U bekijkt een publicatie met

Toon versie van document

Ontwerpwijziging omgevingsplan Ridderkerk voor bodemactiviteiten

Het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Ridderkerk

gelezen de tekstinhoud van het collegevoorstel van 16 september 2025

Besluit;

Artikel I

Akkoord te gaan met het ontwerpwijzigingsbesluit van het omgevingsplan (Bijlage A) voor bodemactiviteiten.

Artikel II

Voor de wijziging van het omgevingsplan voor bodemactiviteiten geen milieueffectrapportage (plan-mer) of plan-mer-beoordeling op te stellen.

Artikel III

De ontwerpwijziging van het omgevingsplan voor bodemactiviteiten voor zes weken ter inzage te leggen.

Artikel IV

De kennisgeving over de terinzagelegging van de ontwerpwijziging van het omgevingsplan voor bodemactiviteiten via de weekmail met de gemeenteraad te delen.

Aldus besloten in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders Ridderkerk op 16 september 2025.

Burgemeester en wethouders van Ridderkerk, 

de secretaris, 

mw. M. Kitselar

de burgemeester,

dhr. C.A. Oosterwijk

Bijlage A Bijlage bij artikel I

A

Hoofdstuk 1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Afdeling 1.1 Begrippen en reken- en meetbepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen
  • 1.

    Voor dit omgevingsplan gelden de begripsbepalingen in bijlage I van dit omgevingsplan.

  • 2.

    Voor dit omgevingsplan gelden ook de begripsbepalingen uit:

    • a.

      de bijlage bij de Omgevingswet;

    • b.

      bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c.

      bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

    • d.

      bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • e.

      bijlage I van het Omgevingsbesluit;

    • f.

      bijlage I van de Omgevingsregeling.

Artikel 1.2 Voorrangsregeling begripsbepalingen

De begripsbepalingen zoals opgenomen in bijlage I van dit omgevingsplan gelden niet voor de regels van hoofdstuk 22. Voor de regels van hoofdstuk 22 gelden de begrippen in bijlage II.

Artikel 1.1 Begripsbepalingen
  • 1.

    Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.

  • 2.

    Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.

B

Hoofdstuk 3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Hoofdstuk 3 Gebiedsaanwijzingen in de fysieke leefomgeving

[Gereserveerd]

Afdeling 3.1

[Gereserveerd]

Afdeling 3.2

[Gereserveerd]

Afdeling 3.3 Gebiedstypen - thema milieu

Paragraaf 3.3.1 Bodem en ondergrond
Artikel 3.1 Gebiedsaanwijzingen bodem

C

Hoofdstuk 4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Hoofdstuk 4 Beschermen van de fysieke leefomgeving en gezondheid

[Gereserveerd]

Afdeling 4.1 Algemene regels

Artikel 4.1 Algemeen toepassingsbereik

Dit hoofdstuk gaat over het beschermen van de fysieke leefomgeving en gezondheid.

Artikel 4.2 Oogmerken

De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem;

  • c.

    het voorkomen en waar nodig beperken van de verspreiding van verontreinigd grondwater;

  • d.

    het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

  • e.

    het vervullen van de maatschappelijke functies door watersystemen.

Artikel 4.3 Voor wie de regels gelden

De regels in dit hoofdstuk gelden voor degene die een milieubelastende activiteit uitvoert. Diegene is verantwoordelijk voor het naleven van de regels over de activiteit.

Artikel 4.4 Specifieke zorgplicht
  • 1.

    Degene die een activiteit uitvoert en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de oogmerken, bedoeld in artikel 4.2, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover het voorkomen van de gevolgen niet kan: die gevolgen zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken; en

    • c.

      als beperken of ongedaan maken van de gevolgen niet kan: de activiteit niet uitvoeren, zolang dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Deze zorgplicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b.

      alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;

    • c.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • d.

      geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

    • e.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;

    • f.

      afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;

    • g.

      metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;

    • h.

      meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;

    • i.

      voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en

    • j.

      afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.

  • 3.

    De zorgplicht, als bedoeld in het eerste lid, geldt ook voor:

    • a.

      het voorkomen of beperken van nadelige gevolgen van het verkeer van personen en goederen van en naar de milieubelastende activiteit;

    • b.

      gereserveerd.

Afdeling 4.2 Bodem

Paragraaf 4.2.1 Bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie bouwen
Artikel 4.5 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.

Artikel 4.6 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem.

Artikel 4.7 Waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit
  • 1.

    De waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit zijn kleiner of gelijk aan de interventiewaarden bodemkwaliteit, zoals bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid gelden voor lood de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit zoals opgenomen in tabel 4.1.

    Tabel 4.1: Waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor lood per gebruiksfunctie.

    Gebruik

    Waarden lood (in mg/kg droge stof)

    Gebruik voor wonen met tuin

    370

    Gebruik als buitenruimte bij basisscholen en kinderdagverblijven

    370

     

     

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid gelden voor asbest de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit zoals opgenomen in tabel 4.2. Daarbij moet worden voldaan aan de strengste waarden voor het in de tabel opgenomen gebied of gebruik.

    Tabel 4.2: Waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor asbest per gebied of gebruiksfunctie.

    Gebied/Gebruik

    Waarden asbest (in mg/kg droge stof)

    Bodemfunctieklassegebied Landbouw/Natuur

    50

    Bodemfunctieklassegebied Wonen

    50

    Bodemfunctieklassegebied Industrie

    100

    Gebruik voor wonen met tuin

    10

    Gebruik als buitenruimte bij basisscholen en kinderdagverblijven

    10

     

     

  • 4.

    In aanvulling op het eerste lid gelden voor PFOS, PFOA en overige PFAS de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit zoals  opgenomen in tabel 4.3. Daarbij moet worden voldaan aan de strengste waarden voor het in de tabel opgenomen gebied of gebruik.

    Tabel 4.3: Waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor PFOS, PFOA en overige PFAS per gebied of gebruiksfunctie.

    Gebied

    Waarden PFOS (in μg/kg droge stof)   1

    Waarden PFOA (in μg/kg droge stof)   1

    Waarden overige PFAS (in μg/kg droge stof)   1

    Bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur

    59

    60

    59

    Bodemfunctieklasse Wonen

    59

    60

    59

    Bodemfunctieklasse Industrie

    59

    60

    59

    Gebruik voor wonen met tuin

    29

    30

    29

    Gebruik als buitenruimte bij basisscholen en kinderdagverblijven

    29

    30

    29

     

    1 De waarden gelden voor de gemeten gehalten gecorrigeerd voor de standaardbodem.

  • 5.

    Er is sprake van overschrijding van de waarde voor de toelaatbare bodemkwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de waarden genoemd in het eerste tot en met vierde lid.

  • 6.

    Het zinsdeel “in meer dan 25 m3 bodemvolume” in het vijfde lid is niet van toepassing:

    • a.

      bij de aanwezigheid van asbest

    • b.

      bij de aanwezigheid van lood in de laag van 0 tot 0,50 meter onder maaiveld.

     

Artikel 4.8 Maatregelen bij overschrijding van een waarde

Bij overschrijding van de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 4.7, dienen de sanerende of andere beschermende maatregelen volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving en paragraaf 7.3.5 van dit omgevingsplan te worden getroffen.

Artikel 4.9 Informatieplicht: ingebruikname na maatregelen

Bij overschrijding van de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 4.7 wordt het bodemgevoelige gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende of andere beschermende maatregelen, volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving en paragraaf 7.3.5 van dit omgevingsplan, zijn getroffen.

Artikel 4.10 Meldplicht: vergunningsvrije bouwactiviteiten
  • 1.

    Het is verboden een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie waarvoor op grond van artikel 22.27 van dit omgevingsplan geen omgevingsvergunning is vereist, te bouwen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat ten minste:

    • a.

      de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;

    • c.

      het adres waarop de bouwactiviteit wordt verricht;

    • d.

      de dagtekening; en

    • e.

      bij overschrijding van de toelaatbare bodemkwaliteit als bedoeld artikel 4.7: de gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.

  • 3.

    De in het tweede lid genoemde onderzoeken worden zowel in bestandsformaat XML als PDF verstrekt. Het XML-bestand voldoet aan de meest actuele versie van de standaard SIKB0101 en de Basisdataset onderzoeksgegevens.

Artikel 4.11 Vergunningplicht: aanvraagvereisten omgevingsvergunning
  • 1.

    Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.26 voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      bij overschrijding van de toelaatbare bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 4.7: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde onderzoeken worden zowel in bestandsformaat XML als PDF verstrekt. Het XML-bestand voldoet aan de meest actuele versie van de standaard SIKB0101 en de Basisdataset onderzoeksgegevens.

Artikel 4.12 Vergunningplicht: beoordelingsregel omgevingsvergunning
  • 1.

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.26 betrekking heeft op het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de toelaatbare bodemkwaliteit, zoals bedoeld in artikel 4.7, niet wordt overschreden;

  • 2.

    Bij overschrijding van de waarden van de toelaatbare bodemkwaliteit zoals bedoeld in artikel 4.7 wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving en paragraaf 7.3.5 van dit omgevingsplan.

  • 3.

    Een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd als het bevoegd gezag van oordeel is dat er een verontreiniging van de bodem is, anders dan bedoeld in het eerste en tweede lid, die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw, tenzij aannemelijk is dat met een of meer maatregelen de bodem of het gebouw geschikt kan worden gemaakt voor het beoogde gebruiksdoel.

Paragraaf 4.2.2 Grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie bouwen
Artikel 4.13 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf gaat over het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie als bedoeld in paragraaf 7.3.5.1 ‘Toelaten van een bouwactiviteit op een grondwatergevoelige locatie’ van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. 

  • 2.

    Deze paragraaf gaat niet over een niet-bodemgevoelig gebouw voor zover de oppervlakte van het gebouw dat de bodem raakt kleiner is dan 50 m2.

Artikel 4.14 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het voorkomen en waar nodig beperken van de verspreiding van verontreinigd grondwater;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

  • c.

    het vervullen van de maatschappelijke functies door watersystemen.

Artikel 4.15 Voorafgaand grondwateronderzoek
  • 1.

    Het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie is alleen toegestaan als uit onderzoek blijkt dat er geen sprake is van een verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 4.16.

  • 2.

    Het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, kan bestaan uit:

    • a.

      het verrichten van voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      het overleggen van een beschikking, krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor 1 januari 2024, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 4.16 Verontreiniging van grondwater

Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 4.15, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume hoger is dan de waarde, bedoeld in artikel 7.30 ‘verontreiniging van grondwater’ van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

Artikel 4.17 Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit
  • 1.

    Bij een verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 4.16, is het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen toegestaan als een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is uitgevoerd als bedoeld in paragraaf 3.4.2 “Module risicobeoordeling grondwaterkwaliteit” van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing als de bron van verontreiniging van het grondwater: 

    • a.

      zich niet langer bevindt in de vaste bodem van de grondwatergevoelige locatie, tenzij uit het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, of uit een beschikking als bedoeld in artikel 4.15tweede lid, onder b, blijkt dat er sprake is van een zak- of drijflaag;

    • b.

      zich in de vaste bodem van de grondwatergevoelige locatie bevindt en diffuus van aard is.

  • 3.

    Het eerste lid is ook niet van toepassing als de verontreiniging van grondwater: 

    • a.

      het gevolg is van natuurlijk verhoogde achtergrondconcentratie; 

    • b.

      een restverontreiniging na het uitvoeren van een grondwatersanering betreft en als zodanig is opgenomen in een evaluatieverslag als bedoeld in artikel 3.141e van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening of in een beschikt evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c van de Wet bodembescherming, zoals dit artikel luidde voor 1 januari 2024.

Artikel 4.18 Sanerende maatregelen bij significante grondwaterverontreiniging
  • 1.

    Wanneer uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit als bedoeld in artikel 4.17 blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging als bedoeld in artikel 3.131, onder b of c van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, is het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen toegestaan als de volgende sanerende maatregelen worden getroffen:

    • a.

      een bronaanpak overeenkomstig de regels voor het saneren van de bodem als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving; 

    • b.

      een grondwatersanering, overeenkomstig de regels van paragraaf 3.4.3 ‘grondwatersanering’ van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als de significante grondwaterverontreiniging direct aandacht behoeft als bedoeld in artikel 3.131, onder c van de Zuid-Hollande Omgevingsverordening. 

  • 2.

    Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing als sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging, waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.

Artikel 4.19 Informatieplicht: ingebruikname na maatregelen

Bij aanwezigheid van een significante grondwaterverontreiniging als bedoeld in paragraaf 3.4.2 'module risicobeoordeling grondwaterkwaliteit' van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening wordt een grondwatergevoelig gebouw, of een gedeelte daarvan, op een grondwatergevoelige locatie alleen in gebruik genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop:

  • a.

    de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 4.18, zijn getroffen; of,

  • b.

    als de sanerende maatregelen nog in uitvoering zijn, de wijze waarop de ingebruikname van het grondwatergevoelige gebouw de sanerende maatregel niet belemmert.

Artikel 4.20 Meldplicht: vergunningsvrije bouwactiviteiten
  • 1.

    Het is verboden een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie waarvoor op grond van artikel 22.27 van dit omgevingsplan geen omgevingsvergunning is vereist, te bouwen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding als bedoeld in het eerste lid bevat ten minste: 

    • a.

      de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;

    • b.

      het adres waar de bouwactiviteit wordt verricht;

    • c.

      de dagtekening;

    • d.

      de onderzoeken, bedoeld in artikel 4.15;

    • e.

      als sprake is van een verontreiniging van grondwater bedoeld in artikel 4.16, dan wordt bij de aanvraag ook een afschrift van de gegevens en bescheiden verstrekt, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn; 

    • f.

      als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, dan wordt bij de aanvraag ook een afschrift verstrekt van de melding bedoeld in paragraaf 3.4.3. Grondwatersanering van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak, bedoeld in artikel 4.18eerste lid sub a, wordt verricht; 

    • g.

      als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan wordt bij de aanvraag ook een afschrift verstrekt van de aanvraag om omgevingsvergunning bedoeld in paragraaf 3.4.3. Grondwatersanering van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering wordt verricht.

  • 3.

    De in het tweede lid genoemde onderzoeken worden zowel in bestandsformaat XML als PDF verstrekt. Het XML-bestand voldoet aan de meest actuele versie van de standaard SIKB0101 en de Basisdataset onderzoeksgegevens.

Artikel 4.21 Vergunningplicht: aanvraagvereisten omgevingsvergunning
  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.26 van dit omgevingsplan, die betrekking heeft op het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, worden de onderzoeken, bedoeld in artikel 4.15, verstrekt. 

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde onderzoeken worden zowel in bestandsformaat XML als PDF verstrekt. Het XML-bestand voldoet aan de meest actuele versie van de standaard SIKB0101 en de Basisdataset onderzoeksgegevens.

  • 3.

    Als sprake is van een verontreiniging van grondwater, dan wordt bij de aanvraag ook een afschrift van de gegevens en bescheiden verstrekt, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn.

  • 4.

    Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, dan wordt bij de aanvraag ook een afschrift verstrekt van de melding bedoeld in paragraaf 3.4.3. Grondwatersanering  van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak, bedoeld in artikel 4.18eerste lid sub a, wordt verricht.

  • 5.

    Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan wordt bij  de aanvraag ook een afschrift verstrekt van de aanvraag om omgevingsvergunning bedoeld in paragraaf 3.4.3. Grondwatersanering  van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering wordt verricht.

Artikel 4.22 Vergunningplicht: beoordelingsregel omgevingsvergunning
  • 1.

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.26 van dit omgevingsplan betrekking heeft op het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als geen sprake is van een verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 4.16; of,

  • 2.

    Bij een verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 4.16 wordt de omgevingsvergunning alleen verleend:

    • a.

      als voldaan wordt aan de criteria bedoeld in artikel 4.17tweede en derde lid, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of,

    • b.

      als uit een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.

  • 3.

    Bij een significante grondwaterverontreiniging wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als aannemelijk is dat een bronaanpak, als bedoeld in artikel 4.18eerste lid sub a, als sanerende maatregel wordt getroffen; of,

  • 4.

    Bij een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig 4.18eerste lid sub b lid wordt getroffen. 

  • 5.

    Het gestelde in lid 4 geldt enkel voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.

Paragraaf 4.2.3 Speelplaats, moestuin of volkstuin aanleggen of in gebruik nemen
Artikel 4.23 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het aanleggen of in gebruik nemen van een speelplaats, moestuin of volkstuin zonder bodemgevoelig gebouw.

Artikel 4.24 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem.

Artikel 4.25 Waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit
  • 1.

    De waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit zijn kleiner of gelijk aan de interventiewaarden bodemkwaliteit, zoals bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid gelden voor asbest en lood de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit zoals opgenomen in tabel 4.4.

    Tabel 4.4: Waarden voor toelaatbare bodemkwaliteit voor lood en asbest

    Bodemgevoelige gebruiksfunctie

    Waarden lood (in mg/kg droge stof) 

    Waarden asbest (in mg/kg droge stof)

    Speelplaats

    370

    10

    Moestuin/volkstuin

    260

    10

     
  • 3.

    In aanvulling op het eerste lid gelden  voor PFOS, PFOA en overige PFAS de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit zoals opgenomen in tabel 4.5.

    Tabel 4.5: Waarden voor toelaatbare bodemkwaliteit voor PFOS, PFOA en overige PFAS

    Bodemgevoelige gebruiksfunctie

    Waarden PFOS (in μg/kg droge stof)   1

    Waarden PFOA (in μg/kg droge stof)   1

    Waarden overige PFAS (in μg/kg droge stof)   1

    Speelplaats

    59

    60

    59

    Moestuin/volkstuin

    2,4

    2,3

    2,4

     

    De waarden gelden voor de gemeten gehalten gecorrigeerd voor de standaardbodem.

  • 4.

    Er is sprake van overschrijding van de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de waarden genoemd in het eerste tot en met derde lid.

  • 5.

    Het zinsdeel “in meer dan 25 m3 bodemvolume” in het vierde lid is niet van toepassing:

    • a.

      bij de aanwezigheid van asbest

    • b.

      bij de aanwezigheid van lood in de laag van 0 tot 0,50 meter onder maaiveld

Artikel 4.26 Maatregelen bij overschrijding van een waarde

Bij overschrijding van de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 4.25, dienen de sanerende of andere beschermende maatregelen volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving en paragraaf 7.3.5 van dit omgevingsplan te worden getroffen.

Artikel 4.27 Informatieplicht: ingebruikname na maatregelen

Bij overschrijding van de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 4.25 wordt de speelplaats, moestuin of volkstuin, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende of andere beschermende maatregelen, volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving en paragraaf 7.3.5 van dit omgevingsplan, zijn getroffen.

Artikel 4.28 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden de activiteit bedoeld in artikel 4.23 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat ten minste:

    • a.

      de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; 

    • b.

      de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

    • c.

      het adres waarop de activiteit wordt verricht;

    • d.

      de dagtekening; en 

    • e.

      bij overschrijding van een waarde als bedoeld deze paragraaf: de gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.

  • 3.

    De in het tweede lid bedoelde onderzoeken worden zowel in bestandsformaat XML als PDF verstrekt. Het XML-bestand voldoet aan de meest actuele versie van de standaard SIKB0101 en de Basisdataset onderzoeksgegevens.

Paragraaf 4.2.4 Bodemgevoelige locatie gebruik wijzigen
Artikel 4.29 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het wijzigen van het gebruik van een bodemgevoelige locatie.

Artikel 4.30 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem.

Artikel 4.31 Waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit
  • 1.

    De waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit zijn kleiner of gelijk aan de interventiewaarden bodemkwaliteit, zoals bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid gelden voor lood de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit zoals opgenomen in tabel 4.6.

    Tabel 4.6: Waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor lood per gebruiksfunctie.

    Gebruik

    Waarden lood (in mg/kg droge stof) 

    Gebruik voor wonen met tuin

    370

    Gebruik als buitenruimte bij basisscholen en kinderdagverblijven 

    370

     
  • 3.

    In afwijking van het eerste lid gelden voor asbest de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit zoals opgenomen in tabel 4.7. Daarbij moet worden voldaan aan de strengste waarden voor het in de tabel opgenomen gebied of gebruik.

    Tabel 4.7: Waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor asbest per gebied of gebruiksfunctie.

    Gebied/Gebruik

    Waarden asbest (in mg/kg droge stof)

    Bodemfunctieklassegebied Landbouw/Natuur

    50

    Bodemfunctieklassegebied Wonen

    50

    Bodemfunctieklassegebied Industrie

    100

    Gebruik voor wonen met tuin

    10

    Gebruik als buitenruimte bij basisscholen en kinderdagverblijven

    10

     
  • 4.

    In aanvulling op het eerste lid gelden voor PFOS, PFOA en overige PFAS de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit zoals opgenomen in tabel 4.8. Daarbij moet worden voldaan aan de strengste waarden voor het in de tabel opgenomen gebied of gebruik.

    Tabel 4.8: Waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor PFOS, PFOA en overige PFAS per gebied of gebruiksfunctie.

    Gebied

    Waarden PFOS

    (in μg/kg droge stof)   1

    Waarden PFOA

    (in μg/kg droge stof)   1

    Waarden overige PFAS

    (in μg/kg droge stof)   1

    Bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur

    59

    60

    59

    Bodemfunctieklasse Wonen

    59

    60

    59

    Bodemfunctieklasse Industrie

    59

    60

    59

    Gebruik voor wonen met tuin

    29

    30

    29

    Moestuin/volkstuin

    29

    30

    29

     

    1 De waarden gelden voor de gemeten gehalten gecorrigeerd voor de standaardbodem.

  • 5.

    Er is sprake van overschrijding van de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de waarden genoemd in het eerste tot en met vierde lid.

  • 6.

    Het zinsdeel “in meer dan 25 m3 bodemvolume” in het vijfde lid is niet van toepassing:

    • a.

      bij de aanwezigheid van asbest;

    • b.

      bij de aanwezigheid van lood in de laag van 0 tot 0,50 meter onder maaiveld.

Artikel 4.32 Maatregelen bij overschrijding van een waarde

Bij overschrijding van de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 4.31, dienen sanerende of andere beschermende maatregelen volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving en paragraaf 7.3.5 van dit omgevingsplan te worden getroffen.

Artikel 4.33 Informatieplicht: voorafgaand aan de activiteit
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het wijzigen van het gebruik als bedoeld in artikel 4.29 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      bij overschrijding van de toelaatbare bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 4.31: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen;

    • c.

      het oorspronkelijke gebruik en het voorgenomen gebruik van de locatie.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde onderzoeken worden zowel in bestandsformaat XML als PDF verstrekt. Het XML-bestand voldoet aan de meest actuele versie van de standaard SIKB0101 en de Basisdataset onderzoeksgegevens.

Artikel 4.34 Maatwerkvoorschrift

Bij maatwerkvoorschrift kunnen nadere eisen worden gesteld aan de sanerende of andere beschermende maatregelen.

D

Hoofdstuk 7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Hoofdstuk 7 Milieubelastende activiteiten (MBA's)

[Gereserveerd]

Afdeling 7.1 Algemene regels

Paragraaf 7.1.1 Regels die gelden voor alle MBA's
Artikel 7.1 Voorrangsbepalingen

De regels in hoofdstuk 7 zijn in niet van toepassing als:

  • a.

    een voor 1 januari 2024 aangevraagde omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit onherroepelijk is geworden; en

  • b.

    die activiteit vergunningplichtig is op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en,

  • c.

    voor zover er voorschriften aan deze omgevingsvergunning zijn verbonden.

Artikel 7.2 Algemeen toepassingsbereik

De regels in hoofdstuk 7 zijn van toepassing op een milieubelastende activiteit.

Artikel 7.3 Oogmerken

 

De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid; 

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem; 

  • c.

    het doelmatig beheren van afvalstoffen; 

  • d.

    het beschermen van de biodiversiteit en ecosystemen; 

  • e.

    het voorkomen en waar nodig beperken van de verspreiding van verontreinigd grondwater; 

  • f.

    het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; 

  • g.

    het vervullen van de maatschappelijke functies door watersystemen;

  • h.

    het zuinig gebruik van grondstoffen.

 

Artikel 7.4 Voor wie de regels gelden

De regels in dit hoofdstuk gelden voor degene die een milieubelastende activiteit uitvoert. Diegene is verantwoordelijk voor het naleven van de regels over de activiteit.

Artikel 7.5 Specifieke zorgplicht
  • 1.

    Degene die een activiteit uitvoert en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de oogmerken, bedoeld in artikel 7.3, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover het voorkomen van de gevolgen niet kan: die gevolgen zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken; en

    • c.

      als beperken of ongedaan maken van de gevolgen onvoldoende kan: de activiteit niet uitvoeren, zolang dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Deze zorgplicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b.

      alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;

    • c.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • d.

      geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

    • e.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;

    • f.

      afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;

    • g.

      metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;

    • h.

      meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;

    • i.

      voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en

    • j.

      afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.

  • 3.

    De zorgplicht, als bedoeld in het eerste lid, houdt ook in dat:

    • a.

      de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt; 

    • b.

      gereserveerd.

  • 4.

