Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 1995 (Deel Ontwikkelingssamenwerking) (23900-V).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Gennip (CDA):

In 1995 worden de formatie-onderhandelingen gevoerd ter zake van de ontwikkelingssamenwerking, hoorden wij dezer dagen de naar mijn waarneming toch al een maand of zeven geleden geïnstalleerde minister van deze regering zeggen. Nu heeft minister Pronk al meer blijk gegeven van een wat autonome opvatting over momenten waarop regeringen waarvan hij deel uitmaakt, volwaardig functioneren. Vorige keer mochten wij immers een staatsrechtelijk novum beleven, doordat de beoogde minister in het weekend voor het constituerend beraad en voor de installatie in de Volkskrant al met een soort alternatieve regeringsverklaring kwam over zijn zeer ambitieuze beleidsvoornemens.

Nu spreekt hij niet voor zijn beurt, maar heeft hij kennelijk zijn beurt voorbij laten gaan door toe te treden tot een regering zonder de formatie af te ronden. Ik zeg niet dat hij zich niet heeft laten horen. Wie de bijtende kritiek op de inhoud en de stijl van het formatiewerk van zijn geestverwanten aanhoorde, mocht de verwachting hebben dat op de oppositiebanken plaats moest worden ingeruimd voor een additionele stem. Maar toch, het werden de trappen op Huis ten Bosch. Tot hoever gaat – de vergelijking is van hemzelf – een burgemeester in oorlogstijd?

Als volgzame Generaliteitslander en als gelovige in de internationale solidariteit – en dus ook bewonderaar van een aantal aspecten van deze minister – heb ik wel wat moeite met mijn nieuwe oppositierol. Maar ja, ik heb ook wel eens moeite met mijn herinneringen. Ik noem mijn herinnering aan die zonnige middag in mei 1993, toen het BBO een grote meeting organiseerde tussen de politieke partijen over hun plannen met betrekking tot de ontwikkelingshulpbegroting. Uitgehoond werd ik, uitgehoond, toen ik voorzichtig mijn zorgvuldige berekeningen over het budget over de komende vier jaren presenteerde: zo'n 0,93% ODA of zoiets voor de komende vier jaar. Een geachte collega uit deze Kamer zei daarop: nee, als D66 aan het bewind komt, dan zal men eens zien, dan komt er volledig herstel van de 1% en gaat alle vervuiling eruit. Kortom, een miljard of negen erbij, zoals ik nog probeerde te waarschuwen. Nee, zei de vertegenwoordiger van de PvdA. Hij was weliswaar een beetje zuiniger, maar hij had het toch ook over geleidelijke opvoering naar 1 en 1.

Goed, wij weten nu met welke verhalen de kiezers bij het CDA werden weggelokt. Dat waren veelal zeer gemotiveerde kiezers die van de politiek verantwoordelijkheid verwachtten. Om Lubbers te citeren, zij verwachten verantwoordelijkheid en eerlijkheid tegenover die honderden miljoenen armen die niet op het Binnenhof kunnen protesteren, juist tegenover hen. Wij zitten, sinds Bukman weg is, intussen met zo'n miljard gulden op jaarbasis minder. Wij zitten 700 à 800 mln. beneden die harde verkiezingsbeloften van het CDA. En als Bolkestein zijn zin krijgt – en waarom zou hij die niet krijgen – dan wordt er in vier jaar tijd ten opzichte van de verkiezingsbeloften ruim 8 mld. van de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking af gehaald.

Ik ben benieuwd welk verhaal de coalitie zal hebben als deze uitgestelde fase van de kabinetsformatie dit jaar wordt afgerond. Zegt zij, als het dan "meevalt" en op "maar" 4 mld. minder uitkomt op die 8% dat dit het gelijk van de markt is, van het loven en bieden? Is dat het verhaal naar die weggelokte kiezers, is dat betrouwbare overheid, is dat "wat mensen bindt"? Is dat het antwoord op die Derde-Wereldbeweging, waarbinnen zovelen verkapt of openlijk een stemadvies op D66 of de PvdA gaven, en die nu in verbijstering of in verkeerd begrepen eigenbelang zo oorverdovend stil is? Als er bij Bukman 75 mln. af ging, was de wereld te klein, en nu horen wij zowat niets. Ik neem toch aan dat dit voorlopig tactiek is en dat geloofwaardigheid het laatste criterium zal zijn.

Zo, dat was dan het hoofdstuk "herkenbare oppositie" en nu aan het echte werk. Er is immers een vraag die belangrijker is dan de hoogte van het budget, namelijk het bestaansrecht zelf van de ontwikkelingssamenwerking. Geld naar rattenholen, zegt de buitenlandwoordvoerder van de nieuwe meerderheid in de VS. Hier zegt Heldring het snelle einde aan van een thema en een expertise, zoals opeens koloniale bestuurskunde niet meer nodig was. En hij spreekt in commissie: van links tot rechts ligt het traditionele concept van internationale solidariteit onder vuur: liefst twee prominente weekbladen brachten deze week tegelijkertijd de crisis van de ontwikkelingssamenwerking en de verpersoonlijking daarvan als titelverhaal. Breman en van der Ploeg, Couwenberg, van Wijnbergen en Bolkestein, ja zelfs lijkt er even een coalitie tussen Wallage en Bolkestein te zijn: iedere in deze regering participerende partij is in ieder geval vertegenwoordigd in gradaties over wenselijkheid, in ieder geval zinvolheid en effecten van het huidig concept. Haalt OS het jaar 2000? Dat is de centrale vraag.

Ik denk dat wij kunnen spreken van een viervoudige crisis in de ontwikkelingssamenwerking: verwarring over de doelstelling – waarom doen wij het eigenlijk? – en ook vermenging van hoofdmotief en bijmotieven; onenigheid over het concept zelf van de ontwikkelingssamenwerking en de daarbij horende methode: wat is het rendement geweest van die 80 mld.?; onzekerheid ten aanzien van de uitvoering en het uitvoeringsinstrumentarium; verbrokkeling van het draagvlak en een dreigend isolement van de traditionele behartigers van die ontwikkelingssamenwerking.

Niemand die verantwoordelijkheid draagt in onze samenleving voor het overeind houden van de notie van internationale solidariteit, kan om deze viervoudige crisis heen. Ik zou zo graag zien dat die veelbesproken herijkingsoperatie boven het financiële gekissebis zou uitstijgen en zich met deze fundamentele vragen zou bezighouden: het zijn niet minder dan beschavingsvragen. Het gaat ook veel verder dan de pure kwaliteits- en beheersdiscussie. Het gaat ten diepste om het concept van interventie in een andere samenleving: waartoe, hoe en waarmee?

Ik ga nog even kort in op de doelstelling, het waartoe. Er is een zekere verwarring. Wij hebben het over duurzame ontwikkeling, wereldwijde menselijke veiligheid en wereldwijd nabuurschap. Vroeger kenden wij de notie dat ontwikkelingshulp landen als het ware "inkoopt" in de vrije wereldgemeenschap. Dat is allemaal prima en het zijn allemaal expressies van motieven, maar ik sluit aan bij hetgeen mijn fractiegenoot de heer Van Dijk vorig jaar heeft gezegd: wees daar voorzichtig mee; ontwikkelingssamenwerking is geen veiligheidsbeleid, milieubeleid of anti-immigratiebeleid. Ontwikkelingssamenwerking gaat naar landen toe en het ging – in het verleden – niet om anti-communisme en het gaat niet om het buiten de deur houden van immigranten. Als wij zo'n verwarring van doelstellingen krijgen, weten wij allemaal dat de kwaliteit van de ontwikkelingssamenwerking onmiddellijk daalt. Denk aan Mobutu. OS-beleid moet zich richten op zijn kerntaak. Het moet personen en volkeren helpen om een menswaardig bestaan op te bouwen en een menswaardige samenleving in te richten. Alle verwarringen leiden ofwel tot zakkenrollerij van andere departementen ofwel tot ernstige concessies aan de kwaliteit.

Het tweede punt betreft de benadering, de methode, de hoe-vraag: helpt hulp? Hier, denk ik, ligt de oorzaak van de huidige malaise: het hoeft niet. Kijk naar het succesverhaal – zij het met vallen en opstaan – van Indonesië, kijk zelfs naar Bangladesh en stap uit in een dorp in het mislukte Afrika in het achtergebleven Tanzania en kijk naar dat gezondheidscentrum, dat schooltje en die landbouwcoöperatie en vraag de mensen naar het gezonde drinkwater en hoe oud zij nu worden. Wie de geaggregeerde statistieken over de levensverwachting, de wereldwijde toegang tot het onderwijs, het vrijwel geheel verdwijnen van het analfabetisme ziet, kent ook de succesverhalen. Het komt natuurlijk niet alleen door de hulp, maar wel mede door de hulp en het is niet alleen in Azië, maar ook, verborgen in de grote BNP-statistieken, versterking van de kwaliteit van het leven, bijvoorbeeld in een human development report. Dat verhaal, het uitblijven van het grote drama, zoals dat voor Azië werd aangekondigd, en van de aangekondigde hongersnood voor miljoenen in Afrika mag en kan niet weggespoeld worden en wijst op kwaliteit en effectiviteit.

Ik kan echter niet heen om het feit van het grote aantal beperkte successen en mislukkingen. Ik kan niet heen om het feit dat zich zoveel beperkte successen en zoveel mislukkingen voordoen en ik moet de waarom-vraag, de methodologische vraag stellen: wat gaat er mis en waarom gaat het mis? Ik ben bang dat het antwoord, althans voor de bilaterale hulp, voor een belangrijk deel te vinden is in het feit dat er een rode draad loopt van het sociaal-democratisch plandenken in de dertiger jaren en na de oorlog hier naar de aanpak van die ontwikkelingssamenwerking, met kernwoorden als staatsbemoeienis, maakbaarheid, overdraagbaarheid van oplossingen van hier naar ginds. Daarom heb ik met zoveel instemming de rede van de minister gelezen van 3 oktober jongstleden voor het Development Committee van de Wereldbank. Daar lees ik revolutionaire taal van deze minister. Ik vreesde dat de ijzeren wet van Wapenhans dat de kwaliteit van de hulp omgekeerd evenredig is aan de mate van sturing die de donoren eraan willen geven, in de wind werd geslagen. Wij hebben het er hier twee jaar geleden uitvoerig over gehad; meer nog: voor Wapenhans was er een nota van de heer Bukman, waarin al niet veel anders stond, maar die werd door deze minister toen als drijfzand afgedaan. Wat zegt de minister nu: "The emphasis on project design, project formulation and project appraisal seems to have exhausted us". Waar gaat het nu om: "delegation" – zeg nou eens een keer subsidiariteit – en vooral "ownership". Onteigen de projecten niet aan de initiatiefnemers, zeiden wij keer op keer. Nog wat anders zei iemand op een bijeenkomst zes jaar geleden van SID in Amsterdam: wordt het niet eens tijd om het begrip "project" wat te relativeren, want het is niet meer dan een door ons benoemd radertje in een ingewikkeld proces van autonome maatschappij-ontwikkeling? En om dat laatste gaat het. En wat zegt onze minister in Madrid: "denken in projecttermen doet ons vergeten dat ontwikkeling een proces is dat niet opgesneden kan worden in hapklare projecten". Geen "I told you so", dat past niet, maar het is in het licht van de nu veel feller woedende kwaliteitsdiscussie jammer dat het zes jaar en ruim 30 mld. later is, dat dit herhaald wordt. Maar wij hadden het ook de FAO al dertig jaar geleden bij de eerste evaluatie kunnen nazeggen: de kwaliteit van de projecten wordt slechter naarmate ze minder "van" de initiatiefnemers zijn.

Er speelt een fundamenteel verschil in conceptie: wie maakt ontwikkeling: zij of wij? Mijn antwoord is eenduidig en herhaald. En dat mogen wij in de mooiste termen zeggen, als iemand dat wil. Daarvoor wil ik geijkte christen-democratische termen als verantwoordelijke persoon, verantwoordelijke samenleving en maatschappelijk middenveld best vervangen door termen die voor anderen misschien acceptabeler zijn: civil society en social capital. De werkelijkheid verandert er echter geen spat door. De meest geslaagde ontwikkelingsprojecten en de meest geslaagde ontwikkelingspolitiek is als zíj het doen, en onze hulp volgt. En natuurlijk zal deze minister het ook hebben over self-reliance en participatie, maar betekent dat ook dat hij de ultieme consequenties wil trekken? Dat betekent dat het hun keuzen zijn, hun prioriteiten, hun tempo en dat een opleggen van onze inzichten, preoccupaties en tijdschema's slechts zeer beperkt mogelijk is.

Het betekent nog iets meer: het is het luisterend, het observerend rondgaan in de realiteiten van armoede; het is een attitude, een zoektocht naar het al aanwezige ontwikkelingspotentieel en het aansluiten met de hulp bij dat potentieel. Hoe zegt Schurmann dat in het blad Choices van het UNDP? "Drie factoren maken ontwikkeling: financieel kapitaal, menselijk kapitaal, en sociaal kapitaal. Maar sociaal kapitaal komt niet van regeringen. Het gaat om levende gemeenschappen, regeringen kunnen hooguit een omgeving scheppen, waarin het kan opbloeien". Ook hier, op dit terrein die discussie over overheid, individu en samenleving. Het is niet verzonnen. Waar aangesloten wordt bij die structuren ontstaat ontwikkeling of wordt marginalisering voorkomen: wij spreken graag over een model van autonome maatschappij-ontwikkeling, "economics of the poor" zeggen anderen. Wij allen kennen de meest succesvolle voorbeelden.

Daarom is het een beetje jammer dat wat er in de memorie van toelichting staat over de informele sector zo mager is. Ik hou eigenlijk al niet van die term, die net als de term NGO duidt op iets wat het niet is: niet formeel. Maar ik ben bang, dat hiermee ook een connotatie wordt opgeroepen met de informele sector in onze westerse economieën, die wezenlijk anders is en in veel gevallen juist omgekeerd werkt. Hier bij ons is het een "drop-out"-proces uit de formele sector en daar is het dikwijls de moderne en formele sector die het "Fremdkörper" is. Juist door te veel geld op die formele en te weinig geld op die informele sector te zetten, in platteland en stad, hebben we zo dikwijls kansen gemist.

Maar er is meer: het betekent ten diepste dat ontwikkelingssamenwerking een volstrekt eigen, ik durf te zeggen beschut en dus beschot terrein heeft. Wereldwijde menselijke veiligheid, prima, maar dat dan als het ultieme doel van de Nederlandse internationale inspanningen, als de grote uitdaging voor deze en de komende generatie en als het grote project waarop we afgerekend zullen worden. OS is daarbij een eigenstandig onderdeel. Het is zeker geen instrument van Nederlandse, binnenlandse of partijpolitiek. Het is zelfs geen instrument van buitenlandse politiek. Het is ook geen instrument van de buitenlandse politiek van het ontwikkelingsland, het is een instrument van binnenlandse politiek van het hulpontvangende land. Ik kan er hier geen partijpolitiek mee bedrijven. Ik kan er zelfs niet de meest nobele buitenlandspolitieke doelstellingen mee afdwingen, zoals mensenrechten of vrouwenautonomie. Je kunt er geen stemmen voor onze kandidaten voor internationale posten mee kopen – zoals wij geleerd hebben – maar je analyseert in je bilaterale hulp de binnenlandse politiek van een land en ziet welke ruimte die biedt om daarbinnen te assisteren.

Geen interventie, geen substitutie, maar assistentie. Dat woord verdient eerherstel: zij doen het en daar vindt de strijd plaats om de gemarginaliseerden bij de "place publique" te betrekken, om mee te doen in de grote maatschappelijke processen en om mee te doen in de mondiale economische opgang. Participatie is het kernwoord: participatie van gemarginaliseerden in die nationale maatschappelijke, culturele en economische processen die humaniteit bevorderen en die de individuele verantwoordelijke persoon de kans geven haar of zijn lot in eigen hand te nemen. Het gaat om participatie en om voorkoming of correctie van uitsluiting daarvan. Het gaat om participatie die volkeren en naties in staat stelt om mee te doen en toegang te hebben tot diezelfde maatschappelijke, culturele en economische processen die humaniteit, ontwikkeling en vooruitgang dragen, maar dan wereldwijd. En ook daar moet die gericht zijn tegen uitsluiting, zodat regeringen, hun samenlevingen en hun individuelen die eigen verantwoordelijkheid kunnen waarmaken. Ontwikkelingssamenwerking kan nooit de substitutie zijn van die eigen verantwoordelijkheden.

Assistentie is een woord dat het verdient in ere te worden hersteld en wel in de plaats van het verdoeze lende woord samenwerking. Het Nederlandse equivalent van dat woord, "bijstand", de B van de NOVIB, was helemaal nog niet zo gek. In deze benadering liggen ook de duidelijke parameters waarbinnen de herijking zich mag bewegen.

Ik zou de minister de vraag willen voorleggen wat hij vindt van een aantal maatregelen die mijns inziens een duidelijk nieuw perspectief bieden op kwaliteitsverbetering – de minister spreekt liever over impact-verbetering – van de hulp, en die aansluiten bij de internationale literatuur, maar ook bij een aantal aanbevelingen van de eigen inspectie.

Op de allereerste plaats ontwikkelingshulp consequent zien als een investering, als een lange-termijnaanpak in plaats van ad hoc "good-doing". Wij hebben in India in de komende vier à zes jaar zo en zoveel honderden miljoenen guldens te besteden. Waar brengt dat vanuit de doelstelling de beste resultaten op en wat kan ik als tegenprestatie verwachten?

Vermindering van het aantal speerpunten en toetsen en in het algemeen van projectontwikkeling van donorzijde.

Energieke identificatie van aanwezig ontwikkelingspotentieel in de programmalanden.

Overleg met medefinancierings- en andere particuliere organisaties ginds, over vormen van ondersteuning van niet-gouvernementeel ontwikkelingspotentieel.

Langjarige relaties met programmalanden, als basisovereenstemming is gevonden.

Mogelijkerwijze ontwikkelingscontracten met sommige van die landen, waar dan tegenover staat dat dezerzijds een minimum aan projectinterventie plaatsvindt.

Meer mogelijkheden, bijvoorbeeld middels ontwikkelingsbanken, voor lokaal ondernemerschap, lokale kredietverschaffing, vormen van mutualiteiten/vrijwillige verzekeringen.

Veel meer aandacht voor het creëren van onderpand, in de vorm van garantiestellingen en in de vorm van registratie van onroerend goed.

Versterking van institutionele capaciteit en "good governance".

Versterking van lokaal leiderschap en van nationale bestuurlijke elites. Schrik niet, want als mijn analyses juist zijn, is een niet corrupt en hoogbekwaam sociaal en economisch leiderschap van doorslaggevend belang. Er bestaan voorbeelden te over. Sociale, ethisch hoogstaande en deskundige elites zijn het kostbaarste kapitaal van elk ontwikkelingsland.

Veel meer procesmatige in plaats van projectmatige assistentie.

Een open benadering ten aanzien van de vraag of voorkeur gegeven dient te worden aan de moderniseringsaanpak dan wel de directe armoedebestrijding. Als een land de capaciteit heeft voor een exportgeoriënteerde moderniseringsaanpak en terzelfdertijd een acceptabel sociaal en werkgelegenheidsbeleid heeft, valt niet in te zien waarom zo nadrukkelijk de voorkeur gegeven moet worden aan directe armoedebestrijding.

Wat ook in ieder geval naar voren komt uit zoveel evaluaties, is de harde constatering dat tussentijdse beleidswijzigingen en het telkens introduceren van nieuwe opvattingen en criteria funest is voor de kwaliteit van de hulp. Het is jammer voor creatieve geesten, maar prof. Lorentz zei het al: neofilie, het telkens op nieuwe formules springen, is een van de hoofdzonden van de moderne cultuur. Voor die zonde krijgt de minister in de toekomst geen aflaat, ook al brengt Bolkestein aflaten en ontwikkelingssamenwerking zo graag met elkaar in verband.

Een reactief, stabiel en zakelijk donorbeleid, gericht op de al aanwezige sterke kanten van een samenleving, klinkt niet erg revolutionair, maar het is de beste garantie voor succes. Garantie? Niet helemaal, want zo'n aanpak heeft een belangrijke voorwaarde aan donorkant: deskundigheid en betrokkenheid en een op het beleid afgestemde uitvoering en instrumentarium.

Ik kom op mijn derde punt: de kwestie van de uitvoering. Ik moet de minister feliciteren met zaken als de afronding van BPO. Fantastisch. Ik feliciteer hem ook met de goedkeurende verklaring. Fantastisch. Het zijn basisvoorwaarden voor de goede uitoefening van het politieke mandaat dat ontwikkelingshulp heet en dat, begonnen onder de voorganger van de minister, met kracht door hem is voortgezet. Hulde! Hulde ook voor de beleidsvoornemens terzake van delegatie naar de posten. Dat wil ik verticale delegatie noemen. Dat moet dan ook consequent doorgezet worden. Er moet geen halfslachtige situatie ontstaan waarin men als het ware zware bureaus van hier laat concurreren met uitvoeringsbureaus op de posten. Ik wijs ook op de beperking van de cultuur van "korte missies". Het is allemaal al gezegd. Dit vraagt om een cultuuromslag zoals die ook door een geestverwant als wijlen de heer Sudjatmoko is bepleit. Waarom lukt het niet om een apparaat te scheppen en een personeelsbeleid neer te zetten? Waarom lukt het niet om de aanwezigheidstermijn tot een jaar of vijf te verlengen, zodat de mensen het land kennen en, nog veel belangrijker, in het land gekend worden? Waarom lukt dat niet? In de nota-Bukman is al duidelijk omschreven dat jonge mensen die in de buitenlandse dienst willen, en wel primair in de richting van ontwikkelingssamenwerking, ten minste een carrièreperspectief van twaalf à vijftien jaar moet worden gegund.

Delegatie is ook horizontale delegatie. Met OS-middelen zijn in de laatste tien, twintig jaar, honderden miljoenen geïnvesteerd in instituten in Nederland. Is het nu echt ondenkbaar dat wij systematisch vier of vijf van die instituten ter beschikkingen stellen en houden? Zo voorkomen wij verwarring van uitvoering en advisering door het ministerie en krijgen wij ook een heel duidelijk influx van kwaliteitsversterking. Kan de minister zijn – ik citeer hem – "diep, maar gezond wantrouwen" tegen adviesbureaus en consultants niet kanaliseren in een evenwicht van "checks and balances"?

Luisteren, zoeken naar de beste investeringskansen, dat is iets anders dan het geld weg moeten zetten. Ik dacht dat we twee jaar geleden in deze Kamer al overeenstemming hadden bereikt over een ander systeem dan de eindejaarsdruk. In mei de loketten sluiten en dan een paar maanden later ontdekken dat er toch weer veel geld te besteden valt? De verleiding is te groot.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom tot het vierde aspect: motivatie en draagvlak. Ik denk dat de heer Bolkestein als filosoof een grote fout maakt door de motivatie van de ontwikkelingssamenwerking te verengen tot een post-koloniaal syndroom en vervolgens een redenering op te bouwen die niet handhaafbaar is. Ooit was een belangrijke drijfveer de vrees dat de weg van Moskou naar Washington via Beijing, Accra en Havanna zou lopen, maar wij weten nu dat het verkeer in omgekeerde richting gaat. Ooit dachten wij dat welvaart hier werkgelegenheid zou scheppen en dat wij met het geven van hulp onze achtertuin onder controle konden houden. Wij zijn echter wat minder geïnteresseerd geraakt in de groenten uit de achtertuin en de achtertuin zelf. Ik denk dat al die motieven hun tijdigheid hebben.

Sommigen zullen zich aangesproken voelen door de duidelijke causaliteit tussen wereldwijde welvaart en behoud van de schepping. Alleen als armen perspectief op verbetering hebben, hoeven zij hun tafelzilver niet te verkopen en hebben zij een andere levensverzekering dan heel veel kinderen.

Sommigen denken vooral aan de grote migratiestromen.

Sommigen zullen met deze minister, als ik mij niet vergis, en met Mahbub ul Haq en mevrouw Kaul vooral gebiologeerd zijn door de urgentie en de ondeelbaarheid van het mondiale veiligheidsvraagstuk, "global security", als de uitdaging voor de komende decennia. Op onnavolgbare wijze zei Mahbub ul Haq het zo in de Barbara Ward-lezing: "Moeten wij ons niet allen realiseren, dat het veel minder kost, gemakkelijker en menselijker is om de nieuwe vragen van menselijke veiligheid aan te pakken aan de bovenstroom dan aan de benedenstroom: Human security is not a concern with weapons. It is a concern with human dignity".

Ik vind deze trits van nieuwe motieven iets heel anders, vooruitkijkend, toekomstgericht, appelerend, veel meer dan de schuldgevoelens van de heer Bolkestein. Die schuld komt bij mij pas als ik mijn verantwoordelijkheid ten opzichte van deze uitdagingen nu niet waarmaak.

Ik wil nog twee andere gedachten ernaast leggen. Ik vind dat wij ons de vraag moeten stellen of wij in Nederland niet kunnen komen tot een discussie over de vraag hoe wij onze internationale, onze intercontinentale verbanden plaatsen in het geweldige proces van Europese eenwording: bijna een half millennium lijnen, verbindingen met continenten overzee. Houden wij die in het nieuwe Europa, als dat niet meer de schil is die ons zo goed paste, de rand aan de zee, of worden wij een natie als Oostenrijk of Tsjechië?

De samenvatting van al die motieven en zorgen zouden wij kunnen vinden in dat nieuwe begrip "Weltethos" van de Duitse theoloog Hans Küng. Als het over de ontwikkeling van normen en waarden gaat, passen niet alleen, zeg ik als moderne christen-democraat, somberheid en angst. De grote culturele revolutie van de laatste twintig, dertig jaar houdt ook een enorme bewustwording in van de ondeelbaarheid van de menselijke waardigheid. Ik ben mijn broeders hoeder, mijn zusters hoeder, ook als het er maar eentje is uit het miljard Chinezen die gemarteld wordt, maar die voor mij al dan niet door de televisie het gezicht van een mens heeft gekregen. Dat is de basis voor een nieuw politiek engagement, die nieuwe betrokkenheid met vragen van menselijk welzijn, wereldwijd. Dat heeft weinig of niets met koloniale schuldgevoelens te maken.

Dit veronderstelt in het beleid geen dwaze dingen – de minister heeft er zich al tegen verzet – en bizarre voorstellen zoals het opheffen van de identiteitsgebonden particuliere ontwikkelingshulp. Het veronderstelt ook een nationale en niet-partijpolitieke aanpak. Het veronderstelt een verdere ontwikkeling van de structuur van gespreidheid en specialisatie, van een bewezen Nederlands sterkteaanbod als dat een comparatief voordeel heeft, kortom een open beleid. Crisis, zei ik, op het gebied van het concept, de waarom-vraag, de hoe-vraag, de uitvoeringsvraag, de waarmee-vraag en de motieven.

Mijnheer de voorzitter! Ik sluit mijn betoog af. Ontwikkelingssamenwerking moet niet stopgezet worden. Het moet op z'n kop gezet worden. Letterlijk: down-top en niet andersom. Het aantal mensen dat de race tegen de armoede heeft gewonnen, loopt gelijk op met het aantal verliezers: beide zo'n 1,5 miljard. De roep en de dreigingen van de verliezers zijn te zwaar om te negeren en de ervaringen met de winnaars zijn te positief om te wanhopen. Maar bij een andere tijd hoort een ander ontwikkelingsbeleid. De lessen van veertig jaar wijzen eenduidig in de richting van zelfontwikkeling en zelfontplooiing.

Het CDA staat voor een krachtig ontwikkelingsbeleid. Dat kan op onze steun rekenen, maar dan wel een beleid dat gekenmerkt wordt door:

  • - als centraal uitgangspunt te nemen dat mensen en volkeren bij dreiging van uitsluitingen assistentie nodig hebben om in eigen verantwoordelijkheid een menswaardig bestaan op te bouwen en een menswaardige samenleving in te richten;

  • - het besef dat milieu-, veiligheids- en migratieproblemen de rekeningen zijn die ons gepresenteerd worden door onvoldoende aandacht voor de bevordering van wereldwijde menswaardigheid;

  • - bescheidenheid bij het formuleren van allerhande niet op de kerntaak betrekking hebbende doelstellingen.

Verder wordt het beleid gekenmerkt door:

  • - een methode die uitgaat van de zelfontwikkelingscapaciteit en eigen verantwoordelijkheid;

  • - hulp te concentreren op bevordering van participatie van mensen en uitsluiting tegen te gaan;

  • - nadruk te leggen op institutionele versterking;

  • - bij een behoorlijk sociaal beleid geen voorkeur voor directe armoedebestrijding te forceren.

Voorts wordt het beleid gekenmerkt door:

  • - een cultuuromslag in de uitvoering: luisteren, waarnemen, overlaten;

  • - een langjarige, wederzijds verplichtende aanpak;

  • - een apparaat en assisterende diensten die gekenmerkt worden door betrokkenheid, kennis en zakelijkheid.

Bovendien wordt het beleid gekenmerkt door:

  • - de versterking van het draagvlak in de vorm van het betrekken van zoveel mogelijk relevante capaciteit uit de Nederlandse samenleving op basis van vraag van ginds en comparatief voordeel;

  • - een pluriforme, open en nationale aanpak.

