Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte (wijziging van Boek 4) (17141).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Voorzitter! De bijzondere commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek heeft besloten dat ondanks de demissionaire status van het kabinet dit wetsvoorstel kan worden behandeld. Voordat ik toekom aan de inhoudelijke behandeling van het wetsvoorstel, wil ik de bijzondere griffier van de commissie, de heer Huijgen, buitengewoon hartelijk dank zeggen voor zijn wijze, intelligente, voorzichtige en volledige begeleiding van onze tocht door het moeilijke terrein van het nieuwe erfrecht. Wij hebben zeer veel aan hem gehad.

Voorzitter! Ik zal eerst enkele algemene opmerkingen maken. Vervolgens verwoord ik enkele standpunten van de bijzondere commissie en ten slotte zal ik enkele gedachten van de CDA-fractie naar voren brengen.

In 1969 is het nieuwe Boek 4 in deze Kamer aangenomen. Direct daarna is er grote oppositie tegen gerezen, hetgeen ertoe heeft geleid dat het boek niet is ingevoerd en dat wij nu pas bezig zijn met de invoeringswet die op bepaalde onderdelen een heel ander beeld laat zien dan indertijd de bedoeling was. De invoeringswet is vorig jaar in de Tweede Kamer aangenomen. De voorgestelde wijzigingen betreffen onder andere het versterferfrecht van de langstlevende echtgenoot en de kinderen, de legitieme portie, de inbreng en het bewind.

De bijzondere commissie heeft twee verslagen uitgebracht die nogal kritisch van toonzetting waren. De regering heeft daarop gereageerd met enkele toezeggingen tot aanpassing van het wetsvoorstel.

Voorzitter! Het wetsvoorstel gaat uit van het versterferfrecht dat inhoudt dat de gehele nalatenschap naar de langstlevende echtgenoot gaat. Dat is dus ongeveer het systeem dat thans bij testament te bereiken valt door een zgn. langstlevende-al testament. Daarbij echter voegt het wetsvoorstel het systeem van de wilsrechten, rechten die de kinderen kunnen doen gelden op een of meer van de goederen van de nalatenschap. De bedoeling van de introductie van die wilsrechten is om een balans te krijgen tussen enerzijds de aanspraken van de langstlevende echtgenoot en anderzijds de aanspraken van de kinderen. Ik heb de indruk dat de vondst van die wilsrechten in het wetsvoorstel vooral te danken is aan deze regeringscommissaris en ik zou hem daarvoor willen danken, want ik vind het een goede vondst. Het is dan ook niet op dit onderdeel van het wetsvoorstel dat in de verslagen van de bijzondere commissie kritiek is uitgeoefend. Integendeel, de commissie heeft onder woorden gebracht dat zij in de combinatie van ouderlijke boedelverdeling en wilsrechten een goede balans getroffen acht tussen de belangen van de langstlevende ouder en de kinderen. Ik merk op dat dit regelend recht is, dus dat daarvan bij testament kan worden afgeweken. Zelfs als bij testament van dit systeem wordt afgeweken, zal men nog geconfronteerd worden met de andere wettelijke rechten van afdeling 2 van deze nieuwe titel 2a en daarvan kan niet worden afgeweken, dus dwingend rechtelijk van karakter. Dat zijn, kort weergegeven, het recht tot voortgezet gebruik van woning en inboedel gedurende zes maanden, daarbij het vruchtgebruik op woning en inboedel en voorts vruchtgebruik op andere goederen mits daaraan behoefte bestaat voor de verzorging van de langstlevende echtgenoot.

Op deze regeling heeft de bijzondere commissie kritiek uitgeoefend en er onder meer op gewezen dat voor dat vruchtgebruik op woning en inboedel niet het behoeftecriterium geldt, niet geldt dat de langstlevende echtgenoot daaraan behoefte moet hebben voor haar of zijn verzorging. Wij vonden dus dat het eigenlijk een te ruime toekenning was, omdat er geen relatie lag naar de verzorgingsbehoefte. Daarop heeft de minister in de memorie van antwoord uiteengezet dat het wel degelijk de bedoeling was om een relatie te leggen naar de verzorgingsbehoefte en hij heeft dat geadstrueerd met een beroep op artikel 5 waarin het gaat om de mogelijkheid voor de kantonrechter om vruchtgebruik te beëindigen voorzover de echtgenoot daaraan voor zijn verzorging geen behoefte heeft. In de memorie van antwoord staat dat het vruchtgebruik op de woning en de inboedel ook onder deze beëindigingsmogelijkheid valt. Ik merk op dat het bepaald niet alleen de bijzondere commissie is die hier kennelijk van een verkeerde veronderstelling is uitgegaan, want alle brieven die wij over dit onderwerp hebben gekregen en dat zijn er nogal wat, gaan ook uit van de idee dat het vruchtgebruik op de woning en de inboedel niet gerelateerd is aan de verzorgingsbehoefte. Dat is dus kennelijk een onjuist uitgangspunt. Ik wil prof. Van Mourik citeren, toch een van degenen die nauw betrokken is bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel, althans bij de bepaling van de inhoud daarvan. In een column, in De Telegraaf van 18 april 1998 uitte hij zijn vreugde over het feit dat de Tweede Kamer enkele dagen te voren het wetsvoorstel had aangenomen en legde heel helder uit wat de hoofdlijnen van het voorstel zijn. Hij zegt daarbij: "Onder het komend recht heeft de langstlevende echtgenoot altijd recht op een vruchtgebruik ten aanzien van de woning en de inboedel. Als dat ter verzorging nodig is, kan de langstlevende ook het vruchtgebruik van andere goederen verlangen." Daaruit volgt naar mijn idee heel duidelijk dat ook hij uitging van een onbeperkt, niet aan een verzorgingsbehoefte gerelateerd vruchtgebruik, hetgeen dus niet juist is.

In de memorie van antwoord is een aantal toezeggingen gedaan. Op verzoek van de Eerste Kamer is toegezegd om naast de bevoegdheid van de kantonrechter tot beëindiging van het vruchtgebruik, de nieuwe bevoegdheid te introduceren om, voordat het vruchtgebruik is gevestigd, al te bepalen dat daaraan geen behoefte bestaat in verband met de verzorging. Dat is een zeer belangrijke toezegging, ook voor de praktijk. Men behoeft niet eerst het vruchtgebruik te vestigen om vervolgens voor de kantonrechter een procedure te voeren ter beëindiging van dat vruchtgebruik. Neen, het is ook mogelijk om – ik neem althans aan dat dit de bedoeling is – een declaratoir vonnis te vragen. De kantonrechter kan worden gevraagd om uit te maken dat er in een specifiek geval geen recht is op vestiging van het vruchtgebruik. Dat is een zeer belangrijke verbetering van het wetsvoorstel. Ik heb begrepen dat onder de mogelijkheden van artikel 5 ook expliciet kan worden aangege ven dat het gaat om het vruchtgebruik van woning en inboedel. Voorts heeft de minister toegezegd dat bezien zal worden of in artikel 2 kan worden opgenomen dat het vruchtgebruik is gerelateerd aan de verzorgingsbehoefte. Wij gaan ervan uit dat het de regeringscommissaris ongetwijfeld zal lukken om hiervoor een fraaie tekst te vinden, zodat uit het artikel zelf blijkt dat het vruchtgebruik op woning en inboedel gerelateerd is aan de verzorgingsbehoefte. Dat lijkt ons een zeer belangrijke verduidelijking van het wetsvoorstel. Dan zal namelijk uit de tekst blijken dat het vruchtgebruik op woning en inboedel bestaat, tenzij de erfgenamen, de andere rechthebbenden, aantonen dat dit niet nodig is voor de verzorgingsbehoefte. Uit artikel 3, zoals het nu al luidt, volgt dan dat het vruchtgebruik op de andere goederen bestaat voorzover de echtgenoot zelf aantoont dat daaraan behoefte bestaat. Graag krijg ik bevestigd dat ik dit goed zie.