    Op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving:

    • a.

      zijn het eerste en het tweede lid niet van toepassing;

    • b.

      is het derde lid wel van toepassing.

Artikel 7.6 Maatwerkvoorschriften
  • 1.

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 7.5 en 7.10 en afdeling 7.3.

  • 2.

    Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van artikelen 7.10 en afdeling 7.3.

  • 3.

    Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld als dat nodig is voor het waarborgen van de oogmerken, zoals beschreven in artikel 7.3.

  • 4.

    Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.7 Algemene gegevens bij het leveren van gegevens en documenten

Als degene voor wie de regels van dit hoofdstuk gelden, gegevens en documenten levert, dan zijn die ondertekend en voorzien van:

  • a.

    de aanduiding van de activiteit;

  • b.

    de naam en het adres van degene die de activiteit uitvoert;

  • c.

    het adres waarop de activiteit wordt  uitgevoerd; en

  • d.

    datum waarop de gegevens en documenten worden ingediend. 

Artikel 7.8 Gegevens bij wijzigen naam, adres of degene die de activiteit uitvoert
  • 1.

    Bij wijziging van de gegevens of documenten, bedoeld in artikel 7.7 worden de daardoor gewijzigde gegevens geleverd aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Als iemand anders de activiteit gaat uitvoeren, worden de nieuwe gegevens minstens vier weken van tevoren geleverd aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 7.9 Gegevens en documenten op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
  • 1.

    Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en documenten geleverd die nodig zijn om te beoordelen of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

  • 2.

    Gegevens en documenten worden geleverd voor zover degene die de activiteit uitvoert er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 7.10 Informatieplicht: informeren over een ongewoon voorval
  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders wordt direct, zonder uitstel, geïnformeerd over een ongewoon voorval.

  • 2.

    Zodra de volgende gegevens en documenten bekend zijn, worden ze geleverd aan het college van burgemeester en wethouders:

    • a.

      informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

    • b.

      informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

    • c.

      andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

    • d.

      informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor:

    • a.

      milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      ongewone voorvallen bij wonen.

Paragraaf 7.1.2

[Gereserveerd]

Paragraaf 7.1.3

[Gereserveerd]

Paragraaf 7.1.4

[Gereserveerd]

Afdeling 7.2

[Gereserveerd]

Afdeling 7.3 Bodembeheer en activiteiten in en op de bodem

Paragraaf 7.3.1 Algemene regels
Artikel 7.11 Register met bodemlocaties

 

  • a.

    Er is een register met bodemlocaties;

  • b.

    Het register wordt beheerd door het college van burgemeester en wethouders;

  • c.

    Het register is voor eenieder langs elektronische weg toegankelijk;

  • d.

    Het register wordt voortdurend geactualiseerd.

Paragraaf 7.3.2 Kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit en een bodemvolume tot en met 25 m3
Artikel 7.12 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf gaat over het graven in de bodem met een bodemvolume van ten hoogste 25 m3 op een locatie, die in het register zoals bedoeld in artikel 7.11, is aangemerkt als een verdachte bodemlocatie.

  • 2.

    Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:

    • a.

      het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie; 

    • b.

      het tijdelijk opslaan van grond; 

    • c.

      het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen. 

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.

  • 4.

    In deze paragraaf wordt verstaan onder een afdeklaag: een afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een isolatielaag die is aangebracht onder het voormalige Besluit uniforme saneringen of op grond van een saneringsplan of nazorgplan onder de voormalige Wet bodembescherming.

Artikel 7.13 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem;

  • c.

    het doelmatig beheer van afvalstoffen.

Artikel 7.14 Tijdelijke opslag van vrijgekomen grond
  • 1.

    Grond die bij het graven is vrijgekomen wordt niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen. 

  • 2.

    Bij tijdelijke opslag van vrijgekomen grond worden de volgende maatregelen genomen

    • a.

      maatregelen om verwaaiing van verontreinigde grond tegen te gaan, vooral als deze grond asbest bevat; 

    • b.

      maatregelen om te voorkomen dat onbevoegden in contact kunnen komen met vrijgekomen grond. Dit kan door de tijdelijke opslag zo veel als redelijkerwijs mogelijk is af te schermen met een hekwerk. Na het beëindigen van de dagelijkse werkzaamheden dient het hekwerk te worden afgesloten.

Artikel 7.15 Kwaliteitsborging aannemer

De activiteit wordt uitgevoerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000 als:

  • a.

    het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak;

  • b.

    de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.

Artikel 7.16 Milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven

De activiteit wordt milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als:

  • a.

    het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak; 

  • b.

    de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.

Artikel 7.17 Informatieplicht: voorafgaand aan de activiteit
  • 1.

    Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.12, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over: 

    • a.

      de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; 

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; 

    • c.

      de verwachte duur van de activiteit;

    • d.

      de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding bedoeld in artikel 7.16 gaan verrichten.

  • 2.

    Het college van burgemeester en wethouders ontvangt direct, zonder uitstel, informatie bij wijziging van de begrenzing, wijziging van de verwachte datum van het begin van de activiteit of of het wijzigen van de gegevens van de natuurlijke persoon of de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten .

  • 3.

    Het eerste lid is in de volgende gevallen niet van toepassing: 

    • a.

      als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond en het graven niet plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag; 

    • b.

      op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.

Artikel 7.18 Informatieplicht: voorafgaand bodemonderzoek
  • 1.

    Voorafgaand aan het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 7.12, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde onderzoeken worden zowel in bestandsformaat XML als PDF verstrekt. Het XML-bestand voldoet aan de meest actuele versie van de standaard SIKB0101 en de Basisdataset onderzoeksgegevens, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

Paragraaf 7.3.3 Graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarden en een bodemvolume van meer dan 25 m3
Artikel 7.19 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het graven in de bodem met een bodemvolume van meer dan 25 m3 op een locatie met een kwaliteit van de bodem onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit.

Artikel 7.20 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem;

  • c.

    het doelmatig beheer van afvalstoffen;

  • d.

    het beschermen van de biodiversiteit en ecosystemen.

Artikel 7.21 Maatwerkregel: Waarden PFOS, PFOA en overige PFAS

Paragraaf 4.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving is ook van toepassing op het graven in de bodem met een gehalte:

  • a.

    PFOS van 59 μg/kg droge stof of minder;

  • b.

    PFOA van 60 μg/kg droge stof of minder;

  • c.

    overige PFAS van 59 μg/kg droge stof of minder.

Artikel 7.22 Maatwerkregel: Informatieplicht voorafgaand aan de activiteit
  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.1220, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden ten minste een week voor het begin van het graven ook de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, aan het college van burgemeester en wethouders verstrekt.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde onderzoeken worden zowel in bestandsformaat XML als PDF verstrekt. Het XML-bestand voldoet aan de meest actuele versie van de standaard SIKB0101 en de Basisdataset onderzoeksgegevens, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

Artikel 7.23 Maatwerkregel: Gescheiden houden van partijen grond

In aanvulling op artikel 4.1222 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden partijen grond gescheiden gehouden als deze:

  • a.

    meer dan 20% bodemvreemd materiaal bevatten;

  • b.

    bestaan uit verschillende grondsoorten; 

  • c.

    asbest bevatten;

  • d.

    sporen bevatten van invasieve exoten die op de Unielijst staan die is vastgesteld op grond van de EU Verordening nr. 1143/2014.

Artikel 7.24 Maatwerkregel: Tijdelijk uitnemen van partijen grond

In aanvulling op artikel 4.1222a, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden partijen grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als deze:

  • a.

    meer dan 20% bodemvreemd materiaal bevatten; 

  • b.

    visueel waarneembaar asbest bevatten; 

  • c.

    sporen bevatten van invasieve exoten die op de Unielijst staan die is vastgesteld op grond van de EU Verordening nr. 1143/2014.

Artikel 7.25 Maatwerkregel: Tijdelijke opslag van vrijgekomen grond

In aanvulling op artikel 4.1223 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden bij tijdelijke opslag van vrijgekomen grond de volgende maatregelen genomen:

  • a.

    maatregelen om verwaaiing van verontreinigde grond tegen te gaan, vooral als deze grond asbest bevat; 

  • b.

    maatregelen om te voorkomen dat onbevoegden in contact kunnen komen met vrijgekomen grond. Dit kan door de tijdelijke opslag, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, af te schermen met een hekwerk. 

Paragraaf 7.3.4 Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarden en een bodemvolume van meer dan 25 m3
Artikel 7.26 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het graven in bodem met een bodemvolume van meer dan 25 m3 op een locatie met een kwaliteit van de bodem boven dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.

Artikel 7.27 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem;

  • c.

    het doelmatig beheer van afvalstoffen;

  • d.

    het beschermen van de biodiversiteit en ecosystemen.

Artikel 7.28 Maatwerkregel: Waarden PFOS, PFOA en overige PFAS

Paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving is ook van toepassing op het graven in de bodem met een gehalte:

  • a.

    PFOS van 59 ug/kg droge stof of meer;

  • b.

    PFOA van 60 ug/kg droge stof of meer;

  • c.

    overige PFAS van 59 ug/kg droge stof of meer.

Artikel 7.29 Maatwerkregel: Meldplicht voorafgaand aan de activiteit

In aanvulling op artikel 4.1225, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zowel in bestandsformaat XML als PDF verstrekt. Het XML-bestand voldoet aan de meest actuele versie van de standaard SIKB0101 en de Basisdataset onderzoeksgegevens, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

Artikel 7.30 Maatwerkregel: Gescheiden houden van partijen grond

In aanvulling op artikel 4.1230 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden partijen grond gescheiden gehouden als deze: 

  • a.

    meer dan 20% bodemvreemd materiaal bevatten;

  • b.

    bestaan uit verschillende grondsoorten;

  • c.

    asbest bevatten;

  • d.

    sporen bevatten van invasieve exoten die op de Unielijst staan die is vastgesteld op grond van de EU Verordening nr. 1143/2014;

  • e.

    een mobiele verontreiniging bevatten.

Artikel 7.31 Maatwerkregel: Tijdelijk uitnemen van partijen grond

In aanvulling op artikel 4.1230a, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden partijen grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als deze:

  • a.

    meer dan 20% bodemvreemd materiaal bevatten;

  • b.

    verontreinigd zijn met asbest; 

  • c.

    sporen bevatten van invasieve exoten die op de Unielijst staan die vastgesteld op grond van de EU Verordening nr. 1143/2014;

  • d.

    een mobiele verontreiniging bevatten.

Artikel 7.32 Maatwerkregel: Tijdelijke opslag van vrijgekomen grond

In aanvulling op artikel 4.1231 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden bij tijdelijke opslag van vrijgekomen grond de volgende maatregelen genomen:

  • a.

    maatregelen om verwaaiing van verontreinigde grond tegen te gaan, vooral als deze grond asbest bevat; 

  • b.

    maatregelen om verspreiding van een mobiele verontreiniging naar de onderliggende bodem tegen te gaan;

  • c.

    maatregelen om te voorkomen dat onbevoegden in contact kunnen komen met vrijgekomen grond. Dit kan door de tijdelijke opslag, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, af te schermen met een hekwerk.

Artikel 7.33 Maatwerkregel: Informatieplicht na beëindigen van de activiteit
  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.1234 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden, indien gedurende de graafwerkzaamheden aanvullend bodemonderzoek is uitgevoerd, ten hoogste een week na het beëindigen van het graven ook de resultaten van dit aanvullend bodemonderzoek aan het college van burgemeester en wethouders verstrekt. 

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde resultaten van aanvullend bodemonderzoek worden zowel in bestandsformaat XML als PDF verstrekt. Het XML-bestand voldoet aan de meest actuele versie van de standaard SIKB0101 en de Basisdataset onderzoeksgegevens, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

Paragraaf 7.3.5 Bodem saneren
Artikel 7.34 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het saneren van de bodem. 

Artikel 7.35 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem.

Artikel 7.36 Maatwerkregel: Verwijderen van verontreiniging als saneringsaanpak

In afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een sanering uitgevoerd volgens artikel 4.1242 van het Besluit kwaliteit leefomgeving als de waarde van een vluchtige organische stof in de bodem hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 7.37 Maatwerkregel: Waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit na saneren
  • 1.

    In afwijking van artikel 4.1242, tweede lid van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt de grond op een bodemgevoelige locatie zodanig ontgraven dat de stof lood niet meer voorkomt in een concentratie hoger of gelijk aan de waarden uit tabel 7.1;

    Tabel 7.1: Waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor lood na verwijdering van verontreiniging per gebruiksfunctie.

    Gebruik

    Waarden lood (in mg/kg in droge stof)

    in de contactzone1

    Gebruik voor wonen met tuin

    90

    Gebruik als buitenruimte bij basisscholen en kinderdagverblijven

    90

    Speelplaats

    90

    Moestuin/volkstuin

    60

     

    De contactzone is de bovenste 0,5 meter van de onbedekte bodem.

  • 2.

    In afwijking van artikel 4.1242, tweede lid van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt de grond op een bodemgevoelige locatie zodanig ontgraven dat de stof asbest niet meer voorkomt in een concentratie hoger of gelijk aan de waarden uit tabel 7.2. Daarbij moet worden voldaan aan de strengste waarden voor het in de tabel opgenomen gebied of gebruik.

    Tabel 7.2: Waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor asbest na verwijdering van verontreiniging per gebruiksfunctie.

    Gebied/Gebruik

    Waarden asbest (in mg/kg droge stof)

    Bodemfunctieklassegebied Landbouw/Natuur

    50

    Bodemfunctieklassegebied Wonen

    50

    Bodemfunctieklassegebied Industrie

    100

    Gebruik voor wonen met tuin

    10

    Gebruik als buitenruimte bij basisscholen en kinderdagverblijven

    10

    Speelplaats

    10

    Moestuin/volkstuin

    10

     
  • 3.

    In aanvulling op artikel 4.1242, tweede lid van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt de grond op een bodemgevoelige locatie zodanig ontgraven dat de stoffen PFOS, PFOA en overige PFAS niet meer voorkomen in een concentratie hoger of gelijk aan de waarden uit tabel 7.3.

    Tabel 7.3: Waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor PFOS, PFOA en overige PFAS na verwijdering van verontreiniging per gebied.

    Gebruik/gebied

    Waarden PFOS (in μg/kg droge stof) 1

    Waarden PFOA (in μg/kg droge stof) 1

    Waarden overige PFAS (in μg/kg droge stof) 1

    Bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur

    3

    7

    3

    Bodemfunctieklasse Wonen

    3

    7

    3

    Bodemfunctieklasse Industrie

    3

    7

    3

    Speelplaats

    3

    7

    3

    Moestuin/volkstuin

    2,4

    2,3

    2,4

     

    1 De waarden gelden voor de gemeten gehalten gecorrigeerd voor de standaardbodem.

Paragraaf 7.3.6 Bodem saneren ter uitvoering van een bronaanpak bij een significante grondwaterverontreiniging
Artikel 7.38 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf gaat over het saneren van de bodem ter uitvoering van een bronaanpak vanwege een significante grondwaterverontreiniging als bedoeld in artikel 4.18eerste lid onder a.

  • 2.

    Deze paragraaf gaat niet over het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

Artikel 7.39 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het voorkomen en waar nodig beperken van de verspreiding van verontreinigd grondwater;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

  • c.

    het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.

Artikel 7.40 Saneringsaanpak: niet afdekken tenzij
  • 1.

    Een sanering van de bodem in verband met een bronaanpak vanwege een significante grondwaterverontreiniging mag niet worden uitgevoerd met de saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, is de saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving wel toegestaan als: 

    • a.

      de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.

Artikel 7.41 Informatieplicht: voor het begin van de bronaanpak

In aanvulling op artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de voor het begin van de bronaanpak aan het college van burgemeester en wethouders verstrekte gegevens en bescheiden gelijktijdig verstrekt aan gedeputeerde staten.

Artikel 7.42 Informatieplicht: bij beëindiging van de bronaanpak

In aanvulling op artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt het bij beëindiging van de bronaanpak aan het college van burgemeester en wethouders verstrekte evaluatieverslag, gelijktijdig verstrekt aan gedeputeerde staten.

Artikel 7.43 Maatwerkvoorschrift andere aanpak grondwaterverontreiniging

Een maatwerkvoorschrift voor een andere saneringsaanpak als bedoeld in artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt alleen gesteld als deze saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. 

Paragraaf 7.3.7 Nazorg na saneren van de bodem of bij toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem
Artikel 7.44 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf gaat over het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van:

    • a.

      het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      dit omgevingsplan;

    • c.

      een omgevingsvergunning;

    • d.

      een maatwerkvoorschrift.

  • 2.

    Deze paragraaf gaat ook over het verrichten van nazorg als tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn getroffen, die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.

Artikel 7.45 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem.

Artikel 7.46 Nazorg locatie nazorg bodem - afdeklaag

Met het oog op het beschermen van de gezondheid treft de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een ‘locatie nazorg na saneren - afdeklaag’ de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van die afdeklaag.

Artikel 7.47 Nazorg locatie nazorg bodem - tijdelijke beschermingsmaatregelen

Met het oog op het beschermen van de gezondheid treft de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een ‘locatie nazorg na saneren - tijdelijke beschermingsmaatregelen’ de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van die tijdelijke beschermingsmaatregelen.

Paragraaf 7.3.8 Bouwstoffen toepassen
Artikel 7.48 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het toepassen van bouwstoffen.

Artikel 7.49 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:   

  • a.

    het beschermen van de gezondheid;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem;

  • c.

    het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

  • d.

    het beschermen van de biodiversiteit en ecosystemen.

Artikel 7.50 Maatwerkregel: Invasieve exoten

De in artikel 7.51 genoemde stoffen moeten vrij zijn van invasieve exoten die op de Unielijst staan die is vastgesteld op grond van de EU Verordening nr. 1143/2014.

Artikel 7.51 Vergunningplicht: aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie, metaalslakken of bouwstoffen die voor meer dan 20 gewichtsprocenten uit AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie of metaalslakken bestaan, toe te passen.

Artikel 7.52 Vergunningplicht: aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 7.51, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten voor zover het gaat om het in opdracht toepassen van bouwstoffen op of in de landbodem;

  • b.

    de aanduiding van de functionele toepassing, als bedoeld in artikel 4.1260 van het Besluit activiteiten leefomgeving en een onderbouwing van de functionaliteit van de toepassing;

  • c.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit;

  • d.

    de verwachte datum waarop het werk zal zijn voltooid;

  • e.

    een milieuverklaring bodemkwaliteit die de kwaliteit duidt, aangevuld met de zuurgraad, geleidbaarheid en kritische parameters van de toe te passen bouwstoffen;

  • f.

    de gegevens waarop de milieuverklaring bodemkwaliteit is gebaseerd, bedoeld in artikel 25e van het Besluit bodemkwaliteit, of een verwijzing naar het rapport waarin deze gegevens zijn opgenomen;

  • g.

    het nummer en het type milieuverklaring bodemkwaliteit;

  • h.

    de naam van degene die de milieuverklaring bodemkwaliteit heeft afgegeven;

  • i.

    de datum van afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit;

  • j.

    de hoeveelheid bouwstoffen waarop de milieuverklaring bodemkwaliteit betrekking heeft, uitgedrukt in ton;

  • k.

    het adres van de locatie van herkomst van de bouwstoffen of de kadastrale aanduiding of coördinaten van die locatie;

  • l.

    als de herkomst buiten Nederland is: het nummer dat de bevoegde autoriteit heeft toegekend aan de kennisgeving, bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190);

  • m.

    het producttype of de naam van de bouwstof;

  • n.

    de hoeveelheid bouwstoffen in kubieke meters die in totaal in het werk zal worden toegepast;

  • o.

    de RD-coördinaten van de ontvangende landbodem; tenzij het adres daarvan is vermeld;

  • p.

    de ligging, de omvang en de dimensionering van de functionele toepassing, aangeduid in locatietekeningen en doorsneden;

  • q.

    een onderbouwing van de toepassingshoogte na zetting van het werk ten opzichte van de grondwaterstand (Gemiddelde Hoogste Grondwaterstand);

  • r.

    een beschrijving van de wijze waarop overlast voor de omgeving in de vorm van stofvorming of wateroverlast wordt voorkomen;

  • s.

    bij het toepassen van immobilisaten: een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de toevoeging van de bindmiddelen aan de bodem de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden;

  • t.

    bij het toepassen van immobilisaten: de hoeveelheid bindmiddelen en de exacte beschrijving en receptuur van het type immobilisaat die in totaal voor de immobilisatie of stabilisatie van de bodem zal worden toegepast;

  • u.

    een beschrijving van de voorzieningen en de maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de bouwstoffen de kwaliteit of zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden.

Artikel 7.53 Vergunningplicht: beoordelingsregels omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 7.51, wordt alleen verleend als:

  • a.

    de toepassing voldoet aan de eisen uit artikel 4.1260 tot en met 4.1264 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    de toepassing niet in strijd is met de oogmerken genoemd in artikel 7.49;

  • c.

    de locatie van de toepassing zich niet in een waterwingebied bevindt, tenzij het de uitvoering van taken betreft door drinkwaterbedrijven als bedoeld in artikel 7 van de Drinkwaterwet;

  • d.

    de toepassing verenigbaar is met het belang van:

    1°. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    2°. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    3°. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen;

  • e.

    bij het bepaalde onder d. rekening wordt gehouden met het waterbeheerprogramma, het regionale waterprogramma, het stroomgebiedsbeheerplan en het nationale waterprogramma die betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam;

  • f.

    de toepassing past bij de gebruiksactiviteit die is toegestaan op de locatie;

  • g.

    de toepassing herkenbaar en beheersbaar is door voldoende schaalgrootte;

  • h.

    de bouwstof:

    1°. zodanig wordt toegepast dat deze vanaf het begin van de activiteit tot aan het buiten gebruik stellen van het werk boven de grondwaterstand (GHG) ligt en niet in contact komt met het grond- en oppervlaktewater; en

    2°. wordt toegepast onder gesloten verharding of op vergelijkbare manier wordt afgedekt zodat contact met hemelwater wordt voorkomen;

  • i.

    wordt voldaan aan aanvullende toepassingseisen die in de milieuverklaring bodemkwaliteit staan.

Paragraaf 7.3.9 Grond of baggerspecie toepassen
Artikel 7.54 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het op of in de landbodem toepassen van grond of baggerspecie.

Artikel 7.55 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem;

  • c.

    het zuinig gebruik van grondstoffen;

  • d.

    het doelmatig beheer van afvalstoffen. 

Artikel 7.56 Bodembeheergebied

Er is een bodembeheergebied, waarin met maatwerkvoorschriften en maatwerkregels afgeweken mag worden van de kwaliteitseisen voor het toepassen van grond of baggerspecie op of in de landbodem op grond van de artikelen 4.1273, 4.1275 en 4.1279 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 7.57 Maatwerkregel: bijzondere kwaliteitseisen
  • 1.

    In afwijking van artikel 4.1272, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt op een bodemgevoelige locatie grond en baggerspecie alleen toegepast als de waarden voor lood voldoen aan de waarden uit tabel 7.4.

    Tabel 7.4: Waarden de toelaatbare bodemkwaliteit voor het toepassen van grond en baggerspecie op een locatie met een gevoelige gebruiksfunctie voor lood.

    Gebruik

    Waarden lood (in mg/kg droge stof) in de contactzone1

    Gebruik voor wonen met tuin

    90

    Gebruik als buitenruimte bij basisscholen en kinderdagverblijven

    90

    Speelplaats

    90

    Moestuin/volkstuin

    60

     

    De contactzone is de bovenste 0,5 meter van de onbedekte bodem.

  • 2.

    In afwijking van artikel 4.1272, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt op een bodemgevoelige locatie grond en baggerspecie alleen toegepast als de waarden voor asbest voldoen aan de waarden uit tabel 7.5. Daarbij moet worden voldaan aan de strengste waarden voor het in de tabel opgenomen gebied of gebruik.

    Tabel 7.5: Waarden voor het toepassen van grond en baggerspecie op een locatie met een gevoelige gebruiksfunctie voor asbest.

    Gebied/Gebruik

    Waarden asbest (in mg/kg droge stof)

    Bodemfunctieklassegebied Landbouw/Natuur

    50

    Bodemfunctieklassegebied Wonen

    50

    Bodemfunctieklassegebied Industrie

    100

    Gebruik voor wonen met tuin

    10

    Gebruik als buitenruimte bij basisscholen en kinderdagverblijven

    10

    Speelplaats

    10

    Moestuin/volkstuin

    10

     
  • 3.

    In aanvulling op artikel 4.1272, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt op een bodemgevoelige locatie grond en baggerspecie alleen toegepast als de waarden voor PFOS, PFOA en overige PFAS voldoen aan de waarden uit tabel 7.6.

    Tabel 7.6: Waarden voor het toepassen van grond en baggerspecie op een locatie met een gevoelige gebruiksfunctie voor PFOS, PFOA en overige PFAS.

