Noot 1 (zie blz. 461)

BIJVOEGSEL Schriftelijke antwoorden van de minister van Financiën, mede namens de staatssecretaris, op vragen, gesteld in de eerste termijn van de algemene financiële beschouwingen, de behandeling van de begroting van Financiën en diverse wetsvoorstellen van het belastingplan (24 400-IX e.a.)

Vraag van dhr. Van den Berg (SGP): Is de stijging van het arbeidsaanbod in de ons omringende landen niet veel groter?

Nee, juist in Nederland is de groei van het arbeidsaanbod relatief sterk.

Tabel gemiddelde jaarlijkse beroepsbevolking (in %)

1983–1992 1993 1994
België 0.3 0.6 0.3
Denemarken 0.7 – 0.7 – 0.3
Duitsland 0.7 – 0.6 – 0.2
Frankrijk 0.6 0.4 1.2
Verenigd      
Koninkrijk 0.6 – 0.7 – 0.1
Nederland 2.5 1.9 1.7

Bron: OESO, Employment Outlook juli 1995 pag 212

Vraag van de heer Van den Berg (SGP): Kan het netto-bedrag dat Lidstaten in de EU afdragen of ontvangen worden afgezet tegen het reële inkomen per hoofd van de bevolking?>

Zie onderstaande tabel.

Tabel: netto-posities EU-Lidstaten en inkomen per hoofd van de bevolking in 1994

BBP per capita (koopkracht- pariteiten, EU=100) Netto-positie als percentage BNP
Luxemburg 132,1 2,06
Denemarken 110,4 0,17
Frankrijk 110,1 – 0,23
België 107,8 – 0,16
Duitsland 106,9 – 0,80
Italië 106,3 – 0,28
VK 101,6 – 0,14
Nederland 101,5 – 0,66
Ierland 83,9 4,95
Spanje 76,4 0,66
Portugal 60,3 2,28
Griekenland 59,4 5,21

Bronnen: – netto-posities Lidstaten: Jaarrapport Europese Rekenkamer 1994 – BBP per capita: European Economy, annual economic report no. 59, 1995

Vraag van de heer Boorsma (CDA): Lijst van deelnemingen. Wat op korte termijn te vervreemden (DSM, Vredestein, RCC)?

Bij brief van 14 september 1995 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal heb ik het jaarlijks overzicht van deelnemingen van de Staat in Nederlandse ondernemingen aan uw Kamer gestuurd. Op dit moment bestaan er geen uitgewerkte plannen tot vervreemding van staatsdeelnemingen op korte termijn. Overigens ben ik voornemens binnenkort een nota aan de Kamer te sturen over het beleid met betrekking tot verkoop van staatsdeelnemingen. Daarnaast wijs ik op het wetsontwerp Fonds economische structuurversterking (Fes), waarin wordt voorgesteld dat de opbrengsten uit verkoop staatsdeelnemingen behalve ten behoeve van infrastructurele investeringen ook gebruikt kunnen worden voor reductie van de staatsschuld en voor andere aanwendingen in de vermogenssfeer.

Voor wat betreft Roccade Informatica Groep nv (voorheen: RCC NV) ligt thans een wetsvoorstel tot vervreemding bij de Tweede Kamer. Voor de goede orde merk ik voorts nog op dat de vroegere staatsdeelnemingen Vredestein in 1991 is verkocht.

Vraag van de heer Boorsma (CDA): Waarom wordt het tekortplafond in 1996 maar in relatief geringe mate onderschreden?

In 1996 komt het beleidsrelevante tekort 0,2%-punt beneden het tekortplafond uit terwijl de onderschrijding in 1995 0,7%-punt bedraagt. Dit wordt veroorzaakt doordat de plafondwaarde uit het Regeerakkoord ten aanzien van het tekort 1996 scherper was dan voor het tekort 1995.

Hierbij kan voorts opgemerkt worden dat alle belastingmeevallers, die sinds het Regeerakkoord opgetreden zijn, ten gunste gebracht zijn van het tekort en de staatsschuld. Zij zijn niet aangewend voor uitgaventegenvallers zoals in het verleden wel is gebeurd.

Vraag van de heer Boorsma (CDA): Waarom is de opbrengst van het tegengaan van de BTW-constructies/-overdrachtbelasting niet in de netto-lastenverlichting inbegrepen?

Het wetsvoorstel met betrekking tot de aanpak van de BTW-constructies/ overdrachtsbelasting dient ertoe constructies tegen te gaan die niet sporen met de strekking van het belastingregime op dit terrein. Dit past in het streven van de regering om misbruik en oneigenlijk gebruik van belastingwetgeving te bestrijden. Belastingopbrengsten die hieruit voortvloeien zijn een correctie op het ontwijken of ontgaan van de met de belastingwetgeving beoogde belastingheffing en derhalve niet als een micro-lastenverzwaring te beschouwen. Deze zienswijze strookt met de aanpak om belastingderving als gevolg van misbruik of oneigenlijk gebruik niet als een micro-lastenmutatie te beschouwen, evenmin als de opbrengsten van fraudebestrijding. Het micro-lastenbegrip is immers gericht op het meten van autonome tarief- en microgrondslagmutaties.

Vraag van de heer Boorsma (CDA): Zijn lokale belastingen onderdeel van de beloofde netto lastenverlichting?

Ja. Belastingen en lagere overheden zijn onderdeel van de micro-lastenontwikkeling. Ze zijn ook opgenomen in de relevante getallen in de Miljoenennota.

Vragen van de heer Boorsma (CDA): Dhr. Boorsma heeft een aantal vragen gesteld over de zorgsector. a. Waarom is de overschrijding in de zorgsector in 1995 geaccepteerd? b. Is de volumegroei van 1,3% niet duidelijk te laag? c. Hoe gaat het kabinet deze volumegroei van 1,3% tijdig realiseren? Welke maatregelen zijn reeds getroffen?

a. In de zorgsector treedt in 1995 een overschrijding met 0,5 miljard op. Gelet op het feit dat de uitgaven in de gehele collectieve sector, met name vanwege de onderschrijding in de sociale zekerheid, niet boven het totale plafond uitkomen, wordt de incidentele overschrijding van het plafond in de zorgsector in 1995 aanvaardbaar geacht. Dit mede omdat in juli/augustus geen zorgvuldige en realistische uitgavenbeperkingen in de zorg mogelijk zijn. De doorwerking naar 1996 en latere jaren is wel binnen het kader opgevangen.

b. In het Regeerakkoord en de huidige cijfers wordt uitgegaan van een volumegroei van 1,3% per jaar. (Daarnaast zijn er in het Regeerakkoord en de Miljoenennota 1995 afspraken gemaakt over ombuigingen en intensiveringen). In het voorjaar van 1995 is aangegeven hoe deze volumegroei kan worden gerealiseerd. Daarbij gaat het om: (i) verschuivingen binnen het verzekeringsstelsel, (ii) uitdunning van het pakket, (iii) meer financiële prikkels tot zuinig gebruik, en (iv) een strak programma van volumebeheersing en kostenbeperking.

c. Het kabinet werkt aan de uitvoering van al deze maatregelen. Wat betreft de verschuiving binnen het verzekeringsstelsel gaat het om de opdeling in drie compartimenten. Consequentie van deze compartimentering is dat een aantal voorzieningen (geneesmiddelen, hulpmiddelen c.a.) per 1 januari 1995 van het eerste compartiment (AWBZ-gefinancierd) naar het tweede compartiment (financiering via ZFW/WTZ/KPZ/particuliere verzekeringen) worden overgeheveld.