Het beleid wordt niet gekenmerkt door:

  • - allerhande over elkaar heen rollende nieuwe concepties en plannen;

  • - een overmaat aan toetsen, beleidsdoelstellingen en richtinggevingen;

  • - vast te houden aan de dominantie van de Staat, hier en ginds, als de grote ontwikkelaar;

  • - bestedingsdwang;

  • - partijpolitieke of andersoortige profilering.

Mijnheer de voorzitter! De keuze is duidelijk en niet alleen denk ik voor christen-democraten. In het eerste geval haalt Ontwikkelingssamenwerking het jaar 2000, want zij moet het halen. In het andere geval verzinkt de discussie in een perspectiefloos schuifdebat tussen de verschillende departementen en belangen.

Wij wensen de minister veel succes bij deze keuze.

De heer Redemeijer (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Als wij de partijleider van de VVD, de heer Bolkestein, moeten geloven, dan laten wij ons in Nederland aanpraten dat de rijkdom in het Westen de oorzaak is van de armoede in de Derde Wereld. In een overigens interessant artikel in de Volkskrant van 6 februari jongstleden mengt hij zich in de discussie die het afgelopen jaar in volle kracht is gestart en die als teneur heeft dat ontwikkelingssamenwerking niet helpt dan wel slechts zeer weinig. In mijn bijdrage aan dit debat zal ik dit thema bespreken. Ik doe dat relatief kort, omdat deze begroting een uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer heeft ondergaan en omdat wij in afwachting zijn van de z.g. herijkingsnota.

Mijnheer de voorzitter! De conclusie die Bolkestein aan zijn betoog verbindt, is dat wij niet meer aan hulp moeten geven dan waartoe wij op grond van internationale afspraken gebonden zijn, namelijk 0,7% van het bruto nationaal produkt. Stoppen had gezien zijn opstelling misschien meer voor de hand gelegen, maar zijn "afspraak is afspraak"-stelling valt te prijzen. Hij mengt zich met deze bijdrage niet alleen in het debat over de in de loop van dit jaar te verschijnen nota Herijking buitenlands beleid, sterker nog, hij kiest al op voorhand een duidelijke positie.

Hoebink reageerde twee dagen later in de Volkskrant en verwoordde de stelling van Bolkestein als volgt: "Ontwikkelingssamenwerking slaagt er niet in de armoede op deze aardbol terug te dringen, dus schaf ontwikkelingssamenwerking maar af en geeft alleen nog noodhulp".

Mijnheer de voorzitter! De vraag rijst of de analyse van Bolkestein juist is. Het antwoord daarop moet wat ons betreft "nee" luiden, niet alleen omdat op de feiten die hij hanteert nog wel wat af te dingen is, maar meer nog omdat ontwikkelingslanden niet gelijk zijn en de aard van de problemen nogal verschillend. Dat maakt dat de inhoud van elke bijdrage aan de discussie afhankelijk is van de voorbeelden die men ter adstructie aanvoert. Ik praat dan nog niet over de ideologische en morele elementen die ook een belangrijke rol spelen.

Mijnheer de voorzitter! Het stond ons voor ogen toen wij het beleid inzake ontwikkelingshulp – zo noemden wij dat toen – begonnen. Dat was een bijdrage leveren aan de opheffing van de structurele armoede in de ontwikkelingslanden. Daar zijn in een latere fase de positie van vrouwen, de mensenrechten, de duurzame ontwikkeling en het bevolkingsvraagstuk, om er enkele te noemen, als speerpunten aan toegevoegd.

Deze doelstelling van beleid staat nog volledig overeind en nastreven ervan is nog net zo nodig als toen wij begonnen. Slechts de middelen, de methoden en de kanalen zijn in de loop der tijden aangepast. De positie die de heer Bolkestein kiest, dreigt het politieke draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking aan te tasten en in het verlengde daarvan het publieke draagvlak. Hij is overigens niet de enige. Ik noemt ook nog prof. Van Dam, hier bij ettelijke begrotingsbehandelingen al opgevoerd, de commissie-Van Dijk van het CDA en de Europarlementariër Bertens.

Het lijkt er op dat genoemde criticasters kiezen voor een liberaal-economisch ontwikkelingsmodel, maar tegelijkertijd kiezen zij ook voor allerlei beschermende handelsconstructies voor de ondernemers in het rijke Westen en dat valt niet zo goed te rijmen, vooral niet omdat er een relatie is tussen ontwikkelingssamenwerking en de economische ontwikkeling en handel.

Ik zou daarom graag nog eens van de minister horen of het effect van financiële ondersteuning aan ontwikkelingslanden niet geheel of gedeeltelijk teniet wordt gedaan door de handelsbarrières die opgeworpen worden als gevolg waarvan de ontwikkelingslanden produkten maar moeilijk op onze markten kwijt kunnen. Als voorbeeld noem ik de suikerproblematiek. Ziet de minister op dit terrein vorderingen en wat zullen de effecten in de praktijk zijn van de inwerkingtreding van de GATT-overeenkomst?

Veel van de kritiek gaat over de kwaliteit van de hulpverlening. Niemand zal ontkennen dat er in het verleden nogal wat mis is gegaan en ook nu nog dient men waakzaam te blijven op dat punt. Maar ook willen wij stellen dat in het algemeen de hulp van behoorlijke kwaliteit is, vooral ook omdat de hulpverleners – ik ben me bewust dat dit eigenlijk niet het goede woordgebruik is – het odium van bevlogenen en idealisten al lang kwijt zijn. Of het nu om medewerkers van de Bretton Woods-instellingen gaat of die van de MFO's, het zijn professionals uit professionele organisaties. Hoe is overigens de professionaliteit van het ambtelijk apparaat inclusief de diplomatieke dienst als gevolg van snelle en regelmatige doorstroming? De heer Van Gennip heeft daar net ook al op geduid.

Kan de minister nog eens concreet aangeven welke lering de Nederlandse overheid, de minister, heeft getrokken uit de dingen die misgegaan zijn en welke verbeteringen doorgevoerd zijn of nog zullen worden? Er bereiken ons bijvoorbeeld nog wel eens berichten dat de tijdsklem een factor is bij de besteding van de geldmiddelen, als midden in het jaar evaluatietijdstippen naar voren worden gehaald.

Mijnheer de voorzitter! In de door mij genoemde discussie wordt veel aandacht besteed aan de veronderstelling dat veel van het beschikbaar gestelde geld in de zakken van de machthebbers verdwijnt, naar buitenlandse bankrekeningen wordt doorgesluisd, kortom niet daar wordt ingezet waar het nodig is en waar het voor bedoeld is. Hoe voorkom je dat? Welke controlemogelijkheden en eventuele sancties zijn er? Ook worden daar meer wapens gekocht dan vanuit onze optiek wenselijk ware en vaak wordt als eerste op onderwijs en volksgezondheid bezuinigd. En juist op deze terreinen is Ontwikkelingssamenwerking vaak erg succesvol. Zou in het licht van de aanstaande sociale top ook op dit punt geen verschuiving van middelen naar deze beleidsterreinen moeten plaatsvinden? Dan zou Dorien Pessers, die zich vanmorgen in een column in de Volkskrant afvroeg of aan het causale verband tussen economische ontwikkeling van weinigen en de sociale achteruitgang van velen consequenties worden verbonden, meteen een positief antwoord kunnen krijgen.

Als dan ook nog op grote schaal de elementaire mensenrechten worden geschonden, kan gemakkelijk de stelling worden betrokken dat wij als donoren eisen mogen en moeten stellen aan de ontvangende landen voor wat betreft hun beleid. Het is in die redenatie immers ons geld. Er moet sprake zijn van good governance. Graag zou ik eens van de minister horen of dit principe volledig wordt toegepast en of daarbij ook selectief wordt gehandeld. Voor wat betreft Suriname bijvoorbeeld passen wij het principe volledig toe naar het ons voorkomt, maar doen wij dat elders ook? Bij vorige gelegenheden stelde de minister dat in dit soort situaties de dialoog wordt aangegaan. Wij hebben dat tot nu toe onderstreept en onze instemming ermee van harte aangegeven, maar zo'n dialoog behoeft niet altijd tot een positief resultaat te leiden en wat dan? Zijn er concrete voorbeelden te geven dat zo'n dialoog ook werkt?

Soms zou er niet eens van een dialoog gesproken moeten worden als we bepaalde activiteiten – tropisch hardhout, bepaalde bestrijdingsmiddelen – onaanvaardbaar vinden. Welke middelen staan ons dan ter beschikking? Als zij er zijn kan een groot deel van de bestaande kritiek worden weggenomen. Naast allerlei aspecten die worden betrokken bij een beslissing om een ontwikkelingssamenwerkingsrelatie met een land aan te gaan dan wel hier produkten uit bepaalde landen te importeren, kwam er deze week nog een nieuwe bij, namelijk kinderarbeid. Wil de minister een reactie geven op de suggestie van zijn collega Melkert om produkten die vervaardigd zijn door ondernemingen in landen waar kinderarbeid een belangrijke rol speelt te boycotten? Zou ook hier de dialoog niet moeten worden gehanteerd? Wat is het praktische effect van zo'n maatregel?

Ik ga over tot een aantal elementen uit de op stapel staande herijkingsnota. Wij hopen dat de nota een integrale benadering van ons buitenlands en veiligheidsbeleid zal laten zien en niet beperkt zal worden tot het antwoord op de vraag hoe het totaal aan middelen over de drie sectoren moet worden verdeeld. Wanneer kunnen wij deze nota tegemoetzien en liggen de voorbereidingen op schema? Kijkend naar Ontwikkelingssamenwerking zelve herhaal ik nog maar eens de vraag van vorige jaren of door meer gezamenlijke activiteiten van de Europese landen en door een soort taakverdeling daarbinnen niet met hetzelfde geld meer zou kunnen worden gedaan.

Ook herinner ik nog eens aan één van de belangrijke items uit de periode Bukman (eind jaren tachtig) namelijk de donorcordinatie, die toen maar moeizaam van de grond kwam. Is daarin sindsdien verbetering opgetreden? Is de noodzaak om daarop actief in te zetten minder geworden?

Er is nog een ander punt waarnaar in het kader van de herijking gekeken zou kunnen worden. Ik doel daarbij op een verschuiving in de besteding van de middelen, met name om wat meer geld via de Nederlandse MFO's te laten besteden. Ik zeg dit omdat de ervaringen van de laatste jaren laten zien en nog eens werden bevestigd in de recente IOV-evaluaties, dat langs deze lijn van kleinschalige projecten, met inschakeling van lokale uitvoerders, geweldige resultaten kunnen worden behaald. Als nu 7% van de middelen via de MFO's wordt besteed, zou dat geleidelijk wat verhoogd kunnen worden. Hoe kijkt de minister daar tegen aan?

Ik sluit dit gedeelte van mijn betoog af met de stelling dat de noodzaak tot armoedebestrijding nog volop aanwezig is en dat daarnaast de milieuproblematiek, de vluchtelingenstromen, de bevolkingstoename, de drugs- en AIDS-bestrijding, de veiligheidsproblematiek, de bijdragen aan de vredesoperaties, de noodhulp en de verstedelijking een steeds sterkere claim op de middelen leggen.

Als wij zien dat de OESO becijfert dat wij in Nederland steeds minder geld uitgeven dan wel beschikbaar hebben voor "zuivere hulp" dan rest slechts één conclusie, namelijk dat er voor het totale buitenlands beleid meer geld beschikbaar dient te komen. Heeft de OESO de uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking ook in andere landen geanalyseerd en is onze indruk juist dat in de andere Europese landen de kraan voor ontwikkelingssamenwerking ook langzamerhand wordt dichtgedraaid?

In de discussie over ontwikkelingssamenwerking wordt ook het thema crisispreventie en humanitaire acties ingeschoven. Vorige week nog claimde Willy Claes, secretaris-generaal van de NAVO een eigenstandige positie voor de NAVO op dit punt.

De PvdA hoopt dat in de komende nota de centrale rol van de VN bij het voorkomen van grensgeschillen en oorlogen, het handhaven van de vrede en wat mij betreft het in voorkomende gevallen afdwingen van vrede zal worden benadrukt. De daarvoor noodzakelijke hervorming, leidend tot versterking van de VN en het internationale recht moet met kracht worden bevorderd. Wat ons betreft mag Nederland hierbij weer gidsland worden.

Mijnheer de voorzitter! Aansluitend bij deze problematiek wil ik ook nog even stilstaan bij het thema dat Artsen zonder Grenzen vorige maand heeft aangesneden, namelijk dat zij door het verrichten van de activiteiten waarvoor zij staan, medeplichtig worden aan fundamentele mensenrechtenschendingen, omdat de internationale politiek een vacuüm laat ontstaan. Jacques de Milliano formuleerde het onlangs heel pregnant; ik citeer: "Als de internationale gemeenschap magen vult en infusen inbrengt zonder diezelfde slachtoffers te beschermen, is dat op z'n zachtst gezegd schuld door nalatigheid".

Hij roept om herdefiniëring van het begrip neutraliteit. Het Rode Kruis blijft in dezen voor strikte neutraliteit kiezen, niet onbegrijpelijk, omdat daarmee het beste gegarandeerd wordt dat bevolkingsgroepen in nood bereikt kunnen worden. Maar als de politiek dit vacuüm niet weet op te vullen of daartoe niet bereid is, dan rijst de vraag of deze hulporganisaties hun zegenrijke werk kunnen blijven verrichten. Heeft de minister daarop een antwoord?

Mijnheer de voorzitter! Ik kom tot de afronding van mijn betoog, maar ik heb er behoefte aan om, voordat ik de laatste zinnen uitspreek, eerst te zeggen dat ik met grote belangstelling kennis heb genomen van de interessante bijdrage aan dit debat van de zijde van het CDA. Het was interessant om een aantal redenen. Ik noem de fundamentele benadering die de heer Van Gennip gekozen heeft voor de problematiek en het vermelden van de successen. Hier sprak een kenner van ontwikkelings samenwerking en een geëngageerd denker. Ook noem ik de suggestie dat de nederlaag van het CDA onder meer te verklaren zou zijn, doordat de kiezers met beloften op het terrein van ontwikkelingssamenwerking bij hen zouden zijn weggelokt, en voorts de herkenbare oppositie waarmee hij begon. Oppositie was er duidelijk en herkenbaar was deze ook, maar de waarde daarvan zal pas blijken, als het CDA weer geroepen zou worden tot regeringsverantwoordelijkheid.

Mijnheer de voorzitter! Nu de echte afronding. Ik wil de verwachtingen van mijn fractie ten aanzien van de Herijkingsnota kort samenvatten; deze zien er fundamenteel anders uit dan die van de heer Bolkestein. Zoals wij hier in Nederland de boel een beetje bij elkaar proberen te houden, zo zouden we dat op wereldniveau ook moeten doen. Het gaat daarbij om sociale rechtvaardigheid en om de vraag hoe we als wereldburgers met elkaar omgaan. Onze idealen zullen nooit nationaal kunnen worden verwezenlijkt, als er ook niet internationaal een begin van oplossingen wordt gevonden.

Mevrouw Van Wijngaarden (GroenLinks):

Voorzitter! Elke dinsdag loop ik langs het monument op het Buitenhof waarop artikel 1 van onze Grondwet staat gebeiteld: "Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan." En in gedachten steek ik m'n duim omhoog: Goed zo!

Vorige week zijn door de Nederlandse regering 30 zigeuners over de grens geplaatst; zij konden zich noch op dit grondwetsartikel, noch op een of andere andere status beroepen. In diezelfde week werden in Oostenrijk vier zigeuners vermoord. Shit, denk ik dan: wat heeft zo'n monument voor nut, als je er zelf niet naar handelt?

Wat heeft dat nu met Ontwikkelingssamenwerking te maken, zult u zich afvragen. Niets, behalve dan dat in het regeerakkoord die koppeling wel wordt gemaakt: met punt b., internationale samenwerking, en punt c., immigratie, als waren het communicerende vaten die ons buitenlands beleid in evenwicht moeten houden.

Ontwikkelingshulp verkeert in een crisis. Dit meldt de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling in haar jaarrapport. Terwijl de ontvangende landen zich hebben uitgesloofd om aan de financiële en economische eisen van hun donorlanden te voldoen, zijn deze steeds minder bereid om een deel van hun inkomen af te staan. Ook in Nederland staat het budget van Ontwikkelingssamenwerking de laatste jaren onder stevige politieke druk. In de praktijk betekent het dat de keuze tussen hulp aan de allerarmsten en financiering van de asielopvang, steeds vaker op dat laatste valt.

De tekst over internationale samenwerking in het regeerakkoord, die voor zowel links (PvdA), als rechts (VVD) aanvaardbaar was, blinkt uit in vage termen als: "de internationale samenwerking geeft een toenemende verbreding en verdieping te zien"; "de oude norm van 1,5% NNI heeft sterk aan betekenis ingeboet", en "het streven is erop gericht de ODA-norm te doen stijgen naar 0,9% BNP in 1998, waarbij 0,7% als bodem blijft gelden". Maar ik vraag me af, of straks de uitkomst van het herijkingsdebat zal zijn dat 0,7% BNP besteed gaat worden aan asielopvang in het eigen land. Of is – want de discussie over het buitenlands beleid betreft ook het ministerie van Defensie – "herijking" soms de naam van het voegmiddel dat ervoor moet zorgen, dat zonder al te veel herrie het budget van Ontwikkelingssamenwerking en van de asielopvang omlaag en dat van Defensie omhoog gaat? Graag een helder antwoord van de minister, om mijn bange vermoeden hierover weg te nemen.

Door minister Pronk is het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid in gang gezet, begonnen met de nota "Een wereld van verschil", dat is gericht op voorkoming, indamming en het ongedaan maken van structurele onderontwikkeling.

Dat de regering, als wapen in de strijd tegen conflicten, oorlogen en vluchtelingenstromen, in haar buitenlands beleid samenwerking tussen de departementen van Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking en Defensie als uitgangspunt neemt, lijkt een logische stap. Maar reeds in mijn vorige bijdragen aan begrotingsdebatten heb ik een pleidooi gehouden voor een mega-ministerie. Intensieve samenwerking tussen Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking en Defensie dient te worden uitgebreid met zulk een samenwerking met Economische Zaken en Milieu, alsmede met Justitie, vanwege het onderbrengen van vluchtelingen tegenwoordig bij dat departement. Alleen al de uitvoering van "Agenda 21" dwingt ons tot een meer geïntegreerd beleid.

Voorzitter! Grote woorden passen mij niet zo. Daarom wil ik een vergrootglas leggen op één voorbeeld, om mijn ongerustheid wat betreft ontwikkelingssamenwerking duidelijk te maken. Daarvoor heb ik het Flood Action Plan in Bangladesh genomen. Voor diegenen die er niet mee op de hoogte zijn waar dit over gaat, zal ik het in het kort uitleggen.

Bangladesh heeft de op één na grootste delta ter wereld. Elk jaar wordt Bangladesh getroffen door overstromingen. Ze vormen een onderdeel van het dagelijks leven. Na de rampzalige overstromingen in 1987 en 1988, waarbij 2500 mensen om het leven kwamen, is door de Bengaalse regering een beroep op de internationale gemeenschap gedaan, om met structurele maatregelen dergelijke rampen voor de toekomst te voorkomen. Na eerdere Franse, Japanse en andere initiatieven nam in 1989 de Wereldbank de coördinatie van grootschalige rivierbedijkingsprogramma's op zich. Sindsdien zijn 26 pilotprojecten en onderzoeksprojecten gestart, gefinancierd door zeventien landen, waarvan het FAP 20-pilotproject in Tangail door de Nederlandse overheid gefinancierd en door het bedrijf Euro-consult uitgevoerd wordt. De totale kosten, van het hele plan, worden geschat op 5 à 10 miljard US-dollars, terwijl de jaarlijkse onderhoudskosten zo'n 200 miljoen US-dollars bedragen. Nederland heeft 30 mln. in de twee waterbeheersingsprojecten gestoken. De middelen worden aan Bangladesh gefourneerd op een leningbasis.

Vrij snel werd duidelijk dat het grootschalige technologische project grote nadelige gevolgen voor de bevolking inhoudt. De geplande hoge dijken en uitgediepte rivieren zorgen ervoor dat het water het land niet meer overvloeit, zodat de vruchtbaarheid vermindert. De snelle afvoer zorgt bovendien voor droogteproblemen en maakt vissers brodeloos. Duizenden Bengalen zullen geëvacueerd moeten worden.

In 1991 stelden de Nederlandse parlementariërs Beckers, Verspaget, Tommel en Terpstra al vragen over de negatieve gevolgen van dit project voor milieu, visserij en landbouw. Kritiek werd geuit op het falen van de bewonersparticipatie en het feit dat het Nederlandse pilotproject het zoveelste in een reeks was dat de uitkomsten van andere projecten niet bestudeert, en dat deze niet in nieuwe projecten werden meegenomen.

In zijn antwoord weerlegt de minister deze laatste kritiek. Uitgebreid staat hij stil bij de bewonersparticipatie. Ik citeer de minister: "Ik deel de mening dat het betrekken van landlozen bij ontwikkelingsprogramma's in Bangladesh noodzakelijk is, niet omdat mensen toch op voor overstroming gevoelige gebieden gaan wonen, maar omdat de gehele bevolking deel moet hebben aan het ontwikkelingsproces."

Over de invloed van Nederland bij deze participatie zegt hij vervolgens: "... Bij het betrekken van landlozen in ontwikkelingsprogramma's en het bepleiten van daartoe noodzakelijke landhervorming speelt Nederland een actieve rol, met settlement van landlozen, met onderhoudsprogramma's van dijken door vrouwen, met constructie van dijken en wegen door groepen landlozen, met uitpachten van overheidsgrond aan landloze groepen en met andere inkomengenererende activiteiten. Dit beleid zal worden voortgezet. ..."

Maar de in 1993 door het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking uitgezonden IOV-missie rapporteert met zeer kritische bevindingen omtrent het FAP 20. Zij adviseert bijvoorbeeld volledige terugtrekking indien Bangladesh in 1995 zal besluiten tot uitvoering van grootschalige werken.

Bij het voortschrijden van het project neemt de stroom van kritiek toe. Lennart Roubos van het ICCO noemt deze week in De andere wereld, een radioprogramma van de IKON, naast de negatieve ecologische en infrastructurele gevolgen de problemen die ontstaan voor de gezondheid van de bevolking door het toenemen van bepaalde ziektes, zoals malaria en cholera. Hij sluit zich aan bij de toenemende kritiek vanuit Bangladesh over de bewonersparticipatie. Volgens hem berust de zogenaamde participatie op informatieverstrekking over de effecten voor de situatie van de bewoners. Maar participatie in die zin dat mensen werkelijk en tijdig op het verdere verloop en de planning van de waterwerken invloed kunnen uitoefenen, is uitgesloten. Volgens hem wordt bewust verkeerde informatie verstrekt. Tegen actieve bevolkingsoppositie is met geweld opgetreden. Bewonersparticipatie is echter essentieel voor het welslagen van het project. De bewoners moeten immers zorg dragen voor het beheer van de sluizen. De bevolking wil dat echter niet, omdat dit te veel onderlinge conflicten zal opleveren. De bewoners zouden ook zorg moeten dragen voor het onderhoud van de kanalen en dijken.

In een brief aan de Tweede Kamer van 21 juli 1993 onderschrijft de minister de conclusies en de aanbevelingen van de IOV-missie. Echter, hij wil de mogelijkheid openhouden om bij grootschalige werken de betrokkenheid van Nederland bij het project te heroverwegen. Kan de minister uitleggen wat hij met "heroverwegen" bedoelt?

Hamidul Haq, directeur van UST, een NGO uit het gebied, heeft enkele weken geleden aangegeven dat er niets met de aanbevelingen van de IOV-missie is gebeurd. Sterker nog, hij pleit voor een moratorium op het Flood Action Plan en aanpassing van de plannen, zodat zij kleinschalig worden, passen bij het land en gebaseerd zijn op de eigen expertise. Deze uitspraken hadden volgens mij van minister Pronk kunnen zijn.

Onduidelijk is wanneer het concept van FAP getest zal worden. Dat kan alleen gebeuren bij een overstroming en die hoeft niet elk jaar voor te komen, zodat onduidelijk blijft wanneer dit project nu echt getest kan worden. Stel dat pas in 1997 een overstroming plaats heeft. Moet het project dan tot die tijd worden voortgezet?

Een veel groter probleem vormt de droogte, omdat in India steeds meer water afgetapt wordt ten behoeve van de irrigatie daar. Ook schijnt een van de belangrijkste rivieren die zorgen voor de toevoer naar het FAP 20-gebied door constructie van de Jamuna-brug stroomopwaarts afgedamd te worden. Het FAP 20-gebied zal dan naar alle waarschijnlijkheid te weinig water ontvangen. Wanneer dit werkelijk gebeurt, is het hele proefproject gruwelijk achterhaald en hebben we met een zoveelste "witte olifant" van doen.

Een rechtbank in Bangladesh heeft het Flood Action Plan illegaal verklaard, vermeldt nr. 2 van Milieudefensie, jaargang 1995. De rechter noemt zelfs de hele voorbereiding malafide en niet in het belang van de bevolking. De Bengaalse regering heeft haar verweertermijn van zes weken om het tegendeel aan te tonen laten verlopen. Dat betekent dat de rechter deze maand kan besluiten het hele project stop te zetten. Wat betekent dit dan voor de Nederlandse bijdrage?

Dinsdag 7 februari is het dagblad Trouw gestart met een bijdrage aan het herijkingsdebat. Uitgangspunt in de eerste twee artikelen is de schending van de mensenrechten. Beide artikelen van W.J.M van Genugten, lid van de Adviescommissie mensenrechten buitenlands beleid, en Frans Huijnen, voorzitter van Amnesty International Nederland, bieden interessante aanknopingspunten.

Huijnen stelt dat bij de herijking speciale richtlijnen gehanteerd moeten worden met betrekking tot de mensenrechten. Het beleid mag zelf nimmer direct of indirect bijdragen aan schendingen, bijvoorbeeld door wapenleverantie, niet-militaire technologie of door het ter beschikking stellen van know-how. Voor de doeltreffendheid van investeringen, hulp en handel is een acceptabele naleving van de mensenrechten ter plekke essentieel als verzekeringspremie voor duurzame ontwikkeling.

Van Genugten gaat nog verder en pleit voor "... individuele en/of collectieve klachtenprocedures bij de internationale verdragen inzake economische, sociale en culturele mensenrechten en inzake de uitbanning van discriminatie van vrouwen, aan versterken van de rol van niet gouvernementele organisaties in de rapportageprocedures onder de verschillende verdragen en aan het geven van een echte plaats in het internationale verdragsrecht en de internationale betrekkingen van inheemse volken ..."

Het is interessant om te zien wat een dergelijke stellingname in de praktijk betekent. Stel dat een NGO in Bangladesh tegen de Nederlandse Staat een klachtenprocedure start wegens schending van economische, sociale en culturele mensenrechten in verband met zijn bijdrage aan het FAP 20. Kan de Nederlandse Staat dan gedwongen worden de ontwikkelingssamenwerkingsbijdrage te stoppen?

Tijdens de donorconferentie van maart 1995 in Dhaka dient besloten te worden of donors door willen gaan met het Flood Action Plan. Op dit moment lijken veel van de 17 donors zeer kritisch te staan ten opzichte van het FAP. Wat is de stellingname van de Nederlandse regering in dezen?

Voorzitter! Ik wil afronden met de huidige situatie in Nederland te schetsen. Coalitiegenoot Bolkestein zet frontaal de aanval in op minister Pronk en pleit in de Volkskrant zelfs voor een moratorium op de ontwikkelingshulp. Een half jaar na het vage regeerakkoord komt er meer duidelijkheid van VVD-zijde. Wat betekent een dergelijke stellingname voor de inzet van minister Pronk in het herijkingsdebat?

Dat GroenLinks grote bewondering heeft voor de visie van Jan Pronk en de bevlogenheid waarmee hij die brengt, hebben wij in de afgelopen jaren steeds laten blijken. Dat wij ditmaal kritiek laten horen op een deel van het beleid, heeft te maken met onze zorg voor het feit dat het juist dit soort voorbeelden zijn die het draagvlak bij onder andere de westerse bevolking aantasten. Ik reken er dan ook op, dat de minister de kritiek van ons op het Flood Action Plan serieus neemt. Gelet op de ervaring van voorgaande jaren, heb ik daar alle vertrouwen in.

Voorzitter, ten slotte: door het comité van 76 Nobelprijswinnaars is twee jaar geleden een oproep gedaan om de exploitatie van kinderen te bestrijden. Ook de heer Redemeijer wees hier zojuist al op. Deze week is de FNV de campagne Stop de kinderarbeid gestart. Door minister Pronk is constant de sociale apartheid bestreden. De FNV-campagne is een geloofwaardige bestrijding van de uitwassen van de mondiale vrije-markteconomie. Dorien Pessers heeft vanmorgen in haar column een idee van James Tobin aan de hand gedaan: door de mondiale economie aan controle te onderwerpen en met het belasten van de speculatiewinsten zou een nieuw instrument ingezet kunnen worden om die sociale ongelijkheid te bestrijden. Wat minister Pronk daarvan vindt, is mij wel bekend, maar toch ben ik benieuwd naar zijn antwoord in dezen. Veel benieuwder ben ik echter naar het antwoord van de VVD-fractie hierop.

