Noot 1 (zie blz. 125)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister-president, minister van Algemene Zaken, op vragen, gesteld in de eerste termijn van de algemene politieke beschouwingen inzake het in het jaar 2000 te voeren beleid (26 800)

Vraag van de het lid Braks (CDA): De geachte afgevaardigde Braks (CDA) vraagt aandacht voor het gebruik van de Wet financiering loopbaanonderbreking. Hoe beoordeelt de regering de recent gepubliceerde resultaten met betrekking tot het gebruik van de wettelijke zorgplicht? Het CDA pleit voor een verruiming van de regeling.

Antwoord

In de Wet financiering loopbaanonderbreking is de mogelijkheid voor werknemers en ambtenaren geïntroduceerd om in aanmerking te komen voor een financiële bijdrage in de situatie dat iemand verlof wenst op te nemen, onder meer om voor een zieke naaste te zorgen. Uit gegevens van het Lisv over het gebruik van de Wet financiering loopbaanonderbreking over het eerste half jaar blijkt dat er van de regeling weinig gebruik wordt gemaakt. Het betreft 99 toekenningen van de in totaal 142 aanvragen. Daarbij is er relatief vaak sprake van een gebruik van de regeling voor stervensbegeleiding van een naaste. Voor dit verlof is geen vervanging van de verlofganger vereist. Voor de overige verlofmogelijkheden van deze wet geldt de eis van vervanging van de verlofganger door een uitkeringsgerechtigde wel. In een evaluatie-onderzoek, dat inmiddels van start is gegaan, wordt onderzocht welke factoren/knelpunten het lage gebruik van de Wet financiering loopbaanonderbreking veroorzaken. Op basis van de resultaten van dit evaluatie-onderzoek die begin 2000 beschikbaar zullen zijn, zal het kabinet nadenken over mogelijke aanpassingen van de wet.

Vraag van de het lid Dees (VVD): De geachte afgevaardigde Dees vraagt of in de adviesaanvraag aan de SER aandacht wordt besteed aan de randvoorwaarden in het pensioen- stelstel om individuele loopbaanombuiging mogelijk te maken.

Antwoord

In de SER-adviesaanvraag van 12 mei jl. heeft het kabinet het voorstel gedaan om voor werknemers het recht op een knipbepaling in pensioenregelingen te introduceren. Met een dergelijke knipbepaling wordt voorkomen dat de pensioenrechten over de voorbije jaren aangetast zouden worden als gevolg van het aanvaarden van een lager betaalde baan – zowel wanneer het uurloon zou dalen, als wanneer het aantal gewerkte uren zou dalen. Dit zou bij een eindloonregeling zonder knipbepaling namelijk het geval kunnen zijn. De effecten van een dergelijke individuele loopbaanombuiging blijven hierdoor beperkt tot pensioenopbouw over de jaren die nog moeten komen.

Op 17 december, als naar verwachting het SER-advies wordt vastgesteld, vernemen we de opvatting van de SER over dit kabinetsvoorstel.

Vraag van de het lid De Boer (GL): De geachte afgevaardigde De Boer heeft in eerste termijn aangegeven dat het reïntegratiebeleid ten behoeve van WAO'ers niet of nauwelijks van de grond komt.

Antwoord

De Wet op de reïntegratie (Wet-REA) is op 1 juli 1998 in werking getreden. Het eerste (aanloop)jaar is derhalve nog maar net achter de rug. Het ligt in de rede de uitgebreide evaluatie van de Wet-REA af te wachten, alvorens conclusies te trekken over de effecten van het reïntegratiebeleid. De effecten van de wet zijn op dit moment overigens nog niet af te lezen aan het aantal plaatsingen. Succesvolle bemiddelingstrajecten voor arbeidsgehandicapten monden gemiddeld pas na 1,5 jaar uit in plaatsingen.

Het Lisv heeft medio september jl. cijfers gepubliceerd over het eerste jaar van de Wet REA.

Hieruit blijkt dat de realisaties in het eerste half jaar van 1999 een sterke verbetering laten zien ten opzichte van het 2e half jaar van 1998.

Inzet nieuwe bemiddelingstrajecten

2e helft 1998: 15 476

1e helft 1999: 20 187

Ook het aantal plaatsingen neemt toe:

2e helft van 1998: 4 307

1e helft van 1999: 6 383

Een verdere toename van deze aantallen voor de tweede helft van 1999 is zeer wel mogelijk.

Vraag van een aantal leden: Een aantal afgevaardigden heeft aandacht gevraagd voor de voornemens met betrekking tot de structuur uitvoering werk en inkomen. De geachte afgevaardigde Schuurman heeft gevraagd wat de kabinetsplannen op dit gebied zijn.

Antwoord

Voor wat betreft de voorstellen voor de sociale zekerheid merk ik op dat naar aanleiding van het debat met de Tweede Kamer afgelopen juni over de toekomstige uitvoeringsorganisatie, alternatieve modellen worden onderzocht. Nadere voorstellen van het kabinet zijn voor de kerst te verwachten, hierbij zal rekening worden gehouden met de kanttekeningen die in de Tweede Kamer zijn gemaakt.

Vraag van de leden Lycklama à Nijeholt (PvdA),Schuyer (D66) en Ruers (SP): De geachte afgevaardigden Lycklama à Nijeholt, Schuyer en Ruers hebben aandacht gevraagd voor de ontwikkeling van de salarissen van de topbestuurders van het gemeentelijk administratiekantoor (GAK).

Antwoord

Over deze kwestie zijn enkele weken geleden vragen gesteld door leden van de Tweede Kamer. Deze vragen zullen op korte termijn door de bewindslieden van SZW worden beantwoord.