Wat betreft de pakketuitdunning gaat het om het tweede compartiment. De maatregelen in de tandheelkundige zorg zijn in 1995 gerealiseerd. De aanspraken fysiotherapie in het kader van de ZFW/WTZ worden per 1 januari 1996 beperkt.

Wat betreft de invoering van financiële prikkels geldt dat in het Regeerakkoord is afgesproken om een verplicht eigen risico van 200 gulden bij alle verzekerden in te voeren (tweede compartiment). Tevens is in het Regeerakkoord afgesproken dat bezien zal worden of op termijn wellicht moet worden overgegaan tot vervanging van een eigen risico aan de voet door een IZA-achtig systeem van eigen betalingen per zorgconsumptie tot een inkomensafhankelijk maximum. Onlangs heeft VB advies een rapport uitgebracht, waarin diverse uitvoeringsvarianten worden belicht van een IZA-achtig systeem van eigen bijdragen in het tweede zorgcompartiment. Het kabinet zal in januari zijn standpunt presenteren over de vraag of de invoering van een IZA-achtig systeem als werkbaar kan worden gezien voor het in het Regeerakkoord aangekondigde eigen risico.

Het programma van volumebeheersing en kostenbeperking dat het kabinet heeft vastgesteld, bevat een uitgebreid pakket aan maatregelen, het pakket van de ambtelijke werkgroep Taskforce volumebeheersing en kostenbeperking (TVK-pakket). Daarbij gaat het onder meer om de Wet Geneesmiddelen, het bevorderen van de marktwerking bij de hulpmiddelen, het beperken van de top- en referentiezorg, het doorlichten van het geneesmiddelenpakket volgens de Dunning-methode en structuurverbeterende maatregelen. Een groot aantal van deze maatregelen is in voorbereiding. De Wet Geneesmiddelen is onlangs door de Tweede Kamer goedgekeurd. Voorts worden per 1 januari de verzekeraars gebudgetteerd, waardoor zij financiële prikkels krijgen om de kosten te drukken. Voor een uitgebreide beschrijving wordt verwezen naar het FOZ 1996. Voorts worden in die sectoren, waar zich bij de voorbereiding van de begroting 1996 overschrijdingen hebben voorgedaan, gerichte maatregelen genomen. Daarbij kan worden gedacht aan een tariefkorting voor medisch specialisten, kortingen in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ), diverse maatregelen bij de huisartsen en beperking van de beheerskosten van ziekenfondsen.

Vraag van de heer Boorsma (CDA): Wil de minister van Financiën eens op een rij zetten van de rijksbijdragen zijn geweest in de sfeer van de ziekenfondsen, in de afgelopen 10 jaar?

Onderstaande tabel bevat het gevraagde overzicht. Tabel 1. Rijksbijdrage ZFW 1987–1996 (in miljarden)

  1987 1988 1989 1990 1991
rijksbijdrage 1,8 1,9 1,8 1,8 2,7
  1992 1993 1994 1995 1996
rijksbijdrage 2,4 2,3 2,9 4,7 5,5

Bron: FOZ 1996

De oploop van de rijksbijdrage in 1995 hangt samen met de introductie van de ZFW-franchise voor werkgevers. In het kader van de pakketoverheveling geneesmiddelen etc. is de rijksbijdrage verhoogd met 0,7 miljard en ten gunste van werknemers gebracht. De lastenverlichting voor werkgevers wordt in 1996 op aan ander wijze vormgegeven dan in 1995.

Vraag van de heer Boorsma (CDA): Waar kan ik in de Miljoenennota in het uitgavenkader de 2,75 miljard rijksbijdrage aan de ZFW zien?

De rijksbijdrage ZFW is een onderlinge betaling tussen het begrotingsgefinancierde en premiegefinancierde deel van de zorgsector. Deze onderlinge betalingen vallen bij consolidatie weg, omdat het zowel om uitgaven als ontvangsten gaat. Daarom worden bij de actuele uitgaven en het uitgavenkader zorgsector voor wat betreft het premie-gefinancierde deel alleen de uitgaven van ZFW, AWBZ en particuliere verzekeringen vermeld. De consolidatie is terug te vinden bij de opbouw ijklijn rijksbegroting in enge zin en de actuele uitgaven die daar onder vallen (blz. 84 in de Miljoenennota, regel 7).

Vraag van de heer Boorsma (CDA): Welke investeringen in grote projecten zijn al gefinancierd? Gaarne een reactie op het tempo van de uitvoering van infrastructuurprojecten.

1. Wat de Betuweroute, de HSL en Schiphol betreft het volgende:

a. Betuweroute: deel 4 van de PKB-procedure is vastgesteld.

De financiering van de totale kosten ad 8,2 miljard (prijspeil 1005) is als volgt vastgesteld:

* SVV-middelen 2,6 mld
* FES 3,8 mld (N.B.: voor 820 mln zal nog een nadere prioritering dienen plaats te vinden)
* Privaat 1,5 mld
* Bijdrage EU 0,3 mld

b. HSL-zuid: de inspraakprocedures zijn nog niet afgerond. Door het kabinet is rekening gehouden met eem kostenniveau van 6,1 mld (excl. kosten van de uitkomst onderhandelingen met België). Planning is dat kabinet in 1996 deel 3 van de PKB-procedure zal vaststellen. De dekking van het kostenniveau ad 6,1 mld is als volgt voorzien

* SVV-middelen 2,1 mld
* FES 2,3 mld
* Privaat 1,4 mld
* Bijdrage EU 0,3 mld

c. Uitbreiding Schiphol Met de PKB Schiphol en omgeving is een totaalbedrag van ca. 13 miljard gemoeid. Van dit bedrag kan ongeveer 12 miljard direct worden toegeschreven aan de uitbreiding van Schiphol (het project Mainport en Milieu Schiphol). De 12 miljard PMMS-investeringen betreffen voor 8,5 miljard private investeringen en 3,5 miljard publieke investeringen, die vrijwel geheel voor rekening van het Rijk komen.

2. Wat andere grote projecten betreft, kan gewezen worden op de Investeringsimpuls ad 5 mld (excl. doorloop en prijsbijstelling) die 1 In dit referentiekader worden onder meer de ex ante en ex post evaluatie-onderzoeken die zich primair richten op het vaststellen van (maatschappelijke) effecten van extern respectievelijk intern beleid, als evaluatie-onderzoek onderkend. Dit type evaluatie-onderzoek moet volgens het referentiekader niet alleen voldoen aan de gebruikelijke kwaliteitseisen, maar ook aan de eis dat dit onderzoek betrekking dient te hebben op tenminste één van de volgende elementen: – de mate waarin de doelen van het gerealiseerde dan wel in overweging genomen beleid (kunnen) worden bereikt; – de mate waarin het al dan niet bereiken van de doelen het gevolg is van de beleidsinstrument, en er aandacht is voor neveneffecten; – de mate waarin de uitvoering van het beleid conform plan verloopt.

binnen het FES zal worden gedekt uit de verkoop van staatsbezit/Common Area. In 1995 is er binnen het FES reeds een totale opbrengst aan verkoop van staatsbezit gerealiseerd van ca. 6,2 miljard.