    Gebruik/Gebied

    Waarden PFOS (in μg/kg droge stof)1

    Waarden PFOA (in μg/kg droge stof)1

    Waarden overige PFAS (in μg/kg droge stof)1

    Bodemfunctieklassegebied Landbouw/Natuur

    2,4

    2,3

    2,4

    Bodemfunctieklassegebied Wonen

    3

    7

    3

    Bodemfunctieklassegebied Industrie

    3

    7

    3

    Speelplaats

    3

    7

    3

    Moestuin/volkstuin

    2,4

    2,3

    2,4

     

    De waarden gelden voor de gemeten gehalten niet-gecorrigeerd voor de standaardbodem.

Artikel 7.58 Maatwerkregel: grond en baggerspecie in een bodembeheergebied toepassen

In afwijking van artikel 4.1272 Besluit activiteiten leefomgeving is het toegestaan binnen het bodembeheergebied op de landbodem grond of baggerspecie toe te passen die:

  • a.

    niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende landbodem volgens het Besluit bodemkwaliteit is ingedeeld; en

  • b.

    voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de bodemfunctieklasse waarin de landbodem is ingedeeld; en

  • c.

    voldoet aan de kwaliteitseisen, als bedoeld in artikel 7.57; en

  • d.

    afkomstig is uit het bodembeheergebied.

Artikel 7.59 Afwijkende kwaliteitseisen voor toepassen grond of baggerspecie voor zone Nieuw Reijerwaard

In afwijking van artikel 4.1272, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is het toegestaan binnen het toepassingsgebied zone Nieuw Reijerwaard grond of baggerspecie op de landbodem toe te passen die:

  • a.

    alleen voor de stofgroep drins niet voldoet aan de kwaliteitseisen, als bedoeld in artikel 4.1272 Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    voor de stofgroep drins voldoet aan de kwaliteitseis van maximaal 2 mg/kg droge stof;

  • c.

    voldoet aan de kwaliteitseisen, als bedoeld in artikel 7.57;

  • d.

    afkomstig is uit het herkomstgebied zone Nieuw Reijerwaard.

Artikel 7.60 Maatwerkregel: meldplicht voorafgaand aan een grootschalige bodemtoepassing

In aanvulling op artikel 4.1266, tweede lid van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat een melding in het geval van een grootschalige bodemtoepassing (GBT) als bedoeld in artikel 4.1274 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ook een plan van aanpak aanleg GBT waarin ten minste het volgende is opgenomen:

  • a.

    situatietekening van de GBT inclusief dwarsprofiel;

  • b.

    de herkenbaarheid van de toepassing na realisatie;

  • c.

    een berekening van de hoeveelheid benodigde grond in de kern en de leeflaag en de wijze waarop de controle op hoeveelheid wordt uitgevoerd;

  • d.

    de benaming van de GBT zoals die vermeld zal worden bij alle meldingen van toe te passen partijen;

  • e.

    de wijze van borging hoe de maximaal aangemelde hoeveelheid niet wordt overschreden;

  • f.

    de omvang van de GBT (inclusief begrenzing) in het veld en een beschrijving van de wijze waarop toezicht op deze grenzen plaatsvindt;

  • g.

    de ligging, kwaliteit en de dikte van de leeflaag of afdeklaag en een beschrijving van de wijze waarop borging van deze aspecten plaatsvindt;

  • h.

    een berekening van de zettingen, die onder meer aangeeft welk deel van de toepassing onder het grondwaterniveau zal komen te liggen. Op basis van de zetting en de ligging ten opzichte van het grondwaterniveau de toetsing van de toepassing aan de juiste toepassingsnormen (normen voor boven grondwaterniveau en normen voor onder grondwaterniveau);

  • i.

    het uitpersen van (zout) grondwater met een beschouwing van de effecten hiervan op de omgeving en waterkwaliteit;

  • j.

    de terreininrichting en de afsluiting van het terrein na werktijd;

  • k.

    de verantwoordelijke voor de juiste aanvoer van grond en bagger;

  • l.

    de verantwoordelijke partij tijdens de aanleg en realisatie;

  • m.

    op welk moment de verantwoordelijkheid van de aannemer naar de gebruiker verschuift.

Artikel 7.61 Maatwerkregel: informatieplicht na een grootschalige bodemtoepassing

In aanvulling op artikel 4.1268 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ontvangt het bevoegd gezag na een grootschalige bodemtoepassing (GBT) een evaluatierapport waarin ten minste het volgende is opgenomen:

  • a.

    de gegevens uit het plan van aanpak, zoals gevraagd in artikel 7.60;

  • b.

    tekeningen met de ligging en doorsneden van de GBT;

  • c.

    een beschrijving en verantwoording van de toegepaste partijen grond;

  • d.

    de verantwoordelijke voor onderhoud en controle van de GBT;

  • e.

    de locatie waar de administratie wordt bewaard;

  • f.

    de verantwoordelijke voor de GBT tijdens de gebruiksfase;

  • g.

    de wijze waarop het (blijvende) beheer van de toepassing plaatsvindt. Dit betekent dat er een aanwijsbare beheerder moet zijn die de toepassing in stand houdt in de vorm en hoeveelheid waarin deze is toegepast en geregistreerd. Dit geldt met name voor de ligging en dikte van de leef- en/of afdeklagen;

  • h.

    de controle op de kwaliteit van het grondwater als hier aanleiding voor is;

  • i.

    de rapportage van de grondwatercontrole en locatie-inspectie.

Paragraaf 7.3.10 Thermisch gereinigde grond toepassen
Artikel 7.62 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf gaat over het toepassen van thermisch gereinigde grond.

  • 2.

    Bij het toepassen van thermisch gereinigde grond gelden ook de regels van paragraaf 7.3.9.

Artikel 7.63 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem;

  • c.

    het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen.

Artikel 7.64 Vergunningplicht: aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning thermisch gereinigde grond toe te passen.

Artikel 7.65 Vergunningplicht: aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Bij  de aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 7.64, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de aanduiding van de functionele toepassing, bedoeld in artikel 4.1269 van het Besluit activiteiten leefomgeving in het kader waarvan de thermisch gereinigde grond wordt toegepast, en een onderbouwing van de functionaliteit van de toepassing;

  • b.

    de dimensionering van de functionele toepassing in het kader waarvan de thermisch gereinigde grond wordt toegepast;

  • c.

    de hoeveelheid thermisch gereinigde grond in kubieke meters die in totaal in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;

  • d.

    de verwachte datum waarop voor het eerst thermisch gereinigde grond in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;

  • e.

    de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld, of de coördinaten van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam;

  • f.

    als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid toe te passen in het kader van grootschalig toepassen als bedoeld in artikel 4.1274, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving: de vermelding daarvan;

  • g.

    een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen thermisch gereinigde grond die overeenkomstig BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie, aangevuld met de zuurgraad, geleidbaarheid, kritische parameters van deze grond en indien relevant de eisen van het productcertificaat;

  • h.

    een planning van de werkzaamheden;

  • i.

    de ligging en omvang van de toepassing, aangeduid in locatietekeningen en doorsneden;

  • j.

    een identificatie en een beschrijving van de kritische aspecten en hoe hier de zorgplicht, als bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt ingevuld, waaronder in ieder geval grondwater en oppervlaktewater in de nabijheid, zetting, PH-buffercapaciteit, kwetsbare objecten en ecologie;

  • k.

    een beschrijving van de wijze waarop overlast voor de omgeving in de vorm van stofvorming wordt voorkomen en ook de wijze waarop overlast voor de omgeving in de vorm van wateropvang, als dit vrijkomt uit het materiaal, wordt voorkomen;

  • l.

    een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat thermisch gereinigde grond die overeenkomstig BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie de kwaliteit of zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden of anderszins in strijd met de specifieke zorgplicht, als bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden toegepast;

  • m.

    de toepassingshoogte ten opzichte van de grondwaterstand (GHG);

  • n.

    de schriftelijke instemming van de eigenaar van de locatie;

  • o.

    het akkoord van de opdrachtgever; en

  • p.

    de gegevens van de verantwoordelijke voor de toepassing en nazorg in zowel de aanlegfase als in de gebruiksfase.

Artikel 7.66 Vergunningplicht: beoordelingsregels omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 7.64, wordt alleen verleend als:

  • a.

    de toepassing voldoet aan de eisen uit artikelen 4.1269 tot en met 4.1275 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    de toepassing niet in strijd is met de oogmerken genoemd in artikel 7.63;

  • c.

    de toepassing verenigbaar is met het belang van:

    1°. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    2°. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    3°. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen;

  • d.

    bij het bepaalde onder c rekening wordt gehouden met het waterbeheerprogramma, het regionale waterprogramma, het stroomgebiedsbeheerplan en het nationale waterprogramma die betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam;

  • e.

    de toepassing past bij de gebruiksactiviteit die is toegestaan op de locatie;

  • f.

    de toepassing herkenbaar en beheersbaar is door voldoende schaalgrootte;

  • g.

    de thermisch gereinigde grond:

    1°. zodanig wordt toegepast dat deze vanaf het begin van de activiteit tot aan het buiten gebruik stellen van het werk boven de grondwaterafstand (GHG) ligt en niet in contact komt met het grond- en oppervlaktewater; en

    2°. wordt toegepast onder gesloten verharding of op vergelijkbare manier worden afgedekt zodat contact met hemelwater wordt voorkomen;

  • h.

    de bovenafdichting waaronder de thermisch gereinigde grond wordt toegepast binnen 1 jaar na toepassing wordt aangebracht; en

  • i.

    de thermisch gereinigde grond wordt toegepast over een oppervlakte van minimaal 1.000 m2.

Paragraaf 7.3.11 Activiteit op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 7.67 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf gaat over een activiteit op een locatie die in het register, als bedoeld in artikel 7.11, is aangemerkt als een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico.

  • 2.

    Deze paragraaf gaat ook over een activiteit op een locatie waarvoor een nader bodemonderzoek is verricht voor 1 januari 2024 en dat voldoet aan NTA 5755. 

    Uit dit nader bodemonderzoek moet blijken dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging, geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 7.68 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met als doel:

  • a.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van bodem;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

  • c.

    het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

Artikel 7.69 Mitigerende maatregelen
  • 1.

    Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 7.67 verricht, neemt in het belang van de oogmerken zoals genoemd in artikel 7.68 maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om:

    • a.

      verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken;

    • b.

      verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken.

  • 2.

    Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 7.67 verricht, neemt in het belang van de oogmerken zoals genoemd in artikel 7.68 als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht maatregelen om:

    • a.

      verontreiniging van de bodem ongedaan te maken;

    • b.

      verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de bodem, ongedaan te maken.

Afdeling 7.4

[Gereserveerd]

E

Het opschrift van hoofdstuk 22 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Hoofdstuk 22 ACTIVITEITEN Voormalige rijksregels (bruidsschat)

F

Artikel 22.29 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen

  • 1.

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a.

      de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, met uitzondering van paragraaf 22.2.4;

    • b.

      het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en.

    • c.

      de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:

      • 1.

        de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of

      • 2.

        bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing als:

    • a.

      het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn; of

    • b.

      het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, toch moet worden verleend.

G

Artikel 22.30 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie

[Vervallen]

  • 1.

    De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 22.29, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.

  • 3.

    Het zinsdeel «in meer dan 25 m3 bodemvolume» in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.

H

Artikel 22.31 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit

[Vervallen]

Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 22.29.

I

Artikel 22.35 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een opgave van de bouwkosten;

  • b.

    het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • c.

    een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • d.

    een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:

    • 1.

      de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;

    • 2.

      de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;

    • 3.

      de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;

    • 4.

      de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en

    • 5.

      het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;

  • e.

    de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;

  • f.

    de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;

  • g.

    gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;

  • h.

    voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;

  • i.

    de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:

    • 1.

      tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;

    • 2.

      principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;

    • 3.

      kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en

    • 4.

      een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;

  • j.

    als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:

    • 1.

      de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en

    • 2.

      als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en

  • k j.

    overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.

J

Artikel 22.41 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.41 Algemeen toepassingsbereik

  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.

  • 2.

    Deze afdeling is niet van toepassing op:

    • a.

      wonen;

    • b.

      het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;

    • c.

      een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;

    • d.

      doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;

    • e.

      een evenement:

      • 1.

        dat ergens anders plaatsvindt dan op een locatie voor evenementen;

      • 2.

        dat geen festiviteit als bedoeld in artikel 5.68 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is; of

      • 3.

        waarover geluidregels zijn gesteld bij of krachtens een gemeentelijke verordening;

    • f.

      het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

    • g.

      bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.

  • 3.

    Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.

  • 4.

    Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in paragraaf 22.3.7.

K

Na paragraaf 22.3.1 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 22.3.2 Energiebesparing

Artikel 22.51 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.52 Energie: maatregelen

  • 1.

    Alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      als het energieverbruik van de activiteit en andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen;

    • b.

      als artikel 15.51 of 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is; of

    • c.

      op energiebesparende maatregelen aan een gebouw of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 3.

    Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door het treffen van de maatregelen die zijn opgenomen in bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling.

  • 4.

    Dit artikel is van toepassing tot 1 december 2023.

  • 5.

    Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gegevens en bescheiden zijn verstrekt of hadden moeten worden verstrekt, blijven de uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, volgende verplichtingen en de verplichtingen volgend uit de regels die bij of krachtens dat artikel in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn gesteld, tot 1 december 2023 van toepassing.

  • 6.

    Op een activiteit waarop het vijfde lid van toepassing is, is gedurende de periode, bedoeld in dat lid, het eerste tot en met het vierde lid niet van toepassing.

L

Paragraaf 22.3.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 22.3.2 Energiebesparing

Artikel 22.51 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.52 Energie: maatregelen

  • 1.

    Alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      als het energieverbruik van de activiteit en andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen;

    • b.

      als artikel 15.51 of 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is; of

    • c.

      op energiebesparende maatregelen aan een gebouw of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 3.

    Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door het treffen van de maatregelen die zijn opgenomen in bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling.

  • 4.

    Dit artikel is van toepassing tot 1 december 2023.

Artikel 22.52a Energie: overgangsrecht maatregelen en informatieplicht

  • 1.

    Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gegevens en bescheiden zijn verstrekt of hadden moeten worden verstrekt, blijven de uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, volgende verplichtingen en de verplichtingen volgend uit de regels die bij of krachtens dat artikel in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn gesteld, tot 1 december 2023 van toepassing.

  • 2.

    Op een activiteit waarop het eerste lid van toepassing is, is gedurende de periode, bedoeld in dat lid, artikel 22.52 niet van toepassing.

[Vervallen]

M

Na artikel 22.60 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in artikel 22.60, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3.

    In afwijking van artikel 22.60 en het eerste en tweede lid zijn de regels als bedoeld in het vierde tot en met zevende lid van toepassing op een activiteit op een gezoneerd industrieterrein.

  • 4.

    Het derde tot en met zevende lid is niet van toepassing op een activiteit waar:

    • a.

      tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;

    • b.

      het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

      • 1.

        70 dB(A), als deze ruimte in- of aanpandig is gelegen met geluidgevoelige gebouwen;

      • 2.

        80 dB(A), in andere gevallen dan bedoeld onder 1;

    • c.

      in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;

    • d.

      in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;

    • e.

      geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;

    • f.

      geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;

    • g.

      geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;

    • h.

      geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en

    • i.

      geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;

  • 5.

    Het derde tot en met zevende lid is ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, het  eerste en tweede lid of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.

  • 6.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in het derde lid worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein; en

      • 2.

        de ligging van de gebouwen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 7.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit als bedoeld in het derde lid wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

N

Artikel 22.61 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in artikel 22.60, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

[Vervallen]

O

Artikel 22.61a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.61a Gegevens en bescheiden

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op een activiteit op een gezoneerd industrieterrein.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit waar:

    • a.

      tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;

    • b.

      het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

      • 1.

        70 dB(A), als deze ruimte in- of aanpandig is gelegen met geluidgevoelige gebouwen;

      • 2.

        80 dB(A), in andere gevallen dan bedoeld onder 1;

    • c.

      in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;

    • d.

      in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;

    • e.

      geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;

    • f.

      geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;

    • g.

      geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;

    • h.

      geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en

    • i.

      geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;

  • 3.

    Dit artikel is ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, artikel 22.61 of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.

  • 4.

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein; en

      • 2.

        de ligging van de gebouwen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 5.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

[Vervallen]

P

Voor artikel 22.63 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 22.62 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, met uitzondering van een activiteit als bedoeld in de paragrafen 22.3.4.3 en 22.3.4.4.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid waarvoor bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit.

  • 3.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op een windpark met 3 of meer windturbines.

Q

Artikel 22.62 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.62 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, met uitzondering van een activiteit als bedoeld in de paragrafen 22.3.4.3 en 22.3.4.4.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid waarvoor bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit.

[Vervallen]

R

Artikel 22.62a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.62a (tijdelijke uitzondering windparken)

Deze paragraaf is niet van toepassing op een windpark met 3 of meer windturbines.

[Vervallen]

S

Artikel 22.122 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.122 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de geur op een geurgevoelig object niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.23.

    Tabel 22.3.23 Waarde voor geur ouE/m3alsm3als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig object

    Activiteit

    Geurgevoelig object

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk

    Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

    0,5 ouE/m3

    Gelegen:

    – op een gezoneerd industrieterrein;

    – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    – op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, of

    – buiten de bebouwde kom

    1 ouE/m3

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is de geur op een geurgevoelig object door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.24.

    Tabel 22.3.24 Waarde voor geur ouE/m3alsm3als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk opgericht voor 1 februari 1996 op een geurgevoelig object

    Activiteit

    Geurgevoelig object

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor 1 februari 1996

    Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

    1,5 ouE/m3

    Gelegen:

    – op een gezoneerd industrieterrein;

    – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    – op een Activiteitenbesluit- bedrijventerrein, of

    – buiten de bebouwde kom

    3,5 ouE/m3

  • 3.

    Op het berekenen van de geur is artikel 6.13 van de Omgevingsregeling van toepassing.

T

Het opschrift van paragraaf 22.3.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 22.3.7 Bodembeheer

U

Subparagraaf 22.3.7.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Subparagraaf 22.3.7.1 Nazorg na saneren van de bodem

[Vervallen]

Artikel 22.125 Toepassingsbereik

[Vervallen]

Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.

Artikel 22.126 Nazorg na afloop van saneren van de bodem

[Vervallen]

  • 1.

    De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.

V

Subparagraaf 22.3.7.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Subparagraaf 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

[Vervallen]

Artikel 22.127 Toepassingsbereik

[Vervallen]

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:

    • a.

      locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of

    • b.

      locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:

      • 1.

        een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet; of

      • 2.

        een bodemkwaliteitskaart vastgesteld op grond van artikel 25c, derde lid van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2.

    Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:

    • a.

      het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;

    • b.

      het tijdelijk opslaan van grond; en

    • c.

      het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.

Artikel 22.128 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

[Vervallen]

  • 1.

    Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.127, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

    • c.

      de verwachte duur ervan.

  • 2.

    Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond; of

    • b.

      op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.

Artikel 22.129 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond

[Vervallen]

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.

Artikel 22.130 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven

[Vervallen]

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.

W

Subparagraaf 22.3.7.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Subparagraaf 22.3.7.3 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

[Vervallen]

Artikel 22.131 Toepassingsbereik

[Vervallen]

Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 22.132 Bodem: mitigerende maatregelen

[Vervallen]

Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.131, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.

X

Subparagraaf 22.3.7.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Subparagraaf 22.3.7.4 Saneren van de bodem in het gebied De Kempen

[Gereserveerd]

Artikel 22.133

[Gereserveerd]

Artikel 22.134

[Gereserveerd]

Artikel 22.135

[Gereserveerd]

Artikel 22.136

[Gereserveerd]

Y

Het opschrift van hoofdstuk 23 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Hoofdstuk 23 SLOTBEPALINGEN Slotbepalingen

Z

Het opschrift van artikel 23.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 23.1 (citeertitel) Citeertitel

AA

Na het lichaam wordt een bijlage ingevoegd, luidende:

Bijlage I Begripsbepalingen hoofdstuk 1 tot en met 21

Voor de toepassing van hoofdstuk 22 wordt verstaan onder:

aansluitafstand:

afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein:

cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

AS SIKB 2000:

AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 02‑11‑2021;

bebouwingsgebied:

achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;

bindmiddelen:

niet-vormgegeven stoffen die aan de bodem worden toegevoegd met als resultaat dat samen met de in de bodem aanwezige grond een stabilisaat ontstaat, waaronder in ieder geval kalk, cement en gips.

BRL SIKB 2000:

BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 7, 07‑03‑2022;

BRL SIKB 7000:

BRL SIKB 7000: Uitvoering van graven in de bodem, saneren van de bodem, grondwatersanering en ingrepen in de waterbodem, versie 7.0, 07‑03‑2022

concentratiegebied geurhinder en veehouderij:

gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;

distributienet voor warmte:

collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;

gezoneerd industrieterrein:

industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

grondstabilisatie:

het stabiliseren van de bodem tot een stabilisaat als gevolg van de toevoeging van bindmiddelen aan de bodem.

ISO 11423-1:

ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997;

landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:

  • a.

    varkens, kippen, schapen of geiten; en

  • b.

    als deze worden gehouden voor de vleesproductie:

    • 1.

      rundvee tot 24 maanden;

    • 2.

      kalkoenen;

    • 3.

      eenden; of

    • 4.

      parelhoenders;

landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor:

landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.

metaalslakken:

metaalslakken zoals hoogovenslak, fosforslak, gieterijslak, koperslak of LD-staalslak.

NEN 5725:

NEN 5725:2023 nl: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek;

NEN 5740:

NEN 5740:2023+C1:2024 nl Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond;

NEN 6090:

NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017;

NEN 6578:

NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;

NEN 6589:

NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;

NEN 6600-1:

NEN 6600-1:2019: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2019;

NEN 6965:

NEN 6965:2005: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;

NEN 6966:

NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;

NEN-EN 858-1/A1:

NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004;

NEN-EN 858-2:

NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;

NEN-EN 872:

NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;

NEN-EN 1825-1:

NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;

NEN-EN 1825-2:

NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;

NEN-EN 12566-1:

NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;

NEN-EN 12673:

NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;

NEN-EN 16693:

NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;

NEN-EN-ISO 2813:

NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;

NEN-EN-ISO 5667-3:

NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;

NEN-EN-ISO 5815-1:

NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;

NEN-EN-ISO 5815-2:

NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;.

NEN-EN-ISO 9377-2:

NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;

NEN-EN-ISO 9562:

NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;

NEN-EN-ISO 10301:

NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;

NEN-EN-ISO 10523:

NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;

NEN-EN-ISO 11885:

NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;

NEN-EN-ISO 12846:

NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;

NEN-EN-ISO 14403-1:

NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;

NEN-EN-ISO 14403-2:

NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;

NEN-EN-ISO 15587-1:

NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15587-2:

NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15680:

NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;

NEN-EN-ISO 15682:

NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;

NEN-EN-ISO 15913:

NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;

NEN-EN-ISO 17294-2:

NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;

NEN-EN-ISO 17852:

NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;

NEN-EN-ISO 17993:

NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;

NEN-ISO 15705:

NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;

NEN-ISO 15923-1:

NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;

NTA 5755:

NTA 5755:2022: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van nader onderzoek - Onderzoek naar de aard en omvang van bodemverontreiniging, versie juni 2022;

straatpeil:
  • a.

    voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

  • b.

    voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

warmteplan:

besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen.

BB

Het opschrift van bijlage I wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Bijlage I II BIJ ARTIKEL 1.1, TWEEDE LID, VAN DIT OMGEVINGSPLAN, BEGRIPSBEPALINGEN Begripsbepalingen hoofdstuk 22 - voormalige rijksregels (bruidsschat)

CC

Na bijlage I wordt een bijlage ingevoegd, luidende:

DD

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in hoofdstuk 22.

Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat de overige begripsbepalingen die voor hoofdstuk 22 nog nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.

[Vervallen]

EE

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.30 lid 1

In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.

Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in artikel 22.29, eerste lid (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.

[Vervallen]

FF

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.30 lid 2

Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit «het geval van verontreiniging» genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico’s en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.

[Vervallen]

GG

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.30 lid 3

De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.

[Vervallen]

HH

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit

Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.

Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.

De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.

Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.

Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:

  • a.

    gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of

  • b.

    woonschip of woonwagen.

Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (artikel 1.1).

[Vervallen]

II

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.41 lid 4

De regels voor bodembeheer, zoals opgenomen in paragraaf 22.3.7 gelden voor alle milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in de Omgevingswet. De voorschriften gelden dus ook voor milieubelastende activiteiten buiten voormalige wet milieubeheer-inrichtingen.

[Vervallen]

JJ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.51 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die in afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal aangewezen zijn als milieubelastende activiteiten. Voor die activiteiten gelden de artikelen van paragraaf 5.4.1 van het Bal.

De milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 van het Bal, de bedrijfstakoverstijgende activiteiten, vallen wel onder deze paragraaf van dit omgevingsplan. De activiteiten van afdeling 3.2 van het Bal waren onder het oude recht zelden een zelfstandige inrichting, maar meestal onderdeel van een grotere inrichting. Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn ze meestal onderdeel van een grotere milieubelastende activiteit. Activiteiten, anders dan de activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal, zijn ofwel geregeld in het Bal in de afdelingen 3.3 en verder, ofwel in het omgevingsplan.