Vraag van de leden Schuyer (D66) en Holdijk (SGP): De geachte afgevaardigden Schuyer en Holdijk hebben aandacht gevraagd voor de achterblijvende groei van de arbeidsproductiviteit in Nederland.

Antwoord

Uit een recente studie (sept. 99) van het CPB blijkt dat de groei van de arbeidsproductiviteit van de dienstensector stagneert. Er lijkt sprake van een achterstand van de Nederlandse dienstensector ten opzichte van de dienstensector in andere onderzochte landen (VK, Frankrijk, Duitsland en VS).

Onder het voorbehoud dat aanvullend onderzoek noodzakelijk is, zegt het CPB aanwijzingen te hebben dat de stagnatie arbeidsproductiviteitsgroei wordt veroorzaakt door:

– onvoldoende aanpassing organisaties (organisatie speelt niet in op mogelijkheden IT);

– onvoldoende concurrentie;

– onvoldoende R&D in dienstensector.

Een gedegen analyse van de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit is belangrijk voor het ontwikkelen van beleid. Speerpunten van het kabinetsbeleid zijn het bevorderen van concurrentie en innovatie. Het CPB-rapport bevat cijfers tot 1995. Sindsdien is sprake van een versnelling van het marktwerkingsbeleid (Mededingingswet, MDW-projecten, eerste herziening Vestigingswet, ondernemerschapsnota) en is het beleid gericht op R&D in de dienstensector versterkt (kabinetsbrede nota De Digitale Delta, initiatieven als Twinning).

Een belangrijke notie voor het beleid is ook dat een verantwoorde arbeidskostenontwikkeling volgens CPB een positieve bijdrage levert aan de productiviteitsontwikkeling omdat bedrijven hierdoor meer ruimte hebben voor investeringen.

Bij de interpretatie van de productiviteitscijfers dient wel een slag om de arm te worden gehouden. Arbeidsproductiviteit in dienstensector is moeilijk te meten en al helemaal moeilijk internationaal te vergelijken. Een voorbeeld is de financiële sector: het CPB spreekt over afname productiviteit (gemiddeld – 1% in de periode 1991–1995), terwijl het CBS met nieuwe outputmeting voor de financiële sector uitkomt op een sterke productiviteitsgroei (gemiddeld 2,5% in de periode 1987–1998). Het CPB zal de komende jaren de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit verder onderzoeken.

Vraag van de het lid De Boer (GL): De geachte afgevaardigde De Boer vraagt een toelichting op de aanwending van de middelen voor het werkgelegenheidsbeleid. De inzet van 10 miljard gulden zou een duur schot in het duister zijn.

Antwoord

De belangrijke doelstellingen die met de 10 miljard moeten worden bereikt zijn:

– de preventie van langdurige werkloosheid: hiervoor zijn de instrumenten die worden ingezet in het kader van de sluitende aanpak van groot belang;

– de bestrijding van langdurige werkloosheid en de plaatsing van doelgroepen als ouderen, allochtonen en arbeidsgehandicapten. Belangrijke instrumenten hiervoor zijn onder meer de gesubsidieerde arbeid (WIW; I/D-banen en WSW) en de Wet REA;

– de aanpak van knelpunten op de arbeidsmarkt. In het kader van het reïntegratiebeleid kunnen werklozen worden toegeleid naar die sectoren waar de knelpunten het grootst zijn.

Dit beleid levert een belangrijke bijdrage aan het bevorderen van de arbeidsparticipatie.

In 1999 kunnen meer dan 130 000 mensen een traject krijgen, gericht op arbeidsinpassing. Deze trajecten zijn bestemd voor degenen die niet in staat zijn zonder hulp een plek op de arbeidsmarkt te verwerven. Soms kan met een sollicitatiecursus worden volstaan, maar veelal komt er een of andere vorm van scholing in voor, afgestemd op wat nodig is voor de betreffende persoon. Zodat deze persoon, ook als het na een tijd minder goed mocht gaan met de arbeidsmarkt, voldoende is bijgeschoold voor een duurzame plaatsing op deze markt.

Verder zijn er in 1999 ongeveer 20 000 WIW-plaatsen beschikbaar voor langdurig werklozen en 10 000 I/D-banen. Daarnaast kunnen in 1999 ongeveer 6000 arbeidsgehandicap- ten, die alleen onder aangepaste omstandigheden kunnen werken, worden geplaatst op een WSW-dienstbetrekking. Deze gegevens over gesubsidieerde arbeid hebben zowel betrekking op vervanging op plaatsen die al eerder bezet waren, als op een uitbreiding van het aantal beschikbare plaatsen.

Voor degenen met de minste mogelijkheden op de arbeidsmarkt kunnen instrumenten zoals sociale activering worden ingezet. Uit de eerste ervaringen met de experimenten in het kader van de bijstandswet blijkt dat veel mensen die aan sociale activeringstrajecten deelnemen zich daarmee weer gaan richten op werk.

Vraag van de het lid Bierman (OSF): De geachte afgevaardigde Bierman heeft gepleit voor de introductie van een maatschappelijke stage om spanningen op de arbeidsmarkt weg te nemen. Daarnaast heeft het voorstel een opvoedende kant.

Antwoord

Het kabinet is van mening dat het belangrijk is om jongeren kennis te laten maken met het werk in de publieke sector. Uit onderzoek blijkt ook dat een behoorlijk deel van de jongeren (ca. 15%) interesse heeft voor het vervullen van een functie in de publieke sector. Het ligt niet in de rede om dit aan jongeren op te leggen. Het kabinet gaat ervan uit dat langs de weg van het verbeteren van arbeidsomstandigheden en imago van met name de zorgsector en het onderwijs, voldoende resultaten geboekt kunnen worden.

