegere Hotel Borobudur-cultuur van bemiddelaars, introducéanten en goederenleveranciers. Maar op een authentieke vraaggestuurde samenwerking met Nederland is mijns inziens niets tegen. Een afhoudende opstelling zou dan ook paradoxaal zijn.

De tweede voorwaarde voor een succesvol beleid van de minister ligt bij andere donoren, bilaterale en multilaterale. Een Nederlandse "Alleingang" is dan wel aardig voor een gidsland, maar uiteindelijk gedogen wij dan in onze beste tradities de mindere praktijken van andere donoren.

De derde conditie betreft het ontvangende land zelf. Het moet gaan om regeringen die voldoen aan de vele criteria van "good governance" en het moet ook gaan om een expressie van een eigen ontwikkelingsstrategie, waarin ook de visie van het bedrijfsleven en de eigen "civil society" tot uitdrukking komt. Laten we eens eerlijk zijn: dat is geen schande bij zo'n ambitieuze opzet, die ook in onze ogen moet lukken. Maar hoeveel regeringen uit het uitverkoren lijstje voldoen in zo'n doorslaggevende mate aan het criterium, dat wij hun de vrijwel volledige beschikkingsbevoegdheid willen gunnen? Toch zeker niet Jemen, Zambia, Mozambique, Zuid-Afrika? Maar wie wel?

En dan is er nog die grijze zone tussen programmahulp en projecthulp, zeker in combinatie met een voorkeur voor een aanpak op regionaal of provinciaal niveau. Ik zou de ministers van financiën van ontwikkelingslanden niet de kost willen geven die niet hun handen in het vuur durven steken voor ministeriële of lagere collega's en die vinden dat je met programmafinancieringen de kat op het spek bindt, maar die dat tegenover de minister of de ambassadeur niet durven zeggen. Als ik dan het rapport over de voortgang van de "partnership strategy" lees van de DAC, dan word ik er niet erg vrolijker op. Ik zie weinig andere landen het Nederlandse voorbeeld volgen. Maar dat rapport is van een jaar geleden. Ik hoor echt graag, dat de situatie in de afgelopen twaalf maanden substantieel verbeterd is. Wanneer wij zouden moeten constateren dat de partnershipstrategie niet van de grond komt, niet vanwege verkeerde bedoelingen hier maar gewoon omdat of de Nederlandse politiek te weinig hun prioriteiten wil respecteren, of omdat te weinig andere donoren ons volgen, of omdat er te weinig landen zijn die kwalificeren voor deze benadering, dan is dat geen schande. Maar dan moeten wij daar misschien het tempo en de modaliteiten op aanpassen.

En dan is er nog de rol van de "civil society". Daar zit ik een beetje mee. De minister klaagt, dat er zoveel via de achterdeur gaat in de zogenaamde goede landen. Maar zelfs in goede landen kan de afhankelijkheid van NGO's van hun eigen overheden hun eigen "raison d'être" ontkrachten. Wij hebben gezien dat in de goede tijden in Suriname – nou ja – de overeengekomen doorgeleiding door de regering van gelden naar de eigen NGO's tot cliëntelisme leidde en wij zagen exact hetzelfde in de clausules van de Lomé-verdragen die dezelfde faciliteit bevatten. Maar dat is te verhelpen. Ook wij zijn van mening, dat NGO's wel dienen te coördineren en af te stemmen, een dialoog dienen te voeren en dienen samen te werken met hun eigen regeringen op centraal of decentraal niveau. De dagen van het exclusieve basisme zijn voor ons allang voorbij. Dat sluit evenwel een eigenstandige aanspraak op OS-middelen niet uit, ook en juist in die goede en bevoorrechte landen. Juist van regeringen die voldoen aan de kwalificatie van "good governance", mag verwacht worden dat zij ruimte bieden aan onafhankelijke NGO's. Juist van volwassen, verwortelde NGO's en hun contactorganisaties hier mag verwacht worden, dat zij niet per definitie oppositioneel zijn of een eigen parallelstructuur in stand willen houden. Samenwerking hoeft niet te betekenen het binden met gouden koorden van de civil society aan de eigen regeringen.

Daarmee kom ik op het onvermijdelijke punt van de "openbreking" van het GOM door de minister. Het is deze Kamer en deze Kamer alleen en mijn fractie in het bijzonder geweest die deze ontwikkeling bij de totstandkoming van de kaderwet subsidies zag aankomen. Maar wat zei de regering in antwoord op onze vooronderstellingen: niet waar; het gaat om een codificatie en niet om een modificatie van het subsidiebeleid. In goed Nederlands: er verandert dus niets. En wat gebeurt er een jaar later? Juist ja. Kan de minister mij verzekeren, dat zij zich volledig bewust is geweest van de antwoorden van haar collega van BuZa op onze vragen? Zo ja, waarom zijn dan zo bewust de grenzen opgezocht van de strekking van die antwoorden en in onze opinie overschreden? Iedereen wist wat de achtergronden van de kritische vragen van mijn fractie waren.

Wij vragen ook van de ontvangende regeringen transparantie over gewekte verwachtingen. Is dat de ogen sluiten voor nieuwe ontwikkelingen, is dat niet vragen aan de medefinancieringsorganisaties hun bedden regelmatig op te schudden, is dat kartelbescherming? Geldt voor hen niet die paradigmawisseling die wij de regering voorhouden? Zeker wel. Wij hebben dan ook in de afgelopen 20 jaar gezien, dat achterbannen, parlement en overheid steeds opnieuw eisen hebben gesteld, evaluaties hebben uitgevoerd en hervormingen hebben gestimuleerd bij de organisaties als geheel en afzonderlijk. Het zou wel eens de moeite waard zijn om na te gaan wat er door regering en parlement allemaal gevraagd is, van controle tot prioriteiten, zelfs tot het openbreken van onderling afgesproken verdeelsleutels, maar vooral inzake de integrale ontwikkelingsbenadering van, let wel, de organisaties afzonderlijk. Wie dat op zich laat inwerken, begrijpt niet dat een organisatie die één doelgroep kent, één bepaalde stijl van werken, één cultuur, dan opeens wordt toegelaten. En als de minister veel sympathie heeft voor Foster Parents, dan kan ik mij daar veel bij voorstellen. Maar was dan de koninklijke weg niet geweest om, zoals bij de Leprastichting en anderen, een afzonderlijke doelsubsidie te verstrekken, voor mij part gekoppeld aan de eigen fondswerving? Dan was het uitgangspunt van de medefinanciering overeind gebleven, dat overeengekomen, te toetsen en aan te scherpen uitgangspunt van "iedere organisatie heeft een integraal ontwikkelingsprogramma". En dan zie ik nog af van de mijns inziens moeilijk te vermijden precedentwerking. De commotie rond dit gebeuren zal wel niet het antwoord geweest zijn op de terechte vraag van de minister naar meer debat. Ik had uiteraard graag de voorkeur gegeven aan een debat over de nieuwe kaders, over de wereldhandel en de positie van de armen daarin, over zoiets gevoeligs als medicijnen en ontwikkelingslanden, over Europa en de globalisering, over de brug die mensen als Amartya Sen proberen te slaan tussen economie en waarden. Daarbij leken zij steun te krijgen van Wolfensohn, toen deze in bankrapporten termen ging gebruiken als "empowerment" en "participatie". Zullen het vertrek van Stiglitz en nu weer Reinicke consequenties hebben voor die lijn? Ik had ook de voorkeur gegeven aan een debat over de onverwacht grote impact die zoiets als een Jubilee 2000-actie lijkt te krijgen, over de dilemma's van NGO's tussen professionalisering of meedoen met de verknuffelingsmode van media. Er is zoveel om toekomstgerichte debatten aan te gaan.

En dan is er nog een ander punt van debat: die spanning die nog eens onderstreept wordt in de notitie van de DAC over partnership, die spanning tussen "need", behoefte, en "performance", het presteren, het echte dilemma van het landenbeleid van de minister. Goed presterende landen belonen is prima. Maar recent onderzoek leidt tot de echt dramatische conclusie, dat een nieuwe bezemwagen in de ontwikkelingskaravaan volloopt met steeds verder wegzakkende landen, met name die landen die in een conflict zitten of die zich daarvan proberen te herstellen. De verdienstelijke inzet van de minister van belonen verdient ons inziens een pendant, namelijk een uitgewerkt beleid over hoe de condities voor "good governance" te scheppen, daar waar zij nog niet aanwezig zijn. Ik ken er in ieder geval een en dat zou voor mij een echte "ontpronking" zijn, namelijk hulp verlenen bij de ontwikkeling van deskundigheid. Uit de Aziëcrisis tot de erosie van de pas verworven democratieën in sommige Latijns-Amerikaanse landen komt de afwezigheid naar voren van een deskundige, sociaal bewuste, niet omkoopbare elite. Ja, een elite van politieke leiders, ondernemers, maar ook de rechterlijke macht. Dat vraagt om opleiden, trainen, elkaar toerusten op seminars en conferenties ginds en ook om samenwerking met daarop toegeruste instellingen hier, zoals het Centre for legal cooperation in Leiden. Dat is natuurlijk maar één element uit zo'n ontsnappingsstrategie, zoals ik het zou willen noemen. Daar hoort een visie bij op de "civil society", op media, op de opbouw van politieke partijen, op signalering van schending van mensenrechten, op terugkeer van vluchtelingen, op een carrot-and-stick-beleid bij humanitaire hulp en zoveel meer. Daar hoort een visie bij op de relatie tussen veiligheid en ontwikkeling.

In dat verband wil ik ook nog ingaan op de Europese dimensie. Nieuwe kaders, zeiden wij. Internationale samenwerking in 2000 heeft, of wij het willen of niet, te maken met die nieuwe werkelijkheid van Europa. Het OS-wereldje is nooit zo dol op Europa geweest en dat gold zeker de generatie van '68. Wie vandaag de dag klaagt over de kwaliteit van de Europese ontwikkelingshulp, dit in navolging van de Britse studie van het afgelopen jaar, moet ook in navolging van die studie zeggen dat het de lidstaten zijn die een zware medeverantwoordelijkheid dragen voor dat kwaliteitsverlies en zeker voor het gebrek aan coherentie in het Europese beleid. Toen de Franse socialist Cheysson als commissaris belast was met de ontwikkelingssamenwerking, klaagde hij al dat hij minder te vertellen had dan een afdelingshoofd op de Quay d'Orsay. Europa, dat was papa's project, vooral iets van christen-democraten. Daar protesteerde je hoogstens tegen, maar je engageren? Een treinkaartje naar Brussel was in officiële en niet officiële OS-kringen dikwijls duurder dan een ticket naar Washington of New York. Nu is dat Europa een medebepalende realiteit geworden in de internationale verhoudingen, allereerst op het terrein van de handel. Wij hebben vorige week hier bij het debat over de begroting van VROM tamelijk uitgebreid gediscussieerd over Seattle. De minister van VROM evalueerde de mislukking van Seattle genuanceerd. De milieubeweging in het algemeen reageerde van positief tot "mixed blessing". De minister voor Ontwikkelingssamenwerking volgt, als wij haar goed begrijpen, eerder The Economist in de stelling, dat de armen van de wereld de echte verliezers van Seattle zijn. Is mijn indruk juist, dat zij de rol van Europa positiever beoordeelt dan velen, nu het erop leek dat op het landbouwdossier de tegenstellingen met de VS overbrugbaar waren, maar vooral nu bleek dat er coalities gevormd zouden kunnen worden met groepen armere landen die voor het eerst een eigen en duidelijk tegengeluid lieten horen? De minister heeft zich aan de overkant nogal negatief uitgelaten over de milieubeweging in de VS en wij kennen inderdaad de duivelse alliantie die kan ontstaan tussen milieubeweging en vakbeweging tegen de vrijhandel. Toch heb ik de indruk dat het niet de actiegroepen waren die ons in Seattle parten speelden, maar die combinatie van slechte voorbereiding, verkiezingsjaar in de VS, een sterk rechts-republikeins verzet en een aarzelende VS-administratie. Graag verneem ik nog eens de eigen visie van de minister of van de staatssecretaris, ook op de rol van Europa. En als ik het mis heb, dan is daar een reden voor. Wij hebben ons er een beetje over verbaasd, dat de Eerste Kamer zo weinig betrokken is bij een dossier dat van zo'n eminent belang is voor de toekomst van de atlantische verhoudingen, maar ook voor de integratie van de armen in de wereld in een nieuw sociaal-economisch wereldbestel. Niemand of weinigen zitten hier op reisjes te wachten, maar waarom kon er wel een zware delegatie uit de Tweede Kamer uitgenodigd worden om als waarnemer naar Seattle te gaan en bij mijn weten niemand uit dit huis. Misschien wil de regering die opmerking ook doorgeven aan de staatssecretaris van EZ.

Maar goed, terug naar Europa: coherentie van beleid. Dat is meer dan een kreet. Niet alle vleesexport naar sub-Sahara Afrika is marktverstorend, niet alle dumping is een vernietiging van de lokale productie. Als de minister van het instrument voedselhulp geen normale ontwikkelingseffecten verwacht, dan verdient dat wat nadere toelichting. Ook al ben ik altijd een sterk voorstander van triangulaire operaties geweest, ik sluit de ogen niet voor de stabiliserende rol die reguliere Europese voedselhulp kan hebben in landen met een structureel of incidenteel voedseltekort. Graag verneem ik de visie van de minister hierop en ook de consequenties van die opvatting voor de Europese Unie en het Wereldvoedselprogramma. Deskundigheid, zorgvuldigheid en nuance komen niet in de plaats van doelgerichtheid. Onze verwachtingen zijn hooggespannen. Wij hebben in ons verkiezingsprogramma nadrukkelijk ingezet op een minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Dat ministerschap zal zijn functionaliteit ontlenen aan een duidelijk stempel op ons regeringsstandpunt inzake een coherent Europees beleid, een beleid van maximale kansen voor de export van de ontwikkelingslanden, een beleid van systematisch en deskundig analyseren waar het Europees beleid met de ene hand geeft en de andere neemt. En hoort daarbij ook niet die neiging van bepaalde lidstaten om toegang van producten uit het Zuiden of het Oosten als het ware weg te kopen met hulpgelden? Kan de minister haar agenda terzake preciseren?

De kwaliteit van de hulp is een ander hoofdstuk. Kort door de bocht, noem ik drie kernwoorden, drie vragen. Wat is de eigen rol of plaats van de Europese hulp in onderscheiding van die van de lidstaten? De kwaliteitsverbetering van de hulpverlening, inclusief een minder interventionistische rol van de lidstaten en met een herstel van evenwicht tussen controle en slagkracht, is een absolute voorwaarde. In dit verband brandt natuurlijk de vraag naar oorzaak en correctie van de kennelijk slecht lopende Europese bijdragen aan de Balkan en het Stabiliteitspact. Hoe en door wie vindt de coördinatie van de hulpverlening plaats? Dat raakt ook aan het vraagstuk van ontbinding en harmonisatie van de procedures. Wat die eigen rol betreft, heeft mijn fractie wel een aantal ideeën. Wij denken daarbij zeker, dat de Europese coördinatie van het asiel- en migratiebeleid, zoals dat in Tampere is overeengekomen, ook vergaande consequenties heeft voor de bovenstroomse benadering van conflictpreventie, migratiebeperking en opvang in de regio. Daar zien wij een duidelijke meerwaarde voor de Europese hulp en dat is ook de brug, de passerelle kan ik in dit verband beter zeggen, naar mijn eerder pleidooi voor een radicaal nieuwe inkadering van de internationale samenwerking. Maar het grootste belang van een gecoördineerd optreden van Europa is gelegen in die combinatie van wereldwijde verantwoordelijkheidsneming en de eigen visie op vrije markt, samenleving en cultuur. Paars II houdt niet zo van accentuering van die eigen Europese identiteit, waar 2000 jaar gezamenlijke, ook christelijke, geschiedenis karakteriserend heeft gewerkt. Maar dat wil nog niet zeggen, dat wij die identiteit kunnen of moeten willen wegpoetsen. Gelukkig is daar steun van onverdachte zijde als van de voorzitter van de Socialistische Internationale, en dit jaar voorzitter van de Raad. En verder is het vooral Romano Prodi, die partijgenoot van twee van de drie bewindslieden hier en ook van mij; ook dat komt voor in het Europese politieke landschap. In Florence hield hij in aanwezigheid van alle kameraden van de Derde Weg en van president Clinton dat uitdrukkelijke pleidooi voor die eigen Europese weg. Verdedig, zo willen wij de regering oproepen, via Europa en direct onze visie op markteconomie, onze visie op de inrichting van een verantwoordelijke samenleving thuis en wereldwijd, onze visie op de authenticiteit. Wat voor soort Europese samenleving willen wij, wat voor soort wereldsamenleving willen wij, soms met maar soms ook in afwijking van de dominante Amerikaanse visie? Dat terzijde, achten wij het Europese debat van de komende jaren, een debat dat zo broodnodig gevoerd moet worden, ook in de kaders van Europese politieke formaties. Als het waar is dat Europa er niet aan ontkomt zijn eigen externe identiteitsagenda in te vullen, en niet alleen op het gebied van de veiligheid, zou het dan niet voor de hand liggen dat internationale samenwerking één keer het hoofdagendapunt wordt op een top? Zou het dan niet voor de hand liggen dat er een echt Europees platform komt van wetenschap en bedrijfsleven, van NGO's en overheden terzake van internationale samenwerking, minstens in de vorm van een soort Europese adviesraad voor internationale samenwerking? Wat vindt de regering daarvan?