In haar verslagen heeft de commissie kritische vragen gesteld over onder andere de mogelijkheid tot frustratie van de uitsluitingsclausules van artikel 94 van Boek 1. Ook wees zij op de in de praktijk zeer ingewikkelde en moeilijk toepasbare regeling van de legitieme, op de zeer ingewikkelde regeling van het bewind – ondanks dat het BW al een eenvoudige regeling kent – en de talloze korte termijnen. Uit een aantal brieven blijkt dat men zich in de praktijk grote zorgen maakt over die termijnen. Zo wijst mr. Maaldrink, advocaat en notaris hier ter stede, erop dat de termijnen erg kort zijn. Hij vraagt of men zich wel realiseert dat er na een overlijden vaak niet direct een notaris wordt ingeschakeld. De termijnen lopen dan, zonder dat iemand zich daarvan bewust is. Kritische vragen zijn ook gesteld over het veelvuldig inschakelen van de rechter. De commissie heeft gewezen op een inventarisatie van prof. Verstappen in het WPNR, waarin hij komt tot 75 gevallen waarin het wetsvoorstel voor de oplossing van problemen naar de rechter verwijst. In mijn andere functie ontving ik heel kort geleden een brief waaruit mij duidelijk werd dat het ministerie de ontwikkeling van de werklast van de rechter als gevolg van nieuwe wetsvoorstellen monitort. Ik heb begrepen dat in ieder geval ook wordt gemonitord als Eerste of Tweede Kamer daarom vragen. Daarom vraag ik de minister thans uitdrukkelijk om de ontwikkeling van de werklast van de rechter te monitoren en om, als daartoe aanleiding is, ook claims in te dienen.

Voorzitter! Het is niet alleen de commissie die kritische vragen heeft gesteld. Wij hebben, zoals ik reeds zei, nogal wat brieven ontvangen waarin met klem gevraagd wordt bepaalde punten aan te passen. Ik wijs op een brief van 24 mei 1999 van de hoogleraren Perrick en Van der Burght. Daarin wordt met klem aangedrongen op aanpassing van een vrij groot aantal punten. Beiden zijn niet zomaar iemand. Prof. Perrick is de bewerker van het erfrechtdeel in de Asserserie en prof. Van der Burght is de bewerker van het erfrechtdeel in de Pitloserie. Zij zijn dus deskundigen.

Aan het eind van deze brief doen beide hoogleraren het aanbod een lijst samen te stellen van een aantal punten dat naar hun idee verbetering behoeft. Ik heb daarop prof. Van der Burght opgebeld, gezegd dat ik blij zou zijn met zo'n lijst en gevraagd, of dat nog mogelijk was op een zo zeer korte termijn. Vandaag vond ik hier in mijn postvakje zelfs twee lijsten van prof. Van der Burght en prof. Perrick met in totaal 64 vragen. Ik denk dat de regeringscommissaris deze twee lijsten inmiddels ook heeft ontvangen. Als dat niet het geval is, bied ik die uiteraard gaarne aan.

Ik zeg uitdrukkelijk dat niet alleen deze twee hoogleraren vrij zware kritiek hebben. Ik heb ook brieven van andere mensen ontvangen en in krantenknipsels die ik de afgelopen maanden heb bewaard, komen ook kritische geluiden naar voren.

Voorzitter! De regering is in zoverre ingegaan op deze kritische vragen, dat zij in totaal 9 à 10 toezeggingen heeft gedaan tot verduidelijking en verbetering c.q. aanpassing.

Voorzitter! Ik kom nu tot een uiteenzetting van het standpunt van de bijzondere commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek. Omdat ik eerste woordvoerder ben, ben ik gemachtigd dat uiteen te zetten. De commissie heeft vorige week vergaderd. Ik neem nu maar het verslag van de gewone griffier erbij. Die heeft als beslissing van de commissie genoteerd: "Volgens de commissie doet de minister er goed aan kort te reageren op het gestelde in eerste termijn om vervolgens schorsing te vragen met het doel het wetsvoorstel aan te passen aan de wensen van de Kamer."

Voorzitter! Ik lees dit zo voor. Uiteraard is de minister vrij om niet schorsing te vragen. Ik heb inmiddels ook begrepen dat hij dat voorshands niet van plan is.

Een ander standpunt waartoe de commissie is gekomen, is dat een zogenaamde stofkamoperatie noodzakelijk wordt geacht. Voor het antwoord op de vraag wat daarin allemaal moet worden meegenomen, verwijs ik in de eerste plaats naar de verslagen die de bijzondere commissie heeft uitgebracht. Daarin is het een en ander op dit gebied te vinden. Bovendien verwijs ik naar de zojuist genoemde lijsten van de hoogleraren Perrick en Van der Burght en naar andere kritische brieven. Nogmaals, ik wil gaarne alles wat ik in dezen ontvangen heb aan de regeringscommissaris ter beschikking stellen.

Voorzitter! Vervolgens acht de bijzondere commissie een invoeringstermijn van ten minste één jaar noodzakelijk tussen de plaatsing in het Staatsblad en de inwerkingtreding. Er zijn geluiden dat het de bedoeling was het wetsvoorstel op 1 januari 2000 in werking te laten treden. Dat lijkt ons veel te kort; minimaal één jaar.

Dit zijn de drie punten van de bijzondere commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek. Ik wil nu nog graag nader ingaan op het standpunt van mijn fractie: de CDA-fractie.

Bij iedere wettelijke regeling van het erfrecht zijn er spanningen en moeten keuzes worden gemaakt. De keuzes die men maakt, zullen voor een deel samenhangen met de visie op mens en maatschappij. Ik noem twee spanningen, twee keuzes. Ik begin met de testeervrijheid tegenover de verzorging van de langstlevende. Daar zit een duidelijke spanning tussen: hoe meer zorg voor de langstlevende, hoe minder testeervrijheid. Tevens noem ik de aanspraak van de langstlevende echtgenoot tegenover de aanspraak van de kinderen. Ook daartussen moet gekozen worden.

Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is heel duidelijk en meermalen onder woorden gebracht: bescherming van de lotsverbondenheid van de echtgenoten. Dat uitgangspunt heeft voor een groot deel de keuzen bepaald. Mijn fractie onderschrijft dat uitgangspunt van harte. Ook voor ons is de lotsverbondenheid tussen echtgenoten een beschermwaardig goed. Ook wij vinden het belangrijk dat mensen de gelegenheid krijgen om verantwoordelijk voor elkaar te zijn. Nogmaals, wij zijn het van harte eens met dit uitgangspunt. Ook vanuit een ander gezichtspunt gezien, kunnen wij deze keuze volledig onderschrijven. Het is bekend dat voor het CDA het gezin een fundamenteel element van onze maatschappij is. Goed zorgen voor het gezin en goed zorgen voor kinderen brengt met zich dat één van de ouders daar tijd en energie in moet stoppen en dus in de meeste gevallen minder gelegenheid zal hebben om een behoorlijk inkomen uit arbeid op te bouwen. Dan verdient zo iemand het ook, goed verzorgd te worden wanneer de andere echtgenoot die wel die mogelijkheid heeft gehad, overlijdt.

Wij zijn het dus eens met de hoofdlijnen van het wetsvoorstel, maar wij vragen ons wel af of de verzorgingsgedachte op een aantal punten niet te ver is doorgeschoten. Ik wil in dit kader enkele punten aan de minister voorleggen en begin met de uitsluitingsclausules van artikel 94 Boek 1 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek, zoals ik aan het begin van mijn betoog al heb aangekondigd. Bij een schenking of een testamentaire making van een ouder ten behoeve van zijn kind wordt in de praktijk vrijwel als standaardclausule opgenomen dat de schenking of datgene wat wordt vermaakt niet valt in de huwelijksgoederengemeenschap waarin het kind gehuwd is of zal huwen. De bedoeling is dat het privé-goed blijft en die bedoeling wordt ook gerespecteerd in het huwelijksvermogensrecht, want deze uitsluitingsclausules worden uitdrukkelijk mogelijk gemaakt. Dit betekent dat dit geld of goed altijd privé-geld of -goed blijft van het kind aan wie het is geschonken en dat de echtgenoot van het kind daarop geen rechten kan doen gelden. Deze uitsluitingsclausules kunnen door het voorgestelde erfrecht worden gefrustreerd. Immers, indien met dat privé-geld een woning of inboedel wordt gekocht en het kind overlijdt, dan heeft de echtgenoot krachtens het wetsvoorstel het recht op vruchtgebruik van die woning en van die inboedel, ook al zit daarin het privé-geld van het kind. Daardoor wordt de werking van de uitsluitingsclausules gefrustreerd, zelfs in het geval er een echtscheidingsprocedure of een procedure tot scheiding van tafel aan bed aanhangig is – dit laatste komt weinig voor – tussen het kind en de echtgenoot van het kind. Dat gaat duidelijk in tegen de wil van de schenkende ouder. Dit is voor ons een moeilijk punt.