Als een richtingaanwijzer in het Bal de energiemodule aanwijst voor een bepaalde activiteit en daarbij ook een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal plaatsvindt, dan is de energiemodule ook van toepassing op de activiteit uit afdeling 3.2, die dan immers een functioneel ondersteunende activiteit is.

De regels van deze paragraaf gelden voor milieubelastende activiteiten waarbij het energieverbruik van alle milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar, gezamenlijk gelijk is aan of groter dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen. Hierbij moeten de activiteiten die in afdeling 3.2 van het Bal zijn geregeld ook worden meegenomen. Dus als bijvoorbeeld een supermarkt of horecagelegenheid een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal verricht, dan gelden ook daarvoor de energiebesparingsregels van dit omgevingsplan, tenzij het energieverbruik van de activiteiten op de locatie, gezamenlijk niet boven de drempel uitkomt.

Activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal die zelfstandig boven de drempel kunnen uitkomen, zoals de zuiveringsvoorziening uit paragraaf 3.2.17 van het Bal, waren in de regel onder het oude recht een inrichting, zodat het logisch is dat daarvoor de energiebesparingsregels uit dit omgevingsplan gelden.

Overigens is de gelding van deze paragraaf beperkt tot 1 december 2023. Dit hangt samen met het beleidsvoornemen om in het kader van de voorziene regelgeving over de actualisatie van de energiebesparingsplicht alsnog op rijksniveau ook voor bepaalde milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal regels over energiebesparing te stellen. Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 in artikel 22.52, vierde lid, dat betrekking heeft op de verplichting energiebesparende maatregelen te treffen, is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor genoemde voorziene regelgeving. Ook de gelding van artikel 22.52a, dat betrekking heeft op het overgangsrecht voor de regels over energiebesparing zoals deze golden onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is gekoppeld aan deze datum. Als een gemeente voor 1 december 2023 is overgegaan tot aanpassing van artikel 22.52 of 22.52a van dit omgevingsplan, zal na die datum op grond van de geactualiseerde regels over energiebesparing in het Bal moeten worden bezien of deze regels in het omgevingsplan kunnen blijven voortbestaan als maatwerkregel.

De regels in deze paragraaf, die betrekking hebben op zogeheten procesgebonden energiebesparende maatregelen, laten onverlet de regels over de zogeheten gebouwgebonden energiebesparende maatregelen, zoals deze zijn gesteld in de artikelen 3.84, 3.84a en 3.84b van het Bbl.

[Vervallen]

KK

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.52 Energie: maatregelen

Dit artikel vervangt artikel 2.15 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze paragraaf is overgenomen uit paragraaf 5.4.1 van het Bal. Zie de bij die paragraaf horende toelichting voor een uitleg van deze artikelen.

Het bevoegd gezag kan, als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan dit artikel, met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een onderzoek verlangen waaruit blijkt of aan dit artikel wordt voldaan.

Bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling bevat energiebesparende maatregelen die kunnen worden getroffen.

[Vervallen]

LL

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.52a Energie: overgangsrecht maatregelen en informatieplicht

Dit artikel bevat overgangsrecht voor milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van paragraaf 22.3.2 van dit omgevingsplan vallen en waarvoor al op grond van het recht voor de Omgevingswet – in concreto artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer – door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht aan het bevoegd gezag is verstrekt of had moeten worden verstrekt.

Dit overgangsrecht heeft in de eerste plaats tot gevolg dat tot 1 december 2023 kan worden volstaan met het treffen van de energiebesparende maatregelen, bedoeld in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit is inclusief de bijbehorende regels en bijlagen uit afdeling 2.5 van de Activiteitenregeling milieubeheer, zoals de lijst met erkende energiebesparende maatregelen, de rekenmethode voor de terugverdientijd en de rekenmethode voor de hoeveelheid aardgasequivalent. In artikel 22.52a, tweede lid, is in dat licht gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid van het artikel, artikel 22.52 op de betreffende milieubelastende activiteiten niet van toepassing verklaard.

Daarnaast volgt uit dit overgangsrecht dat als voor een onder het toepassingsbereik vallende milieubelastende activiteit die is gestart voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht had moeten worden verstrekt, maar dat nog niet is gebeurd, tot 1 december 2023 nog steeds in overeenstemming met de daaraan in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen aan de informatieplicht moet worden voldaan.

Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 als einddatum voor het overgangsrecht is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor in de toelichting bij artikel 22.51 genoemde voorziene regelgeving.

[Vervallen]

MM

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek

Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 22.46 worden verstrekt.

[Vervallen]

NN

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.61a Gegevens en bescheiden

Dit artikel heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein.

Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 22.60 en 22.61 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.

Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in artikel 22.61a van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.

[Vervallen]

OO

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.62 lid 1

Deze paragraaf geldt voor activiteiten waarvoor waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) gesteld worden. Voor windturbines en buitenschietbanen worden voor geluid andere waarden gesteld, namelijk voor Lden en Lnight en geluid Bs,dan.

[Vervallen]

PP

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.62 lid 2

Deze paragraaf is niet van toepassing op geluid dat niet representatief is voor een activiteit. Uitgangspunt is dat elke activiteit onderdeel is van de representatieve bedrijfssituatie en het geluid van elke activiteit representatief geluid is. Niet representatief geluid is alleen het geluid door een uitzonderlijke bedrijfssituatie, dat in een maatwerkbesluit als zodanig is aangemerkt.

Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag wat een uitzonderlijke bedrijfssituatie is. In paragraaf 4.2 van bijlage IVh van de Omgevingsregeling zijn richtlijnen gegeven die daarbij kunnen worden toegepast. Hiermee wordt – grofweg – de situatie uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai voortgezet dat incidentele bedrijfssituaties niet worden meegenomen bij het bepalen van het geluid. In het voormalige Activiteitenbesluit is een incidentele bedrijfssituatie een bedrijfssituatie waarvoor op grond van artikel 2.20, zesde lid, andere waarden zijn vastgesteld.

Voor het geluid dat niet representatief is voor een activiteit kan het bevoegd gezag als dat nodig is, wel regels stellen, bijvoorbeeld waarden, tijdstippen of werkwijzen voor de gebeurtenissen die het niet-representatieve geluid veroorzaken. Artikel 5.59 van het Bkl bepaalt namelijk dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat ook het niet-representatieve geluid aanvaardbaar is.

[Vervallen]

QQ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.125 Toepassingsbereik

Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.

Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).

Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.

Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.

De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.

[Vervallen]

RR

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.126 Nazorg na afloop van saneren van de bodem

Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.

Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).

Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.

Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.

De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.

[Vervallen]

SS

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.126 lid 2

Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).

[Vervallen]

TT

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Subparagraaf 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Deze paragraaf heeft betrekking op graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. Het idee is dat de gemeente de algemene verwijzing naar locaties in het tijdelijke deel van het omgevingsplan via artikel 22.127 op een gegeven moment vervangt door de regels via coördinaten aan specifieke locaties te koppelen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Daarbij kunnen gemeenten uiteraard de regels voor minder locaties laten gelden (de locaties die niet meer ernstig-geen spoed zijn eraf halen) of juist voor meer locaties laten gelden (wel ernstig en geen spoed, maar eerder geen beschikking afgegeven). En uiteraard kunnen gemeenten daarbij de regel die voor die locaties geldt aanpassen, voor alle locaties, of alleen voor sommige, of elke locatie een eigen op die locatie toegesneden regel.

In het Besluit activiteiten leefomgeving is voorzien in algemene regels voor de milieubelastende activiteiten graven in de bodem met een kwaliteit beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.119) en graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.120). In het toepassingsbereik van beide milieubelastende activiteiten is aangegeven dat deze alleen van toepassing zijn als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. De achtergrond hiervan is dat het Rijk geen regels wil stellen over kleinschalig grondverzet.

Onder de Wet bodembescherming voorzag artikel 28 van de Wet bodembescherming in een meldingsplicht als sprake was van voorgenomen handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Een geval van ernstige bodemverontreiniging was onder de Wet bodembescherming gedefinieerd als geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. In de Circulaire bodemsanering is deze definitie verder uitgewerkt en aangegeven dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigde bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. De Wet bodembescherming kende – in tegenstelling tot de milieubelastende activiteiten voor graven in een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit – geen ondergrens voor de omvang van het grondverzet.

Deze paragraaf stelt een beperkt aantal bepalingen voor kleinschalig grondverzet (omvang bodemvolume kleiner dan 25 m3) die plaatsvindt op locaties die onder de Wet bodembescherming werden beschouwd als handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze bepalingen komen dus in de plaats van de bepalingen die volgen uit artikel 28 van de Wet bodembescherming.

Deze bepalingen zien op een informatieplicht, enkele inhoudelijke regels aan tijdelijke opslag en afvoer van de grond en verplichte milieukundige begeleiding als een in het kader van een eerder uitgevoerde bodemsanering aangebrachte afdeklaag wordt doorgraven. Deze bepalingen zijn over het algemeen eenvoudig na te leven en leiden met uitzondering van de milieukundige begeleiding bij het doorgraven van een afdeklaag niet of nauwelijks tot extra kosten. Besloten is om geen onderzoeksverplichtingen op te leggen zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

[Vervallen]

UU

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.127 Toepassingsbereik

In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.

[Vervallen]

VV

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.127 lid 1

Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is.

  • a.

    In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico’s voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.

  • b.

    In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

[Vervallen]

WW

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.127 lid 2

De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b.

Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.

[Vervallen]

XX

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.127 lid 3

In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.

[Vervallen]

YY

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.128 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.

[Vervallen]

ZZ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.128 lid 1

De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.

[Vervallen]

AAA

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.128 lid 2

Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.

[Vervallen]

BBB

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.128 lid 3

De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.

[Vervallen]

CCC

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.129 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.

Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.

[Vervallen]

DDD

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.130 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven

Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.

Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.

[Vervallen]

EEE

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.131 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

[Vervallen]

FFF

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.132 Bodem: mitigerende maatregelen

Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 22.131, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.

Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).

Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.

Artikel 22.132 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.

Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.

Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.

Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.

[Vervallen]

GGG

Voor sectie '' worden 178 secties ingevoegd, luidende:

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in hoofdstuk 22.

Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat de begripsbepalingen die voor hoofdstuk 22 nog nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.

Artikel 3.1 lid 1

Onder a

De gemeente wijst een bodembeheergebied aan overeenkomstig artikel 5.89o Besluit kwaliteit leefomgeving. Binnen dit gebied zijn maatwerkregels mogelijk ter versoepeling van de kwaliteitseisen als de grond of baggerspecie afkomstig is uit en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast. De regels hiervoor staan in paragraaf 7.3.9. Belangrijk doelen zijn het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen. Binnen dit bodembeheergebied wordt het gebiedsspecifieke beleid uit de Nota Bodembeheer (7 juni 2021) uitgewerkt.

Onder b, c en d

Via de instructieregel van artikel 5.89p Besluit kwaliteit leefomgeving is de gemeente verplicht om in het omgevingsplan een bodemfunctiekaart op te nemen. Op deze kaart is de landbodem is ingedeeld in één van de bodemfunctieklassen landbouw/natuur, wonen of industrie. Een bodemfunctieklasse is een indeling van de bodem op basis van de milieuhygiënische bodemkwaliteit. De bodemfunctieklasse wordt gebruikt in regels voor het toepassen van grond of baggerspecie (paragraaf 7.3.9) en voor terugsaneerwaarden (paragraaf 7.3.5).

Onder e en f

De gemeente wijst binnen het bodembeheergebied een herkomstgebied en een toepassingsgebied Nieuw Reijerwaard aan. De grenzen van deze twee gebieden zijn gelijk. Binnen dit herkomst- en toepassingsgebied gelden regels voor drins (bestrijdingsmiddelen) op basis van het gebieds-specifieke beleid uit de Nota Bodembeheer (7 juni 2021).

Artikel 3.1 lid 2

Onder a en b

De gemeente wijst een register met bodemlocaties aan. Dit betreft het gedeelde Bodeminformatiesysteem Nazca, opgezet door DCMR, provincie Zuid-Holland en regiogemeenten. Dit register bevat alle bekende informatie over verdachte locaties, historische bodemactiviteiten en bodemonderzoek uit voorgaande jaren.

De gemeente wijst 'locaties nazorg afdeklaag' aan, waar als saneringsaanpak een afdeklaag is aangebracht.

De gemeente wijst 'locaties nazorg tijdelijke beschermingsmaatregelen' aan, bij een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet, waar de bron van de verontreiniging niet is weggenomen maar waar blootstelling aan de verontreiniging wordt voorkomen door het treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen.

Artikel 4.1 Algemeen toepassingsbereik

In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor hoofdstuk 4. Ook alle paragrafen in dit hoofdstuk zijn voorzien van een toepassingsbereik. Voor beantwoording van de vraag of een regel uit dit hoofdstuk geldt, wordt eerst getoetst aan dit algemene toepassingsbereik. Past de activiteit daar niet binnen? Dan is het gehele hoofdstuk niet van toepassing. 

Artikel 4.2 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels in dit hoofdstuk moeten bijdragen.

Artikel 4.3 Voor wie de regels gelden

Dit artikel bepaalt voor wie de regels in dit hoofdstuk gelden. Dit wordt ook wel ‘normadressaat’ genoemd. 

Artikel 4.4 Specifieke zorgplicht

Dit artikel bevat een specifieke zorgplicht waaraan degene die een activiteit verricht moet voldoen. Deze specifieke zorgplicht geldt naast de algemene regels van dit hoofdstuk, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in dit hoofdstuk zijn opgenomen.

Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 4.4 lid 3

Onder a

Nadelige gevolgen van het verkeer van en naar de activiteit zijn bijvoorbeeld hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder. Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt, maar die wel aan de activiteit zijn toe te rekenen. Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit.

Onder b Op gereserveerd zetten.

Deze bepaling regelt dat de zorgplicht ook inhoudt dat de duisternis en het donkere landschap worden beschermd in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.

Afdeling 4.2 Bodem

Deze afdeling regelt de toelaatbare kwaliteit van de bodem in relatie tot functies.

Paragraaf 4.2.1 gaat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. Hiermee wordt invulling gegeven aan de instructieregels uit het Besluit kwaliteiten leefomgeving.

Paragraaf 4.2.2 gaat over het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Hiermee wordt invulling gegeven aan de instructieregels uit de Zuid-Hollandse omgevingsverordening.

Paragraaf 4.2.3 gaat over het aanleggen en gebruiken van een bodemgevoelige locatie zonder bodemgevoelig gebouw. In aanvulling op paragraaf 4.2.1 worden hier regels gesteld voor die locaties waar geen gebouw aanwezig is, maar het wel gewenst is de toelaatbare kwaliteit van de bodem in relatie tot het gebruik vast te stellen.

Paragraaf 4.2.4 gaat over het wijzigen van gebruik van een bodemgevoelige locatie. In aanvulling op paragraaf 4.2.1 worden hier regels gesteld voor de situatie dat er een bodemgevoelige locatie ontstaat zonder dat er gebouwd wordt. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer een kantoorgebouw wordt getransformeerd naar een gebouw met een woonfunctie met tuinen.

Artikel 4.5 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.

Voor dit toepassingsbereik wordt aangesloten bij de instructieregel in artikel 5.89h Bkl, waarin de begrippen 'bodemgevoelige locatie' en 'bodemgevoelig gebouw' gedefinieerd zijn.

Een bodemgevoelige locatie is in ieder geval een locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Bij een bodemgevoelige locatie hoort ook het aaneengesloten terrein (bijv. de tuin of erf) direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw.

Een bodemgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt en waar personen meer dan 2 uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn.

De term 'gebouw' is in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) gedefinieerd als: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Onder een bodemgevoelig gebouw vallen ook een woonschip of een woonwagen. Een bijbehorend bouwwerk tot 50 m2 valt niet onder het begrip bodemgevoelig gebouw.

Artikel 4.6 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels moeten bijdragen.

Artikel 4.7 Waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit

Dit artikel geeft invulling aan de instructieregel in artikel 5.89i van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Artikel 4.7 lid 1

Artikel 5.89i van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht gemeenten om de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast te stellen. Met de toelaatbare kwaliteit van de bodem worden de waarden en de omvang bedoeld waarbij, bij overschrijding, maatregelen nodig zijn om de gezondheid van de gebruikers van het gebouw en de bijbehorende grond te beschermen. 

De gemeente mag zelf waarden vaststellen in haar omgevingsplan. Dit kan per stof en per gebruiksfunctie. In dit omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit gehanteerd, zoals opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.

Van deze waarde wordt in het tweede lid van dit artikel afgeweken om strengere waarden te stellen voor lood en in het derde lid voor asbest. Het vierde lid bevat een aanvulling met waarden voor PFOS, PFOA en overige PFAS.

Artikel 4.7 lid 2

De wettelijke normen voor lood die zijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit en bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet in lijn met de inzichten van het RIVM en de GGD over de risico’s van lood voor de gezondheid. Gebleken is dat blootstelling aan lood nog schadelijker is voor de gezondheid dan eerst werd gedacht, met name voor jonge kinderen.

De gemeente Ridderkerk volgt het rapport van RIVM en advies van de GGD voor locaties waar verwacht wordt dat kinderen vaak in aanraking kunnen komen met de bodem, zoals een tuin of andere buitenruimte bij een woning, kinderdagverblijf of school. Voor deze locaties hanteert de gemeente een afwijkende waarde voor lood.

 

Artikel 4.7 lid 3

De in dit lid opgenomen waarden voor asbest zijn strenger dan de waarden die zijn opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze strengere waarden voor asbest komen voort uit de Nota Bodembeheer (7 juni 2021) en sluiten ook aan bij het basisdocument voor eenheid in het regionale bodembeleid van de Rijnmondgemeenten. 

Artikel 4.7 lid 4

In Nederland is de bodem op verschillende plekken verontreinigd met PFAS. Het Rijk heeft echter voor PFAS vooralsnog geen wettelijke interventiewaarden vastgesteld. Daarom heeft het RIVM Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV) voor PFOS, PFOA en overige PFAS afgeleid. Een INEV is vergelijkbaar met de interventiewaarden in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij concentraties onder de INEV's zijn geen ontoelaatbare negatieve gezondheidseffecten te verwachten.

De gemeente Ridderkerk kiest er voor om, net als andere gemeenten en vooruitlopend op landelijke wettelijke normen, de INEV's als ‘lokale’ normen voor PFAS vast te stellen. Hiermee kunnen ernstige gezondheidsrisico’s worden voorkomen en is de bodem beter beschermd.

 

Artikel 4.7 lid 5

Het bodemvolume van 25 m3 is bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. Het beleid is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen. Daarom zijn meestal alleen maatregelen vereist als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.

Artikel 4.7 lid 6

De omvang van 25 m3 uit het vijfde lid geldt niet voor asbest. Asbest kan namelijk ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid opleveren. Daarom moeten ook bij een te hoge concentratie asbest in een bodemvolume van minder dan 25 m3, de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.

Ook voor de aanwezigheid van lood in de laag van 0 tot 0,50 meter onder maaiveld geldt de in het vijfde lid opgenomen omvang van 25 m3 niet. De aanwezigheid van kleine hoeveelheden lood in die bodemlaag kunnen namelijk een gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Vooral als jonge kinderen ermee in contact kunnen komen. Daarom moeten in die gevallen, ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3, de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.

Artikel 4.8 Maatregelen bij overschrijding van een waarde

Dit artikel geeft invulling aan de instructieregel uit artikel 5.89k van het Besluit kwaliteit leefomgeving over maatregelen bij overschrijding waarde toelaatbare kwaliteit bodem.

Artikel 4.9 Informatieplicht: ingebruikname na maatregelen

Dit artikel geeft invulling aan de instructieregel uit artikel 5.89m Besluit kwaliteit leefomgeving en bevat een informatieplicht. Het bodemgevoelige gebouw of een gedeelte daarvan mag pas in gebruik worden genomen nadat aan de informatieplicht is voldaan.

Artikel 4.10 Meldplicht: vergunningsvrije bouwactiviteiten

Dit artikel geeft invulling aan de instructieregel uit artikel 5.89l van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Artikel 4.10 lid 1

De meldplicht geldt voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw, waarvoor op grond van artikel 22.27 van het omgevingsplan geen omgevingsvergunning nodig is. De meldplicht is niet van toepassing als er een vergunningplicht geldt.

Artikel 4.10 lid 2

De indieningsvereisten voor de melding volgen uit het tweede lid van artikel 5.89l van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Er zijn in dit omgevingsplan geen locaties aangewezen waar een overschrijding van de waarden als bedoeld in artikel 4.7 van dit omgevingsplan redelijkerwijs is uit te sluiten. Het derde lid van artikel 5.89l Besluit kwaliteit leefomgeving werkt daarom niet door in dit omgevingsplan.

Artikel 4.10 lid 3

Dit lid regelt dat de in het tweede lid bedoelde onderzoeken ook in het bestandsformaat XML ingeleverd moeten worden. De gemeente kan deze dan direct in haar Bodeminformatiesysteem verwerken.

Naar verwachting zal deze plicht op termijn in regels van het Rijk worden opgenomen. De regeling in dit omgevingsplan wordt dan overbodig.

Artikel 4.11 Vergunningplicht: aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op de bodemgevoelige locatie. De aanvraagvereisten zijn nodig bij het beoordelen, opstellen en afgeven van een omgevingsvergunning. De gegevens zijn ook nodig voor het uitvoeren van toezicht- en handhavingstaken door het bevoegd gezag.

Artikel 4.11 lid 1

Het vereiste bodemonderzoek is noodzakelijk om te kunnen bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem wordt overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen, zoals bedoeld in artikel 4.8.

De regel is een voortzetting van de werkwijze op grond van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.

Artikel 4.11 lid 2

Dit lid regelt dat de in het eerste lid bedoelde onderzoeken ook in het bestandsformaat XML ingeleverd moeten worden. De gemeente kan deze dan direct in haar Bodeminformatiesysteem verwerken.

Naar verwachting zal deze plicht op termijn in regels van het Rijk worden opgenomen. De regeling in dit omgevingsplan wordt dan overbodig.

Artikel 4.12 Vergunningplicht: beoordelingsregel omgevingsvergunning

Dit artikel bevat een aanvullende beoordelingsregel waar een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwen aan wordt getoetst. 

Artikel 4.12 lid 1

Wanneer er sprake is van een overschrijding van de waarden, maar er geen maatregelen worden getroffen geldt een verbod om te bouwen. Dit volgt uit het samenstel van dit artikel met de vergunningplicht voor bouwen die is geregeld in Hoofdstuk 22 'Voormalige Rijksregels' van dit omgevingsplan. 

Artikel 4.12 lid 2

Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen. Het antwoord op de vraag of het aannemelijk is dat sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen moet niet afhangen van de goede wil van de initiatiefnemer. Het gaat er enkel om of de maatregelen objectief, technisch of milieuhygiënisch bezien mogelijk zijn.

Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit 'Saneren van de bodem', zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving en paragraaf 7.3.5. en 7.3.6 van dit omgevingsplan. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag.

Artikel 4.12 lid 3

Lid 3 werkt als een vangnet voor niet-genormeerde stoffen of situaties waarin weliswaar de toelaatbare bodemkwaliteit niet wordt overschreden, maar er toch onacceptabele gezondheidsrisico’s zijn, bijvoorbeeld wanneer sprake is van voortschrijdende inzichten over de schadelijkheid van een stof. 

Paragraaf 4.2.2 Grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie bouwen

In de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV) zoals vastgesteld op 19 november 2024 zijn instructieregels opgenomen voor de gemeente. Deze instructieregels moeten in acht worden genomen bij het wijzigen van het omgevingsplan.

Paragraaf 7.3.5.1 van de ZHOV bevat instructieregels die ervoor zorgen dat bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie bij verontreiniging van het grondwater, de risico’s voor het grondwater worden beoordeeld en, indien nodig, sanerende maatregelen worden getroffen.

De ZHOV bevat ook een artikelsgewijze toelichting op deze regels.

Artikel 4.13 lid 1

In dit lid wordt de verbinding gelegd met de definitie van een grondwatergevoelig gebouw en een grondwatergevoelige locatie zoals die in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV) zijn opgenomen.  

Artikel 7.27 ZHOV regelt wat onder een grondwatergevoelig gebouw moet worden verstaan, namelijk:

  • a.

    een bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving; of

  • b.

    elk ander gebouw of gedeelte van een gebouw dat geheel of gedeeltelijk de bodem raakt, voor zover de oppervlakte van het gedeelte van het gebouw dat de bodem raakt ten minste 50 m2 bedraagt.

Op grond van artikel 7.28 ZHOV worden de volgende locaties in ieder geval als grondwatergevoelige locaties beschouwd:

  • a.

    een bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • b.

    de locatie waarop een gebouw als bedoeld in artikel 7.27, aanhef en onder b, is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit; of

  • c.

    een onmiddellijk aan een gebouw als bedoeld in artikel 7.27, onder b, grenzende aaneengesloten tuin of een daaraan grenzend aaneengesloten terrein, voor zover de tuin of het terrein daarmee samenhang heeft.