N.B. De omvang van de investeringsimpuls is als volgt opgebouwd:

* oorspronkelijke investeringsbedrag 5,0 mld
* doorloop na 1998 ten laste van FES 1,5 mld
* prijsbestelling 0,7mld.

Vraag van de heer De Boer (GroenLinks): Wat wordt er gedaan aan effect-meting van het overheidsbeleid?

In de Rijksdienst wordt langs verschillende wegen de toepassing van effectmeting van beleid gestimuleerd. In de eerste plaats dient het in 1991 uitgebrachte Regeringsstandpunt over het in het Verslag 1990 van de Algemene Rekenkamer opgenomen Centraal Thema over beleidsevaluatie-onderzoek te worden genoemd.

De in het Regeringsstandpunt geformuleerde voornemens hebben ertoe geleid dat de (comptabele) wet- en regelgeving is aangepast. Dit geldt met name voor artikel 17 van de Comptabiliteitswet (CW) waarin de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke ministers voor evaluatie-onderzoek tot uiting wordt gebracht.

Een uitvloeisel van het Regeringsstandpunt is tevens dat de Staten-Generaal sinds 1993 – op basis van een geprogrammeerde aanpak van de toepassing van evaluatie-onderzoek – in de memorie van toelichting bij de begrotingen op een meer systematische wijze dienen te worden geïnformeerd over de resultaten en gebruik van afgerond evaluatie-onderzoek en de geplande evaluatie-onderzoeken.

Een en ander leidt ertoe dat steeds meer evaluatie-onderzoek, waaronder onderzoek naar de effecten van beleid (zowel ex ante als ex post) wordt uitgevoerd.

Zoals in de Miljoenennota 1996 is vermeld wordt deze ontwikkeling in kwalitatieve zin versterkt door de afspraken die in 1994 zijn gemaakt tussen de directeuren Financieel-Economische Zaken van de diverse ministeries, het ministerie van Financiën en (ambtenaren van) de Algemene Rekenkamer. Deze afspraken hebben onder meer betrekking op een referentiekader voor kwalitatief aanvaardbaar evaluatieonderzoek en op een aantal organisatorische aspecten van belang voor een goede uitvoering en benutting van evaluatie-onderzoek.1 De gemaakte afspraken hebben tevens betrekking op de informatiebehoefte van het Ministerie van Financiën ten aanzien van door de ministeries uitgevoerd evaluatie-onderzoek – gezien de coördinerende en stimulerende taak van Financiën op dit gebied – en op de informatiebehoefte van de Algemene Rekenkamer op dit terrein op grond van artikel 57 van de CW.

Een ander rijksbreed ontwikkelingstraject dat van belang is voor de effectmeting van beleid is het traject van het instrument kengetallen conform artikel 7 CW. Binnen de Rijksdienst worden in dit verband drie typen kengetallen onderscheiden: ramingskengetallen, doelmatigheidskengetallen en doeltreffendheidskengetallen. Voor het samenstellen van doeltreffendheidskengetallen is effectmeting van belang. Bij de begrotingsvoorbereidingen 1996 lag het accent op de ramingskengetallen. Het is de bedoeling dat bij de begrotingscyclus 1997 de tweede stap wordt gezet: het ontwikkelen en gebruiken van doelmatigheidskengetallen. Daarna zal de derde stap kunnen worden gezet. Wel wordt in het kader van de Financiën-opleidingen hieraan de nodige aandacht besteed. Overigens zijn er op de ministeries reeds projecten op het gebied van doeltreffendheidskengetallen gaande of in ontwikkeling. Bij het zetten van genoemde derde stap in het kader van de rijksbrede aanpak zal op deze ontwikkelingen worden ingespeeld.

Vraag van de heer De Boer (GroenLinks): Geeft de huidige (lage) rentestand aanleiding tot herfinanciering van de staatsschuld, zodat hoogrentende leningen vervangen kunnen worden door laagrentende?

Voor een concrete beantwoording van deze vraag is het goed twee zaken uit elkaar te houden.

Ten eerste leidt een lagere rentevoet ertoe dat (nieuwe) schuld tegen gunstiger voorwaarden uitgegeven kan worden. Daarnaast worden de mogelijkheden die bestaan voor vervroegde aflossing van bestaande hoogrentende leningen maximaal benut. Leningen van recentere datum bevatten echter geen vervroegde aflossingsmogelijkheid.

Vraag van mevr. Ter Veld (PvdA): Hoe werkt precies de ouderenaftrek in de netto-netto gekoppelde AOW?

De netto AOW-uitkering wordt in stappen vastgesteld. In de eerste stap wordt de netto AOW-uitkering gekoppeld aan het netto wettelijk referentie minimumloon. Vervolgens wordt de netto AOW-uitkering verhoogd (gebruteerd) met de desbetreffende belasting- en premie-afdrachten, zonder daarbij rekening te houden met de ouderenaftrek. Vervolgens wordt voor de relevante categorie ouderen de ouderenaftrek in mindering gebracht op het belastbaar inkomen, waarover loonheffing moet worden afgedragen. Aldus werkt het netto-effect van de ouderenaftrek volledig door in de netto-AOW-uitkering van de relevante categorie ouderen.

Vraag van mevr. Ter Veld (PvdA): Wat is de stand van zaken met betrekking tot de voorstellen van de commissie Witteveen inzake de fiscale behandeling pensioenen en hoe verhoudt de fiscale pensioennorm van 70% eindloon zich tot uitspraken van de minister dat 60% eindloon als ambitieniveau zou moeten worden nagestreefd?

Over de voorstellen van de commissie Witteveen zal begin 1996 in de Tweede Kamer worden gedebatteerd, mede met het oog op de desbetreffende uitvoeringsbesluiten die thans in voorbereiding zijn.

Stelregel bij de fiscale aftrekbaarheid van pensioenpremies is dat wordt aangesloten bij datgene wat in de samenleving gebruikelijk is, vandaar in beginsel 70% eindloon, met mogelijkheid voor een flexibele invulling. Mijn pleidooi voor een minder ambitieus pensioenniveau – bijvoorbeeld 60% eindloon – is primair van toepassing op het niveau van de verplichtgestelde, bedrijfstaksgewijze pensioenregelingen, waar mede als gevolg van het huidige hoge collectieve ambitieniveau weinig ruimte is voor een op individuele voorkeuren toegesneden pensioeninvulling.

Vraag van mevr. Ter Veld (PvdA): Verontruste berichten over AOF: volgend jaar tekort van 2 miljard.

Mevr. Ter Veld doelt hier waarschijnlijk op berichten van de SVB, dat het vermogenstekort van de SVB-fondsen (AOW/AWW) ultimo 1996 2,1 miljard zal bedragen en dat de premies 1996 daarom hoger zouden moeten worden vastgesteld.

Zoals reeds op 6 november jl. schriftelijk geantwoord door minister Melkert aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XV en 24 402, nr. 12), biedt deze informatie van de SVB voor het kabinet geen wezenlijk nieuwe inzichten. In de Sociale Nota 1996 wordt een vermogenstekort van 1,7 miljard geraamd voor de SVB-fondsen ultimo 1996 (zie bijlage 7.3, pag. 100).