Voorzitter: Heijne Makkreel

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Voorzitter! Dit jaar verwachten wij de publikatie van een groot aantal deelnota's onder het hoofdstuk: herijking buitenlands beleid. Wij gaan ervan uit, dat de ontwikkelingssamenwerking een geïntegreerd onderdeel zal uitmaken van het gestelde in die nota's. Daarom vind ik het jammer dat wij in dit huis nog zo ouderwets bezig zijn en aan deeldebatten doen en dat wij niet handelen zoals aan de overkant gebeurt. Wij hebben namelijk nog geen integrale gedachte over die herijking geformuleerd. Ik doel dus op de grote lijnen, waarvan collega's hier er al een aantal hebben verwoord. Mijn fractie gaat ervan uit dat het dan niet alleen over een financieel verdelingsplaatje zal gaan, maar dat de drie bevlogen bewindslieden Van Mierlo, Pronk en Voorhoeve inderdaad een herijking van het buitenlands beleid aan ons en vooral aan onze collega's aan de overkant zullen voorleggen.

Internationale samenwerking is niet langer alleen een kwestie van solidariteit, maar ook van welbegrepen eigenbelang, zo zegt het D66-partijprogramma. Daarin is iets te zien van de kentering in ontwikkelingssamenwerking. Ik denk dan aan dat grote verband en niet alleen aan het schuldbewustzijn waarover de heer Van Gennip het had. Dat speelde vrij lang geleden misschien nog wel mee als wij het hadden over solidariteit.

Twee jaar geleden, toen de noodhulpdiscussie goed op gang kwam, hebben wij in dit huis de noodhulp gedefinieerd als de nulfase van ontwikkelingssamenwerking. Daarover wil ik vandaag een aantal opmerkingen maken. In de begroting komt een paar keer het begrip "good governance" voor. Dat is meer dan alleen maar "good governance" in het eigen land. Het heeft ook te maken met veiligheid, met vrede tussen staten en vrede binnen staten. In hoeverre is ontwikkelingssamenwerking een instrument daarbij? Ik denk dat dit de kernvraag is bij de hele herijkingsoperatie.

Hulp aan degenen die in een oorlogssituatie nog net overeind blijven, eventueel met hulp van Artsen zonder Grenzen, het Rode Kruis of andere NGO's, betekent meteen de kiem voor wederopbouw. Als zodanig vindt mijn fractie dat schijntegenstellingen worden gecreëerd tussen noodhulp en ontwikkelingssamenwerking als wordt gesteld: er moet meer accent naar het één of naar het ander. Nu de wereld helaas onveiliger blijkt te zijn dan wij na het vallen van de Muur met z'n allen dachten, is het en/en.

Een voorbeeld van de noodhulp hebben wij gezien toen u en ik een jaar geleden in Sarajevo waren. Daar, te midden van een oorlogssituatie, proberen kleine groepen de multi-etnische samenleving overeind te houden. Mijn fractie steunt volledig, dat ten behoeve daarvan wordt geput uit budgetten voor internationale samenwerking. Voor ons is het immers de kiem voor de wederopbouw als wij erin slagen om daar de oorlog te laten stoppen.

De wet als machtsinstrument of als garantie voor de rechten van de burgers? Wat is het? Dat zijn niet mijn woorden, maar de woorden van de mensenrechtendeskundige Kovaljev uit de Sovjet-Unie: de wet als machtsinstrument of als garantie voor de rechten van burgers. Ook daarbij zou ontwikkelingssamenwerking in een nieuwe opzet een functie kunnen vervullen. Wij zouden er geen bezwaar tegen hebben als de uitbreiding van opleidingsprogramma's ook in dat pakket terechtkomt. Integendeel. Ik hoor hierover graag de mening van de minister. Het gaat om het uitbreiden van het "kader" in de landen daar, zodat zijzelf in staat zijn om mensenrechten, "good governance", vrouwenprogramma's en dergelijke tot stand te brengen. Het lijkt er soms op dat wij al die zaken als deelonderwerpen bezien, maar eigenlijk gaat het daarbij om een totaalpakket "good governance". Ik vind dat de laatste dagen te veel tegenstellingen over het voetlicht worden gebracht. Daardoor ontstaat de indruk dat ontwikkelingssamenwerking niet zou helpen.

Ik vind het eigenlijk een kwestie van hovaardigheid: alsof wij hier met onze programma's en met ons geld alles kunnen doen waarmee het daar beter gaat. Het is een nieuwe vorm van hovaardigheid, die ik afwijs. Het gaat erom of wij met kleine beetjes hulp de mensen daar zelf kunnen helpen, zodat zij zichzelf kunnen helpen. Met vrede en veiligheid als hoofddoelstelling en ontwikkelingssamenwerking als instrument daarbij wordt een aantal tegenstellingen inderdaad schijn.

Werk, dat nu ook de hoofddoelstelling van het hoofdstuk ontwikkelingssamenwerking is, kan alleen wanneer er vrede is. Het kan ook alleen als wij mensen zowel helpen met de produktie als met de afzet van hun produkten hier. Ook dat hangt samen met "good governance", maar dan aan onze kant. De GATT is daartoe een aanzet, maar het is nog niet meer dan dat. Ik heb al eerder gesproken over de onzinnige situatie, dat wij boeren opleiden om dingen te produceren die zij vervolgens niet kwijt kunnen. Wij helpen hen met ontwikkelingssamenwerking om dingen te produceren, maar economisch maken wij het hun vervolgens onmogelijk om inderdaad hun produkten af te zetten. Van die paradox moeten wij af.

Er is ook nog een ander punt: de sociale top en straks de vrouwenconferentie in Beijing. Ik denk dat de tijd rijp is om met iets minder schroom te spreken over een aantal dingen die wij in het westen langzamerhand voor elkaar hebben gekregen. Hoe ga je om met minderheden, hoe ga je om met mensen die anders zijn? Het gaat er niet om dat wij dat agressief moeten uitdragen in de trant van: zo moet je het doen, anders krijg je geen geld. Zo moet het niet. Wel kunnen wij modellen aanbieden die wij in de loop van de tijd hebben ontwikkeld. Zo zou het kunnen, zo kunnen wij tegen de mensen daar zeggen. Wij kunnen vragen of zij in zo'n model willen participeren. Dan kom ik weer terecht op het opleiden van mensen die daar iets in zien en die het vervolgens als kader in het eigen land kunnen doen.

Er is geen beleid in Nederland dat zoveel wordt geëvalueerd als dat van ontwikkelingssamenwerking. Je ziet door alle details, die allemaal perfect worden uitgewerkt, haast de hoofdlijnen niet meer. Er wordt veel geëvalueerd, maar wat leren wij van de fouten? Dan kom ik terug op het beleidsdebat van vorig jaar, toen mijn college sprak over cultuur en ontwikkeling. Zij was wat teleurgesteld over het antwoord; zij is dat opnieuw door wat er in de begroting staat. Als wij het hebben over cultuur, dan hebben wij het niet over kunstschatten of cultuuruitingen maar over het eigene, het geheel van denk- en leefwijzen van een gemeenschap, inclusief de materiële en immateriële produkten. Wij komen daarop terug, omdat het voor ons ook een voorwaarde is voor ontwikkeling. In de evaluatierapporten staat er wel wat over, maar het is wat weinig. Hoe denkt de minister de paradox tussen het eigene en de modellen voor ontwikkelingssamenwerking die wij hier ontwikkeld hebben, in de herijkingsnota aan ons aan te bieden? Ik geef een voorbeeld: het rapport "Vrouwen en ontwikkeling" in het evaluatierapport van de Nederlandse hulp aan India, Mali, Tanzania. Daarin wordt heel helder aangegeven waarom projecten voor vrouwen mislukken. Er was niet voldoende informatie over relatiepatronen. Zou dat met meer antropologen beter kunnen? Wij vinden het jammer dat de begroting daar wat weinig over spreekt. Er wordt wel geëvalueerd, maar het is de vraag wat daar vervolgens mee gedaan wordt. In hoeverre is de paradox tussen de eigen cultuur- en leefpatronen en datgene wat wij hier ontwikkeld hebben, tot een samenhangend beleid om te vormen? Ik denk dat dat de vraag is waar wij voor staan.

Tot slot kom ik nog even over Suriname te spreken. Twee jaar geleden spraken wij hier over de vraag of wij het goed moesten vinden dat Suriname niet met het Internationaal monetair fonds, maar met het Warwick-instituut in Londen in zee zou gaan. In Suriname meende men dat dit instituut veel meer toegesneden was op de eigen situatie. Inmiddels weten wij dat het Warwick-instituut exact dezelfde dingen zegt als het IMF, wanneer het gaat om de zaken waaraan Suriname moet voldoen. Het gaat niet goed in Suriname; daar zijn wij van overtuigd. Hoe het beter moet kunnen gaan, wordt niet alleen door ons, maar ook door internationale instituten aangegeven. De vraag is alleen of wij doorgaan met het in leven houden van de mensen daar via de NGO's die daar nog steeds werk doen, of dat wij Suriname moeten dwingen tot het opvolgen van de aanwijzingen die al die instituten inmiddels bij de Surinaamse regering en het Surinaamse parlement hebben neergelegd. Ik hoor hier graag een heldere reactie op van de minister. Het is niet zo dat wij iets willen opleggen. Het uitgangspunt is dat er een relatie is tussen Suriname en Nederland; dat weet men ook in Suriname. Wij zouden evenwel zo graag zien dat men zich daar iets aantrok van alle adviezen die langzamerhand van alle kanten van de wereld in die richting gegaan zijn.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer De Beer.

Ik maak de leden erop attent dat dit de maiden-speech van de heer De Beer in dit huis is.

De heer De Beer (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De wereld is, zoals gebruikelijk, op tal van plaatsen in beroering. Ik noem maar een paar voorbeelden: Rwanda, Angola, Algerije, Peru/Ecuador, de Kaukasus en voormalig Joegoslavië. In tegenstelling daarmee is bij de begroting Ontwikkelingssamenwerking 1995 sprake van een pas op de plaats. Het bestaande beleid wordt voortgezet. Maar die rust is slechts tijdelijk: de herijkingsoperatie moet in de loop van dit jaar haar beslag krijgen en de eerste publieke schermutselingen zijn al begonnen.

De Eerste-Kamerfractie van de VVD zal zich in het debat van vandaag terughoudend opstellen. Zo zal men van ons op dit moment geen uitspraken horen over de vraag of de totale omvang van ODA-uitgaven 0,7%, 0,8% of 0,9% van het bruto nationaal produkt zou moeten bedragen. Laat eerst de regering en de Tweede Kamer maar eens met een voorstel komen. Wij gaan hier niet voor onze beurt spreken.

Dat neemt niet weg dat wij toch wel een aantal opmerkingen hebben die wij bij de minister willen neerleggen in verband met de herijkingsoperatie. Daarbij betrekken wij tevens een tweetal kritisch getinte rapporten die de laatste tijd zijn verschenen – zij zijn vanmiddag al eerder genoemd –: dat van de Algemene Rekenkamer van december jongstleden over de programmahulp aan de acht grootste ontvangende landen en dat van de Inspectie ontwikkelingssamenwerking te velde van juli jongstleden over de bilaterale hulp aan India, Mali en Tanzania. Hoe verschillend beide rapporten overigens ook mogen zijn qua invalshoek en onderwerpen, uit beide komt een beeld naar voren dat het zoeken naar de juiste vorm van ontwikkelingssamenwerking in belangrijke mate nog steeds een tasten in het duister is. Ik zal dat nader toelichten.

Een zeker percentage van ontwikkelingshulp gaat mis. Er wordt wel gezegd dat in dit verband op 30% mislukkingen moet worden gerekend. Een dergelijk percentage vinden wij veel te hoog. Uiteraard moet het streven er permanent op zijn gericht om het rendement van de ontwikkelingsinspanningen te verbeteren. Dat moet mogelijk zijn door te leren van de opgedane ervaringen, de goede en ook de slechte. Daarvoor is dan natuurlijk wel nodig dat die ervaringen worden doorgegeven. Dat laatste schijnt niet vanzelfsprekend te zijn binnen het departement van Buitenlandse Zaken, als ik de opmerkingen van de Rekenkamer over het gebrek aan institutioneel geheugen bij het DGIS voor de geest haal. Daarom is mijn eerste vraag aan de minister: hoe staat het daar nu mee? Hierbij betrek ik gelijk een andere opmerking van de Rekenkamer. Ik citeer:

"De Rekenkamer constateerde echter ook dat er soms lang werd doorgegaan met programmahulp, ondanks dat er over het beleid negatieve zaken bekend waren uit internationale rapporten en eigen bevindingen. Voorbeeld hiervan was de kunstmeststeun aan Kenia (148 miljoen in de periode 1988-1993), waar een concrete strategie voor het gebruik van kunstmest ontbrak. De uitkomsten van de eigen evaluaties waren slechts in een enkel geval reden om de hulp te stoppen. Meestal werd met de hulp doorgegaan, ook als er door gebrek aan efficiëntie en effectiviteit van de behandelende organisaties of het distributienetwerk in het ontvangende land getwijfeld mocht worden aan de effectiviteit van die hulp."

Nu is het ons niet ontgaan dat de minister heeft gewezen op de concept-handleiding voor programmahulp die in september 1994 is opgesteld en die door de Rekenkamer "een stap in de goede richting" is genoemd. Toch vragen wij ook op deze kritiek van de Rekenkamer het commentaar van de minister. Het gaat hier immers niet alleen om de richtlijnen, maar ook om de snelheid waarmee het beleid wordt aangepast. Trouwens, ook in het IOV-rapport wordt een voorbeeld genoemd waarbij niet adequaat genoeg werd gereageerd op een verkeerd macro-economisch beleid bij het ontvangende land. In dat geval ging het om importsteun aan India.

Vooropgesteld dat er voortdurend wordt gewerkt aan een zo hoog mogelijk slagingspercentage van de ontwikkelingshulp, zou je kunnen zeggen dat een bepaald percentage mislukkingen in zekere zin tot de "risico's van het vak" behoort. Het klinkt misschien vreemd, maar dat is nu niet waar wij ons de grootste zorgen over maken. Waar wij ons echt grote zorgen over maken, is de vraag in hoeverre dat deel van de hulp dat volgens de geldende maatstaven wèl als geslaagd mag wordt beschouwd, aan het gestelde doel heeft voldaan, te weten: de economische verzelfstandiging van de bevolking in de Derde Wereld.

Ik geef enige citaten uit het IOV-rapport: "In het algemeen kan geconcludeerd worden dat de betekenis van de Nederlandse hulp voor de economische verzelfstandiging van de drie landen – dat waren dus India, Mali en Tanzania – beperkt is geweest." Een ander citaat luidt: "De mate waarin importsteun een goed macro-economisch beleid heeft bevorderd, was moeilijk vast te stellen. Voor de beide Afrikaanse landen lijkt deze hulpvorm een positieve bijdrage te hebben geleverd aan de herstructurering van de economie. Importsteun heeft het evenwel ook mogelijk gemaakt dat beleidsaanpassingen geheel of ten dele werden uitgesteld." Met andere woorden: het heeft ook wel eens averechts gewerkt.

De vraag of wij met de ontwikkelingssamenwerking, voor zover die is gericht op de economische verzelfstandiging, eigenlijk wel op de goede weg zijn, is natuurlijk een uiterst fundamentele. Wij willen niet onnodig pessimistisch zijn. Er is wel degelijk het een en ander bereikt. In de Sahellanden bijvoorbeeld gaat het aanmerkelijk beter dan enige jaren geleden. Maar toch, het geheel overziende, kijkend naar de ontwikkeling van het inkomen per hoofd van de bevolking in de ontwikkelingslanden en kijkend naar de hoeveelheid duurzame structurele verbeteringen, is er wel degelijk reden om die fundamentele vraag te stellen.

Begrijp ons niet verkeerd. Dit pleidooi om het resultaat van een lange reeks van jaren en tientallen miljarden guldens aan internationale steunverlening kritisch te bekijken, komt voort uit een positieve grondhouding ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking. Maar juist omdat de economische verzelfstandiging en de armoedebestrijding ons als liberalen zo ter harte gaan, vragen wij ons af wat er nu feitelijk in grote lijnen op dat terrein is bereikt in de Derde Wereld en in hoeverre dat was te danken aan de internationale hulp. Anders gezegd: men hoort hier niet van ons een pleidooi om het bedrag aan ontwikkelingsgelden te verhogen of te verlagen – die discussie zal op een ander moment wel worden gevoerd – maar een pleidooi om in het kader van de herijking zeer kritisch te kijken naar het effect van de hulpverlening en daaruit conclusies te trekken voor de vorm waarin die moet worden verleend, en de randvoorwaarden die wij moeten stellen. Ook moet bekeken worden of de huidige versnippering over zovele landen en projecten nog wel doelmatig is.

Voor de VVD-fractie in de Eerste Kamer staat het in elk geval vast dat het scheppen van rendabele en structurele werkgelegenheid de meest effectieve ontwikkelingshulp is die men zich kan denken. Het komt ons voor dat het bedrijfsleven in de westerse wereld daarbij een veel grotere rol zal moeten spelen dan thans het geval is; dus niet als leveranciers van kapitaal- en consumptiegoederen vanuit Nederland, met behulp van importsteun, maar als ondernemers in de ontwikkelingslanden. Dat vereist natuurlijk twee dingen. De ontwikkelingslanden zullen zich veel meer dan voorheen moeten richten op een open markteconomie en op een open-deurpolitiek voor buitenlandse investeringen. Dat begint hier en daar wat door te breken, maar het zal vanuit de donorlanden veel meer moeten worden nagestreefd en beloond; desnoods ten koste van die ontwikkelingslanden die nog hardnekkig wensen vast te houden aan een geleide staatseconomie.

Maar ook van ons vereist het enige aanpassing, zo krijgen wij de indruk. Om het maar vriendelijk te zeggen: het Nederlandse wereldje van ontwikkelingssamenwerking en bedrijfsleven is niet altijd even compatibel gebleken. Er zal veel meer bereidheid moeten zijn om Nederlandse vestigingen in de ontwikkelingslanden te vrijwaren van onevenredige risico's en om die zo nodig te steunen, bijvoorbeeld als het gaat om het vermijden van kinderarbeid of andere vormen van uitbuiting. Voordat de minister nu gaat roepen dat hij al het een en ander doet op dit terrein, wijs ik hem erop dat het Programma bedrijfsleven en ontwikkeling slechts een marginale rol speelt. Dat programma omvat slechts circa 4% van de begroting Ontwikkelingssamenwerking. Wij zouden bij de herijking een veel centralere rol voor deze vorm van ontwikkelingssamenwerking willen zien. Gaarne horen wij de zienswijze van de minister hierop. Wat de voorwaarden betreft verwijs ik naar de vier factoren die in het World Development Report uit 1991 en door de Wereldbank zijn genoemd: investeren in mensen, een goed ondernemingsklimaat, een open economie en een stabiel macro-economisch klimaat.

Overigens, wat de thans dominerende vormen van bilaterale hulp betreft: het is lang niet altijd even duidelijk waarom in voorkomende situaties nu juist daarvoor is gekozen. In het reeds eerder genoemde IOV-rapport wordt daarover onder meer gezegd: "In de landenstudies werd geconstateerd dat voor de drie landen van een consistent beleid, waarbij in geval van beleidsovereenstemming de omvang van de programmahulp toeneemt, geen sprake was. Zo vertoonde de Nederlandse programmahulp aan de drie landen een daling over de afgelopen jaren, terwijl alle drie de landen economische hervormingsprogramma's uitvoerden die veel waardering kregen vanuit de donorgemeenschap". Een ander citaat: "Geconcludeerd moet worden dat de criteria voor de allocatie van hulpgelden voor de ontvangende landen weinig doorzichtig waren. De mate, waarin de programma's succesvol bleken te zijn, speelde slechts een marginale rol bij de bepaling van de omvang van de hulp". En verder: "Projectmonitoring en supervisie waren sterk gericht op de input; er was weinig inzicht in en aandacht voor de resultaten. De meeste projecten kenden zelfs geen monitoringsysteem". Een heel duidelijk voorbeeld, waarbij de inputfactor van het donorland de doorslag gaf en niet de vraag wat voor het ontvangende land nodig was, werd eerder in het IOV-rapport genoemd. Wanneer aan het eind van het jaar nog niet alle geld was besteed, werd nog snel programmahulp aangewend om de fondsen uit te putten. Dat hapte blijkbaar lekker weg. Het laatste stond uiteraard niet in het rapport; dat voeg ik eraan toe.

Laat ik er direct bij zeggen: wij vinden het IOV-rapport een eerlijk en moedig rapport. Het is natuurlijk een prima zaak dat een eigen departementale dienst openhartig kritiek kan leveren op aspecten van het gevoerde beleid. Wij prijzen de minister voor deze openheid, maar wij vragen hem tevens om daar ook de consequenties uit te trekken. Wij worden namelijk in onze mening gesterkt dat het blijkbaar allemaal niet zo voor de hand liggend is dat de hulp in de huidige vorm wordt verleend en dat er best plaats zou kunnen zijn voor andere vormen, zoals de zojuist door ons bepleite inschakeling van het bedrijfsleven, en andere nieuwe ideeën.

Een ander punt dat wellicht bij de herijking meegenomen zou moeten worden, is de recente groei van het aantal ambtenaren. Jarenlang schommelde het aantal ambtenaren bij het DGIS rond de 450 man werkelijke bezetting, tot 1989. Vanaf dat jaar deed zich een stijging voor die opliep tot 548,5 ambtenaren in 1994. Dat is een stijging van 21% in vijf jaar. Nu zal de minister mij misschien voor de voeten werpen dat in die 5 jaar ook de ontwikkelingshulp toenam en wel van ruim 5,5 naar bijna 6,5 mld., of te wel een groei met 15,6%. Maar als wij die nominale toename corrigeren voor inflatie, dan blijkt dat de uitgaven over die vijf jaar reëel vrijwel gelijk zijn gebleven. Er is slechts sprake van circa 0,5% reële groei over die vijf jaar. Kan de minister verklaren waarom een toename van het ambtelijk apparaat met 21% nodig was bij vrijwel gelijkblijvende uitgaven? Of komt hier de heer Parkinson, niet die van de ziekte, maar van de wet van Parkinson, om de hoek kijken? Uit bijlage 1 van de begroting blijkt dat het aantal ambtenaren in de meerjarenraming op 549 is gehouden. Het is een hele geruststelling dat die halve ambtenaar uit 1994 weer compleet is, maar in alle ernst: hoe hard is die raming? En moet ook het DGIS niet meedoen met het streven, het aantal ambtenaren terug te dringen?

De groei van het ambtelijk apparaat en de toename van de regulering gaan altijd hand in hand, ook in dit geval. In het IOV-rapport wordt opgemerkt: "Er is sprake van een groeiende regelgeving binnen Ontwikkelingssamenwerking, in de vorm van steeds uitgebreidere instructies om de aandacht voor de Nederlandse beleidsthema's voldoende te waarborgen en om de financiële verantwoording te verbeteren. Deze uitgebreidere regelgeving is mede het gevolg van de toenemende druk vanuit de politiek om een strengere controle op de besteding van hulpgelden uit te oefenen."

Ook wordt in het rapport opgemerkt dat de staven op de ambassades weliswaar zijn versterkt, maar dat dit nauwelijks gepaard is gegaan met een verdere delegatie van bevoegdheden naar het veld. De heer Van Gennip bracht de minister zojuist hulde voor de delegatie naar de ambassades, maar de Nederlandse hulp is blijkbaar toch overwegend centralistisch georganiseerd, want vrijwel alle belangrijke beslissingen worden op het ministerie worden genomen. Dit klopt overigens met een andere, recent door ons vernomen klacht dat men op de ambassades het idee heeft dat het werk dat daar wordt verricht, in Den Haag nog eens dunnetjes wordt overgedaan. Verderop in het IOV-rapport wordt dan ook als aanbeveling meegegeven: "De huidige procedures betekenen een enorme werkbelasting voor de ontvangende landen. Er is vooral behoefte aan een vereenvoudiging van procedures in de voorbereidings- en beoordelingsfase van de projectcyclus. Tevens is harmonisatie van procedures tussen donoren nodig." Ook hierop gaarne een reactie van de minister. Welk heil verwacht hij overigens van de zogeheten "ontschotting"?

Nog een laatste opmerking over de procedures: het DG politieke zaken en het DG internationale samenwerking beschikken ieder over hun eigen landenbureaus. Het lijkt er soms op dat de coördinatie tussen die bureaus over en weer afhangt van toevalligheden. Ook hier zouden wellicht enige schotjes kunnen worden weggehaald.

Een goede greep is geweest de oprichting van het Disaster Relief Agency (DRA). Dit bureau overbrugt de kloof tussen noodhulp en structurele hulp. Die sluiten namelijk meestal niet op elkaar aan. Het DRA heeft in de eerste plaats een coördinerende taak en werkt voor het veldwerk nauw samen met Hivos, Novib, SNV en Terre des Hommes. Het werk dat het DRA in het Benaco-kamp voor Rwandese vluchtelingen heeft verricht, heeft ertoe geleid dat de UNHCR het heeft verzocht om het campmanagement van een nieuw kamp op zich te nemen. Hiermee heeft dit Nederlandse bureau zich als het ware internationale erkenning verworven.

Mag ik tenslotte, voorzitter, eindigen met een persoonlijke noot (met een t, wel te verstaan)? Dit is niet de eerste keer dat ik het woord voer in de Eerste Kamer. U, voorzitter, hebt mijn speech aangekondigd als een maiden-speech. Dit is inderdaad de eerste keer dat ik als lid van de Eerste Kamer hier het woord voer, maar zeventien jaar geleden, om precies te zijn op 13 december 1977, heb ik samen met collega van der Doef in dit hoge college van staat ons initiatiefwetsvoorstel op de periodieke autokeuringen (beter bekend als de APK-keuringen) mogen verdedigen. Met succes overigens, want het voorstel heeft het gehaald met 35 tegen 26 stemmen. Er was dus wel oppositie. De vraag rijst derhalve of mijn inbreng van vandaag nu wel of niet als mijn maiden-speech moet worden aangemerkt. Nog merkwaardiger wordt het als wij bedenken dat dit misschien niet slechts mijn maiden-speech is, maar tegelijkertijd óók mijn zwanezang, want het is nog maar de vraag of ik na juni aanstaande in de nieuwe Eerste Kamer zal terugkeren.

Waarmee ik maar wil zeggen, voorzitter, dat het leven vol verrassingen zit. Dat geldt zeker voor het leven van een politicus!

De voorzitter:

Ik complimenteer de heer De Beer met wat inderdaad zijn maiden-speech is. Ook oud-ministers die in dit huis veelal diverse keren hebben opgetreden, plegen hier als lid van de Kamer toch hun maiden-speech te houden. De heer Tjeenk Willink heeft naar aanleiding van deze maiden-speech enig voorwerk verricht en enkele kranteknipsels laten opzoeken. Ik kan de verleiding niet weerstaan, te citeren uit een artikel uit 1970 van de heer Theo Joekes in Liberaal Reveil naar aanleiding van het eerste optreden van de heer De Beer in de Tweede Kamer.

Ik citeer: "Pol de Beer lijkt mij inderdaad een aanwinst voor de fractie. Het is een ironisch toeval dat zijn voornaamste maatschappelijke vakbekwaamheid daar nu juist voorlopig een heel bescheiden rol in zal spelen."

Vervolgens wordt de heer De Beer geciteerd: "Het spreekt voor mij vanzelf dat Hans Wiegel volkshuisvesting moet blijven behandelen. Hij heeft zich geweldig ingewerkt en doet dit uitstekend. Ik wil hem graag assisteren en ik interesseer mij bovendien voor Binnenlandse Zaken, Verkeer en Ontwikkelingshulp."

Ik constateer dat het laatste onderwerp ook vandaag aan de orde is.

Nog een citaat: "Leopold Michel de Beer, nieuwste aanwinst van de VVD-fractie, 35 jaar oud, begin november 1969 als opvolger van het afgetreden lid Toxopeus in de Kamer gekomen, maakte kort voor kerstmis '69 zijn debuut in pleno; een betere maiden-speech heb ik nog niet gehoord. Zijn verhaal was lang genoeg om een gedachtengang te kunnen ontwikkelen en kort genoeg om te blijven boeien. Hij bleek zijn zaken te kennen en stond er ontspannen, maar ook weer niet al te zelfverzekerd bij."

Of het laatste nog steeds waar is, laat ik even in het midden, maar ik denk dat wij in ieder geval de maiden-speech van de heer De Beer met waardering kunnen begroeten.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Ontwikkelingssamenwerking staat onder druk, zo valt meer dan eens te lezen of, ook vanmiddag, te horen. Vooral als onze eigen problemen groter worden, is het gevaar groot dat de financiële druk op de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking toeneemt. De effectuering daarvan kan geschieden bij de herijking van het buitenlands beleid. Is het helemaal onterecht, te beweren dat die herijking zelfs in het regeerakkoord is opgenomen, mede omdat de coalitiepartners duidelijk verschillend de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking meenden te moeten invullen? Jammer genoeg heeft inmiddels de fractievoorzitter van de PvdA in de Tweede Kamer zich zodanig uitgelaten dat kan worden opgemerkt dat ook hij er wel gevoelig voor is geworden om met minder voor ontwikkelingssamenwerking genoegen te nemen.