Een ander punt waarmee wij problemen hebben, is het recht van de kinderen op de goederen. In beginsel gaat de nalatenschap naar de langstlevende ouder. Ik besprak al de wilsrechten, waardoor kinderen een recht kunnen krijgen op goederen uit de nalatenschap. Die wilsrechten zijn gecreëerd om de kinderen toch enig uitzicht te bieden op één of meer goederen van de nalatenschap. Die wilsrechten houden in dat een kind onder beperkende voorwaarden – die ik niet zal uitwerken – de eigendom van één of meer goederen uit de nalatenschap van zijn ouder kan verwerven. Dat is volgens het wetsvoorstel alleen een bloot eigendom. Immers, de langstlevende ouder c.q. de stiefouder kan eisen dat er een vruchtgebruik op wordt gevestigd. Dan heeft het kind alleen maar een bloot eigendom. Tot zover gaan wij nog akkoord, al brengt het met zich dat het kind lang zal moeten wachten voordat het een goed uit de nalatenschap van zijn ouder feitelijk onder zich heeft. Maar dan bepaalt het wetsvoorstel ook nog, dat de ouder die het vruchtgebruik heeft, van de kantonrechter de bevoegdheid kan krijgen om het goed, dat dus eigendom van het kind is, te vervreemden of te verteren. Dat gaat ons heel ver. Wij zijn van mening dat het kind het vooruitzicht moet hebben om, zelfs al duurt dat lang, toch ten slotte een of meer goederen van de nalatenschap van zijn overleden ouder feitelijk in zijn bezit, in zijn macht en in zijn volledige eigendom te krijgen. Een bevoegdheid tot vervreemding van die goederen gaat ons erg ver.

Verder hebben wij problemen met het volgende. In het wetsvoorstel wordt de langstlevende echtgenoot goed verzorgd. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de situatie dat er een echtscheidingsprocedure aan de gang is op het moment waarop een van de echtgenoten overlijdt en de situatie waarin dat niet het geval is. Dat onderscheid wordt wel gemaakt in de huidige praktijk. Er worden veel testamenten langstlevende-al gemaakt, maar daarin komt vrijwel standaard de clausule voor, dat de beschikking langstlevende-al niet van kracht is wanneer er op het moment waarop de erflater overlijdt, een echtscheidingsprocedure aan de gang is. Dan krijgt de langstlevende echtgenoot minder of misschien wel niets. In het voorgestelde erfrecht zou zo'n clausule wanneer er een echtscheiding aan de gang is, niet gelden, want in het voorgestelde erfrecht gelden de sterke rechten van de echtgenoot ook in het geval er ten tijde van het overlijden van de erflater een procedure tot echtscheiding c.q. scheiding van tafel en bed aanhangig is. Daarmee gaat het voorgestelde erfrecht aanmerkelijk verder dan de praktijk zoals wij die nu kennen. Vreest de minister niet dat misbruik van dit systeem kan worden gemaakt, bijvoorbeeld doordat een aanhangige scheidingsprocedure wordt gerekt met het oog op het verwachte overlijden van de andere echtgenoot?

Voorzitter! Ik sluit af met een zeer korte historische terugblik. Ik heb daarvoor met buitengewoon veel genoegen de dissertatie gelezen van mr. dr. Florijn die in 1994 aan de Universiteit van Maastricht is gepromoveerd op de geschiedenis van de totstandkoming van het Nieuw BW. Wat hij schrijft over de totstandkoming in 1969 van het boek 4 van het Nieuw BW is heel interessant en amusant. Dan trek ik drie parallellen tussen de situatie in 1969 en die van nu. In 1969 waren er bezijdens onze Kamer zeer kritische opmerkingen gemaakt in het voorlopig verslag. In 1969 zijn er ook toezeggingen gedaan door de toenmalige minister Polak, zelfs 29 in getal. Dus de minister heeft nog een grote ruimte die hij kan opvullen met toezeggingen. In 1969 was het ook onze Kamer die in de allerlaatste dagen van haar toenmalige samenstelling aanwezig was. Net zoals nu, want morgen is de laatste dag in deze samenstelling. Dat is echt een zeer grote toevalligheid.

Voorzitter! Ik zal met veel interesse luisteren naar het antwoord van de minister.

De voorzitter:

Voordat ik het woord geef aan de heer Holdijk, maak ik graag van de gelegenheid gebruik om hier welkom te heten de regeringscommissaris voor het Nieuw BW, de heer D. van Dijk.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Namens de drie fracties van SGP, RPF en GPV geef ik enkele beschouwingen toegespitst op procedurele aspecten. Dat heeft natuurlijk iets onbevredigends, maar ik heb daar in dit stadium voor gekozen. De reden voor die keuze zal gaandeweg duidelijk worden, zo vermoed ik.

Mijnheer de voorzitter! Aan het nieuwe erfrecht wordt thans ongeveer 52 jaar gewerkt, de arbeid van Meijers, de eerste architect van het NBW, meegerekend. Op 4 november 1954 werd het regeringsontwerp voor Boek 4 aan de Tweede Kamer aangeboden. Bijna 15 jaar later, op 9 september 1969, werd de vaststellingswet door de Eerste Kamer aangenomen. Na het vastlopen van de zogenaamde "voortrein" – wetsontwerp 12863 – die op 24 maart 1974 aan zijn rit langs het parlement was begonnen, werd het thans aan de orde zijnde wetsvoorstel 17141 in de oorspronkelijke vorm, toen nog als onderdeel van de Invoeringswet Boeken 3-6 van het NBW, op 17 oktober 1981 bij de Tweede Kamer ingediend. Ook dat voorstel stagneerde tot de brief van de minister van Justitie van 27 maart 1996 inzake "de positie van de langstlevende echtgenoot en van de kinderen in een nieuw versterferfrecht".

Voorzitter! Het is evenwel niet mijn bedoeling de historie van het nog altijd in statu nascendi verkerende nieuwe erfrecht, als niet eens het laatste onderdeel van het NBW, hier ook zelfs maar in grote lijnen weer te geven. Dat is goed gedocumenteerd op voortreffelijke wijze gedaan door de heer E.O.H.P. Florijn in diens in 1995 verschenen fraaie proefschrift "Ontstaan en ontwikkeling van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek", waarvan de tekst in oktober 1994 is afgesloten. Voor de geschiedenis van Boek 4 een uitermate boeiend, vermakelijk en leerrijk geschrift!

Niet dus met het oog op historieschrijving vermeldde ik enkele belangrijke data uit de ontstaansgeschiedenis van Boek 4. Wél om te betogen dat de totstandkoming van het nieuwe erfrecht blijkbaar geen zaak van grote urgentie genoemd kan worden. Met een veel gebruikt cliché in de juristerij zeggen wij dan dat de praktijk zich "vrij aardig" redt, zelfs zonder veelvuldige inschakeling van de rechter. Hetgeen overigens niet betekent dat aan bepaalde vernieuwingen geen behoefte zou bestaan. Hiermee wil evenmin gezegd zijn dat met name bij de notariële praktijk geen behoefte aan uitsluitsel zou bestaan; zeker nu de eindfase wat de inhoudelijke vaststelling betreft sinds de aanvaarding van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer, nu ruim een jaar geleden, op 8 april 1998, dichterbij is gekomen. Dat laatste is volkomen begrijpelijk, maar dat verlangen is geen kwestie van reikhalzend uitzien naar een nieuw stelsel van versterferfrecht of van enorme problemen die de praktijk thans oplevert.