Vraag van enkele leden: De geachte afgevaardigden van diverse fracties hebben aandacht gevraagd voor knelpunten op de arbeidsmarkt, met name in de sector zorg.

Antwoord

Het kabinet heeft dit jaar ruim 300 miljoen gulden ingezet voor het arbeidsmarktbeleid in de zorgsector. Daarnaast hebben de bewindspersonen van VWS vorig jaar twee convenanten voor het arbeidsmarktbeleid in de zorg- en welzijnssectoren afgesloten met de betrokken sociale partners. Speerpunten daarbij zijn de bestrijding van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid, verbetering van het imago van de zorgsector, vergroting van de instroom in opleidingen en het verbeteren van de capaciteiten en mogelijkheden voor het zittend personeel.

Het arbeidsmarktpotentieel voor de zorg is groot: er blijken ruim 150 000 mensen met een diploma voor de zorgsector te zijn die niet buitenshuis werken. Het kabinetsbeleid om kinderopvang uit te breiden zal dan ook met name voor de zorgsector een belangrijke ondersteuning vormen in de inspanningen om meer personeel te krijgen.

Vraag van het lid Dees (VVD): Ten aanzien van het onderwijs maken we ons zorgen over de 150 000 vacatures in het Midden- en Kleinbedrijf. Is het onderwijs nu wel goed genoeg afgestemd op het opleiden van vakmensen? Is het kabinet bereid deze materie nog eens indringend in het MKB te bespreken?

Antwoord

Het afstemmen van het beroepsonderwijs op de behoeftes van de arbeidsmarkt in het algemeen en de behoeftes van het MKB in het bijzonder is een continu proces, waar regulier bipartiet en tripatiet overleg plaatsvindt in de daarvoor bestemde Landelijke Organen Beroepsonderwijs (LOB's). Het onderhoud van de kwalificatiestructuur en het inpassen van nieuwe ontwikkelingen in die kwalificatiestructuur is dus een belangrijke zorg van de sociale partners.

Buiten deze reguliere processen zijn er op bepaalde gebieden (zoals technisch onderwijs) extra initiatieven opgezet, zoals de recent opgerichte Taskforce Technisch Onderwijs door werkgevers en werknemers in de metaalsector.

Ook is in 1998 door overheid, werkgeversoverganisaties en koepels van onderwijsinstellingen de Stichting AXIS in het leven geroepen. AXIS richt zich o.a. op het vergroten van de instroom in het technisch beroepsonderwijs en het verbeteren van het imago van technische beroepen en het technisch onderwijs. Dergelijke initiatieven dragen bij aan vergroting van de instroom en aan het verder versnellen van de aanpassing van curricula aan de veranderende wensen van bedrijven ten aanzien van de inrichting van hun arbeidsorganisatie.

Vraag van de het lid Braks (CDA): De heer Braks is geschrokken van het bericht dat particuliere milieu- en adviesbureaus ten behoeve van de bedrijven, belastende gegevens voor de overheid systematisch weglaten of gunstiger beschrijven dan de werkelijkheid. Hoe denkt de regering dergelijke ontwikkelingen in de hand te krijgen?

Antwoord

Scheiding van verantwoordelijkheden op bestuurlijk en ambtelijk niveau en van vergunningverlening en toezicht is nodig. Voor het milieuterrein zal de Inspectie Milieuhygiëne bijzondere aandacht schenken aan de betreffende bedrijven bij Provincies. De vraagsteller verwijst naar het rapport «Wie betaalt, bepaalt», dat in opdracht van het Openbaar Ministerie Rotterdam is opgesteld. Aan de volgende maatregelen wordt onder andere gedacht:

– wetgeving waarin de positie van makelaars en handelaren in afvalstoffen nader wordt geregeld;

– aanscherping van het certificeringssysteem bij het Asbestverwijderingsbesluit met bevoegdheden voor de minister van VROM;

– een accreditatieprogramma bij het Bouwstoffenbesluit met eisen aan onderzoeksinstellingen, laboratoria, ed.

Vraag van de heer Schuyer (D66): Hoe staat het met het onderzoek naar doorberekening van politiekosten?

Antwoord

Eind november wordt het eindrapport van de werkgroep Doorberekening van politiekosten aangeboden aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Naar aanleiding van de bevindingen van de werkgroep zal een kabinetsstandpunt worden voorbereid en zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Vraag van de het lid Schuurman (RPF-GPV).

Antwoord

Terecht is speciale aandacht gevraagd voor de positie van alleenstaande minderjarige asielzoekers. Het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers beoogt de bescherming van deze minderjarigen te waarborgen. Immers, wanneer deze asielzoekers niet voor een vluchtelingenstatus of een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, kunnen ze toch bescherming krijgen in Nederland. Deze bijzondere bescherming wordt geboden omdat deze groep asielzoekers minderjarig is en er in het land van herkomst geen adequate opvang is. Ons land neemt de bescherming van deze kinderen op zich. Dat er soms minderjarigen in de prostitutie belanden baart ook ons zorgen. Naar aanleiding van berichten over verdwijningen van minderjarige asielzoekers zijn in de verschillende opvangcentra maat- regelen genomen om dit tegen te gaan. Tevens is er verhoogde aandacht voor opsporings-onderzoe- ken. Recent heeft op grond van deze onderzoeken een aantal veroordelingen plaatsgevonden.

Vraag van de het lid Dees (VVD): Is ooit overwogen om in EU verband een dereguleringsoperatie te bepleiten?

