Gemeenteblad van Zaanstad
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Zaanstad | Gemeenteblad 2025, 281188 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Zaanstad | Gemeenteblad 2025, 281188 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Deze publicatie bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst. Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd, of van een groen kader voorzien. Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd, of van een rood kader voorzien.
De publicatie wordt standaard getoond met verschilmarkering. Door te kiezen voor ‘Was’ of ‘Wordt’ kunt u de voormalige of vernieuwde tekst op zichzelf bekijken.
Toon versie van document
Dit document bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst.
Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd, of van een groen kader voorzien. Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd, of van een rood kader voorzien.
De wijziging van het "Omgevingsplan gemeente Zaanstad" "Implementatie eerste deel Bruidsschat", zoals gewijzigd ten opzichte van het ontwerp, conform Bijlage A vast te stellen.
Akkoord te gaan dat sprake is van een spoedeisend belang als bedoeld in de Referendumverordening Zaanstad 2022 en te besluiten tot onmiddellijke bekendmaking en daarmee inwerkingtreding van het besluit.
A
Hoofdstuk 1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op hoofdstukdit22 van dit omgevingsplanomgevingsplan, tenzij in bijlage II daarvan is afgeweken.
Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.
Als op een locatie het tijdelijk deel van het omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet geldt, dan geldt in aanvulling op het eerste en het tweede lid dat:
de begripsbepalingen uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet van toepassing zijn op de regels uit het tijdelijk deel van het omgevingsplan;
als sprake is van strijdigheid tussen de begripsbepalingen uit het tijdelijk deel van het omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet en de begripsbepalingen uit het tweede lid, dan gaan de eerst genoemde begripsbepalingen voor op de begripsbepalingen uit het tweede lid.
Als op een locatie een TAM-omgevingsplan geldt, dan geldt in aanvulling op het eerste en het tweede lid dat:
De regels in dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op de maatschappelijke doelen, bedoeld in artikel 1.3 van de Omgevingswet, tenzij uit de regels van dit omgevingsplan volgt dat sprake is van een ander oogmerk.
Tenzij in dit omgevingsplan anders is bepaald, wordt aan de regels over activiteiten in dit omgevingsplan voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
B
Hoofdstuk 6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
C
Hoofdstuk 7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
D
Hoofdstuk 8 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
E
Hoofdstuk 9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
F
Na hoofdstuk 5 worden vier hoofdstukken ingevoegd, luidende:
Als er sprake is van strijdigheid tussen afdeling 6.1 en het tijdelijke deel van het omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet of het TAM-omgevingsplan, dan gaan de regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan of het TAM-omgevingsplan voor.
Het is verboden een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken of een activiteit te verrichten op een wijze die niet in overeenstemming is met de in hoofdstuk 6 opgenomen regels.
Als op een locatie sprake is van het tijdelijk deel van het omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet, dan geldt, in afwijking van het eerste lid, dat het verboden is om een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken of een activiteit te verrichten die niet in overeenstemming is met de regels uit afdeling 6.1 en het tijdelijk deel van het omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet .
Als op een locatie een TAM-omgevingsplan in werking is getreden dan geldt, in afwijking van het eerste lid, dat het verboden is om een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken of een activiteit te verrichten die niet in overeenstemming is met de regels uit afdeling 6.1 en het TAM-omgevingsplan.
Voor de toepassing van hoofdstuk 6 worden de waarden die daarin in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:
afstanden loodrecht;
hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en
maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven.
Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
Als op een locatie sprake is van het tijdelijk deel van het omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet, dan geldt in afwijking van het eerste lid, dat de meet- en rekenbepalingen zoals opgenomen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet, van toepassing zijn op de regels uit het tijdelijk omgevingsplan.
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend, wordt, onverminderd de aan de vergunning verbonden voorschriften, niet begonnen voordat voor zover nodig door het bevoegd gezag:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk, zoals bedoeld in artikel 6.6, worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een opgave van de bouwkosten;
het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;
gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;
voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;
overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, zoals bedoeld in artikel 6.6, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
de activiteit niet in strijd is met de in het omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken zoals opgenomen in hoofdstuk 6 en 7;
als op een locatie sprake is van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet dan mag, in afwijking van het eerste lid onder a, de activiteit niet in strijd zijn met de regels over bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken zoals opgenomen in afdeling 6.1 en 7.1 én de regels uit het tijdelijk omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet;
als op een locatie een TAM-omgevingsplan in werking is getreden dan mag, in afwijking van het eerste lid onder a, de activiteit niet in strijd zijn met de regels over bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken zoals opgenomen in afdeling 6.1 en 7.1 én de regels uit het TAM-omgevingsplan.
Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de artikelen in paragraaf 7.1.2 en artikel 6.10. Aan deze artikelen hoeft niet te worden getoetst bij de in het eerste lid genoemde aanvraag.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, zoals bedoeld in artikel 6.6, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
De redelijke eisen van welstand worden beoordeeld op basis van de beleidsregels zoals bedoeld in artikel 4.19 Omgevingswet.