Gelukkig geeft de minister steeds van het tegendeel blijk. Eigenlijk is het schokkend om te zien dat in onze samenleving het draagvlak om asielzoekers op te nemen langzaam afkalft en dat gelijktijdig de bereidheid afneemt om de armen en weerlozen in hun eigen situatie te steunen. In dat verband een vraag: hoe staat het met de eerder in de Tweede Kamer geuite wens om vluchtelingen meer en beter op te vangen in de buurt van hun oorspronkelijk land? Zijn alle belemmeringen daarvoor nog aanwezig of is er al een aantal weggenomen?

Maar terug naar het meest brandende vraagstuk: wordt het geen tijd om tegen de tendens van vermindering van gelden voor ontwikkelingssamenwerking in, voortdurend de argumenten te herhalen waaruit blijkt dat verlaging van die begroting eigenlijk een onmogelijkheid is? De armoede in de wereld neemt nog steeds toe – en armoedebestrijding is een van de doelstellingen van het beleid – en hulp voor economische verzelfstandiging – het tweede hoofddoel – is nog steeds in toenemende mate nodig. Dat zijn op zich al redenen genoeg om Ontwikkelingssamenwerking niet met minder te bedelen, maar juist te versterken. Wie daarbij voegt dat hulp aan vredesoperaties inmiddels ook uit de kas van Ontwikkelingssamenwerking gefinancierd wordt en wie ziet hoe ook die hulp maar blijft toenemen, zal niet kunnen instemmen met verlaging van de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking. Maar hoe wordt voorkomen dat de druk te groot wordt en de begroting naar beneden wordt bijgesteld? Welke maatregelen neemt de minister om zijn collega's te overtuigen en met welke argumenten blijft hij de publieke opinie ten gunste van de ontwikkelingssamenwerking mobiliseren?

In elk geval lijkt het mij van belang dat, wanneer er over herijking gesproken wordt, zeer duidelijk wordt aangegeven welke ijkpunten daarvoor zullen worden gebruikt. Kan de minister ons daarvan een overzicht geven? Als ik het goed begrijp, zullen deze ijkpunten als richtingwijzers ook moeten aangeven hoe de twee genoemde hoofddoelen van ontwikkelingssamenwerking het beste dichterbij kunnen worden gebracht. Die ijkpunten zullen niet alleen de economische ontwikkeling mogen betreffen, maar een uiting ervan moeten zijn dat ontwikkeling altijd veel meer behoort te zijn dan economische ontwikkeling. Het lijkt me zelfs uitgesloten om tot ontwikkeling te komen zonder bijvoorbeeld goed onderwijs, goede gezondheidszorg, verantwoorde gezinsvorming, goede huisvesting en werkgelegenheid voor allen.

Ik gebruik hier meer dan eens woorden als "goed" en "verantwoord". Dat zijn normatief geladen woorden, waarin een uitdaging of zelfs een roeping zit. Vele landgenoten zetten zich voor die roeping ook daadwerkelijk in. Gelukkig heeft de minister daarvan de kracht onderkend en duidelijk stelling genomen tegen de gedachte dat medefinancieringsorganisaties, ongeacht hun levensbeschouwelijke achtergrond, maar gedwongen moesten worden om meer samen te werken; en dat natuurlijk weer met het oog op effectiviteit en efficiëntie. Wanneer die twee normen als hoofdnormen worden genomen – let wel ik zeg "hoofdnormen"; natuurlijk onderken ik dat effectiviteit en efficiëntie ook deel uitmaken van het raamwerk van normen waardoor wij van "goede" of "verantwoorde" ontwikkelingssamenwerking kunnen spreken – ten koste van andere normen, is ontwikkelingssamenwerking gedoemd, te mislukken. Is de minister het daarmee eens? Er dient versterking te zijn van het besef van gerechtigheid, van liefde, van solidariteit als grondslag voor een gezonde samenleving. Die inzet voorkomt ook dat alle aandacht alleen maar gericht is op economische ontwikkeling. Daarvan kan immers sprake zijn, terwijl de sociale en geestelijke ontwikkeling toch achterblijft. Een totale inzet vraagt betrokkenheid van velen en waarborgt deze. Zo'n ontwikkeling is aan het begin ervan kleinschalig en behoort duurzaam te zijn. Hoe gebrekkig missie en zending ook hun bijdragen in het verleden mogen hebben geleverd, dat was wel altijd de inzet en dat staan vele MFO's nog steeds voor. Zij hadden en hebben het oog op kwaliteit. Wanneer een "comprehensive approach" ontbreekt, is mijns inziens ontwikkeling naar economische zelfstandigheid bij voorbaat gedoemd, te mislukken.

Ik heb nog een speciale reden om de minister te vragen, toch vooral in al zijn spreken en in zijn gehele beleid duidelijk te maken hoe een goede en verantwoorde ontwikkeling er zal moeten uitzien. Immers, in onze eigen cultuur weten wij dat jammer genoeg nauwelijks meer. Ik zou grosso modo de stelling willen verdedigen dat de westerse cultuur zich momenteel sterk ontwikkelt in een verkeerde richting. Er is sprake van een eenzijdig technisch-economische ontwikkeling, waardoor effectiviteit en efficiëntie andere normen gaan overheersen en onderdrukken. Het gevolg daarvan is fragmentatie van milieu en natuur en van de menselijke gemeenschap en een verslavende dynamiek, waardoor wij niet meer het juiste zicht hebben op wat de werkelijke problemen en hun achtergronden zijn. Om een voorbeeld te noemen: de problematiek van de structurele werkloosheid wordt niet begrepen; men tracht de oplossing van dat probleem te realiseren met de kwalen die aan dat probleem ten grondslag liggen. Hoe minder dat lijkt te slagen, des te fanatieker houdt men aan verkeerde oplossingen vast.

Ik ben van mening dat men ook geen juiste kijk op ontwikkelingssamenwerking zal kunnen hebben, wanneer men niet onderkent dat onze cultuurontwikkeling scheef groeit. Is de minister het met mij eens dat goede ontwikkelingssamenwerking alleen maar kans van slagen heeft, indien zij gepaard gaat met een duidelijke en diepgaande kritiek op onze eigen cultuur? Ik heb voldoende reden om te veronderstellen dat de minister dit zal bevestigen. Is de minister het dan ook met mij eens dat afbrokkeling van de steun voor ontwikkelingssamenwerking alleen maar voorkomen kan worden door meer aandacht voor zelfkritiek en cultuur- of maatschappijkritiek?

Zou de minister zijn cultuurkritiek op onze samenleving in het licht van een verantwoorde ontwikkelingssamenwerking in hoofdlijnen kunnen schetsen? Ik vraag dit met een zekere vrijmoedigheid, omdat de minister meer dan eens heeft laten blijken, behoefte te hebben aan een fundamenteel debat over de problemen van onze cultuur en de veelzijdige en rijk geschakeerde problemen van de wereldsamenleving. Zo'n debat zou er op den duur toe kunnen leiden dat versterking van ontwikkelingssamenwerking mogelijk wordt in plaats van te spreken over bezuinigingen. Zo'n debat zou ook de beste remedie kunnen zijn tegen het oprukkend en sterker wordend pragmatisch liberaal denken van iemand als de VVD-leider Bolkestein. Ik acht diens inzet en argumentatie in elk geval gevaarlijk, dat zal duidelijk zijn na mijn voorgaande beschouwing. Dat neemt overigens niet weg dat ik met hem van mening ben dat ontwikkelingsgeld wel daar terecht moet komen waarvoor het is bedoeld. Om daartoe te komen zullen altijd aanpassingen van het beleid noodzakelijk blijven.

Ik vraag nog de aandacht voor een aantal kleinere onderwerpen. Kort geleden hebben wij in deze Kamer het WTO-verdrag goedgekeurd. Bij de bespreking van dat verdrag hebben wij onze zorg geuit over de gevolgen ervan voor de ontwikkelingslanden. Op zichzelf lijkt het heel goed om die landen op te nemen in "de vaart der volkeren". Maar het kan ook zijn dat zij daardoor worden belast met nog meer van onze problemen. Worden hun handelsbetrekkingen niet gestempeld en dus geteisterd door westerse en grootschalige technologieën en onrechtvaardige economische verhoudingen, terwijl zij vanwege de nodige werkgelegenheid eerder geholpen zouden worden met kleinschalige en tegelijk intensieve produktie?

Een ander probleem dat zich telkens weer aandient, is dat westerse landen nog altijd hun afval menen te mogen storten in ontwikkelingslanden. Schokkend was een heel recente reportage hierover van "Hier en nu", de actualiteitenrubriek van de NCRV-televisie. Welke maatregelen worden op internationaal niveau tegen dit voortwoekerend kwaad ondernomen?

Ook in een ander opzicht hebben de ontwikkelingslanden onder onze manier van doen te lijden. Om een voorbeeld te noemen, elke keer blijkt weer dat gekweekte planten en straks zelfs genetisch gemanipu leerde planten worden geoctrooieerd, terwijl die planten oorspronkelijk uit ontwikkelingslanden afkomstig zijn. Welke regels kunnen worden ontworpen en gehanteerd om die landen in de eerste plaats te laten delen in hun natuurlijke rijkdommen, in plaats van dat wij ze ons te gemakkelijk toeëigenen? Indien dat toch gebeurt, zou het dan niet goed zijn om als een zwaarwegend punt in het herijkingsproces op te nemen, dat deze oneerlijkheid via de begrotingen van westerse landen in elk geval enigszins recht wordt getrokken. Daartoe zouden in Europees verband maatregelen voorgesteld moeten worden.

Onze relatie met Suriname is nog steeds niet voldoende genormaliseerd. Er lijkt verbetering op te treden, nu Suriname toch nog akkoord is gegaan met afdoende internationale controle op de financiële huishouding. Toch zijn wij er niet gerust op dat de vroegere rebel Bouterse straks niet alsnog langs democratische weg aan de macht zal komen. Soms vraag ik me weleens af of wij misschien ook te veel zekerheden willen hebben van de huidige Surinaamse regering, waardoor de positie van die regering nog verder wordt verzwakt in plaats van versterkt. Het zal moeilijk zijn om een balans te vinden tussen hulp en afdoende zekerheid dat die hulp ook daadwerkelijk iets uithaalt. Veel wijsheid zal nodig zijn om op het juiste ogenblik de gewenste doortastende beslissingen te nemen, die regering en volk van Suriname weer moed geven. Hebben wij misschien door ons toedoen hun moedeloosheid en onverschilligheid bevorderd? Laten wij hopen dat het bezoek van minister Van Mierlo deze week een stimulans in de goede richting mag geven.

Mijnheer de voorzitter! Vanmiddag is weer gebleken dat wij bij ontwikkelingssamenwerking met een zeer weerbarstige materie te maken hebben. Dat zal zo blijven. Gemakkelijk zal het daarom ook blijven kritiek uit te oefenen. Laten wij hopen dat dit niet als aangrijpingspunt wordt gekozen om onze inspanningen te verminderen en onze roeping te verwaarlozen. Veel inzicht en wijsheid wensen wij de minister bij zijn beleid toe.

De vergadering wordt van 15.50 uur tot 16.15 uur geschorst.

Minister Pronk:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de verschillende geachte afgevaardigden hartelijk voor hun diepgaande beschouwingen over deze eerste begroting voor Ontwikkelingssamenwerking van het nieuwe kabinet. Iedereen wist echter tegelijkertijd dat de begroting zoals die is opgesteld een begroting is die enigszins terughoudend is geformuleerd, in afwachting van de uitkomsten van de herijkingsexercitie met betrekking tot het totale buitenlandse beleid. Zoals door enkele geachte afgevaardigden is gememoreerd, is het bekend dat de aanleiding tot de herijkingsexercitie lag in de niet-bereikte overeenstemming met betrekking tot de langere-termijnbedragen voor de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking. Om deze reden zijn voor de begroting voor 1995 die vandaag aan de orde is, de cijfers gehandhaafd die al in de door beide Kamers aan het jaar daaraan voorafgaand vastgestelde meerjarencijfers waren opgenomen.

Dat is de achtergrond van mijn speelse opmerking in antwoord op een opmerking van de heer Van Gennip, dat de onderhandelingen omtrent de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking en de meerjarencijfers nog niet zijn afgerond. Dat ligt ook vast. In het regeerakkoord wordt gesproken over een bandbreedte van 0,2%. Dat is een kwart van de totale ODA-cijfers van 0,7% en 0,9%. Dat is dus een zeer grote bandbreedte. Om die reden heb ik gezegd dat daarover nog behoorlijk moet worden onderhandeld. Deze onderhandelingen zijn bij de formatie niet afgerond. Het is natuurlijk duidelijk dat die onderhandelingen niet alleen maar gaan over de begrotingscijfers – die wel een aanleiding waren – of over de omvang van de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking, maar dat daar meer achter zit. Dat is duidelijk geworden uit de discussie die daarna is ontstaan. Dat maakt dat voor Ontwikkelingssamenwerking toch een andere situatie is ontstaan dan voor een aantal andere begrotingshoofdstukken.

In het regeerakkoord staat dat het om veel meer gaat. Het gaat om de herijking van het totale buitenlandse beleid, inclusief Ontwikkelingssamenwerking. Ik zal daarover vandaag niets zeggen. Het is voorbehouden aan de trekker van die herijkingsoperatie, de heer Van Mierlo, daarover opmerkingen te maken. Ik wil wel twee stellingen betrekken. In de eerste plaats wil ik diegenen in deze Kamer geruststellen die de zorg hebben uitgesproken dat het bij de herijking alleen zou gaan over de financiën, ondanks het feit dat er een aanleiding lag in een gebrek aan overeenstemming tussen degenen die bij het regeerakkoord hebben onderhandeld over de omvang van de begroting. Het gaat niet alleen maar om de financiën zelf. Het gaat om het totale buitenlandse beleid, inclusief de ontwikkelingssamenwerking.

De discussies die daarover tot nu toe in de boezem van het kabinet hebben plaatsgevonden, zijn discussies die zoals mijn collega Van Mierlo in de Tweede Kamer heeft aangegeven, beginnen bij het beleid, daarna gaan over de consequenties van beleidsherijking in organisatorische en institutionele zin, en daarna pas over de financiële consequenties. Dat is ook de juiste volgorde. Eerlijk gezegd zijn wij in de intensieve discussies die ik tot nu toe met mijn collega's daarover heb gevoerd, nog niet verder gekomen dan het eerste hoofdstuk. Wij zijn nog niet toe aan het tweede hoofdstuk van de organisatorische consequenties van de beleidsdiscussie. Over de financiële consequenties hebben wij nog met geen woord gesproken. Dat is de juiste volgorde. Ik hoop dat ik daarmee degenen tevreden heb gesteld die bezorgd zijn dat de discussie alleen maar over geld gaat.

Voorzitter! Daarbij is het van belang, het in die beleidsdiscussie ook te hebben over de totale uitgangspunten van dat buitenlandse beleid inclusief de ontwikkelingssamenwerking. Met name de heer Van Gennip is hierop tamelijk uitgebreid ingegaan, maar ook de anderen die gesproken hebben. Ik wil daar graag enkele opmerkingen over maken.

De heer Van Gennip (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De minister stelt mij inderdaad gerust door te zeggen dat de herijkingsexercitie boven het financiële gekissebis wordt uitgetild. Jegens zijn kiezers heeft hij een hard punt gemaakt van de financiële eisen die de komende vier jaren gesteld moeten worden voor zijn budget. Ik herinner hem aan de zware redevoering die hij ter zake gehouden heeft op de SID-conferentie. Vindt hij het tegenover zijn kiezers en tegenover zichzelf dan juist, die verantwoordelijkheid op zich te nemen, gezien de ongewisheid over een kwart van zijn budget? Wij spreken over 8 mld.!

Minister Pronk:

Mijnheer de voorzitter! Ik vind dat verantwoord, omdat in het regeerakkoord staat dat het streven is, te gaan naar 0,9%. Dat kan anders uitpakken. Maar het streven is, te gaan naar 0,9%. Als het kabinet gezegd zou hebben: er is geen streven, wij zien wel waar wij uitkomen, wij zullen de verschillende inputs in het regeerakkoord vanuit de diverse verkiezingsprogramma's in de computer stoppen en die uitkomst confronteren met de nationale middelen en bestedingen, waarna wij wel zien waarop wij uitkomen, dan zou dat niet verantwoord zijn. Maar het kabinet heeft in het regeerakkoord een streven geformuleerd. Op die basis geloof ik inderdaad dat het verantwoord is, die verantwoordelijkheid op mij te nemen. De onzekerheidsmarge over de vraag of dat streven kan worden gehaald, is groter dan bij andere begrotingshoofdstukken het geval is. Dat is zo. Dat is ook expliciet zo geformuleerd. Ik moet vaststellen dat het kabinet de discussies met beide Kamers op grond van het regeerakkoord zonder kleerscheuren is doorgekomen.

Mijnheer de voorzitter! De discussie gaat natuurlijk veel dieper. Het gaat daarbij om de vraag en dat is ook de achtergrond van de verschillende invalshoeken die een rol hebben gespeeld bij de opstelling van verkiezingsprogramma's, of er in het kader van dat totale buitenlandse beleid bestaansrecht is voor ontwikkelingssamenwerking. De heer Van Gennip heeft deze vraag gesteld. Hij heeft gezegd dat daaraan vanuit vier verschillende invalshoeken wordt getwijfeld. Hij heeft gesproken over een crisis met betrekking tot de doelstelling, het concept, de uitvoering en de maatschappelijke ondersteuning van het geheel. De verschillende geachte afgevaardigden zijn ieder vanuit een eigen toonzetting op een of meer van die vier onderwerpen ingegaan.

Voorzitter! Ik wil het eerst hebben over de doelstelling van ontwikkelingssamenwerking. Er is, aldus de heer Van Gennip, in de loop van de tijd een veelheid van doelstellingen te constateren. Hij heeft er een aantal genoemd, zoals duurzame ontwikkeling, structurele armoedebestrijding en veiligheid. Hij heeft het omschreven als een veelheid van doelstellingen die als het ware in een hoog tempo over elkaar heen rolden. Hij heeft dat niet helemaal van zich af geworpen, omdat hij toch op zichzelf akkoord gaat met de omschrijving van ontwikkeling als iets wat met veiligheid en het voorkomen van grote tegenstellingen te maken heeft.

De heer Van Gennip prefereert de begrippen "bijstand" en "assistentie". Het concept van de ontwikkelingssamenwerking gaat in eerste instantie uit van ontwikkeling. Ontwikkeling is geen eenduidige aangelegenheid, het in eerste instantie een proces. Het is niet iets wat meetbaar is aan de hand van de uitkomsten van een proces. Het proces gaat door. Dat proces is in wezen een integrale maatschappij-ontwikkeling. Eigenlijk spreek de heer Van Gennip daar zelf ook over. Het is een proces dat èn economische èn sociale èn culturele èn milieu èn politieke dimensies heeft. Mijn stelling is altijd geweest dat zodra een van die vijf dimensies wordt veronachtzaamd, er eigenlijk van een distorsie in dat proces sprake is.

Het gaat om een zo goed mogelijk evenwicht tussen die vijf dimensies. Wanneer bijvoorbeeld zeer veel nadruk zou worden gelegd op de economische dimensie, misschien op basis van de impliciete of expliciete veronderstelling dat de dominantie daarvan automatisch zal resulteren in bijvoorbeeld sociale ontwikkeling of in politieke identiteit voor een samenleving, dan is dat een veronderstelling die in de geschiedenis onjuist is gebleken. Wij hebben op basis van alle fouten in ontwikkelingsprocessen en bij de ondersteuning van ontwikkelingsprocessen geleerd dat het veronachtzamen van een of meer doelstellingen leidt tot distorsies. Zo'n distorsie ondermijnt zelfs op langere termijn de dominante dimensie die je dan probeert te bevorderen, bijvoorbeeld de economische. Het veronachtzamen van de milieudimensie van een ontwikkelingsproces teneinde heel veel nadruk te geven aan de economische dimensie, heeft op termijn zelfs consequenties voor de economische groei, omdat de basis voor de economische groei ontbreekt.

Dat is iets wat wij in onze eigen westerse samenleving al lang hebben ontdekt. Dat geldt dus ook voor ontwikkelingslanden. Daar is het misschien zelfs nog iets sterker, omdat er achterstanden zijn en omdat het evenwicht wat minder duidelijk is. Wij komen iedere keer weer opnieuw tot de conclusie dat er dat soort distorsies zijn. Een van de geachte afgevaardigden heeft in dat kader gewezen op de betekenis van de topconferentie over sociale ontwikkeling, die volgende maand in Kopenhagen wordt gehouden. Daar gaat het om de vraag, op welke wijze de sociale uitsluiting ten gevolge van economische ontwikkeling kan worden tegengegaan door middel van een overall integratiebeleid. Dat kan niet alleen maar met economische instrumenten gebeuren.

De heer Schuurman heeft erop gewezen dat het van het allergrootste belang is om in een dergelijk proces niet alleen maar te kijken naar economische en sociale dimensies, maar ook de culturele dimensie zeer sterk te benadrukken. Dat geldt net zozeer voor de ontwikkelingslanden als voor de westerse samenleving, al was het alleen maar omdat ieder ontwikkelingsproces plaatsvindt in een specifieke culturele bedding, waarbij rekening moet worden gehouden met de culturele factoren die een belangrijke rol spelen. Ook mevrouw Gelderblom heeft daarover gesproken. Dat kunnen culturele factoren zijn die samenhangen met bijvoorbeeld de etnische schakering van een samenleving en met de normen en waarden binnen een samenleving. Het kunnen culturele normen en waarden zijn die samenhangen met de verschillende religies die een zeer belangrijke rol spelen in de desbetreffende samenleving. Het kunnen ook algemene menselijke normen en waarden zijn. Het is van groot belang om die afzonderlijk te benadrukken, omdat het zicht daarop vaak verloren gaat wanneer vooral wordt gesproken over milieu, over economie of over de politieke cohesie in een samenleving.

Het is niet anders, het is net zo ingewikkeld als in onze eigen samenleving. Er is een nationale ontwikkeling. Die krijgt vorm door de markt en door de publieke sector. In die publieke sector gebeurt het vanuit tien verschillende departementen. Bovendien gebeurt het op het niveau van de nationale overheid en bij de verschillende overheden daaronder. Zo is er in het kader van ontwikkelingssamenwerking een benadering dat één departement in wezen dat totaal aan schakeringen dient te omvatten. Dat is ingewikkeld. Het is niet terug te brengen tot één dimensie. Wij hebben vaak pogingen in die richting gezien. Soms werd louter gesproken over economische groei. Dan weer werd alleen maar gesproken over bevrijding, dus over politiek. Of er werd alleen maar gesproken over autonomie. Laat men het zelf maar beslissen! Of er werd vanuit een bepaald normen- en waardensysteem, bijvoorbeeld in het kader van aanpassing, alleen maar gesproken over effectiviteit. Dat zijn altijd reducties van de werkelijkheid.

Dat betekent dat je in het kader van het totale ontwikkelingsbeleid op een groot aantal terreinen activiteiten dient te ontplooien. Tegelijkertijd heb je niet één maar verscheidene doelstellingen. Mijn mathematische leermeester heeft mij altijd het volgende geleerd: zodra je X doelstellingen hebt, heb je X instrumenten nodig om die doelstellingen te verwezenlijken. Je kunt dan niet met een beperkter aantal instrumenten volstaan om een groot aantal doelstellingen te verwezenlijken. Dat zal altijd leiden tot tekorten.

Je hebt dus een groot aantal instrumenten nodig. Dat betekent op zichzelf natuurlijk niet alleen maar ontwikkelingshulp, maar daarnaast ook een internationale handelspolitiek, een grondstoffenbeleid, een schuldenbeleid, buitenlandse politiek en een mensenrechtenbeleid dat daarop gericht is. Ook moet er in het kader van ontwikkelingssamenwerking een beleid zijn dat is gericht op assistentie en samenwerking op het terrein van milieu, op het terrein van autonomie voor vrouwen en op het terrein van onderwijs. Kinderen mogen bijvoorbeeld niet het slachtoffer van economische processen worden. Sommige geachte afgevaardigden hebben bijvoorbeeld gesproken over de wenselijkheid om kinderarbeid te bestrijden.

Het is niet anders, het gaat om een integraal proces van maatschappij-ontwikkeling. Het is niet mogelijk om alleen maar te zeggen: hier heeft u geld, zoekt u zelf maar uit wat u daarmee doet. Dat gaat immers uit van de veronderstelling dat degene die je identificeert als de hulpontvanger, bijvoorbeeld een nationale regering, uit zichzelf een volledig juist zicht zou hebben op dat totale proces. In het kader van de discussie over ontwikkelingssamenwerking is het altijd gegaan om autonomie nadat is geïdentificeerd wie die verschillende doelstellingen het best zou kunnen verwezenlijken. Dat kan een land, een regering, een maatschappelijke instelling, bijvoorbeeld een intermediaire instelling via een particuliere organisatie, of een internationale organisatie zijn.

Voorzitter! In de praktijk buitelen die verschillende doelstellingen allemaal over elkaar heen. Er hebben altijd zeer uitvoerige discussies plaatsgevonden tussen de regering en het parlement. De heer Van Gennip acht het draagvlak ter ondersteuning van het totale ontwikkelingsbeleid zo belangrijk. Ik doe dat met hem. In de praktijk is er vanuit het parlement en vanuit dat draagvlak altijd gepleit voor een behoorlijk onderwijsbeleid in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Er werd dan altijd gezegd: mijnheer de minister, besteed daar voldoende aandacht aan; wilt u alstublieft meer doen aan basisonderwijs en niet alleen maar aan internationaal onderwijs?; wilt u alstublieft ook veel aandacht besteden aan de bestrijding van AIDS in ontwikkelingslanden?; wilt u voldoende middelen ter beschikking stellen voor onderzoeksprogramma's?; wilt u de kinderen niet vergeten?; wilt u vooral heel veel doen aan plattelandsontwikkeling?; wilt u alstublieft de markt en het bedrijfsleven niet vergeten en vooral rekening houden met de Nederlandse organisaties in het kader van de universiteiten, de gemeenten, de bedrijven, de particuliere organisaties en de vakbeweging?; wilt u die allemaal op dat terrein inschakelen? Ook als de desbetreffende minister dan zei dat je wel eens met te veel doelstellingen kunt werken en dat je daarbij wel eens te veel instellingen kunt willen inschakelen, was er altijd de wens om hen daarbij echt in het totaal op te nemen. Een definitief "nee" kon welke minister dan ook zich niet veroorloven, al was het alleen maar omdat iedere Nederlandse regering die bezig was met ontwikkelingssamenwerking, altijd diende uit te gaan van dat integrale ontwikkelingsconcept, waardoor je je – om vraag-, noch om aanbodsoverwegingen – niet kon veroorloven om bepaalde dimensies te vergeten. Dan ging het er altijd om, een en ander zo goed en evenwichtig mogelijk – op basis van gestelde prioriteiten, in onderlinge samenhang en in overleg met de Kamers – inhoud te geven.

Er is een veelheid van doelstellingen, want in het niet eenduidige proces participeren een veelheid van dimensies en een veelheid van maatschappelijke actoren in de ontwikkelingslanden en in de landen die met de ontwikkelingslanden samenwerken. Daarom vraag ik de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip, wanneer hij zijn lijst van centrale uitgangspunten, die ik op zichzelf in belangrijke mate kan delen, laat volgen door een lijst van door hem afgewezen punten, wat hij daar eigenlijk mee bedoelt en tegen wie hij polariseert. De heer Van Gennip heeft gezegd dat er geen sprake mag zijn van allerhande over elkaar heen rollende nieuwe concepties en plannen en van een overmaat aan toetsen, beleidsdoelstellingen en richtinggevingen. Er moet niet worden vastgehouden aan de dominantie van de staat, hier en ginds, als de grote ontwikkelaar en er moet geen sprake zijn van bestedingsdwang en van partijpolitieke of andersoortige profilering. Ik ben het met dat alles eens, maar tegen wie heeft de heer Van Gennip het eigenlijk? Is er in de afgelopen vier jaar een partijpolitieke of andersoortige profilering geweest? Is er bestedingsdwang geweest? Ik heb jaar in, jaar uit uitdrukkelijk duidelijk gemaakt dat er geen bestedingsdwang is en dat, voor zover die er in de jaren tachtig was, dit was afgelopen. Ik accepteer tekorten en onderuitputting. Er is geen sprake geweest van een dominantie van de staat. Integendeel: de nota's Een wereld van verschil en Een wereld in geschil getuigen ervan dat in deze Kamer op zeer grote schaal aandacht is gegeven aan – in de terminologie van de heer Van Gennip – autonome maatschappij-ontwikkeling. In mijn eigen terminologie noem ik dat ontwikkeling van onderaf en armoedebestrijding van onderaf via particuliere organisaties, zowel in Nederland als in de desbetreffende ontwikkelingslanden en via de vakbeweging. Daarbij is ook het bedrijfsleven op een behoorlijke schaal ingeschakeld, zij het volgens de heer De Beer onvoldoende. De bedragen via de FMO zijn zeer aanzienlijk verhoogd en het ORET-programma is uitgebreid. Er is geen instelling die daar niet bij is betrokken, bijvoorbeeld de onderwijsinstellingen in ons land en in de ontwikkelingslanden.