Antwoord

Toevloed van Brusselse richtlijnen zoals de heer Dees zegt, heeft inderdaad onze aandacht, ook met het oog op ons eigen MDW-proces. Ook Brusselse regelgeving moet de toets daarvan kunnen doorstaan. Sinds 1996 loopt een dereguleringsoperatie voor de interne markt, onder de naam SLIM («simpler legislation for the internal market»). De Europese Commissie heeft destijds het initiatief genomen voor dit programma waarbij in verschillende tranches telkens een aantal nieuwe onderwerpen op mogelijkheden tot vereenvoudiging van wetgeving worden onderzocht.

Het SLIM initiatief wordt op dit moment door de Commissie geëvalueerd. Nederland heeft er samen met een aantal andere lidstaten bij de Commissie op aangedrongen de procedures rond SLIM te verstrakken en te bespoedigen.

Vraag van de het lid Lycklama à Nijeholt (PvdA):

a. Waarom is er nog geen richtlijn op basis van artikel 13 (non-discriminatie-artikel uit het Verdrag van Amsterdam)?

b. Zet het Kabinet zich in voor rechtstreekse werking van dit artikel?

c. Welke initiatieven zijn er voor een sociaal Europa ?

Antwoord

a. De Europese Commissie zal waarschijnlijk op 24 november aanstaande de voorstellen met betrekking tot artikel 13 presenteren. Naar verwachting gaat het hier om een horizontale kaderrichtlijn ter bestrijding van discriminatie op de werkplek, een richtlijn ter bestrijding van discriminatie op grond van etnische afkomst en ras en een actieprogramma ter ondersteuning van beide richtlijnvoorstellen. Nederland is zeer verheugd dat de Commissie op korte termijn met concrete voorstellen ten aanzien van de uitwerking van artikel 13 zal komen.

b. Artikel 13 van het EU-verdrag heeft naar zijn aard geen rechtstreekse werking. De betreffende richtlijn moet zoals alle richtlijnen worden omgezet in nationale wetgeving.

c. Nederland is van mening dat Europa meer is dan een interne markt en de EMU. Een sterk Europa is ook een sociaal Europa. Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam heeft de Europese Commissie een ruimere bevoegdheid gekregen om communautaire maatregelen te nemen op onder meer sociaal- en werkgelegenheidsterrein. Op dit moment ligt ter bespreking in de Sociale Raad een mededeling van de Commissie voor betreffende «een gemeenschappelijke strategie voor de modernisering van de sociale bescherming». Deze mededeling is een eerste aanzet tot het openen van een Europees debat op het gebied van de sociale zekerheid.

Minister de Vries heeft in dit kader op de Sociale Raad van 12 november jl. gepleit de Europese agenda op sociaal terrein te verbreden. De Minister noemde hierbij zaken als armoedebestrijding, sociale uitsluiting en reactivering. De Minister vond hiervoor steun bij de Europese Commissie.

Het Portugese Voorzitterschap heeft aangegeven in maart 2000 een speciale Eurotop te organiseren waar behalve werkgelegenheid en innovatie ook sociale cohesie een van de hoofdthema's is. Nederland hoopt dat met het plaatsen van het thema sociale cohesie op de Europese agenda een belangrijke stap wordt gezet ter versterking van de Europese sociale dimensie.

Vraag van het lid Schuurman (RPF-GPV): Vroeg naar de rechten van de burger, ook in relatie tot het Handvest van Grondrechten.

Antwoord

Minister Van Aartsen heeft in de Tweede Kamer toegezegd het parlement over het Handvest van de Grondrechten binnenkort een notitie te zenden. Besloten is inmiddels dat binnenkort een grote Europese groep deskundigen, o.a. uit nationale parlementen en het Europees Parlement, aan de slag gaat met het opstellen van een Handvest. Dat Handvest dient zowel politieke als juridische meerwaarde te krijgen. Daarbij speelt een belangrijke rol de verhouding van het Handvest tot bestaande verdragen.

Het parlement, dat de gelegenheid krijgt nauw betrokken te zijn bij de opstelling van het Handvest, zal uiteindelijk kunnen beslissen over instemming met het al dan niet opnemen van het Handvest in het EU-verdrag. Dit geldt ook voor eventuele wijzigingen van Europese verdragen op het terrein van de derde pijler, waar nationale parlementariërs in een vroegtijdig stadium bij betrokken zijn geweest.

Vraag van het lid Schuurman (RPF-GPV): Opkomen voor mensenrechten overal ter wereld vereist natuurlijk voor alles een onberispelijke praktijk in eigen land en de bereidheid zich open te stellen voor internationale toetsing. Onze fractie betreurt daarom dat de toetsing aan het verdrag inzake de rechten van het kind zo stroef en teleurstellend is verlopen. Kon de Regering zich hier niet loyaler opstellen?

Antwoord

Tijdens de behandeling van het Nederlandse rapport werden door het VN-Comité inzake de Rechten van het Kind aan de Nederlandse delegatie ruim honderd vragen gesteld. Vrijwel alle vragen werden tijdens de vergadering beantwoord, de resterende zeven zouden, zo werd door de delegatie toegezegd, iets later schriftelijk volgen. Volgens het Comité, aan het slot van de behandeling van het Nederlandse rapport, was de Nederlandse rapportage helder en uitgebreid, zodat de situatie van de rechten van het kind in Nederland goed kon worden beoordeeld.