Het uiterlijk of de plaatsing van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, hoeft, in afwijking van het eerste lid, niet te voldoen aan de redelijke eisen van welstand.
Het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk hoeft, in afwijking van het eerste lid, niet te voldoen aan de redelijke eisen van welstand als er sprake is een gebied waar deze eisen niet van toepassing zijn (welstandsvrij gebied).
Het uiterlijk of de plaatsing van een monument of beeldbepalende pand dat in een gebied ligt waar de redelijke eisen van welstand niet van toepassing zijn (welstandsvrij gebied), moet, in afwijking van het bepaalde in het vierde lid, wel voldoen aan de redelijke eisen van welstand.
Het bevoegd gezag kan besluiten dat de aanvraag om een omgevingsvergunning bedoeld in het eerste lid niet hoeft te voldoen aan de redelijke eisen van welstand.
Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand:
De redelijke eisen van welstand worden beoordeeld op basis van de beleidsregels zoals bedoeld in artikel 4.19 Omgevingswet.
Het uiterlijk of de plaatsing van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, hoeft, in afwijking van het eerste lid, niet te voldoen aan de redelijke eisen van welstand.
Het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk hoeft, in afwijking van het eerste lid, niet te voldoen aan de redelijke eisen van welstand als er sprake is een gebied waar deze eisen niet van toepassing zijn (welstandsvrij gebied).
Het uiterlijk of de plaatsing van een monument of beeldbepalende pand dat in een gebied ligt waar de redelijke eisen van welstand niet van toepassing zijn (welstandsvrij gebied), moet, in afwijking van het bepaalde in het vierde lid, wel voldoen aan de redelijke eisen van welstand.
Als het uiterlijk van een bouwwerk bedoeld in het eerste lid in ernstige mate in strijd is met de redelijke eisen van welstand, dan kan het bevoegd gezag besluiten dat de eigenaar van het bouwwerk verplicht wordt zodanig voorzieningen te treffen, dat daardoor die strijdigheid wordt opgeheven. Dat kan het bevoegd gezag besluiten door nemen van en maatwerkvoorschrift.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, zoals bedoeld in artikel 6.6, voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie worden, in aanvulling op artikel 6.7 , de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
als de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 6.12, tweede tot en met vierde lid wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende maatregel wordt genomen; en
als sprake is van overschrijding van de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, een onderbouwing dat de overschrijding niet leidt tot een risico voor de gezondheid bij het gebruik van de bodemgevoelige locatie.
Het bodemonderzoek, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt verstrekt in:
Onder sanerende maatregel, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan:
sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving of paragraaf 9.5.3; of
sanering waarop artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem van toepassing is en waarmee een vergelijkbaar saneringsresultaat wordt bereikt als bij toepassing van onderdeel a.
In aanvulling op het eerste lid, aanhef en onder a, wordt bij de aanwezigheid van asbestverdacht bouw- of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat in de bodem, het resultaat van een onderzoek verstrekt dat is uitgevoerd volgens NEN 5897 als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal.
In aanvulling op het eerste lid, aanhef en onder a, wordt een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving uitgevoerd, ook als op grond van het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.
Het vijfde lid is niet van toepassing op een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving als uit het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, blijkt dat:
de locatie onverdacht is; of
de gerezen verdenkingen een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in het vijfde lid niet rechtvaardigen.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, zoals bedoeld artikel 6.6, wordt de omgevingsvergunning, als deze betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, alleen verleend als ook:
de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of
aannemelijk is dat een sanerende maatregel wordt genomen als de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem wel wordt overschreden; en
het bevoegd gezag van oordeel is dat er geen verontreiniging van de bodem is die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw; of
het bevoegd gezag van oordeel is dat er een verontreiniging van de bodem is anders dan bedoeld onder b die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw maar aannemelijk is dat met een maatregel of voorziening de bodem of het gebouw toch geschikt kan worden gemaakt voor het beoogde gebruiksdoel.
Van het overschrijden van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem is sprake als:
Voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA, bij het Besluit activiteiten leefomgeving; of
bij de aanwezigheid van PFAS in meer dan 25 m3 bodemvolume een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
Onder sanerende maatregel bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan:
sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving of paragraaf 9.5.3; of
sanering waarop artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem van toepassing is en waarmee een vergelijkbaar saneringsresultaat wordt bereikt als bij toepassing van onderdeel a.
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, is ook sprake van overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem bij 25 m3 of minder bodemvolume als asbest aanwezig is en de gemeten concentratie hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA, bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, is ook sprake van overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem als lood aanwezig is en:
Aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, zoals bedoeld in artikel 6.6, van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 6.12, eerste lid aanhef en onder b, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen als:
Onder sanerende maatregel bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:
sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving of paragraaf 9.5.3; of
sanering waarop artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem van toepassing is en waarmee een vergelijkbaar saneringsresultaat wordt bereikt als bij toepassing van onderdeel a.