Er is in de afgelopen jaren geen overmaat aan toetsen gekozen. Er is één toets, een ontwikkelingstoets, waarbij rekening wordt gehouden met armoede, de positie van vrouwen en het voorkomen van milieuverslechtering, meer niet. Dat moet worden gemeten. Er is dus één toets naast de beheerstoets, waar de Kamer iedere keer weer uitvoerig vragen over stelt: zorg dat het geld op een verantwoorde manier, "accountable", wordt beheerd. De geachte afgevaardigde de heer De Beer heeft er terecht een aantal keren op gewezen dat de Rekenkamer en andere instellingen hebben gezegd dat het niet altijd goed genoeg is en dat hier goed op moet worden gelet. Ik ben geprezen door de heer Van Gennip omdat wij dit voor het eerst – dat was in de lange geschiedenis van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking nog nooit het geval geweest – een goedkeurende accountantsverklaring hebben gekregen. Er zijn natuurlijk procedures, meetbare ijkpunten en toetsen voor nodig om dat voor elkaar te krijgen. Dat is door de Kamer terecht naar voren gebracht en dan is het niet zo correct om te zeggen dat er te veel toetsen zijn. In de discussie over de ontwikkelingssamenwerking lijkt het soms wel eens op "het is goed of het deugt niet", maar ik kan natuurlijk niet anders dan de wensen van de Kamer honoreren. Dat is trouwens van het allergrootste belang om het draagvlak voor de hulpverlening op termijn te handhaven. Met betrekking tot het beleid is er echter geen overmaat aan toetsen en er zijn geen over elkaar heen rollende nieuwe concepties en plannen.

Voorzitter: Tjeenk Willink

Minister Pronk:

Wel participeren wij natuurlijk in de grote internationale dialoog over de ontwikkeling van de wereld en gaan wij naar de conferentie van Kopenhagen, waar het hele probleem van sociale integratie en uitsluiting aan de orde zal komen. Men kan niet verwachten dat minister-president Kok, wanneer hij daar met de andere minister-presidenten aanwezig is geweest, na afloop van de conferentie niet aan zijn collega's in het kabinet vraagt om rekening te houden met het internationale concept van sociale integratie om sociale uitsluiting te gaan. Zowel in de Nederlandse nationale economisch-sociale politiek als in het internationale beleid is dat een nieuw concept. Men kan niet verwachten dat wij – als wij meedoen aan de grote UNCED-conferentie, de wereldvrouwenconferentie of de wereldconferentie over bevolking en ontwikkeling, zoals die vorig jaar in Kaïro is gehouden, en als die conferenties leiden tot nieuwe inzichten en nieuwe concepties met betrekking tot verduurzaming, autonomie van vrouwen of vrouwenrechten – daar niet op de een of andere manier rekening mee houden bij de keuze van activiteiten en de wijze waarop wij met regeringen en particuliere organisaties in ontwikkelingslanden over dit soort onderwerpen spreken. Dat zijn niet over elkaar heen rollende nieuwe concepties; het is de dynamiek van de ontwikkeling en van het op elkaar inwerken van de verschillende dimensies van ontwikkeling en daar hebben wij rekening mee te houden.

Als wij eens gezegd hebben dat wij iets maar niet aan de orde stellen en er geen hoge prioriteit aan geven – dat is wel eens gebeurd, omdat wij niet alles aankonden – dan was er in de Eerste of Tweede Kamer altijd wel een fractie die aan de desbetreffende regering vroeg om meer prioriteit te geven aan dit of dat onderwerp. Dat is bijvoorbeeld gebeurd met betrekking tot de betekenis van basisonderwijs. Wij zeiden toen: dat ook nog? Toen heb ik in de Kamer gezegd dat het eigenlijk een beetje moeilijk was om op het terrein van basisonderwijs heel veel buitenlandse deviezen te besteden, want het basisonderwijs is vooral een aangelegenheid voor binnenlandse middelen: laten wij er een minder hoge prioriteit aan geven, omdat er niet zoveel buitenlandse valuta bij aan de orde komt. De CDA-fractie in de Tweede Kamer heeft toen terecht gevraagd om dit niet als beleidslijn door te zetten, omdat zij het een zeer grote prioriteit vond. Zij vroeg om daar met ingang van 1997 100 mln. per jaar aan te besteden. Veel van de afzonderlijke, gekwantificeerde doelstellingen op het terrein van onderwijs, plattelandsontwikkeling, milieu en tropische bossen zijn allemaal het resultaat geweest van discussies tussen het kabinet en de Kamer, wanneer het ging om het inhoud geven aan en het vaststellen van specifieke subprioriteiten in het kader van het totale integrale ontwikkelingsproces. Ik zeg dus tegen de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip: kom dan niet daarna met de boodschap dat allerlei beleidsdoelstellingen over elkaar heen zijn gerold. Er is immers een uitdrukkelijke poging gedaan om een en ander zo goed mogelijk in onderling verband aan de orde te stellen.

Voorzitter! Daarmee heb ik ook geprobeerd, een antwoord te geven op de vragen van een aantal andere geachte afgevaardigden met betrekking tot prioriteiten in het totale ontwikkelingsbeleid. De heer Schuurman heeft gevraagd naar de relatie tussen ontwikkelingssamenwerking, migratie en vluchtelingen. Die is regelmatig aan de orde geweest. Het is ook een beleidsconceptie: probeer op de een of andere manier zoveel bij te dragen tot de economische ontwikkeling in de ontwikkelingslanden, dat daar werk wordt gecreëerd en dat zo meer mensen in die landen een perspectief kunnen vinden en het niet ver weg hoeven te zoeken. Het is uitermate moeilijk om een directe relatie tussen de omvang van de ontwikkelingshulp, het creëren van werkgelegenheid en een vermindering van migratiestromen te bewerkstelligen. Het is niet makkelijk meetbaar. Enkele van de geachte afgevaardigden hebben er echter op gewezen dat het voorkomen van dit soort werkgelegenheidsachterstanden in de ontwikkelingslanden een belangrijk element is in de internationale ontwikkelingssamenwerking. Door in die landen een ontwikkeling en een menswaardig bestaan te creëren, kan ook weer iets van internationale distorsies en onveiligheid worden voorkomen. Ik vind dat op zichzelf acceptabel.

Wij hebben het hier over een nieuw probleem, dat zich voor 1989 in veel mindere mate voordeed dan na 1989. Ik denk dat wij te kort zouden zijn geschoten als wij geen poging hadden gedaan, in het kader van de hulpverlening of in het kader van de handelspolitiek, hier het begin van een antwoord op te vinden. Dat moet je meenemen in je analyse. Ik ben het dus eens met de geachte afgevaardigde de heer Schuurman wanneer hij zegt dat al de door hem genoemde ijkpunten van groot belang zijn. Je moet dat inderdaad specificeren. Het is onmogelijk om te verwachten dat dit gedekt wordt door, bijvoorbeeld, de verhoging van het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking. De heer Schuurman had het over een goede gezondheidszorg, verantwoorde gezinsvorming, goede huisvesting en werkgelegenheid voor allen. Je kunt inderdaad niet alles tegelijkertijd. Je moet kiezen. Wij kiezen vooral voor het richten van onze activiteiten, programma's en bijdragen aan internationale activiteiten, op die sectoren die een zo direct mogelijke bijdrage leveren aan de verbetering van de levenssituatie van de mensen zelf. De voorbeelden zijn al door de heer Schuurman genoemd. Wij zijn ervan overtuigd dat een en ander niet automatisch voortvloeit uit het maximaliseren van de macro-economische groei. De ervaring leert dat het doorsijpeleffect zich in de praktijk nauwelijks voordoet.

Het is interessant dat enkele leden van deze Kamer de column van Dorien Pessers hebben geciteerd. De economische ontwikkeling van degenen die in de wereldeconomie aan de goede kant van de streep zitten, gaat soms gepaard met of leidt soms tot een grotere afstand van en minder toegang tot die economische ontwikkeling voor degenen die aan de andere kant van de streep zitten. Dat heeft iets te maken met de aard van het economisch-technologische ontwikkelingsproces. Dat proces is vooral gericht op kostenverlaging en marktverbreding. Men acht zich vooralsnog niet gebaat bij sociale integratie, een wat meer gelijke inkomensverdeling of vraagstimulering. Men kan voorlopig zonder. Dat leidt inderdaad tot een competitie tussen degene die al sterk zijn en tot het vergeten van de anderen. Het economische ontwikkelingsproces in de wereld wordt in deze periode gekenmerkt door het vergeten van grote groepen mensen, van bepaalde landen en bepaalde bevolkingsgroepen. Ik ben bang dat het om een lange periode zal gaan. Men vergeet de groepen aan de onderkant van de samenleving, die in het economisch-technologische proces worden gezien als kostenposten in plaats van als waarden in zichzelf. De bedoelde groepen zijn in de materiële en internationale ontwikkeling "verdinglijkt". Ik doel niet op groepen in onze eigen samenleving. Daar hebben wij een nationaal economisch beleid voor. Ik vind dat ontwikkelingssamenwerking er vooral op gericht dient te zijn om juist al die groepen in de wereld te integreren die gemarginaliseerd, uitgesloten, vergeten en genegeerd zijn. Soms betekent dit vooral letten op drinkwater voor mensen. Soms betekent het vooral letten op de opvang van AIDS-wezen. Soms heeft het consequenties voor inheemse groepen of vrouwen die gemarginaliseerd worden. Dat zijn echter de kernmaatstaven. Het heeft ook iets te maken met cultuurkritiek en met onze westerse samenleving. Ik wil daar niet zo gek veel over zeggen. Mij wordt immers vaak verweten dat ik te veel over de grenzen van ontwikkelingssamenwerking heen denk en praat.

Het allerbelangrijkste naar mijn mening is om, voorbij rationaliteit en effectiviteit, te kijken naar menselijke waardigheid en humaniteit. Dat heeft heel concrete consequenties – dat zijn geen grote woorden – voor de besteding van ontwikkelingsgelden en voor de richting daarvan. Waar geef je de prioriteit aan? Geef je vooral prioriteit aan processen die lopen via de markt en via de versterking van wat al sterk is, in de hoop dat er wat doorsijpelt, of kijk je vooral en zo direct mogelijk naar degene die nog geen toegang hebben tot de markt, de samenleving of de politieke besluitvorming? Voor mij is ontwikkelingssamenwerking vooral het tweede en niet het eerste. Dat is niet eenzijdig op te vatten. Natuurlijk is het tegelijkertijd van belang om te werken aan economische verzelfstandiging, economische groei en werkgelegenheid via de markt. Maar niet alleen daar!

De geachte afgevaardigde de heer Van Gennip heeft in zijn toespraak gezegd dat de informele sector vergeten wordt in de analyse die nu toevallig ter sprake is in deze memorie van toelichting. In een aantal andere teksten hebben wij daar zeer uitvoerig over gesproken. Het gaat om beide zaken. Juist in het kader van ontwikkelingssamenwerking, werkgelegenheidsbevordering en armoedebestrijding van onderop kijken wij, zeker wanneer het gaat om het platteland, naar al degene die geen of weinig toegang hebben tot het gemonetiseerde deel van de economie. Dat deel is in belangrijke mate de informele kant van de zaak. Overigens, voor zover de markt sterk moet worden bevorderd om economische groei en werkgelegenheidsbevordering mogelijk te maken, zijn vooral de buiten de hulp liggende instrumenten van belang. Daarom praten wij ook over ontwikkelingssamenwerking en niet alleen maar over ontwikkelingshulp. Ik wijs in dit verband op handelspolitiek, schuldenbeleid, grondstoffenpolitiek, bevordering van particuliere investeringen en garanties om dit te bevorderen. Ik zie de hulp vooral als instrument voor degene die geen kans hebben op de markt of maar een beetje kans hebben. Al de andere belangrijke instrumenten zie ik, meer dan de hulp, vooral ter versterking van de marktdimensie in de ontwikkelingssamenwerking. Daarbij wil ik het onderscheid niet hard formuleren. Er bestaan vormen van koppeling. Daarom zoeken wij naar vormen van "blending", bijvoorbeeld in het kader van een ORET-programma en de ODA-hulp, samen met particuliere export en investering. Ik zoek naar meer van dit soort instrumenten om het onderscheid wat minder sterk te maken. Veel van dit soort instrumenten zijn vooral van belang voor niet de allerarmste landen.

De heer Van Gennip (CDA):

Ik denk dat wij hier bij de kern van de zaak komen, ook wat betreft ons meningsverschil. Ik zal de laatste zijn om te beweren dat er in een groot aantal omstandigheden geen doelgroepenbeleid gevoerd moet worden dat expliciet gericht is op de allerarmsten en de mensen die met uitsluiting bedreigd worden of al uitgesloten zijn. De kern van mijn verhaal was: participatie. Maar stel dat er sprake is van samenwerking – ik weet best dat ontwikkelingssamenwerking breder is dan ontwikkelingsfinanciering; als ik het heb over assistentie en bijstand doel ik op dat financieringselement – met de regering van een bepaald land en dat wij ons herkennen in een groot aantal uitgangspunten, grofweg gezegd de gezondheid van het beleid op sociaal, economisch en ander gebieden die de minister noemde. Als de regering van dat land de haveninfrastructuur wil verbeteren, waarom zouden wij dan per se drinkwaterprojecten moeten uitvoeren en daarbij nog een groot aantal eisen stellen in de vorm van toetsen dit en dat, waarover ik het had? Dat bedoel ik als ik het heb over een echte dialoog tussen ontwikkelingspartners.

Minister Pronk:

Zou de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip kunnen uitleggen wat hij bedoelt met "toetsen dit en dat"?

De heer Van Gennip (CDA):

In de memorie van toelichting op de begroting van enkele jaren geleden zijn een aantal toetsen opgesomd. Er is ooit sprake geweest van aandachtslijsten met enkele tientallen vragen. De minister weet net zo goed als ik dat het stellen van vragen bij individuele projecten van donorzijde – wij hebben het geld in de zak en kunnen met gouden koorden omgaan – al heel gauw leidt tot het kunstmatig toe werken naar die toetsen bij dergelijke projecten.

Minister Pronk:

Ik heb nog geen antwoord gehad op mijn vraag, maar laat ik hierover dit zeggen, voorzitter. Wanneer een baggerondernemer zo'n haven wil uitbaggeren, heeft hij te maken met een groot aantal toetsen en ijkpunten voor zichzelf. Hij zal ervoor moeten zorgen dat die haven duurzaam wordt uitgebaggerd. Hij zal er ook voor moeten zorgen dat die haven daarna behoorlijk wordt overgenomen door de autoriteiten in het desbetreffende land. Hij zal moeten letten op de commercieel-economische haalbaarheid en de duurzaamheid. Hij zal tevens moeten letten op een aantal milieu-overwegingen die daarbij een rol spelen. In een aantal gevallen zijn projecten om technische en economische redenen behoorlijk mislukt. Zowel ondernemingen als overheden die dergelijke infrastructurele investeringen financieren, hebben de nodige lessen geleerd. Exact hetzelfde geldt bij de aanleg van waterputten. Wij hebben vaak waterputten geslagen zonder behoorlijk te letten op de toekomstige grondwaterstand in de desbetreffende regio, omdat wij onvoldoende ecologisch onderzoek hadden gepleegd. Onderdeel van het toetsen is nu dat behoorlijk onderzoek moet worden naar de ecologische situatie in het desbetreffende gebied om te voorkomen dat te veel water aan de grond wordt onttrokken. Ik vind dat uitermate verstandig.

Een belangrijk andere toets betreft de duurzaamheid. Als je drinkwaterputten hebt geslagen, moet je zorgen dat de zaak daarna niet kapot gaat. Dat kan alleen maar als in de desbetreffende dorpen een structuur is gecreëerd – vaak door vrouwen, soms ook door kinderen – die garandeert dat, zodra er iets fout gaat, het wordt gerepareerd. Dat is dus een verduurzaming van het geheel.

Het gaat om toetsen, handleidingen. Net zoals je een handleiding nodig hebt om een haven te graven, heb je een handleiding nodig om putten te slaan en een behoorlijk systeem op dat vlak te kunnen handhaven. Die les hebben wij geleerd. Het gaat om over elkaar heen buitelende toetsen. Als je die toetsen, die ijkpunten niet hebt, stort het systeem in elkaar. Dan kan de heer De Beer terecht over een aantal jaar weer verwijzen naar rapporten van de Rekenkamer waarin staat: Ondanks het feit dat er geen goede strategie was met betrekking tot het slaan van waterputten – zoals nu met betrekking tot de kunstmestleveranties aan Kenia – is de regering doorgegaan met het bevorderen van het slaan van allerlei waterputten in de desbetreffende regio.

Wij hebben geleerd. Wij zijn professioneler geworden. Wij hebben in het verleden erg veel fouten gemaakt. Daaruit hebben wij lering getrokken. Ontwikkelingssamenwerking is geleidelijk aan een heel professionele activiteit geworden. Laten wij daar erg dankbaar voor zijn.

De heer Van Gennip (CDA):

Daar sluit ik mij graag bij aan, mijnheer de voorzitter. Er moet kwalitatief goed gewerkt worden. De kwaliteit van een project heeft direct te maken met de aard van dat project. Dat er een aantal andere, leuke en misschien heel belangrijke doelstellingen bij komen, is een gevolg van die kwaliteit, maar kunnen wij niet op voorhand inbouwen.

Minister Pronk:

Mijnheer de voorzitter! De heer Van Gennip heeft allerlei eisen gesteld in zijn eerste termijn. Ik noem er een paar. Het moet gaan om nadruk op institutionele versterking en op vorming van leiderschap op alle niveaus. Het moet ook gaan om een methode die uitgaat van de zelfontwikkelingscapaciteit en de eigen verantwoordelijkheid van individuen, gemeenschappen, ondernemingen en overheden. Het moet verder gaan om het besef dat milieu te maken heeft met menswaardigheid. Dat zijn toch geen kreten? Dat zijn redeneringen die op een gegeven moment operationeel moeten worden gemaakt in keuzes, soms in keuzes van activiteiten, soms in keuzes van de manier waarop je de desbetreffende activiteiten uitvoert. Als men zozeer de nadruk legt, zoals de heer Van Gennip terecht doet, op "het moet hun activiteit zijn", moet ik toch weten wanneer het "hun activiteit is"? Dan moet ook duidelijk zijn dat de keuze voor het slaan van waterputten, het opzetten van scholen of een bepaalde aanpak van de gezondheidszorg, de keuze is die door betrokkenen is gedaan en niet door degenen die dergelijke projecten uitvoeren. Daarvoor is een procedure, een ijkpunt nodig.

Daar wij zoiets vroeger niet hadden, ook niet in de jaren zeventig toen ik daar verantwoordelijk voor was, hebben wij fouten gemaakt. Daarop heeft inspectie die wij speciaal daarvoor in het leven hebben geroepen de vinger gelegd, evenals de Rekenkamer en de evaluatie-instellingen. Vervolgens zijn daar lessen uit getrokken. Als de Kamer vraagt welke lessen daaruit zijn getrokken, vertel ik dat. Die lessen staan op papier en leggen wij vast in handleidingen. Wij sturen die naar onze uitvoerders, de ambassades en de consultants. Onze bureaus – ik wijs op die inzake Afrika, Latijns-Amerika en Azië – moeten daarvan op de hoogte zijn. Daarmee hebben wij procedures, toetsen, richtlijnen. Men kan niet aan de ene kant vragen welke lessen wij trekken uit de gemaakte fouten en aan de andere zeggen dat wij te veel richtlijnen hebben. Het is het een of het ander.

De heer Van Gennip (CDA):

Het is niet het een of het ander, mijnheer de voorzitter. Het gaat erom, waar welke richtlijnen worden toegepast. Natuurlijk kan de minister mij aanspreken op mijn uitspraak dat institutionele versterking en vorming van leiderschap nodig zijn, maar dat geldt niet bij alle projecten. Daar ligt juist het misverstand. Als de minister tegen de heer Bolkestein zegt: Het baggeren in India deugde eigenlijk niet, want dat bevorderde niet het ontwikkelen van een zelfstandig baggerbedrijf in India", begint de discussie voor mij pas. Dan zal ik vragen: is het wel verstandig dat India een zelfstandig, zo hoogwaardig baggerbedrijf opbouwt voor het wegnemen van bepaalde knelpunten? Ik zeg daarop niet bij voorbaat ja of nee, maar ik leg ook niet bij al dat soort projecten deze toetsen aan.

Minister Pronk:

Mijnheer de voorzitter! Ik geloof dat dit onderwerp op dit moment voldoende is bediscussieerd. Ik ben het met de heer Van Gennip eens dat wij het moeten hebben van autonome maatschappij-ontwikkeling, ownership en self-reliance. Ik trek daar consequenties uit, de ultieme consequenties die de heer Van Gennip heeft genoemd. Dat betekent dat het hun keuzes zijn, hun prioriteiten, hun tempo. Een opleggen van onze inzichten, preoccupaties, tijdschema's is dan maar beperkt mogelijk. Richtlijnen en toetsen, beheersmatig en beleidsmatig, zijn er nu juist op gericht om te garanderen voor zover dat mogelijk is dat het hun prioriteiten zijn en hun keuzes, en niet die van onszelf. Wij moeten ervoor zorgen dat wij het niet alleen maar met elkaar eens zijn als het gaat om de formulering van een aantal algemene uitgangspunten, maar ook wanneer daar consequenties uit moeten worden getrokken.

Dit brengt mij bij de ontwikkelingssamenwerking als concept. Dat is dus een samenwerkingsconcept. Wij moeten niet te lang over woorden praten, want woorden zijn niet zo belangrijk, maar ik ben blij dat het niet een bijstandsconcept is. Bijstand is naar mijn mening eigenlijk top-down. De geachte afgevaardigde de heer Van Gennip heeft zelf gezegd in zijn speech, dat het down-top, bottom-up, behoort te zijn. Je kunt niet aan de ene kant zeggen dat het bottom-up moet zijn en aan de andere kant toch voor bijstand en niet voor samenwerking kiezen. Het is het een of het ander. Ik vind dat het in de ontwikkelingssamenwerking vooral dient te gaan om samenwerking op voet van gelijkheid, met name ook omdat het niet alleen een instrument van binnenlandse politiek van het hulp ontvangende land is. Ik verschil daarover van mening met de heer Van Gennip. Het gaat om een aantal grote, veelal grensoverschrijdende vraagstukken, zoals milieu, armoede, migratie en mensenrechten. Het gaat om samenwerking in het kader van een beleid dat vooral gericht is op de bevordering van de levenskansen van individuele mensen. Voor mij heeft ontwikkelingssamenwerking vooral te maken met mensen. Dat is dus meer dan een instrument van binnenlandse politiek van het hulp ontvangende land.

Van een instrument van binnenlandse politiek van het hulp ontvangende land kan ik mij niets anders voorstellen dan dat er een instrument van binnenlandse politiek van de regering van het hulp ontvangende land mee wordt bedoeld, maar waar blijft dan de consistentie in het betoog van de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip? Hij heeft bovendien gezegd dat het niet alleen moet gaan om de staat, maar om autonome ontwikkeling. Het moet bottom-up zijn. Het moet gaan om autonome maatschappij-ontwikkeling. Het is dan niet consistent om te zeggen dat ontwikkelingssamenwerking een instrument van de binnenlandse politiek, de regeringspolitiek, van het hulp ontvangende land is. Het gaat om samenwerking tussen regeringen, bevolkingsgroepen, ook universiteiten, vrouwenorganisaties, de vakbeweging uit verschillende samenlevingen, enz. Bij ontwikkelingssamenwerking gaat het mij om zoveel mogelijk relaties en contacten tussen onderdelen van de Nederlandse civiele samenleving, gemeenten, kerken, particuliere organisaties, en regeringen, bedrijven, vakbeweging, particuliere organisaties enz. in de desbetreffende ontwikkelingslanden. Dat is dan niet meer een instrument van binnenlandse politiek van een hulp ontvangend land. Het is naar mijn mening veel meer.

Het is ook geen instrument van de buitenlandse politiek van Nederland. Het heeft daar wel mee te maken, omdat de buitenlandse politiek van Nederland natuurlijk ook iets te maken heeft met milieu, mensenrechten en nationale ontwikkelingen in de desbetreffende landen, net als ontwikkelingssamenwerking. Men kan het niet vastpinnen op een van de alternatieven die de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip noemde.

Wel ben ik het eens met zijn conclusie dat het niets te maken heeft met partijpolitiek. Ik heb er zoëven al een opmerking over gemaakt. De ontwikkelingssamenwerking dient de partijpolitiek te overstijgen en een duurzame aangelegenheid, voor de langere termijn, te zijn. De relaties op langere termijn tussen de verschillende elementen van de Nederlandse samenleving en de componenten van andere samenlevingen worden zo in stand gehouden. Ik hoop zeer dat de herijking die dit jaar plaatsvindt zal kunnen leiden tot de continuering van de duurzame relaties en er niet plotseling een cesuur in zal aanbrengen. Er blijven natuurlijk middelen nodig.

Tegelijkertijd is het wenselijk om in de herijking iedere keer weer nieuwe onderwerpen die een rol spelen in het internationale ontwikkelingsproces mede in de beschouwingen te betrekken.

Dit brengt mij tot de uitvoering van het geheel. De geachte afgevaardigde de heer Van Gennip, en hij niet alleen, maar zijn collega's zeker ook, hebben er veel over gezegd. Ik ga ook graag in op de opmerkingen van de geachte afgevaardigde de heer De Beer, die zich heel erg op de uitvoering van de hulpverlening heeft geconcentreerd. Hij heeft gevraagd welke lessen wij trekken uit de soms wat pijnlijke staten van de hand van de Algemene Rekenkamer en ook uit de rapporten van de Inspectie ontwikkelingssamenwerking.

Ik heb zoëven gezegd dat wij er lessen uit trekken. Dat heeft consequenties voor de richtlijnen die wij formuleren. Wij hebben de inspectie een evaluatie gevraagd over de hulp aan India, Mali en Tanzania. Dat is het zoveelste rapport van de inspectie. Het is de Kamer bekend dat er sinds 1977 258 rapporten zijn verschenen. Het is de Kamer ook bekend dat na een bepaald jaar, naar ik meen sinds mijn voorganger mevrouw Schoo, het rapport iedere keer aan de Kamer is toegestuurd, samen met een beleidsreactie. De beleidsreactie kon dan samen met het rapport door de Kamer, in de kamercommissie, worden besproken. Het nuttige daarvan was dat het rapport niet gauw ter zijde werd geschoven, maar dat je verplicht was tegelijkertijd een beleidsreactie te formuleren. De Kamer heeft altijd de gelegenheid gehad en heel vaak genomen om erover te spreken. Eigenlijk kun je zeggen dat het overgrote deel van al die rapporten ook zijn weg gevonden heeft in verbetering en bijstelling van beleid. Iedere keer opnieuw blijft echter een beleidsbijstelling noodzakelijk. Vaak werden natuurlijk steekproeven gehouden, soms per sector, soms per project. Wij hebben dat nu ook voor een aantal landen gedaan, omdat wij de totale hulp van Nederland aan een bepaald land nooit als zodanig hadden bekeken.

Dat leidde tot het oordeel van de inspectie dat de hulp aan Mali goed was, de hulp aan Tanzania teleurstellend en de hulp aan India redelijk, dus "zo-zo", ertussen in. Er zijn met name met betrekking tot de programmahulp door de Rekenkamer conclusies getrokken, die enigszins sporen met de conclusies die de inspectie heeft geformuleerd.

De omvang van de programmahulp aan de desbetreffende landen is voor een deel afhankelijk van de behoefte aan hulp. Die behoefte aan programmahulp fluctueert natuurlijk. In 1990 hebben wij een middellang beleidsplan India met de Kamer besproken. Wij hebben toen vastgesteld dat de programmahulp aan India eigenlijk tot een minimum moest worden teruggebracht. Wij zouden veel meer aan projecthulp moeten doen. Dat kreeg zijn neerslag in de cijfers. Vervolgens kwam de Golfcrisis, die leidde tot een gigantische toeneming van het betalingsbalanstekort in India. Dat leidde tot een grote vraag van India tot verhoging van de betalingsbalanshulp, een specifieke vorm van programmahulp. Daarin ontstond dus weer een specifieke piek. Dat stond haaks op onze schattingen voor de langere termijn, die wij hadden gemaakt als basis voor de bepaling van de omvang van de programmahulp. Daarop hebben wij toen gereageerd. Daarna zakte die in, want op een gegeven moment is het probleem opgelost. Veel van de betalingsbalanshulp heeft dat soort incidentele oorzaken. Die bepaalt de hoogte van die hulp.