Mijnheer de voorzitter! Ik kom tot een afronding. Jubilee 2000, zei ik, en anderen zeiden na 2000 jaar "mea culpa". Soms wordt dat respectvol benaderd, soms lacherig. Wat mij nu zo intrigeert, is de zekerheid waarmee een volgende generatie met de vinger naar ons zal wijzen. Ik doel op die klemmende vraag: wat hebben wij de laatste tien jaar bijvoorbeeld alleen al in het gebied van de Grote Meren laten gebeuren, in Sierra Leone, in Angola? Wij hadden het over onze verlamming, soms gelatenheid, die afwezigheid van een echte ontsnappingsstrategie. Wat hebben wij, zeker ook zij ginds maar ook de westerse wereld als geheel, die de mogelijkheid heeft niet om alles te voorkomen maar wel veel, nagelaten, ook op dit terrein? Wij wensen de minister voor Ontwikkelingssamenwerking alle succes, juist bij haar opdracht te werken aan zo'n strategie van ontsnapping, waarbij partijpolitieke tegenstellingen in het niet vallen.

Voorzitter: Jurgens

Mevrouw Roscam Abbing-Bos (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De vermaarde Duitse filosoof Hegel heeft plusminus 200 jaar geleden de uitspraak gedaan: "Als de geschiedenis ons iets heeft geleerd, is het dat mensen niets van de geschiedenis leren." Vandaag zou ik namens de VVD-fractie deze uitspraak willen toetsen aan de jongste geschiedenis, namelijk die van het afgelopen begrotingsjaar. Daartoe zal ik, met uw welnemen, een "tour d'horizon" langs enkele gebieden in de wereld maken die het nieuws gehaald hebben.

Ik begin bij het werelddeel Afrika, omdat in de Afrika-notitie, uitgegeven door het ministerie van Buitenlandse Zaken, staat dat Afrika als een prioriteit wordt beschouwd door het ministerie. Ik wil de minister van Buitenlandse Zaken nogmaals complimenteren met dit initiatief. Het is een goede zaak, want het hele ministerie van Buitenlandse Zaken hoort zich over een zo problematisch continent als Afrika te buigen. 60% van de debatten in de Veiligheidsraad gaan over Afrika. Dat geeft te denken. De vraag die wij ons kunnen stellen, is: heeft Afrika nog een toekomst? De westerse wereld, behalve in ieder geval Nederland, lijkt steeds minder geneigd zich actief met Afrika te bemoeien. In een recent uitgekomen rapport worden de Verenigde Naties ervan beschuldigd Rwanda aan zijn lot te hebben overgelaten en niet ingegrepen te hebben vóór en tijdens de genocide die honderdduizenden mensen het leven kostte. De heer Van Gennip sprak er ook over. Sierra Leone en Liberia vormen een totaal ontredderde samenleving. Daar vonden de gruwelijkste misdaden plaats, begaan door vooral jonge, zelfs kindsoldaten, getraumatiseerd omdat de tradities waarmee hun ouders en voorouders werden grootgebracht, verloren gingen en plaats maakten voor bruut geweld. Beide landen zijn zeer rijk aan diamanten, maar het geld dat daardoor binnenstroomde, is altijd ten goede gekomen aan een heel kleine elite. Dat heeft tot verpaupering geleid van de meerderheid van de bevolking. En die bevolking, die jeugd, neemt nu wraak.

Dat brengt ons op het, in de ogen van het ministerie van Buitenlandse Zaken, belangrijkste criterium om in aanmerking te komen voor hulp: "good governance". De geschiedenis van vele Afrikaanse landen is zodanig gelopen, dat de politiek van vroegere koloniale machten is overgenomen door nieuwe Afrikaanse machthebbers die geen sterke band hebben met degenen over wie zij heersen. De eerste affiniteit van een Afrikaan ligt toch bij zijn familie, zijn religie en zijn stam. Democratie en "good governance" lijken een onmogelijkheid met zo'n geschiedenis. Ik zou graag van beide ministers willen weten of zij de hoop nog niet verloren hebben dat in dit deel van Afrika ooit zoiets als "good governance" van de grond komt.

Datzelfde zou ik ook kunnen vragen ten aanzien van Rwanda, dat weigert samen te werken met het Internationaal oorlogstribunaal in Arusha. Het zegde in november jongstleden de medewerking op. Het tribunaal moet ervoor zorgen dat, na het falen van de Verenigde Naties om het bloedbad te voorkomen, waarbij 800.000 Tutsi's en gematigde Hutu's werden afgeslacht, de hoofdschuldigen aan het drama niet vrijuit gaan. Vijf jaar later is nog niet eenvijfde van de 38 hoofdverdachten veroordeeld en de hoofdaanklaagster van het Rwanda-tribunaal, Carla del Ponti, wordt niet toegelaten in Rwanda, waar medewerkers van het tribunaal getuigenverklaringen en bewijsmateriaal vergaren. Hoe kan er ooit sprake zijn van "good governance", dat toch gebaseerd moet zijn op rechtvaardig beleid en het veroordelen van wanbeleid en criminaliteit? Sprekend over het Internationaal oorlogstribunaal, koppel ik hieraan de vraag of minister Van Aartsen ons tevens op de hoogte wil stellen van de vorderingen met betrekking tot de instelling en de inwerkingtreding van het Internationaal Strafhof te Den Haag. Is het waar dat Amerika en Indonesië nog steeds belemmeringen opwerpen?

Ik ga terug naar Afrika. Het is triest om te moeten vaststellen dat wij een groot deel van Afrika zien wegglijden in een proces van criminalisering. Je ziet het ook in Kongo. De strijdkrachten van Kongo, en trouwens ook van Zimbabwe, gaan in zaken. De Zimbabwaanse minister van Defensie heeft bekend gemaakt dat een gezamenlijke onderneming is gestart door de strijdkrachten van beide landen om goud en diamanten op te kopen van kleine ondernemers in Kongo en deze op de markt te brengen in Kinshasa. Zij willen ook de mijnen gaan exploiteren. Daarmee geven Kongo en Zimbabwe een geheel eigen invulling aan het onlangs gesloten Lusaka-akkoord, dat een einde moet maken aan de strijd tussen het Kongolese regeringsleger en de Kongolese rebellen. De Kongolese rijkdom aan delfstoffen is steeds een achterliggend motief geweest voor de strijd in Centraal-Afrika. President Kabila ruilt diamanten en andere grondstoffen tegen wapens en gevechtsvliegtuigen, afkomstig uit onder andere China en Oost-Europese landen.

In dat verband is het triest dat minister Van Aartsen op vragen uit de Tweede Kamer moest antwoorden, dat er in EU-verband slechts een politieke verklaring tot stand is gekomen ten aanzien van het thema "wapenembargo". Van een embargo is geen sprake. Dat brengt mij tot de vraag aan de minister of er inmiddels al vooruitgang is geboekt. De secretaris-generaal van de Verenigde Naties wil een internationale vredesmacht van minstens 5500 militairen naar Kongo-Kinshasa sturen voor de uitvoering van het vredesakkoord. "Dat moet snel gebeuren", zegt hij, "want de veiligheidssituatie verslechtert ras." Ook Richard Holbrooke, Amerikaans VN-ambassadeur, noemt dit deel van Afrika explosiegevaarlijk, maar Amerika wil geen troepen leveren. "De Kongo en Centraal-Afrika worden de belangrijkste test voor de Verenigde Naties", is zijn uitspraak. Kan minister Van Aartsen ons meedelen hoever de Verenigde Naties gevorderd zijn met de voornemens van de heer Kofi Annan? De Veiligheidsraad waarschuwde een dezer dagen dat de vredesmissie alweer op losse schroeven staat wegens aanhoudend geweld in de regio. Eén van de drie voorwaarden voor het zenden van een waarnemersmissie was nu juist dat de strijdende partijen zich aan het bestand houden. Vandaar onze vraag!

Over Afrika kun je dagen praten, maar omwille van de tijd snijd ik nog slechts een paar Afrikaanse landen aan. Nigeria heeft een nieuwe president Obasanjo, die zich slagvaardig lijkt te tonen in het moeizaam op gang gekomen nieuwe parlementaire besluitvormingsproces. De situatie in het land wordt door kenners van het land als zo dramatisch slecht gekenschetst, dat er snel verbetering moet komen. De laatste weken vielen er weer veel doden in Kuanda als gevolg van de door de moslims gewenste invoering van de sharia, het Islamitisch recht, waar de christenen en gematigde moslims zich tegen verzetten. De regering heeft nu de invoering van de strafrechtelijke aspecten van de sharia opgeschort. De grote vraag is – en die leg ik aan de minister voor – of dit alles naar zijn opinie het gevolg is van manipulatie van opportunistische politici die de prille democratie om zeep willen helpen en, zo ja, hoe hij dan de kansen voor president Obasanjo inschat om dat te voorkomen.

In Angola woedt de burgeroorlog weer volop. Krantenberichten melden dat de oorlog zich uitbreidt naar Namibië en Zambia. Ik vraag de minister of die berichten juist zijn en zo ja, wat dat dan voor de stabiliteit in zuidelijk Afrika betekent.

In Soedan woedt al meer dan 16 jaar een burgeroorlog. De laatste berichten spreken over toenemend gevaar voor hulporganisaties in Zuid-Soedan. Oxfam, Artsen zonder grenzen, Save the children en Care trekken zich terug uit het gebied. Zij voelen zich bedreigd door het Soedanese bevrijdingsleger dat geld van hen eist, een soort belastingheffing op hulpverlening nota bene. Graag horen wij van minister Herfkens hoe ernstig de situatie is en wat de consequenties zijn die naar haar mening uit deze situatie moeten voortvloeien.

Mozambique werd getroffen door een hevige watersnood. Op het ogenblik dat ik dit schrijf, zijn de mensen die nog leefden, gered van daken en uit bomen, maar zijn er grote zorgen over het gebrek aan voedsel en hygiëne en wordt er voor epidemieën gevreesd. Hoewel er kritiek te horen viel over het laat op gang komen van de hulp, met name van de Verenigde Naties, is het onze indruk dat Nederland snel en adequaat, voorzover mogelijk gezien de grote afstand, hulp bood. Wij leggen de volgende vraag voor aan de ministers: worden er uit deze ramp lessen getrokken die tot meer en snellere hulpverlening leiden in het geval van dergelijke noodsituaties in ontwikkelingslanden? Wij hebben gelezen dat er met dit doel een spoedberaad is gehouden door de regeringsleiders van Zuidelijk Afrika. Zo'n initiatief verdient navolging in gebieden waar natuurrampen regelmatig toeslaan.

Het laatste Afrikaanse land waar ik aandacht aan wil schenken, ligt in Noord-Afrika: Algerije. Stabiliteit in Algerije is belangrijk voor het Westen. Het land ligt tegen Europa aan en het is een grote leverancier van gas aan Europa. Sinds president Bouteflika aantrad, was er hoop op die stabiliteit, maar de zes maanden durende amnestie die hij het FIS – de moslimextremisten – verleende, heeft niet veel opgeleverd. Er worden opnieuw regelmatig mensen vermoord. De "Financial Times" wijst er in haar commentaar van 17 januari 2000 op, dat Bouteflika steviger maatregelen moet nemen en economische en juridische hervormingen moet doorvoeren om de corruptie uit te bannen, zoals hij bij zijn installatie heeft beloofd. Het Westen moet de president aanzetten tot het nemen van die maatregelen en meewerken aan het opsporen van de actieve Algerijnse extremisten die vanuit het buitenland de stabiliteit ondermijnen, aldus het commentaar. Ziet minister Van Aartsen mogelijkheden om deze problematiek via internationale instituties aan de orde te stellen?

Voorzitter! Van Afrika verplaats ik mij naar het Midden-Oosten. Ik wil drie onderwerpen kort aan de orde stellen: Israël, de Palestijnse gebieden en het moslimextremisme, dat zo'n groot onderliggend probleem in het gebied vormt.

De situatie in Israël lijkt te verbeteren. Op dit ogenblik vinden er voor de zoveelste keer vredesonderhandelingen plaats onder leiding van Amerika, die uitzicht bieden op succes. Ik las overigens vanmorgen in de krant dat het niet gelukt is om die onderhandelingen tot een goed einde te brengen en derhalve dat succes te behalen. Premier Barak, die onlangs in de Knesset een zware nederlaag leed over de modaliteiten van een referendum over vrede met Syrië, tegen opgave van de hoogvlakte van Golan, heeft naar het schijnt de touwtjes weer in handen. Toch is er sprake van een wankel evenwicht ten gevolge van het continue verzet van de orthodox-joodse groeperingen tegen de vredesbesprekingen. Het gezag en de goede bedoelingen van premier Barak worden erdoor ondermijnd en de gewekte Palestijnse verwachtingen worden gefrustreerd. Wat zijn de recente verwachtingen van minister Van Aartsen omtrent de vredesbesprekingen die zo broodnodig zijn voor de rust in dit explosieve gebied? Wil hij ons tevens mededelen of er bij de vredesbesprekingen ook onderhandeld wordt over de waterproblematiek in de regio? Oud-president Gorbatsjov van de Sovjet-Unie waarschuwde tijdens het Waterforum in Den Haag, dat de problematiek van de verdeling van het water in de regio levensbedreigend is voor de stabiliteit. Zó zelfs, dat hij binnen 15 jaar een nieuwe oorlog voorspelt als er geen bindende afspraken worden gemaakt.

De Palestijnse Autoriteit wordt door de belangrijkste Palestijnse mensenrechten monitorgroep beticht van wanpraktijken. 40% van het Palestijnse budget zou worden besteed aan kantoren en dure huizen voor Arafats vertegenwoordigers in het buitenland. De Britse pers heeft gepubliceerd over miljarden die de Palestijnse Autoriteit naar het buitenland sluisde. Dat geld wordt onttrokken aan een gebied dat banen, huizen, scholen, ziekenhuizen, enz. broodnodig heeft. Die financiën komen van de internationale gemeenschap, zegt die Palestijnse mensenrechtenorganisatie. Zij vraagt de donoren dringend om geen ongeoormerkte hulp te geven, maar erop toe te zien dat het geld ten goede komt aan de bevolking. Kan minister Herfkens ingaan op deze wrange en pijnlijke problematiek?

Ik kom te spreken over moslimextremisme. Dit thema had ik ook elders in mijn betoog in kunnen voegen, want het speelt een niet te onderschatten rol in grote delen van de wereld. Het eerdergenoemde optreden van Hezbollah brengt mij ertoe, er hier aandacht aan te besteden. "Moslimextremisme is fascisme", zegt de Soedanese hoogleraar prof. An-Na'im, die politiek en Islam doceert in Atlanta. Hij ontving onlangs de J.P. van Praagprijs van het Humanistisch Verbond, die elke 2 jaar wordt uitgereikt voor het uitdragen van humanistische waarden en de humanisering van intermenselijke betrekkingen.