Aan een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 6.12, eerste lid, aanhef en onder d kan in ieder geval het voorschrift worden verbonden dat:
voldoende ventilatievoorzieningen in het gebouw worden aangebracht;
een dampdichte laag wordt aangebracht;
een afdeklaag wordt aangebracht; of
de grond wordt ontgraven.
Als aan een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie een voorschrift als bedoeld in het derde lid wordt verbonden, wordt ook het voorschrift verbonden dat ten minste een week voordat het gebouw of een gedeelte daarvan in gebruik wordt genomen het bevoegd gezag wordt geïnformeerd over de manier waarop de maatregelen of voorzieningen zijn genomen of aangebracht.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor gas als:
artikel 10, zesde lid, onder a of b, van de Gaswet op de aansluiting van toepassing is; en
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:
het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.
Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.
De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
Bij maatwerkvoorschrift kan in ieder geval worden bepaald:
als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;
als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en
of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.
De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van het bepaalde in het tweede lid.
De Veiligheidsregio kan voorafgaand aan het stellen van het maatwerkvoorschrift bedoeld in het vierde lid om advies worden gevraagd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.
Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:
Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van het bepaalde in het eerste lid.
De Veiligheidsregio kan voorafgaand aan het stellen van het maatwerkvoorschrift bedoeld in het zesde lid om advies worden gevraagd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.
De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in artikel 6.20, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van het bepaalde in het eerste lid.
De Veiligheidsregio kan voorafgaand aan het stellen van het maatwerkvoorschrift bedoeld in het zesde lid om advies worden gevraagd.
Afdeling 6.2 is niet van toepassing op het tijdelijk deel van het omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet en een TAM-omgevingsplan.
Hoofdstuk 7 bevat regels over het gebruik van gronden en bouwwerken.
Als er sprake is van strijdigheid tussen afdeling 7.1 en het tijdelijke deel van het omgevingsplan of het TAM-omgevingsplan, dan gaan de regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan of het TAM-omgevingsplan voor.
Het is verboden gronden en bouwwerken, te gebruiken, te doen of laten gebruiken of een activiteit te verrichten, op een wijze die niet in overeenstemming is met de in hoofdstuk 7 opgenomen regels.
Als op een locatie sprake is van het tijdelijk deel van het omgevingsplan zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet, dan geldt, in afwijking van het eerste lid, dat het verboden is om de gronden en bouwwerken, te gebruiken, te doen of laten gebruiken of een activiteit te verrichten, anders dan in overeenstemming met de regels uit afdeling 7.1 en het tijdelijk deel van het omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet .
Als op een locatie sprake een TAM-omgevingsplan in werking is getreden dan geldt, in afwijking van het eerste lid, dat het verboden is om gronden en bouwwerken, te gebruiken, te doen of laten gebruiken of een activiteit te verrichten, anders dan in overeenstemming met de regels uit afdeling 7.1 en het TAM-omgevingsplan.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid van de bewoners:
Het eerste lid is niet van toepassing op woonruimte waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 22.2.1 aanwezig.
Het eerste lid is niet van toepassing als:
de in tabel die in het vijfde lid staat, aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;
de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:
de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;
voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;
gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en
brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.
Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanig wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.
ADR-klasse1 | Omschrijving | Verpakkingsgroep | Toegestane maximum hoeveelheid |
2 UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas | Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen) | n.v.t. | 50 kg |
3 | Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton | II | 25 liter |
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C | Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten | III | 50 liter |
4.1, 4.2, 4.3 | 4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders 4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink 4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide | II en III | 50 kg |
5.1 | Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide | II en III | 50 liter |
5.2 | Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide | n.v.t. | 1 liter |
1. Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).
De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;
het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en
het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een open erf of terrein niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Deze afdeling geldt voor activiteiten zoals genoemd in paragrafen toepassen van grond of baggerspecie in 9.5.2, saneren van de bodem in 9.5.3, nazorg na saneren van de bodem in 9.5.4, graven in de bodem in 9.5.5, toepassen van staalslakken en het stabiliseren van de bodem tot een stabilisaat in 9.5.6 en activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico in 9.5.7.
In afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving vindt het saneren van de bodem bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw alleen plaats met de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om de aanwezigheid van verontreiniging met vluchtige stoffen boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem op de plek van het gebouw.