De programmahulp aan de meeste van deze landen is daarna echter ook fiks gedaald, hoewel er in een aantal van die landen behoefte aan was. Na de Tussenbalans hebben wij twee jaar lang een zo gigantische daling van de omvang van de totale hulpverlening gehad, dat wij die vooral haar weerslag moesten laten vinden in de componenten van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking waarover je ieder jaar weer afzonderlijke beslissingen kunt nemen. Een groot aantal activiteiten lopen natuurlijk gewoon door. Je kunt een lange-termijnprogramma, dat voor zes of zeven jaar is gemaakt, niet plotseling beknotten vanwege een plotselinge daling van de hulp. Ik vind, met veel waardering voor het IOV-rapport, dat die aanbodkant onvoldoende in de analyse van de inspectie tot uitdrukking is gebracht.

Het is ook zo dat bepaalde sectoren soms iets te lang specifieke vormen van programmahulp hebben gehad. Ik noem de kunstmestindustrie in Kenia. De geachte afgevaardigde de heer De Beer las het betreffende citaat voor inzake de kunstmeststeun aan Kenia ad 148 mln. in de periode 1988-1993. Ik verbaasde mij er zelf een beetje over en heb het laten navragen bij mijn directie. Deze zegt mij dat er na 1990 geen kunstmestleverantie aan Kenia meer is gefinancierd. Ik ben ermee gestopt, juist vanwege dit soort problemen dat zich voordeed.

Maar het is ook bekend dat we gedurende een lange periode veel druk hebben ondervonden – de rapporten daarover zijn aan de Kamer overgelegd – vanuit de Nederlandse samenleving om, in het kader van de Nederlandse bilaterale betalingsbalanshulp, maar heel veel kunstmest te leveren. Dat heeft een belangrijke rol gespeeld gedurende een bepaalde periode in het kader van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Dat hebben wij teruggebracht. Ik vind dat niet zo verstandig. Kunstmestleveranties aan bepaalde landen kan, als er een behoorlijke strategie is, van groot belang zijn.

Wij hebben met name een discussie met de Kamer gehad over West-Afrika. Vastgesteld kan worden dat daar om ecologische redenen een flinke behoefte is aan kunstmest. Maar ten aanzien van een aantal andere landen is sprake van een overmaat aan kunstmest.

Soms is het een kwestie van het maar overlaten aan de markt. Er is in dit verband een ander voorbeeld in hetzelfde rapport van te dure kunstmest die is geleverd in het kader van de partieel ontbonden Nederlandse hulpverlening. Als het aan de markt zou zijn overgelaten en als wij bijvoorbeeld geld hadden gegeven aan het ontwikkelingsland, zodat men zelf die kunstmest had kunnen kopen, had men het veel goedkoper gehad. Maar de Kamer weet heel goed dat aan mij en aan mijn voorgangers is gevraagd, die hulpverlening niet verder te ontbinden en niet zomaar het geld te geven aan de regeringen van de desbetreffende ontwikkelingslanden. Zij zouden die hulp dan bijvoorbeeld hebben kunnen besteden in Koeweit, of in een ander land, van waar uit de kunstmest goedkoper geleverd kon worden. Dat is een randvoorwaarde die vanuit de Kamer en vanuit het bedrijfsleven aan de Nederlandse regering is gesteld. Daar hebben we moeilijke discussies over gehad en daar heb je dan op een gegeven moment mee te werken.

Maar je probeert iedere keer weer lessen te trekken en een van de lessen uit dit soort conclusies van IOV en Rekenkamer is inderdaad deze: probeer verder te gaan met ontbinden. Probeer niet meer te werken met die anomalie die het gevolg is van het beleid zoals dat de afgelopen tien jaar, in de jaren tachtig, is gevoerd, van het zoeken naar bonnen en facturen van Nederlandse leveranties aan een ontwikkelingsland en die achteraf beschouwen als een onderdeel van de totale import van het desbetreffende land, gefinancierd uit de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, om op die manier toch de schijn hoog te houden dat de hulpverlening daarop gericht was. Dat is naar mijn mening iedereen voor de gek houden. Het is het Nederlandse bedrijfsleven, de Kamer, jezelf en het desbetreffende land voor de gek houden met betrekking tot de reële waarde van de desbetreffende hulp.

Het is natuurlijk veel beter om, wanneer je betalingsbalanshulp aan een bepaald land geeft, in januari te zeggen: u kunt rekenen op bedrag X. Dan gaat het niet om een levering die al heeft plaatsgevonden en om die maar te boeken onder gegeven ontwikkelingshulp, maar dan gaat het er echt om te kijken, zelfs wanneer het partieel ontbonden hulp of gebonden hulp zou moeten zijn, welke additionele import zou kunnen worden gefinancierd uit het bedrag dat men daarvoor krijgt. Dat is een techniek die wij proberen toe te passen en die op zichzelf moeilijk is, omdat de besteding van de desbetreffende gelden – omdat handelsrelaties dan nog moeten worden gecreëerd – vaak meer dan één jaar met zich brengt.

De heer De Beer (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik houd hier geen pleidooi voor gebonden ontwikkelingshulp. Mijn vraag is echter of wij, als Nederland, niet zo'n beetje het allerbraafste jongetje van de hele klas zijn. Er zijn immers maar heel weinig andere westerse landen die niet een of andere vorm van partiële gebondenheid als strategie doorvoeren. Moeten wij op dat punt zo afwijken van de rest?

Minister Pronk:

Nee, voorzitter. Wij zijn inderdaad zeer braaf. Volgens mij kloppen die cijfers ook niet helemaal. Het rapport dat vorige week door de DAC, van de OECD, is uitgebracht, laat evenwel zien dat de omvang van de Nederlandse gebonden hulp de laagste is van alle landen. Ik geloof dat wij in de orde van grootte van 10% zitten. Maar ik moet daar bij zeggen dat dit de cijfers zijn die geregistreerd zijn door de DAC op grond van datgene dat wij hebben aangeleverd en dat andere landen hebben aangeleverd. Dat is niet een onafhankelijk onderzoek. Ik geloof onze eigen cijfers niet en mijn medewerkers geloven die ook niet. Wij hebben een intern onderzoek gepleegd naar de mate waarin de Nederlandse hulp inderdaad gebonden is, want dit is onmogelijk laag. Ik heb daar ook met de Tweede Kamer over gesproken, juist omdat ik zelf al had aangekondigd dat ik, aangezien een aantal andere landen meer bindt dan wij, niet van plan was om verder te gaan in het streven naar verdergaande ontbinding. Je kunt niet te ver voor de troepen uit lopen en voorts waren de pogingen die wij in een vorige kabinetsperiode hadden gedaan om veel EG-landen over te streep te helpen verder te gaan met ontbinden, op niets uitgelopen door gebrek aan medewerking van de Europese Commissie en van de zuidelijke lidstaten. En al te goed is buurmans gek. Maar ik geloof dat de cijfers iets minder gunstig zijn dan die welke nu zijn gepresenteerd.

De heer Van Gennip (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik maak een kleine randopmerking betreffende de kwestie van die bonnen. Dat heeft inderdaad nooit de schoonheidsprijs verdiend. Ik denk dat er niemand erg gelukkig mee is geweest en er zijn ongetwijfeld veel betere en andere systemen. Maar ik dacht niet dat het hoofdmotief in dezen was het suggereren dat Nederlandse exportbelangen daarmee gediend werden. Ik dacht dat het hoofdmotief van comptabele dus technische aard was.

Minister Pronk:

Dat heeft in belangrijke mate een rol gespeeld, gegeven de regels die toen golden.

Voorzitter! De heer De Beer heeft, nadat hij deze opmerkingen over de programmahulp had gemaakt, ook iets gezegd over een grotere rol voor het bedrijfsleven. Ik ben het met hem eens – daarom had ik het zoëven over de relatie met de civiele samenleving aldaar – dat een adequate plaats voor het Nederlandse bedrijfsleven in het kader van de ontwikkelingssamenwerking wenselijk is. Ik vind dat hij daarbij terecht heeft opgemerkt dat het hierbij niet gaat om ondernemers als leveranciers van kapitaal en consumptiegoederen uit Nederland – want dat zou inderdaad betekenen subsidiëring van marktoperaties – maar om ondernemers die als ondernemers in de ontwikkelingslanden zelf optreden. Daar is voor nodig dat de ontwikkelingslanden zich openstellen op de internationale markt voor buitenlandse investeringen.

We zijn in de afgelopen jaren grote stappen vooruitgegaan op dat terrein. Deze landen zijn veel opener geworden ten gevolge van de algemene liberalisatie en een daarmee samenhangend aanpassingsbeleid. Er is grote acceptatie gekomen in de meeste ontwikkelingslanden voor particuliere buitenlandse investeringen. Ik wil dat ook verder bevorderen via met name de FMO. Ik ben ook van mening dat het wenselijk is om te kijken naar een aantal specifieke activiteiten op dat terrein. Ik ben daarover in gesprek en ik hoop dat het mogelijk is om, in het kader van een gesprek met met name de COL, de commissie ontwikkelingslanden van de Nederlandse werkgeversverbonden, met een aantal instrumenten te komen die in die herijking een rol spelen.

Er liggen nog steeds ideeën die onvoldoende vorm hebben gekregen de afgelopen jaren. Dat betreft bijvoorbeeld – de geachte afgevaardigde de heer De Beer heeft daar een opmerking over gemaakt – het terrein van onevenredige risico's. Dan zou je kunnen denken aan uitbreiding van garanties. Maar ik ben niet degene die daar in eerste instantie op kan worden aangesproken. Dat is in zeer sterke mate een kwestie van samenwerking met mijn collega Wijers en mijn collega Zalm. De gesprekken daarover zijn, juist in het kader van die herijking, gestart, waarbij wij ook kijken naar datgene dat andere landen op dit terrein doen. Overigens heeft het programma inzake bedrijfsleven en ontwikkeling zich vooral op die exportleveranties gericht; maar het gaat om meer.

In dit verband is natuurlijk ook een aantal indirecte elementen aan de orde. Ik denk nu aan zogenaamde oneerlijke relaties. Ik noem het vraagstuk van de kinderarbeid. Naar mijn mening moet je dergelijke arbeid tegengaan, in eerste instantie omdat kinderarbeid inhumaan is. Ik ben heel blij met het feit dat mijn collega Melkert in het kader van de voorbereiding van de sociale top het vraagstuk van de kinderarbeid aan de orde stelt. Wij hebben hierover in de afgelopen maanden uitvoerig gesproken. Ik wijs er nog op, dat in ontwikkelingslanden ook sprake is van slavenarbeid. Kinderarbeid is echter inhumaan en het is van belang die tegen te gaan. De Nederlandse vakbeweging heeft hierom terecht continu gevraagd. Tegelijkertijd leeft de angst dat het bestrijden van kinderarbeid leidt tot het voornemen om in het Westen tot protectionistische maatregelen over te gaan. Je kunt die angst overdrijven, maar het is een feit dat gebruik maken van dergelijke onmenselijke arbeidsvoorwaarden ook leidt tot oneerlijke internationale concurrentie. Dit punt van overweging geldt naast dat van humane aard. De heer De Beer heeft daarom dit onderwerp ook aan de orde gesteld. Er gelden hierbij dus vraag- en aanbodoverwegingen voor het aan de orde stellen van dit verschijnsel.

Iets dergelijks zou je ook kunnen zeggen met betrekking tot het milieu. Ontwikkelingslanden zouden milieu-overwegingen minder een rol kunnen laten spelen in hun investerings- en handelspolitiek dan wij langzamerhand gewend zijn te doen. Hoewel, over onze handelwijze is nog het nodige te zeggen, bijvoorbeeld als het gaat om onze afvalleveranties aan ontwikkelings landen. Daarover sprak de heer Schuurman. Echter, als er grote verschillen in criteria en procedures tussen landen zijn, heeft dat oneerlijke concurrentie tot gevolg. In tal van gesprekken die ik had met Nederlandse ondernemers heb ik goed begrepen, dat zij niet allereerst geïnteresseerd zijn in subsidies voor leveranties, maar dat zij vooral geïnteresseerd zijn in internationaal overleg over een goed investerings- en handelsklimaat. Een dergelijk klimaat zou moeten leiden tot gelijke verhoudingen en tot non-discriminatie. Wij zullen dan ook van de mogelijkheden die na het afsluiten van de GATT-Uruguay-ronde zijn gecreëerd in het kader van de nieuwe WTO gebruik moeten maken.

Voorzitter! Met betrekking tot de uitvoering van het beleid wil ik nog een paar punten noemen waarover de heer De Beer heeft gesproken. Het aantal ambtenaren is inderdaad sterk toegenomen. Die sterke toename is echter in eerste instantie het gevolg van een beslissing die direct bij het aantreden van het vorige kabinet is genomen. Men kan dus een vergelijking treffen tussen de situatie 1989 en die in 1994. Destijds heeft het kabinet besloten om 60 medewerkers aan het apparaat toe te voegen. Het kabinet deed dat, omdat er een tekort was. Dat was ook door de Tweede Kamer geconstateerd. De Tweede Kamer vond dat bij Ontwikkelingssamenwerking te weinig ambtenaren werkten. Bij de begrotingsbehandeling in 1987 en 1988 was op dit punt in de Tweede Kamer veel kritiek geuit. In 1989 heeft het kabinet besloten om de achterstand weg te werken en toen zijn in één klap 60 medewerkers aan het apparaat toegevoegd. Daarmee steeg het aantal medewerkers van 465 naar 525. Nu, in 1994, bedraagt het aantal medewerkers 550. Ik heb nu de getallen afgerond. Er is dus sprake van een geleidelijke stijging die vooral het gevolg is van de noodzaak om tijdelijke medewerkers buiten het reguliere, ambtelijke apparaat aan te trekken voor de directie Technische hulpverlening. Het gaat hierbij om personen die op contractbasis werken. Eventueel wordt na het eerste een tweede contract afgesloten. Deze gang van zaken was nodig om de professionaliteit van het apparaat te versterken. De bestaande professionaliteit was namelijk onvoldoende. De heer Van Gennip heeft hierover ook uitvoerig vragen gesteld. Hij kent de materie, want hij was lid van de commissie die jaren geleden, namelijk in de jaren zeventig, een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van de integratie van het ambtelijke apparaat. Nu worden bij die integratie vraagtekens gezet, ook door hem zelf. Destijds was de professionaliteit bij Ontwikkelingssamenwerking echter gebrekkig. Dit kwam doordat onvoldoende artsen, landbouwers, ingenieurs en milieudeskundigen op het departement van Buitenlandse Zaken te werk waren gesteld. Daarom moesten deze mensen worden aangetrokken. Door de genomen beslissing konden er technische deskundigen komen op zowel het departement als op de posten van ontwikkelingssamenwerking. Dit was ook nodig omdat ontwikkelingssamenwerking een vak is. Verder was dit nodig doordat het vorige kabinet had besloten niet in te gaan op het voorstel om de professionalisering te laten plaatsvinden door de gehele hulpverlening uit te besteden aan een rijksdienst. Dit kabinet heeft daarover niet gesproken, want nu was het niet voorgesteld. Er zou dus sprake moeten zijn van integratie op het huidige departement en daarvoor moest daar de professionaliteit worden versterkt. De Kamer heeft hiervoor ook een lans gebroken en dat is de belangrijkste reden geweest voor die eenmalige, sterke stijging in de periode waarover de heer De Beer sprak. Daarna was er een geleidelijke stijging.

In de afgelopen paar jaar is door mij niet gevraagd om een uitbreiding van het ambtelijke apparaat. Naar mijn mening moet het werk met deze groep mensen gedaan kunnen worden. De omvang van de hulp in absolute zin neemt enigszins toe. Of die ook in relatieve zin toeneemt moet nog blijken uit de uitkomsten van de herijkingsdiscussies.

Mijnheer de voorzitter! Vervolgens wil ik nog ingaan op de opmerkingen die vooral de uitvoering van projecten betroffen en waarover ik nog niet uitdrukkelijk heb gesproken. Ik vind het van belang nu in te gaan op het uitvoerige betoog van mevrouw Van Wijngaarden. Zij heeft algemene opmerkingen gemaakt over de begroting en over de herijking, maar die opmerkingen heb ik inmiddels beantwoord. Zij heeft echter ook gesproken over een zeer specifiek vraagstuk, namelijk dat van de uitvoering van het Flood Action Plan in Bangladesh. Zij beschouwde het als een case study over de noodzaak om ontwikkeling niet alleen als een agrarisch-economisch vraagstuk te zien, maar ook als een milieuprobleem. De milieu-aspecten zouden in het geheel geïntegreerd moeten worden. Verder vond zij dat zo gehandeld moest worden dat sprake zou zijn van participatie van de betrokken mensen. Die zouden zelf moeten kunnen beslissen. Dit zijn twee belangrijke ijkpunten voor de beoordeling van de kwaliteit van het grote project: het Flood Action Plan. Dit plan zou je kunnen vergelijken met de Deltawerken in Nederland. Bij dit plan zijn dus vragen over het milieu en de participatie aan de orde.

In het verleden hebben zich in Bangladesh gigantische overstromingen van rivieren voorgedaan. Het gaat hierbij dus niet om overstromingen door de zee. De beddingen van de rivieren verplaatsen zich continu, doordat er geen behoorlijke dijken zijn. Door de overstromingen zijn in Bangladesh ook zeer veel slachtoffers gevallen. De internationale gemeenschap heeft zich daarom met de regering van Bangladesh en de Wereldbank verstaan over de opstelling van het genoemde plan. Mevrouw Van Wijngaarden heeft dit uitvoerig besproken en daarbij herinnerd aan de geuite kritiek.

Die kritiek is voor ons aanleiding geweest om zelf tot een behoorlijk onderzoek te komen. Ik heb de inspectie om een rapport gevraagd en daaruit heeft de geachte afgevaardigde geciteerd. Op grond van dit rapport heb ik overleg gevoerd met de Tweede Kamer. Dat overleg heeft geleid tot uitspraken die ik heb vastgelegd in een brief aan de Tweede Kamer. Daarbij heb ik gezegd, dat ik de aanbevelingen van de inspectie onderschrijf en voorts heb ik mijn voornemen kenbaar gemaakt. Tot nu toe zijn wij slechts bezig geweest met het formuleren van projecten. Wij hebben ons beziggehouden met de uitvoering van een aantal pilotprojecten, met voorbeeldprojecten. De uitvoering van het eigenlijke plan in zijn totaliteit is helemaal nog niet aan de orde. In bepaalde regio's zijn de pilotprojecten ook nodig om na te gaan hoe een en ander uitwerkt. Wij willen uitvinden of het wenselijk is om, gelet op de uitvoering van de proefprojecten, met andere donors en de Wereldbank tot grote infrastructurele investeringen te komen voor het totale plan. Het is mogelijk dat het resultaat van de huidige proefprojecten onvoldoende overeenkomt met de wensen op het gebied van milieu en de participatie of dat blijkt dat de betrokken mensen zelf weinig aan de uitvoering van het plan hebben dan wel dat niet willen. Natuurlijk doet zich hierbij altijd het probleem voor dat de ene groep het plan wel wil laten uitvoeren en de andere niet. De moeilijkheid is dan te bepalen wie gelijk heeft. Als echter blijkt dat het resultaat van alle pogingen niet aan de verwachtingen voldoet, moeten wij bereid zijn onze betrokkenheid in heroverweging te nemen. Wij hadden ons in eerste instantie voor de langere termijn gecommitteerd. Als je daaraan begint, dan moet je ook op langere termijn meedoen. Je moet echter ook bereid zijn om, als in de eerste fase blijkt dat het niet wenselijk is om door te gaan, uit te spreken dat je niet doorgaat en geen bedragen meer ter beschikking stelt. Met een heroverweging op dit punt bedoel ik dan ook dat je op basis van de uitkomsten van de eerste fase overweegt om de tweede fase niet in te gaan. Ik kan het niet eenvoudiger zeggen.

De eerste fase met dat soort proefprojecten duurt lang. Er is veel overleg. Wij hebben na het overleg met de Tweede Kamer een aantal extra afspraken gemaakt, bijvoorbeeld dat ook technische alternatieven voor de proeven kunnen worden onderzocht die door de desbetreffende bevolking worden voorgesteld. Daar is niet veel uitgekomen, omdat de bevolking niet met concrete alternatieven is gekomen die wij hadden kunnen testen. Dat kan natuurlijk samenhangen met de sociaal-politieke structuur van het desbetreffende gebied. Er zijn ook sterke, actieve, niet-gouvernementele organisaties die zich daartegen verzetten, andere zijn er weer wel voor. Wij moeten oppassen dat wij niet alleen maar luisteren naar degenen die kritiek uitoefenen. Er zijn daarnaast ook juridische procedures in Bangladesh in werking gesteld, zoals mevrouw Van Wijngaarden ook aangaf. Dat is een interne aangelegenheid van Bangladesh zelf.

In april hebben wij overleg met de andere donoren over een aantal hoofdvragen op basis van de verschillende proeven. Ik ga dat overleg in met dezelfde zorgen als die welke ik heb geuit tijdens het mondeling overleg met de vaste kamercommissie van twee jaar geleden. Ik wil een zo zorgvuldig mogelijke analyse hebben van alle problemen en mogelijke oplossingen echt uitgetest hebben, voordat beslissingen worden genomen over de aanleg van grote infrastructurele werken c.q. over de Nederlandse participatie daarin. Ik wil voorts dat oplossingen worden gezocht via participatie van de bevolking zelf. Iedere suggestie van particuliere organisaties, zoals het ICCO, dat wij onze uitspraken van twee jaar geleden niet meer serieus nemen, is echt uit de lucht gegrepen. Ik sta nog steeds achter de opmerkingen die ik daarover twee jaar geleden in het mondeling overleg met de vaste commissie voor Ontwikkelingssamenwerking heb gemaakt. Die uitgangspunten vormen ook de basis voor de instructie voor de Nederlandse delegatie naar de bijeenkomsten over dit onderwerp.

Ik heb eigener beweging over dit onderwerp regelmatig informatie naar de Kamer gestuurd, juist omdat het vanuit verschillende invalshoeken zo'n belangrijk project is. Ik heb die zojuist geschetst. Ik zal regelmatig informatie blijven sturen, ook als de volgende fase wellicht dit jaar nog ingaat. Ik hoop dat ik hiermee de vragen van mevrouw Van Wijngaarden naar bevrediging heb beantwoord.

Mevrouw Van Wijngaarden (GroenLinks):

Het project kan pas worden getest als er een overstroming is, maar het kan zijn dat de volgende overstroming pas in 1997 plaatsvindt. Neemt men de kritiek uit het land zelf nu al serieus of wil men eerst de test van het project afwachten, alvorens men tot besluitvorming komt?

Minister Pronk:

Mijnheer de voorzitter! Op deze technische vraag heb ik nu geen antwoord. Ik weet niet precies hoe dit gaat spelen in het overleg met de Wereldbank en de andere hulpgevers. Ik zal dit in de beschouwing betrekken bij de opstelling van de instructie voor de Nederlandse delegatie naar dat overleg. De Kamer krijgt, evenals de vaste commissie van de Tweede Kamer, nog uitvoerig informatie over het standpunt dat ik ter zake zal innemen. Ik heb er nu geen direct antwoord op. Ik kan dus niet "ja" of "nee" zeggen.

Daarmee kom ik op de opmerkingen van de heer Redemeijer over de kwaliteit van de hulp. Op veel van zijn opmerkingen over de doeleinden van de hulpverlening ben ik al ingegaan in mijn algemene betoog. Ik heb daarbij aangegeven dat het niet alleen om de hulpverlening gaat, maar ook om de handelspolitieke consequenties van het geheel. Er komt nog een nota van mevrouw Van Dok en mij, misschien ook van de minister van LNV, over de consequenties van de GATT/Uruguay-ronde in hun totaliteit, inclusief de ontwikkelingslanden. In die nota, die in april aanstaande verschijnt, hoop ik uitvoerig te kunnen ingaan op de consequenties voor ontwikkelingslanden. De huidige modelberekeningen laten zien dat het voor Afrika minder goed uitkomt dan voor Azië en Latijns Amerika. Dat moet bepaalde consequenties hebben, bijvoorbeeld voor de herziening van Lomé die de komende weken van start gaat.

De heer Redemeijer stelde nog een vraag over de verkeerde besteding van hulpgelden. Het gaat om middelen die bij de verkeerde mensen terecht komen, bijvoorbeeld de machthebbers, die aan verkeerde doeleinden worden besteed, bijvoorbeeld wapens, die in landen terechtkomen waar de mensenrechten op grote schaal worden geschonden of in landen waar echt sprake is van een slecht beleid. De heer Redemeijer zei dat hij hier vorig jaar al op had gewezen en dat ik toen antwoordde: daarover moet dan worden gesproken in de dialoog met het desbetreffende land. Hij kon daarmee instemmen, maar hij stelde de vervolgvraag: wat betekent het voor de hulpverlening als zo'n dialoog niet tot een positief resultaat leidt? Dat kan betekenen dat wij de hulp stopzetten dan wel de hulp via andere kanalen verstrekken. Het is ook mogelijk dat je echt hardere voorwaarden gaat stellen aan de hulpverlening of alleen bepaalde vormen van hulp geeft. Je doet dat soort zaken niet gauw, want je komt niet gauw tot de conclusie dat de dialoog onvoldoende werkt.

Ik geef een voorbeeld. Kenia was een land dat veel behoefte had aan programmahulp of betalingsbalanshulp. Het ging dus niet om hulp voor alle mogelijke projecten, waar de regering soms overigens ook niet erg in geïnteresseerd was. Bij de verkiezingen bleek dat in Kenia behoorlijk veel corruptie was ontstaan. Bovendien waren er talloze aanwijzingen, dat de regering activiteiten ontplooide waarmee de verschillende etnische groepen tegen elkaar werden opgezet. Dat leidde tot veel "clash victims" in Kenia. De vaste commissie van de Tweede Kamer, die daar op bezoek is geweest, heeft daaraan ook veel aandacht besteed. Deze zaken zijn aan de orde gesteld in de dialoog met Kenia. Daarop kwamen antwoorden die naar de mening van de meeste donoren onvoldoende waren. Voor ons en een aantal andere donoren leidde dat ertoe, dat geen programmahulp meer werd verstrekt. Wel ging de hulp voor de projecten gewoon door. Dat waren namelijk goede projecten, over het algemeen voor arme mensen, vaak bevolkingsgroepen waar de regering wat minder in geïnteresseerd was. Maar programmahulp werd dus voorlopig niet meer verstrekt.

Dat is twee jaar lang het geval geweest, tot november vorig jaar. Toen kwam de regering van Kenia in het kader van de dialoog met een plausibel verhaal voor een beter beleid om de corruptie tegen te gaan, terwijl er ook op het terrein van de etnische tegenstellingen sprake was van verbeteringen. Alle donoren hebben toen gezegd: dit is een aanvaardbaar verhaal en wij zullen de programmahulp nu waarschijnlijk hervatten. Ook wij waren van plan om dat te doen. Een paar weken later kwamen er echter opnieuw aanwijzingen, dat men toch doorging met het tegen elkaar ophitsen van bepaalde groepen aldaar. En dat leidt tot moord en doodslag, ook in Kenia. Wij hebben in het bestedingsoverleg dan ook aan de Keniaanse regering laten weten dat wij nog geen beslissing hadden genomen om de programmahulp te hervatten. Dit is een antwoord op de vraag van de heer Redemeijer.

Hetzelfde geldt voor Tanzania. Corruptie is daar een groot probleem geworden. Wij hebben de regering van Tanzania gevraagd om daar echt iets aan te doen. President Mwinyi heeft toen zijn hele kabinet ontslagen; hij heeft er een nogal hard punt van gemaakt. Toen dit bekend werd, zeiden alle donoren: er is veel corruptie; wij stoppen nu de programmahulp. Of dat het juiste antwoord was op een beleid dat nu juist een antwoord was op de kritiek, kun je je natuurlijk afvragen. Wij meenden evenwel dat het een slecht teken zou zijn om met de programmahulp door te gaan, terwijl alle belangrijke donoren de programmahulp stopten. En dus hebben wij de programmahulp ook bevroren, maar met de aankondiging dat wij met de andere belangrijke donoren van Tanzania overleg zullen plegen over hervatting van de programmahulp op het moment dat er sprake is van een behoorlijk anti-corruptiebeleid. Donorcoördinatie is van belang, want je moet niet allemaal een ander beleid voeren. In dit geval gaat het met name om de Scandinavische landen. Er bleken in ieder geval nogal wat vragen over te zijn of het anti-corruptiebeleid dat eind vorig jaar opkwam, echt een diepgeworteld anti-corruptiebeleid was. Enfin, dat soort consequenties wordt getrokken.

En zo kan ik nog talloze voorbeelden noemen, zoals Suriname. Hier zijn veel vragen over gesteld. Het voorbeeld betreft natuurlijk de betalingsbalanshulp aan Suriname. Wij geven veel hulp voor projecten. Er gaat inderdaad veel hulp naar Suriname, namelijk ieder jaar een kleine 100 mln. Het gaat daarbij om belangrijke projecten. De gehele drinkwater- en elektriciteitsvoorziening van Groot Paramaribo wordt gefinancierd uit Nederlandse hulp. De hervorming en verbetering daarvan is hard nodig om te voorkomen dat daar nog meer verpaupering gaat ontstaan. De betalingsbalanshulp kunnen wij echter alleen maar geven, wanneer wij vinden dat er een behoorlijk beleid wordt gevoerd. Wij hebben daar een dialoog over. In die dialoog krijgen wij geen behoorlijk antwoord. Er is gezegd dat internationale organisaties zich daarover zullen moeten uitspreken. Wel, dat is bekend. Verder wil ik daar nu liever niets over zeggen. Collega Van Mierlo gaat er overmorgen naar toe en zal hier uitvoerige besprekingen over voeren. Vervolgens wordt daarover gerapporteerd aan de Kamer.