Vraag van de het lid Schuurman (RPF-GPV): Wij waarderen het dat de minister van Buitenlandse Zaken de bescherming van de godsdienstvrijheid als een speerpunt in zijn beleid heeft aangemerkt. Helaas is er op dat punt in de wereld nog veel te doen. Recentelijk bereikten ons berichten over verstoring van erediensten in Turkije en Vietnam. Heeft de Regering de overheden van die staten daarover al iets laten weten? Het motief voor de verstoringen – tweemaal! – in Turkije was de aanwezigheid van buitenlanders tijdens de dienst. Hun zijn zelfs de paspoorten afgenomen. Dat is toch onvoorstelbaar en onacceptabel van een land dat lid is van de Raad van Europa en lid wil worden van de Europese Unie? Wil de Regering hier een zwaar punt van maken voordat op de Eurotop van december over de EU-kandidatuur van Turkije wordt besloten?

Antwoord

Godsdienstvrijheid vormt een belangrijk onderdeel van het Nederlands mensenrechtenbeleid. Schendingen op dit terrein, zoals de genoemde verstoringen van erediensten in Turkije en Vietnam, worden door Nederland standaard in bilaterale contacten met de betreffende landen, en eventueel ook in EU-verband, aan de orde gesteld.

Het is bekend dat Turkije op een aantal terreinen nog niet aan de mensenrechtenstandaarden voldoet. Zo lang dat het geval is, kan Turkije geen lid van de EU worden. Dat is de Turkse regering bekend. In een brief van mei jl. aan de toenmalige EU-voorzitter Schröder, erkende premier Ecevit dat Turkije nog een lange weg te gaan heeft.

Vraag van de het lid Ruers (SP): Klachten die de regering van Canada bij de WTO heeft ingediend tegen Frankrijk en de Europese Unie over het verbod op het gebruik van asbest. Wij horen graag of de regering bereid is in dat kader zich sterk te maken voor de instandhoudingvan de asbestverboden en bereid is de Nederlandse delegatie naar de WTO-conferentie in die zin te instrueren.

Antwoord

De WTO-regels staan niet in de weg aan een verbod op de invoer van producten die schadelijk zijn voor de volksgezondheid in de importerende landen. De regering wacht daarom de uitspraak van het WTO-panel in kwestie met vertrouwen af.

Tijdens de komende WTO-conferentie in Seattle staan WTO-uitspraken over individuele klachten van leden niet op de agenda.

Vraag van de het lid Schuurman (RPF-GPV): Nu de Senaat van de Verenigde Staten het Kernstopverdrag heeft verworpen, vernemen wij graag de mening van de Regering over de gevolgen hiervan. Welke mogelijkheden ziet zij nog om de verdere ontwikkeling en verspreiding van kernwapens tegen te gaan en de rol van dit massavernietigingswapen terug te dringen?

Antwoord

Op 3 november jl. zond de minister van Buitenlandse Zaken een brief aan de Kamer over de gevolgen van de verwerping door de Amerikaanse Senaat van het Alomvattend Kernstopverdrag (CTBT), waarnaar ik graag verwijs. In deze brief blijkt de Nederlandse verontrusting die Minister Van Aartsen tegenover Secretary of State Albright en tegenover leden van het Congres heeft uitgesproken.

Vraag van de het lid De Boer (GL): Waarom heeft een meerderheid in het kabinet niet het besluit genomen de laatste NAC-resolutie in de VN te steunen?

Antwoord

Nederland heeft de NAC resolutie niet gesteund omdat de tekst niet geheel in overeenstemming was met het beleid van de NAVO. Bovendien is Nederland van mening dat de nucleaire ontwapeningsdiscussie in eerste instantie met de bondgenoten in de NAVO zelf dient te worden gevoerd.

Vraag van de het lid Schuurman (RPF-GPV): Waarom moest van alle 180 staten in de wereld uitgesproken Cuba bezoek krijgen van onze «minister van buitenlandse handel». (......) Hoe was het in het licht van de herijking mogelijk dat EZ dit bezoek heeft afgesproken zonder het fiat van Buitenlandse Zaken? Wil de Minister-President erop toezien dat ook in dezen de eenheid van het regeringsbeleid wordt bewaakt en dan graag met prioriteit voor de mensenrechten.

Antwoord

Nederland en Cuba zijn handelspartners. Bij de vraag of de Regering het commerciële belang zou moeten ondersteunen door een handelsmissie onder leiding van de Staatssecretaris voor Buitenlandse Handel is zorgvuldig afgewogen of een dergelijke ondersteuning afbreuk zou doen aan het Nederlandse beleid ten aanzien van de mensenrechten in Cuba. Die afweging was moeilijk. Uiteindelijk heeft die geleid tot het besluit de handelsmissie door te laten gaan en in het kader van de reis uitdrukkelijk aandacht voor de mensenrechten te vragen. Daarmee is een basis geschapen voor een kritische dialoog met de Cubaanse regering die moet leiden tot daadwerkelijke verbetering van de situatie van de Cubaanse bevolking. De missie heeft uitgebreid contact gehad met vertegenwoordigers van de Cubaanse oppositie, mensenrechtengroeperingen, de verboden vakbeweging en de kerk, die zich alle voor een dergelijke dialoog met de Cubaanse autoriteiten uitspraken. De missie had de instemming van het Kabinet. Er is dan ook geen sprake van het ontbreken van eenheid van regeringsbeleid.

Vraag van de het lid Dees (VVD): De VVD-fractie heeft moeite met de aankondiging dat de minister van OCenW bestuurlijke fusies tussen instellingen van wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs wil toestaan.