Onder vluchtige stoffen worden de vluchtige stoffen verstaan die in de tabel in het vierde lid zijn opgenomen
De bevoegdheid om een maatwerkvoorschrift te stellen als bedoeld in artikel 22.45 houdt in ieder geval in dat het bevoegd gezag kan toestaan dat de verontreiniging met vluchtige stoffen, bedoeld in het eerste lid, niet volledig wordt verwijderd, als dit redelijkerwijs niet kan worden gevraagd door:
a. Aromatische verbindingen: |
Benzeen |
Ethylbenzeen |
Tolueen |
Xylenen (som) |
b. Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen: |
monochlooretheen (vinylchloride) |
dichloormethaan |
1,1-dichloorethaan |
1,2-dichloorethaan |
1,1-dichlooretheen |
1,2-dichlooretheen (som) |
dichloorpropanen (som) |
trichloormethaan (chloroform) |
1,1,1-trichloorethaan |
1,1,2-trichloorethaan |
trichlooretheen (tri) |
tetrachloormethaan (tetra) |
tetrachlooretheen (per) |
In afwijking van artikel 4.1241, vijfde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond met verontreiniging niet herschikt onder een afdeklaag als:
een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, worden overschreden voor de in de tabel in het derde lid opgenomen mobiele stoffen; of
bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
1°. 59 µg/kg ds bij PFOS;
2° 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of
3° 59 µg/kg ds bij overige PFAS.
Het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet als uit een grondwateronderzoek dat is verricht volgens NEN 5740 of NTA 5755 blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor deze mobiele stoffen niet worden overschreden.
a. Aromatische verbindingen: |
Benzeen |
Ethylbenzeen |
Tolueen |
Xylenen (som) |
b. Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen: |
monochlooretheen (vinylchloride) |
dichloormethaan |
1,1-dichloorethaan |
1,2-dichloorethaan |
1,1-dichlooretheen |
1,2-dichlooretheen (som) |
dichloorpropanen (som) |
trichloormethaan (chloroform) |
1,1,1-trichloorethaan |
1,1,2-trichloorethaan |
trichlooretheen (tri) |
tetrachloormethaan (tetra) |
tetrachlooretheen (per) |
c. Overige stoffen: |
Minerale olie |
In afwijking van artikel 4.1242, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt, als op de locatie waar de sanering plaatsvindt een gebiedsspecifieke waarde geldt voor het toepassen van grond of baggerspecie, de verontreiniging van de bodem verwijderd door de grond te ontgraven totdat de stof niet meer voorkomt in een concentratie die hoger is dan die gebiedsspecifieke waarde.
Als de grondwaterstand een meter of minder is ten opzichte van het toekomstige maaiveld, kan, in afwijking van artikel 4.1241, derde lid onder b van het Besluit activiteiten leefomgeving, volstaan worden met een leeflaagdikte tot het niveau van het grondwater, maar met een minimumdikte van 0,5 meter.
Deze paragraaf geldt voor het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift als:
een afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving is aangebracht tijdens de sanering van de bodem; of
tijdelijke beschermingsmaatregelen voor een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem, als bedoeld in artikel 19.9c van de Omgevingswet zijn getroffen.
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van de gesaneerde locatie treft de noodzakelijke maatregelen voor het voor onbepaalde tijd in stand houden, het onderhouden of het vervangen van de afdeklaag.
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van de locatie waar tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn getroffen houdt de tijdelijke beschermingsmaatregelen in stand, zo lang de onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid door blootstelling aan de verontreiniging bestaan
Artikel 9.16 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf geldt voor het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48d van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op:
het voorkomen van schade aan de gezondheid;
het beschermen van het milieu;
het beschermen van de kwaliteit van de bodem;
het verbeteren van de kwaliteit van de bodem;
het voorkomen van verontreiniging van de bodem
het voorkomen van verspreiding van verontreiniging in de bodem;
het doelmatig beheer van afvalstoffen.
Artikel 9.18 Voorafgaand bodemonderzoek
In aanvulling op artikel 4.1221 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem als het gaat om het graven in de bodem in het werkingsgebied bodemkwaliteitskaart – zone 1 of bodemkwaliteitskaart – zone 5.
Het eerste lid geldt niet in het werkingsgebied bodemkwaliteitskaart – zone 5 als:
In aanvulling op artikel 4.1221 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem binnen de bebouwde kom in:
Het eerste en derde lid zijn niet van toepassing voor zover het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.
Artikel 9.19 Gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit
In aanvulling op artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden aan het bevoegd gezag ten minste een week voor het begin van het graven de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 9.18, verstrekt.
Het eerste lid geldt niet als alleen sprake is van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De onderzoeken, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt in:
Artikel 9.20 Gegevens en bescheiden: beschikbaar op locatie
De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.1220, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving en de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, en artikel 9.18, zijn beschikbaar op de locatie tijdens het uitvoeren van de activiteit.
Artikel 9.22 Geen grond met PFAS terugplaatsen
In afwijking van artikel 4.1222a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond met verontreiniging met PFAS na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
Artikel 9.23 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf geldt voor het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op:
het voorkomen van schade aan de gezondheid;
het beschermen van het milieu;
het beschermen van de kwaliteit van de bodem;
het verbeteren van de kwaliteit van de bodem;
het voorkomen van verontreiniging van de bodem;
het voorkomen van verspreiding van verontreiniging in de bodem
het doelmatig beheer van afvalstoffen.