Prof. An-Na'im is het zeer oneens met de duiding van fundamentalisme als religieuze uiting. Het zegt het volgende: moslimfundamentalisme, ook wel moslimextremisme genoemd, is een intens politiek verschijnsel, in die zin dat het een verdedigingsmechanisme is uit een gevoel van machteloosheid. Terug naar de sharia, zegt men in tijden van crisis. Dan hoeft men niet te denken, maar alleen te luisteren naar de leiders die de sharia in het belang van hun eigen machtspositie interpreteren. Het fundamentalisme als fascistische ideologie groeit en bloeit in heimelijkheid en ondergronds als het niet aan debat wordt blootgesteld, concludeert hij.

Daarom, mijnheer de voorzitter, stel ik dit thema in mijn bijdrage aan de orde. Ik denk dat prof. An-Na'im gelijk heeft en dat het niet serieus genoeg kan worden genomen. Ik weet mij gesteund door de motie die onlangs in de Tweede Kamer is ingediend door de leden Wilders, Hoekema, Van Ardenne-van der Hoeven, Van Middelkoop en Van den Berg. Die werd dus zeer breed gedragen. In deze motie wordt de regering verzocht, een analyse te maken en een visie te ontwikkelen over het moslimextremisme in het Midden-Oosten en Centraal-Azië, waaronder de mogelijke gevolgen voor Europa en Nederland, en hierover een notitie aan de Tweede Kamer te doen toekomen. Wij zien die notitie met belangstelling tegemoet. Wanneer kunnen wij haar verwachten? Aan dit deel van mijn betoog voeg ik nog toe dat oud-minister Van der Stoel ook waarschuwt dat het fundamentalisme Centraal-Azië bedreigt. Hij noemt als voorbeelden een reeks explosies in Oezbekistan en het optreden van gewapende bendes in het Zuiden van Kirgizië. In beide gevallen zitten daar islamitische extremisten achter en zijn er aanwijzingen dat zij buitenlandse steun krijgen die wordt gefinancierd via de drugshandel.

De situatie in Centraal-Azië vraagt naar de mening van mijn fractie toch al om extra aandacht. De olie- en gasvoorraden in de Kaukasus en Centraal-Azië vormen een belangrijke bron van politieke en etnische spanningen. Men heeft zich in de regio zo geconcentreerd op de energiesector dat nauwelijks aandacht werd besteed aan de opbouw van instellingen die van levensbelang zijn voor een pluriforme samenleving, zoals bijvoorbeeld opleidingen voor bestuurders, hervormingen van de landbouwsector, onafhankelijke rechtspraak, noodzakelijke wetgeving, enz. In de gehele regio bleven Sovjet-machts- structuren en -bestuursmethoden in stand. Zo ontstond een zeer grote rijkdom voor een kleine elite, terwijl de bevolking bittere armoede lijdt. Dat is helaas een beproefd recept voor levensgevaarlijke conflicten, die zeker ook de stabiliteit van Europa zouden bedreigen.

Het is wellicht een goed idee om het Energiehandvest, dat tien jaar geleden door oud-premier Lubbers werd bedacht en daarna op een laag pitje is komen te staan, weer van stal te halen en het dan toe te snijden op de Kaukasus en Centraal-Azië. Misschien zou op basis van dat Energiehandvest een duurzaam ontwikkelingspact kunnen worden gevormd, dat ook de overheids- en maatschappelijke infrastructuur zou kunnen omvatten en zo zou kunnen bijdragen aan de stabiliteit in het gebied en in Europa. Ik las daarover en vind de gedachte interessant genoeg om haar aan de minister van Buitenlandse Zaken voor te leggen. Hoe kijkt hij tegen deze gedachte aan?

Mijnheer de voorzitter! Ik heb ten slotte in dit "buitenlandse zaken-deel" van mijn betoog nog een vraag op binnenlands terrein aan minister Van Aartsen. Mijn fractie is niet erg gelukkig met het feit dat het vertrouwde diplomatenklasje is opgeheven, omdat het niet meer zou aansluiten bij de praktijk van het werken in de beleids- en beheerssectoren van het ministerie. In plaats van een kennisintensieve scholingsperiode van een klein half jaar, komt er nu een leergang van negen weken met de nadruk op vaardigheden en processen. Clingendael, dat al vijftien jaar de opleiding van Nederlandse diplomaten verzorgde en ook, zeer tot het genoegen van die buitenlandse diplomaten, buitenlandse diplomaten opleidde, is "uit". Het opleidingsinstituut voor de Rijksoverheid is samen met de Rijksuniversiteit Groningen "in". Mijn fractie begrijpt niet waarom deze verandering moest plaatsvinden. Kennis van de internationale betrekkingen en inhoudelijke kennis van de toekomstige generatie diplomaten kregen veel aandacht op Clingendael. Dat lijkt ons belangrijker dan te leren processen te managen. Wil de minister een en ander toelichten?

Mijnheer de voorzitter! Ik richt mij nu meer in het bijzonder tot de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. In het jaar 1999 bestond ontwikkelingssamenwerking 50 jaar. Een halve eeuw geleden begon dat beleid met 4 ambtenaren en een budget van 1,5 mln. Inmiddels beschikt Ontwikkelingssamenwerking over een budget van meer dan 7 mld. en zijn er 3400 medewerkers. De geboekte groei is indrukwekkend; over de geboekte resultaten in de betrokken landen en de effecten van het ontwikkelingsbeleid is de scepsis gegroeid. Bijna ongemerkt is de ouderwetse ontwikkelingshulp verdwenen. Oude deugden als armoedebestrijding lijken steeds minder te tellen. Het stimuleren van goed beleid en goed bestuur – "good governance" – is nu het dominante credo en daar is ook veel voor te zeggen. De hulp aan landen die slecht bestuurd worden, heeft zeer weinig effect. En in de ergste gevallen versterkt de hulp zelfs de oorzaken van het wanbeleid. Ik denk aan oorlogen en corruptie. De klassieke hulp heeft een cultuur van afhankelijkheid bij de ontvangers geschapen. Regeringen hebben nauwelijks nog een eigen beleid; zij besteden hun tijd aan het schrijven van subsidieaanvragen en evaluatierapporten.

Het initiatief van minister Herfkens, het "landenbeleid", verdient dus waardering. Toch blijkt de praktijk weerbarstig. Er zijn eigenlijk geen landen die echt voldoen aan de criteria. Overal is de democratie gebrekkig en het goede beleid broos. Ook goed bestuur is betrekkelijk. De regeringen moeten weer het heft in handen krijgen, vindt de minister terecht. Maar kunnen zij dat ook? Zij kampen met enorme problemen. Ik noem de verloedering van het onderwijs en de gezondheidszorg en de verwoestende aids-epidemie. Al met al maakt dat dat de meeste ontwikkelingslanden, vooral in Afrika, er slechter voorstaan dan twintig jaar geleden. De donoren debatteren over wat zij het eerst moeten aanpakken: onderwijs, gezondheidszorg, armoedebestrijding of conflict beheersing? De Amerikanen hebben als prioriteit conflictbeheersing De secretaris-generaal van de Verenigde Naties, Kofi Annan, wil een noodplan om de aids-epidemie te bestrijden. Alles tegelijk kan natuurlijk niet. Allerlei soorten hulp zijn nodig, maar in samenhang. Het significante gebrek aan samenwerking tussen de donoren lijkt een net zo grote plaag als het slechte bestuur waarvan sprake is. Voor miljoenen kinderen ziet de toekomst er nog steeds zeer somber uit. Hun wacht armoede, aids, andere ziekten en gewapende conflicten. Ik heb namens mijn fractie geprobeerd om de huidige problematiek, zoals wij die zien, samen te vatten en vraag minister Herfkens om commentaar op deze analyse. Kan zij voorts nog eens aangeven welke perspectieven zij ziet? Dat is uiteraard het belangrijkst. Moeten wij de problematiek anders aanpakken, zijn er andere oplossingen mogelijk?

Over de keuze van landen aan wie wij hulp geven – de 17 plus 3-formule – is voldoende in de Tweede Kamer gesproken. Ik wil toch een paar opmerkingen maken. In Sri Lanka is de strijd weer opgelaaid, getuige ook het verslag van het bezoek aan het land van minister-president Kok, die er zijn grote zorgen over uitsprak, Ethiopië en Eritrea blijven elkaar in grensconflicten bestoken waarbij er regelmatig doden vallen. In Jemen werden zeer onlangs twee ontwikkelingswerkers doodgeschoten en werd de Poolse ambassadeur ontvoerd. Mijn fractie blijft het moeilijk vinden dat zulke landen, waarin geen verbetering lijkt op te treden – en daar gaat het om – tot de uitverkozen groep behoren. Ik vraag de minister, hier nog iets over te zeggen.

Een ander thema dat ons grote zorgen baart, betreft het volgende. Volgens een bericht in de "International Herald Tribune" van januari jongstleden heeft wijlen dictator Abacha van Nigeria 1,4 mld. ten eigen bate achterovergedrukt. Eén van zijn voorgangers, Ibrahim Babangida, heeft volgens corruptiebestrijders in Nigeria 50 mld. in zijn zakken laten glijden. Ik kan mij dat gewoon helemaal niet voorstellen, maar ik heb de lijst van de onderzoekers er nogmaals op nagelezen. President Moi van Kenia zou volgens betrouwbare bronnen enige miljarden guldens aan de staatskas hebben onttrokken, terwijl het bij president Omar Bonjo van Gabon om honderden miljoenen gaat. De laatste beschikt over een eigen bank, die hij runt met managers van oliebedrijven. Bonussen gaan naar opstandige politici en welgezinde zakenleiders. Sinds oktober 1999 werd bekend dat 200 mln. van de president was doorgeschoven naar de privé-rekening van het hoofd van het Franse oliebedrijf Elf. Oud-president Soeharto van Indonesië wordt beschuldigd van het onttrekken van miljarden guldens aan de regeringsfinanciën. En zo kan ik nog wel een poosje doorgaan.

Het is geen fijnzinnig onderwerp en ik realiseer me heel goed dat niet alleen in ontwikkelingslanden losjes met andermans (belasting)geld wordt omgesprongen. Maar toch blijft het mijn fractie bezighouden dat donoren lijken te moeten opdraaien voor zoveel verkeerd terechtgekomen kapitaal, omdat de straatarme bevolkingen grof belazerd worden – hier past een cru woord – door de eigen, niet in hen geïnteresseerde, machthebbers. Het geld staat op buitenlandse banken of is besteed aan onroerend goed, meestal ook in het buitenland. Natuurlijk, wij weten bijvoorbeeld van president Obasanjo van Nigeria en van president Wahid van Indonesië, dat geprobeerd wordt om het gestolen geld terug te krijgen. Maar de kans is heel klein dat dit lukt. En als het al lukt, duurt het kostbare jaren voor er zelfs maar een schijntje besteed kan worden aan waar het voor bedoeld was. Wij vragen minister Herfkens om haar mening over deze afschuwelijke toestanden. Is er een remedie?

Ik haak even aan bij wat mijn collega Hirsch Ballin te berde heeft gebracht over een internationale conventie voor de democratie. Misschien moeten wij eens in die richting naar een verbetering van de situatie zoeken. Het lijkt mij een uitstekend idee. Collega Van Gennip sprak over samenwerking met Indonesië op juridisch gebied. Gezien het feit dat de heer Korthals Altes, thans voorzitter van de Eerste Kamer, indertijd samen met de toenmalige minister voor Ontwikkelingssamenwerking Eegje Schoo het project "juridische samenwerking" van Justitie in gang heeft gezet, kan ik tegen hem zeggen dat wij zijn verzoek op dit punt gaarne ondersteunen.

Ik heb ten slotte nog een aantal vragen aan staatssecretaris Benschop. Zeer onlangs verscheen het opmerkelijke verslag over de gang van zaken op de WTO-topconferentie in Seattle. Het verslag was ondertekend door staatssecretaris Ybema van Economische Zaken. In het verslag werd aangegeven dat bijna alles wat mis kon gaan, ook mis ging. Het gevolg daarvan is dat de bestaande praktijk, met zijn tariefmuren, verstorende subsidies en protectionisme, voorlopig aan het langste eind trekt. Daar zijn vooral de ontwikkelingslanden de dupe van. Ik geloof dat ik hiermee de woorden van minister Herfkens bevestig.

Staatssecretaris Ybema noemt in zijn verslag drie uitdagingen om tot verbetering te komen: de besluitvorming moet efficiënter worden, de representativiteit van de WTO moet worden vergroot, zodat alle landen zich beter in de besluitvorming kunnen herkennen en de WTO moet transparanter worden voor burgers en maatschappelijke organisaties. Deze voorzetten tot verbetering klinken ons, eerlijk gezegd, nogal afgezaagd in de oren. Zij worden namelijk aangedragen als oplossing voor alle mogelijke hedendaagse problemen. De voorzetten zijn zo weinigzeggend ten aanzien van de oplossingen die tot een werkelijke verbetering van de effecten van het WTO-beleid moeten leiden, met name voor de ontwikkelingslanden, dat ik staatssecretaris Benschop uitnodig, ons in duidelijker bewoordingen meer inzicht in de praktijk van het toekomstige WTO-beleid te verschaffen. Graag horen wij iets over bijvoorbeeld het verlenen van technische assistentie aan de ontwikkelingslanden, opdat zij volwaardiger in de WTO kunnen participeren, en over de openstelling van de Europese markt voor producten uit de arme landen.

Mijnheer de voorzitter! Aan het eind van mijn rondblik in de wereld kom ik tot de slotsom dat de Hegeliaanse uitspraak waarmee ik mijn betoog begon, een kern van waarheid bevat. Het gebeurt veel te weinig dat uit de geschiedenis lessen worden getrokken, waardoor mensen niet steeds vervallen in dezelfde fouten en rampen van het verleden. Het is alsof de geschiedenis een fatalistisch gegeven is dat zich steeds herhaalt. L'histoire se répète, zegt men dan. Het zou mooi zijn als wij ons in het nieuwe millennium de vaardigheid eigen zouden maken om de geschiedenis zich niet steeds te laten herhalen. L'histoire ne se répète pas!

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! "Investeren in internationale samenwerking loont. Het Nederlandse beleid is idealistisch zonder illusies"; met deze woorden begint de memorie van toelichting. Hieraan wordt toegevoegd: "Een samenspel van doelen, middelen en instrumenten om in te spelen op de mogelijkheden en kansen (inter)nationale processen positief te beïnvloeden." Het zijn mooie woorden maar wat betekent dit nu precies? De eerste zinnen blijven intrigeren. Vinden de ministers eigenlijk zelf dat investeren in internationale samenwerking loont en is het buitenlands beleid van vandaag de dag idealistisch te noemen?

Buitenlands beleid zal gestalte moeten krijgen via idealen, via dromen. Idealen die samen te vatten zijn onder de noemer bevorderen van vrede en veiligheid in de wereld, om zo te komen tot een rechtvaardige internationale samenleving. In de optiek van GroenLinks speelt het begrip veiligheid een grote rol bij het buitenlands beleid. Wij verlangen een krachtige inzet op mensenrechten, conflictpreventie en armoedebestrijding.

Daarnaast bepleiten wij de bevordering van vredesopbouw in staten die worden verscheurd door gewapende conflicten. Belangrijk is dat middelen zo worden ingezet dat in potentiële conflictgebieden een duurzame ontwikkeling ontstaat. Een cultuur van preventie; dát moet het onderliggend uitgangspunt zijn voor buitenlands beleid, ontwikkelingssamenwerking en economische samenwerking, voor elk potentieel conflictgebied. Dit vraagt visie, inzet en een onafhankelijke positie van Nederland met ministers die bereid zijn hun nek uit te steken.