Artikel 4.13 lid 2

Voor gebouwen die geen bodemgevoelig gebouw zijn, is het niet proportioneel de regels in deze paragraaf te koppelen aan zeer kleine gebouwen. Daarom zijn niet-bodemgevoelige gebouwen die kleiner zijn dan 50 m2 uitgesloten van het toepassingsbereik. Het gaat hier om het oppervlak van het deel van het gebouw dat de bodem raakt.

Artikel 4.14 Oogmerken

Deze oogmerken zijn gelijk aan de oogmerken in artikel 3.119, Afdeling 3.4 'Activiteiten in verband met verontreiniging van het grondwater', van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

Artikel 4.15 Voorafgaand grondwateronderzoek

Dit artikel geeft invulling aan de instructieregel uit artikel 7.29 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. 

Artikel 4.15 lid 1

Het onderzoek heeft tot doel om vast te stellen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater.

Artikel 4.15 lid 2

Sub a: Vaak biedt een vooronderzoek bodem, als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Zo niet, dan is zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving, vaak wel voldoende informatie opleveren.

Sub b: In gevallen waar in het verleden de locatie al beschikt is onder de Wet bodembescherming, bevat de beschikking vaak voldoende informatie om vast te stellen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater.

Artikel 4.16 Verontreiniging van grondwater

Er is al sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 en bijlage III van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening overschreden wordt. 

Artikel 4.17 Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit

Dit artikel geeft invulling aan de instructieregel uit artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. 

Artikel 4.17 lid 1

Als voor een activiteit een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is vereist op grond van dit omgevingsplan gelden de regels van paragraaf 3.4.2 “Module risicobeoordeling grondwaterkwaliteit” van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

Artikel 4.17 lid 2

In dit lid worden een aantal situaties beschreven waarbij sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar waarvoor een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit niet verplicht is.

Artikel 4.17 lid 3

Een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is niet vereist als de verontreiniging van het grondwater het gevolg is van natuurlijk verhoogde achtergrondconcentraties.

Verder is een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit ook niet nodig als de aanwezige verontreiniging het resultaat is van een eerder uitgevoerde grondwatersanering. De grondwatersanering kan hebben plaatsgevonden op grond van regels in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening of op grond van de Wet bodembescherming

Artikel 4.18 Sanerende maatregelen bij significante grondwaterverontreiniging

Dit artikel geeft invulling aan de instructieregel uit artikel 7.32 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

Artikel 4.18 lid 1

De risicobeoordeling resulteert in drie mogelijke uitkomsten met betrekking tot de aanwezigheid van risico’s voor het grondwater als gevolg van een verontreiniging van het grondwater, namelijk:

1. Er is geen sprake van een significante verontreiniging.

2. Er is sprake van een significante verontreiniging met bronaanpak op natuurlijk moment.

3. Er is sprake significante verontreiniging die direct aandacht behoeft.

Bij de uitkomsten 2 en 3 zijn sanerende maatregelen noodzakelijk.

Artikel 4.18 lid 2

Dit tweede lid regelt dat sanerende maatregelen niet nodig zijn als de verontreiniging diffuus, ofwel verspreid is en niet duidelijk is welke bron deze verontreiniging veroorzaakt.

Artikel 4.19 Informatieplicht: ingebruikname na maatregelen

Dit artikel geeft invulling aan de instructieregel uit artikel 7.35 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Het beschrijft de voorwaarden voor het in gebruik mogen nemen van een (deel van een) grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie bij aanwezigheid van een significante grondwaterverontreiniging.

Artikel 4.20 lid 1

Dit lid geeft invulling aan de instructieregel uit artikel 7.34 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. De meldplicht geldt voor vergunningsvrije bouwactiviteiten en is niet van toepassing als er een vergunningplicht geldt voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie.

Artikel 4.20 lid 2

In dit lid staan de indieningsvereisten voor de melding.

Sub a t/m d gelden in alle gevallen.

Sub e is van toepassing als de uitkomst van de risicobeoordeling aangeeft dat er geen significante verontreiniging aanwezig is. De melding kan ingediend worden bij het college van burgemeester en wethouders, vier weken nadat de melder voldaan heeft aan de informatieplicht bij gedeputeerde staten.

Sub f is van toepassing als de uitkomst van de risicobeoordeling aangeeft dat er sprake is van een significante verontreiniging met bronaanpak op natuurlijk moment. De melder dient bij het college van burgemeester en wethouders een afschrift in van zijn melding bij gedeputeerde staten.

Sub g is van toepassing als de uitkomst van de risicobeoordeling aangeeft dat er sprake is van een significante verontreiniging die direct aandacht behoeft. De melder dient bij het college van burgemeester en wethouders een afschrift in van zijn aanvraag omgevingsvergunning bij gedeputeerde staten.

Artikel 4.20 lid 3

Dit lid regelt dat de in het tweede lid bedoelde onderzoeken ook in het bestandsformaat XML ingeleverd moeten worden. De gemeente kan deze dan direct in haar Bodeminformatiesysteem verwerken.

Naar verwachting zal deze plicht op termijn in regels van het Rijk worden opgenomen. De regeling in dit omgevingsplan wordt dan overbodig.

Artikel 4.21 Vergunningplicht: aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Dit artikel geeft invulling aan de instructieregel uit artikel 7.33 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Het bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. De aanvraagvereisten zijn nodig bij het beoordelen, opstellen en afgeven van een omgevingsvergunning. De gegevens zijn ook nodig voor het uitvoeren van toezicht- en handhavingstaken door het bevoegd gezag.

Artikel 4.21 lid 1

De onderzoeken hebben tot doel om vast te stellen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater.

Artikel 4.21 lid 2

Dit lid regelt dat de in het eerste lid bedoelde onderzoeken ook in het bestandsformaat XML ingeleverd moeten worden. De gemeente kan deze dan direct in haar Bodeminformatiesysteem verwerken.

Naar verwachting zal deze plicht op termijn in regels van het Rijk worden opgenomen. De regeling in dit omgevingsplan wordt dan overbodig.

Artikel 4.21 lid 3

Dit lid is van toepassing als de uitkomst van de risicobeoordeling aangeeft dat er geen significante verontreiniging aanwezig is. De aanvraag kan ingediend worden bij het college van burgemeester en wethouders, vier weken nadat de aanvrager voldaan heeft aan de informatieplicht bij gedeputeerde staten.

Artikel 4.21 lid 4

Dit lid is van toepassing als de uitkomst van de risicobeoordeling aangeeft dat er sprake is van een significante verontreiniging met bronaanpak op natuurlijk moment. De aanvrager dient bij het college van burgemeester en wethouders een afschrift in van zijn melding bij gedeputeerde staten.

Artikel 4.21 lid 5

Dit lid is van toepassing als de uitkomst van de risicobeoordeling aangeeft dat er sprake is van een significante verontreiniging die direct aandacht behoeft. De aanvrager dient bij het college van burgemeester en wethouders een afschrift in van zijn aanvraag omgevingsvergunning bij gedeputeerde staten.

Artikel 4.22 Vergunningplicht: beoordelingsregel omgevingsvergunning

Op grond van artikel 22.26 van dit omgevingsplan is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. Dit artikel bevat de aanvullende beoordelingsregels waar een aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit aan wordt getoetst. 

Artikel 4.23 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het aanleggen of in gebruik nemen van een speelplaats, moestuin of volkstuin op een locatie waarop geen bodemgevoelig gebouw staat of wordt gebouwd.

Artikel 5.89h Besluit kwaliteit leefomgeving regelt dat een bodemgevoelige locatie in ieder geval is een locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit en het aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw, zoals de tuin of het erf. De regels voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie staan in paragraaf 4.2.1

De gemeente kan in het omgevingsplan ook andere locaties aanwijzen als bodemgevoelige locatie. Van deze mogelijkheid is in deze paragraaf van dit omgevingsplan gebruik gemaakt. Dit omdat op deze locaties als gevolg van het gebruik sprake is van een verhoogde kans op blootstelling aan de grond.

Artikel 4.24 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels moeten bijdragen.

Artikel 4.25 lid 1

Met de toelaatbare kwaliteit van de bodem worden de waarden en de omvang bedoeld waarbij bij overschrijding maatregelen nodig zijn om de gezondheid van de gebruikers van de locatie te beschermen. De gemeente mag zelf waarden vaststellen in haar omgevingsplan. Dit kan per stof en per gebruiksfunctie. In dit omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit gehanteerd, zoals opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.

Van deze waarden wordt in het tweede lid van dit artikel afgeweken om strengere waarden te stellen voor lood en asbest. Het derde lid bevat een aanvulling met waarden voor PFOS, PFOA en overige PFAS.

Artikel 4.25 lid 2

De wettelijke normen voor lood die zijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit en bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet in lijn met de inzichten van het RIVM en de GGD over de risico’s van lood voor de gezondheid. Gebleken is dat blootstelling aan lood nog schadelijker is voor de gezondheid dan eerst werd gedacht, met name voor jonge kinderen.

De gemeente Ridderkerk volgt het rapport van RIVM en advies van de GGD voor locaties waar verwacht wordt dat kinderen vaak in aanraking kunnen komen met de bodem, zoals een tuin of andere buitenruimte bij een woning, kinderdagverblijf of school. Voor deze locaties hanteert de gemeente een afwijkende waarde voor lood.

De in dit lid opgenomen waarden voor asbest zijn strenger dan de waarden die zijn opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze strengere waarden voor asbest komen voort uit de Nota Bodembeheer (7 juni 2021) en sluiten ook aan bij het basisdocument voor eenheid in het regionale bodembeleid van de Rijnmondgemeenten. 

Artikel 4.25 lid 3

In Nederland is de bodem op verschillende plekken verontreinigd met PFAS. Het Rijk heeft echter voor PFAS vooralsnog geen wettelijke interventiewaarden vastgesteld. Daarom heeft het RIVM Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV) voor PFOS, PFOA en overige PFAS afgeleid. Een INEV is vergelijkbaar met de interventiewaarden in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij concentraties onder de INEV's zijn geen ontoelaatbare negatieve gezondheidseffecten te verwachten. 

De gemeente Ridderkerk kiest er voor om, net als andere gemeenten en vooruitlopend op landelijke wettelijke normen, de INEV's als ‘lokale’ normen voor PFAS vast te stellen. Hiermee kunnen ernstige gezondheidsrisico’s worden voorkomen en is de bodem beter beschermd.

 

Artikel 4.25 lid 4

Het bodemvolume van 25 m3 is bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. Het beleid is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen. Daarom zijn meestal alleen maatregelen vereist als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.

Artikel 4.25 lid 5

De omvang van 25 m3 uit het vierde lid geldt niet voor asbest. Asbest kan namelijk ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid opleveren. Daarom moeten ook bij een te hoge concentratie asbest in een bodemvolume van minder dan 25 m3, de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.

Ook voor de aanwezigheid van lood in de laag van 0 tot 0,50 meter onder maaiveld geldt de in het vierde lid opgenomen omvang van 25 m3 niet. De aanwezigheid van kleine hoeveelheden lood in die bodemlaag kunne namelijk een gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Vooral als jonge kinderen ermee in contact kunnen komen. Daarom moeten in die gevallen, ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3, de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.

Artikel 4.26 Maatregelen bij overschrijding van een waarde

Het aanleggen of in gebruik nemen van een speelplaats, moestuin of volkstuin is bij overschrijding van een waarde alleen toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen.

Dit artikel is opgenomen naar analogie van artikel 4.8 waarin een vergelijkbare regel staat voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.

Artikel 4.27 Informatieplicht: ingebruikname na maatregelen

Bij overschrijding van een waarde moet het college van burgemeester en wethouders worden geïnformeerd over de wijze waarop sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen. De bodemgevoelige locatie, of een gedeelte daarvan, mag pas in gebruik worden genomen nadat aan de informatieplicht is voldaan.

Dit artikel is opgenomen naar analogie van artikel 4.9 waarin een vergelijkbare regel staat voor een bodemgevoelige gebouw op een bodemgevoelige locatie..

Artikel 4.28 lid 1

Voordat een speelplaats, moestuin of volkstuin wordt aangelegd of in gebruik wordt genomen moet een melding worden gedaan.

Dit artikel is opgenomen naar analogie van artikel 4.10 waarin een vergelijkbare regel staat voor een bodemgevoelige gebouw op een bodemgevoelige locatie.

Artikel 4.28 lid 2

Dit lid bevat de indieningsvereisten van een melding.

Artikel 4.28 lid 3

Dit lid regelt dat de in het tweede lid bedoelde onderzoeken ook in het bestandsformaat XML ingeleverd moeten worden.  De gemeente kan deze dan direct in haar Bodeminformatiesysteem verwerken.

Naar verwachting zal deze plicht op termijn in regels van het Rijk worden opgenomen. De regeling in dit omgevingsplan wordt dan overbodig.

Artikel 4.29 Toepassingsbereik

In deze paragraaf worden de kwaliteitseisen die gelden voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie ook van toepassing verklaard wanneer er een bodemgevoelige locatie ontstaat zonder dat er gebouwd wordt. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer een kantoorgebouw wordt getransformeerd naar een gebouw met een woonfunctie met tuinen. De kwaliteit van de grond moet passend zijn bij de functie, ook voor de stoffen lood, asbest, PFOS, PFOA en overige PFAS.

Als bodemgevoelige locaties worden in ieder geval beschouwd:

  • a.

    de locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit;

  • b.

    een onmiddellijk aan een gebouw als bedoeld onder a. grenzende aaneengesloten tuin of een daaraan grenzend aaneengesloten terrein; of

  • c.

    een onmiddellijk aan een op grond van een omgevings-plan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toegelaten woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein.

Artikel 4.30 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels moeten bijdragen.

Artikel 4.31 lid 1

Met de toelaatbare kwaliteit van de bodem worden de waarden en de omvang bedoeld waarbij bij overschrijding maatregelen nodig zijn om de gezondheid van de gebruikers van de locatie te beschermen. De gemeente mag zelf waarden vaststellen in haar omgevingsplan. Dit kan per stof en per gebruiksfunctie. In dit omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit gehanteerd, zoals opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.

Van deze waarden wordt in het tweede lid van dit artikel afgeweken om strengere waarden te stellen voor lood en in het derde lid voor asbest. Het vierde lid bevat een aanvulling met waarden voor PFOS, PFOA en overige PFAS.

Artikel 4.31 lid 2

De wettelijke normen voor lood die zijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit en bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet in lijn met de inzichten van het RIVM en de GGD over de risico’s van lood voor de gezondheid. Gebleken is dat blootstelling aan lood nog schadelijker is voor de gezondheid dan eerst werd gedacht, met name voor jonge kinderen.

De gemeente Ridderkerk volgt het rapport van RIVM en advies van de GGD voor locaties waar verwacht wordt dat kinderen vaak in aanraking kunnen komen met de bodem, zoals een tuin of andere buitenruimte bij een woning, kinderdagverblijf of school. Voor deze locaties hanteert de gemeente een afwijkende waarde voor lood.

 

Artikel 4.31 lid 3

De in dit lid opgenomen waarden voor asbest zijn strenger dan de waarden die zijn opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze strengere waarden voor asbest komen voort uit de Nota Bodembeheer (7 juni 2021) en sluiten ook aan bij het basisdocument voor eenheid in het regionale bodembeleid van de Rijnmondgemeenten. 

Artikel 4.31 lid 4

In Nederland is de bodem op verschillende plekken verontreinigd met PFAS. Het Rijk heeft echter voor PFAS vooralsnog geen wettelijke interventiewaarden vastgesteld. Daarom heeft het RIVM Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV) voor PFOS, PFOA en overige PFAS afgeleid. Een INEV is vergelijkbaar met de interventiewaarden in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij concentraties onder de INEV's zijn geen ontoelaatbare negatieve gezondheidseffecten te verwachten. 

De gemeente Ridderkerk kiest er voor om, net als andere gemeenten en vooruitlopend op landelijke wettelijke normen, de INEV's als ‘lokale’ normen voor PFAS vast te stellen. Hiermee kunnen ernstige gezondheidsrisico’s worden voorkomen en is de bodem beter beschermd.

 

Artikel 4.31 lid 5

Het bodemvolume van 25 m3 is bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. Het beleid is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen. Daarom zijn meestal alleen maatregelen vereist als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.

Artikel 4.31 lid 6

De omvang van 25 m3 uit het vijfde lid geldt niet voor asbest. Asbest kan namelijk ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid opleveren. Daarom moeten ook bij een te hoge concentratie asbest in een bodemvolume van minder dan 25 m3, de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.

Ook voor de aanwezigheid van lood in de laag van 0 tot 0,50 meter onder maaiveld geldt de in het vijfde lid opgenomen omvang van 25 m3 niet. De aanwezigheid van kleine hoeveelheden lood in die bodemlaag kunnen namelijk een gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Vooral als jonge kinderen ermee in contact kunnen komen. Daarom moeten in die gevallen, ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3, de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.

Artikel 4.32 Maatregelen bij overschrijding van een waarde

Het wijzigen van het gebruik van van een bodemgevoelige locatie bij overschrijding van een waarde is alleen toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen.

Dit artikel is opgenomen naar analogie van artikel 4.8 waarin een vergelijkbare regel staat voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.

Artikel 4.33 lid 1

Voordat het gebruik van een bodemgevoelige locatie wordt gewijzigd moet bodemonderzoek worden gedaan. Als hier uit blijkt dat de waarden worden overschreden moet ook aannemelijk worden gemaakt dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.

Artikel 4.33 lid 2

Dit lid regelt dat de in het eerste lid bedoelde onderzoeken ook in het bestandsformaat XML ingeleverd moeten worden. De gemeente kan deze dan direct in haar Bodeminformatiesysteem verwerken.

Naar verwachting zal deze plicht op termijn in regels van het Rijk worden opgenomen. De regeling in dit omgevingsplan wordt dan overbodig.

Artikel 4.34 Maatwerkvoorschrift

Door middel van een maatwerkvoorschrift kunnen de sanerende of andere beschermende maatregelen worden afgestemd op de concrete situatie.

Artikel 7.1 Voorrangsbepalingen

Dit artikel bevat een voorrangsbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving is aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden. De regels in hoofdstuk 7 van dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. Dit betekent dat alleen die regels van hoofdstuk 7 van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften in de omgevingsvergunning zijn gesteld. 

Artikel 7.2 Algemeen toepassingsbereik

In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor hoofdstuk 7. Ook alle paragrafen in dit hoofdstuk zijn voorzien van een toepassingsbereik. Voor beantwoording van de vraag of een regel uit dit hoofdstuk geldt, wordt eerst getoetst aan dit algemene toepassingsbereik. Past de activiteit daar niet binnen? Dan is het gehele hoofdstuk niet van toepassing. 

Het hoofdstuk is van toepassing op milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet. Dit zijn alle activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk en wateronttrekkingsactiviteiten.

Artikel 7.3 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels in dit hoofdstuk moeten bijdragen.

Artikel 7.4 Voor wie de regels gelden

Dit artikel bepaalt voor wie de regels in dit hoofdstuk gelden. Dit wordt ook wel ‘normadressaat’ genoemd. 

Artikel 7.5 Specifieke zorgplicht

Dit artikel bevat een specifieke zorgplicht waaraan degene die een activiteit verricht moet voldoen. Deze specifieke zorgplicht geldt naast de algemene regels van dit hoofdstuk, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in dit hoofdstuk zijn opgenomen.

Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 7.5 lid 3

Onder a

Nadelige gevolgen van het verkeer van en naar de activiteit zijn bijvoorbeeld hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder. Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt, maar die wel aan de activiteit zijn toe te rekenen. Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit.

Onder b - Op gereserveerd gezet

Deze bepaling regelt dat de zorgplicht ook inhoudt dat de duisternis en het donkere landschap worden beschermd in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.

Artikel 7.5 lid 4

Voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarom is in dit lid bepaald dat het eerste en tweede lid van dit artikel niet gelden voor dergelijke milieubelastende activiteiten.

Het derde lid geldt wel omdat de in dat lid genoemde aspecten niet behoren tot het oogmerken van hoofdstuk 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 7.6 lid 1

In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. 

Artikel 7.6 lid 2

Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk, zoals opgenomen in artikel 7.5. Wel mag een maatwerkvoorschriften er nadere invulling aan geven.

Artikel 7.6 lid 3

Maatwerkvoorschriften houden altijd rekening met de oogmerken uit artikel 7.3 en mogen daar niet mee in strijd zijn.

Artikel 7.6 lid 4

Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Artikel 7.7 Algemene gegevens bij het leveren van gegevens en documenten

Als op grond van een artikel in dit hoofdstuk, gegevens en documenten aan het bevoegd gezag worden verstrekt, dan worden die gegevens voorzien van de in dit artikel genoemde  algemene gegevens. 

Artikel 7.8 lid 1

Dit lid regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. 

Artikel 7.8 lid 2

Dit lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 7.9 lid 1

Dit artikel regelt dat gegevens en documenten moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als het bevoegd gezag deze nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en documenten waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft  dus niet uit eigen beweging gegevens of documenten op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij.

Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. 

Artikel 7.9 lid 2

Gegevens en documenten waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.

Artikel 7.10 lid 1

Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen.

De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 7.10 lid 2

In dit lid is omschreven welke gegevens en documenten over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt. Dit moet gebeuren zodra de informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.

Artikel 7.10 lid 3

Dit lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving en bij ongewone voorvallen bij wonen. Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat zelf een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.

Artikel 7.11 Register met bodemlocaties

Het register wordt gebruikt om bij te houden en locaties raadpleegbaar te maken waar:

a. verdachte bodemlocaties zijn, zoals bedoeld in artikel 7.12;

b. locaties met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico zijn, zoals bedoeld in artikel 7.67.

Artikel 7.12 lid 1

Deze paragraaf gaat over kleinschalig grondverzet. Dit lid beperkt de toepassing van de regels tot locaties waarbij al eerder, via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit, is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. In het register Bodemlocaties zijn deze verdachte bodemlocaties op te zoeken.

Artikel 7.12 lid 2

Met zeven wordt vooral puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of ergens anders wordt toegepast. 

Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. 

Artikel 7.12 lid 3

Deze activiteit in deze paragraaf beperkt zich tot graven de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan 'de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust'. Het Rijk en het waterschap Hollandse Delta stellen hier zelf regels voor op.

Artikel 7.13 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels moeten bijdragen.

Artikel 7.14 lid 1

Tijdens of na afloop van het graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan. Bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel. Of omdat de grond naar een andere plek moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie in paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 7.14 lid 2

Dit lid bevat regels die verplichten tot maatregelen om verwaaing van droge grond te voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers. Het is voornamelijk, maar niet uitsluitend, van toepassing als de grond asbest bevat.

De achtergrond van deze regel is dat de opslag meestal van korte duur is en plaatsvindt op de locatie van ontgraving. Daardoor is de kwaliteit van de uitkomende grond vaak vergelijkbaar aan de kwaliteit van de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen, zoals het aanbrengen van een folie, is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie.

Ook zijn maatregelen verplicht om te voorkomen dat onbevoegden in contact kunnen komen met vrijgekomen grond, bijvoorbeeld door afscherming met een af te sluiten hekwerk.

Artikel 7.15 Kwaliteitsborging aannemer

Een erkende aannemer is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper gaan dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag, zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De graafwerkzaamheden moeten uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 7000.

Artikel 7.16 Milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven

Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper gaan dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag, zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.

Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige meestal niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden. Dat zijn de werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.

Artikel 7.17 lid 1

Dit lid regelt dat het bevoegd gezag geïnformeerd wordt, voordat met het graven wordt begonnen. Op basis van de aangeleverde informatie en gegevens kan het bevoegd gezag toezicht houden op de activiteit. 

Artikel 7.17 lid 2

Dit lid regelt dat de initiatiefnemer bij wijzigingen het bevoegd gezag, direct, zonder uitstel, moet informeren. Dit geldt ook bij wijzigingen die optreden tijdens de uitvoering van de activiteit.

Artikel 7.17 lid 3

De informatieplicht is niet van toepassing als het graven in bodem gebeurt vanwege een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Bijvoorbeeld bij het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen vanwege lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). Bij zo'n spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht (een week). Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf.

Artikel 7.18 lid 1

Dit lid bevat de indieningsvereisten van de informatieplicht.

Artikel 7.18 lid 2

Dit lid regelt dat de in het eerste lid bedoelde onderzoeken ook in het bestandsformaat XML ingeleverd moeten worden. De gemeente kan deze dan direct in haar Bodeminformatiesysteem verwerken.

Naar verwachting zal deze plicht op termijn in regels van het Rijk worden opgenomen. De regeling in dit omgevingsplan wordt dan overbodig.

Artikel 7.19 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat regels in aanvulling op paragraaf 4.119 en bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. In deze paragraaf wordt geregeld dat de regels voor graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarden en een bodemvolume van meer dan 25 m3 ook van toepassing zijn op de stoffen PFOS, PFOA en overige PFAS. 

Artikel 7.20 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels moeten bijdragen.