Antwoord

Bij bestuurlijke fusies tussen hogescholen en universiteiten blijven hbo-opleidingen en wo-opleidingen naast elkaar bestaan. Voorop staat dat de positieve punten van het binaire Nederlandse bestel behouden blijven. Bestuurlijke fusie mag geen afbreuk doen aan niveau en eigen aard van hbo en wo. Er blijft sprake van afzonderlijke kwaliteitszorgsystemen voor hbo en wo. Bestuurlijke fusie zal dus geen negatieve gevolgen hebben voor het niveau van het wetenschappelijk onderwijs, noch voor het niveau van de tweede fase in het vwo.

Vraag van de het lid Bierman (OSF): Studenten staan voor de klas. Moeten wij die ontwikkeling doorzetten?

Antwoord

Naar aanleiding van het overleg van 31 mei 1999 is er op 28 juni 1999 een brief naar de Tweede Kamer gestuurd waarin aangegeven is dat de student altijd moet functioneren onder de eindverantwoordelijkheid van een bevoegd docent.

Vraag van de het lid Braks (CDA): Sprekend over de kwaliteit van het onderwijs, blijft het problematisch dat steeds meer kinderen de basisschool verlaten zonder dat ze kunnen lezen en schrijven. Het aantal analfabeten loopt inmiddels in de honderden duizenden. Dat is een grote zorg. In de grote steden beleid heeft de regering terecht ruimte gemaakt om de achterstandsproblemen aan te pakken. Het gaat erom dat het – nu ook buiten de grote steden – in het onderwijs opgepakt wordt, omdat eenmaal opgelopen achterstanden slechts moeizaam en in langdurige processen weg te werken zijn.

Antwoord

Ten onrechte wordt gesuggereerd dat steeds meer kinderen de basisschool verlaten zonder dat ze kunnen lezen en schrijven. Dat is niet het geval. Voorzover er sprake is van analfabetisme speelt dit slechts in het speciaal onderwijs, waar sprake is van (zeer) moeilijk lerende kinderen.

Naast het reguliere kwaliteitsbeleid in het onderwijs hebben 227 gemeenten in Nederland sinds 1 augustus 1998 extra middelen om onderwijsachterstanden te voorkomen en te bestrijden. Uit de eerste evaluatie-gegevens blijkt dat gemeenten dit voortvarend oppakken, in goed overleg met de schoolbesturen.

Daarnaast ontvangen gemeenten middelen om (onder andere) alfabetiseringscursussen in te kopen bij de Regionale Opleidingscentra.

Vraag van de het lid Braks (CDA): De hoge eigen bijdrage van de ouders zijn voor lager betaalden en kleine zelfstandigen momenteel zodanig dat dit niet bevorderlijk is voor het democratisch gehalte van het onderwijs?

Antwoord

De toelating tot scholen is niet afhankelijk van het al dan niet betalen van de vrijwillige ouderbijdrage. Verder is in 1997 een aantal wettelijke maatregelen getroffen, waaronder het feit dat ouders instemmingsrecht hebben wat betreft de hoogte en de besteding van de ouderbijdrage. Het democratische gehalte van het onderwijs wordt dan ook niet negatief beïnvloed door de ouderbijdrage.

Vraag van de het lid Braks (CDA): De wetgeving voor de bve sector zou meer taakstellend en minder voorschrijvend moeten zijn, om met de nodige flexibiliteit en souplesse, aan de wensen van het veld te kunnen voldoen. Het gebrek aan personeel op de arbeidsmarkt doet zich vooral voor in sectoren waar men mensen vraagt met een laag opleidingsniveau. De bve sector is in staat velen die zelfs die opleiding nog ontberen op korte termijn zodanig te scholen dat zij bij de productie, de dienstverlening en in de zorg in te zetten zijn. Dat is niet alleen investeren in de markt, maar ook in de toekomst van mensen. Door hen nu met betrekkelijk kleine extra inspanningen op het goede pad te zetten, kan de samenleving over een paar jaar veel ellende en kosten besparen. Hier is personeel te werven. Graag een reactie van de regering?

Antwoord

Voor wat betreft de bijdrage die de bve-sector aan de oplossing van arbeidsmarktknelpunten kan leveren, geldt dat de huidige wetgeving er op is toegesneden om de scholen in die sector in staat te stellen te voldoen aan de eisen die het bedrijfsleven stelt. Dat geldt ook voor de laagopgeleiden. De introductie van opleidingen op assistentniveau is daarvan een voorbeeld.

Vraag van de het lid Dees (VVD): Onderwijsresultaten van allochtone jongeren blijven sterk achter en het beleid bereikt de doelgroep kennelijk niet. Ook de positie op de arbeidsmarkt is zwak. Hoe reageert het kabinet hierop? Beleidsmaatregelen zijn weinig effectief, zo meldt het SCP. Hoe reageert het kabinet hierop?

Antwoord

Het SCP constateert dat 25 jaar onderwijsachterstandenbeleid niet heeft geresulteerd in minder onderwijsachterstanden. Tegelijkertijd constateert het SCP dat we na 25 jaar onderwijsachterstandenbeleid beter zicht krijgen op wat werkt en wat niet. Bovendien constateert het SCP dat bepaalde groepen wel degelijk vooruitgang hebben geboekt (bijvoorbeeld de allochtone meisjes).

Wat werkt is voor- en vroegschoolse educatie, gestructureerd onderwijs in de basisvaardigheden. Voorwaardenscheppend kunnen verlengde schooldagprogramma's zijn en een netwerk in en om de school met o.a. schoolmaatschappelijk werk, leerplicht, jeugdhulpverlening enz.

Deze ingrediënten zien we inmiddels volop terug in het lokale onderwijsachterstandenbeleid, o.a. via de ontwikkeling van de Brede School.