De trieste opbrengst van alle gewelddadige conflicten sinds 1990 is meer dan 3,5 miljoen doden, 2,4 miljoen ontheemden en 18 miljoen vluchtelingen. In Rwanda zijn in 1994 in honderd dagen meer dan 800.000 mensen vermoord. Voorzitter! Dit zijn afschuwelijke cijfers. Humanitaire nood, massale vluchtelingenstromen en interventies van buurlanden destabiliseren hele regio's. Investeren in conflictpreventie is dan ook geen overbodige actie. Voorkomen is beter dan genezen. De ministers zijn het hier ongetwijfeld mee eens. Staand buitenlands beleid, zo zou je zeggen maar Max van der Stoel legt bij deze nobele intenties de vinger op de zere plek wanneer hij stelt dat: "regeringen graag en vaak verbale steun geven aan op conflictpreventie gericht beleid, maar tussen woorden en daden gaapt meestal nog een grote kloof. Dit blijkt ook uit het feit dat de Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden, als orgaan voor conflictpreventie, slechts een jaarlijks budget heeft dat overeenkomt met de aanschafprijs van 2 kruisraketten." Ook op het ministerie van Buitenlandse Zaken lijkt die kloof te bestaan. Moet dit budget voor conflictpreventie bij de OVSE en ook in Nederland niet omhoog als dit het echt belangrijk gevonden wordt?

Voorzitter! Bij conflictpreventie is het in de eerste plaats belangrijk te werken aan het terugdringen van de productie van en de handel in kleine wapens en massavernietigingswapens. Ondersteunende middelen in dienst van conflictpreventie zijn diplomatie, bijvoorbeeld de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten, en economische steun. Diplomatie is een belangrijk middel om de rechten van minderheden te garanderen. Waarnemers kunnen geweld tegen individuen en groepen voorkomen. Het inzetten van sancties is een ander middel, maar het moet zodanig worden ingezet dat hiermee de burgerbevolking niet wordt geschaad, de zogenaamde "Smart sanctions". GroenLinks in de Tweede Kamer heeft hiervoor uitgebreid aandacht gevraagd. Wanneer kunnen we een notitie van de minister verwachten over de effecten van economische embargo's op burgerbevolkingen?

Het is daarnaast belangrijk om het maatschappelijk middenveld, de maatschappelijke organisaties, te ondersteunen. Deze kunnen druk uitoefenen op regeringen en machthebbers en een discussieplatform vormen waarop verschillende belangen kunnen worden afgewogen. Economische problemen zijn een belangrijke factor in het ontstaan van conflicten; omgekeerd kan economische steun een stabiliserende werking hebben. Men kan fondsen inzetten op top level, zoals de wereldbank doet, hetgeen kan uitnodigen tot verkwistende corruptie, of juist middelen inzetten op "grassroot-level", om op dat niveau stabiliteit te kweken en zelfs als "wortel voor de neus" van bijvoorbeeld etnische groepen om hen te verlokken om samen te werken. Het is dus belangrijk om dit goed te coördineren. Kortom, het gaat om het creëren van een cultuur van preventie, van een klimaat van politieke, economische en militaire veiligheid.

Voorzitter! De eerste dagen nadat KFOR Kosovo binnengetrokken was en haar posities had ingenomen, werden er veel Servische eigendommen geplunderd en Serviërs verjaagd. Het tegengaan hiervan was niet een prioriteit van de op militaire acties gerichte vredesmacht. Het zou politiewerk geweest zijn en dat had geen prioriteit. Het zou te ver gaan om te zeggen dat zonder deze plunderingen en dit geweld de Albanezen en Serviërs nu weer in vrede samen zouden kunnen leven, maar het heeft wel onnodig schade berokkend.

De heer Van Gennip (CDA):

Kan het niet zo zijn dat het niet zozeer om prioriteiten ging maar dat men op dit terrein te weinig deskundigheid heeft ingezet, in de zin van normale ordehandhaving?

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Voorzitter! Ik kom hierop later nog terug en ik zal daarbij reageren op deze vraag.

De NAVO zal nog lang in Kosovo moeten blijven en het ziet er momenteel naar uit dat deze organisatie zelf partij in het conflict wordt. Dat is geen goede zaak; kijk naar datgene wat in Mitrovica gebeurt. De Kosovaren en Serviërs leven gescheiden van elkaar. Prikkeldraad is nodig om deze bevolkingsgroepen uit elkaar te houden. Een multi-etnische samenleving is ver weg. In het Kosovo van vandaag heerst gekte en anarchie in plaats van law and order. De handel in drugs, vrouwen en wapens bepaalt de orde van de dag. De internationale politie heeft een onmogelijke taak die ze niet naar behoren kan uitvoeren, onder andere omdat ze nog niet op volle sterkte is. Er werken te veel nationaliteiten in de politie samen, die er allemaal andere methodes op nahouden en andere achtergronden hebben. Ik citeer een uitspraak van één van hen: "De meeste tijd zijn we bezig te proberen elkaar te begrijpen. De rest van de tijd hang ik rond en sta mooi te wezen."

Nederland heeft zegge en schrijve één politieagent toegezegd en heeft dit aantal met 200% verhoogd. Nu zijn er een paar opleidingsfunctionarissen in Kosovo. Had men behoefte aan opleidingsfunctionarissen? Is de minister het niet met mij eens dat een vredesopbouw in Kosovo onmogelijk is zolang de wetteloosheid daar voorduurt? Meer politie-inzet is nodig; militairen zijn niet opgeleid om georganiseerde misdaad, drugshandel, misdaadbestrijding en reguliere politietaken op zich te nemen. De ontwikkeling van een Europees veiligheids- en defensiebeleid impliceert toch ook een commitment van de EU voor een grotere inzet bij een internationale crisis? Dit betekent automatisch een grotere rol voor de politie, niet alleen in Kosovo, maar op de hele Balkan.

Opmerkelijk is trouwens dat de civilisering van de politie in de Balkan wordt uitgevoerd door overwegend militaire korpsen. Mijn vraag is of Nederland met de bijdrage van de militaire politie een juist signaal en een gewilde voorbeeldfunctie geeft voor de opbouw van een civiele politie in deze landen, zeker omdat hier sprake is van een langdurig ondersteuningsproces.

De internationale organisaties in Kosovo lopen elkaar voor de voeten en hebben een organisatiestructuur als van een Griekse tempel, met vier zuilen. De basis is KFOR voor veiligheid; de zuilen zijn UNMIK, UNHCR, OVSE en de EU. Het zijn allemaal organisaties met eigen bureaucratie, met eigen politieke belemmeringen en allemaal staan ze onder druk van nationale overheden. Het is een toren van Babel met Azerbeidjaanse soldaten, Franse intellectuelen, Zweedse diplomaten en Zambiaanse politieagenten, die een werkelijkheid proberen te maken van een liberale, internationale droom. Op deze manier ondermijnen de internationale organisaties hun eigen doelstellingen. Zo heeft UNMIK grote problemen met de opbouw van openbare diensten. Gekwalificeerd personeel is heel moeilijk te vinden. Rechters, onderwijzers en anderen verdienen veel meer bij de internationale organisaties als tolk of chauffeur, dan in hun eigen beroep.

Kortom, de toekomst van Kosovo ziet er niet rooskleurig uit. De vraag is dan ook hoe het verder moet. Hoe ziet de Nederlandse regering de toekomst in Kosovo? Wat is de visie van de minister op de samenwerking of de niet-samenwerking tussen de internationale organisaties? Hoe denkt hij die samenwerking in de toekomst te verbeteren?

Voorzitter! Met het Stabiliteitspact wordt beoogd, de stabiliteit in de regio te bevorderen. Iedereen kan er geld uit krijgen, als men maar een plan indient. Nederland heeft veel geld in dit pact gestopt, geld dat eigenlijk ten goede zou moeten komen aan de MFO's en, via hen, aan de ontwikkelingslanden. Overigens, dit is nu een gepasseerd station. Wat is de visie van de minister op de inhoud van het Stabiliteitspact en welke invloed heeft de minister op de inhoud ervan? Kan er worden bijgestuurd?

Een aantal maanden geleden bleek uit een VN-rapportage dat in Bosnië in de afgelopen jaren miljarden verdwenen zijn. Experts spreken in dit verband over een zogenoemde inefficiënte corruptie, zulks in tegenstelling tot Indonesië waar sprake is van efficiënte corruptie. Wat is de inzet van de regering om te voorkomen dat dit ook gebeurt met het geld uit het Stabiliteitspact?

Voorzitter! Wat er nu, nog steeds, gebeurt in Tsjetsjenië is ontoelaatbaar. Een afvaardiging van de Raad van Europa heeft geconstateerd dat er sprake is van ernstige schendingen van de mensenrechten en dat oorlogsmisdrijven in Tsjetsjenië door beide zijden worden gepleegd. Er wordt in het wilde weg gemoord. De Russen bekommeren zich niet om het welzijn van de burgers. Dit is intussen al een aantal maanden aan de gang en het westen is niet bereid of in staat om een krachtige veroordeling richting Rusland de deur uit te laten gaan. De Raad van Europa zal zich volgende week uitspreken over de vraag of Rusland geschorst moet worden als lid van die Raad. Zijn er binnen de EU en OVSE nog acties te verwachten waarmee het optreden van Rusland wordt veroordeeld? Wat is de opstelling van onze minister in dezen? Welke acties worden er ondernomen om de IMF-kredieten voor Rusland te bevriezen? De minister heeft zich, volgens de PvdA-buitenlandwoordvoerder in de Tweede Kamer, in de luren laten leggen door zijn Russische ambtgenoot; hij is ingepakt met mooie praatjes over de toekomst van Rusland onder de nieuwe president. Overweegt de minister om in verband met Tsjetsjenië een klacht tegen Rusland in te dienen bij de Mensenrechtencommissie van de VN?

Voorzitter! Ik ben vervolgens toe aan het onderdeel ontwikkelingssamenwerking. Internationale solidariteit is een droom voor en van mensen, gericht op rechtvaardigheid, eerlijkheid, opkomen voor de zwakkeren, hulp geven aan mensen in nood. Nederlanders geven graag en veel wanneer natuurrampen verwoestend hebben toegeslagen. Ook loopt Nederland internationaal voorop met de hoogte van het ontwikkelingsbudget. Dat is mooi en het moet zo blijven, maar helaas ziet de internationale werkelijkheid er anders uit. De kapitaalstroom van het arme zuiden naar het rijke noorden is groter dan de kapitaalstroom de andere kant op.

Minister Herfkens verzakelijkt, stroomlijnt en reorganiseert. Ze wil even snel als ze praat: razend Roeltje in Ontwikkelingsland. De ambities van Pronk, beschreven in de nota's "Een wereld van verschil" en "Een wereld in geschil" liggen in de prullenbak. Tegenwoordig gaat het over effectiviteit en efficiëntie; alles moet op de schop. Dat het ontwikkelingssamenwerkingprogramma kritisch tegen het licht gehouden wordt, daar is niets mis mee. Dat er op grond daarvan beslissingen genomen worden om zaken te veranderen, is prima. Kwalijk is echter dat de nieuwe zakelijkheid die nu heerst op het ministerie, het debat over ontwikkelingssamenwerking verengd heeft tot effectiviteit en efficiëntie. De vervuiling met betrekking tot het budget is verergerd door de opvang van asielzoekers ten laste te brengen van dit budget. Door Brussel is voorts opgemerkt dat milieu-inspanningen niet met ontwikkelingsgeld moeten worden betaald. Idealistisch beleid? Waar is het meer dan "beleid zonder illusies"?

Voorzitter! De minister voor Ontwikkelingssamenwerking wil alleen die landen helpen die een goed bestuur en een goed beleid hebben. De uitdaging ligt echter in de landen waar het veel moeilijker gaat, waar gewerkt moet worden aan mensenrechten, vredeshandhaving, de opbouw van een civil society enz. Juist daar zou het instrument van een bilaterale relatie effect kunnen sorteren. Betekent dit dat de minister vindt dat investeren in internationale samenwerking geloond heeft? Het spreekt niet uit haar acties. Blijkbaar hebben we de afgelopen vijftig jaar 115 mld. uitgegeven in landen waar het belangrijkste ingrediënt voor ontwikkelingssamenwerking, te weten goed bestuur, ontbrak.

Nationale overheden zijn de voornaamste actoren in het nieuwelandenbeleid. Dit is een beperkte interpretatie van het begrip "ownership". Een bilaterale relatie is meer dan alleen een contact tussen overheden en mag niet gereduceerd worden tot alleen het geven van een zak geld aan een regering. Het gaat om de samenhang tussen regering en de bevolking, de civil society. Wat is de minister van plan te doen met de landen die niet meer in aanmerking komen voor noodhulp, omdat de ergste nood voorbij is, maar die (nog) niet op de lijst voor bilaterale hulp staan?

De hulpverlening via de EU is slecht, ondoelmatig, niet coherent en erg duur, zo luidt een van de conclusies van de minister. Voorzitter! GroenLinks heeft daar in de afgelopen jaren regelmatig op gewezen. De EU geeft weliswaar met de ene hand maar neemt nog steeds méér met de andere hand. De minister heeft hier een punt. Zijn al concrete resultaten geboekt bij het streven om hulpverlening via het EU-kanaal verbeterd te krijgen?

Voorzitter! Over de relatie van de minister met de MFO's bestaat nog de nodige onduidelijkheid. Wat wordt er nu precies van ze verwacht? Mogen zij alleen een rol spelen buiten de "19 landen" om of moet het werkterrein van de MFO's gekoppeld worden aan het overheidsbeleid, hetzij in ons land, hetzij in een ontwikkelingsland? Zuidelijke NGO-partners werken altijd in interactie met hun regering, soms in goede harmonie, soms in oppositie, maar ze worden in hun doen en laten niet gestuurd door overheden. De MFO's bepalen hun beleid op grond van de behoeften en kansen van hun zuidelijke partners. Gaat dit in de toekomst veranderen en worden zij dan door de Nederlands overheid gestuurd?

Dat het MFO-programma opengezet wordt voor andere organisaties kan alleen maar verfrissend werken; ik heb daar geen enkel probleem mee. Het is goed dat dit programma niet voorbehouden blijft aan de vier organisaties die nu met verve verkondigen, het kritische maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden te steunen. De discussie had moeten gaan over de criteria voor het toetreden tot het MFO-programma, misschien zelfs ook over het MFO-programma zelf en over de rol van NGO's in het ontwikkelingsproces. Is die rol wel altijd zo veelbelovend en succesvol als nu door velen wordt verondersteld? De laatste jaren is steeds meer gebruikgemaakt van NGO's. Samenwerking met corrupte en inefficiënte staatsinstellingen waren daaraan debet. Het heeft zeker op de korte termijn de effectiviteit van een aantal projecten en programma's verhoogd, maar het is de vraag of dat altijd zo is. Thomas Carothers stelt in zijn studie "Aiding democracy abroad" dat donoren vaak een kleine groep NGO's benoemen tot spreekbuis van de civil society en dat plaatselijke NGO's zelf niet altijd zo democratisch te werk gaan. Op deze manier ontstaat er een papegaaiencircuit. Iedereen praat elkaar na met een soort notie dat de NGO het juiste democratische standpunt wel zal verkondigen.

Versterking van de civil society is belangrijk in het ontwikkelingsproces en NGO's kunnen daarbij zeker een waardevolle rol spelen. Ik wil die rol zeker niet in de prullenbak gooien; dit staat boven twijfel. Toch zou ik graag een gedegen studie willen zien over de rol van NGO's in het ontwikkelingsproces en de meerwaarde van het MFO-programma, zulks in relatie met de rest van het buitenlands beleid, de bi- en multilaterale relaties.

Voorzitter! Een punt van zorg voor GroenLinks blijft dat zo weinig landen milieu als sector hebben uitgekozen. Milieugelden worden meer en meer multilateraal ingezet. Een zeer groot deel van de milieuhulpgelden zal gaan lopen via organisaties als de Wereldbank en de FAO en daar worden weinig eisen aan de besteding gesteld. Er wordt van uitgegaan dat, als de organisatie door de beugel kan, het met de bestedingen ook wel goed zal zitten. De minister zal de ontwikkelingen in de landen volgens de OESO-criteria gaan volgen en niet meer nagaan wat nu precies de effecten zijn van de Nederlandse hulp. Voor wat betreft milieu zijn de voorlopig opgestelde OESO-criteria sterk gericht op beleidswijzigingen op papier: hoeveel oppervlakte is er volgens de documenten beschermd en hoeveel bos is er volgens de kaarten bijgekomen? Voorzitter! Dat zegt niets over de kwaliteit en de uiteindelijke opvolging van deze beleidsstappen. Hoe kunnen de bestedingen via de multilaterale kanalen worden gecontroleerd en beïnvloed?