De AOW/AWW-premie worden in 1996 fors verhoogd ten opzichte van 1995. De vermogenstekorten die desondanks ultimo 1996 zullen optreden zullen in latere jaren worden weggewerkt. Hiermee wordt een geleidelijke ontwikkeling in het premieniveau over verschillende jaren mogelijk gemaakt.

Vraag van de heer Van den Berg (namens SGP, RPF, GPV):Ondanks de ingezette terugsluisoperatie gaat het midden- en kleinbedrijf er door de invoering van de ecotax f 150 miljoen op achteruit. Er wordt voor gepleit de voor terugsluizing beschikbare middelen niet in te zetten voor het verlagen van de OT, maar voor het (verder) verhogen van de zelfstandigenaftrek.

* Het saldo van heffing en terugsluizing voor het midden- en kleinbedrijf is niet, zoals beweerd, 150 miljoen negatief, maar 10 miljoen positief.

* Misverstand is wellicht veroorzaakt door een EIM-rapport; daarin is echter uitgegaan van een veel hoger energieverbruik van het bedrijfsleven dan door het kabinet is berekend: oorzaak hiervan is dat het EIM aansluiting heeft gezocht bij berekeningen van het CPB waarvan later is komen vast te staan dat zij een overschatting van de opbrengst te zien gaven.

* Dit neemt niet weg dat er plussen en minnen zijn. Dit is het onvermijdelijke gevolg van de keuze van het kabinet voor generieke maatregelen; de maatvoering van deze generieke maatregelen (verlaging tarief Vpb-opstapje, verhoging zelfstandigenaftrek en verlaging OT-percentage) is zodanig gekozen dat het saldo van heffing en terugsluizing zowel voor grootbedrijf (+4 miljoen) als het MKB (+10 miljoen) grosso modo in evenwicht is.

* Het kabinet heeft daarnaast mede voor de inzet van het instrument van de OT gekozen, omdat deze maatregelen leidt tot een verlaging van de kosten van arbeid en aldus tot een bevordering van de werkgelegenheid; het niet inzetten van het OT-instrument zal arbeidsintensieve bedrijven benadelen en dus schadelijk zijn voor de werkgelegenheid.

Vraag van de heer Stevens (CDA): Is bij de wetsvoorstellen OOG en reparatie BTW-constructies de dereguleringstoets uitgevoerd? Zo ja, is daarvan een rapport beschikbaar?

Beide wetsvoorstellen zijn door het Ministerie van Justitie op dereguleringsaspecten getoetst. In beide gevallen is hierover met Justitie overeenstemming bereikt.

Eventueel overleg met Justitie in het kader van de dereguleringstoets vindt over het algemeen mondeling plaats. Zo ook bij de wetsvoorstellen waarnaar de heer Stevens informeert. Er zijn geen rapporten beschikbaar waarin de uitkomsten van de dereguleringstoets zijn vastgelegd.

Wat betreft het wetsvoorstel OOG zij overigens nog gewezen op hoofdstuk IV van de memorie van toelichting (blz. 15/16), waarin uitdrukkelijk is ingegaan op de complicering van de wetgeving die uit het wetsvoorstel voortvloeit.

Vraag van de heer Stevens (CDA): Door de heer Stevens is gevraagd naar de stand van zaken rond de bronheffing op royalty's. Hij vraagt zich tevens of het rapport Ruding soms in de vergetelheid is geraakt.

De Europese Commissie heeft het voorstel voor een richtlijn betreffende de afschaffing van bronheffingen op rente en royalty's eind 1994 ingetrokken, aangezien de Raad er na vier jaar nog niet in was geslaagd over het voorstel overeenstemming te bereiken.

Wat betreft het rapport Ruding, kan het volgende worden opgemerkt. Uit conclusies van de Ecofin van 19 november 1992 met betrekking tot het Ruding-rapport blijkt dat door de Lidstaten, evenals de Europese Commissie, wordt onderschreven dat dubbele belasting moet worden voorkomen, doch dat dit er niet toe mag leiden dat in het geheel geen belasting wordt geheven. De Lidstaten onderschreven tevens de door de Commissie Ruding in haar rapport uitgesproken zorg over de gevolgen van fiscale competitie. Sindsdien is er niet zoveel gebeurd. Wel kan er in dit verband op worden gewezen dat er inmiddels een andere/nieuwe Europese Commissie en een nieuwe Commissaris is. Commissaris Monti overweegt om medio volgend jaar een nieuwe Commissie-mededeling aan de Raad en het EP uit te brengen over de directe belastingen. Deze mededeling zou een soort van een werkprogramma met prioriteiten voor verdere acties moeten vormen dat besproken zal worden met onder andere het bedrijfsleven en de lidstaten.

Vraag van de heer Stevens (CDA): Kan de regering een visie voor de langere termijn geven over de verschuiving van de druk op directe belastingen naar indirecte belastingen?

Belangrijk toetsingskader voor verschuiving van de druk op directe belastingen naar de indirecte belastingen is de werkgelegenheid. De mate van verschuiving wordt voor een belangrijk deel ingegeven door het antwoord op de vraag in hoeverre een dergelijke verschuiving goed is voor de werkgelegenheid. Anderzijds spelen aspecten als invloed op de inkomensverdeling en de prijsontwikkeling, een rol. Bovendien moet dit dan worden bezien tegen de achtergrond van internationale ontwikkelingen en de positie in de ons omringende landen. Ook de Europese regelgeving kan van invloed zijn.

In het regeerakkoord zijn over de verschuiving van de druk van directe naar indirecte belastingen afspraken neergelegd, waarbij het accent met name ligt op het milieu. In dit verband kan worden gewezen op het voorstel tot invoering van een regulerende energiebelasting en de terugsluis van de werkgelegenheid en koopkracht, Voorts kan worden gewezen op het voorstel van het kabinet de accijnzen met ingang van 1996 reëel constant te houden.

Vraag van de heer Stevens (CDA): Wanneer wordt het voorstel van rijkswet houdende wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) bij het Parlement ingediend en wat is de beoogde datum van inwerkingtreding van dit voorstel van rijkswet.

Het voorstel van rijkswet is begin juni 1995 voor advies naar de Raad van State van het Koninkrijk gezonden. Tot op heden heeft de Raad van State van het Koninkrijk nog geen advies uitgebracht. Derhalve kunnen wij geen uitspraak doen over het tijdstip van indiening van dit voorstel van rijkswet bij het Parlement. Het ligt in mijn voornemen om het voorstel van rijkswet zo spoedig mogelijk in werking te laten treden, nadat het kracht van wet heeft gekregen.

Vraag van de heer Stevens (CDA): Is de Staatsecretaris bereid het eindrapport van werkgroep II (fiscale infrastructuur) met de Eerste Kamer te bespreken?

Naar aanleiding van een vraag dienaangaande in de Tweede Kamer, hebben wij aangegeven dat wij de Kamer zo spoedig mogelijk over de resultaten daarvan zal informeren. Vervolgens zijn wij uiteraard gaarne bereid daarover ook met de Eerste Kamer te spreken.