Tegen deze achtergrond moet mijn vraag worden geplaatst of de Kamer er wel wijs aan heeft gedaan om te besluiten het wetsvoorstel vandaag in openbare behandeling te nemen. Natuurlijk kan ik begrip opbrengen voor de belangrijkste overweging die aan de zijde van de Kamer heeft gegolden om vandaag tot plenaire behandeling van het voorstel over te gaan, namelijk het in de loop van dit kalenderjaar duidelijk geworden gegeven dat op één of twee na, hoogstwaarschijnlijk geen van de overige leden van de commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek na de Eerste-Kamerverkiezingen van 25 mei jongstleden – beter gezegd: na morgen – in de nieuw gekozen Kamer zal terugkeren. De wens tot afhandeling door de nog zittende woordvoerders, ook om te voorkomen dat nieuwe leden zich nog weer in de niet eenvoudige materie zouden moeten inwerken, is een alleszins honorabele te noemen. Ook onze fracties hebben zich daartegen niet willen verzetten. Laat dat duidelijk zijn. Niettemin gold wat mij betreft voortdurend het voorbehoud dat honorering van deze wens niet tekort zou doen aan een nauwgezette en weldoordachte voorbereiding. Daarbij kwam dat de commissie in de gelukkige omstandigheid verkeerde dat zij in de gelegenheid was een uitermate materiedeskundige bijzondere griffier, wiens naam hier al is genoemd, aan te trekken. In de eerste plaats zou hij garant staan voor de inhoudelijke deskundigheid binnen de commissie maar ook voor de continuïteit ervan. In de tweede plaats was en ben ik van mening dat de commissie en de Kamer maximaal profijt zouden moeten trekken uit de beschikbaarheid van zo'n griffier. Bij deze benadering is het minder passend om in de eindfase van de behandeling een jaagtempo toe te passen, dat licht tot gevolg heeft dat nieuwe vragen die in deze fase opduiken en onvolkomenheden die gesignaleerd worden, niet die aandacht krijgen die ze verdienen, zonder overigens mijnerzijds de illusie te koesteren dat niet telkens nieuwe vragen zich zullen aandienen, zeker ook na finale afhandeling van het wetsvoorstel.

Voorzitter! Ik ben mij er evenzeer van bewust dat vernieuwing van ons erfrecht een omstreden zaak zal blijven en dat het voorliggende voorstel tot het laatste toe bestrijders zal kennen. Dat is overigens kenmerkend gebleken voor de gehele herzieningsoperatie van het NBW. Boek 4 heeft in de loop der tijd ook menigmaal geleden onder en gedeeld in de "misère" die de voortgang van het NBW soms jarenlang kenmerkte. Florijn geeft daar boeiende maar tegelijkertijd teleurstellende staaltjes van te zien, nu eens aan de zijde van het departement dan weer aan de kant van de volksvertegenwoordiging.

Voorzitter! Men versta onze kritisch getoonzette opmerkingen over het besluit om het wetsvoorstel thans af te handelen, niet als een impliciet pleidooi voor onbepaald of vele maanden durend uitstel. Onvermijdelijk zal de wisseling in de personele bezetting van de commissie tot herziening van het NBW enige vertraging veroorzaken, maar het is tevens mijn opvatting dat wij het voorstel vóór het verstrijken van het lopende kalenderjaar af zouden moeten doen. Op volstrekte eensgezindheid in en buiten de Kamer valt vermoed ik niet te wachten. De voorstellen voor Boek 4 worden gekenmerkt door het feit dat ze aan een vrijwel permanent veranderingsproces onderworpen zijn geweest de afgelopen vijftig jaar. Dat is als zodanig niet verwonderlijk wanneer men vijftig jaar maatschappelijke ontwikkeling in ogenschouw neemt. Een traag verlopend proces zal altijd achtervolgd worden door de doem dat het bij die ontwikkeling ten achter loopt. Tot op vandaag valt deze kritiek op het voorstel te vernemen.

Voorzitter! Nu zal men uit mijn mond niet de uitspraak verwachten dat de wetgever de maatschappelijke ontwikkelingen, die overigens verschillend geduid en gewaardeerd kunnen worden, zonder meer op de voet dient te volgen. Niettemin meen ik dat de wetgever, als hij aan een product van wetgeving werkt, zich rekenschap dient te geven van actuele ontwikkelingen, op straffe van bij voorbaat met achterhaalde oplossingen voor soms niet meer bestaande problemen te komen. Duidelijk is echter hoe dan ook dat het bij wetgeving in het algemeen zelden, maar bij het erfrecht nooit alleen om een zaak van juridisch-technische vormgeving gaat. De heer Creutzberg, in 1982 secretaris van de commissie erfrecht van de KNB, maakte zeer terecht op een moment dat de discussies weer eens hoog opliepen, de opmerking: "De uiteindelijke keuze zal dan ook niet een juridische keuze zijn, maar een maatschappelijke." Dit is een citaat uit het werk van Florijn, pagina 335. En, zo voeg ik eraan toe: het zal dus ook een politieke keuze zijn, hetgeen niet wegneemt dat elke politieke keuze in dezen om een nauwgezette juridische vormgeving vraagt waarover discussie mogelijk is.

Dat ook het voorstel zoals het thans voorligt niet ontkomt aan de kritiek dat het niet voldoende bij de tijd zou zijn en onvoldoende rekening zou houden met hedendaagse maatschappelijke trends, moge uit de schriftelijke gedachtewisseling gebleken zijn, ook al meent de minister dat deze kritiek geen hout snijdt omdat het voorstel niet botst met die moderne ontwikkelingen zoals individualisering, emancipatie van de vrouw, wisselende relatiepatronen, toenemende betekenis van pensioen- en oudedagsvoorzieningen, etc.

Niettemin overweegt de minister, zo heeft hij te kennen gegeven, nog een reeks van veranderingen in het voorstel aan te brengen. Mevrouw Michiels heeft dat zo-even ook al gesignaleerd. Sommige daarvan zijn min of meer concreet toegezegd in de gewisselde stukken. Het exacte aantal kan ik niet bepalen, maar ik telde er in ieder geval tien. En dan spreken we nog niet over het overgangsrecht dat nog aan de Tweede Kamer gepresenteerd moet worden. Bovendien wordt nog gesproken over een al dan niet op zichzelf staande stofkamoperatie. Misschien kan de minister aangegeven in hoeverre de aanpassingswetgeving en de stofkamoperatie samenvallen.

Dit gegeven, gevoegd bij mijn eerdere stelling dat er van urgentie van het nieuwe erfrecht geen sprake is, zeker niet op een termijn van enkele maanden, doet onze fracties de minister in overweging geven zijn voornemens verder te concretiseren vooraleer over het voorliggende voorstel gestemd gaat worden. Nogmaals, dit standpunt steunt niet op een verborgen agenda onzerzijds – waarom zouden wij? – en is niet op vertraging gericht. Wij doen deze suggestie niettemin welbewust met het oog op hetgeen de geschiedenis van Boek 4 ons heeft geleerd. Ik zal dat verduidelijken.

Toen in september en oktober 1965 het gewijzigd ontwerp voor de vaststellingswet, wetsvoorstel 3771, in openbare behandeling door de Tweede Kamer werd besproken, zochten Kamer en regering een uitweg voor de fundamentele kritiek die van de zijde van het notariaat op het ontwerp was uitgeoefend. Men noemde het voorstel daar "een voor de praktijk onhanteerbaar geheel". Men suste elkaar – ik hoop dat ik dat zo mag zeggen – met de opmerking dat in het kader van de Invoeringswet nog alle gelegenheid zou bestaan een en ander te heroverwegen en dan wel in samenspraak met de notarissen. De toenmalige minister van Justitie, Polak, zegde toe dat het notariaat alle gelegenheid voor overleg zou krijgen bij de Invoeringswet. Zonder dat objectief getwijfeld kan worden aan de goede bedoelingen van beide partijen, bleek vervolgens, na aanvaarding van het wetsvoorstel, dat het overleg grondig werd bedorven doordat het departement bij verschil van mening met het notariaat over enig punt de positie innam dat men, indien geen overeenstemming werd bereikt, terug kon vallen op de aangenomen vaststellingswet. Iets dergelijks willen wij in het nader overleg, dat over aanpassing van de Invoeringswet tussen regering en Kamers moet volgen, zo dat enigszins mogelijk is, voorkomen.

Eerder in mijn bijdrage merkte ik op dat wetsvoorstellen tot herziening van het erfrecht waarschijnlijk altijd op bepaalde onderdelen omstreden zullen blijven. Dat geldt ook voor het voorliggende voorstel, zelfs nadat daarop een zesde nota van wijziging is uitgebracht. De laatste paar maanden, vooral na het uitbrengen van het voorlopig verslag door onze commissie, stromen de commentaren en kritieken van meer en minder deskundige zijde toe. Dat gaat lang niet altijd over details, zie ook de verslagen van de commissie herziening nieuw Burgerlijk Wetboek zelve. Opnieuw gaan er stemmen op dat het wetsvoorstel maar beter kan worden ingetrokken en vervangen door een nieuw. In een WPNR-artikel van juli 1992 (nr. 6055, p. 497/8), toen de strijd over het erfrecht weer eens een hoogtepunt beleefde, schreef wijlen W.C.L. van der Grinten: De tijd is niet rijp voor een nieuw erfrecht. Laat dat aan de komende generatie over. Staak de behandeling verder en leg de zaak in handen van een staatscommissie.