Artikel 9.25 Voorafgaand bodemonderzoek
In aanvulling op artikel 4.1229 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt, bij het graven in de bodem in het werkingsgebied bodemkwaliteitskaart - zone 1 of bodemkwaliteitskaart - zone 5, een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht. Dit gebeurt ook als op grond van een vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.
Het eerste lid geldt niet in het werkingsgebied bodemkwaliteitskaart - zone 5:
In aanvulling op artikel 4.1229 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem binnen de bebouwde kom in:
Het eerste en derde lid zijn niet van toepassing voor zover het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.
Artikel 9.26 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
In aanvulling op artikel 4.1226 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voor het begin van het graven het verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 9.25, verstrekt.
De onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 9.25, worden verstrekt in:
Artikel 9.27 Gegevens en bescheiden: beschikbaar op locatie
De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.1225, tweede lid, artikel 4.1226, eerste en tweede lid, en artikel 4.1227, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, en artikel 9.25, zijn beschikbaar op locatie tijdens het uitvoeren van de activiteit.
Als bij het graven sprake is van actuele risico’s door het onverwacht aantreffen van asbest, asbestverdacht materiaal of een andere verontreiniging wordt het bevoegd gezag hierover direct geïnformeerd.
Artikel 9.29 Afzetten ontgravingslocatie en tijdelijke opslag van grond
Om de ontgravingslocatie, waaronder de opgeslagen partijen grond, wordt een hekwerk geplaatst, of op een andere manier geborgd dat de locatie niet toegankelijk is voor derden.
Artikel 9.31 Geen grond met mobiele verontreiniging terugplaatsen
In afwijking van artikel 4.1230a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond na het tijdelijk uitnemen, niet teruggebracht in de bodem als:
een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit als bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, worden overschreden voor de in de tabel in het derde lid opgenomen mobiele stoffen; of
bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
1° 59 µg/kg ds bij PFOS;
2° 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of
3° 59 µg/kg ds bij overige PFAS.
Het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet, als uit een grondwateronderzoek dat is uitgevoerd volgens NEN 5740 of NTA 5755 blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor de mobiele stoffen niet worden overschreden.
a. Aromatische verbindingen: |
Benzeen |
Ethylbenzeen |
Tolueen |
Xylenen (som) |
b. Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen: |
monochlooretheen (vinylchloride) |
dichloormethaan |
1,1-dichloorethaan |
1,2-dichloorethaan |
1,1-dichlooretheen |
1,2-dichlooretheen (som) |
dichloorpropanen (som) |
trichloormethaan (chloroform) |
1,1,1-trichloorethaan |
1,1,2-trichloorethaan |
trichlooretheen (tri) |
tetrachloormethaan (tetra) |
tetrachlooretheen (per) |
c. Overige stoffen: |
Minerale olie |
Artikel 9.32 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf geldt voor het kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, als het bodemvolume waarin wordt gegraven 25 m3 of minder is.
Het kleinschalig graven in de bodem omvat ook:
Het eerste lid is niet van toepassing op:
het graven in de waterbodem;
het tijdelijk uitnemen bij graafwerkzaamheden in een tuin bij een woning als de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst in die tuin; of
het tijdelijk uitnemen in een bodemvolume tot 1 m3 in overige situaties als de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst op of nabij het ontgravingsprofiel.
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op:
het voorkomen van schade aan de gezondheid;
het beschermen van het milieu;
het beschermen van de kwaliteit van de bodem;
het verbeteren van de kwaliteit van de bodem;
het voorkomen van verontreiniging van de bodem;
het voorkomen van verspreiding van verontreiniging in de bodem; en
het doelmatig beheer van afvalstoffen.
Artikel 9.34 Voorafgaand bodemonderzoek
Voordat kleinschalig in de bodem gegraven wordt, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In aanvulling op het eerste lid wordt een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem als het gaat om het graven in het werkingsgebied bodemkwaliteitskaart – zone 1 of bodemkwaliteitskaart – zone 5.
Het tweede lid geldt niet in het werkingsgebied bodemkwaliteitskaart – zone 5 als:
representatieve informatie over de kwaliteit van de afdeklaag beschikbaar is; en
niet dieper dan de afdeklaag gegraven wordt.
In aanvulling op het eerste lid wordt een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem, binnen de bebouwde kom in:
Het tweede en vierde lid zijn niet van toepassing voor zover het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.
In afwijking van het tweede en vierde lid kan worden afgezien van het verrichten van een verkennend bodemonderzoek. In dat geval gelden de artikelen 9.45, 9.46, 9.47, 9.48, 9.49, 9.50, 9.51, 9.52 en 9.53
Dit artikel geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.