Vraag van de heer Stevens (CDA): Onderwerp: lange termijnvisie belastingdienst

Deense model (vooringevulde aangiftebiljetten)

De commissie vermindering administratieve lasten heeft voorgesteld een zogeheten "eindafrekening loonbelasting" te introduceren. Dit voorstel is onderdeel van het grotere voorstel om de belastingdienst in de toekomst door middel van een maandelijkse negatieve voorlopige aanslag rekening te laten houden met aftrekposten en de tariefgroepindeling (de werkgever wordt dan verlost van de loonbeschikking en hoeft slechts rekening te houden met een standaardtariefgroep). Met een eindafrekening loonbelasting, waarbij de belastingdienst zich baseert op de bij hem bekende gegevens, kan dan worden voorkomen dat zeer vele (naar verwachting uiteindelijk ruim 2 miljoen) belastingplichtigen een aangifte inkomstenbelasting moeten invullen. Tegen zo'n eindafrekening is overigens gewoon bezwaar en beroep mogelijk. Het houdt weliswaar niet hetzelfde in als het Deense systeem maar heeft qua effect een zeer sterk gelijkende uitwerking. Wij hebben dit voorstel neergelegd bij de werkgroep Witteveen tot nadere bestudering.

Sociale premies via de belastingdienst?

De commissie vermindering administratieve lasten heeft aangegeven dat het door één instantie laten uitvoeren van de loonheffing en de heffing premies werknemersverzekeringen leidt tot forse administratieve lastenbesparingen bij ondernemers en een aanzienlijke daling van uitvoeringskosten voor de overheid (inclusief bedrijfsverenigingen). De commissie meent dat daarom onderzoek moet worden gedaan naar de gevolgen van één heffende dan wel gegevensverwerkende instantie. Wij zullen hierover overleg voeren met de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Werken in de actualiteit

Werken in de actualiteit betekent simpel gezegd dat de belastingdienst er direct bij wil zijn op het moment dat zich bij een belastingplichtige fiscaal relevante feiten en handelingen voordoen. En ook snel reageren op verzoeken en verplichtingen van belastingplichtigen. Snel duidelijkheid creëren. Zowel voor particulieren als voor ondernemers.

Als voorbeeld kan gedacht worden aan de afhandeling van aangiften, al of niet in elektronische vorm. Werken in de actualiteit vereist dat de belastingdienst actuele gegevens van en contra-informatie over belastingplichtigen meer en geïntegreerd gaat verzamelen (bij ondernemers onder meer met behulp van instrumenten als bedrijfsbezoeken en specifieke deelcontroles) en vastleggen, en daaraan ook onmiddellijk gevolgen verbindt, bijvoorbeeld door middel van voorlopige aanslagen of maatregelen.

Fiscaal belang en fiscaal risico

Op basis van de begrippen fiscaal belang en fiscaal risico bepaalt de belastingdienst welke (groepen van) belastingplichtigen welke soort aandacht en behandeling nodig hebben.

Voor de invulling van de begrippen fiscaal belang en fiscaal risico zijn richtlijnen ontwikkeld, die echter "bedrijfsgeheim" zijn. Het openbaar maken van die richtlijnen en normen zou het handhavingsbeleid van de belastingdienst ernstig ondermijnen. Een belastingplichtige kan er dus niet achterkomen hoe de belastingdienst hem beoordeelt in termen van fiscaal risico.

Personele schuif

De P-schuif is gebaseerd op de verwachting dat het – op grond van verschillen in omvang en spreiding van fiscaal belang en fiscaal risico – gerechtvaardigd is relatief meer mensen en middelen in te zetten bij de behandeling van ondernemingen en relatief minder bij de behandeling van particulieren. Deze verschuiving wordt ook feitelijk mogelijk door de ondersteuning van de behandeling van aangiften particulieren met behulp van geavanceerde geautomatiseerde selectie- en transactiesysteem (IBS: inkomstenbelastingsysteem). In zichzelf leidt deze ondersteuning tot een kwaliteitsverhoging van de inkomstenbelasting. Zo worden bijvoorbeeld alle aangiften nu geautomatiseerd standaard bezien op telfouten. Ook wordt de eenheid van fiscaal beleid verbeterd. Het relatief meer inzetten van mensen en middelen bij de fiscale behandeling van ondernemingen (waarbij ook de controle op de uitvoering van de loonbelasting een belangrijke rol speelt) zal naar verwachting eveneens tot een kwaliteitsverbetering leiden.

Vraag van de heer Stevens (CDA): Hoe denken de banken over de administratieve lasten van de dividendrenseignering?

Medio 1995 heeft bestuurlijk overleg plaatsgevonden met de Nederlandse Vereniging van Banken en de Vereniging voor de Effectenhandel. Op basis van dit overleg is besloten een (extern) onderzoek te laten uitvoeren naar de administratieve lasten van invoering van dividendrenseignering. Dit onderzoek is thans in uitvoering.

Vragen van de heer Stevens (CDA):Emancipatiebeleid. Streven is minimaal 370 kinderopvangplaatsen per 1-1-1996. Hoeveel kinderopvangplaatsen zijn er nu in werking?

In 1995 bedroeg bij de Belastingdienst het aantal gerealiseerde kinderopvangplaatsen 370 (budget van 6,1 mln). Door een verhoging van het budget voor de kinderopvang (met 3,7 mln) kunnen 545 kinderplaatsen in 1996 worden gerealiseerd.

Is positieve discriminatie van toepassing op alle rangen? Zo ja, gaat het dan om gelijke geschiktheid of gelijke kwaliteit? Hoe verhoudt zich dit tot de rechten van de mens en de bestrijding van discriminatie?

Bij de Belastingdienst hebben op alle niveaus vrouwen bij gelijke geschiktheid voorrang. Dit beleid is gebaseerd op de Algemene wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Het Europese Hof van Justitie heeft zich op 17 oktober jongstleden uitgesproken tegen nationale wetgeving voor automatische positieve discriminatie van vrouwen bij vacaturevervulling. Het ministerie van Binnenlandse Zaken beraadt zich momenteel over de consequenties van de uitspraak van het Hof.

Vraag van de heer De Boer (GroenLinks): De belastingdienst heeft een hoger foutenpercentage en ook de bezwaarschriften nemen toe. Is dat allemaal waar en kunnen hierover cijfers worden gegeven.

Belastingplichtigen kunnen reageren op fouten van de belastingdienst door middel van het indienen van bezwaarschriften. Het aantal bezwaarschriften dat in 1994 is ingediend bedraagt voor de belastingmiddelen Inkomstenbelasting en Vennootschapsbelasting in totaal ca. 306 000 tegen 307 000 in 1993. Daarvan hadden in 1994 ca. 41.000 bezwaarschriften betrekking op een administratieve fout, tegen 40.000 in 1993. In absolute aantallen is hier weliswaar sprake van een (geringe) stijging, maar gerelateerd aan het aantal definitieve aanslagen, die de basis vormen voor deze bezwaarschriften, is er sprake van een stabiel niveau van ca. 0,56% administratieve fouten in 1993 en 1994. Middels interne controle en aanpassingen van de administratieve organisatie wordt voortdurend getracht dit percentage terug te dringen.