Met alle begrip voor de poging van Van der Grinten om uit de impasse te geraken meen ik toch dat men de oplossing niet van een staatscommissie moet verwachten. De vraag is zelfs of men ooit tot volledige overeenstemming zou komen. Daarvoor zijn de betrokken belangen te divers en te tegenstrijdig, zoals door mevrouw Michiels zo-even nader is verwoord. Meer dan een redelijke mate van consensus is, denk ik, niet bereikbaar.

Onze fracties hebben bij het nu voorliggende voorstel een aantal kritische vragen, ook na de nota naar aanleiding van het verslag. Ik som er enkele op: over de praktische hanteerbaarheid van de legitieme-regeling, de voldoening van de lasten van de hypotheek, verleend op een in een wettelijke verdeling betrokken onroerende zaak, de handhaving van privé- of uitsluitingsclausules, waarover mevrouw Michiels uitvoerig heeft gesproken, het ontbreken van de plicht tot boedelbeschrijving, het te verwachten beroep dat op de rechter zal worden gedaan, de vervreemdingsbevoegdheid van de vruchtgebruiker en andere. Ik zal hier thans niet dieper op ingaan.

Het verdient mijns inziens de voorkeur om de schriftelijke gedachtewisseling hoe dan ook nog een ronde voort te zetten en tot afdoening van het voorstel te komen, nadat helder inzicht is verkregen in de uitgewerkte aanpassingswetgeving. Kortom, een pleidooi om niet te forceren, maar wel voort te gaan.

Ten principale hebben onze fracties geen ernstige problemen met dit voorstel. Mede met het oog op het woord van mijn hooggeschatte oud-leermeester, de onlangs overleden prof.mr. A.L.M. Soons, onder andere prominent lid van de commissie erfrecht van de KNB, dat het erfrecht meer is dan titel 4.2A, zijn wij onder de vermelde condities bereid het voorstel te aanvaarden. Hij zou dit zeker hebben toegejuicht.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Mijnheer de voorzitter! Nadat de Tweede Kamer op 8 april het wetsvoorstel over het nieuwe erfrecht kort en krachtig met slechts één woordvoerder en zonder stemming, na goedkeuring van de onderdelen met algemene stemmen had aangenomen, rezen binnen de bijzondere commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek in dit huis een aantal vragen, deels van principiële, deels van wetstechnische aard.

In het bijzonder de creatie van de dwingendrechtelijke "andere wettelijke rechten" ten gunste van de echtgenoot kreeg de aandacht, tegen de achtergrond van de testeervrijheid en de veranderde en de veranderende relatiepatronen. De minister heeft ons duidelijk gemaakt dat deze wettelijke rechten er niet toe strekken dat de onterfde echtgenoot ongestoord kan voortleven, maar dat deze zo nodig een beroep kan doen op een passende voorziening. Het gaat dus om een correctief vangnet. Het verband met de alimentatieregeling na echtscheiding kwam aldus tot uitdrukking. Het verheugt de fractie van D66 dat dit karakter door een aanpassingswet in de wet zal worden verankerd en zij hecht daar ook aan.

Daarmee zijn voor mijn fractie de bedenkingen in verband met de testeervrijheid verdwenen. Zoals ook in de sfeer van de contractvrijheid dwingendrechtelijke grenzen worden gesteld, zo mag dat ook geschieden ten aanzien van de testeervrijheid, voorzover belangen van hogere orde daarmee ook gediend zijn. Moeilijk aanvaardbaar is immers, dat een weduwe zou worden verwezen naar de Algemene bijstandswet, terwijl erfgenamen er met het vermogen vandoor gaan.

In dit verband kunnen ook de opmerkingen betreffende de veranderende relatiepatronen gerelativeerd worden. Immers, naarmate de economische zelfstandigheid van echtgenoten, man en vrouw, meer vanzelfsprekend wordt, zal de toepassing van de afdeling betreffende de andere wettelijke rechten afnemen. Mijn fractie is dan ook van mening dat de in de vorm van een vruchtgebruik aan de langstlevende echtgenoot toegekende andere wettelijke rechten, het rechtvaardigheidsgehalte van het erfrecht verhogen.

Mijn fractie stelt vast dat in de stukken die tussen deze Kamer en de minister zijn gewisseld, te weinig naar voren komt, dat het nieuwe erfrecht de testeervrijheid in belangrijke mate verruimt. Zo bieden de gewijzigde aard van de legitieme portie – nu nog slechts een geldvordering – en de veelal kleinere omvang en waarde van de legitieme de erflater een vrijheid die hij of zij op dit moment node mist.

De fractie van D66 constateert met genoegen dat de veranderde relatiepatronen in het wetsvoorstel tot uitdrukking komen door de bijzondere aandacht voor stiefkinderen en voor de levensgezel. Wat de levensgezel betreft, zou mijn fractie van de minister willen vernemen waarom onder het nieuwe recht voor de levensgezel met wie geen samenlevingscontract is aangegaan, de faciliteit van artikel 4.3.3.11b niet beschikbaar is. De hedendaagse praktijk leert immers dat ook in die gevallen het bestaan van een natuurlijke verbintenis wordt aanvaard. Voorzover de rechtszekerheid tot de voorgestelde regeling aanleiding heeft gegeven, kan daarvoor wel begrip worden opgebracht, doch mijn fractie zal voor die groep wellicht onder bepaalde voorwaarden, die faciliteit toch willen introduceren.

De gewijzigde verhoudingen binnen het gezin worden in het versterferfrecht tot uitdrukking gebracht door het systeem van de wettelijke verdeling. Deze mag worden gekwalificeerd als het kroonjuweel van het nieuwe erfrecht. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de reeds lang en breed levende wens, de langstlevende echtgenoot erfrechtelijk tegenover de kinderen in een bevoorrechte positie te plaatsen. De wilsrechten zorgen ervoor dat het stieffamiliegevaar op een aanvaardbare wijze wordt beteugeld.

Mijnheer de voorzitter! Naar wij begrijpen, zijn wetenschap en praktijk nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Vanuit de praktijk van het notariaat zijn dan ook na de door de KNB georganiseerde cursussen die al enige tijd worden gehouden, weinig zwaarwegende bezwaren van wetstechnische aard naar voren gekomen. Voorzover bezwaren van deze aard terecht zijn gesignaleerd – ook door de bijzonder commissie van dit huis – zullen deze wegebben door middel van de aanpassingswet. Dat is immers reeds met zoveel woorden door de minister toegezegd. Onvoldoende is van bepaalde zijde aannemelijk gemaakt dat de stofkamoperatie in dit stadium ook nog zinvol kan zijn. De bewerking van de klassieke handboeken kan thans met frisse moed worden voortgezet. Reeds thans vervult het handboek Nieuw erfrecht een nuttige functie voor studie en praktijk.

52 jaar zijn verstreken sinds prof. Meijers de opdracht kreeg, een nieuw Burgerlijk Wetboek te ontwerpen. De tekst voor het nieuwe boek 4 verscheen in 1954. Het bestaande erfrecht is in alle opzichten verouderd. Het functioneert niettemin redelijk dankzij de uitspraken van de Hoge Raad, de testeermogelijkheden en de wijze waarop het notariaat zijn taak vervult. Tussen de verschillende hoogleraren zal de hooggeleerde discussie over diverse onderdelen van dit wetsvoorstel onverminderd voortgaan. De wetgever heeft echter tot taak te bevorderen, dat de wet een goed erfrecht biedt. Mijn fractie meent dat hierin met dit wetsvoorstel in ruime mate is voorzien.

De fractie van D66 zal dan ook het nieuwe erfrecht van harte verwelkomen.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! In de beide door de bijzondere commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek over dit voorstel uitgebrachte verslagen klinkt een duidelijk kritische toon door. Mijn fractie heeft reeds in het voorlopig verslag bovendien expliciet tot uitdrukking gebracht dat zij met dit voorstel de grootst mogelijke moeite had. Deze mondelinge behandeling wil ik beginnen met de vaststelling dat de door de regering daarop gegeven antwoorden vooralsnog niet voldoende zijn geweest om ons te overtuigen, maar dat daarin een aantal elementen is aan te treffen dat wellicht aanknopingspunt kan vormen voor een oplossing.

Ik wil thans in het kort onze bezwaren aanduiden, vervolgens enkele elementen die wellicht aanknopingspunten voor een oplossing zouden kunnen bieden nalopen en ten slotte wil ik aangeven hoe daarmee naar het oordeel van mijn fractie zou moeten worden geopereerd.