Artikel 9.35 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
Als een verkennend bodemonderzoek is verricht wordt dit samen met het voorafgaand vooronderzoek ten minste een week voor het begin van het kleinschalig graven aan het bevoegd gezag verstrekt
Het verkennend bodemonderzoek wordt verstrekt in:
Dit artikel geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.
Artikel 9.36 Gegevens en bescheiden: na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur
Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur in het werkingsgebied bodemkwaliteitskaart – zone 1 of bodemkwaliteitskaart – zone 5 worden, als sprake is van afvoer van grond, aan het bevoegd gezag direct na beëindiging van de spoedreparatie gegevens en bescheiden verstrekt over:
Het eerste lid geldt niet in het werkingsgebied bodemkwaliteitskaart – zone 5 als:
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als de spoedreparatie wordt verricht in werkingsgebied beschikte ernst, geen spoedlocaties.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur, als sprake is van afvoer van grond, en als de spoedreparatie wordt verricht binnen de bebouwde kom in:
Artikel 9.37 Gegevens en bescheiden beschikbaar op locatie
De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 9.35, zijn beschikbaar op de locatie tijdens het uitvoeren van de activiteit.
Artikel 9.38 Grond gescheiden houden
Bij het kleinschalig graven worden partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, en verschillende grondsoorten, zoveel mogelijk gescheiden gehouden.
Gescheiden gehouden partijen grond als bedoeld in het eerste lid worden gescheiden opgeslagen.
Artikel 9.39 Tijdelijk uitnemen van grond
Na het tijdelijk uitnemen van grond wordt die grond op of nabij het ontgravingsprofiel teruggebracht in de bodem.
In afwijking van het eerste lid wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als de grond een bewerking heeft ondergaan anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal.
Artikel 9.40 Geen grond met PFAS terugplaatsen
In afwijking van artikel 9.39, eerste lid, wordt grond met verontreiniging met PFAS na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
Artikel 9.41 Tijdelijke opslag van vrijkomende grond
Grond die bij het kleinschalig graven is vrijgekomen wordt niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Artikel 9.42 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf geldt voor het kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, als het bodemvolume waarin wordt gegraven 25 m3 of minder is.
Het kleinschalig graven in de bodem omvat ook:
het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;
het tijdelijk opslaan van grond; en
het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen
Het eerste lid is niet van toepassing op:
het graven in de waterbodem
het tijdelijk uitnemen bij graafwerkzaamheden in een tuin bij een woning als de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst in die tuin; of
het tijdelijk uitnemen in een bodemvolume tot 1 m3 in overige situaties als de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst op of nabij het ontgravingsprofiel.
In deze subparagraaf wordt onder afdeklaag verstaan: een afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een isolatielaag die is aangebracht onder het voormalige Besluit uniforme saneringen of op grond van een saneringsplan of nazorgplan onder de voormalige Wet bodembescherming, of een afdeklaag op een stortplaats in zone 5 van de Bodemkwaliteitskaart Zaanstad.
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op:
het voorkomen van schade aan de gezondheid;
het beschermen van het milieu;
het beschermen van de kwaliteit van de bodem;
het verbeteren van de kwaliteit van de bodem;
het voorkomen van verontreiniging van de bodem;
het voorkomen van verspreiding van verontreiniging in de bodem;
het doelmatig beheer van afvalstoffen.
Artikel 9.44 Voorafgaand bodemonderzoek
Voordat kleinschalig in de bodem gegraven wordt, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In aanvulling op het eerste lid wordt een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem als het gaat om het graven in het werkingsgebied bodemkwaliteitskaart – zone 1 of bodemkwaliteitskaart – zone 5.
Het tweede lid geldt niet in het werkingsgebied bodemkwaliteitskaart – zone 5 als:
representatieve informatie over de kwaliteit van de afdeklaag beschikbaar is; en
niet dieper dan de afdeklaag gegraven wordt.
In aanvulling op het eerste lid wordt een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem, binnen de bebouwde kom in:
Het tweede en vierde lid zijn niet van toepassing voor zover het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.
In afwijking van het tweede en vierde lid kan worden afgezien van het verrichten van een verkennend onderzoek.
Dit artikel geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.
Artikel 9.45 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
Als het gaat om afvoer van grond of als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag, worden ten minste een week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:
Als een verkennend bodemonderzoek is verricht wordt dit samen met het vooronderzoek bodem ten minste een week voor het begin van het kleinschalig graven aan het bevoegd gezag verstrekt.