Naast het indienen van bezwaarschriften (naar aanleiding van het opleggen van een aanslag) kunnen belastingplichtigen ook door middel van het indienen van een klacht wijzen op mogelijke onjuistheden in het optreden van de belastingdienst. In 1994 ontving de belastingdienst ca. 1.900 klachten van uiteenlopende aard (in 1993 waren dat er 2.300). Het aantal klachten dient wel te worden bezien in het perspectief van de tientallen miljoenen "klantcontacten" die de belastingdienst jaarlijks heeft.

Gegeven deze ontwikkelingen kan niet worden gesteld dat het foutenpercentage bij de belastingdienst toeneemt. Er is, in het kader van de beoogde kwaliteitsverbetering, juist sprake van een grote aandacht bij de belastingdienst voor het zoveel mogelijk voorkomen van fouten en het adequaat en snel afhandelen van ingediende bezwaarschriften en klachten.

Vraag van de heer Stevens (CDA): Kan de datum van 1 april 1996 voor het rapporteren van de werkgroep fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting worden vervroegd?

De in de instellingsbeschikking voor de werkgroep fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting genoemde datum van 1 april 1996 betreft het tijdstip waarop de werkgroep uiterlijk haar laatste voorstellen zal overleggen. De werkgroep kan echter ook tussentijds rapporteren.

Zo heeft de Staatssecretaris van Financiën de Staten-Generaal onlangs geïnformeerd over een eerste rapportage van de subwerkgroep vergroening.

De verwachting is dat de werkgroep nog ruim voor de datum van 1 april 1996 verschillende deelrapportages zal uitbrengen.

Vraag van de heer Schuyer (D66): De heer Schuyer vraagt hoe de bewindslieden tegen een bronbelasting op spaarinkomsten aankijken en of zij hun verzet tegen een bronbe lasting in EEG-verband zouden willen opgeven.

Invoering van een bronheffing in EEG-verband zou voor Nederland het risico meebrengen dat belastingplichtigen hun spaartegoeden de grens over brengen. Het bronbelastingtarief zal in het algemeen namelijk lager zijn dan het Nederlandse marginale IB-tarief.

Daarnaast zal Nederland als gevolg van een bronheffing minder aantrekkelijk worden voor buitenlandse beleggers, aangezien zij in Nederland nu ook bronbelasting moeten gaan betalen. Dit zou tot kapitaalvlucht kunnen leiden en tot een hoger rentestand kunnen leiden. Gezien deze gevolgen verbaast het niet dat ook de Nederlandse Vereniging van Banken zich negatief over een bronbelasting op spaartegoeden heeft uitgesproken. Voor de Nederlandse overheid zal een bronbelasting tenslotte meebrengen dat de belastingopbrengsten afnemen terwijl de financiering van de staatsschuld door een hogere rentestand wellicht duurder wordt. Nederland is daarentegen wel gebaat met een uitbreiding van de bestaande renterenseignering tot de andere Lidstaten van de EU, aangezien dat de meest geëigende oplossing is om het probleem van de belastingfraude aan te pakken. In de eerste helft van 1994 leek de discussie in Brussel in de richting te gaan van een oplossing die zou bestaan uit een bronbelasting in de bronbelastinglidstaten en renseignering tussen de renseigneringslidstaten, waarbij ook tussen beide groepen Lidstaten een zekere mate aan gegevensuitwisseling op basis van reciprociteit mogelijk zou moeten zijn.

Uiteindelijk bleek echter dat de bronbelastinglidstaten niet bereid waren zelf dezelfde gegevens te verstrekken die zij wensten te ontvangen van de renseigneringslanden.

1 De Minister van Financiën heeft in IMF-kader reeds aangegeven geen voorstander te zijn van een dergelijke belasting.

2 Het resultaat van de studie is besproken in de Joint Session CFA/CFM van 8 en 9 juni 1995, alwaar het overgrote deel van de OESO-landen zich tegen invoering van een dergelijke belasting uitsprak.

Het dossier "bronbelasting op spaartegoeden" in de EU ligt sindsdien stil.

Vraag van de heer De Boer (GroenLinks): De Boer vraagt of Nederland een opinie heeft dan wel een opinie aan het ontwikkelen is ten aanzien van de zogenoemde "flitstax" (ook wel Tobin-tax). Deze belasting op grensoverschrijdende financiële transacties, zou mogelijk ter bestrijding van internationale speculatie en ter financiering van de VN kunnen worden gebruikt.

Aan een "flitstax" op grensoverschrijdende valutatransacties kleven vele haken en ogen. Het vergroot in rustige tijden de kosten van kapitaaltransacties en ontmoedigt daarmee het nuttige kapitaalverkeer en daarmee ook de handel. In tijden van onrust, waarvoor de heffing juist zou zijn bedoeld, werkt deze heffing daarentegen niet omdat de kosten niet opwegen tegen de verwachte nog veel grotere winsten. Daarbij is niet denkbeeldig dat sommige landen niet meedoen aan een dergelijke internationale belastingheffing, waarmee sommige markten worden bevoordeeld en een efficiënte allocatie van middelen verder wordt gefrustreerd. Ook het IMF1 en de OESO2 hebben in studies naar de effectiviteit en uitvoerbaarheid van een Tobin-tax, of varianten daarvan, een sceptisch oordeel geveld.

Naast het feit dat de nodige vraagtekens bij het effect van een dergelijke belasting kunnen worden geplaatst, ontbreekt een internationaal kader met autoriteiten om de betaling van de belasting af te dwingen. De opzet van een internationaal sluitend systeem zal hoge kosten met zich meebrengen, die uiteindelijk op het publiek worden afgewenteld. De belasting zal voor alle financiële produkten moeten gelden, aangezien de belasting anders eenvoudig kan worden omzeild. Dit zal een enorme administratieve last met zich meebrengen.

De Nederlandse regering acht gezien deze bezwaren de flitstax dan ook geen goed middel ter bestrijding van speculatie en ter financiering van de VN.

Vraag van de heer Rensema (VVD): Wetsvoorstel blote-eigendomsconstructies IB (OOG). Waarom is bij het in aanmerking nemen van de waarde-aangroei van blote eigendommen van zaken niet gekozen voor een forfaitaire regeling als bij het al bestaande artikel 25a (mantelwetgeving).

– Hieraan is aandacht besteed in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (passage bijgevoegd).

– Er is niet voor eenzelfde systematiek gekozen omdat de situaties niet zonder meer vergelijkbaar zijn.

– De mantelwetgeving ziet op situaties waarin een genotsrecht op een recht, zoals een obligatie, is gevestigd. Ten tijde van het tot stand komen van de mantelwetgeving hadden deze een betrekkelijk uniform karakter. Veelal was sprake van een resterende looptijd van 5 tot 8 jaar. Alsdan is op eenvoudige wijze een forfaitair rendement te berekenen waarmee een redelijke belastingheffing wordt bereikt.

– Bij genotsrechten op zaken is het aantal verschijningsvormen veel groter. Dit betreft zowel de looptijd als het rendement. Het is dan niet goed mogelijk door middel van een forfaitair rendement tot een redelijke belastingheffing te komen. Gekozen is daarom voor het belasten van de werkelijke waardeaangroei.