Artikel 7.21 Maatwerkregel: Waarden PFOS, PFOA en overige PFAS

In Nederland is de bodem op verschillende plekken verontreinigd met PFAS. Het Rijk heeft echter voor PFAS vooralsnog geen wettelijke interventiewaarden vastgesteld. Daarom heeft het RIVM Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV) voor PFOS, PFOA en overige PFAS afgeleid. Een INEV is vergelijkbaar met de interventiewaarden in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij concentraties onder de INEV's zijn geen ontoelaatbare negatieve gezondheidseffecten te verwachten. De gemeente Ridderkerk kiest er voor om, net als andere gemeenten en vooruitlopend op landelijke wettelijke normen, de INEV's als ‘lokale’ normen voor PFAS vast te stellen. Hiermee kunnen ernstige gezondheidsrisico’s worden voorkomen en is de bodem beter beschermd. 

Met dit artikel wordt geregeld dat de algemene regels in het Besluit activiteiten leefomgeving, die gelden voor het graven in niet-sterk met reguliere stoffen verontreinigde grond, nu ook gelden voor het graven in niet-sterk met PFOS, PFOA en overige PFAS verontreinigde grond (gehaltes onder de INEV). De regels in paragraaf 4.119 Besluit activiteiten leefomgeving geven onder andere aan dat er milieuhygiënisch gewerkt moet worden en dat er een informatieplicht geldt.

 

Artikel 7.22 lid 1

Dit artikel bevat een aanvulling op artikel 4.1220, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarin is geregeld dat het college van burgemeester en wethouders een week voor het begin van de activiteit gegevens en bescheiden ontvangt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

  • de verwachte datum van het begin van de activiteit;

  • de verwachte duur van de activiteit.

Aanvullende daarop is in dit artikel geregeld dat het verplicht is om ook de genoemde onderzoeken aan het college van burgemeester en wethouders te verstrekken.

Artikel 7.22 lid 2

Dit lid regelt dat de in het eerste lid bedoelde onderzoeken ook in het bestandsformaat XML ingeleverd moeten worden. De gemeente kan deze dan direct in haar Bodeminformatiesysteem verwerken.

Naar verwachting zal deze plicht op termijn in regels van het Rijk worden opgenomen. De regeling in dit omgevingsplan wordt dan overbodig.

Artikel 7.23 Maatwerkregel: Gescheiden houden van partijen grond

Op grond van artikel 4.1222 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden bij het graven, terugplaatsen of afvoeren van grond, partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden gehouden. In aanvulling daarop beschrijft dit artikel een aantal gevallen waarin partijen grond ook gescheiden moet worden gehouden, namelijk:

Onder a

Als de partijen grond meer dan 20% bodemvreemd materiaal bevatten moeten deze gescheiden worden gehouden. Het is niet wenselijk om deze grond ongezeefd terug in de bodem te brengen. Het bodemvreemde materiaal hoort niet in de bodem.

Onder b

Als de partijen grond uit verschillende grondsoorten bestaan worden deze ook gescheiden gehouden. Hiermee wordt voorkomen dat grondsoorten vermengd raken. Op deze manier kan bij terugplaatsing de oorspronkelijke bodemopbouw intact blijven.

Onder c

Partijen grond met visueel asbest zijn ongewenst en worden daarom apart gehouden. Als de asbest zichtbaar is, kan de asbest met handpicking worden verwijderd of kan de hele partij worden afgevoerd.

Onder d

Partijen grond die invasieve exoten bevatten, zoals de Japanse duizendknoop, worden apart gehouden en daarna afgevoerd. De Japanse duizendknoop is een ongewenste exoot die door zijn woekergedrag zorgt voor schade. 

Artikel 7.24 Maatwerkregel: Tijdelijk uitnemen van partijen grond

Dit artikel bevat een aanvulling op artikel 4.1222a van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het beschrijft een aantal gevallen waarin partijen grond, ook na het tijdelijke uitnemen daarvan, niet wordt teruggebracht in de grond. Het gaat om de volgende gevallen:

Onder a

Als de partijen grond meer dan 20% bodemvreemd materiaal bevatten worden deze niet teruggebracht. Het is niet wenselijk om deze grond ongezeefd terug in de bodem te brengen. Het bodemvreemde materiaal hoort niet in de bodem.

Onder b

Partijen grond met visueel asbest zijn ongewenst en worden daarom niet teruggebracht. Als de asbest zichtbaar is, kan de asbest met handpicking worden verwijderd of kan de hele partij worden afgevoerd.

Onder c

Partijen grond die invasieve exoten bevatten, zoals de Japanse duizendknoop, worden apart gehouden en daarna afgevoerd. De Japanse duizendknoop is een ongewenste exoot die door zijn woekergedrag zorgt voor schade.

Artikel 7.25 Maatwerkregel: Tijdelijke opslag van vrijgekomen grond

Sub a van dit artikel bevat de plicht om maatregelen te nemen om verwaaiing van droge grond te voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers. Dit is vooral belangrijk, maar niet uitsluitend, als de grond asbest bevat. 

Meestal heeft de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit als de onderliggende bodem, is de opslag is van korte duur en vindt deze plaats op de locatie van ontgraving. Het nemen van bodembeschermende maatregelen is dan in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op grond van de specifieke zorgplicht in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie.

Sub b van dit artikel bevat de plicht om maatregelen te nemen die voorkomen dat onbevoegden in contact kunnen komen met vrijgekomen grond, bijvoorbeeld door afscherming met een af te sluiten hekwerk.

Artikel 7.26 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat regels in aanvulling op paragraaf 4.120 en bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. In deze paragraaf wordt geregeld dat de regels voor graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarden en een bodemvolume van meer dan 25 m3 ook van toepassing zijn op de stoffen PFOS, PFOA en overige PFAS. 

Artikel 7.27 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels moeten bijdragen.

Artikel 7.28 Maatwerkregel: Waarden PFOS, PFOA en overige PFAS

In Nederland is de bodem op verschillende plekken verontreinigd met PFAS. Het Rijk heeft echter voor PFAS vooralsnog geen wettelijke interventiewaarden vastgesteld. Daarom heeft het RIVM Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV) voor PFOS, PFOA en overige PFAS afgeleid. Een INEV is vergelijkbaar met de interventiewaarden in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij concentraties onder de INEV's zijn geen ontoelaatbare negatieve gezondheidseffecten te verwachten. De gemeente Ridderkerk kiest er voor om, net als andere gemeenten en vooruitlopend op landelijke wettelijke normen, de INEV's als ‘lokale’ normen voor PFAS vast te stellen. Hiermee kunnen ernstige gezondheidsrisico’s worden voorkomen en is de bodem beter beschermd. 

Met dit artikel wordt geregeld dat de algemene regels in het Besluit activiteiten leefomgeving, die gelden voor het graven in sterk met reguliere stoffen verontreinigde grond, nu ook gelden voor het graven in sterk met PFOS, PFOA en overige PFAS verontreinigde grond (gehaltes boven de INEV). De regels in paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving geven onder andere aan dat er milieuhygiënisch gewerkt moet worden en dat er een informatieplicht geldt.

 

Artikel 7.29 Maatwerkregel: Meldplicht voorafgaand aan de activiteit

Dit artikel bevat een aanvulling op de artikel 4.1225, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het artikel regelt dat de onderzoeken ook in het bestandsformaat XML ingeleverd moeten worden. De gemeente kan deze dan direct in haar Bodeminformatiesysteem verwerken.

Naar verwachting zal deze plicht op termijn in regels van het Rijk worden opgenomen. De regeling in dit omgevingsplan wordt dan overbodig.

Artikel 7.30 Maatwerkregel: Gescheiden houden van partijen grond

Op grond van artikel 4.1230 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden bij het graven, terugplaatsen of afvoeren van grond, partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden gehouden. In aanvulling daarop beschrijft dit artikel een aantal gevallen waarin partijen grond ook gescheiden moet worden gehouden, namelijk:

Onder a

Als de partijen grond meer dan 20% bodemvreemd materiaal bevatten moeten deze gescheiden worden gehouden. Het is niet wenselijk om deze grond ongezeefd terug in de bodem te brengen. Het bodemvreemde materiaal hoort niet in de bodem.

Onder b

Als de partijen grond uit verschillende grondsoorten bestaan worden deze ook gescheiden gehouden. Hiermee wordt voorkomen dat grondsoorten vermengd raken. Op deze manier kan bij terugplaatsing de oorspronkelijke bodemopbouw intact blijven.

Onder c

Partijen grond met visueel asbest zijn ongewenst en worden daarom apart gehouden. Als de asbest zichtbaar is, kan de asbest met handpicking worden verwijderd of kan de hele partij worden afgevoerd.

Onder d

Partijen grond die invasieve exoten bevatten, zoals de Japanse duizendknoop, worden apart gehouden en daarna afgevoerd. De Japanse duizendknoop is een ongewenste exoot die door zijn woekergedrag zorgt voor schade.

Onder e

Partijen grond die een mobiele verontreiniging bevatten worden apart gehouden vanwege het risico op verspreiding van de verontreiniging. 

Artikel 7.31 Maatwerkregel: Tijdelijk uitnemen van partijen grond

Dit artikel bevat een aanvulling op artikel 4.1230a van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het beschrijft een aantal gevallen waarin partijen grond, ook na het tijdelijke uitnemen daarvan, niet wordt teruggebracht in de grond. Het gaat om de volgende gevallen:

Onder a

Als de partijen grond meer dan 20% bodemvreemd materiaal bevatten worden deze niet teruggebracht. Het is niet wenselijk om deze grond ongezeefd terug in de bodem te brengen. Het bodemvreemde materiaal hoort niet in de bodem.

Onder b

Partijen grond met visueel asbest zijn ongewenst en worden daarom niet teruggebracht. Als de asbest zichtbaar is, kan de asbest met handpicking worden verwijderd of kan de hele partij worden afgevoerd.

Onder c

Partijen grond die invasieve exoten bevatten, zoals de Japanse duizendknoop, worden apart gehouden en daarna afgevoerd. De Japanse duizendknoop is een ongewenste exoot die door zijn woekergedrag zorgt voor schade.

Onder d

Partijen grond die een mobiele verontreiniging bevatten mogen niet teruggebracht worden vanwege het risico op verspreiding van de verontreiniging.

Artikel 7.32 Maatwerkregel: Tijdelijke opslag van vrijgekomen grond

Sub a van dit artikel bevat de plicht om maatregelen te nemen om verwaaiing van droge grond te voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers. Dit is vooral belangrijk, maar niet uitsluitend, als de grond asbest bevat.

Meestal heeft de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit als de onderliggende bodem, is de opslag is van korte duur en vindt deze plaats op de locatie van ontgraving. Het nemen van bodembeschermende maatregelen is dan in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op grond van de specifieke zorgplicht in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie.

Sub b van dit artikel bevat de plicht om maatregelen te nemen bij partijen grond die een mobiele verontreiniging bevatten. Deze aanvullende maatregelen zijn nodig om verspreiding van de verontreiniging tegen te gaan. Verspreiding kan bijvoorbeeld voorkomen worden door een folie aan te brengen. 

Sub c van dit artikel bevat de plicht om maatregelen te nemen die voorkomen dat onbevoegden in contact kunnen komen met vrijgekomen grond, bijvoorbeeld door afscherming met een af te sluiten hekwerk.

Artikel 7.33 lid 1

Dit artikel bevat een aanvulling op artikel 4.1234 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Als er aanvullend bodemonderzoek is uitgevoerd tijdens de graafwerkzaamheden, dan moet dit onderzoek ook verstrekt worden aan het college.

Artikel 7.33 lid 2

Dit lid regelt dat de in het eerste lid bedoelde onderzoeken ook in het bestandsformaat XML ingeleverd moeten worden. De gemeente kan deze dan direct in haar Bodeminformatiesysteem verwerken.

Naar verwachting zal deze plicht op termijn in regels van het Rijk worden opgenomen. De regeling in dit omgevingsplan wordt dan overbodig.

Artikel 7.34 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat regels in aanvulling op paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving over het saneren van de bodem.

Artikel 7.35 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels moeten bijdragen.

Artikel 7.36 Maatwerkregel: Verwijderen van verontreiniging als saneringsaanpak

Met deze maatwerkregel wordt geregeld dat het aanbrengen van een afdeklaag als saneringsaanpak, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, niet meer mogelijk is. Dit omdat met een afdeklaag de vluchtige stof nog steeds uit kan dampen en een risico kan vormen voor de mens. Door het verwijderen van de verontreiniging wordt het risico op uitdamping, en op gezondheidsrisico's als gevolg daarvan, geminimaliseerd.

Artikel 7.37 Maatwerkregel: Waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit na saneren

Artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving regelt dat grond met concentraties boven de interventiewaarde bodemkwaliteit of de lokale waarde voor toelaatbare kwaliteit uit het omgevingsplan, wordt gesaneerd door het te ontgraven. Na sanering mag de concentratie in de bodem, binnen de saneringslocatie, niet meer hoger zijn dan de kwaliteitseisen die horen bij de bodemgevoelige gebruiksfunctie waarin de landbodem ter plaatse is ingedeeld: landbouw/natuur, wonen of industrie.

Als er sprake is van sanering van een niet door regels genormeerde stof die in een gebied of op een locatie voorkomt, is het mogelijk om via maatwerkregels in het omgevingsplan hiervoor een terugsaneerwaarde vast te leggen. Van deze mogelijkheid is in dit artikel gebruik gemaakt door het opnemen van terugsaneerwaarden voor de stoffen lood, asbest, PFOS, PFOA en overig PFAS.

Artikel 7.37 lid 1

De voor lood gekozen terugsaneerwaarden van 90 en 60 mg/kg in droge stof sluiten aan bij de gezondheidskundige risicowaarden voor deze gebruiksfuncties vastgesteld door het RIVM. De waarden voor lood in artikel 4.3, 4.21 en 4.27 zijn signaleringswaarden. Als er met bodemonderzoek hogere concentraties worden aangetoond dan deze signaleringswaarden, dan zijn maatregelen nodig. Door middel van deze maatregelen moet de concentratie verlaagd worden tot de waarden als aangegeven in dit lid.

Artikel 7.37 lid 2

Het tweede lid bevat de terugsaneerwaarden voor asbest. 

Artikel 7.37 lid 3

Het derde lid bevat de terugsaneerwaarden voor de stoffen POFS, PFOA en overige PFAS. Bij ontgraven mogen deze stoffen niet voorkomen in een concentratie hoger dan of gelijk aan deze waarden.

Artikel 7.38 Toepassingsbereik

In de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (hierna: ZHOV, wijzigingsbesluit 19 november 2024) zijn instructieregels opgenomen voor de gemeente. Deze instructieregels moeten in acht worden genomen bij het wijzigen van het omgevingsplan.

Paragraaf 7.3.5.2 van de ZHOV bevat instructieregels die gaan over het saneren van de bodem ter uitvoering van een bronaanpak. De ZHOV bevat ook een artikelsgewijze toelichting op deze regels.

Artikel 7.38 lid 1

Deze paragraaf bevat regels over het uitvoeren van een bronaanpak. Deze kan verplicht zijn, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Een bronaanpak is bedoeld om te voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater. De bronaanpak kan ook zorgen voor het beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.

De bronaanpak is niet bedoeld voor verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Grondwater bevindt zich in de verzadigde zone van de bodem. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater is een grondwatersanering en geen onderdeel van deze paragraaf.

Artikel 7.38 lid 2

In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. De regels hierover staan in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

Opnemen kaartje in toelichting en verwijzing naar ZHOV. Vragen aan provincie of zij voorbeelden hebben van andere gemeenten hoe dat is geregeld met GIO’s.

Artikel 7.39 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels moeten bijdragen.

Artikel 7.40 lid 1

Dit lid bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat een afdeklaag niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.

Artikel 7.40 lid 2

In sommige gevallen zou een afdeklaag er wel toe kunnen leiden dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Die gevallen zijn beschreven in dit artikel.

Artikel 7.41 Informatieplicht: voor het begin van de bronaanpak

Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens gestuurd aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden gestuurd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de doelen voor grondwater uit de Kader Richtlijn Water (KRW).

Artikel 7.42 Informatieplicht: bij beëindiging van de bronaanpak

Dit artikel regelt dat het evaluatieverslag dat wordt gestuurd aan het college van burgemeester en wethouders, ook wordt gestuurd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de doelen voor grondwater uit de Kader Richtlijn Water (KRW).

Artikel 7.43 Maatwerkvoorschrift andere aanpak grondwaterverontreiniging

Via dit artikel is ook een alternatieve saneringsaanpak mogelijk. Deze moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften aan te vragen of op te leggen voor een andere saneringsaanpak.

Artikel 7.44 lid 1

Deze paragraaf regelt dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht, alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. 

Artikel 7.44 lid 2

Ook voor het in stand houden van tijdelijke beschermingsmaatregelen, die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst, bevat deze paragraaf regels. Het zijn regels over maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren.

Artikel 7.45 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels moeten bijdragen

Artikel 7.46 Nazorg locatie nazorg bodem - afdeklaag

Als een bodemsanering om blootstelling te voorkomen is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. De afdeklaag kan beschadigd raken of te dun worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen zijn gericht op het herstellen van de afdeklaag. 

Artikel 7.47 Nazorg locatie nazorg bodem - tijdelijke beschermingsmaatregelen

Als tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn genomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat deze in stand blijven. 

Artikel 7.48 Toepassingsbereik

In artikel 4.1258 van het Besluit activiteiten leefomgeving is voor het toepassen van bouwstoffen alleen een informatieplicht voor AVI-bodemassen en immobilisaten opgenomen. De gemeente Ridderkerk vindt dit te beperkt omdat niet alle typen bouwstoffen worden gedekt en een informatieplicht te weinig sturingsmogelijkheden biedt.

In deze paragraaf is daarom een vergunningplicht opgenomen voor het toepassen van AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie en metaalslakken. Andere stoffen zoals (bouw)puin, natuursteen, metselmortel, asfalt(beton) vallen hier niet onder.

Artikel 7.49 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels moeten bijdragen.

Artikel 7.50 Maatwerkregel: Invasieve exoten

Er geldt een Europees verbod op bezit, handel, kweek, transport en import van een aantal schadelijke exotische planten en dieren. Deze soorten staan op de zogenoemde Unielijst. Invasieve exoten kunnen schadelijk zijn voor de natuur. Ze kunnen er bijvoorbeeld voor zorgen dat inheemse planten en dieren gedeeltelijk of zelfs geheel verdwijnen. Sommige invasieve exoten kunnen daarnaast gezondheidsproblemen bij mensen veroorzaken. Het is daarom niet gewenst dat restanten van deze exoten zijn terug vinden in bouwstoffen die als fundering van een weg of als fundering van een gebouw worden gebruikt.

De EU-verordening 1143/2014 over invasieve uitheemse soorten bevat rechtstreeks werkende regels om de introductie en verspreiding van zorgwekkende invasieve uitheemse soorten op de zogenoemde 'Unielijst' te voorkomen. Dit zijn invasieve exoten waarvan de negatieve effecten zodanig zijn dat gezamenlijk optreden op het niveau van de Europese Unie nodig is.

Artikel 7.51 Vergunningplicht: aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Dit artikel bepaalt dat voor het toepassen van een aantal bouwstoffen een vergunningplicht geldt. Een vergunningplicht geeft meer sturingsmogelijkheden. Dit is gewenst vanwege de risico’s van deze activiteit voor het milieu, de gezondheid en ter bescherming van de drinkwaterkwaliteit.

Artikel 7.52 Vergunningplicht: aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de vergunningplicht als bedoeld in artikel 7.51. De aanvraagvereisten zijn nodig bij het beoordelen, opstellen en afgeven van een omgevingsvergunning. De gegevens zijn ook nodig voor het uitvoeren van toezicht- en handhavingstaken door het bevoegd gezag.

Artikel 7.53 Vergunningplicht: beoordelingsregels omgevingsvergunning

Dit artikel bevat de beoordelingsregels waar een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het toepassen van bouwstoffen aan wordt getoetst.

In de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (hierna: ZHOV, wijzigingsbesluit 19 november 2024) zijn instructieregels opgenomen voor de gemeente. Deze instructieregels moeten in acht worden genomen bij het wijzigen van het omgevingsplan.

Artikel 7.39g van de ZHOV bevat instructieregels die gaan over het beoordelen van de gevolgen voor watersystemen door een milieubelastende activiteit. De ZHOV bevat ook een artikelsgewijze toelichting op deze regels.

Artikel 7.54 Toepassingsbereik

In artikel 4.1272 Besluit activiteiten leefomgeving worden (in samenhang met het Besluit bodemkwaliteit) kwaliteitseisen gesteld aan grond of baggerspecie die wordt toegepast in of op de landbodem. In deze paragraaf zijn de regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving aangescherpt en aangevuld.

Artikel 7.55 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels moeten bijdragen.

Artikel 7.56 Bodembeheergebied

Het bodembeheergebied is aangewezen overeenkomstig artikel 5.89o Besluit kwaliteit leefomgeving. Binnen dit gebied zijn maatwerkregels mogelijk ter versoepeling van de kwaliteitseisen als de grond of baggerspecie afkomstig is uit en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast. De regels hiervoor staan in deze paragraaf. Binnen dit bodembeheergebied wordt het gebiedsspecifieke beleid uit de Nota Bodembeheer (7 juni 2021)uitgewerkt.

Artikel 7.57 lid 1

De wettelijke normen voor lood die zijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit en bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet in lijn met de inzichten van het RIVM en de GGD over de risico’s van lood voor de gezondheid. Gebleken is dat blootstelling aan lood nog schadelijker is voor de gezondheid dan eerst werd gedacht, met name voor jonge kinderen.

De gemeente Ridderkerk volgt het rapport van RIVM en advies van de GGD voor locaties waar verwacht wordt dat kinderen vaak in aanraking kunnen komen met de bodem, zoals een tuin of andere buitenruimte bij een woning, kinderdagverblijf of school. Voor deze locaties hanteert de gemeente een afwijkende waarde voor lood.

 

Artikel 7.57 lid 2

De in dit lid opgenomen waarden voor asbest zijn strenger dan de waarden die zijn opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze strengere waarden voor asbest komen voort uit de Nota Bodembeheer (7 juni 2021) en sluiten ook aan bij het basisdocument voor eenheid in het regionale bodembeleid van de Rijnmondgemeenten. 

Artikel 7.57 lid 3

In Nederland is de bodem op verschillende plekken verontreinigd met PFAS. Het Rijk heeft echter voor PFAS vooralsnog geen wettelijke interventiewaarden vastgesteld. Daarom heeft het RIVM Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV) voor PFOS, PFOA en overige PFAS afgeleid. Een INEV is vergelijkbaar met de interventiewaarden in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij concentraties onder de INEV's zijn geen ontoelaatbare negatieve gezondheidseffecten te verwachten. 

De gemeente Ridderkerk kiest er voor om, net als andere gemeenten en vooruitlopend op landelijke wettelijke normen, de INEV's als ‘lokale’ normen voor PFAS vast te stellen. Hiermee kunnen ernstige gezondheidsrisico’s worden voorkomen en is de bodem beter beschermd.

 

Artikel 7.58 Maatwerkregel: grond en baggerspecie in een bodembeheergebied toepassen

Dit artikel bevat maatwerkregels in overeenstemming met het Ridderkerkse beleid ten aanzien van bodem. In het Besluit activiteit leefomgeving zijn kwaliteitseisen opgenomen voor het toepassen van grond of baggerspecie. Met dit artikel worden de kwaliteitseisen uit de Nota Bodembeheer  (7 juni 2021) van toepassing verklaard. Deze kwaliteitseisen gelden in afwijking van de kwaliteitseisen als genoemd in artikel 4.1272, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onder a en b

De functie van de zone is leidend voor de kwaliteit van de grond die mag worden toegepast.

Onder c

Hier wordt geregeld dat de kwaliteitseisen voor lood, asbest, PFOS, PFOA en overige PFAS gelden binnen het bodembeheergebied bij grondverplaatsing.

Onder d

Deze maatwerkregel geldt alleen voor grond afkomstig uit het bodembeheergebied. Voor grond afkomstig buiten het bodembeheergebied gelden de landelijke regels. 

Artikel 7.59 Afwijkende kwaliteitseisen voor toepassen grond of baggerspecie voor zone Nieuw Reijerwaard

In de bodem van bedrijventerrein Nieuw Reijerwaard worden regelmatig lage gehalten drins (bestrijdingsmiddelen) aangetroffen. Als gevolg daarvan is is hergebruik van de grond, op basis van het Besluit bodemkwaliteit, binnen het bedrijventerrein Nieuw Reijerwaard formeel niet toegestaan. De oorzaak van de bestrijdingsmiddelen in de grond is het langjarige gebruik van het gebied als tuinbouwgrond en kassengebied. In dit artikel wordt het al sinds 2014 bestaande hergebruiksbeleid overgenomen uit de Nota Bodembeheer. Daarmee kan, op aanvaardbare wijze, hergebruik van deze grond binnen bedrijventerrein Nieuw Reijerwaard als gebiedseigen grond worden toegestaan.