Daarbij constateer ik allereerst dat dit voorstel een essentieel verschil vertoont met de diverse vaststellings- en invoeringswetten van delen van het nieuwe Burgerlijk Wetboek die wij hier in de afgelopen tientallen jaren hebben zien passeren, waaruit ook de afwijkende wijze van behandeling voortvloeit of eigenlijk het feit dat het voorstel geen afwijkende behandeling krijgt.

In alle vorige gevallen heeft de behandeling in deze Kamer zich vrijwel geheel binnen de bijzondere commissie afgespeeld, inclusief veelal een mondeling overleg met de minister en de regeringscommissaris. Die behandeling had in hoge mate een technisch karakter. De plenaire behandeling bleef dan beperkt tot een korte inbreng in één termijn van de voorzitter van de commissie, met een hoog feestredegehalte, evenzeer kort beantwoord door de regering.

Niet aldus in dit geval. De enige overeenkomst bestaat in het feit dat ook in dit geval de bijzondere commissie dankbaar gebruik heeft gemaakt van de bijdrage van haar bijzondere griffier, in dit geval prof. Huijgen. Ik sluit mij geheel aan bij de woorden die mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam over het belang van zijn bijdrage heeft gesproken. Ik wil ook van mijn kant mijn erkentelijkheid daarvoor graag uitspreken.

Voor het overige zien wij hier de normale behandeling van een wetsvoorstel met deelname van de afzonderlijke fracties aan het openbare debat. Achtergrond van dit verschil is de omstandigheid dat het in die vorige gevallen ging om in hoofdzaak een hercodificatie van het bestaande recht. Dat daarbij incidenteel wat inhoudelijke wijzigingen werden meegenomen waaraan behoefte was, deed aan deze algemene lijn niets af. Hier gaat het geenszins om een hercodificatie, maar om het schrijven van nieuw erfrecht. Dat is in het geheel geen juridisch-technische aangelegenheid meer, maar vergt de volledige politieke beoordeling. Wat dat betreft sluit ik mij geheel aan bij wat de heer Holdijk daarover zo-even zei. Het komt mijn fractie vooralsnog voor dat het voorstel dat nu voorligt eigenlijk prematuur is, dat de discussie over de vraag hoe een eventueel nieuw erfrecht er uit zou moeten zien nog niet is afgesloten en in elk geval niet geleid heeft tot een redelijke mate van consensus. Van der Grinten schreef dat in juli 1992 al in het WPNR, maar het is naar onze mening bijna zeven jaar later nog steeds waar. Ergo de problemen.

Wat is nu onze kritiek? Ik heb bij het opschrijven van mijn tekst geanticipeerd op de verwachting dat de mij voorgaande sprekers een en ander wat gedetailleerder zouden behandelen. Ik beperk mij hier daarom tot het kort en zeer globaal aanduiden van een aantal punten die mijn fractie in moeilijkheden brengen. Ik ben daar geenszins uitputtend in.

Het voorstel is te ingewikkeld. Mede daardoor is de onderlinge verhouding van verschillende regelingen vaak onduidelijk. De testeervrijheid wordt bovendien in vergaande mate beperkt. Op dat punt ben ik het dus bepaald niet eens met mevrouw Vrisekoop. Wellicht heeft zij gelijk wat betreft de mogelijkheid om wat meer in te breken in legitiemen van de huidige legitimarissen. Daar staat heel duidelijk de regeling tegenover van de rechten van de langstlevende, die van de vrijheid van de erflater niet zo geweldig veel overlaten. De regering heeft geriposteerd dat testeren geheel vrij is. Dat is in zekere zin wel waar, maar dan komen wij in een weinig vruchtbare terminologische discussie terecht. Ook in het huidige recht is het testeren geheel vrij. Als echter de erflater in zijn testament zijn kinderen geheel onterft, is daardoor het testament wel niet ongeldig maar het zal in verband met het te verwachten beroep op de legitieme portie niet geheel zo worden uitgevoerd. Het is niet ongebruikelijk om dat een beperking van de testeervrijheid te noemen. Dat begrip is dan betrokken op wat men bij testament kan bepalen met de redelijke zekerheid dat het ook zo zal worden uitgevoerd. In die zin opgevat, wordt de testeervrijheid door het voorliggende ontwerp in zeer vergaande mate beperkt. Dat is althans onze conclusie bij lezing van de thans voorliggende tekst. Dit hangt nauw samen met mijn volgende punt.

Het streven naar verzekering van de verzorging van de langstlevende partner, dat dit voorstel in hoge mate heeft bepaald, is doorgeslagen. Wat hier wordt voorgesteld, zou best acceptabel zijn als het bedoeld was als ab-intestaat-regeling van regelend recht. Wij erkennen zonder meer dat er een aanzienlijk aantal gevallen is waarin het voorgestelde heel goed zal werken. Daarbij denken wij vooral aan het klassieke gezin, waarin geen sprake is van echtscheidingen, van tweede of volgende huwelijken van erflater of juist van de langstlevende enz. Kortom de situatie waarin wij alleen te maken hebben met een langstlevende die tevens ouder van de mede-erfgenamen is. In dat geval is er niets aan de hand. Maar zodra de situatie daarvan afwijkt – en dat is toch een toestand die steeds frequenter optreedt zodat wij daarmee serieus rekening moeten houden – ontstaan er problemen. Ik denk daarbij in het bijzonder aan het geval waarin de erflater hertrouwd is of is gaan samenwonen met een partner die nauwelijks ouder is dan de kinderen uit het eerste huwelijk van de erflater. In dat geval zal een legitieme portie, die bestaat in een vordering op de langstlevende en die pas opeisbaar is bij diens overlijden, voor de kinderen buitengewoon weinig opleveren. Dat zou nog niet zo erg zijn als in die gevallen bij testament de door erflater gewenste regeling kon worden vastgelegd. Maar als – en zo lezen wij het voorstel – aan de langstlevende dwingendrechtelijk allerlei rechten worden toegekend waarmee het testament volstrekt onwerkzaam wordt, achten wij dat niet juist. Dit geldt temeer nu wij thans rekening dienen te houden met een in de jurisprudentie bestaande ruime opvatting van het begrip "verzorgingsbehoefte", die ertoe neigt om te eisen dat de langstlevende geheel in oude staat en stand kan voortleven met volledig gebruik van woning en inboedel, ook waar het gaat om één persoon in een groot huis met kostbare inboedel.

Voorzitter! De mogelijkheid om bij testament de al dan niet opeisbaarheid van de legitieme portie te regelen en om dat voor verschillende legitimarissen verschillend te doen, beschouwen wij als een bron van grote problemen.

Voorzitter! Ik ben niet uitputtend geweest in mijn opsomming. Deze punten tezamen genomen, verwachten wij van de onverhoopte invoering van het wetsvoorstel in deze vorm veel narigheid en dienovereenkomstig ook veel procedures. Die verwachting wordt alleen maar sterker als wij kennis nemen van enkele ons nog onlangs uit het veld gezonden brieven waarin wederom een aantal vraagpunten worden aangedragen die tot dusverre in de stukken nog niet aan de orde waren gesteld. In de uitwerking van de in het verslag voorgelegde casus, zoals die in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gegeven, blijft een aantal punten enigszins in het vage. Weliswaar bestrijdt de regering in de nota dat dit voorstel tot een zwaardere belasting van de rechter zal leiden, maar mijn fractie vraagt zich af hoe die verwachting in overeenstemming kan worden gebracht met bijvoorbeeld het antwoord dat in geval van dreigende termijnoverschrijding beroep op de rechter open staat. Ook verwijs ik naar taken die de rechter op andere onderdelen krijgt toebedeeld.

Voorzitter! Op de casus die de bijzondere commissie aan de regering heeft voorgelegd, is kritiek uitgeoefend in een onlangs van prof. Nuytinck ontvangen brief waarin hij de Kamer oproept het voorliggende voorstel nu maar snel te aanvaarden. De schrijver heeft natuurlijk gelijk als hij stelt dat de casus zoals voorgelegd wellicht nooit voor zal komen. Dat neemt mijns inziens in het geheel niet weg, dat de afzonderlijke elementen ervan niet zo bijzonder zijn en dat ook combinaties ervan zich in de praktijk wel degelijk zullen voordoen. De oproep om het voorstel nu maar snel te aanvaarden, heeft toch wel iets weg van een aansporing aan een ongeoefend zwemmer om nu maar snel in het diepe te springen omdat dan wel snel zal blijken dat (lees: of) hij kan zwemmen.