Het verkennend bodemonderzoek wordt verstrekt in:
Direct na het wijzigen van de begrenzing, de verwachte datum van het begin van de activiteit of het wijzigen van de gegevens van de natuurlijke persoon of de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Dit artikel geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur
Artikel 9.46 Gegevens en bescheiden: na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur
Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur in het werkingsgebied bodemkwaliteitskaart – zone 1 of bodemkwaliteitskaart – zone 5 worden, als sprake is van afvoer van grond, aan het bevoegd gezag direct na beëindiging van de spoedreparatie gegevens en bescheiden verstrekt over:
Het eerste lid geldt niet in het werkingsgebied bodemkwaliteitskaart – zone 5 als:
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als de spoedreparatie wordt verricht in werkingsgebied beschikte ernst, geen spoedlocaties.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur, als sprake is van afvoer van grond, en als de spoedreparatie wordt verricht binnen de bebouwde kom in:
de berm of het talud van een rijksweg
de berm of het talud van een provinciale weg; en
de berm of het talud van de spoorzone.
Artikel 9.47 Gegevens en bescheiden: beschikbaar op locatie
De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 9.45, zijn beschikbaar op de locatie tijdens het uitvoeren van de activiteit
Artikel 9.48 Afzetten ontgravingslocatie en tijdelijke opslag van grond
Om de ontgravingslocatie, waaronder de opgeslagen partijen grond, wordt een hekwerk geplaatst, of op een andere manier geborgd dat de locatie niet toegankelijk is voor derden.
Artikel 9.49 Grond gescheiden houden
Bij het kleinschalig graven worden partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, en verschillende grondsoorten zoveel mogelijk gescheiden gehouden.
Gescheiden gehouden partijen grond als bedoeld in het eerste lid worden gescheiden opgeslagen.
Artikel 9.50 Tijdelijk uitnemen van grond
Na het tijdelijk uitnemen van grond wordt die grond in hetzelfde ontgravingsprofiel teruggebracht in de bodem.
In afwijking van het eerste lid wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als de grond een bewerking heeft ondergaan anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal.
Artikel 9.51 Geen grond met mobiele verontreiniging terugplaatsen
In afwijking van artikel 9.50 eerste lid, wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als:
een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, worden overschreden voor de in de tabel in het derde lid opgenomen mobiele stoffen; of
bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
1°. 59 µg/kg ds bij PFOS;
2° 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of
3° 59 µg/kg ds bij overige PFAS.
Het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet, als uit een grondwateronderzoek dat is verricht volgens NEN 5740 of NTA 5755 blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor de mobiele stoffen niet worden overschreden.
a. Aromatische verbindingen: |
Benzeen |
Ethylbenzeen |
Tolueen |
Xylenen (som) |
b. Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen: |
monochlooretheen (vinylchloride) |
dichloormethaan |
1,1-dichloorethaan |
1,2-dichloorethaan |
1,1-dichlooretheen |
1,2-dichlooretheen (som) |
dichloorpropanen (som) |
trichloormethaan (chloroform) |
1,1,1-trichloorethaan |
1,1,2-trichloorethaan |
trichlooretheen (tri) |
tetrachloormethaan (tetra) |
tetrachlooretheen (per) |
c. Overige stoffen: |
Minerale olie |
Artikel 9.52 Tijdelijke opslag van vrijkomende grond
Grond die bij het kleinschalig graven is vrijgekomen wordt niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Artikel 9.53 Milieukundige begeleiding en kwaliteitsborging
Als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 en uitgevoerd volgens BRL SIKB 7000.
Deze paragraaf is, in aanvulling op paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving, van toepassing op het toepassen van bouwstoffen als bedoeld in artikel 3.48m van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
bouwstof: bouwstof als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
bindmiddelen: niet-vormgegeven stoffen die aan de bodem worden toegevoegd met als resultaat dat samen met de in de bodem aanwezige grond een stabilisaat ontstaat, waaronder in ieder geval kalk, cement en gips.
grondstabilisatie: het stabiliseren van de bodem tot een stabilisaat als gevolg van de toevoeging van bindmiddelen aan de bodem;
staalslak: hoogovenslak of LD-staalslak;
hoogovenslak: slak die is vrijgekomen bij de bereiding van ruwijzer in een hoogoven;
LD-staalslak: slak die vrijkomt bij de bereiding van staal volgens de methode van Linz-Donawitz
Het is verboden om staalslakken of bouwstoffen die voor meer dan 20 gewichtsprocenten uit staalslakken bestaan toe te passen als bouwstof zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
De melding, bedoeld in het eerste lid, bevat:
de verwachte datum waarop de staalslakken in het werk worden toegepast;
de verwachte datum waarop het werk waarin de staalslakken worden toegepast zal zijn voltooid;
een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen staalslakken;
de herkomst van de staalslakken;
de hoeveelheid van de staalslakken in kubieke meters die in totaal in het werk zullen worden toegepast;
de dimensionering van het werk in het kader waarvan de staalslakken worden toegepast;
de onderbouwing van de functionaliteit van het werk;
de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld; en
een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de staalslakken de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden of anderszins in strijd met de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden toegepast.