Voor het grote probleem van aids in Afrika wordt al jarenlang aandacht gevraagd. Hivos constateert dat de verschrikking van aids, hoe cynisch het ook mag zijn, als een katalysator heeft gewerkt voor het mobiliseren van krachten die het emancipatieproces van homoseksuele mannen en vrouwen in het zuiden versnelt. Is de minister het hier mee eens en, zo ja, hoe vertaalt zij deze notie dan in haar beleid? Wat is het standpunt van de regering in de kwestie van patenten en medicijnen? Het ministerie van EZ schijnt totaal niet open te staan voor een heroverweging van de internationale afspraken op dit terrein. Door deze strenge internationale afspraken over octrooirecht zijn en blijven nieuwe medicijnen onbetaalbaar voor veel mensen in arme landen. In Zuid-Afrika leven concrete plannen voor de productie van aids-medicijnen. Deze zouden daar veel goedkoper geproduceerd kunnen worden. De farmaceutische industrie in de VS verhindert dit door zich te beroepen op internationale afspraken. Er gaan geruchten dat Eurocommissaris Lamy aan het overleggen is met de farmaceutische industrie. Deze wil geen verplichting om medicijnen onder strikte voorwaarden beschikbaar te stellen, maar verplichte vergunningverlening is van zeer groot belang voor het zuiden. Wil de minister zich hard maken voor het vrijgeven van medicijnen door middel van verplichte vergunningverlening?

Voorzitter! Nigeria staat op barsten, zo kunnen wij in de kranten lezen, en waar staan onze ministers? Erkend wordt dat Nigeria een grote rol kan spelen in de regio, een reden waarom het wapenembargo vorig jaar vlot opgeheven kon worden. Nigeria krijgt weinig steun op het vlak van vredesopbouw, mensenrechten en milieu, terwijl er toch grote spanningen zijn in de Nigerdelta en in Noord-Nigeria. Het religieus geweld in Nigeria breidt zich uit.

Nigeria staat wél op de lijst van het bedrijfslevenprogramma. Op deze lijst komen de landen te staan waarop goed beleid en goed bestuur van toepassing zijn. Het verbaast me dat Nigeria zo snel zover gekomen is. Immers, corruptie is bijna een handelsmerk van het land. "De feitelijke inzet van het bedrijfsleveninstrumentarium zal worden bezien in het licht van de schuldensituatie van dat land", aldus de minister. Wat betekent dit precies? Is het, gelet op de recente verkiezingen, niet beter om in Nigeria in eerste instantie te investeren in het net op gang gekomen democratiseringsproces? Voor Shell hoeft zo'n bedrijslevenprogramma toch ook niet? Men is daar al jarenlang aanwezig. Ik zou zeggen: laten zij daar eerst maar eens hun eigen milieutroep opruimen. Extra steun voor het bedrijfslevenprogramma lijkt mij sowieso overbodig.

Vervolgens, voorzitter, stel ik enkele vragen naar aanleiding van de brief van het ministerie aan Niza over de diamantencampagne-Angola. In deze brief verklaart de minister dat effectieve naleving van VN-sancties tegen UNITA van groot belang is. Kan de minister in dit verband aangeven of er reeds een concrete tijdsplanning is vastgesteld voor de implementatie van de aanbevelingen van het panel? Hoe denkt de Nederlandse regering bij te dragen aan de uitvoering van de aanbevelingen in het algemeen en in het bijzonder aan de uitvoering van de aanbevelingen nrs. 1, 5, 17 en 19?

Is de minister van plan om op de EU-Afrikatop, op 3 en 4 april in Caïro te houden, de Angolese regering aan te spreken op haar verantwoordelijkheid met betrekking tot de certificatie van diamanten? Het gebrek aan serieuze controle vanwege de Angolese overheid heeft volgens het VN-rapport in grote mate de smokkel van ruwe diamanten, inclusief diamanten uit door UNITA gecontroleerde gebieden, vergemakkelijkt. Deze gebrekkige controle heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de ondermijning van de effectiviteit van het embargo.

Voorzitter! Ik sluit mijn betoog af. De vandaag de dag op het ministerie beleden lijn is er één van meer output en strakker management. Actionisme en emoties zijn uit, pragmatisch en effectief handelen is in. De "alles moet anders-show" draait op volle toeren. In 1998 spraken we in deze Kamer tijdens de begrotingsbehandeling-Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking over een "janboel op Buitenlandse Zaken", zulks naar aanleiding van een KPMG-rapport over de herijkingoperatie, ingezet in 1995. Anno 2000 is volgens ingewijden de janboel op dit ministerie een interne en extreme warboel geworden met aan het roer een onduidelijke, zwabberende minister. Ondiplomatieke opmerkingen over leunstoeldiplomatie, zigzaggend Indonesiëbeleid, het wel of niet opheffen van het wapenembargo, het wel of niet sturen van troepen naar Ambon, het wel of niet voor een Europese interventiemacht zijn en last but not least een reisje te veel naar Oostenrijk. Allemaal kwesties, volgens Vrij Nederland, van net verkeerd, precies te laat en fout getaxeerd. Natuurlijk zou Vrij Nederland het allemaal verkeerd kunnen zien; waarom niet? Vandaag heeft de minister de gelegenheid om, waar mogelijk, dit beeld te corrigeren. Voorlopig lijkt de mooie openingszin niet bewaarheid te worden. De valkuil van papieren taal is dat, als je het idealisme niet waarmaakt, er niets anders meer blijft staan dan beleid zonder illusies.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Van Thijn. Hij spreekt in dit huis zijn maagdentoespraak uit, althans als lid van deze Kamer.

De heer Van Thijn (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Honderd jaar geleden constateerde de Eerste Kamer dat "de leiding der buitenlandse aangelegenheden veilig in de handen van deze minister" was. Dit werd gesteld door "een rechtgeaard liberaal", zo las ik in het kostelijke boek "De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken in de twintigste eeuw". Het betrof minister De Beaufort. Het kan niet anders of de huidige minister komt er in deze portrettengalerij wat bekaaid af. Hij bungelt ergens tussen Stikker en Van der Klaauw, maar dat ligt niet aan zijn beleid maar aan het feit dat hij bij de sluiting van de deadline nog maar net was aangetreden. Toch kreeg hij nog een motto mee, namelijk: "zakelijk naar de 21ste eeuw".

Is dat ook zo, voorzitter? Is dát nu het ambitieniveau van deze minister? Wat het beheer van het departement betreft, zeker. De tijd is zwanger van "performance-management" en ambtenaren zuchten onder de formulieren waarmee hun prestaties worden gemeten. Maar wat het beleid zelf betreft heeft de minister – het geldt voor de drie bewindslieden – de lat toch hoger gelegd. In de memorie van toelichting wordt gesproken over een nieuw Nederlands elan in het buitenlandse beleid. Let wel: "nieuw", "Nederlands" en "elan". Nieuw: Paars II doet een schepje bovenop Paars I. Nederlands: Nederland laat zich niet meer wegzetten als klein land. Elan: ook inhoudelijk wil de minister inspelen op de veranderde verhoudingen in de wereld, waaronder de verschuiving van de balans tussen het respect voor de nationale soevereiniteit enerzijds en de mensenrechten anderzijds.

Voorzitter! Mijn fractievoorzitter heeft bij de algemene beschouwingen al de nodige aandacht gegeven aan de opmerkelijke speech die de minister in de Algemene Vergadering over dit thema heeft gehouden. Nadat ik de minister een compliment heb gemaakt in verband met de vliegende start van deze speech, het binnenhalen van de zetel in de Veiligheidsraad en de wijze waarop daarmee in de afgelopen tijd is omgegaan, wil ik vooral dit thema, die verschuiving, als uitgangspunt nemen voor mijn humanitair bedoelde interventie. Dit thema betekent onder meer dat van lidstaten van de Verenigde Naties, groot of klein, verwacht mag worden dat zij op een goede manier omgaan met culturele diversiteit en rechten van minderheden binnen hun landsgrenzen. Collega Hirsch Ballin heeft daarvoor in zijn voortreffelijke oratie in Tilburg destijds reeds veel aandacht gevraagd. Het betekent dat de internationale gemeenschap niet werkeloos toeziet als binnen staten structureel mensenrechten worden geschonden en minderheden systematisch worden vervolgd, verdreven of vermoord. Helaas is dat laatste in tientallen brandhaarden in de wereld, die niet allemaal elke dag de voorpagina's halen, aan de orde van de dag: oorlogen binnen staten, oorlogen tegen delen van de burgerbevolking, etnische zuiveringen, humanitaire rampen, immense vluchtelingenstromen en genocide bepalen in hoge mate het huidige wereldbeeld. Bosnië en Rwanda, Kosovo en Sierra Leone zijn maar enkele van de meest schrijnende voorbeelden.

De internationale gemeenschap laat zich niet onbetuigd. Sinds de val van de muur zijn er zo'n veertig vredesmissies geweest. Op dit moment zijn er zestien operaties gaande. Terecht wordt de vredesmissie ook in ons land gezien als de vaste taak van de krijgsmacht, waarmee inmiddels goede en ook minder goede ervaringen zijn opgedaan. Toch is het aantal keren dat niet (Rwanda), te laat (Bosnië) of ontoereikend (Kongo) is opgetreden schrijnend groot. De centrale vraag is dan ook of wij het beginsel zoals dat door de minister terecht is geponeerd ook in de praktijk kunnen waarmaken. Minstens zo belangrijk is daarbij om ook te kijken naar en te investeren in het bredere terrein van de conflictpreventie. Ik sluit mij kortheidshalve aan bij hetgeen mevrouw Zwerver over dit zeer belangrijke onderwerp heeft gezegd.

Ik wil nu ingaan op het essay van Michael Ignatieff over het primaat van de mensenrechten, waarin hij een bijtende verhandeling heeft gehouden over en een schrijnende kloof heeft geconstateerd tussen norm en praktijk. Hij waarschuwt ernstig tegen mensenrechtenretoriek. Ik ben het met zijn sombere conclusie niet eens. Het pure feit dat de norm zo'n brede ingang vindt, ook tot uitdrukking komend in de aarzelende komst van een Internationaal Strafhof, de werking van het Joegoslaviëtribunaal, de berechting van misdaden tegen de menselijkheid, de aanhouding van Pinochet, helaas zonder gevolg – waarom was Nederland zo zwijgzaam in die zaak? – het aanklagen van Milosevic en wellicht ook Bouterse is op zichzelf pure winst. Maar Ignatieff confronteert ons met een aantal inconsistenties in het beleid van de internationale gemeenschap die om een antwoord vragen. Ik zal achtereenvolgens behandelen:

  • 1. selectiviteit;

  • 2. doelloosheid;

  • 3. het probleem van de handhaving.

Ik begin met de selectiviteit. Waarom in Kosovo wel en in Tsjetsjenië niet? Waarom wel interveniëren ten behoeve van de Albanezen maar niet ten behoeve van de Koerden? Waarom wel zoveel aandacht in de Veiligheidsraad voor Oost-Timor maar niet voor de Molukken? Geen misverstand: ik ben blij dat er geïntervenieerd is waar dat nodig en mogelijk was. De vraag is hoe universeel het beginsel kan zijn. Geldt het beginsel alleen als het om kleine, zwakkere staten gaat, om landen zonder bondgenoten? Geldt het ook als bijvoorbeeld permanente leden van de Veiligheidsraad in het geding zijn? Spelen de geografische ligging en de invloedssfeer van de desbetreffende brandhaard een rol? Zijn er criteria?

De kersverse ambassadeur voor de mensenrechten, mevrouw Jones, zei een paar dagen geleden op de conferentie over dit onderwerp dat er Scheveningse criteria zijn ontwikkeld, die geloof ik weer gevolgd zullen worden door Noordwijkse criteria. Ik zou graag enig inzicht in dat soort afwegingsprocessen willen hebben. In de afweging tussen consistentie en effectiviteit waarover de minister zelf op die dag sprak, gaat het natuurlijk om veel meer dan militaire interventies alleen. Het gaat ook om een scala aan diplomatieke, politieke en economische interventies. Welke niet-militaire middelen heeft de EU, c.q. Nederland in de strijd geworpen tegen de gruwelijke mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië? Waarom wordt geen statenklacht tegen Rusland overwogen, gewoon om te kijken hoe consistent zo'n beleid, gebaseerd op een prachtig beginsel, kan zijn?

Een tweede punt van kritiek van Ignatieff is het ontbreken van duidelijke doelstellingen. Mensenrechten, zo zegt hij, kunnen alleen daadwerkelijk gehandhaafd worden binnen het wettelijk kader van staatsverbanden. Humanitaire interventies dreigen anders de zaken eerder te verslechteren dan te verbeteren, als zij bestaande staatsstructuren destabiliseren zonder daar een alternatief voor in de plaats te stellen. Hij noemt het referendum in Oost-Timor, bevorderd door de VN zonder zich rekenschap te geven van implementatie. Hij noemt de interventies op de Balkan, met name Kosovo, zonder dat er enige gedachte bestaat waar het met de statenstructuur naartoe moet. Nogmaals, ik ben het eens met die interventies, maar hij legt wel de vinger op een wonde plek: het ontbreken van een strategisch samenhangende visie op de toekomstige staatsstructuur op de Balkan. Blijft een multi-etnisch staatsverband, zowel in Bosnië als in Kosovo, de politieke doelstelling van de internationale gemeenschap? Wordt er, voor wat Kosovo betreft, gedacht aan een multi-etnische, min of meer autonome provincie binnen een multi-etnisch Klein-Joegoslavië? Of is men van mening dat een onafhankelijk homogeen Kosovo, al of niet in een federatie met Albanië, een onafwendbare ontwikkeling is? Wat zijn daarvan dan weer de gevolgen voor Montenegro, Macedonië en andere aanpalende gebieden?

De minister behoeft al die vragen natuurlijk niet te beantwoorden, maar hij moet wel antwoord geven op de vraag hoe wij toe werken naar en of hij het belang erkend van een samenhangende visie op de totale regio, de roep om een nieuw Dayton. Tegen die achtergrond is het ook te betreuren dat het Stabiliteitspact voor de Balkan nog niet echt van de grond is gekomen. Welke betekenis moet worden toegekend aan het speciale mandaat voor Solana? Heeft de heer Hombach het niet kunnen redden? Betekent dit nu dat op de aanstaande regionale financieringsconferentie in Brussel spijkers met koppen zullen worden geslagen? Het zou in ieder geval ook van belang zijn als de internationale gemeenschap een duidelijke visie ontwikkelde op de staatkundige kaders waarbinnen zij opereert in een overgangssituatie. De vraag is of wij dan niet moeten denken aan een tijdelijke protectoraatconstructie.

Een derde punt van Ignatieff betreft de gapende kloof tussen de normstelling door de internationale gemeenschap en de volstrekt tekortschietende implementatie. Hoe groot die kloof in de praktijk is, moge blijken uit de situatie in Bosnië. In een rapport "Is Dayton failing?" constateert de International crisisgroup dat, vier jaar na de totstandkoming, op geen enkel onderdeel, anders dan in de evaluatie van de regering, tastbare vorderingen zijn gemaakt. De nieuw gekozen organen functioneren niet. Behoorlijke wetgeving is niet tot stand gebracht. Van een echte terugkeer van vluchtelingen en ontheemden is amper sprake en al helemaal niet naar de plaatsen van herkomst. De drie nationalistische stromingen zitten nog stevig in het zadel en saboteren het beleid van de internationale gemeenschap. Het centrale probleem is het ontbreken van enigerlei handhavingsmechanisme. Niemand voelt zich voor die handhaving verantwoorde lijk. De lokale politie is het instrument van de nationalistische partijen. De VN-politie is een machteloze, krachteloze, tandeloze club. KFOR ziet de politietaak niet als haar primaire verantwoordelijkheid, maar beschouwt dit als "missioncreep", met als gevolg dat de internationale gemeenschap, ondanks alle inspanningen, in een gezagsvacuüm opereert.