Mijnheer de voorzitter! De regering erkent op verschillende plaatsen in de memorie van antwoord als in de nota naar aanleiding van het verslag, de wenselijkheid van tekstaanpassingen. Daarbij is voor mijn fractie in het bijzonder, doch geenszins uitsluitend, van belang wat in de paragrafen 3 en 4 van de nota wordt opgemerkt over de mogelijkheid de vestiging van een vruchtgebruik voor de langstlevende te beperken en, in paragraaf 5, over de aan het begrip "verzorgingsbehoefte" toe te kennen betekenis. Mijn fractie hecht er echter aan, dat dan ook dienovereenkomstige tekstaanpassingen worden gerealiseerd teneinde de in de bedoelde paragrafen van de nota geformuleerde uitleg in de wet te fixeren en wel voordat het voorstel hier wordt afgedaan. Dit geldt onzes inziens zeker ook voor de betekenis van het begrip "verzorgingsbehoefte".

Mijn fractie herinnert voorts aan de operatie stofkam die in de jaren tachtig is uitgevoerd op de boeken 3, 5 en 6, waar van de aanvankelijk in het vermogensrecht meegenomen vernieuwingen alsnog het nodige is teruggenomen, zodat de uiteindelijk wet geworden tekst meer de zuivere hercodificatie benaderde. Gezien de kritiek die vanuit het veld op het voorliggende voorstel wordt geuit en de onduidelijkheden die in de werking van het voorstel nog steeds aanwezig zijn, achten wij het noodzakelijk dat een dergelijke operatie ook op het onderhavige voorstel wordt uitgevoerd. De op dit moment voorliggende tekst achten wij niet rijp voor het Staatsblad.

Indien de minister bereid zou zijn niet alleen om zijn toezeggingen met betrekking tot tekstaanpassingen, zoals in memorie van antwoord en nota gedaan, te bevestigen doch ook om toe te zeggen de gehele tekst nog eens met een fijn kammetje na te doen lopen op onduidelijkheden, mede rekening houdend met wat uit de vakpers nog naar voren komt, zou dat wellicht voor mijn fractie alsnog voldoende grond opleveren om haar steun aan dit voorstel niet te onthouden. In dat geval zou mijn fractie echter het resultaat wel willen zien alvorens het voorstel af te handelen. Dat wil zeggen dat mijn fractie de verdere afhandeling van dit voorstel zou willen aanhouden, totdat de aanpassingswetgeving deze Kamer heeft bereikt, waarna een en ander gezamenlijk kan worden afgehandeld. Ik leg daarbij de nadruk op de omstandigheid dat aldus het totale project erfrecht geen enkele vertraging oploopt. Zo nodig willen wij een ordevoorstel in die richting doen, dan wel steunen. Gaarne horen wij de opinie van de minister daaromtrent.

Ten slotte vraag ik nog de aandacht voor de invoering. Ook mijn fractie acht het van groot belang dat de rechtspraktijk na het eventueel wet worden van dit voorstel ampel de gelegenheid krijgt om zich op de invoering voor te bereiden. Daartoe achten wij het verloop van een jaar tussen publicatie in het Staatsblad en de invoering het uiterste minimum en dan bedoel ik dus, voorzitter, de publicatie in het Staatsblad van de uiteindelijke tekst inclusief de toegezegde aanpassingen bij de aanpassingswet. Graag zouden wij van de minister de toezegging krijgen dat ten minste deze jaartermijn tussen Staatsblad en de invoeringsdatum zal worden aangehouden.

Voorzitter! Mijn fractie wacht de antwoorden van de minister met grote belangstelling af.

De heer Meeter (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Al jaren, al decenniën, word ik door mijn vrouw achterna gezeten om nu toch eindelijk eens een testament te maken. In het begin was dat overbodig omdat er toch niks was en later heb ik het niet gedaan in afwachting van de invoering van een nieuw erfrecht. Nu lijkt het erop dat het nieuwe erfrecht inderdaad op tijd komt, zodat ik geen testament meer hoef te maken! Wat is het belangrijkste dat dit wetsontwerp brengt?! Dat is, dat eenieder die het risico wil vermijden dat kinderen hun erfdeel opeisen zodra hij of zij overlijdt, niet meer naar de notaris hoeft. Zo iemand pleegt onder het huidige regime een testament met ouderlijke boedelverdeling (OBV) te maken. Dat is ingevolge dit wetsontwerp niet meer nodig, want met het versterferfrecht is in wezen het OBV-testament gecodificeerd. In het "normale" geval van een langstlevende echtgenoot of – in voorlopig nog de meeste gevallen – echtgenote en kinderen erft de langstlevende alles en krijgen de kinderen een vordering op de langstlevende die pas opeisbaar is bij overlijden van de langstlevende. Daarmee is ons versterferfrecht een "volkserfrecht" geworden. Onze fractie is van mening dat het wetsontwerp, wat er ook allemaal nog meer over gezegd kan worden, om die reden waardering verdient.

Voorzitter! Het heeft lang geduurd met dit wetsontwerp. Het dateert uit 1982, maar eigenlijk gaat de wetgevende arbeid terug tot prof. Meijers, die na de oorlog van koningin Wilhelmina de opdracht kreeg een nieuw Burgerlijk Wetboek te maken. Hoewel men steeds geprobeerd heeft het erfrecht bij voorrang aan te passen, is het nu een van de laatste te vernieuwen onderdelen van het Burgerlijk Wetboek geworden. Van urgentie getuigt deze wetsontwerpgeschiedenis niet. Ik heb mij afgevraagd of dit geen verband houdt met de afnemende betekenis van de nalatenschap. In de verzorgingsbehoefte van de langstlevende is steeds meer voorzien door sociale verzekeringen en een pensioen. Dat is zeker zo, in vergelijking tot de periode na de oorlog toen de Hoge Raad een uitspraak deed in de zaak-De Visser/Harms. Kinderen kunnen door met zijn tweeën te verdienen alleen vooruit. Toch zal de wet regels moeten geven voor de verdeling, ook al zou de betekenis van een nalatenschap uit maatschappelijk oogpunt minder zijn geworden. Die regels betreffen de verdeling tussen de belanghebbenden. Het zijn regels voor het simpele geval van een langstlevende met kinderen, maar ook voor meer gecompliceerde situaties die zich steeds meer gaan voordoen. Ik noem bijvoorbeeld echtscheiding, een tweede of derde huwelijk met kinderen uit een of meer van die huwelijken en andere leefvormen dan huwelijken. Wat dit laatste betreft heeft het de instemming van mijn partij dat bijvoorbeeld in artikel 4-2A.2.1, lid 2, met andere partners dan de huwelijkspartner rekening is gehouden.

Voorzitter! Het nieuwe versterferfrecht als volkserfrecht heeft ook zijn schaduwzijde. De nalatenschap, inclusief pensioenvoorziening, kan van dien aard zijn dat de verzorgingsbehoefte van de langstlevende niet wordt aangetast wanneer de kinderen onmiddellijk hun vordering ter grootte van hun erfdeel zouden opeisen. Als een erflater geen testament maakt, zijn de aanspraken van de kinderen niet opeisbaar totdat de langstlevende is overleden. Door geen testament te maken, frustreert de erflater de aanspraken van de kinderen. Daarmee zitten we wel heel ver af van het oude adagium "Het naaste bloed, erft het goed".

Een erflater zal toch naar de notaris moeten, als hij de niet-opeisbaarheid van de vordering van de kinderen zelf wil doorbreken. Het gaat dan wel om nalatenschappen van grotere omvang. Overeind blijft, dat het in de overgrote meerderheid van de gevallen waarbij de verzorgingsbehoefte van de langstlevende meebrengt dat de kinderen pas wat krijgen bij overlijden van de langstlevende, nu zonder notaris kan.

In de stukkenwisseling tussen de commissie en de minister is de nadruk komen te liggen op de testeervrijheid. Vormt dit wetsontwerp geen te grote inbreuk op die testeervrijheid? Op deze vraag zou ik nog even willen ingaan.

Een opmerking vooraf. Nuytinck schrijft in een in WPNR te publiceren artikel, dat de discussie over de testeervrijheid het verslag van onze commissie tot een eenzijdig stuk heeft gemaakt. En een beetje ben ik dat wel met hem eens, waarbij ik niets ten nadele van onze bijzondere griffier wil zeggen. Ook ik heb hem als uiterst deskundig en didactisch van hoog niveau heb ervaren.