Vraag van de heren Stevens (CDA), Van den Berg (SGP): De vraag van de heren Stevens en Van den Berg naar de bereidheid om de overgangsregeling voor belaste verhuur bij verkoop van panden door projectontwikkelaars aan beleggers, te verlengen tot 1 april 1996, kan bevestigend worden beantwoord.

Wat betreft de verhuur van onroerend goed door zogenaamde 7-2-b-ondernemers die dreigen onderdeel te gaan vormen van een fiscale eenheid:

– de heer Stevens stelt een vraag dienaangaande – zij opgemerkt dat in een resolutie zal worden aangegeven dat dergelijke verhuurders wat betreft de bij de inwerkingtreding van de wet lopende verhuur, ervan kunnen uitgaan dat geen fiscale eenheid ontstaat. De verhuurprestatie blijft dan zolang nog een zelfstandig aan de BTW-heffing onderworpen prestatie.

Verder bestaat de bereidheid om voor de optie voor belaste levering een optie mogelijk te maken voor gedeelten van een pand die belast worden verhuurd, dit ten antwoord op de vraag dienaangaande van de heer Stevens.

Naar aanleiding van de vraag van de heren Stevens en Van den Berg naar de bereidheid om de meldingstermijn voor de overgangsregeling op te rekken van 4 weken tot bij voorbeeld 3 of 6 maanden, zij het volgende opgemerkt. Naar mag worden aangenomen, hebben huurders en verhuurders sinds de introductie van de overgangsregeling de nodige inspanningen verricht om hun huurcontracten tevoorschijn te halen en ze te toetsen aan deze regeling. Het melden van de contracten door de verhuurders, waarmee ook de toepasselijkheid van de overgangsregeling wordt aangegeven, hoeft dan niet meer overdreven veel tijd te vergen. Wanneer mocht blijken dat de termijn van 4 weken op ernstige bezwaren zou stuiten – de verhuurder weet bij voorbeeld nog niet van alle overeenkomsten of het huurpercentage aan de eis voldoet – dan kunnen wij ermee instemmen dat op dit punt alvast volstaan wordt met een voorlopige melding.

Vraag van de heer Rensema (VVD): Wetsvoorstel blote-eigendomsconstructie IB (OOG). Het ontgaan van belasting doet zich met name voor bij sfeeroverschrijdende transacties. Waarom is in plaats van de voorgestelde regeling niet gekozen voor een aanpak van de sfeerovergang. Aldus zou een dogmatisch fraaier en eenvoudiger resultaat kunnen worden bereikt.

In het wetsvoorstel is gekozen voor een andere benadering. Het beoogt de voordelen, bestaande uit een waardestijging van bloteeigendommen, te belasten bij degene die deze behaalt. Hierbij is niet van belang of een sfeerovergang heeft plaatsgevonden. Aldus wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de economische realiteit.

De gekozen benadering sluit aan bij de benadering in de al bestaande mantelwetgeving.

Te betwijfelen valt of een sfeerovergangsregeling zo veel eenvoudiger vorm te geven is. Ook hierbij zullen zich de nodige problemen voordoen. Voor een deel zullen dit dezelfde zijn als bij het wetsvoorstel.

Wij wijzen hierbij onder meer op het onderscheid tijdelijke/niet-tijdelijke genotsrechten, de problematiek van omzetting van niet-tijdelijke in tijdelijke genotsrechten en de aftrekbeperking bij de aankoop van het genotsrecht door de bloot eigenaar.

Vragen van de leden De Boer (GroenLinks) – Ter Veld (PvdA): Melkert-banen,

De heer De Boer en mevrouw Ter Veld hebben ons gevraagd naar de berekening van BTW in samenhang met de zgn. Melkert-banen. Inzake deze aangelegenheid heeft mevrouw Kalsbeek-Jasperse, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, recent enkele vragen aan de regering gesteld. In de antwoorden op die vragen heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de tweede ondergetekende, aangegeven dat BTW is verschuldigd over de vergoeding die een inlener moet betalen. Er is echter geen BTW verschuldigd over de subsidie die wordt verstrekt op basis van de Subsidieregeling experimenten activering van uitkeringsgelden (Melkert-II). Dit standpunt geldt voor alle ondernemers die in het kader van de genoemde subsidieregeling personeel aan anderen ter beschikking stellen, dus ook voor Uitzendbureau Start. Dit verschil met bij voorbeeld de jeugdwerkgarantiewet komt doordat het bij de Melkert II-banen gaat om echte, reguliere arbeidsplaatsen. Bij de van btw vrijgestelde JWG- en banenpoolregelingen gaat het om aanvullende arbeidsplaatsen. Daar zijn dus ook de concurrentieaspecten heel anders.

Vraag van de heer De Boer (GroenLinks): Mobiliteit gemeenten.

Verder heeft de heer De Boer onze aandacht gevraagd voor de (arbeids)mobiliteit bij gemeenten in samenhang met de toepassing van de BTW-wetgeving. Daarbij heeft hij gevraagd naar de fiscale behandeling van een aantal situaties. In antwoord op die vragen kunnen wij het volgende mededelen.

Als personeel van een bepaalde gemeentelijke dienst wordt gedetacheerd bij een andere dienst van dezelfde gemeente, is ter zake geen BTW verschuldigd. Een voorbeeld hiervan is de situatie waarin het hoofd van een openbare basisschool op het gemeentehuis van dezelfde gemeente (tijdelijk) op de afdeling onderwijs gaat werken. Als de detachering evenwel geschiedt ten behoeve van een andere gemeente, is ter zake wel BTW verschuldigd. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt in soorten personeel. Evenbedoeld standpunt geldt derhalve voor zowel het detacheren van een hoofd van een basisschool, een medewerker juridische zaken als voor een medewerker van de plantsoenendienst. Dit verschil in behandeling vloeit voort uit het feit dat in het eerste geval de gedetacheerde persoon bij dezelfde gemeente blijft en daarmee dus niet jegens derden worden opgetreden. In het tweede geval gaat het om detachering bij een derde en dan is altijd btw verschuldigd. In dit verband merkt de tweede ondergetekende nog op dat hij op 7 december jl. over deze aangelegenheid heeft gesproken met de directeur van de VNG. Het gesprek met de VNG op dit punt zal worden voortgezet.

Vraag van de heer Rensema (VVD): Stemt in met uitleg van het voorgestelde artikel 12a van de Wet op de omzetbelasting 1968, en vraagt die uitleg nog eens kort weer te geven.

Deze uitleg wordt hierna nog eens kort weergegeven. Het gaat om een situatie waarin ter zake van de levering van een onroerende zaak – na een verzoek van leverancier en afnemer – omzetbelasting verschuldigd is geworden, terwijl later blijkt dat dit ten onrechte is gebeurd: het verzoek had niet mogen gedaan omdat de afnemer niet voldoet aan het 90%-criterium. Er is dus ten onrechte belast geleverd en de leverancier heeft ten onrechte omzetbelasting in aftrek gebracht. Het gaat daarbij niet alleen om omzetbelasting in verband met de verkoop, maar ook om een correctie van dat gedeelte van de voorbelasting van de onroerende zaak waarvoor de herzieningsperiode nog niet is verstreken. De naheffingsaanslag voor de leverancier ten onrechte afgetrokken belasting wordt – aansluitend bij de systematiek van artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – opgelegd aan de afnemer. Juist hij is immers degene die de wetenschap heeft omtrent het aftrekgerechtigd gebruik van de onroerende zaak en door wiens toedoen dan te weinig belasting is geheven.