In Kosovo tekenen zich vergelijkbare ontwikkelingen af. Militairen die daar niet voor zijn opgeleid zijn verantwoordelijk voor de reguliere ordehandhaving, maar ook voor de bestrijding van terroristische en mafia-achtige praktijken, waarvoor zij niet zijn geëquipeerd. In verband met de tijd sluit ik mij aan bij wat mevrouw Zwerver daarover heeft gezegd. Is hier niet sprake van een blinde vlek van de internationale gemeenschap? Is de regering bereid – zo ja in welk internationaal orgaan? – de VN, de NAVO, de OVSE of de EU, dit centrale vraagstuk ook centraal aan de orde te stellen?

Ik wil nog twee vragen stellen naar aanleiding van de situatie in Oostenrijk. De eerste vraag, met alle steun voor de opstelling van de regering ten opzichte van Oostenrijk, is of dít niet het moment is om zaken ten principale aan de orde te stellen en hard aan de slag te gaan met het antidiscriminatieartikel in het Verdrag van Amsterdam. Heeft dit centrale vraagstuk wel alle aandacht en ook het hart van de regering?

Mijn tweede vraag bewaar ik voor de tweede termijn.

De voorzitter:

Ik wens de heer Van Thijn van harte geluk met zijn maagdentoespraak. Ik ben daartoe bijzonder gekwalificeerd, omdat in september 1953 de jongeheren Jurgens en Van Thijn aankwamen aan, toen nog, de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Toen was nog niet bekend wie uit dat jaar, waartoe ook Dick Dolman en Frits Bolkestein behoorden, burgemeester van Amsterdam zou worden. Het werd, terecht, Ed van Thijn, een echte Amsterdammer.

Hij heeft een indrukwekkende staat van dienst, dienst aan de kiezers, aan de hoofdstad en aan de Kroon. Het lidmaatschap van deze Kamer is een kroon op al dat werk. Het is gezien deze carrière interessant, mijnheer Van Thijn, dat u uw maagdentoespraak houdt over buitenlandse zaken en niet over binnenlandse zaken. U had steeds een sterke belangstelling voor internationale mensenrechten. Het is aardig dat het antidiscriminatieartikel in het Verdrag staat dat naar Amsterdam is vernoemd. Uw waarnemerschap in Bosnië in 1996 heeft die belangstelling ongetwijfeld versterkt. U zult ongetwijfeld in de Kamer, in ons midden, ook uw verzet tegen de "sorry-democratie" voortzetten. Ik wens u van harte geluk met uw toespraak.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Voorzitter: Boorsma

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het vorig jaar gaf de memorie van toelichting aan dat het Nederlands buitenlands beleid wordt gedreven door idealisme, maar gestuurd door pragmatisme en realisme. Dit jaar wordt het idealisme op andere wijze gebonden; het Nederlands buitenlands beleid is dit jaar idealistisch zonder illusies. Twee andere sprekers hebben ook al over dit idealisme gesproken. Het klinkt wat bangig, zo van: laten wij ons er vooral niet te veel van voorstellen. Dit terwijl er toch een bepaald niet klein bedrag beschikbaar is voor ontwikkelingssamenwerking: 7,3 mld. Dat is veel geld, om armoede en onrecht in de wereld te bestrijden, te zorgen dat kleine kinderen niet hoeven te werken maar naar school gaan, het milieu te beschermen, enz. Een enorme uitdaging en een enorme verantwoordelijkheid. Idealisme met pragmatisme, met realisme, zonder illusies, geen probleem, maar enig ongeclausuleerd idealisme misstaat ook beslist niet op dit beleidsterrein. Overigens kijkt mijn fractie met spanning uit naar de begroting van volgend jaar, naar het soort idealisme dat dan ons buitenlands beleid inspireert.

Op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking is het afgelopen jaar veel gebeurd. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft een koers uitgezet voor belangrijke beleidsombuigingen. Beperking en concentratie is het motto. Mijn fractie wil de minister graag complimenteren met de energieke en voortvarende wijze waarop zij het nieuwe beleid op de rails heeft gezet. Ook de inhoud, zoals vorig jaar al aangegeven, spreekt mijn fractie aan. Het is echter nog te vroeg om vast te stellen of het nieuwe beleid werkt en of werkelijk langs deze weg het hoofddoel, armoedebestrijding, beter wordt bereikt: de uitvoering dus. Wel is duidelijk dat er een aantal problemen en soms zelfs tegenstrijdigheden in het beleid besloten liggen die om een oplossing vragen. Op enkele van deze punten wil mijn fractie graag een debat met de minister. Ze hebben betrekking op het criterium "goed bestuur" bij de bilaterale landenkeuze, op de keuze voor multilaterale kanalen en op de rol van "civil society" en NGO's in ontwikkelingsprocessen.

Eerst de bilaterale samenwerking. Bij de keuze van landen zijn drie criteria gebruikt, de mate van armoede, de kwaliteit van het beleid en de kwaliteit van het bestuur. Bij het laatste criterium is bijzonder gelet op de integriteit van het overheidsapparaat, het voorkomen van corruptie, transparant beheer van openbare middelen, toezicht op de overheidsuitgaven, de mate van participatie van de bevolking, de scheiding van machten, rechtszekerheid, democratisering en naleving van de mensenrechten. Ook is de relatieve hoogte van het defensiebudget in de afweging betrokken. Zware eisen, gebaseerd op Euro-Amerikaanse bestuurskundige inzichten, eisen met betrekking waartoe ook Nederland tekortschiet en die de Belgische staatssecretaris voor ontwikkelingssamenwerking Boutkans in een debat met de minister tot de uitspraak bracht: "Als je Herfkens' regels strak toepast, blijft er geen enkel land over in Afrika." Aan die eisen kan in andere culturen waar bovendien grote armoede heerst, juist door die armoede per definitie niet worden voldaan. Immers, armoede brengt corruptie, tast de integriteit van het overheidsapparaat aan, enz. Hier is het beleid naar ons inzicht tegenstrijdig.

Wat willen we nu, waar staan we voor, armoedebestrijding, of landen met al een goed bestuur verder op weg helpen? Is het "betting on the strong", omdat dat het beste resultaat oplevert? Maar lopen we dan niet met een boog om de echte problemen heen? Laten we daarmee de miljoenen armen die onder slecht bestuur moeten leven niet in de steek? Het verweer van de minister is dat het niet gaat om perfectie maar om de bereidheid en inzet van een land om de corruptie en de armoede aan te pakken en om de relatieve weging van goed beleid en bestuur. Het gaat dan, zo concludeert mijn fractie, om zeer moeilijk vast te stellen zaken. Hoe imperfect mag een land zijn? Hoe meet je de "bereidheid en inzet van een land"? Gaat de minister af op wat de regering zegt of luistert zij ook naar de bevolking, hoe die dat beleid ervaart? Hoe weegt zij de verschillende componenten van goed bestuur? Wat weegt het zwaarst? Het kan niet anders dan een zeer subjectieve afweging zijn. Vervolgens wordt het dan buitengewoon lastig om vast te stellen of een land verbetert of verslechtert. Hoe legt de minister op transparante wijze verantwoording af over dit beleid? Zou de minister bij het beantwoorden van deze vragen niet willen volstaan met te zeggen dat de door de Wereldbank geleide consensus is dat hulp alleen helpt in goed bestuurde landen, maar daarbij ook de geschiedenis van ontwikkelingssamenwerking willen betrekken? Immers, periodiek in die geschiedenis dacht het invloedrijke establishment te weten hoe het moest en toch kwamen er, gelukkig, weer nieuwe inzichten en paradigmaverschuivingen in het denken. Heeft de minister geen vragen en twijfels over de nu heersende consensus?

Een volgende vraag is hoe lang een land op de lijst kan blijven. Ik lees bijvoorbeeld, in Jane's Foreign Report van 9 maart dat de spanning tussen India en Pakistan leidt tot een zeer scherpe stijging van de Indiase defensiebegroting. Heeft dit gevolgen? Hoe lang kan India nog op de lijst blijven? Wanneer wordt het te bar?

De regering betoont zich in de memorie van toelichting een groot voorstander van het multilaterale kanaal. Daar valt veel voor te zeggen, mits het een kwalitatief goed kanaal is. Het beperkt de versnippering en overlap van hulp. Bovendien legt schaalvergroting door bundeling van activiteiten minder beslag op de institutionele capaciteit van een ontwikkelingsland, tijd en geld dat door het desbetreffende ontwikkelingsland beter kan worden gebruikt. Mijn fractie is de minister zeer erkentelijk voor de twee notities op dit punt: "De kwaliteit van de VN als kanaal voor ontwikkelingssamenwerking" en "Kwaliteit van de Internationale Financiële Instellingen als kanaal voor ontwikkelingssamenwerking". Momentopnamen weliswaar en appreciaties afkomstig van ambassades en PV's, maar de conclusies zijn helder en laten zien dat ook hier na 50 jaar ontwikkelingssamenwerking het nodige aan hervorming moet plaatsvinden. Kortom, uitstekend materiaal om het beleid ten aanzien van de multilaterale kanalen verder vorm te geven en de minister doet dat ook met een aantal duidelijke beleidsvoorstellen. Prima!

Bestudering van de notities laat evenwel ook zien dat dit nieuwe beleid van bundeling en coherentie een wezenlijke tegenstrijdigheid bevat. Uitgangspunt is "ownership"; hulp wordt ingevuld op basis van de vraag en de eigen verantwoordelijkheid van de ontwikkelingslanden zelf. Een illustratie vormt het Comprehensive development framework van de Wereldbank, een holistische benadering gebaseerd op de eigen verantwoordelijkheid van het ontvangende land en "partnership" met en tussen de donoren. Dat klinkt mooi, maar zo vraagt mijn fractie zich af, wat komt er terecht van ownership als een klein, arm ontwikkelingsland geconfronteerd wordt met de bundeling aan expertise en coherent beleid van Wereldbank, VN-instellingen en bilaterale donoren tezamen? Welke vrijheid, welke ruimte heeft zo'n land om eigen verantwoordelijkheid te nemen? In het oude beleid was er nog wel eens een kans om donoren tegen elkaar uit te spelen. Nu staat er straks een financieel almachtig blok klaar om de "dialoog" met het arme ontwikkelingsland te voeren. Raakt ownership niet in de kortste keren buiten beeld? Mensen die niet tot de regerende elite behoren, de civil society, komen al helemaal niet aan bod. Aanleiding tot deze zorg vormen de twee eerdergenoemde notities. Over de WHO wordt bijvoorbeeld gerapporteerd: "... dat er geen logische samenhang bestaat tussen de aard en omvang van de activiteiten van de WHO op landenniveau en de behoeften van het land". Van de "Country Assistance Strategy" (CAS)-documenten van de Wereldbank wordt gemeld dat deze eigenlijk gezamenlijk met de overheid van het ontwikkelingsland gemaakt moeten worden, maar in de praktijk is het vaak een Wereldbank-document. In het algemeen wordt over de IFI's, de Internationale Financiële Instellingen geconstateerd: "Gezien de krachtige positie die IFI's vaak in een ontvangend land innemen is echter een voortdurend toezicht op het in de praktijk brengen van principes van ownership geen luxe."

Nederland heeft hier een missie, zo wordt in de notitie gesteld en zal actief de dienstbaarheid van de IFI's aan het ontvangende land bevorderen. Dat is nogal wat. Hoe denkt de minister dat te doen? Zijn we hier niet bezig met illusiebeleid? Idealisme met illusies in plaats van zonder?

In dit verband heb ik nog een vraag. Een beleid met als uitgangspunt ownership en concentratie van de uitvoering langs multilaterale kanalen zal ertoe leiden dat steeds minder Nederlanders als ontwikkelingswerker direct contact hebben met het ontwikkelingsvraagstuk. Is de minister niet bezorgd dat hierdoor in ons land de interesse voor dit vraagstuk zal afnemen en daarmee het draagvlak in onze maatschappij voor ontwikkelingssamenwerking? Ziet de minister mogelijkheden om dat tij te keren, bijvoorbeeld door actief te bevorderen dat kwalitatief hoogwaardige Nederlandse ontwikkelingsdeskundigen op invloedrijke posten in de IFI's en de VN-instellingen aanwezig zijn? Dit om de herkenbaarheid van het eigen beleid te bevorderen en jongeren te stimuleren deze richting te kiezen. Wat is het beleid van andere donoren op dit punt?

Mijn derde onderwerp is de participatie van civil society en NGO's in het nieuwe beleid. De tekst van de memorie van toelichting is helder over het belang van NGO's in ontwikkelingsprocessen, dat groot is. Minder duidelijk is de minister over de rol die zij voor NGO's ziet in haar eigen beleid. De memorie van toelichting spreekt over de noodzaak van overleg en afspraken over een geïntegreerd beleidskader en de gesprekken die hierover gaande zijn met de medefinancieringsorganisaties sinds het voorjaar 1999. Dat is een lang gesprek. Hebben die gesprekken al tot overeenstemming geleid?

De minister heeft op basis van de nieuwe Subsidiewet besloten het aantal medefinancieringsorganisaties met één uit te breiden. Evenals de minister is mijn fractie van mening dat de huidige vier mede financieringsorganisaties niet het alleenrecht hebben op het besteden van overheidsgeld in ontwikkelingslanden. Uitbreiding moet kunnen. Er zijn echter andere argumenten die zich daartegen verzetten. Het leidt gemakkelijk tot versnippering en overlap. Mijn fractie zag op dit terrein liever, consequent met het overige beleid, beperking en concentratie in plaats van uitbreiding en versnippering. Ook hierbij dienen kwalitatief en inhoudelijk strenge eisen te worden gesteld. Professionaliteit dient voorop te staan, met ownership als uitgangspunt. Schept de nieuwe Subsidiewet hiervoor wel voldoende voorwaarden? Is de minister ingeval van twijfel bereid, de Subsidiewet hiertoe eventueel aan te passen?

Tot slot nog kort enkele vragen over twee thema's, milieu en gender, en over de regio Afrika. Wat het milieu betreft is er, als ik het goed begrijp, slechts in vijf van de landen die structureel bilaterale hulp ontvangen, gekozen voor de sector milieu. Kennelijk is daar weinig vraag naar. Het milieubeleid heeft echter als uitgavennorm 0,1% van het BNP. Hoe denkt de minister, met een vraag uit slechts vijf landen, een kwalitatief hoogwaardige uitvoering van het milieubeleid te kunnen realiseren? Ziet de minister bijvoorbeeld mogelijkheden om extra middelen beschikbaar te stellen voor de problemen die op het recent gehouden wereldwaterforum te Den Haag aan de orde zijn gesteld? Welke rol ziet de minister voor NGO's op milieugebied weggelegd? Acht zij de multilaterale kanalen hiervoor geschikt? Er wordt in de eerdergenoemde notitie over de internationale financiële instellingen geconstateerd dat bijvoorbeeld de Wereldbank bij de uitvoering milieuaspecten nogal eens vergeet.

Hetzelfde geldt voor gender, een tweede thema dat bijzondere aandacht vraagt, en wel in verband met de dramatische ontwikkelingen ten aanzien van aids in delen van Azië en Afrika. Aids is een ontwikkelingsprobleem van de eerste orde geworden. Uit de Afrika-notitie blijkt dat de regering langs verschillende kanalen steun geeft aan aids-bestrijding. Naast alle voorlichting en het verstrekken van anticonceptiva is het duidelijk dat bestrijding van dit probleem vraagt om een fundamentele herziening van de in de cultuur en de geschiedenis gewortelde verhoudingen tussen mannen en vrouwen. Het gaat hierbij vaak om ongelijke machtsverhoudingen. Deelt de minister deze opvatting en zo ja, is zij ervan overtuigd dat deze dieperliggende sociaal-culturele aspecten voldoende aandacht krijgen in de verschillende vormen van beleidsuitvoering die door de minister worden gesteund? Hoe controleert zij dit?