Waarom dan toch misschien wat eenzijdig? Al was het maar omdat die discussie is toegespitst op de versterkt dwingend rechtelijk geregelde positie van de langstlevende en niet in de weegschaal betrekt de verzwakt dwingend rechtelijk geregelde positie van de legitieme kinderen. Maar vooral ook, dunkt mij, omdat eenzijdig aandacht gegeven wordt aan de bescherming van de langstlevende, die eigenlijk alleen maar van belang is als de erflater de langstlevende geheel of gedeeltelijk onterft en – zo vinden voor- en tegenstanders – dat komt in de praktijk niet of nauwelijks voor.

Je zou het begrip testeervrijheid kunnen vergelijken met contractvrijheid – dat is ook gebeurd in de stukken – en bijvoorbeeld met het recht om met je eigendom te doen wat je wilt. Vrijheid is iets moois. Voor de ene politieke partij misschien nog wat meer dan voor een andere! Dat komt, dunkt me, omdat de vrijheid van de één veelal een inbreuk maakt op de vrijheid van een ander. Wie het meeste heeft, het sterkste is, kan de grootste voorstander van vrijheid zijn. Maar net zoals de vrijheid van een eigenaar van een huis wordt ingeperkt door de rechten van een huurder, of die van een werkgever door de rechten van een werknemer, wordt de vrijheid van een erflater beknot door de rechten van de andere stakeholders. Het gaat dus in wezen om het afwegen van belangen. Onze fractie vindt dat de minister terecht erop wijst, dat het belang van een voldoende verzorging van de langstlevende echtgenoot voldoende grond kan opleveren voor een correctief op de testeervrijheid. Misschien is lotsverbondenheid van echtelieden een wat al te mooi woord, maar in doorsneegevallen zal het vermogen van de nalatenschap door een gezamenlijke inspanning zijn verkregen. Artikel 4.2.a.2 is niet meer dan een vangnet om in die gevallen waar dat nodig is, de langstlevende datgene te geven hetgeen wat in de praktijk nodig is.

Men kan zich afvragen, of de bescherming van de langstlevende echtgenoot niet te ver doorschiet. Mevrouw Michiels van Kessenich heeft dat gedaan. Zij heeft drie punten genoemd. Ik ben benieuwd wat de minister daarop zal zeggen. Bij haar derde punt zou ik mij willen aansluiten. Om in haar terminologie te spreken: is de lotsverbondenheid van de echtelieden, als er eenmaal een echtscheidingsprocedure aanhangig is, nog steeds zo groot dat de algemene regel moet worden gevolgd?

Onder het huidige recht wordt de testeervrijheid in de eerste plaats beperkt door de legitieme portie, hetgeen dwingend rechtelijk aan de kinderen toekomt. Deze legitieme is er in dit wetsontwerp qua breuk, van het abintestaat erfdeel, minder op geworden en bestaat nog slechts uit een vordering in geld, opeisbaar bij overlijden van de langstlevende. Het wetsontwerp kent dus, dwingend, minder aan de kinderen toe. De langstlevende was en is geen legitimaris. Wel heeft de Hoge Raad de langstlevende een verzorgingsrecht toegekend. Dit verzorgingsrecht heeft in de loop van het wetgevingsproces vele vormen gekend en is nu geformuleerd als een recht op vruchtgebruik op woning en inboedel. Het is de vraag of per saldo, in combinatie met de kleinere legitieme, de testeervrijheid werkelijk is afgenomen. In wezen gaat het om een afweging van de belangen van langstlevende en kinderen. Zo'n afweging heeft altijd iets van een compromis, iets willekeurigs. Maar dat compromis is als het ware volledig geworden door de invoering van wilsrechten voor de kinderen. De leden van mijn fractie achten het resultaat, na 52 jaar!, niet onevenwichtig.

Daarmee meen ik iets gezegd te hebben over de kern van dit wetsontwerp. Met die kern stemt onze fractie in. De schriftelijke discussie tussen de commissie en de minister doet aan deze conclusie niet af. Nu hebben op een rijkelijk laat moment Van der Burght en Perrick – schrijvers/bewerkers van twee vooraanstaande handboeken op het terrein van het erfrecht – zich in de strijd geworpen en op een aantal vermeende onjuistheden gewezen. Van der Burght had een deel van zijn vragen reeds eerder aan de orde gesteld in een artikel in WPNR. Toch komt hun interventie enigszins obstructieachtig over. Voorzover ik in de gauwigheid heb kunnen zien, raken hun opmerkingen echter niet de kern van het wetsontwerp. Zo versta ik Van der Burght die het van wezenlijk belang acht dat het wetsvoorstel "tenminste eens met een stofkam wordt doorgenomen". Aan dat belang wordt tegemoetgekomen met de derde voorwaarde van het minimumpakket van eisen van de commissie.

Op één punt zou mijn fractie nog gerustgesteld willen worden, juist om helemaal vrede te hebben met de kern van het wetsontwerp. Mevrouw Michiels van Kessenich en Vrisekoop zijn hierop beiden ingegaan. Bij memorie van antwoord heeft de minister gesteld dat de kantonrechter een einde kan maken aan het vruchtgebruik van de echtelijke woning en de inboedel, indien dit recht voor de verzorgingsbehoefte van de langstlevende niet (langer) nodig is. De kantonrechter zou ook kunnen bepalen dat dit vruchtgebruik niet wordt gevestigd, indien die verzorgingsbehoefte dat niet nodig maakt. Op pagina 3 van de nota naar aanleiding van het verslag schrijft de minister over "de aangekondigde aanvulling van artikel 4.2A.2.5", doch aan het slot van die pagina wordt dan weer aangekondigd dat afgezien kan worden van een nadere bepaling in de wet van het begrip verzorgingsbehoefte, zulks in strijd met hetgeen de minister op pagina 2 ad 3 schrijft. Mag ik de minister c.q. de regeringscommissaris vragen om nog eens precies te formuleren wat hij verstaat onder het begrip verzorgingsbehoefte in deze context en welk concrete verandering hij voorstaat? Ik vind dit een zo belangrijk punt dat ik hier niet kan volstaan met mij aan te sluiten bij de tweede voorwaarde uit ons minimumpakket.

Nog een andere vraag zou ik bij deze gelegenheid willen stellen. Het betreft een kind dat een bijstandsuitkering heeft. Indien zo'n kind een niet-opeisbare vordering op de langstlevende krijgt of een wilsrecht uitoefent dat hem niet meer oplevert dan bloot eigendom, dan zou dit recht meer "waard" kunnen zijn dan het vrijgestelde vermogen, namelijk ongeveer ƒ 15.000, in het kader van de bijstandswet. Heeft zo'n recht invloed op de uitkering krachtens de bijstandswet? Dit zou toch wel heel schrijnend zijn, want zo'n recht levert het kind vooralsnog – dat vooralsnog kan heel lang duren – niets op. Op deze vraag zou mijn fractie graag een zo concreet mogelijk antwoord krijgen.

Voorzitter! Ik rond af. Aan dit wetsvoorstel is 52 jaar wetgevingsarbeid voorafgegaan. De broederschap is van oordeel dat het "voor de notariële praktijk goed werkbaar" is. Nu weet ik wel dat er wat notarissen zijn die tegen deze zin schoppen, maar desalniettemin staat die zin er wel. De kern van het wetsvoorstel heeft onze instemming. De op het laatste moment gerezen vragen zijn voor onze fractie geen aanleiding om meer te verlangen dan de stofkam. Bij de Nieuw BW-wetgeving is zo'n stofkamoperatie, bezemwet, tot op heden heel gebruikelijk. Onze fractie ziet daarin dan ook geen hinderpaal om het wetsvoorstel te aanvaarden. Integendeel, wij zouden het als een verkeerd signaal zien als wij de discussie in deze Kamer zouden afbreken en zouden opschorten, zeker in vergelijking tot datgene wat er in de Tweede Kamer is gebeurd, te weten aanvaarding met algemene stemmen van het wetsvoorstel nadat het was besproken door één woordvoerder. Uiteraard is dit standpunt onderhevig aan de voorwaarden zoals die door de commissie zijn geformuleerd; ten minste een jaar tot aan de invoering, concretisering van toezeggingen en de stofkam. Voor het overige zie ik de reactie van de minister mede op hetgeen door de woordvoerders van de andere partijen naar voren is gebracht, met veel belangstelling tegemoet.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De minister zal morgen na de lunchpauze antwoorden.

Sluiting 22.57 uur

Naar boven