Ik kan alleen antwoord geven op de vraag van mevrouw Gelderblom. Zij stelde dat het Warwick-instituut eigenlijk hetzelfde zegt als het Internationaal monetair fonds. Wij wisten dat al; de aanbevelingen van het Warwick-instituut zijn eigenlijk zelfs wat harder dan die van het IMF. Mevrouw Gelderblom vroeg of wij, nu dit gebleken is, doorgaan met hen in leven te houden of dat wij hen gaan dwingen om eindelijk de aanbevelingen op te volgen. Wij dwingen niet! Wij dwingen de regering van Suriname niet om de internationale aanbevelingen op te volgen. Het is een autonome regering. Alleen, wanneer de regering van Suriname redelijke aanbevelingen niet opvolgt, is het niet verstandig om betalingsbalanshulp te geven. Wij gaan echter wel door met het geven van hulp, waardoor wij mensen in leven houden in Suriname. Het gaat dan om de financiering van het sociale vangnet, allerlei vormen van noodhulp, voedselvoorziening voor kinderen op de scholen en dergelijke. Veel van deze hulp wordt via particuliere organisaties gegeven, maar soms ook via de regering. Dat doen wij dus wel. Ik vind ook dat je Suriname nooit van z'n leven in de steek kunt laten. Het is een stukje van Nederland in culturele zin en zelfs bijna in menselijke zin, al was het alleen maar omdat er zo'n stevige navelstreng bestaat tussen Paramaribo en Amsterdam, omdat zovele Surinamers eigenlijk ook Nederlanders zijn en omdat men zozeer op Nederland is georiënteerd. En dat heeft, eerlijk gezegd, ook iets met het verleden te maken. Wij moeten dus altijd blijven helpen, in leven houden, maar niet dwingen. Wanneer men evenwel onverstandig is met betrekking tot het economische beleid, dan kunnen wij dat niet helpen financieren.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Ik weet niet zeker of ik het woord "dwingen" gebruikt heb. Als u mij evenwel citeert, zal ik dat vast wel gedaan hebben. Het betekent natuurlijk gewoon dat de betalingsbalanssteun niet hervat wordt, tenzij zij de aanbevelingen van de internationale organisaties opvolgen. Wij zullen geen semantiek loslaten op de vraag of je dat dwingen moet noemen of niet. Wij zijn het hier evenwel over eens. Over "in leven houden" zijn wij dat uiteraard ook.

De heer Van Gennip (CDA):

In dit verband wil ik toch vragen waar u de grens legt tussen terecht in leven houden en de optelsom van het financieren van een aantal overlevingsprojecten. U had het over 100 mln. Daardoor zou de Surinaamse regering via een omweg toch veel vrije deviezen krijgen.

Minister Pronk:

Dat is de bekende vraag naar de fungibiliteit. Deze wordt ook continu aan de orde gesteld door de inspectie. Als je iets voor een land doet, betekent dat dat zij het zelf niet behoeven te betalen. En daardoor krijgen zij middelen vrij, waar zij andere dingen mee kunnen doen. Dat is inderdaad waar. Het is een vondst die iedere keer weer naar voren wordt gehaald. Dat was echter ook al de kern van het evaluatierapport over de Nederlandse hulpverlening dat in 1967 is uitgebracht. Het antwoord hierop is dat je dan òf een goede dialoog moet voeren, opdat zij een goed beleid voeren, òf dat je de marginale activiteit moet financieren. Dat is die activiteit die men zelf niet gekozen zou hebben, omdat men er geen middelen voor heeft of omdat de regering daar geen hoge prioriteit aan geeft. Je moet dus de marginale activiteit identificeren. Daardoor worden geen middelen vrijgemaakt, maar bestaat er een directe relatie tussen de hulp die je geeft, en de activiteit die daardoor mogelijk wordt gemaakt. Je weet natuurlijk nooit precies welke activiteit het is, maar je hebt er wel aanwijzigingen voor. Je doet dit natuurlijk ook alleen maar in die situaties, waarin een dialoog onvoldoende tot overeenstemming leidt.

Het is natuurlijk een feit – dat blijkt ook uit de geschiedenis van de nationale bestedingen in Suriname – dat men in Suriname gewoon onvoldoende middelen had voor deze twee belangrijke grote projecten die marginaal waren ten opzichte van hun eigen prioriteiten. Onder het regime-Bouterse zijn er natuurlijk nationale bestedingen verricht die op geen enkele manier de toets der kritiek konden doorstaan. Van deze regering kan ik dat echter niet zeggen. Aan deze regering van Suriname heb ik eigenlijk altijd gevraagd waarom zij haar inkomsten, haar belastinginkomsten, niet verhoogde. Het gaat nu niet om verkeerde uitgaven, maar om onvoldoende inkomsten. En dat is een andere vraagstelling. Het is natuurlijk zo dat ontwikkelingshulp in een aantal landen heeft geleid tot uitstel van eigen inkomsten. Dat is de substitutie: omdat er buitenlandse financiering is, is er onvoldoende binnenlandse financiering. En dat is een probleem. Voor Suriname is dat van het begin af aan, vanaf 1975, een groot probleem gebleken.

Gelukkig is dat niet per definitie het geval in ontwikkelingslanden. Het gaat hierbij om de kernvraag of de hulp helpt. Er zijn landen waar de buitenlandse hulpverlening geleid heeft tot een vergroting van de binnenlandse middelen. Al die grote voorbeelden van mislukte hulpverlening – die zijn er in de geschiedenis – kunnen worden aangevuld met heel veel succesverhalen over het effect van hulp in macro-economische zin. Het voorbeeld daarvan – helaas moeten wij hier in historische zin over spreken – is natuurlijk Indonesië. Als er één land is waar zeer veel buitenlandse hulp, inclusief Nederlandse hulp, geleid heeft tot een verhoging van de binnenlandse besparingen, investeringen en groei en waar nooit gesubstitueerd is, dan is het wel Indonesië. Ik heb het dan even niet over alle mogelijke andere effecten van het ontwikkelingsbeleid in Indonesië. Zo'n goed resultaat is mogelijk in het kader van internationale samenwerking, donorcoördinatie en dergelijke. En gelukkig is Indonesië niet het enige voorbeeld.

De heer Van Gennip (CDA):

Ik ga nog een stapje verder dan de fungibiliteit. U hoeft de vraag niet te beantwoorden, omdat u terughoudendheid vroeg ten aanzien van Suriname. Als er evenwel sprake is van een overwaardering van de eigen munteenheid, maar je wilt toch lokale uitgaven financieren, tot welke grens ga je dan met het in stand houden van wantoestanden, ook met overlevingsprogramma's?

Minister Pronk:

Voor Suriname maken wij uitzonderingen, want ik vind dat een aantal activiteiten in Suriname zonder meer van de grond moet komen. Ik wijs bijvoorbeeld op de verbetering van Zanderij. Ik wil op geen enkele manier de kans lopen dat wij kritiek krijgen, doordat wij de activiteiten ter verbetering van Zanderij niet helpen financieren, vanwege het feit dat Suriname de lokale kosten niet zelf kan financieren. Niet nog een keer zoiets! Het gaat mij om dat soort essentiële aangelegenheden, los van die overwaardering van munten. Financiering van dat soort integrale kosten moet gebeuren. De beslissing over de integrale-kostenfinanciering van een groot aantal projecten in Suriname hebben wij overigens pas genomen na overleg met het IMF.

Dan nog een paar slotvragen. De heer Redemeijer heeft gevraagd naar de donorcoördinatie, die moeilijk van de grond is gekomen. In het kader van de macro-economische aanpak, juist via consortia en consultatieve groepen uit een groot aantal landen, is die kwestie de afgelopen jaren echter zeer sterk geworden, ook in de richting van Afrika. Het aanpassingsbeleid heeft daar in zeer sterke mate toe bijgedragen. Van een groot aantal Afrikaanse landen kan worden gezegd dat daar veel donorcoördinatie tot stand is gekomen, in macro-economische zin, vooral waar het gaat om betalingsbalanshulp, programmahulp en schuldenregelingen.

Wat betreft de uitvoering van bilaterale projecten is dat niet het geval, dus ook niet wanneer het gaat om de sectorkeuze. Veel landen doen ongeveer hetzelfde. Ik heb zelf het initiatief genomen om in het kader van de EG met een aantal landen met ongeveer dezelfde optiek wat betreft bilaterale hulp – het is bijvoorbeeld een beetje moeilijk om te coördineren met Portugal – te gaan spreken over donorcoördinatie op vrijwillige basis in de zin van: wij doen dit in Mozambique, u doet dat in Mozambique. Volgende week vindt daarover de eerste bijeenkomst plaats in Kopenhagen. Met name de Noordwesteuropese landen doen eraan mee. Ik noem in dat kader Duitsland, Engeland, Nederland, Denemarken, Noorwegen en Zweden, maar misschien doet ook een enkel ander land mee. Ik ben hier zeer sterk voor. Donorcoördinatie is vaak gestimuleerd vanuit de Europese Commissie, maar wij zijn daar in het algemeen zeer huiverig voor geworden, omdat donorcoördinatie via de Europese Commissie betekent dat men daar zegt: wij doen het wel namens u. Veel Westeuropese regeringen, de Engelsen voorop, zijn daar zeer huiverig voor. Als die kwestie wordt opgetild naar het Brusselse niveau, bestaat namelijk de kans dat men het draagvlak in de eigen samenleving verliest, want dan wordt het bureaucratisch en technocratisch. Ik kan mij veel voorstellen van die kritiek.

De heer Redemeijer heeft over de particuliere organisaties gevraagd of er in dat kader nog meer mogelijk is. Ik sluit dat niet uit, maar ik zeg er nu niet meer over. Dat heeft namelijk met de herijking te maken. Ik zeg niet dat het huidige plafond ook het definitieve voor de komende jaren moet zijn.

Over de noodhulp heeft de heer Redemeijer de belangrijke vraag gesteld of hulporganisaties hun belangrijke werk in situaties van onveiligheid wel altijd moeten blijven verrichten. Hij heeft in dat kader het Rode Kruis geciteerd. Het Rode Kruis kiest voor strikte neutraliteit. Ook Artsen zonder Grenzen heeft hij genoemd. Die hebben in een aantal publikaties achter het begrip "neutraliteit" een vraagteken gezet. Deze organisatie heeft in een aantal gevallen de beslissing genomen om ergens weg te gaan. Ik noem dan met name de Franse Artsen zonder Grenzen. Het is uitermate moeilijk voor de regering om daar een opmerking over te maken. Ik vind het de verantwoordelijkheid van de desbetreffende organisaties. Ik vind wel dat regeringen de plicht hebben om maximaal bij te dragen aan de veiligheid van de hulpverleners, zodat hun werk kan plaatsvinden, maar ook aan de veiligheid van de betrokkenen bij conflictsituaties. Dat lukt echter niet altijd, om tal van redenen. Wij kennen daar de voorbeelden van.

Het is uitermate moeilijk om wat dat betreft te raden. In Somalië is iedereen weggetrokken, behalve het Rode Kruis. Het Rode Kruis koos voor neutraliteit, maar ook voor een hoog risico, want men heeft daardoor een kleine tiental medewerkers verloren. Die zijn verongelukt of dood geschoten in die periode, maar men is doorgegaan. De andere organisaties zijn weggetrokken. Ik heb het overigens over dat eerste jaar, want toen waren er grote problemen. Daarna kon men terugkeren, want de Amerikanen kwamen toen met "Restore hope". Nu zitten wij in Rwanda, in de kampen in Goma. De particuliere organisaties hebben al gezegd dat zij niet kunnen doorgaan, vanwege de onveiligheid. Wat dat betreft hebben zij een niet mis te verstane boodschap afgegeven. Die luidt: "U moet onze veiligheid en die van de mensen in de kampen garanderen, want die worden geterroriseerd! Er gaan velen aan ten onder. Als u die veiligheid niet garandeert, dan moeten wij weg."

Eigenlijk heeft de regering niets gedaan. De organisaties zijn toch gebleven, behalve de Franse Artsen zonder Grenzen. Die zijn weggegaan. Het enige antwoord dat ik kan geven, is dat men zelf moet beslissen of men weggaat of dat men blijft. Het is wel de taak van de regering om zoveel mogelijk voor die veiligheid te doen. Alle pogingen die wij tot nu hebben gedaan om de veiligheid enigszins te garanderen, zijn echter mislukt. Als vierde orde-oplossing hebben wij nu ingestoken op de mogelijkheid om Zaïrese politiemensen de orde en de veiligheid in de kampen te laten bewerkstelligen, met heel veel technische bijstand uit westerse landen. Wij hadden geen Nederlandse militairen of politiemensen beschikbaar. Wel hebben wij particulieren met veiligheidservaring gerecruteerd. Die hebben wij ter beschikking gesteld van de UNHCR. Deze mensen worden uitgezonden ter assistentie van de Zaïrese politie. Het is geen ideale oplossing. Iedere keer is het weer zoeken naar een volgende mogelijkheid om dit grote vraagstuk aan te pakken. Ik zal nooit zeggen dat de mensen daar moeten weggaan, maar ik kan mij voorstellen dat men weggaat. Als men dat overigens doet – dat is het grote probleem – dat barst er kritiek los, omdat men is weggegaan. Hoeveel kritiek is er niet losgebarsten op degenen die uit Somalië zijn weggegaan? Het is dus uitermate moeilijk om te raden. Het enige dat ik kan zeggen is dat men politiek, internationaal en militair, ook wat betreft de politie, het maximale moet doen om de veiligheid enigszins te garanderen. Daar is het beleid van Ontwikkelingssamenwerking in dit soort situaties op gericht.

De meeste vragen heb ik daarmee beantwoord. Ik ben ook ingegaan op de opmerkingen van de heer Schuurman over de begroting en de herijking. Hetzelfde geldt voor de particuliere organisaties. Ik heb een paar opmerkingen gemaakt over de kwestie van de cultuurkritiek, de culturele dimensie en de algemene maatschappijvisie. Daarbij heb ik tegelijkertijd geprobeerd om mij enigszins terughoudend op te stellen vanuit de gekozen overwegingen. Ik vraag de heer Schuurman daarnaast toestemming om zijn specifieke punten over de leverantie van afval aan Derde-Wereldlanden en het probleem van de octrooiering van planten voor ontwikkelingslanden schriftelijk uitgebreider te beantwoorden. Een te korte mondelinge beantwoording doet daar onvoldoende recht aan. Als dat mag, ben ik aan het eind gekomen van mijn interventie in eerste termijn.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Voorzitter! Ik waardeer het altijd dat de heer Pronk geen geschreven verhaal voorleest. Dat heb ik ook niet gedaan, maar het effect daarvan is dat hij nauwelijks is ingegaan op wat ik heb ingebracht. Dat betreur ik, maar ik zie af van een tweede termijn.

Minister Pronk:

Voorzitter! Mevrouw Gelderblom heeft een drietal punten sterk naar voren gebracht. Dat betreft in de eerste plaats de herijking, maar daar ben ik in het algemeen op ingegaan, los van de opmerkingen van de individuele kamerleden. Verder heeft zij Suriname genoemd. Daar ben ik ook op ingegaan. Ik ben echter niet ingegaan op een ander hoofdonderwerp dat mevrouw Gelderblom aan de orde heeft gesteld. Dat betreft de noodzaak om veel meer aandacht te geven aan kadertraining en opleiding in ontwikkelingslanden, met name gericht op de verbetering van good governance, democratie en mensenrechten in ontwikkelingslanden zelf. Zij heeft in dat kader gevraagd of het mogelijk is om het onderwijsbeleid met name daarop te richten, welke lessen ik trek van de op dat terrein gemaakte fouten en of ik bereid ben, met name in het kader van het algemene cultuurbeleid, om anderen dan de traditionele ontwikkelaars in te schakelen, zodat de randvoorwaarden voor dit soort interventies aanzienlijk kunnen verbeteren. Daarbij heeft zij antropologen genoemd.

Voorzitter! Ten aanzien van het internationaal onderwijsbeleid is het mijn wens om in de komende periode meer activiteiten te ontplooien dan alleen de wat traditioneel-technische postacademische kadertraining die nu bij de huidige instellingen tot stand komt. Ik wil namelijk een stap verder gaan, maar dat mag niet te snel gaan. In de kortgeleden uitgebrachte nota inzake internationaal onderwijs, die is goedgekeurd door beide Kamers, werd ook nog niet zo ver gegaan. Het internationaal onderwijs mag zich niet geheel geïsoleerd voelen van andere vormen van internationalisering van onderwijs, bijvoorbeeld geïnitieerd door ons ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Ik wil tot een betere afstemming komen.

Een en ander heeft ook consequenties voor de versterking van onderwijs en kadertraining in ontwikkelingslanden zelf. Wij willen om die reden meer dan alleen het universitaire onderwijs ondersteunen. Wij richten ons ook sterk op kadertrainingen in het secundair onderwijs, vooral het middelbaar beroepsonderwijs. Dat streven is uitvoerig aan de orde gesteld in de nota inzake het internationaal onderwijs.

Het is de Kamer bekend dat in het kader van het researchbeleid zo veel mogelijk aandacht wordt besteed aan onderzoek dat door de desbetreffende landen zelf wordt geëntameerd. Die verandering in opstelling heeft zo'n twee jaar geleden gestalte gekregen.

Voorzitter! Een van de nieuwe aandachtspunten – het is moeilijk om daarvan concrete voorbeelden te geven – van de afgelopen jaren is het vraagstuk van capaciteitsontwikkeling, de institutionele ontwikkeling in de desbetreffende landen zelf. Dit betekent bijvoorbeeld dat een aantal terreinen onder ontwikkelingssamenwerking vallen die in het verleden daar niet toe werden gerekend. Ik noem de politie-opleiding in ontwikkelingslanden. Dat gebeurt niet alleen in Zuid-Afrika. Rwanda heeft bijvoorbeeld gevraagd of wij sturing kunnen geven en kunnen bijdragen aan de opleiding van rechters. Dat is moeilijk en heeft ook consequenties op het terrein van samenwerking met andere departementen in Nederland. Het is echter een steeds belangrijker onderdeel van ontwikkelingssamenwerking, gericht op een beter bestuur in ontwikkelingslanden.

Ik vind het jammer dat ik dit onderwerp over het hoofd heb gezien. Er is dus een aantal voorzichtige aanzetten gegeven.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Hetgeen u nu naar voren brengt, verschijnt in het kader van de herijking ook op papier?

Minister Pronk:

Ook zonder herijking zouden wij op deze lijn door zijn gegaan. Dit dient echter voorzichtig te gebeuren. Er moet nog niet te veel aandacht van buiten hieraan worden besteed. Er moet worden bezien in welke landen deze aanpak vooral noodzakelijk is, die overigens meer betrekking op Afrika heeft dan op Azië.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Ook op Oost-Europa?

Minister Pronk:

Ja. In de Oosteuropese landen waar Ontwikkelingssamenwerking bij betrokken is, proberen wij deze ontwikkeling gestalte te geven door een duidelijke relatie te leggen tussen de Nederlandse spiegelinstellingen, zoals vakbeweging, mensenrechtenorganisaties en onderwijsinstellingen en hun counterpartners in de desbetreffende landen.

De heer Van Gennip (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister bijzonder hartelijk voor de betrokken, geëngageerde en duidelijke wijze waarop hij is ingegaan op vele opmerkingen.

De minister heeft zich afgevraagd, tegen wie ik polariseerde. Mijn betoog was op dat punt duidelijk. Ik polariseer, zo heb ik gezegd, in de eerste minuten van mijn betoog tegen deze regering die een standpunt heeft ingenomen dat afwijkt van haar verkiezingsbeloftes. Vervolgens hield ik een betoog in veel breder verband. Ik polariseer daarin inderdaad tegen de minister, maar ook bijvoorbeeld tegen multilaterale organisaties. Ik stel aan de orde de centrale vraag inzake de noodzaak van vernieuwing van het ontwikkelingsconcept op de vier door mij genoemde aspecten. Die vraag luidt, op welke wijze ontwikkelingssamenwerking het jaar 2000 haalt. Dat is naar mijn bescheiden mening geen polarisatie. Daarover moet gesproken worden.

De minister vroeg zich naar aanleiding van mijn betoog af, of hij moest stoppen met denken over een en ander. Hij kan, zo stelde hij, de heer Kok toch niet naar Kopenhagen sturen met de mededeling dat een en ander twintig jaar geleden is bedacht en nu niets meer. Voorzitter! Ik heb een concept als human global security onderstreept en ik heb het natuurlijk ook over global neighbourhood, milieu en emigratie. Het gaat uiteindelijk om globale doelstellingen van een Nederlands internationaal "bezig zijn" en niet per definitie en exclusief om de kerndoelstelling van ontwikkelingssamenwerking. Het gaat om facetten van het hoofdbeleid, maar ik wil de kerndoelstelling overeind houden.

Ik noem een voorbeeld. Zo'n twintig, vijfentwintig jaar geleden werd ontwikkelingssamenwerking veel te veel ingezet ter bestrijding van het communisme. Als de balans wordt opgemaakt van de slechtst uitgevoerde projecten en samenwerkingsvormen, dan kan worden geconstateerd dat een bepaald motief het hoofdmotief heeft verdrongen. Dat is dus niet per se tegen deze minister gericht, maar het is een belangrijk aspect, omdat wij ons moeten beschermen tegen de steeds naar voren komende verleiding, de zaken te verwarren, omdat de wereld nu eenmaal mooier en beter moet worden. In de kerndoelstelling van de minister – en daarover bestaat geen meningsverschil – wordt de menswaardigheid van individuen in een gemeenschap centraal gesteld.

Mijnheer de voorzitter! Ik heb een aantal bijzonder respectabele doelstellingen naar voren gebracht: een beter milieu, een autonome positie voor vrouwen en meer werk. Het gaat daarbij om de meerdimensionale aspecten van het ontwikkelingsconcept. De minister vindt mij in zijn opstelling daarover aan zijn zijde. Wij moeten die aspecten echter niet per se koppelen aan ieder programma en project afzonderlijk. Zij zijn resultante. Ik bepleit bescheidenheid ten aanzien van het opnemen van al deze dimensies in ons hulpbeleid. Sommige landen nemen ten aanzien van die dimensies een zodanige positie in dat zij ons een lesje zouden kunnen leren, bijvoorbeeld op het gebied van sociale samenhang. Sommige dimensies leiden ons weer te diep in sterk religieus-cultureel bepaalde normen en waardenpatronen, ten aanzien waarvan wij misschien te weinig kennis en fijngevoeligheid hebben om brokken te voorkomen. Men mag het compromissen noemen, ik doe dat niet eens, maar het gaat mij om hetgeen er op economisch en monetair gebied ten aanzien van sommige landen moet gebeuren, juist vanwege de meerdimensionali teit, de bescheidenheid en het op elkaar aansluiten van fasen.

En dan kom ik op het volgende punt. Het gaat mij ook om de maatvoering. Als basisonderwijs belangrijk wordt gevonden en onvoldoende tot zijn recht is gekomen, dan is het een normale zaak om te vragen of wij wel genoeg antennes hebben voor de problematiek van het basisonderwijs. Maar ik zou het een slechte zaak vinden als de toch al rigide landenplafonds, waar de minister wat aan gedaan heeft, zouden worden onderverdeeld naar doelstellingen vooraf, zodat per land, per sector, per thema wordt bepaald hoeveel geld daaraan besteed moet worden.

De minister zegt dat hij van alles heeft gedaan aan de bestedingsdwang. Wij hebben twee jaar geleden een uitstekend en eerlijk debat gehad over het functioneren van de Comptabiliteitswet. Ik kan de minister bijvallen, als hij ervan getuigt hoeveel er is gebeurd om onbehoorlijke besteding te voorkomen. Wij weten ook dat er processen gaande zijn, omdat deze Comptabiliteitswet en dit systeem met zijn bandbreedte dat gevaar in zich heeft. Dat was mijn vraag.

Mijn appreciatie van de dominantie van de staat verschilt misschien aanzienlijk van die van de minister, maar dat geldt ook voor het hanteren van het Angelsaksisch-kapitalistische model door een aantal multilaterale instellingen.

Dan kom ik bij het beruchte verhaal over de toetsen. Natuurlijk moet een project deugen en kwalitatief hoogwaardig zijn. Als het gaat om technische kwaliteit, moeten er geen concessies worden gedaan. Waar het ons om gaat, is dat een en hetzelfde project tegelijkertijd een veelheid van doelstellingen moet dienen, die niet altijd goed te verenigen zijn. Natuurlijk is de armoedetoets belangrijk, net als de vrouwentoets en de milieutoets, maar in de praktijk kunnen deze doelen dikwijls niet allemaal tegelijk worden gediend. Soms prevaleert het een en soms prevaleert het ander. Hoe hebben wij in eigen land in de afgelopen weken milieu, natuur en veiligheid tegen elkaar afgewogen? Afweging, bescheidenheid, leren, dat is de cultuuromslag waarover ik het had.

De minister zegt dat de Kamer over hem heen valt en dan weer dit wil en dan weer dat. Dan begin ik ook tegen onszelf te praten. Ontwikkelingssamenwerking die het jaar 2000 haalt, die vooraf wordt genormeerd in bestedingsbedragen voor bepaalde doelstellingen, moet bescheiden zijn, maar niet in het hebben van antennes voor programma's voor autonome vrouwen of zaken als basisonderwijs.

Een ander punt is de vraag bijstand of samenwerking. Natuurlijk is er iets als ontwikkelingssamenwerking, maar ik sprak over het onderdeel financiering. Semantisch is bijstand of naast staan volgens mij niet van boven naar beneden, maar daar zal ik het verder niet over hebben. Wij zijn het er waarschijnlijk over eens dat wij goed moeten luisteren en moeten kijken naar wat er aan eigen ontwikkelingscapaciteit is. Ik ben blij dat de minister dat heeft onderstreept.

Ik ben volgens hem niet consistent, omdat ik dit beschouw als een afgeleide van de binnenlandse politiek. Niemand hoeft mij te vertellen dat er aspecten aan zijn van buitenlandse politiek, dat er grensoverschrijdingen zijn en welke aspecten daaraan zitten. Het gaat er niet om dat processen van internationaal milieubeleid en ontwikkelingsbeleid elkaar kunnen versterken. Het gaat mij erom dat ik als uitgangspunt neem het feitelijke binnenlandse beleid van een bepaald land. Dat kan ik corrigeren, als het mij niet bevalt, bijvoorbeeld door arme doelgroepen direct te helpen. Ik kan het ook aanvullen of versterken. Naarmate ik mij er meer in herken, heb ik minder behoefte om al die activiteiten zeer afzonderlijk te identificeren of in mootjes te knippen, zoals de minister zelf zegt.

Over de donorcoördinatie heb ik nog een vraag over onze opgang naar de intergouvernementele conferentie en bijvoorbeeld de uitspraak van iemand als Larive Box, die zegt dat er in het jaar 2000 geen apart Afrikabeleid meer is van de Nederlandse regering. Wij leven met een aantal gegevens. Ik zou het geweldig op prijs stellen, als wij ter preparatie van die intergouvernementele conferentie bij een andere gelegenheid nader van gedachten kunnen wisselen over de Europese dimensie van ons beleid. Ik denk dat wij deze zaken heel eerlijk op tafel moeten leggen. Denk aan de spanning tussen Oost-Europa en de Maghreb, om maar iets te noemen, en de uiteenlopende visies op de ontwikkeling van Afrika.

Ik zou nog een misverstand bij de heer De Beer willen wegnemen. Ik denk dat ik het met hem eens ben, maar ik wilde niet interrumperen tijdens zijn maiden-speech. Hulde aan de delegatievoornemens, maar wij kunnen niet twee instrumenten tegelijk bedienen; zowel hier als ginds versterken. Ik onderstreep wel graag het woord van de minister dat de versterking van het ambtenarenapparaat een noodzakelijke inhaaloperatie was.

Ik dank de heer Redemeijer bijzonder voor zijn vriendelijke woorden. Het is meer dan vriendelijkheid. Het lijkt mij ook een verwantschap bij een aantal ideeën, die ik zowel op het gebied van de landbouwbegroting als juist op dit aandachtsterrein zeer zal missen. In de afgelopen jaren is deze voor mij inspirerend en vruchtbaar geweest.

Mijnheer de voorzitter! De totale zitting vandaag sterkt mij in een vraag die ik in een later stadium aan u zou willen stellen. Is een zo belangrijk beleidsonderdeel, met een zo grote verantwoordelijkheid, en een aandachtsveld dat zo in de belangstelling staat, gediend met deze ene behandeling per jaar? Ik bepleit niet om er twee of drie van te maken, maar ik denk dat dit beleidsonderdeel ons mag inspireren tot de vraag of belangrijke gedeeltes ervan ook op een andere manier onder de aandacht van de minister zouden kunnen worden gebracht, vooral bij de schriftelijke inbreng.