Vraag van de heer Stevens (CDA): Levert het nieuwe regime voor aflevering van goederen uit de Tweede Vereenvoudigingsrichtlijn-btw (24 466) geen opening voor ontwijking of constructies?

De vraag van de heer Stevens komt er in de kern op neer dat de herzieningstermijn voor de voorbelasting met betrekking tot diensten tekort schiet nu een aantal prestaties niet langer als levering maar als dienst worden aangemerkt. Voor deze prestatie loopt de herzieningstermijn inderdaad terug van 5 naar 1 jaar. Dit probleem speelt ook op enkele andere terreinen en is alleen op te lossen door een ruimere interpretatie van het begrip "investingsgoederen" in de Zesde Btw-richtlijn, of als nodig zelfs een wijziging van die richtlijn. Het voornemen bestaat deze problematiek op korte termijn aan de kaarten in Brussel en daarbij voor te stellen dat het begrip investeringsgoederen zo wordt uitgelegd dat daar ook onder vallen diensten waarop wordt afgeschreven voor de directe belastingen waardoor de herzieningstermijn met betrekking tot roerende investeringsgoederen ook daarop van toepassing kan zijn. Wij verwachten niet dat de gewijzigde regeling voor opleveringen tot problemen zal leiden wat betreft het onderscheid tussen roerende en onroerende zaken. Wel zal, nu de oplevering van roerende zaken in de nieuwe opzet wordt aangemerkt als dienst en de oplevering van onroerende zaken ingevolge de Zesde Btw-richtlijn blijft gelden als levering, de grens tussen roerende en onroerende zaken. Wel zal, nu de oplevering van roerende en onroerende zaken in dit opzicht scherper worden belicht. Daar staat tegenover dat door de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het begrip opleveren, de laatste jaren in veel minder gevallen kan worden gesproken van de oplevering van een onroerende zaak.

Vraag van de heer Hilarides (VVD): In het kader van de overdrachtsbelasting hebben wij grote zorgen of een hogere opbrengst als gevolg van de verbreding van de grondslag uiteindelijk zal leiden tot een lager tarief.

Zoals aangegeven in reactie op de op dit punt in de Tweede Kamer aanvaarde motie Van Rey, geven wij er de voorkeur aan eerst te bezien of daadwerkelijk sprake zal zijn van een structureel hogere opbrengsten dan geraamd. Mocht daarvan inderdaad sprake zijn, dan zal vervolgens in een breder kader moeten worden afgewogen of en zo ja, hoe terugsluizing hiervan dient plaats te vinden. Verlaging van de overdrachtsbelasting is daarbij een van de opties.

Vraag van de heer Stevens (CDA): De heer Stevens is ingegaan op de terugwerkende kracht bij het in de heffing van de overdrachtsbelasting betrekken van de verkrijging van de economische eigendom. Hij meent dat dit moeilijk ligt nu de overdrachtsbelasting een belasting is die in de regel aansluit bij de vorm, te weten de akte van levering.

Inderdaad sloot de overdrachtsbelasting qua heffingssystematiek in grote mate aan bij een vormvereiste, te weten de akte waarbij de onroerende zaak wordt geleverd. In de praktijk valt in het merendeel van de gevallen het belastbare feit – de verkrijging – samen met de levering, waarvoor volgens het civiele recht een akte nodig is. Het begrip verkrijging dient echter ook onder de huidige wetgeving economisch te worden opgevat, zoals ook blijkt uit de bepaling waarin de verkrijging van aandelen in onroerend-goedlichamen onder de heffing is gebracht. Het ontbreken van een vormvereiste, hoezeer daarmee ook de heffingssystematiek wordt vereenvoudigd, behoeft derhalve aan terugwerkende kracht niet in de weg te staan.

Vraag van de heer Stevens (CDA): over economische eigendomsoverdracht

Met betrekking tot de vraag van de heer Stevens aan wie de rente toekomt over een depot dat gestort is bij de notaris, merken wij op daar geen invloed op te hebben. Het is een zaak die de notaris onder wie het depot is gestort en de belastingplichtige regardeert. Zij kunnen daar samen afspraken over maken.

Vraag van de heer Stevens (CDA): Is de melding tevens aangifte? Wie moet aangifte doen?

Met betrekking tot het onderscheid tussen de melding en de aangifte ter zake van een economische-eigendomsverkrijging geldt het volgende. In het systeem van de overdrachtsbelasting is de verkrijger de belastingplichtige. Dat is ook degene die in beginsel aangifte behoort te doen. In de praktijk gebeurt de aangifte in het geval waarin er een notariële akte is opgemaakt, bij het aanbieden door de notaris van die akte ter registratie. Dit is niet anders bij de verkrijging van de economische eigendom. In het geval waarin er een notariële akte is (of een andere akte die geregistreerd wordt), moet degene die de economische eigendom heeft overgedragen, daarvan melding maken. Dit is evenwel niet de aangifte, maar slechts een controlemiddel om de heffing zeker te stellen. De verkrijger dient zelf aangifte te doen.

Vraag van de heer Rensema (VVD): over economische eigendomsoverdracht

De heer Rensema heeft de vraag gesteld of het wenselijk is – met name met het oog op witwaspraktijken – de economische eigendom te bestrijden langs civielrechtelijke weg. Naar de mening van het kabinet moeten witwaspraktijken op alle mogelijke wijzen worden bestreden. Een bestrijding langs de civielrechtelijke weg ligt echter niet in de rede. In de eerste plaats zij opgemerkt dat wij niet goed zien welke mogelijkheden er zijn dergelijke verbintenissen te verbieden. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat economische eigendom lang niet in alle gevallen samenvalt met het witwassen van langs illegale weg verkregen middelen, maar in het economische verkeer een reële functie kan hebben. Wij zouden er daarnaast de voorkeur aangeven dat in civilibus zou worden gekomen tot een plicht tot registratie van economische-eigendomsoverdrachten van onroerende zaken. Uit een eerste gedachtenwisseling met de minister van Justitie moeten wij echter constateren dat dat een ingewikkeld vraagstuk is.

Vraag van mevr. Ter Veld (PvdA): Kan concreter worden ingegaan op het probleem van de GOA's (gemeenschappelijke opleidingsactiviteiten)?

GOA's die voldoen aan de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen hebben geen enkel probleem. Voor GOA's die niet daaraan voldoen, omdat zij zonder arbeidsovereenkomsten werken en derhalve geen werknemers hebben, heeft het Centraal Bureau voor de Arbeidsvoorziening (CBA) inmiddels voor 1996 en overgangsregeling getroffen. Hiervoor is f 39 mln. uitgetrokken. In de overgangsperiode kan men de structuur aanpassen.

De overgangsregeling is van toepassing voor de bedrijfstakken die van het CBA reeds subsidie ontvangen voor gemeenschappelijke opleidingsactiviteiten en aan kunnen tonen dat minimaal 20 leerlingen, die in 1996 een aanvang maken met hun (gemeenschappelijke opleiding in de rest van dat jaar niet in een dienstverband werkzaam zijn (geweest). De hoogte van de bijdrage is f 4500 per subsidiabele leerling.

Naar boven