Ten behoeve van voor- en vroegschoolse educatie in de «risicowijken», heeft het kabinet inmiddels 20 miljoen beschikbaar gesteld. Tevens worden voor scholen met meer dan 70% allochtone leerlingen middelen vrijgemaakt voor het oplossen van arbeidsmarktknelpunten. In het kader van het grote steden beleid zijn bovendien extra middelen ter beschikking gesteld voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten, jeugd en veiligheid en de educatie van oudkomers. Naast de inzet van extra middelen gaat het echter ook om een betere samenhang op schoolniveau en een duurzame implementatie van effectieve programma's.

Voor het kabinet is dit laatste aanleiding om – binnen de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling tussen schoolbestuur, gemeente en Rijksoverheid – meer synergie te organiseren op schoolniveau; om te beginnen in de scholen met hoge percentages allochtone leerlingen. Daarbij is het uitgangspunt dat de school eenheid van verandering is. Staatssecretaris Adelmund van OCenW zal in dat verband binnenkort een actieplan Onderwijs Kansen (OK) aan de TK aanbieden.

Overigens is de arbeidsparticipatie van minderheden in het afgelopen jaar aanmerkelijk gestegen en is de werkloosheid onder deze groepen aanzienlijk gedaald. De werkloosheidscijfers onder etnische minderheden zijn tussen 1994 en 1998 van 26% naar 16% gedaald. Het is goed om dit, bij alle problemen die er ook zijn, eens te constateren.

Bovendien zien we dat etnische minderheden er steeds vaker in slagen door te dringen tot hogere posities. Dat zijn tekenen die erop wijzen dat er inmiddels een generatie etnische minderheden op de markt komt waarvan steeds meer personen er in slagen zich in ons land een goede positie te verwerven.

Niettemin blijft de werkloosheid onder etnische minderheden nog steeds te hoog. In de kabinetsnota «Kansen krijgen, kansen pakken» heeft het kabinet een ambitieuze doelstelling geformuleerd: halvering van het verschil in werkloosheid tussen autochtonen en etnische minderheden.

In het voorjaar zullen de minister van SZW voor GSI een notitie presenteren waarin de effectiviteit van het arbeidsmarktinstrumentarium voor de bestrijding van de werkloosheid onder etnische minderheden tegen het licht zal worden gehouden.

Vraag het lid Dees (VVD): Helaas zien we de laatste 10 jaar onze R&D inspanningen als aandeel in het BBP afnemen. En aan de afname lijkt nog geen einde te komen.

Dat verontrust ons, omdat in het kader van de zich snel ontwikkelende kenniseconomie financiële injecties noodzakelijk zijn om onze welvaart veilig te stellen. Deelt het kabinet deze opvatting en, zo ja, wat betekent dat dan?

Antwoord

Het kabinet deelt de opvatting dat investeringen in R&D belangrijk zijn voor het creëren van economische groei en maatschappelijke welvaart. Het kabinet deelt niet de opvatting dat de R&D-investeringen als percentage van het BBP afnemen. Zoals uit onderstaande tabel blijkt, stijgen sinds 1993 de investeringen in R&D als percentage van het BBP.

Totale R&D met eigen personeel als percentage van het BBP

19891990199119921993199419951996
2,122,152,051,982,002,042,072,09

Uitsplitsing van deze cijfers naar private en publieke investeringen in R&D geeft het volgende beeld:

Verhouding tussen publieke en private investeringen in R&D

199219931994199519961997
Privaat0,960,991,051,081,101,15
Publiek1,021,010,990,990,99

Hieruit blijkt dat met name bedrijven de afgelopen jaren hun R&D-inspanningen hebben geïntensiveerd. Voor de economische ontwikkeling zijn deze investeringen van groot belang. Vanwege hun belang worden de private R&D-investeringen door de overheid gestimuleerd met subsidies en fiscale faciliteiten.

Het bedrijfsgerichte technologie-instrumentarium is de afgelopen jaren verruimd en dan met name het budget van de succesvolle WBSO-regeling. De WBSO is het belangrijkste bedrijfsgerichte technologie-instrument.

1994199519961997199819992000
WBSO165 mln.395 mln.425 mln.500 mln.620 mln.645 mln.665mln.

Ook in de afname van de publieke uitgaven voor Research and Development ten opzichte van het BBP is een keerpunt bereikt. Het staat voor het kabinet vast dat onze geavanceerde samenleving het meer dan ooit van kennisontwikkeling, -overdracht en -toepassing moet hebben en dat ook de overheid daarin een belangrijke rol heeft te vervullen. Daarom zijn, nog bescheiden, extra middelen (10 mln./jr.) uitgetrokken voor vernieuwend wetenschappelijk onderzoek; de minister van OCenW is bereid om, als op zijn begroting daartoe de mogelijkheden bestaan, dat bedrag verder te verhogen. Als uitvloeisel van de Voorjaarsnota is de Rijksbijdrage voor de universiteiten verhoogd in relatie tot het aantal studenten. Deze verhoging zal ook ten aanzien van het universitaire onderzoek een gunstig effect hebben. Voorts heeft het kabinet extra middelen uit het Fonds Economische

Structuurversterking (FES) voor kennisprojecten ter beschikking gesteld en zijn in het regeerakkoord ook voor de periode vanaf 2003 indicaties gegeven voor extra

middelen uit het FES voor zulke projecten.

Overigens blijkt uit de recente concurrentietoets dat Nederland weliswaar minder investeert in R&D – uitgedrukt als percentage van het BBP – dan Duitsland, de VS en Japan, maar ongeveer net zoveel als het VK en Denemarken en meer dan Nieuw Zeeland, België en Australië.