Een laatste opmerking over gender. De memorie van toelichting geeft als beleidsvoornemen aan dat genderbeleid vooral in de hoofdstroom van ontwikkelingssamenwerking zal worden opgenomen via macrosteun, sectorale benadering en multilaterale samenwerking. Hiermee kiest de minister voor instrumenten waarbij het buitengewoon moeilijk is om vrouwen zichtbaar te maken. Integratie is absoluut noodzakelijk, mijn fractie deelt die visie, maar de praktijk leert dat integratie heel gemakkelijk tot "verdwijning" leidt. Een tweesporenbeleid, waarbij enerzijds integratie in de hoofdstroom wordt beoogd en anderzijds een beleid wordt gevoerd, specifiek gericht op verzelfstandiging en versterking van de onafhankelijkheid van vrouwen, verdient naar het inzicht van mijn fractie verre de voorkeur. Kan de minister aangeven hoe zij denkt te kunnen voorkomen dat vrouwen worden weg-geïnte- greerd?

Ten slotte sub-Sahara Afrika, een regio geteisterd door aids, oorlogen en recent door overstromingen; rampen die de ontwikkeling van dat werelddeel op rampzalige wijze een terugslag toebrengen. Wanneer denkt de minister te kunnen voldoen aan de oproep van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties om meer aandacht te geven aan Afrika en de in de Afrika-notitie aangekondigde Nederlandse hulpinspanning voor dit werelddeel van 40 naar 50% te verhogen? Met belangstelling wacht ik de reactie van de regering af.

De heer De Vries (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! De regering heeft in de memorie van toelichting drie doelstellingen van het buitenlands beleid geformuleerd: het bevorderen van de internationale rechtsorde en veiligheid, het verminderen van de internationale armoede en het nastreven van nationale, voornamelijk economische belangen. Er wordt bij gezegd dat deze drie doelstellingen in elkaars verlengde liggen. Voorzover dit waar is, is het prachtig, maar het lijkt ons wat optimistisch. Botsingen tussen de drie doelstellingen lijken ons niet denkbeeldig, zeker niet op korte termijn, en dan zullen er prioriteiten gesteld moeten worden. Voor onze fracties – ik spreek ook namens de fractie van de SGP – gaat dan de internationale gerechtigheid boven onze nationale materiële belangen. Voor de lange termijn hebben wij er meer vertrouwen in dat een wereldsamenleving waarin een internationale rechtsorde functioneert, ook ons eigen land ten goede zal komen.

Gerechtigheid bestaat in verschillende vormen. Er is een vergeldende gerechtigheid, met als doel het beteugelen van het kwaad, en er is een verdelende gerechtigheid, met als doel dat ieder het zijne krijgt. Die twee zaken zien wij wel in elkaars verlengde liggen: waar onrecht heerst, waar oorlog woedt, is armoede moeilijk te bestrijden. En er is helaas veel onrecht en veel armoede in de wereld. Het Human development report dat verleden jaar verscheen, gaf er onthutsende cijfers over, die een appèl doen aan ons geweten. Wij moeten ons dus afvragen, wat wij op dit gebied kunnen doen en in welke mate. Daarbij zal het beleid gekenmerkt moeten worden door zowel idealisme als realisme. Zonder idealisme voelen wij ons niet betrokken bij de nood in de wereld, als het ons hier maar goed gaat. Zonder realisme stellen wij ons doelstellingen die boven ons vermogen uitgaan. In antwoord op vragen uit de Tweede Kamer, stuk nr. 19, hebben de bewindslieden ook iets dergelijks gesteld, maar zij voegden daarin aan idealisme en realisme ook nog het begrip "pragmatisme" toe. Ik hoorde zojuist van mevrouw Lycklama dat het verleden jaar zo ook al in de memorie van toelichting stond. Onze fracties horen graag wat hiermee bedoeld is en wat pragmatisme nog toevoegt aan realisme, graag toegelicht met een voorbeeld.

In dat spanningsveld van idealisme en realisme ligt de verhouding tussen nationale soevereiniteit en internationale bescherming van de mensenrechten. Onze fracties hebben waardering voor de positie die minister Van Aartsen op dit punt heeft ingenomen in zijn toespraak tot de algemene vergadering van de Verenigde Naties. We zien met belangstelling uit naar de nota hierover, die de minister heeft toegezegd. Wanneer mogen wij die verwachten?

Vanzelfsprekend blijft grote terughoudendheid geboden bij ingrijpen in de interne aangelegenheden van een land. Maar toch mag nationale soevereiniteit ook naar onze mening geen absolute afscherming zijn van internationale bemoeienis, wanneer ergens grove schending van fundamentele mensenrechten plaatsvindt, als regeringen zich schuldig maken aan moord, marteling, genocide of slavernij. Het zou goed zijn, wanneer dit duidelijker dan nu tot uitdrukking kwam in het handvest en in het beleid van de Verenigde Naties. Hierbij zit echter het vetorecht van de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad ons danig in de weg. Daardoor is de VN geen morele autoriteit in de wereld; haar optreden wordt in hoge mate bepaald door politiek opportunisme. De slagvaardigheid van de volkerenorganisatie in crisissituaties wordt er ernstig door beperkt. Daardoor is bijvoorbeeld in Oost-Timor te laat opgetreden en moest in Kosovo worden opgetreden zonder een mandaat van de Veiligheidsraad. Welke mogelijkheden ziet de minister om dit te verbeteren? Eigenlijk zou een land geen vetorecht mogen hebben in een zaak waarbij het zelf direct betrokken is.

Overigens moeten wij ons wel realiseren dat het vetorecht van één verstandig lid ons ook kan behoeden voor verkeerde meerderheidsbeslissingen. Het staat niet altijd bij voorbaat vast dat een meerderheid zich zal laten leiden door de juiste rechtsregels. Ten tijde van de Koude Oorlog heeft een Amerikaans veto de VN ook wel eens behoed voor bedenkelijke stappen, toen in de algemene vergadering de meerderheid op de hand van de Sovjet-Unie was. Moet die herinnering ons niet huiverig maken voor het toekennen van zware bevoegdheden aan de Veiligheidsraad, zoals de minister heeft bepleit? Zouden daar in elk geval geen waarborgen tegen misbruik bij behoren? Zou een beroepsrecht op het Internationaal Gerechtshof voor een land waartegen de Veiligheidsraad tot ingrijpen besluit, hierbij geen mogelijkheden bieden? Zoiets heeft Joegoslavië nu feitelijk gedaan, en dat moet kunnen. Kan de minister ons al meer meedelen over de behandeling van deze klacht? Welke rol speelt ons land daarin?

De eerste poging om een gewezen dictator buiten zijn land op grond van universele delicten te vervolgen is vanwege de slechte gezondheid van de aangeklaagde helaas mislukt. Toch achten onze fracties dit een belangrijk precedent en zij vragen de regering waakzaam te zijn, ingeval een dergelijk persoon zich op ons eigen grondgebied begeeft. Pinochet is immers niet de enige met bloed aan zijn handen. Overigens zou berechting door een internationaal hof, naar het ons voorkomt, te verkiezen zijn boven een actie uit een toevallig land, zoals in dit geval Spanje. En net als enkele andere leden vraag ik de minister, hoe staat het met de totstandkoming van het Internationaal Strafhof en met de goedkeuring van het daarover handelende verdrag.

Mijnheer de voorzitter! De situatie op de Balkan baart ons grote zorgen. Internationale organisaties oefenen nu feitelijk het bestuur uit in Kosovo. Het uitgangspunt is dat Albanezen en Serviërs er vreedzaam samenleven en dat Kosovo een onderdeel van Servië blijft. Dit past in onze westerse principes en het was de inzet van de internationale bemoeienis. Maar hoe realistisch is dit uitgangspunt nog, na alles wat er gebeurd is en nog dagelijks gebeurt? Moeten wij niet op zoek naar alternatieven om te voorkomen dat Kosovo tot sint-juttemis bezet gebied zal blijven? En hoe voorkomen wij dat door provocaties, hetzij van Servische, hetzij van Albanese kant, de situatie van een jaar geleden zich herhaalt in het aangrenzende deel van Zuid-Servië?

De vraag of er nog perspectief is voor vreedzaam samenleven van verschillende naties in één staat, kan ook worden gesteld ten aanzien van Bosnië. Het is te begrijpen dat ook de mensen daar hiermee grote moeite hebben, na alles wat er gebeurd is en na alle haat die gekweekt is. De hervestiging van vluchtelingen in een dorp of stad die nu onder een andere natie valt, verloopt moeizaam. De wereld staat dan voor de keus, de multi-etnische structuur toch op te leggen, met als gevolg dat buitenlanders daar aanwezig moeten blijven om een minimaal functioneren van de staat te waarborgen en nieuwe geweldsuitbarstingen tegen te houden, of zich neer te leggen bij wat de mensen daar nu zelf willen, ook al betekent dat het falen van een deel van onze doelstellingen bij onze inmenging. Het is weer de keus tussen idealisme en realisme. Hoe kijkt de regering hiertegen aan? Welke prijs zijn wij bereid te betalen voor het doorzetten van onze principes in Bosnië en Kosovo?

In het algemeen zullen wij erop bedacht moeten zijn dat volken die onderdrukt worden, recht hebben op onze hulp, maar dat hun positie als underdog hen nog niet tot engelen maakt. Het bewaren van kritische afstand blijft geboden.

Bij alle aandacht voor de ontwikkelingen in de landen van het vroegere Joegoslavië mogen wij de buurlanden niet vergeten. Roemenië en Bulgarije zijn zwaar getroffen door het verbreken van de scheepvaartverbinding met de rest van Europa als gevolg van het bombarderen van bruggen over de Donau in Servië. Hoe denkt de regering te kunnen bijdragen om deze landen tegemoet te komen in de schade die ze hebben ondervonden, afgezien van het vooruitzicht van het lidmaatschap van de Europese Unie op zeer lange termijn?

Voorzitter! Aan een actief buitenlands beleid in het belang van de internationale rechtsorde is het gevaar verbonden dat wij onszelf in een dwangpositie brengen. Wij zien dat in Kosovo, waar de Albanezen onze steun willen gebruiken voor definitieve afscheiding van Joegoslavië zonder dat VN, OESO of NAVO dit beoogd heeft. Een ander voorbeeld is de toepassing van internationale sancties, zoals tegen Irak. Enig effect hiervan in de vorm van een meegaander houding van de Iraakse regering ten opzichte van de eisen van de Veiligheidsraad, is uitgebleven. Inspectie ter controle op het bezit of de productie van massavernietigingswapens is al geruime tijd niet mogelijk. Deze onbuigzaamheid behoeft ons niet te verwonderen. Een regime dat alleen op machtsbehoud uit is en zich aan het lot van de bevolking niets gelegen laat liggen, kan economische sancties gemakkelijk langs zijn rug laten afglijden. Intussen lijdt de bevolking zwaar; inzonderheid de hoge kindersterfte treft ons als een pijnlijk gevolg van wat als druk op de regering bedoeld is. De ene VN-diplomaat na de andere kan dit niet langer aanzien en legt zijn functie neer.

Ik weet dat de sanctieregels veel meer mogelijkheden tot levering van voedsel en medicijnen toelaten dan Irak gebruikt. Men laat het bewust na om de bevolking tegen de buitenwereld op te hitsen. Saddam Hoessein draagt de volle verantwoordelijkheid voor de menselijke ellende onder zijn volk. Toch mag de combinatie van het ontbreken van de gewenste effecten en de ernst van de ongewenste effecten ons niet onberoerd laten. Wordt het niet tijd om de sancties te beperken tot wapenleveranties en slimme sancties die direct de machthebbers treffen? Ik besef het bezwaar van het opheffen van de economische sancties: het zal door Irak als politieke overwinning worden uitgebazuind. Als dat ons weerhoudt, is dat een schoolvoorbeeld van een dwangpositie waarin wij onszelf hebben gebracht. Hoe kijkt de regering hiertegen aan? Wil zij hieruit in elk geval een les trekken voor de toekomst?

Een punt waarop misschien nieuwe sancties nodig zijn, of althans scherpere controle, is het verwerven van diamanten in ruil voor wapens. Zo worden internationale wapen- embargo's ontdoken en opstandige bewegingen van wapens voorzien. Welke mogelijkheden ziet de regering om dit financieringskanaal af te snijden?

Onze fracties zouden het onjuist vinden, als het Westen zich als het ware zou laten chanteren door de nieuwe strategische doctrine van Rusland. Er moet vrijmoedigheid blijven om op ernstige schendingen van de mensenrechten in Rusland even kritisch te reageren als dat met andere landen gebeurt. Wil de regering de ontwikkelingen in Rusland onder de nieuwe president kritisch blijven volgen? Hartelijke ontmoetingen met Russische leiders terwijl in Tsjetsjenië een binnenlandse opstand met overmatige wreedheid wordt onderdrukt, lijken ons niet op hun plaats. Regeringen die zich niet aan de mensenrechten en aan fundamentele rechtsnormen houden, moeten merken dat zij zichzelf tot internationale paria maken. Het is het minste wat we kunnen doen, als zwaardere middelen niet mogelijk zijn.

Dit geldt ook voor de verhouding tot China. Mevrouw Robinson, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Mensenrechten, heeft zich na een recent bezoek aan China uiterst kritisch uitgelaten over de schendingen daar van de vrijheid van meningsuiting, van godsdienst en van vergadering. Wil de regering erop toezien dat haar inspanningen niet krachteloos worden gemaakt omwille van andere belangen? Wat de verhouding tot Taiwan betreft zouden wij de Chinese regering kunnen voorhouden, dat zij de begeerde hereniging het beste naderbij brengt door in eigen land net zulke eerlijke, vrije en geheime verkiezingen te houden als die in Taiwan van tien dagen geleden.

Onze fracties hebben waardering voor de inzet van de minister voor de internationale erkenning van de godsdienstvrijheid. Er zijn helaas veel landen in de wereld waar christenen niet de vrijheid hebben om hun geloof te beleven en te belijden. Dat geldt vooral voor islamitische en communistische landen. In de hoop dat deze regeringen nog enigszins gevoelig zijn voor internationale veroordelingen, zou het goed zijn wanneer de VN-commissie voor de rechten van de mens zulke schendingen zonder aanzien des staats aan de kaak stelde. Het valt ons op dat in dit kader zelden Saoedi-Arabië wordt genoemd – Amnesty International was onlangs een gunstige uitzondering op dit punt – waar zelfs buitenlanders aan de zwaarste beperkingen worden onderworpen op het punt van hun godsdienst. Welke mogelijkheden ziet de regering om voor de daar wonende Nederlanders op te komen, als zij willen samenkomen voor een eredienst?

Ik zal niet alle landen noemen waar geen sprake is van godsdienstvrijheid, maar de berichten die de laatste tijd uit Turkmenistan komen, zijn wel bijzonder verontrustend. Agenten van de Turkmeense binnenlandse veiligheidsdienst zeggen dat zij alle buitenlandse christenen het land uit zullen zetten en dat zij de Turkmeense christenen de adem zullen afsnijden. Het eerste gebeurt al geregeld, en zonder wettelijke grond. Wil de regering haar verontrusting hierover kenbaar maken aan de Turkmeense regering?

Een andere bron van veel onrust in de wereld is de positie van etnische minderheden binnen een staat, vooral als die staat zelf een sterk nationalistische instelling heeft. De boodschap die wij vanuit onze cultuur zouden kunnen uitdragen, is ieder mens allereerst als medemens te zien en pas daarna naar de verschillen te kijken. Alleen zo wordt nationalisme, hetzij van een meerderheid, hetzij van een minderheid, overwonnen. Als etnische minderheden geen enkele ruimte krijgen voor hun eigen taal en cultuur, vervallen ze soms tot terrorisme. Trouwens, dat komt ook voor als de regering wel minderheidsrechten erkent, zoals in Spaans Baskenland. Daar kunnen we geen goed woord voor overhebben. Als het gaat om een land als Turkije, zullen wij enerzijds de regering aldaar duidelijk moeten maken dat zij zichzelf geen schade doet door de culturele rechten van Koerden en andere minderheden, zoals Armeniërs, te erkennen en dat repressie van hun culturele aspiraties heilloos is. Anderzijds moet er bij de Koerden op worden aangedrongen, te aanvaarden dat zij deel uitmaken van de Turkse staat. Dit laatste lijkt zich in gunstige zin te ontwikkelen sinds de arrestatie van PKK-leider Öcalan. Maar de Turkse regering blijft zich keihard opstellen tegenover iedereen die voor de Koerden opkomt. Is de regering het ermee eens dat minimaal een ommekeer op dit punt een voorwaarde is voor toelating van Turkije tot de Europese Unie of zelfs voor onderhandelingen daarover?