Artikel 7.60 Maatwerkregel: meldplicht voorafgaand aan een grootschalige bodemtoepassing

Maatwerk voor gegevens die moeten worden overlegd bij grootschalige bodemtoepassingen (GBT) om te voorkomen dat er na toepassing allerlei onduidelijkheden ontstaan over de wijze waarop de toepassing tot stand is gekomen en hoe deze wordt beheerd 

Artikel 7.61 Maatwerkregel: informatieplicht na een grootschalige bodemtoepassing

Maatwerk voor gegevens die moeten worden overlegd bij grootschalige bodemtoepassingen (GBT) om te voorkomen dat er tijdens en na toepassing allerlei onduidelijkheden ontstaan over de wijze waarop de toepassing tot stand is gekomen en hoe deze wordt beheerd 

Artikel 7.62 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat regels over het toepassen van thermisch gereinigde grond. Dit is grond die overeenkomstig BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie. De regels zijn een aanvulling op de regels in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving en paragraaf 7.3.9 over het toepassen van grond en baggerspecie. 

Artikel 7.63 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels moeten bijdragen.

Artikel 7.64 Vergunningplicht: aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Dit artikel bepaalt dat voor het toepassen van thermisch gereinigde grond een vergunningplicht geldt. Voor deze vergunningplicht is gekozen omdat de algemene regels in het Besluit activiteiten leefomgeving te weinig sturingsmogelijkheden bieden. Temeer omdat gemeente Ridderkerk in een grondwaterbeschermingsgebied ligt. 

Artikel 7.65 Vergunningplicht: aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de vergunningplicht als bedoeld in artikel 7.64. De aanvraagvereisten zijn nodig bij het beoordelen, opstellen en afgeven van een omgevingsvergunning. De gegevens zijn ook nodig voor het uitvoeren van toezicht- en handhavingstaken door het bevoegd gezag.

Artikel 7.66 Vergunningplicht: beoordelingsregels omgevingsvergunning

Dit artikel bevat de beoordelingsregels waar een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het toepassen van thermisch gereinigde grond aan wordt getoetst.

In de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (hierna: ZHOV, wijzigingsbesluit 19 november 2024) zijn instructieregels opgenomen voor de gemeente. Deze instructieregels moeten in acht worden genomen bij het wijzigen van het omgevingsplan.

Artikel 7.39g van de ZHOV bevat instructieregels die gaan over het beoordelen van de gevolgen voor watersystemen door een milieubelastende activiteit. De ZHOV bevat ook een artikelsgewijze toelichting op deze regels.

Artikel 7.67 lid 1

Deze paragraaf gaat over locaties waarvoor voor 1 januari 2024 een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een zogenaamd 'ernst, niet-spoedlocatie'. Dat betekent dat het huidige of het voorgenomen gebruik van de bodem, of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging, niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Deze locaties en de bijbehorende rapporten zijn te vinden via het register, als bedoeld in artikel 7.11

Artikel 7.67 lid 2

Omdat spoedige sanering van 'ernst, niet spoedlocaties' niet noodzakelijk was, zijn er in de provincie Zuid-Holland ook veel gevallen bekend waarvoor geen beschikking is verleend. In het tweede lid is daarom geregeld dat deze paragraaf ook gaat over activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek volgt dat er sprake is van een zogenaamd 'ernst, niet-spoedlocatie'. Ook als hiervoor geen beschikking is verleend. Het nader bodemonderzoek moet wel voldoen aan de normen van NTA 5755 voor milieuhygiënisch onderzoek van de land- en waterbodem. Ook deze locaties en de bijbehorende rapporten zijn te vinden via het register, als bedoeld in artikel 7.11

Artikel 7.68 Oogmerken

Dit artikel geeft aan, aan welke doelen de regels moeten bijdragen

Artikel 7.69 lid 1

Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significante bodem- en/of grondwaterverontreiniging aanwezig is.

Onderdeel b van dit lid geeft invulling aan instructieregel 7.39f 'grondwater: mitigerende maatregelen' in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen ter bescherming van de gezondheid zijn niet altijd nodig, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de Kaderrichtlijn Water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht dat deze maatregelen treft die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.

Artikel 7.69 lid 2

Dit tweede lid regelt dat wanneer de extra kosten voor het helemaal ongedaan maken van de verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer, dit ook gebeurt. Zie ook de toelichting bij het eerste lid.

HHH

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.2 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten

Bijlage I bij het Bbl bevat de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument». Deze begrippen gelden op grond van artikel 1.1,  eerstetweede  lid, van dit omgevingsplan ook voor dit plan. Deze begrippen worden gebruikt in de artikelen 22.28, eerste en tweede lid, 22.38, 22.287, 22.288, 22.290 tot en met 22.293 en 22.295.

De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.

Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten «oude stijl»).

Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.

Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» is ook vereist dat de onderdelen van de artikelen 22.28, 22.38, 22.276, 22.277, 22.279 tot en met 22.282 en 22.284 die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» van toepassing zijn. Artikel 22.2 van dit omgevingsplan voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in artikel 22.2, eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in artikel 22.2, tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.

III

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen

Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van artikel 22.29eerste lid, wordt de vergunning alleen verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels die in dit omgevingsplan zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken (onderdeel a) en dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota (onderdeel b). In onderdeel a is paragraaf 22.2.4 expliciet uitgezonderd omdat het hier om voormalige rijksregels gaat waar op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd bij de vergunningverlening. Daarnaast zijn er in dit omgevingsplan (als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege) tal van regels opgenomen die niet over bouwwerken gaan, maar bijvoorbeeld over open erven en terreinen. Deze regels vallen alle buiten het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op bouwwerken. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de eis dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Ook deze uitzonderingen zijn een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.

De redactie van het eerste lid sluit aan bij artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl. Het imperatieve karakter («wordt verleend») houdt in dat de vergunning moet worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met de daarvoor gestelde regels in het omgevingsplan. Er kunnen buiten het omgevingsplan om dus geen aanvullende redenen worden gehanteerd om een vergunning toch te weigeren. Het limitatieve karakter komt tot uiting doordat «alleen» op grondslag van de in het omgevingsplan gestelde regels het «binnenplans» verlenen van een vergunning mogelijk is. Als het bevoegd gezag op basis van de regels in het omgevingsplan tot het oordeel komt dat vergunningverlening niet mogelijk of (bij beslissingsruimte) niet wenselijk is, moet de activiteit als strijdig met het omgevingsplan worden aangemerkt. In dat geval is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, de vergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de nota van toelichting bij artikel 8.0a van het Bkl.

Onderdeel c

Op grond van artikel 22.26 is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.

Dit onderdeel bevat de aanvullende beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst.

Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.

Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag. In het omgevingsplan van de gemeenten die vallen in het zinkassengebied De Kempen staan maatwerkregels ten opzichte van de voorschriften in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

JJJ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten. Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in artikel 22.35 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel in artikel 22.29eerste lid, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.

Onderdeel j

Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 22.29, derde lid, en 22.30).

Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.

KKK

Na sectie ' Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval' worden twee secties ingevoegd, luidende:

Artikel 22.51 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die in afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal aangewezen zijn als milieubelastende activiteiten. Voor die activiteiten gelden de artikelen van paragraaf 5.4.1 van het Bal.

De milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 van het Bal, de bedrijfstakoverstijgende activiteiten, vallen wel onder deze paragraaf van dit omgevingsplan. De activiteiten van afdeling 3.2 van het Bal waren onder het oude recht zelden een zelfstandige inrichting, maar meestal onderdeel van een grotere inrichting. Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn ze meestal onderdeel van een grotere milieubelastende activiteit. Activiteiten, anders dan de activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal, zijn ofwel geregeld in het Bal in de afdelingen 3.3 en verder, ofwel in het omgevingsplan.

Als een richtingaanwijzer in het Bal de energiemodule aanwijst voor een bepaalde activiteit en daarbij ook een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal plaatsvindt, dan is de energiemodule ook van toepassing op de activiteit uit afdeling 3.2, die dan immers een functioneel ondersteunende activiteit is.

De regels van deze paragraaf gelden voor milieubelastende activiteiten waarbij het energieverbruik van alle milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar, gezamenlijk gelijk is aan of groter dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen. Hierbij moeten de activiteiten die in afdeling 3.2 van het Bal zijn geregeld ook worden meegenomen. Dus als bijvoorbeeld een supermarkt of horecagelegenheid een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal verricht, dan gelden ook daarvoor de energiebesparingsregels van dit omgevingsplan, tenzij het energieverbruik van de activiteiten op de locatie, gezamenlijk niet boven de drempel uitkomt.

Activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal die zelfstandig boven de drempel kunnen uitkomen, zoals de zuiveringsvoorziening uit paragraaf 3.2.17 van het Bal, waren in de regel onder het oude recht een inrichting, zodat het logisch is dat daarvoor de energiebesparingsregels uit dit omgevingsplan gelden.

Overigens is de gelding van deze paragraaf beperkt tot 1 december 2023. Dit hangt samen met het beleidsvoornemen om in het kader van de voorziene regelgeving over de actualisatie van de energiebesparingsplicht alsnog op rijksniveau ook voor bepaalde milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal regels over energiebesparing te stellen. Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 in artikel 22.52vierde lid, dat betrekking heeft op de verplichting energiebesparende maatregelen te treffen, is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor genoemde voorziene regelgeving. Ook de gelding van artikel 22.52 vijfde en zesde lid, dat betrekking heeft op het overgangsrecht voor de regels over energiebesparing zoals deze golden onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is gekoppeld aan deze datum. Als een gemeente voor 1 december 2023 is overgegaan tot aanpassing van artikel 22.52 van dit omgevingsplan, zal na die datum op grond van de geactualiseerde regels over energiebesparing in het Bal moeten worden bezien of deze regels in het omgevingsplan kunnen blijven voortbestaan als maatwerkregel.

De regels in deze paragraaf, die betrekking hebben op zogeheten procesgebonden energiebesparende maatregelen, laten onverlet de regels over de zogeheten gebouwgebonden energiebesparende maatregelen, zoals deze zijn gesteld in de artikelen 3.84, 3.84a en 3.84b van het Bbl.

Artikel 22.52 Energie: maatregelen

Dit artikel vervangt artikel 2.15 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze paragraaf is overgenomen uit paragraaf 5.4.1 van het Bal. Zie de bij die paragraaf horende toelichting voor een uitleg van deze artikelen.

Het bevoegd gezag kan, als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan dit artikel, met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een onderzoek verlangen waaruit blijkt of aan dit artikel wordt voldaan.

Bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling bevat energiebesparende maatregelen die kunnen worden getroffen.

Dit artikel bevat onder lid 4 en 5 (voorheen artikel 2.52a Energie: overgangsrecht maatregelen en informatieplicht) overgangsrecht voor milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van paragraaf 22.3.2 van dit omgevingsplan vallen en waarvoor al op grond van het recht voor de Omgevingswet – in concreto artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer – door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht aan het bevoegd gezag is verstrekt of had moeten worden verstrekt.

Dit overgangsrecht heeft in de eerste plaats tot gevolg dat tot 1 december 2023 kan worden volstaan met het treffen van de energiebesparende maatregelen, bedoeld in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit is inclusief de bijbehorende regels en bijlagen uit afdeling 2.5 van de Activiteitenregeling milieubeheer, zoals de lijst met erkende energiebesparende maatregelen, de rekenmethode voor de terugverdientijd en de rekenmethode voor de hoeveelheid aardgasequivalent. In artikel 22.52zesde lid, is in dat licht gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid van het artikel, artikel 22.52 op de betreffende milieubelastende activiteiten niet van toepassing verklaard.

Daarnaast volgt uit dit overgangsrecht dat als voor een onder het toepassingsbereik vallende milieubelastende activiteit die is gestart voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht had moeten worden verstrekt, maar dat nog niet is gebeurd, tot 1 december 2023 nog steeds in overeenstemming met de daaraan in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen aan de informatieplicht moet worden voldaan.

Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 als einddatum voor het overgangsrecht is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor in de toelichting bij artikel 22.51 genoemde voorziene regelgeving.

LLL

Na sectie ' Geluid: onderzoek' worden drie secties ingevoegd, luidende:

Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek

Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 22.46 worden verstrekt.

Het derde tot en met zevende lid van dit artikel heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein.

Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 22.60 en 22.61eerste tot en met tweede lid of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.

Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het vierde lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in artikel 22.61derde tot en met zevende lid, van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.

Artikel 22.62 lid 1

Deze paragraaf geldt voor activiteiten waarvoor waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) gesteld worden. Voor windturbines en buitenschietbanen worden voor geluid andere waarden gesteld, namelijk voor Lden en Lnight en geluid Bs,dan.

Artikel 22.62 lid 2

Deze paragraaf is niet van toepassing op geluid dat niet representatief is voor een activiteit. Uitgangspunt is dat elke activiteit onderdeel is van de representatieve bedrijfssituatie en het geluid van elke activiteit representatief geluid is. Niet representatief geluid is alleen het geluid door een uitzonderlijke bedrijfssituatie, dat in een maatwerkbesluit als zodanig is aangemerkt.

Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag wat een uitzonderlijke bedrijfssituatie is. In paragraaf 4.2 van bijlage IVh van de Omgevingsregeling zijn richtlijnen gegeven die daarbij kunnen worden toegepast. Hiermee wordt – grofweg – de situatie uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai voortgezet dat incidentele bedrijfssituaties niet worden meegenomen bij het bepalen van het geluid. In het voormalige Activiteitenbesluit is een incidentele bedrijfssituatie een bedrijfssituatie waarvoor op grond van artikel 2.20, zesde lid, andere waarden zijn vastgesteld.

Voor het geluid dat niet representatief is voor een activiteit kan het bevoegd gezag als dat nodig is, wel regels stellen, bijvoorbeeld waarden, tijdstippen of werkwijzen voor de gebeurtenissen die het niet-representatieve geluid veroorzaken. Artikel 5.59 van het Bkl bepaalt namelijk dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat ook het niet-representatieve geluid aanvaardbaar is.

MMM

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.83 lid 1

Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Dit artikel geldt alleen voor activiteiten die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling voor milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting grotendeels te dekken. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41. De trillingvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Deze paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B «Hinder voor personen» van de Stichting Bouwresearch.

De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden en hebben op grond van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan.

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd bij de bescherming tegen trillinghinder verwezen naar de begrippen «geluidgevoelige ruimten» en «verblijfsruimten», bedoeld in de voormalige Wet geluidhinder. Het Bkl bevat eigen begrippen «trillinggevoelige gebouwen» en «trillinggevoelige ruimten». Deze gelden op grond van artikel 1.1,  eerstetweede  lid, van dit omgevingsplan.

Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Bkl wel anders gedefinieerd dan een geluidgevoelige ruimte in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.

NNN

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.96 lid 1

Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.

Paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren in het Bal is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan.

Het gaat in deze paragraaf dus om:

landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde:

  • a.

    zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony’s voor het fokken; en

  • b.

    paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.

Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder paragraaf 22.3.25. Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren.

OOO

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.101 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand

Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.

In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen in Bijlage  1II  bij dit omgevingsplan.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere afstand is vastgesteld dan de afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 22.1 van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf over de eerbiedigende werking.

PPP

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.150 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage III.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

QQQ

Na sectie '' wordt een sectie ingevoegd, luidende:

Bijlage I Begripsbepalingen hoofdstuk 1 tot en met 21

In Bijlage I bij artikel 1.1 van dit omgevingsplan zijn in aanvulling op de begrippen van de Omgevingswet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling de overige begripsbepalingen opgenomen die nog nodig zijn. Deze begrippen worden hieronder toegelicht.

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor gevoelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term «bedrijventerrein» zonder definitie wordt gehanteerd.

Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.

concentratiegebied geurhinder en veehouderij

Het begrip «concentratiegebied geurhinder en veehouderij» voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.

Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.

distributienet voor warmte

Dit begrip is gedefinieerd als «collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater». Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een «klein» wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.

geurgevoelig object

Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving.

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.

Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.

Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.

Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.

Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.

gezoneerd industrieterrein

Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds – als omgevingswaarde – vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.

Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.

De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.

straatpeil

Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.

warmteplan

Het begrip «warmteplan» is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.

Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.

In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.

De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden – als onderdeel van het omgevingsplan – geen specifieke inhoudelijke vereisten.

Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte».

RRR

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Bijlage I BIJ ARTIKEL 1.1, TWEEDE LID, VAN DIT OMGEVINGSPLAN, BEGRIPSBEPALINGEN Bijlage II Begripsbepalingen hoofdstuk 22 - voormalige rijksregels (bruidsschat)

Motivering

1 Aanleiding voor dit wijzigingsbesluit

Sinds 1 januari 2024 heeft Ridderkerk een tijdelijk omgevingsplan. Daarin zijn regels opgenomen van de bestemmingsplannen en een groot aantal Rijksregels voor bouwen en milieu (de bruidsschat). Gemeenten hebben tot 2032 de tijd om de regels uit het tijdelijke deel om te zetten naar één gebiedsdekkend omgevingsplan, waarin alle regels voor de fysieke leefomgeving een plek moeten krijgen.

Thematische wijziging Bodem

Deze eerste wijziging van het omgevingsplan Ridderkerk is een thematische wijziging, waarbij er regels over activiteiten in de bodem aan het omgevingsplan worden gewijzigd en toegevoegd. Het thema bodemkwaliteit wordt integraal benaderd. Dit betekent dat alle regels die aan bodemkwaliteit raken direct zijn meegenomen (met uitzondering van regels over lozingen). Het gaat daarbij om regels die gaan over de chemische (en in mindere mate fysische) kwaliteit van grond, bagger en bouwstoffen en de chemische kwaliteit van grondwater. Het betreft regels uit de bruidsschat, de instructieregels van het Rijk, instructieregels uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening en beleid uit de Regionale Nota Bodembeheer Barendrecht en Ridderkerk van 7 juni 2021 (hierna: Nota Bodembeheer). Dit wordt gedaan door bodemkwaliteit te koppelen aan de ambities uit onze omgevingsvisie. Daarnaast is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is de Wet bodembescherming vervallen. Deze wijziging in de wetgeving betekent enerzijds dat de gemeenten meer ruimte krijgen om een eigen invulling te geven aan de regelgeving rond bodemkwaliteit en bodembescherming. Anderzijds zorgt deze wetswijziging ook voor enkele leemten in de regelgeving. Met de Omgevingswet wordt de regelgeving voor bodem gedeeltelijk gedecentraliseerd en krijgen gemeenten de ruimte om af te wijken en maatwerk toe te passen. Daarmee krijgen gemeenten de mogelijkheid het bodembeleid in lijn te brengen met de lokale situatie en ambities ten aanzien van de bodemkwaliteit.

Gemeenten kunnen aanvullende eisen opnemen of juist regels versoepelen. Deze regels moeten door gemeenten in het omgevingsplan worden opgenomen. Het aanvullen of afwijken van Rijks- of provinciale regels voor bodem kan via een maatwerkregel. Dit is vergelijkbaar met gebiedsspecifiek beleid uit het Besluit bodemkwaliteit. Er zijn wel voorwaarden verbonden aan deze beleidsvrijheid. Zo moeten gemeenten voldoen aan de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Met het oog op het beschermen van de gezondheid is het wenselijk de ontstane leemten in de regelgeving op te vullen. Het gaat hierbij om regels die extra bescherming bieden en bestaande gemeentelijke regels met betrekking tot bodemkwaliteit. Deze gemeentelijke regels zijn niet in het Besluit activiteiten leefomgeving of de bruidsschat opgenomen. Met het oog op de bescherming van de gezondheid van onze inwoners is het daarom belangrijk aanvullende regels voor bodemactiviteiten op te nemen. Dit wijzigingsbesluit voorziet daarin. Binnen het regionale project ‘Eenheid in Beleid’ zijn deze regels ook afgestemd met DCMR en de regiogemeenten, om een lappen deken aan regels te voorkomen.

In het Transitieplan Ridderkerk 2024 is aangegeven dat we voor het verhuizen van de bruidsschatregels voor bodem nog ruim de tijd hebben (tot 2032). Omdat de wens bestaat een aantal bruidsschatregels te laten vervallen, is besloten direct alle regels voor het onderwerp bodembeheer (in paragraaf 22.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken en paragraaf 22.3.7 Bodembeheer) te verhuizen naar het permanente deel van het omgevingsplan. Daarmee worden dus de eerste bruidsschatregels verplaatst naar een definitieve plek binnen het omgevingsplan.

Bij het voorliggende wijzigingsbesluit hoort een motivering. Daarin wordt gemotiveerd waarom de beoogde wijziging van het omgevingsplan bijdraagt aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De gemeente moet daarbij rekening houden met alle betrokken belangen. In deze motivering wordt hier nader op ingegaan.

Wat hoort niet bij deze wijziging?

Onderwerpen die wel te relateren zijn aan Bodem & Ondergrond, maar niet gaan over de chemische en fysische kwaliteit van grond, bagger, bouwstoffen en grondwater, maken geen onderdeel uit van deze wijziging. Voorbeelden van deze onderwerpen zijn Water en Bodem Sturend, bodemdaling, maatregelen in de ondergrond voor klimaatadaptatie, etc. Deze onderwerpen zijn wel beschouwd in de Omgevingsvisie, maar vragen in veel gevallen nog om nadere uitwerking.

2 Doel en oogmerken van deze omgevingsplanwijziging

Het doel van deze omgevingsplanwijziging voor bodemkwaliteit is het zorgen voor een gezonde en veilige leefomgeving, waarbij het gebruik en de bescherming van de bodem en de ondergrond in balans zijn. Een duurzaam gebruik van de bodem (grond en grondwater) dient mogelijk te zijn. Zowel voor de huidige generatie als voor toekomstige generaties. De bestaande chemische kwaliteit van de bodem mag op gebiedsniveau niet verslechteren en dient aan te sluiten bij de functie van de locatie.

In het omgevingsplan zijn oogmerken ten aanzien van de bodemkwaliteit opgenomen. De oogmerken vormen het kader voor de regels en sluiten aan bij de doelen van de Omgevingswet. De oogmerken voor bodemkwaliteit zijn:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid;

  • b.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de bodem;

  • c.

    het doelmatig beheer van afvalstoffen;

  • d.

    het beschermen van de biodiversiteit en ecosystemen;

  • e.

    het voorkomen en waar nodig beperken van de verspreiding van verontreinigd grondwater;

  • f.

    het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

  • g.

    het vervullen van de maatschappelijke functies door watersystemen;

  • h.

    het zuinig gebruik van grondstoffen.

In de volgende paragraaf wordt toegelicht hoe de belangrijkste wijzigingen van de regels zich verhouden tot de oogmerken.

3 Gezonde bodem

Gezien het gestelde doel moet de bodemkwaliteit in voldoende mate aansluiten bij de functie van de locatie, met name vanuit gezondheid. Hierbij is de nadruk gelegd op gevoelige gebruiksfuncties waar dit extra aandacht behoeft, zoals woongebieden (al dan niet met een moestuin) of plaatsen waar kinderen spelen (speelplaatsen of buitenruimte bij basisscholen en kinderdagverblijven). Dit maakt dat regels over waarden voor een toelaatbare bodemkwaliteit of terugsaneerwaarden bij saneren zijn aangepast. Dit vertaalt zich in de regels in:

  • a.

    afwijking van de regels ten aanzien van de toelaatbare waarde voor de concentraties lood en asbest in de bodem;

  • b.

    aanvulling op de regels ten aanzien van de toelaatbare kwaliteit voor de concentraties PFOS, PFOA en overige PFAS in de bodem;

  • c.

    strengere normen bij het saneren van asbest, lood, PFOS, PFOA en overige PFAS.

Toelichting lood

De wettelijke normen voor lood die zijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit en bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet in lijn met de laatste inzichten van het RIVM en de GGD over de risico’s van lood voor de gezondheid. Gebleken is dat blootstelling aan lood nog schadelijker is voor de gezondheid dan eerst werd gedacht, met name voor jonge kinderen.

De gemeente Ridderkerk volgt dan ook het rapport van RIVM en advies van de GGD voor locaties waar verwacht wordt dat kinderen vaak in aanraking kunnen komen met de bodem, zoals een tuin of andere buitenruimte bij een woning, moestuin, kinderdagverblijf of school. Voor deze locaties hanteert de gemeente een van het Besluit activiteiten leefomgeving  afwijkende strengere waarde voor lood.

Toelichting asbest

De wettelijke normen voor asbest die zijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit en bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet in lijn met het door Ridderkerk en andere regiogemeente gevoerde beleid. De in de voorliggende wijziging opgenomen waarden voor asbest zijn strenger dan de waarden die hierin zijn opgenomen. Deze strengere waarden voor asbest komen voort uit de Nota Bodembeheer en sluiten ook aan bij het basisdocument voor Eenheid in beleid van de Rijnmondgemeenten.

Toelichting PFOS, PFOA en overige PFAS

In Nederland is de bodem op verschillende plekken verontreinigd met PFAS. Het Rijk heeft echter voor PFAS vooralsnog geen wettelijke interventiewaarden vastgesteld. Daarom heeft het RIVM Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV) voor PFOS, PFOA en overige PFAS afgeleid. Een INEV is vergelijkbaar met de interventiewaarden in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij concentraties onder de INEV's zijn geen ontoelaatbare negatieve gezondheidseffecten te verwachten.

De gemeente Ridderkerk kiest er voor om, net als andere gemeenten en vooruitlopend op landelijke wettelijke normen, de INEV's als ‘lokale’ normen voor PFAS vast te stellen. Hiermee kunnen ernstige gezondheidsrisico’s worden voorkomen en is de bodem beter beschermd. Daarnaast gebruiken we ook het advies van de GGD Rotterdam-Rijnmond over risicogrenzen bodem voor PFAS. Voor de gezondheidskundige risicobeoordeling van PFAS in bodem gebruikt de GGD de gezondheidskundige risicogrenzen op basis van 50% Toelaatbare Dagelijkse Inname (TDI). De GGD adviseert om deze ook toe te passen in nieuwe situaties, zoals bij herinrichting van een gebied. Op dit advies sluiten we aan.