De voorzitter:

Hier komen wij ongetwijfeld op terug bij de voorbereiding van de volgende begrotingsbehandeling of zoveel eerder als dat wordt gevraagd.

De heer Redemeijer (PvdA):

Voorzitter! Ik kan kort zijn in tweede termijn. Ik dank de minister voor zijn college, waarin hij naar mijn gevoel op indringende wijze de hele problematiek van de ontwikkelingssamenwerking in haar context heeft geëtaleerd. Ik vond het erg waardevol dat hij daarbij ook de rol betrok die het parlement en de samenleving in zo'n proces spelen, waardoor steeds weer nieuwe soorten activiteiten, onderwerpen, doelgroepen en organisaties in Nederland bij dit werk worden betrokken. Dat is waardevol, maar tegelijkertijd ook complicerend.

Ik wil nog even ingaan op twee punten. De minister zei dat de samenwerking wordt gevoerd op basis van gelijkheid. Ik zal niet ontkennen dat dit vanzelfsprekend is. Het is een kwestie van instelling. Hoe gelijk is dat eigenlijk? Wij hebben de zak met centen in de hand en zij proberen er zo goed mogelijk uit te komen. De minister heeft met heldere voorbeelden aangegeven hoe dat spanningsveld bij de intentie om de dialoog gelijkwaardig aan te gaan, uitwerkt. Ik heb in eerste termijn gezegd dat er bij een paar dingen, zoals milieu, hardhout, good governance en mensenrechten, nauwelijks van een dialoog kan worden gesproken. Dat zijn voor ons voorwaarden, zodat ik mij afvraag hoe de dialoog hierbij werkt. Daarover zou ik graag nog iets willen horen.

De minister heeft heel subtiel geantwoord op het thema dat door Artsen zonder Grenzen aan de orde is gesteld. Er is eigenlijk ook geen oplossing voor dit dilemma. Dat bracht ons tot de conclusie dat er in de herijkingsnota voor het buitenlands beleid veel aandacht moet worden besteed aan versterking van de activiteiten van de internationale gemeenschap om dat vacuüm, waar Artsen zonder Grenzen op wijst, niet te laten ontstaan. Dat element heb ik willen benadrukken. Ik hoop dat wij daar iets van terugvinden.

De heer De Beer (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ook ik dank de minister voor de gegeven antwoorden. Ik zeg dat niet uit pure beleefdheid, maar omdat wij vinden dat hij onze vragen over het algemeen bevredigend heeft beantwoord. Ik wilde nog twee puntjes ter nadere precisering aan de orde stellen.

Is het nu duidelijk dat de periode van groei van het personeel bij het DGIS voorbij is en dat de komende jaren het directoraat-generaal gestabiliseerd zal worden?

Mijn tweede punt betreft de inschakeling van het Nederlandse bedrijfsleven niet als leverancier maar als investeerder in ontwikkelingslanden. De minister heeft op die vraag naar ons gevoel een kwalitatief goed antwoord gegeven. Hij gaat praten met de betreffende commissie van de werkgevers die zich met deze problematiek bezig houdt. Hij is bereid, op dat terrein meer te gaan doen. Op het ogenblik zijn die activiteiten gering in omvang. Wij zullen het resultaat moeten afwachten. Ik denk daarbij vooral aan de omvang die dit aspect van ontwikkelingssamenwerking, zoals wij dat zien, verder zal innemen in het totaal van alle andere instrumenten die wij hanteren.

Er is nog een punt overgebleven van iets meer theoretische aard. In het begin van zijn betoog heeft de minister vijf aspecten genoemd die bij elkaar het fenomeen ontwikkelingssamenwerking vormen. Dat zijn de economische ontwikkeling, het milieu, de sociale ontwikkeling, de culturele en de politieke. De minister heeft gezegd dat als een of meer daarvan wegvallen uit het geheel, je distorsies krijgt. Daarom is dat hele proces van ontwikkelingssamenwerking zo moeilijk meetbaar als je wilt weten, welk resultaten je hebt bereikt. Hij waarschuwde ons ervoor, om niet één van die facetten eenzijdig te bekijken.

Ik wil daarover iets zeggen. Er is natuurlijk een zekere samenhang tussen de door hem genoemde aspecten. Naar ons gevoel heeft echter het economische aspect het primaat. Het is als het ware de motor die de rest moet trekken. Er zijn talloze experimenten in de wereldgeschiedenis geweest, zelfs in de zeer nabije geschiedenis, waarbij men getracht heeft het primaat bijvoorbeeld te geven aan de politiek. Men wilde eerst een soort politieke heilstaat vormen, de economie zou dan verder vanzelf wel in orde komen. Al die experimenten zijn mislukt: of wij nu praten over de Sovjet-Unie of over Tanzania, of over wat in Algerije geprobeerd wordt. Argentinië heeft bijvoorbeeld het omgekeerde proces meegemaakt. Argentinië was in 1950 een van de meest welvarende landen ter wereld. Het Peronisme en het neo-Peronisme hebben het land op het niveau van een ontwikkelingsland gebracht. Men is daar de les vergeten die men voor de Tweede Wereldoorlog blijkbaar wel had geleerd, namelijk dat de economie toch de motor is van al die andere goeie dingen die je in de maatschappij zou moeten nastreven.

Het omgekeerde zie je ook. Wij zien ook andere landen, zoals een aantal van de Aziatische tijgers, waar de economie de zaak trekt en het land op een economisch hoger niveau brengt, maar waar het met die andere aspecten inderdaad niet altijd even goed gesteld is. Je kunt daarvan inderdaad zeggen dat er distorsies gaande zijn. Toch is in die landen iets in gang gezet wat blijkbaar in andere delen van de wereld niet lukt. Je staat dan voor de vraag waarin wij als donorland het meeste geloof moeten hebben als het erom gaat ontwikkelingslanden te helpen. De fractie van de VVD stelt dat wij moeten erkennen dat van de vijf door de minister genoemde aspecten, de economie en de bevordering van de economie toch vooraan komen in tijd en belang, niet op den duur, maar wel als start.

Ik houd dit verhaal niet om een interessante theoretische discussie met de minister te voeren. Het leidt ons tot een politieke conclusie, namelijk dat het naar ons gevoel wel degelijk nuttig en noodzakelijk is, het effect van alle ontwikkelingsinspanningen te meten, bijvoorbeeld aan het al dan niet stijgen van het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking in een land. Naar ons gevoel is het zo dat wanneer wij landen zien waar die stijging niet plaatsvindt en waar de economie niet van de grond getild wordt, je je moet afvragen of wij met die landen inderdaad op de goede manier bezig zijn. Vandaar dat wij wel degelijk groot belang hechten aan het meten van dit soort economische factoren.

Ik herhaal dat wij niet denken dat de economische factor de enige is. Op den duur is dat natuurlijk niet zo. Die ontwikkeling hebben wij als westerse landen ook allemaal doorgemaakt aan het einde van de vorige eeuw en aan het begin van deze eeuw. Wij hebben ook een tijdlang het milieu, vrouwenrechten en noem maar op verwaarloosd. Toch zijn wij er dankzij onze economische spankracht in geslaagd, deze achtergebleven gebieden bij te trekken. Daarom moeten wij mijns inziens de ontwikkelingslanden dat proces ook gunnen. Daarom moeten wij ons in de eerste plaats richten op het economische succes. Dan kom je misschien tot hele andersoortige vormen van ontwikkelingssamenwerking, althans in een andere mate dan wij nu kennen. Dat was de boodschap die wij ook in eerste termijn hadden mee te geven.

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister hartelijk voor de wijze waarop hij op mijn bijdrage is ingegaan. Ik dank hem alvast voor de schriftelijke beantwoording van een tweetal ingrijpende vragen. Op een punt wil ik nog even terugkomen.

De minister heeft aan het begin van zijn eerste termijn gezegd, dat bij ontwikkelingssamenwerking eigenlijk alles aan de orde komt wat wij in de Nederlandse politiek ook aan de orde stellen via de verschillende departementen, omdat het gaat om een ontmoeting van culturen. Ik vind dat een goede benadering. Ontwikkelingssamenwerking heeft meer inhoud dan alleen economische en technische ontwikkeling, waarnaar de meesten slechts kijken.

Ik heb in dat verband wel eens gesproken over de comprehensive approach. Je kunt voor dat verband alleen oog hebben als je ook oog hebt voor de hoofdrichting van de eigen cultuur en de mogelijke kritiek daarop. Als men in de eigen cultuur een gekleurde bril of een een-dimensionale bril opzet en daarmee alles beoordeelt, kan het niet anders dan dat men in die ontwikkelingssamenwerking die ene dimensie of die bepaalde kleur van de bril wil bevorderen. Dat was wat ik bedoelde toen ik zei dat ontwikkelingssamenwerking alleen gepaard kan gaan met zeer kritisch kijken naar het eigen doen en laten. De minister zei daarover dat hij daarin wat terughoudend wilde zijn. Over die cultuurkritiek wilde hij niet te veel zeggen. Hij werd er toch al van beschuldigd, zich met te veel zaken bezig te houden.

Als hij zich daarmee bezig houdt als minister voor Ontwikkelingssamenwerking, juist omdat hij zelf voor ontwikkelingssamenwerking heeft gekozen, zijn die beschuldigingen niet terecht. Uit dien hoofde kan hij die beschuldigingen naast zich leggen. Ik wil hem zelfs uitnodigen, zijn schroom te laten varen en zich duidelijker uit te spreken over zijn visie op onze cultuur in relatie tot ontwikkelingssamenwerking.

Toen de minister de verschillende dimensies van ontwikkelingssamenwerking noemde, noemde hij een vijftal elementen. De heer De Beer heeft deze zoëven opgesomd. Daaronder was ook de politieke dimensie. Na het wegvallen van het IJzeren Gordijn is er het een en ander gebeurd. Dat heeft ook invloed op de ontwikkelingssamenwerking. Vroeger speelde, veelal onuitgesproken, maar toch onmiskenbaar de politieke invloedssfeer van de Sovjet-Unie aan de ene kant en van de westerse wereld aan de andere kant een rol. Ik kan mij niet helemaal aan de indruk onttrekken dat bijvoorbeeld in de beschouwingen van de heer Bolkestein het wegvallen van dat element voor hem een reden is om in de publieke discussie die nu gaande is, zo sterk de nadruk te leggen op de technisch-economische ontwikkeling. Ook de heer De Beer deed dat. Ik zou vanwege de moeilijkheden die ik voor de minister voorzie bij de discussie over het beleid en de financiën, hem willen vragen bij de inhoud van dat beleid niet te blijven steken in het kabinetsberaad, maar daaraan in dit huis en in de media meer aandacht aan te geven om op die manier het draagvlak voor de ontwikkelingssamenwerking niet te laten afnemen.

De heer De Beer zei dat wij alles moeten meten aan de economie. Ik ben het er wel mee eens dat de economie een belangrijke rol speelt, maar ook dan moeten wij de vraag aan elkaar stellen: welke economie? Het sprak mij bijzonder aan dat de minister zei: je kunt economisch een zodanige ordening hebben dat je eigenlijk de armen in de wereld alleen nog ziet als een kostenpost voor onze technisch-economische ontwikkeling. Dan ben je de armen zelf kwijt, dan zie je hen niet meer als mensen in nood. Dat is iets wat mij bijzonder aanspreekt en wat ik bijvoorbeeld zo weinig tegenkom in de discussies die op het ogenblik in de pers gevoerd worden. Ik denk dat er in ons land ontzettend veel mensen zijn die zich juist daardoor aangesproken voelen, die zich daarom ook voor ontwikkelingssamenwerking hebben ingezet en dat willen blijven doen. Wij moeten het niet alleen maar zien door de bril van de technisch-economische ontwikkeling. Wij moeten dus niet alleen de normen van effectiviteit en efficiency als hoofdnormen willen accepteren.

Mijnheer de voorzitter! Een laatste opmerking maak ik graag aan het adres van het CDA. Twee jaar geleden, in een andere politieke constellatie, werd er gediscussieerd over de bijdrage aan ontwikkelingssamenwerking. Het zal de minister opgevallen zijn dat het CDA in elk geval niet meer de positie van twee jaar geleden inneemt. Toen werd toch min of meer gepleit voor een "geringe" vermindering van ontwikkelingssamenwerking. Nu spreekt het CDA over een paar miljoen, terwijl het bij een vermindering van 0,9% tot 0,7% van het bruto nationaal produkt in de toekomst om een kwart van de begroting van ontwikkelingssamenwerking zou gaan. Dat zal de minister bemoedigen: in elk geval het CDA staat voor een groot gedeelte aan zijn kant in zijn gevecht voor een sterke begroting voor ontwikkelingssamenwerking. Ik denk dat de heer Van Gennip mij nu zal bijvallen.

De heer Van Gennip (CDA):

En aan zijn kant heeft gestaan! De heer Schuurman kent ongetwijfeld het verkiezingsprogramma van het CDA. Wij komen niet van dat verkiezingsprogramma terug.

De heer Schuurman (RPF):

Dat heb ik ook begrepen. Daarom verwachtte ik ook dat u mij zou bijvallen.

Minister Pronk:

Mijnheer de voorzitter! Ik heb zoëven geprobeerd om in te gaan op de inconsistenties van de heer Van Gennip. Ik ben echter niet op alle inconsistenties ingegaan. Het komt mij namelijk soms goed uit om inconsistenties maar rustig onder de tafel te laten. Ik ben blij met de uitspraken van de heer Van Gennip over de omvang van de hulp, ook al heeft hij die al polariserend gekenschetst. Nogmaals, ik kan op dit moment niet vooruitlopen op de uitkomst van de herijkingsdiscussie.

Veel opmerkingen van de heer Van Gennip over de kwaliteit van het beleid zijn constateringen, voor een deel misschien wel terugtrekkende bewegingen. Op een aantal punten ben ik het ook wel met hem eens, maar ik wil een punt uitdrukkelijk nog een keer vaststellen. Het is echt niet zo dat iedere activiteit die wij opzetten, elke financiering, aan een heel groot aantal verschillende voorwaarden moet voldoen. Ik noem de toetsen en de richtlijnen. Het is niet mogelijk om een activiteit, bijvoorbeeld een plattelandsontwikkelingsprogramma of een onderwijsprogramma, aan alle doelstellingen tegelijkertijd te laten voldoen.

De toetsen die wij hebben ingevoerd, hebben in wezen maar één doel: als je iets doet, voorkom dan dat er iets achteruit gaat. Dat betekent dat wij er zeker van zijn, dat welke activiteit dan ook niet leidt tot een verslechtering van het milieu, niet leidt tot meer armoede en niet leidt tot een verslechtering van de positie van vrouwen. Een activiteit hoeft niet op al die drie punten positief te scoren, maar zij mag op geen van die drie punten negatief scoren. Als men op een van die drie punten negatief scoort, dan gaat het niet door. Vaak hoeft een activiteit maar op een punt positief te scoren.

Ik heb meegemaakt dat mijn medewerkers die bezig waren met de opzet van bijvoorbeeld activiteiten ter bescherming van het tropisch regenwoud, vonden dat die activiteiten tegelijkertijd zouden moeten leiden tot een verbetering van de positie van vrouwen aldaar. Dat is dan niet altijd nodig. Dat heb ik hun ook verteld. Een activiteit mag niet resulteren in een verslechtering. Je kunt immers ook activiteiten ter bescherming van het tropisch regenwoud opzetten die leiden tot meer armoede. Het gaat dus om het voorkomen van een verslechtering.

Tegelijkertijd moet een activiteit in technische en economische zin mogelijk zijn en moet zij op termijn ook duurzaam zijn. De activiteit moet kunnen blijven doorgaan nadat je de hulp terugtrekt. Zij moet overgenomen kunnen worden. Daar moet iedere activiteit aan voldoen. Als je iets opzet wat kapot gaat wanneer je weggaat, dan heb je in wezen niet bijgedragen aan de ontwikkeling, maar dan heb je een verwachting gecreëerd die leidt tot nieuwe verstoringen.

In wezen is dat het hele verhaal. Het moet worden uitgewerkt voor iedere soort activiteit. Dat worden handleidingen. Armoede, de positie van vrouwen en het milieu mogen niet verslechteren, op een van die punten moet een verbetering optreden en het moet duurzaam zijn. Het moet kunnen blijven bestaan. Eenvoudiger dan dat kan ik het niet zeggen.

Ik ben blij met de opmerking van de heer Van Gennip over de IGC. Ik ga er nu niet verder op in. Er is een aparte lijn met betrekking tot de voorbereiding van de IGC. Hij heeft gelijk als hij stelt dat een belangrijk element van ontwikkelingssamenwerking daarbij een rol speelt. Ik zeg toe dat daarop uitvoerig zal worden ingegaan in de voorbereiding en in stukken ter zake. Ik hoop daarvoor ook echt duidelijk aandacht te vragen. Dat gebeurt tot op zekere hoogte al in de beleidsdiscussie die wij hebben over bijvoorbeeld de relatie tussen de aandacht van Europa voor Noord-Afrika en voor Oost-Europa. In de nota over de uitbreiding van de Europese Unie die het kabinet heeft uitgebracht, is daar op een redelijke evenwichtige manier op ingegaan. Het speelt ook een belangrijke rol bij de discussie over de herziening van Lomé. De heer Van Gennip heeft ook gelijk, dat in de verschillende lidstaten van de Europese Unie uiteenlopende visies op Afrika bestaan. De geachte afgevaardigde weet dat wij daarin sterk een rol spelen met ons Afrika-beleid, ook in het kader van de door ons opgezette internationale organisatie "the global coalition for Africa". Dat moet ook zijn consequenties hebben voor het Europese beleid. Het is evenwel waar dat ten gevolge van het Verdrag van Maastricht niet alleen meer tussen de lidstaten wordt gecoördineerd, maar er ook een grotere rol komt voor een gezamenlijk beleid, hetgeen wordt gevoerd vanuit de Europese Commissie. Daar kunnen wij niet alleen maar marginaal aandacht aan geven. Ik dank de heer Van Gennip dan ook voor de aandacht die hij hiervoor vroeg. Ik hoop dat te kunnen honoreren in de inbreng en in de stukken die hierover de komende periode zullen verschijnen. Hij zal dat niet zien in de stukken over de herijking, want die gaan vooral over het eigen beleid. Dat is een afzonderlijk spoor.

De heer Redemeijer vroeg mij in te gaan op de vraag, wanneer de dialoog moeilijk is. Ik moet inderdaad zeggen dat wij de pretentie hebben om de dialoog op voet van gelijkheid te voeren, maar in de praktijk is dat natuurlijk niet het geval. Wij steunen immers en zij ontvangen steun of niet. Er blijft dus altijd een ingebouwde ongelijkheid. Je kunt proberen dat te verminderen of op te heffen door zoveel mogelijk in gezamenlijk verband te doen en zo weinig mogelijk eigen normen en criteria te hanteren. Daarom ben ik sterk voorstander van een multilaterale aanpak. Ik ben ook sterk voorstander van het hanteren van criteria die niet verzonnen zijn in de westerse landen, maar die het resultaat zijn van gezamenlijk internationaal overleg, bijvoorbeeld in het kader van de Verenigde Naties. Ik noem bijvoorbeeld human development-criteria, mensenrechtencriteria of good governance-criteria. Deze criteria zijn geleidelijk aan ook door ontwikkelingslanden onderschreven in het internationale overleg. Ik vind dan dat je er elkaar ook aan mag houden. Bovendien meen ik dat je geen criteria mag stellen die je zelf niet in je eigen samenleving hanteert. Ik kom daarop nog terug. De geloofwaardigheid is een kernelement in een dialoog op basis van gelijkheid. Deze uitspraak moet naar mijn mening echt vele malen worden onderstreept. Als wij in Europa of in Nederland met de mensenrechten de hand lichten, dan kunnen wij weinig zeggen over de mensenrechten in ontwikkelingslanden. Als wij zelf het milieu of de bossen in Europa onvoldoende prioriteit geven, dan zijn wij niet geloofwaardig als wij zeggen dat iemand anders veel meer prioriteit aan zijn bossen moet geven.

De heer Redemeijer (PvdA):

Daar ben ik het mee eens, maar ik wil terugkomen op de zin die de minister zojuist uitsprak, toen hij het had over het hanteren van het criterium van datgene waarover de internationale gemeenschap het eens is. Het komt mij voor dat er nogal wat resoluties, conventies en verklaringen ondertekend zijn, ook door ontwikkelingslanden. Daarvan moet men in de praktijk constateren dat zij die wel ondertekend hebben, maar niet naleven. Ook op dat punt kan dus een discrepantie zitten tussen datgene wat men verklaard heeft en wat men feitelijk doet.

Minister Pronk:

Dat geldt helaas ook voor westerse landen. Wat dat betreft, is er een treurige gelijkheid ontstaan.

Voorzitter! De heer Redemeijer heeft een vraag gesteld over het dilemma inzake de veiligheid. Op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking komt men op dat punt inderdaad niet veel verder en is het van groot belang dat de buitenlandse politiek en het internationale vredesbeleid daarop is gericht. Dat het conflict zo belangrijk is geworden als probleem op het terrein van het ontwikkelingsbeleid, is voor mij een van de belangrijkste motieven voor mijn pleidooi voor een ontschot internationaal beleid. Daarom ben ik ook een sterk voorstander van een versterking van de internationale rechtsorde om van daaruit dit soort problemen aan te kunnen pakken. Daarom heb ik met veel plezier meegewerkt aan het recent verschenen rapport van de Carlsson-commissie, dat een poging is om te komen tot een hervorming en versterking van het internationale "global government"-systeem om gezamenlijk tot beter beleid op dat soort punten te komen.

De heer De Beer heeft gevraagd of de situatie met betrekking tot de groei van het personeel zo blijft. Ik vraag niet om meer. De uitkomst van de herijkingsexercitie kan bepaalde consequenties hebben met betrekking tot competenties, organisatie en dergelijke, maar dan is het veel reallocatie en dergelijke en ik weet niet waar dit uiteindelijk op uitkomt, maar ik heb dus niet gevraagd om veel meer medewerkers. Het ligt wel in de rede dat er consequenties kunnen zijn, misschien wel als gevolg van meer delegatie naar het veld, in de hele herschikking van personeel. De opmerking van de heer De Beer over het bedrijfsleven incasseer ik. In de loop van dit jaar kan daarover meer bekend worden gemaakt.

Ik ga graag in op de opmerking over het primaat van de economische dimensie. Ik ben econoom en ik geloof dat juist economen erg voorzichtig zijn geworden met het postuleren van het primaat van de economie. Economen weten immers iets meer van het ingebouwde falen van de dimensie van het maatschappelijk proces. Ik wil hier een paar opmerkingen over maken. Ik moet vaststellen – dat is voor een deel ontwikkeling – dat heel veel drijfveren van mensen in de processen eigenlijk niet materieel-economisch zijn bepaald. Dat is in toenemende mate het geval. Misschien zijn er bepaalde fasen in maatschappelijke ontwikkelingen waarin dat meer of minder het geval is, maar ik moet constateren dat in tal van ontwikkelingssamenlevingen meta-economische drijfveren momenteel een zeer grote rol spelen. Ik noem dat culturele drijfveren; het kunnen religieuze drijfveren zijn, opvattingen over nationale identiteit of tribale en etnische drijfveren. Er zijn heel veel drijfveren die soms, als zij worden doorgezet, duidelijk in conflict komen met een traditionele, bekende economische drijfveer: hoe wordt je er zelf materieel beter van? Gelet hierop – ik constateer dat dit in talloze samenlevingen zo is – word ik zeer bescheiden met betrekking tot mijn eigen sociaal-democratische, in sterke mate economistische maatschappij-opvatting. Eigenlijk zijn talloze westerse maatschappij-opvattingen zeer sterk materieel-economisch bepaald. Ik wil veel leren en dat is voor mij een belangrijk element van ontwikkelingssamenwerking.

Dit neemt niet weg dat als conflicten voorkomen of tegengegaan kunnen worden en als er gemikt wordt op cohesie in de samenleving, men inderdaad vooral moet mikken op een verbetering van de positie van individuele mensen in samenlevingen. Een verhoging van de levensstandaard is daarbij een belangrijke voorwaarde en dat is in zeer sterke mate natuurlijk een economisch proces, hoewel er altijd een soort "trade off" is tussen vrijheid en economische ontwikkeling. Alleen: economie is geen waardevrij begrip. Wat dat betreft, ben ik het geheel eens met wat de heer Schuurman heeft gezegd. Er zijn economische processen die echt leiden tot achteruitgang van de levensstandaard voor talloze mensen. Dat is het uitsluitings- en inkomensongelijkheidsverhaal. Dat leidt tot de vraag in hoeverre men via de markt of met de publieke sector moet werken. Dat heeft ook te maken met de integratie tussen economische, sociale, politieke en culturele dimensies. Dan vraag ik mij af wat nog domineert. Wellicht kan men zeggen dat het om economische dimensies gaat waarin een behoorlijk redelijke mate van verdeling is opgenomen en waarin rekening is gehouden met de toekomst en een duurzame economische ontwikkeling. Het begrip "economisch" slaat dan niet meer op het op de korte termijn maximaliseren van economische groei, die het resultaat is van het marktmechanisme. Dan speelt er veel meer een rol. Als men dat zegt, ben ik het er inderdaad mee eens dat de economische dimensie een zeer belangrijke drijvende factor is in het geheel, maar er zitten heel veel correctiemechanismen in. Uiteindelijk gaat het ook in de ontwikkelingssamenwerking natuurlijk om mensen en niet om volkeren, naties of staten. Dat blijft voor mij de kern van het geheel.

Dat brengt mij tot slot tot de opmerking van de geachte afgevaardigde de heer Schuurman. Hij sprak van "comprehensive approach", maar eigenlijk komt dat op hetzelfde neer. Dit heeft natuurlijk gevolgen voor de eigen cultuur.

Ik vind dat wij in het Westen met betrekking tot onze eigen maatschappelijke ontwikkeling veel kunnen leren van ontwikkelingsprocessen in andere landen. Ik voel er weinig voor om in het kader van ontwikkelingssamenwerking vanuit onze eigen westerse ervaring, zelfs al is er een technologisch-economische voorsprong op tal van andere landen, tegen die landen te zeggen dat zij moeten doen zoals wij. Voor mij betekent samenwerking, ook al is er veel ongelijkheid, het zo veel mogelijk proberen om iets te leren van de manier waarop men vorm geeft aan maatschappelijke processen in Afrika, Azië en Latijns-Amerika. Dat is voor mij ook ontwikkelingssamenwerking. Ik denk dat onze eigen maatschappelijke ontwikkeling daar vruchten van kan plukken. Ik wil niet te veel zeggen. Ik heb er iets over geprobeerd te zeggen in het boekje dat ik vorig jaar heb gepubliceerd onder de titel "De kritische grens". Daar zit een element in van maatschappijkritiek vanuit die optiek. Dat gaat niet over ontwikkelingssamenwerking. Eigenlijk gaat het over onze eigen samenleving.

Ik wil een paar kernelementen noemen die te maken hebben met onze eigen samenleving en internationale relaties. Ten eerste moet daar humaniteit bij horen, ook wat het Westen betreft. Het gaat om mensen. Ten tweede gaat het om openheid, ook voor normen en waarden afkomstig uit andere samenlevingen en culturen. Daarom ben ik ook blij met pluriformiteit in onze eigen samenleving, omwille van de dynamiek van die samenleving. Daarom is het ook zo ongelofelijk belangrijk om geloofwaardig te zijn en om op geen enkele manier opvattingen en normen en waarden naar buiten toe te etaleren die je niet in je eigen samenleving echt hebt verinnerlijkt. Dat is voor mij iets dat te maken heeft met kritiek op overmatig economisme. Effectiviteit is in belangrijke mate een waarde in zichzelf geworden en hoort dat niet te zijn. Het is een afgeleide waarde van belangrijkere waarden.

Ik ben bang dat wij in onze eigen samenleving en in de westerse landen ten gevolge van de technologisch-economische ontwikkeling te veel denken dat allerlei humaniteitsaspecten van samenlevingen kunnen worden samengevat in begrippen als effectiviteit en rationaliteit. De overmatige aandacht voor die begrippen heeft geleid tot het veronachtzamen van mensen, van de natuur en van de niet economische aspecten van de samenleving. Men moet erg oppassen dat men niet vanuit die maatschappij-opvatting ontwikkelingssamenwerking gaat bedrijven met andere landen.

Wij zijn er niet allemaal slechter van geworden in het Westen. Het is een belangrijke stimulans geweest voor de economische vooruitgang. Op een aantal punten heeft het ons ook op achterstand gezet. Juist ontwikkelingssamenwerking vind ik een vorm van internationale politiek die ons kan helpen om iets te leren van de manier waarop in andere samenlevingen aan maatschappelijke processen vorm wordt gegeven. Dan hebben wij er ook zelf nog wat aan. Ik zou dat willen toevoegen aan de verschillende motieven die de heer Van Gennip aan het begin van zijn betoog heeft opgesomd en die een rol hebben gespeeld in het verleden en dat voor een deel ook in het heden nog doen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik wijs erop, dat wij de begroting in haar totaliteit pas goedkeuren na de behandeling van de rest van de begroting van Buitenlandse Zaken.

Sluiting 19.00 uur

Naar boven