Ik ontkom er niet aan, ook iets te zeggen over het Midden-Oosten, in het bijzonder over de verhouding tussen Israël en zijn buren, ook al heb ik de indruk dat onze regering en zelfs de hele EU momenteel wat aan de zijlijn staan bij het vredesproces dat daar met horten en stoten verloopt. Onze fracties maken zich wel zorgen over dit vredesproces, enerzijds vanwege de verdeeldheid in de Israëlische politiek, die de aanvaarding van een overeenkomst bemoeilijkt, anderzijds vanwege de halsstarrigheid van de gesprekspartners, met name Syrië. Een vredesakkoord tussen beide landen zit nu onder meer vast op het grensbeloop. Het lijkt ons niet onredelijk terug te keren naar de internationale grenzen van vóór de uitroeping van de staat Israël, dus met het ongedaan maken van de veroveringen uit zowel 1967 als 1948. Maar als zelfs president Clinton geen beweging in deze kwestie kan brengen, vleien wij ons niet met de illusie dat deze mening enig gewicht in de schaal zou leggen, zelfs als onze regering die deelde. En ik geef het toe, de kwaliteit van een vredesverdrag, vooral op het punt van de waarborgen voor veiligheid en het wegnemen van dreiging, is belangrijker dan het precieze beloop van de grens. Ik las vanmorgen in de krant dat bondskanselier Schröder de heer Arafat heeft opgewekt, in september desnoods eenzijdig de Palestijnse staat uit te roepen. Ik vraag me af of zo'n oproep op dit moment wijs is en ik zou graag van de regering vernemen, of de meningen hierover in de EU op elkaar zijn afgestemd.

Onze fracties kunnen ermee instemmen dat ons land steun verleent aan de Palestijnse gebieden bij de ontwikkeling van hun economisch potentieel. Verbetering van de welvaart daar bevordert ook de veiligheid van Israël. Tegelijk zal aan de Palestijnse Autoriteit duidelijk moeten worden gemaakt, dat ze wel terrorisme behoort te bestrijden, maar dat dit niet mag betekenen dat alle politieke kritiek de kop wordt ingedrukt.

Er is gelukkig niet alleen narigheid in de wereld. Met blijde verrassing hebben wij gezien wat de parlementsverkiezingen en de daarop gevolgde presidentsverkiezing in Indonesië tot gevolg hebben gehad: een ware omwenteling ten goede. Tegelijk houden wij ons hart vast, als wij zien welke problemen president Wahid nog te overwinnen heeft: inperking van de macht en de taak van het leger, terugdringen van de corruptie, recht doen aan de regionale verscheidenheid in zijn land en overwinnen van de religieuze spanningen tussen moslims en christenen, opdat niemand meer de behoefte voelt tot geweldsuitbarstingen jegens andersdenkenden. En dan noemen wij nog niet de economische terugslag die het land heeft doorgemaakt en die nog lang niet overwonnen is.

Tot dusverre dwingt de aanpak van president Wahid respect af. Ik denk aan recente benoemingen in het leger en aan zijn bezoek aan Irian Jaya, dat nu weer Papua mag heten. Daar konden de Papua's zelfs ongestoord een politieke bijeenkomst houden, waarbij naast de Indonesische vlag ook de Papua-vlag wapperde. Het is duidelijk dat daar veel onvrede heerst over de gang van zaken bij de "volksraadpleging" in 1969. Dat onderstreept het belang van het onderzoek daarnaar dat de minister in de Tweede Kamer heeft toegezegd. Is daarvoor ook de medewerking van de Indonesische regering nodig? En zo ja, is die al gevraagd en ook al toegezegd?

Het doet ons veel genoegen, voor het eerst in zulke positieve bewoordingen over een Indonesische president te kunnen spreken. Ik feliciteer minister Herfkens ermee dat zij er zo vroeg bij was om daar haar – en ook ons – gezicht te laten zien. Internationale hulp zal Indonesië de eerstkomende tijd zeker nodig hebben en dan is ons land wel de laatste die zich daaraan zou mogen onttrekken. Ik denk overigens dat president Wahid uitstekend in staat is, zelf aan te geven op welke wijze wij zijn land het beste van dienst kunnen zijn. Laten we daar dan ook ruimhartig op ingaan.

Minister Herfkens heeft het aantal landen waarmee ons land bilaterale ontwikkelingsrelaties onderhoudt, drastisch beperkt. Zij heeft bij deze keuze criteria aangelegd die moeten voorkomen dat onze hulpgelden in een bodemloze put vallen. Op zichzelf hebben onze fracties hiervoor waardering. Toch blijven er ook wel vragen over. Wij mogen de landen die niet aan de criteria voldoen, toch niet aan hun lot overlaten? Een goed bestuur is nu een criterium voor de hulprelatie, maar het zou ook het doel kunnen zijn, misschien wel de belangrijkste dienst die wij deze landen kunnen bewijzen. Op welke andere wijze kan deze landen hulp geboden worden om zich aan hun problemen te ontworstelen? Dat is niet alleen en misschien zelfs niet in de eerste plaats een kwestie van geld, het is minstens evenzeer een kwestie van moraal: overheden die niet corrupt zijn en niet hun eigen zakken spekken, maar zich inzetten voor de rechtsbescherming en de welvaart van de bevolking. Ik denk dat non-gouvernementele organisaties hierbij meer kunnen bereiken dan de Nederlandse regering, vooral wanneer zij een eigen, ideële invulling geven aan hun werk. Mogen zij op de steun van de regering blijven rekenen?

Aan de andere kant kan ik mij voorstellen dat andere donorlanden soortgelijke criteria hanteren voor het aangaan van intensieve hulprelaties en dus bij dezelfde landen uitkomen. Het zal de ontvangende landen dan veel inspanning kosten om met al die donors te overleggen en al die hulpprojecten te coördineren. Heeft de minister ook overwogen, de donorlanden hun landenkeuze op elkaar te laten afstemmen en zich dus elk te concentreren op een beperkt aantal landen die aan de criteria voldoen, opdat de hulpverlening efficiënter en effectiever kan zijn?

Het ontbreken van goed bestuur is een probleem in veel Afrikaanse landen. Een dictatoriaal bestuur roept tegenkrachten op, die soms tot opstand of terreur uitgroeien. Het lijdende volk kijkt dan naar het Westen en vraagt ons: waarom doen jullie niets? Waarom wel in Kosovo en niet in Rwanda, Kongo, Sierra Leone of Soedan? Is het hemd dan toch nader dan de rok? Ik besef de geweldige implicaties die aan deze vraagstelling verbonden zijn, maar toch laat ze me niet los. Kan de wereld niet méér doen om althans het bloedvergieten te doen stoppen? Mogen wij dit aan Nigeria overlaten, dat zijn handen al vol heeft aan zijn eigen problemen? In de tijd van de Koude Oorlog zijn te lang allerlei dictators naar de ogen gezien. Dat kan nu toch zeker geen argument meer zijn voor afzijdigheid.

Voorzitter! Het is al vaak gezegd: hulp is goed, maar handel is beter. Internationaal is het afbreken van allerlei handelsbeperkingen allang een tendens. Dat kan de arme landen ten goede komen, als tenminste het mechanisme doorbroken wordt dat zij wel grondstoffen, maar geen eindproducten vrij naar het rijke Westen kunnen exporteren. Anderzijds houden wij ook wel ons hart vast, want een vrije markt betekent ook het recht van de sterkste en dus van de rijkste. Nationaal kan wetgeving de macht van die sterkste aan banden leggen, maar zal dat internationaal ook lukken? Als vrijhandel het één en het al wordt, zouden de arme landen gemakkelijk de dupe kunnen worden, omdat hun binnenlandse landbouw of industrie wordt weggedrukt door import uit het Westen. Is daarvoor in WTO-verband wel voldoende oog? Was de onrust die de conferentie in Seattle deed mislukken, nu het gevolg van Amerikaanse onwil om de arme landen tegemoet te komen of van vrees bij de delegaties van arme landen dat aan hun belangen te weinig recht gedaan zou worden? Aan de andere kant moeten we bedenken dat protectie ook tot gemakzucht kan leiden: de prikkel wordt weggenomen om de eigen productie internationaal concurrerend te maken of te houden. Dan werkt een goed bedoeld instrument op de lange termijn averechts. Hoe vinden we hier het goede evenwicht?

Ook in Europa doen zich dergelijke situaties voor. Zo klaagt Polen dat zijn export van landbouwproducten naar de Europese Unie aan allerlei beperkingen wordt onderworpen, terwijl omgekeerd de Europese Unie protesteert als Polen beperkingen oplegt aan de import uit West-Europa ter bescherming van zijn eigen landbouw. Acht de regering deze kenschets juist en vindt ze niet dat het eerder andersom zou moeten zijn?

Economische krachtsverhoudingen tussen rijk en arm in de wereld spelen ook een bedenkelijke rol, als het gaat om de beschikbaarheid van geneesmiddelen. Mevrouw Zwerver sprak er ook al over. Dure therapieën als hier worden toegepast in de strijd tegen aids, zijn in Afrika onbetaalbaar, waardoor aids-patiënten daar ten dode opgeschreven zijn. De farmaceutische industrie richt haar onderzoek en productie op de koopkrachtige markt. Zo zijn nu eenmaal de economische wetmatigheden. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie wordt jaarlijks 56 mld. besteed aan onderzoek naar geneesmiddelen. Slechts 10% daarvan komt ten goede aan kwalen die 90% van de wereldbevolking treffen. De norm van verdelende gerechtigheid verlangt van ons, daarin niet te berusten en tussenbeide te komen waar de markt tekortschiet. Hoe kunnen we deze industrie stimuleren om ook geneesmiddelen te produceren tegen ziekten die vooral in arme landen voorkomen, zoals malaria? Ik denk ook aan TBC, waarover vorige week hetzelfde werd opgemerkt tijdens een conferentie van de WHO in Amsterdam.

Minister Herfkens heeft in december de heer Jeffrey Sachs op bezoek gehad met een voorstel om geneesmiddelen beter bereikbaar te maken voor de inwoners van de armste landen. Hij wil een garantiefonds instellen om geneesmiddelen betaalbaar te maken voor de armsten. De minister heeft toen verklaard dat zij bereid is, dit soort initiatieven te financieren. Welke concrete plannen heeft zij om dit probleem aan te pakken?

De directeur van UNICEF, Carol Bellamy, heeft gewaarschuwd dat de hulp aan crisisgebieden, of dat nu om oorlogen of natuurrampen gaat, ten koste dreigt te gaan van de langdurige hulp aan landen die permanent in misère verkeren. Hij sprak zelfs van humanitaire voortrekkerij. Onderkent de minister dit probleem? Naar onze mening moet zowel het een als het ander gebeuren.

Het budget van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking groeit mee met de economische voorspoed waarin ons land zich mag verheugen. Daar staan onze fracties van harte achter. Wel willen wij erop aandringen, het budget zuiver te houden, conform de internationale afspraken die daarover gemaakt zijn. Inbreuken daarop doen afbreuk aan het appel dat wij op anderen doen om hun budget te verhogen. In dit verband vinden onze fracties het niet gelukkig dat uit het budget van de minister ook klimaatmaatregelen in ontwikkelingslanden moeten worden gefinancierd. We begrijpen de verontwaardiging van de minister, als zij daarover wordt gekapitteld door collega's die zelf de 0,7% BNP lang niet halen, maar toch had het kabinet daar beter geen aanleiding toe kunnen geven. Zijn er geen mogelijkheden om deze uitgave te financieren uit de meevallers op de Rijksbegroting?

De begroting die wij vandaag behandelen, draagt het fraaie jaartal 2000. Dat ronde jaartal herinnert ons aan het voorschrift voor het volk Israël in het Oude Testament om elke vijftig jaar een grootscheepse kwijtschelding van schulden te organiseren, het zogenaamde jubeljaar. Daardoor hoefde geen familie permanent in een toestand van verarming te leven. Naar analogie daarvan hebben christelijke kerken een pleidooi gevoerd om het jaar 2000 aan te grijpen voor een grootscheepse kwijtschelding van schulden aan de armste landen van deze wereld. Er zijn landen die jaarlijks meer moeten terugbetalen dan zij aan hulp ontvangen. Een te groot deel van hun exportinkomsten gaat daaraan op, met als gevolg dat ze te weinig overhouden voor hun eigen broodnodige ontwikkeling.

Laat ik als voorbeeld India nemen. Jaarinkomen per hoofd ƒ 700, tegen Nederland ƒ 50.000. Maar India betaalt aan ons zo'n 50 mln. meer aan schuldaflossing dan wij dit land aan hulp geven. Is dat niet gênant? Vorig jaar hebben de G7 in Keulen afspraken gemaakt over kwijtschelding ten bedrage van 27 mld. dollar. Wat is daarvan terechtgekomen? Is de 15 à 20% van de exportinkomsten die deze landen dan als schuldverplichting overhouden, niet nog te veel?

De eerste les die we hieruit moeten trekken, is dat we veel voorzichtiger moeten zijn met hulp in de vorm van kredieten. De verwachting dat rente en aflossing wel uit het rendement kunnen worden opgebracht, komt te vaak niet uit. Schenkingen zijn daarom als regel te verkiezen. Welke redenen ziet de minister om soms hulp in de vorm van kredieten te verstrekken?

De tweede les is dat we schulden die de ontwikkeling van een land remmen, moeten kwijtschelden. Ik weet dat ons land op dit punt al het een en ander gedaan heeft. Voor dit jaar staat 400 mln. geboekt, maar op een totaal aan schulden van ontwikkelingslanden aan ons land van 10 mld., waarvan 2 mld. bij de armste landen met de hoogste schulden, is dat nog maar een druppel op een gloeiende plaat. Wij dringen er bij de minister op aan op deze weg voort te gaan en ook anderen in deze richting aan te sporen. Er hoeft toch niet eerst een grote natuurramp te gebeuren om een chronisch arm land van zijn schulden te bevrijden? Uiteraard zal het land waarvan de schulden worden kwijtgescholden, wel garanties moeten geven dat de nieuwe middelen metterdaad aan onderwijs, gezondheidszorg en dergelijke ten goede komen en niet aan de aanschaf van wapens of prestigeprojecten worden besteed.

Het jaartal dat deze begroting draagt, brengt me nog tot een andere opmerking en dat als slot. Wij leven in het jaar 2000 na de geboorte van Christus. Bij die geboorte, nu tweeduizend jaar geleden, zongen engelen over vrede op aarde. Ook na 2000 jaar is dat nog steeds ons aller wens en de doelstelling van ons politieke werk, zeker in internationaal verband. Tegelijk moeten we vaststellen dat we daar nog even ver vandaan zijn als toen. Oorzaak daarvan is dat mensen zich inzetten voor de verkeerde idealen, om niet te spreken van idolen, afgoden: nationalisme, communisme, fundamentalisme en egoïsme van machthebbers. Het is daarom goed om anno Domini 2000 te bedenken dat aan het "vrede op aarde" een regel voorafging: Ere zij God. Het is de overtuiging van onze fracties dat het ene niet zonder het andere te bereiken valt. En het is onze wens dat daarvan ook iets zal doorklinken in het beleid van deze bewindslieden.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.10 uur tot 14.40 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mede dat de behandeling van het wetsvoorstel Gemeentelijke herindeling van Twente (26353) volgende week niet doorgaat. Deze behandeling zal plaatsvinden op maandag 17 april 's avonds of dinsdag 18 april. Dit betekent dat er volgende week geen plenaire vergadering is. Wel zullen er die dag commissievergaderingen plaatsvinden. Dat laatste is onder andere noodzakelijk in verband met de voorbereiding van de wetsvoorstellen die samenhangen met het Europees kampioenschap voetbal, welke geacht worden te worden behandeld op hetzij maandagavond 17 april hetzij dinsdag 18 april.

Naar boven