4 Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving

In hoofdstuk 3 van het omgevingsplan worden gebieden aangewezen met een zogenaamde gebiedsaanwijzing. Een gebiedsaanwijzing maakt het mogelijk een gebied te benoemen, te begrenzen en van een typering te voorzien. Een gebiedsaanwijzing is gedefinieerd als 'een door regels of beleid aangewezen gebied'. Met dit omgevingsplan zijn zes gebieden aangewezen voor het thema bodem:

  • het bodembeheergebied;

  • drie bodemfunctieklassengebieden;

  • het herkomstgebied zone Nieuw Reijerwaard;

  • het toepassingsgebied zone Nieuw Reijerwaard.

De gebiedsaanwijzingen zijn geometrisch begrensd en krijgen daarmee een juridische status.

Het bodembeheergebied van de gemeente Ridderkerk beslaat in principe haar hele ambtsgebied, met uitzondering van de waterbodems (o.a. het Waaltje, de Noord, de Nieuwe Maas, de griend ten zuiden van de jachthaven en de Crezéepolder). Het beheer van de waterbodem is een verantwoordelijkheid van Rijkswaterstaat en Waterschap Hollandse Delta en maakt derhalve geen onderdeel uit van het bodembeheergebied.

Naast het aanwijzen van het bodembeheergebied moet de indeling in bodemfunctieklassen worden vastgesteld, zo wordt rekening gehouden met de functie die in het omgevingsplan aan de locatie is toegedeeld. Voor Ridderkerk zijn dit de bodemfunctieklassegebieden ‘Landbouw/Natuur’, ‘Wonen’ en ‘Industrie’.

De aanwijzing van het herkomst- en toepassingsgebied zone Nieuw Reijerwaard is gedaan om grondverzet binnen dit gebied mogelijk te houden. Binnen dit gebied is een diffuse verontreiniging met drins (bestrijdingsmiddelen) aangetoond. Maar hergebruik binnen het gebied levert geen risico’s op. De specifieke regels voor het grondverzet met drinshoudende grond gelden daarom alleen binnen dit aangewezen gebied.

Dit betreffen beleidsneutrale omzettingen, de Nota Bodembeheer volgend.

In hoofdstuk 3 is ook een register aangewezen. Dit register bevat ‘verdachte bodemlocaties’ en ‘historische locaties’. Dit betreft het gedeelde Bodeminformatiesysteem Nazca, opgezet door DCMR, provincie Zuid-Holland en regiogemeenten. Dit register bevat alle bekende informatie over verdachte locaties, historische bodemactiviteiten en bodemonderzoeken uit voorgaande jaren.

In de toekomst worden ook nieuwe gevallen toegevoegd aan het register als er sprake is van:

  • 'locaties nazorg afdeklaag', waar als saneringsaanpak een afdeklaag is aangebracht;

  • 'locaties nazorg tijdelijke beschermingsmaatregelen', bij een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet, waar de bron van de verontreiniging niet is weggenomen maar waar blootstelling aan de verontreiniging wordt voorkomen door het treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen.

Dit register wordt beheerd door DCMR namens het college van burgemeester en wethouders, is voor eenieder toegankelijk en wordt voortdurend actueel gehouden. Er is gekozen voor een register om de actualisatie van de informatie dynamisch te kunnen uitvoeren en daarbij niet afhankelijk te zijn van een wijziging omgevingsplan. De frequentie van actualisatie van het register ligt veel hoger, dan de frequentie van wijzigingen van het omgevingsplan.

5 Beschermen van de fysieke leefomgeving

In hoofdstuk 4 van het omgevingsplan worden de komende jaren regels opgenomen om de fysieke leefomgeving te beschermen. Deze wijziging ziet toe op het toevoegen van regels over bodem. Aan hoofdstuk 4 worden de afdelingen 4.1 (Algemene regels) en 4.2 (Bodem) toegevoegd.

In afdeling 4.1 zijn specifieke artikelen voor bodem toegevoegd over het toepassingsbereik, de oogmerken, voor wie de regels gelden en regels over de specifieke zorgplicht.

In de afdeling 4.2 zijn vier paragrafen toegevoegd:

  • 4.2.1 ‘Bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie bouwen’;

  • 4.2.2 ‘Grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie bouwen’;

  • 4.2.3  ‘Speeltuin, moestuin of volkstuin aanleggen of in gebruik nemen’, en

  • 4.2.4  ‘Bodemgevoelige locatie gebruik wijzigen’.

De regels in deze afdeling sluiten aan bij de ambities en doelen voor het aspect bodem uit de Omgevingsvisie Ridderkerk. Deze regels vinden hun grondslag in de bruidsschat, instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving, instructieregels uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening en in de Nota Bodembeheer. De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen van de gezondheid van personen tegen bodemverontreiniging.

Paragraaf 4.2.1 Bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie bouwen

Het grootste deel van de regels over het bouwen op verontreinigde grond volgt uit instructies uit het Besluit kwaliteit leefomgeving of vervangt de artikelen van de bruidsschat. Het betreft grotendeels een beleidsneutrale toevoeging van regels.

Er zit een leemte in het stelsel in de Omgevingswet voor toelaatbare kwaliteit van de bodem. Er kan namelijk wel gebouwd worden op sterk verontreinigde grond wanneer de betreffende stof niet in de stoffenlijst van het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen. Daarom zijn met deze wijziging in afwijking van dit besluit in het omgevingsplan regels gesteld over de waarden voor een toelaatbare kwaliteit van de bodem voor lood en asbest. In aanvulling op het Besluit activiteiten leefomgeving zijn ook regels gesteld over de waarden voor een toelaatbare kwaliteit van de bodem voor PFOS, PFOA en overige PFAS. Bij overschrijding van deze waarden geldt een saneringsplicht, voordat gebouwd mag worden. Voor lood en asbest sluit dit aan bij het beleid uit de Nota Bodembeheer. Voor de stofgroep PFAS is dit een beleidsrijke aanvulling. Zie voor een toelichting ook paragraaf 2.3 uit deze motivering.

Voor de vergunningvrije bouwactiviteit uit de bruidsschat is een meldplicht toegevoegd om informatie te krijgen over de bodemgesteldheid.

Daarnaast is het vangnetartikel overgenomen om ook bij andere niet genoemde stoffen in te kunnen grijpen. Het doel is om eenzelfde beschermingsniveau (voor mens en milieu) te borgen zoals onder de voormalige wetgeving. 

Paragraaf 4.2.2 Grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie bouwen

De regels voor bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie volgen uit de instructiesregels van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Het betreft dus grotendeels een beleidsneutrale toevoeging van regels.

Paragraaf 4.2.3 Speeltuin, moestuin of volkstuin aanleggen of in gebruik nemen

Een bodemgevoelige locatie zonder bodemgevoelig gebouw is een locatie waar als gevolg van het gebruik sprake is van een verhoogde kans op blootstelling aan de grond. Dit kan gaan om de aanleg of bestaand gebruik van een speelplaats, moestuin of volkstuin.

Deze paragraaf is toegevoegd om ook hier regels te kunnen stellen voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor lood, asbest, PFOS, PFOA en overige PFAS. Zie voor een toelichting ook paragraaf 2.3. Voor de aanleg of het gebruik van deze locaties is  meestal geen vergunning nodig maar kunnen er wel risico’s optreden. Door deze activiteit meldingsplichtig te maken, vergroten we de mogelijkheden om te sturen op gezondheid en veiligheid.

Paragraaf 4.2.4 Bodemgevoelige locatie gebruik wijzigen

In deze paragraaf zijn de kwaliteitseisen die gelden voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie ook van toepassing verklaard wanneer er een bodemgevoelige locatie ontstaat zonder dat er gebouwd wordt. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer een kantoorgebouw wordt getransformeerd naar een gebouw met een woonfunctie met tuinen. De kwaliteit van de grond moet passend zijn bij de functie, ook voor de stoffen lood, asbest, PFOS, PFOA en overige PFAS. Zie voor een toelichting ook paragraaf 2.3 uit deze motivering.

6 Milieubelastende activiteiten

Hoofdstuk 7 van het omgevingsplan gaat over milieubelastende activiteiten. Met dit wijzigingsbesluit zijn aan dit hoofdstuk twee nieuwe afdelingen toegevoegd met algemene bepalingen (7.1) en regels over bodembeheer (7.3). Deze regels vormen enerzijds een beleidsneutrale omzetting of aanvulling op het Besluit activiteiten leefomgeving, anderzijds bevat hoofdstuk 7 maatwerkregels waarmee wordt afgeweken van specifieke bodemregels uit het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afdeling 7.1

In afdeling 7.1 is een paragraaf toegevoegd met regels die gelden voor alle milieubelastende activiteiten (7.1.1). Hier zijn artikelen toegevoegd over voorrangsbepalingen, het toepassingsbereik, de oogmerken, voor wie de regels gelden, regels over de specifieke zorgplicht, regels over maatwerkvoorschriften en regels over het aanleveren van gegevens.

Afdeling 7.3

In deze afdeling zijn elf paragrafen toegevoegd:

  • 7.3.1    Algemene regels

  • 7.3.2     Kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit en een bodemvolume tot en met 25 m3

  • 7.3.3    Graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarden en een bodemvolume van meer dan 25 m3

  • 7.3.4    Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarden en een bodemvolume van meer dan 25 m3

  • 7.3.5    Bodem saneren

  • 7.3.6    Bodem saneren ter uitvoering van een bronaanpak bij een significante grondwaterverontreiniging

  • 7.3.7    Nazorg na saneren van de bodem of bij toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem

  • 7.3.8    Bouwstoffen toepassen

  • 7.3.9    Grond of baggerspecie toepassen

  • 7.3.10    Thermisch gereinigde grond toepassen

  • 7.3.11    Activiteit op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

De regels in deze afdeling sluiten aan bij de ambities en doelen voor het aspect bodem uit de Omgevingsvisie Ridderkerk. Deze regels vinden hun grondslag in de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving, de bruidsschat, de instructieregels uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening en in de Nota Bodembeheer. De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen van de gezondheid van personen tegen bodemverontreiniging.

Paragraaf 7.3.2 Kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit en een bodemvolume tot en met 25 m3

In aanvulling op de bruidsschat is bij de opslag van grond voorgeschreven om maatregelen te nemen ter voorkoming van verwaaiing van de (verontreinigde) grond en om tegen te gaan dat onbevoegden in contact kunnen komen met die grond.

Overeenkomstig met het beleid uit de Nota Bodembeheer is ook bij de uitvoering van deze activiteit voorgeschreven dat aannemers en milieukundig begeleiders voldoende gecertificeerd zijn om dit werk uit te voeren.

Voor deze activiteit zijn, in aanvulling op het Besluit activiteiten leefomgeving, twee informatieplichten opgenomen. Hiermee kan de gemeente toezicht houden op nieuwe activiteiten of veranderingen. Voor de start van deze activiteit ontvangt de gemeente graag het uitgevoerde voorafgaand bodemonderzoek, zodat de kwaliteit van de bodem geregistreerd kan worden binnen de gemeentelijke organisatie en er ook meteen getoetst kan worden.

Paragraaf 7.3.3 Graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarden en een bodemvolume van meer dan 25 m3

Vanwege het ontbreken van waarden voor PFOS, PFOA en overige PFAS in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn deze ook van toepassing verklaard op deze paragraaf. Zie voor een toelichting ook paragraaf 2.3 uit deze motivering.

In aanvulling op het Besluit activiteiten leefomgeving is een informatieplicht opgenomen. Deze zijn ingesteld zodat de gemeente toezicht kan houden op nieuwe activiteiten of veranderingen. Bij deze activiteit ontvangt de gemeente graag het uitgevoerde voorafgaand bodemonderzoek, zodat de kwaliteit van de bodem geregistreerd kan worden binnen de gemeentelijke organisatie en er ook meteen getoetst kan worden.

In aanvulling op het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels gesteld voor het gescheiden houden én tijdelijk uitnemen van grond. De aanvullingen gelden voor partijen grond die asbest, exoten (flora) of meer dan 20 procent bodemvreemd materiaal bevatten of partijen die bestaan uit meerdere grondlagen. Deze regels zijn een voortzetting van het beleid uit de Nota Bodembeheer met als argument dat bodemvreemd materiaal, asbest en exoten (als de Japanse Duizendknoop) niet in de bodem horen. Het apart houden van verschillende grondsoorten is van belang, zodat deze niet vermengd raken en de oorspronkelijke bodemopbouw bij terugplaatsen intact wordt gehouden.

In aanvulling op de bruidsschat is bij de opslag van grond voorgeschreven om maatregelen te nemen ter voorkoming van verwaaiing van de (verontreinigde) grond en om te voorkomen dat onbevoegden in contact kunnen komen met de grond.

Paragraaf 7.3.4 Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarden en een bodemvolume van meer dan 25 m3

Vanwege het ontbreken van waarden voor PFOS, PFOA en overige PFAS in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn deze ook van toepassing verklaard op deze paragraaf. Zie voor een toelichting ook paragraaf 2.3.

In aanvulling op het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels gesteld voor het gescheiden houden én tijdelijk uitnemen van grond. De aanvullingen gelden voor partijen grond die asbest of exoten (flora) of meer dan 20 procent bodemvreemd materiaal bevatten of partijen die bestaan uit meerdere grondlagen. Deze regels zijn een voortzetting van het beleid uit de Nota Bodembeheer met als reden dat bodemvreemd materiaal, asbest en exoten (als de Japanse Duizendknoop) niet in de bodem horen. Het apart houden van part houden van verschillende grondsoorten is van belang, zodat deze niet vermengd raken en de oorspronkelijke bodemopbouw bij terugplaatsen intact wordt gehouden.

Paragraaf 7.3.5 Bodem saneren

In afwijking van het Besluit activiteiten leefomgeving is een maatwerkregel opgenomen in het omgevingsplan waarin wordt geregeld dat het aanbrengen van een afdeklaag als saneringsaanpak bij een vluchtige, uitdampende stof in de bodem, niet meer mogelijk is. Dit omdat met een afdeklaag de vluchtige stof nog steeds uit kan dampen en een risico kan vormen voor de mens. Door het verwijderen van de verontreiniging wordt het risico op uitdamping, en op gezondheidsrisico's als gevolg daarvan, geminimaliseerd.

Een andere verandering die in het omgevingsplan is vastgelegd gaat over het saneren van de bodem door het verwijderen van een verontreiniging met asbest, lood, PFOS, PFOA of overige PFAS. Bij een saneringsaanpak moet de verontreiniging worden teruggebracht totdat de waarde van de betreffende stof gelijk of kleiner is aan de waarde die voor die locatie en bodemfunctieklasse geldt (de terugsaneerwaarden). Onder de Omgevingswet gelden de oude waarden voor lood en asbest. Deze normen bieden echter onvoldoende bescherming om een gezonde leefomgeving te waarborgen voor kinderen. Er zijn geen waarden vastgelegd voor PFOS, PFOA en overige PFAS. Daarom zijn in afwijking van het Besluit activiteiten leefomgeving terugsaneerwaarden gesteld voor lood en asbest. Daarnaast zijn in aanvulling op het Besluit activiteiten leefomgeving terugsaneerwaarden gesteld voor PFOS, PFOA en overige PFAS. Voor lood en asbest sluit dit aan bij het beleid als vastgesteld in de Nota Bodembeheer. Voor de stofgroep PFAS is dit een beleidsrijke aanvulling. Zie voor een toelichting ook paragraaf 2.3.

Paragraaf 7.3.6 Bodem saneren ter uitvoering van een bronaanpak bij een significante grondwaterverontreiniging

Deze regels volgen uit de instructieregels van de  provinciale omgevingsverordening. Het betreft  grotendeels een beleidsneutrale toevoeging van regels.

Paragraaf 7.3.7 Nazorg na saneren van de bodem of bij toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem

Deze regels zijn nagenoeg beleidsneutraal overgenomen uit de bruidsschat of betreffen instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Paragraaf 7.3.8 Bouwstoffen toepassen

In het omgevingsplan is een verbod op het toepassen van AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie en staalslakken als bouwstof opgenomen. Dit kan met 

een omgevingsvergunning worden opgeheven. Dit is nodig omdat er een hoog risico is op milieuschade bij deze toepassingen. Daarnaast zorgt de ligging van Ridderkerk in een grondwaterbeschermingsgebied (voor de productie van drinkwater) voor extra urgentie. Vanwege de urgentie stellen we voor Ridderkerk een vergunningplicht voor bovengenoemde bouwstoffen in. Hiermee geven we onze Omgevingsdienst DCMR meer sturingsmogelijkheden. We monitoren de landelijke ontwikkelingen op dit vlak en kunnen de regels aanpassen als daar aanleiding toe is.

Paragraaf 7.3.9 Grond of baggerspecie toepassen

De regeling voor het toepassen van grond en baggerspecie was voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit met een uitwerking in de Nota Bodembeheer. Die regeling is met deze wijziging grotendeels beleidsneutraal overgenomen in het omgevingsplan. 

Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat maatwerkmogelijkheden om af te wijken van de kwaliteitseisen voor bepaalde stoffen opgenomen in bijlage IIA of om voor bepaalde stoffen eisen toe te voegen. Voor de volksgezondheid zijn strengere normen voor lood, asbest, PFOS, PFOA en overige PFAS  in het omgevingsplan opgenomen. Zie voor een toelichting ook paragraaf 2.3. Deze normen gelden ook voor het toepassen van grond en baggerspecie.

In de Nota Bodembeheer is als gemeentelijke beleid vastgelegd dat bij het toepassen van grond of baggerspecie de bodemkwaliteit de bodemfunctie volgt. Deze regel blijft van kracht en is beleidsneutraal overgezet in deze paragraaf.

In de bodem van het bedrijventerrein Nieuw Reijerwaard worden regelmatig lage gehalten drins (bestrijdingsmiddelen) aangetroffen. Als gevolg daarvan is hergebruik van de grond, op basis van het Besluit bodemkwaliteit, binnen dit bedrijventerrein niet toegestaan. De oorzaak van de bestrijdingsmiddelen in de grond is het langjarige gebruik van het gebied als tuinbouwgrond en kassengebied. Met deze wijziging is het al sinds 2014 bestaande hergebruiksbeleid overgenomen uit de Nota Bodembeheer. Daarmee kan, op aanvaardbare wijze, hergebruik van de grond binnen het bedrijventerrein Nieuw Reijerwaard als gebiedseigen grond worden toegestaan.

In aanvulling op het Besluit activiteiten leefomgeving is een meldplicht toegevoegd aan deze paragraaf voor activiteiten voorafgaand aan een grootschalige bodemtoepassing. En is in aanvulling op het Besluit activiteiten leefomgeving een informatieplicht toegevoegd voor activiteiten tijdens en na een grootschalige bodemtoepassing. Dit maatwerk is ingevoegd op basis van ervaringen uit het verleden van regiogemeenten. Bij een grootschalige bodemtoepassing bleek dat niet altijd helder is welke grond is toegepast, waar dit is toegepast en hoe en door wie dit wordt beheerd. Met deze meld- en informatieplichten krijgen we hier meer inzicht in.

Paragraaf 7.3.10 Thermisch gereinigde grond toepassen

We beschermen het milieu tegen de gevolgen van het gebruik van thermisch gereinigde grond (verbrande grond) door hiervoor een verbod op te nemen dat alleen met een omgevingsvergunning kan worden opgeheven. Dit is nodig omdat er een hoog risico is op milieuschade bij deze toepassing. Daarnaast zorgt de ligging van Ridderkerk in een grondwaterbeschermingsgebied (voor de productie van drinkwater) voor extra urgentie. In de Rijksregels zijn nu algemene regels gesteld voor het toepassen van deze stof. Het Rijk werkt aan de invoering van een informatieplicht. Vanwege de urgentie stellen we voor Ridderkerk een vergunningplicht in. Hiermee geven we onze Omgevingsdienst DCMR meer sturingsmogelijkheden. We monitoren de landelijke ontwikkelingen op dit vlak en passen de regels aan als daar aanleiding toe is.

Paragraaf 7.3.11 Activiteit op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

In de bruidsschat en in de instructieregels van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn regels opgenomen voor activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico. Deze bruidsschatregels en instructieregels zijn één-op-één overgenomen.

7 Onderzoeken inleveren in bestandsformaat XML

De Omgevingsregeling kent artikelen waar gevraagd wordt om bodemonderzoek in te leveren in bestandsformaat PDF. In het omgevingsplan zijn deze regels aangevuld met een artikel waarin gevraagd wordt de bedoelde onderzoeken ook in het bestandsformaat XML in te leveren. De gemeente kan deze dan direct in haar bodeminformatiesysteem verwerken.

Naar verwachting zal deze verplichting op termijn ook in de regels van het Rijk worden opgenomen. De regeling in dit omgevingsplan wordt dan overbodig.

8 Relatie met bruidsschatregels

Met deze omgevingsplanwijziging zijn verschillende regels over de bodemkwaliteit uit de bruidsschat geschrapt. Het gaat om regels in de paragrafen 22.2.7.2 (Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken) en 22.3.7 (Bodembeheer). Deze zijn beleidsneutraal overgenomen, tenzij hiervoor anders aangegeven.

9 Milieubeoordeling

De Omgevingswet verplicht de gemeente om na te gaan of de regels van een wijziging van het omgevingsplan tot nadelige milieueffecten kunnen leiden. Is dat het geval? Dan is een milieueffectrapportage (plan-mer) verplicht. Artikel 16.36 van de Omgevingswet wijst gevallen aan waarin het bevoegd gezag bij de voorbereiding van de wijziging van het omgevingsplan verplicht is een plan-mer te doorlopen. Het artikel geeft ook aan in welke gevallen het bevoegd gezag kan volstaan met een plan-mer-beoordeling.

Deze wijziging voorziet niet in een geval zoals opgenomen in artikel 16.36 van de Omgevingswet. De regels in deze wijziging hebben ook geen nadelige, maar juist gunstige gevolgen voor het milieu. Het opstellen van een plan-mer of een plan-mer-beoordeling is daarom niet nodig.

10 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De voorgestelde regels maken geen activiteiten mogelijk die verplichten tot kostenverhaal, als bedoeld in artikel 8.13 Omgevingsbesluit.

De uitvoering van deze regels leiden naar verwachting niet tot extra kosten voor de gemeente. Aan de ene kant komen er lasten bij door het invoeren van nieuwe vergunningplichten en vragen naar aanvullende informatie. Aan de andere kant zijn indieningsvereisten versoepeld, regels geschrapt en zijn activiteiten uitgezonderd van een maatwerkbesluit. Hiervoor is geen besluit nodig aangezien het direct is toegestaan. Waar de regeldruk toeneemt, weegt het belang van deze regels voor een gezonde en veilige bodem zwaarder.

Het instellen van vergunningplichten leidt wel tot extra kosten voor de inzet van DCMR. DCMR voert deze taak in mandaat uit voor de gemeente. Deze extra kosten worden gedekt door legesinkomsten.

Handhaving op het grootste deel van de gestelde regels is gemandateerd aan DCMR. DCMR is nadrukkelijk bij de totstandkoming van de regels betrokken. De vergunningplicht voor het toepassen van bouwstoffen en thermisch gereinigde grond is mede ingevoerd vanuit de wens van DCMR. Op deze manier is er meer mogelijkheid tot sturing, met name bij waterwingebieden.

11 Participatie

Bij besluitvorming over de vaststelling van deze wijziging moet de gemeenteraad laten weten hoe inwoners, ondernemers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding zijn betrokken. Ook moet vermeld worden wat we met de resultaten van participatie hebben gedaan. Dit staat in artikel 10.2, lid 2 van het Omgevingsbesluit en wordt de motiveringsplicht genoemd. Bij het raadsvoorstel over de vaststelling van deze wijziging wordt een uitgebreid participatieverslag gevoegd dat daar invulling aan geeft. Hieronder een korte samenvatting daarvan.

Vooroverleg over het concept-ontwerpwijzigingsbesluit

In het kader van participatie zijn de volgende partijen bij de voorbereiding van deze wijziging betrokken. 

  • Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond (DCMR)

  • Provincie Zuid-Holland

  • Waterschap Hollandse Delta (WSHD)

  • GGD Rotterdam-Rijnmond

  • Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR)

  • Rijkswaterstaat West-Nederland Zuid

  • N.V. Nederlandse Gasunie West

  • Oasen N.V.

  • Stedin B.V.

  • Nederlandse Aardolie Maatschappij – NAM BV

  • Beleidsplatform Natuur, Milieu en Duurzaamheid

Deze partijen zijn gekozen vanwege hun deskundigheid op het gebied van bodemactiviteiten of vanwege hun directe belang of (mede)verantwoordelijkheid voor een goede bodemkwaliteit. De reacties hebben tot een beperkt aantal tekstuele aanpassingen geleid. 

Zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpwijzigingsbesluit

PM

Naar boven