Vraag van de het lid Dees (VVD): Hoe denkt het kabinet over de suggestie om het jaarlijkse wetenschapsbudget uit te bouwen tot een jaarlijks beleidsdocument

inzake het wetenschaps- en technologiebeleid, dat niet alleen door de minister van OCenW, maar ook door de minister van EZ wordt ondertekend?

Antwoord

De ministers van OCenW en EZ werken op het terrein van het wetenschaps- en technologiebeleid goed samen en stemmen hun beleid nauwkeurig op elkaar af. Er is in die zin geen directe behoefte aan een gezamenlijke nota over het wetenschaps- en technologiebeleid. Er is in ieder geval geen behoefte aan een jaarlijkse nota, niet voor de twee terreinen samen, noch voor de terreinen afzonderlijk. Ik wijs op het regeerakkoord, waarin is afgesproken het Wetenschapsbudget eens in de vier jaar uit te brengen. Een hogere frequentie zou de voor wetenschap en innovatie noodzakelijke bestuurlijke rust verstoren en een veel te grote beheerslast met zich meebrengen. Juist het terugdringen daarvan is een kernpunt van het wetenschapsbeleid. Ook zou van een jaarlijks beleidsdocument te zeer de suggestie uitgaan dat de overheid sturend is in de richting van het onderzoek. De minister van OCenW heeft in de Tweede Kamer wel toegezegd ieder jaar een voortgangsrapportage over het wetenschapsbeleid uit te brengen.

Vraag van de het lid Dees (VVD): De VVD-fractie geeft in overweging om de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid uit te breiden tot een nationaal overleg kennis- en innovatiebeleid waarin overheid, wetenschap, technologiesector en bedrijfsleven zitting hebben en met als taak het advies geven over de grote lijnen van het kennis- en innovatiebeleid.

Antwoord

De Adviesraad voor het Weten- schaps- en Technologiebeleid wordt volgend jaar geëvalueerd. De ministers van OCenW en EZ zullen de optie die de VVD-fractie noemt betrekken bij hun standpunt op deze evaluatie. Overigens zij erop gewezen dat de AWT op het terrein van kennis en innovatie al een centrale plaats inneemt.

Vraag van de het lid Braks (CDA): Hoe is het met elkaar te rijmen dat de regering in het mediabeleid omroepverenigingen knevelt en diep ingrijpt in hun eigen verantwoordelijkheid, terwijl bij de algemene toelichting van de begroting van OCenW met positieve waardering wordt gesteld: «De constanten in het cultuurbeleid - expressievrijheid, verscheidenheid, kwaliteit en terughoudendheid van overheden - hebben een enorme veelvormigheid in de cultuur mogelijk gemaakt»?

Antwoord

Het regeringsbeleid leidt niet tot beperking van de positie van de omroepverenigingen, noch grijpt het diep in in de eigen verantwoordelijkheden van die verenigingen. Overigens ligt één en ander geformuleerd in de zogenaamde concessiewetgeving waarover de Tweede Kamer zich dezer dagen buigt. De omroepfunctie van de omroepverenigingen in het nieuwe concessiestelsel dat de regering voorstelt, blijft onverlet: de omroepverenigingen zijn in de concessiewet deelnemers in de concessie, zij zijn de grootste groep rechthebbenden op geld en zendtijd en uitzendmiddelen, zij blijven verantwoordelijk voor de inhoud van de programma's. Van hen wordt wel verlangd dat zij hun functie uitoefenen in een passende organisatie van het geheel van de publieke omroep. Daarin worden verantwoordelijkheden gericht op aansturing van de zendernetten en de samenwerking daarop verenigd met de omroepfunctie van de omroepverenigingen. Het wetsvoorstel concessiewet voorziet in een goed evenwicht daartussen. Hiermee wordt het doel van expressievrijheid, verscheidenheid, kwaliteit en terughoudendheid van de overheid bereikt.

Vraag van de het lid Dees (VVD): Hoe denkt de regering over de suggestie om te komen tot een landelijk kenniscentrum dat zich op het brede sociaal-culturele terrein, met als taak de verzameling, ontwikkeling, verspreiding en implementatie van kennis.

Antwoord

Er wordt in ons land veel gedaan aan ontwikkeling van kennis en nieuwe instrumenten om de effectiviteit van beleid te vergroten. Hoewel steden en instellingen vaak erg actief zijn, in het uitwisselen van kennis en ervaring, is er door de 25 steden van het grotestedenbeleid toch aangedrongen op het instellen van een kenniscentrum grotestedenbeleid. Dat op te richten kenniscentrum-GSB kan worden gezien als een integrerend kenniscentrum. Dat betekent dat zo veel als mogelijk zal worden aangehaakt bij en gebruik zal worden gemaakt van bestaande netwerken, kenniscentra en organisaties. Het kenniscentrum GSB beoogt niet om inhoudelijke onderwerpen te dubbelen, maar juist de verbinding te kunnen leggen tussen de diverse onderwerpen vanuit het GSB-gedachtengoed. Binnenkort zal de minister voor grote steden- en integratiebeleid in overleg met de G25 een kwartiermaker voor het kenniscentrum-GSB benoemen. In de eerste fase zal vooral de nadruk worden gelegd op netwerkvorming en ontsluiting van reeds bestaande kennis en kennisaanbieders. In de vervolgfase wordt bezien of de functies kennisontwikkeling en kennisbemiddeling kunnen worden toegevoegd. Dit is in de eerste plaats afhankelijk van de behoefte die er wat dat betreft in het veld aan is. Het kenniscentrum dient voor de betrokkenen goed bereikbaar te zijn.

Naar boven