Het tweede lid, onder b en d tot en met i, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al eerder bij een melding voor hetzelfde werk zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
Tenminste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
Grondstabilisatie is verboden, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Het eerste lid geldt niet als grondstabilisatie wordt toegepast op een oppervlakte van minder dan 1000 m2.
De melding, bedoeld in het eerste lid, bevat:
de verwachte datum waarop de grondstabilisatie plaatsvindt;
de verwachte datum waarop de grondstabilisatie zal zijn voltooid;
een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op het stabilisaat;
de herkomst en de samenstelling van de gebruikte bindmiddelen;
de hoeveelheid bindmiddelen die in totaal voor de stabilisatie van de bodem zal worden toegepast;
de dimensionering van de stabilisatie;
de onderbouwing van de functionaliteit van de stabilisatie;
de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld; en
een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de toevoeging van de bindmiddelen aan de bodem de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater beïnvloeden of anderszins in strijd met de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden toegepast.
Het derde lid, onder b en d tot en met i, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al eerder bij een melding voor hetzelfde werk zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
Tenminste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
Paragraaf 9.5.7 is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Degene die een activiteit als bedoeld in het toepassingsbereik in artikel 9.57 verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
G
Paragraaf 22.2.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
H
Paragraaf 22.2.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend wordt, onverminderd de aan de vergunning verbonden voorschriften, niet begonnen voordat voor zover nodig:
I
Paragraaf 22.2.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold:
Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
[Vervallen]
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
[Vervallen]
[Vervallen]
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:
het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.
Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.
[Vervallen]
Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
[Vervallen]
Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.
De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 22.4 kan in ieder geval worden bepaald:
als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;
als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en
of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
[Vervallen]
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.
De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
[Vervallen]
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.
Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:
Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
[Vervallen]
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.
De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in artikel 22.14, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
J
Paragraaf 22.2.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
[Vervallen]
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
[Vervallen]
Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
K
Paragraaf 22.2.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 22.2.1 aanwezig.
Het eerste lid is niet van toepassing als:
de in tabel 22.2.1 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;
de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:
de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;
voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;
gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en
brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.
Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.
ADR-klasse1 | Omschrijving | Verpakkingsgroep | Toegestane maximum hoeveelheid |
2 UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas | Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen) | n.v.t. | 50 kg |
3 | Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton | II | 25 liter |
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C | Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten | III | 50 liter |
4.1, 4.2, 4.3 | 4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders 4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink 4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide | II en III | 50 kg |
5.1 | Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide | II en III | 50 liter |
5.2 | Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide | n.v.t. | 1 liter |
1Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).
[Vervallen]
De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;
het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en
het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.
L
Artikel 22.26 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
M
Artikel 22.27 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het verbod, bedoeld in artikel 22.266.6, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een van de volgende bouwwerken:
een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
op de grond staand;
gelegen in achtererfgebied;
op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied;
niet hoger dan 5 m;
de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag; en
niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
gelegen in een gebied dat of een bouwwerk dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is aangewezen als gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;
voorzien van een plat dak;
gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m;
onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet;
bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok; en
zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;
een sport- of speeltoestel anders dan voor alleen particulier gebruik, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw, als deze niet van een overkapping is voorzien;
een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
hoger dan 1 m maar niet hoger dan 2 m;
op een erf of perceel waarop al een gebouwhoofdgebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat; en
achter de lijn die loopt langs de voorkant van dat gebouwhoofdgebouw en vanaf daar evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied zonder het hoofdgebouw te doorkruisen of in het gebouwerf achter het hoofdgebouw te komen;
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied voor agrarische bedrijfsvoering, voor zover het gaat om:
een buisleiding anders dan een buisleiding waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is; of
een te veranderen bouwwerk, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
N
Artikel 22.29 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, met uitzondering van paragraaf 22.2.4;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en
de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:
de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of
bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing als:
het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn; of
het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, toch moet worden verleend.
O
Artikel 22.30 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 22.29, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Het zinsdeel «in meer dan 25 m3 bodemvolume» in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.
P
Artikel 22.31 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 22.29.
Q
Artikel 22.32 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In afwijking van artikel 22.296.8, eerste lid, aanhef en onder a, kan de omgevingsvergunning voor een activiteit die in strijd is met de in dat onderdeel bedoelde regels toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.
Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:
artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
R
Artikel 22.33 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In afwijking van artikel 22.296.8 wordt de omgevingsvergunning geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.; of
een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of
een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of
een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.
In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.
S
Artikel 22.35 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een opgave van de bouwkosten;
het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;
gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;
voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;
als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:
de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
T
Artikel 22.36 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Onverminderd de overige bepalingen van deze afdeling en de bepalingen van afdeling 22.3 zijn in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan:
het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 22.27, onder a, als in aanvulling op de in dat onderdeel gestelde eisen ook wordt voldaan aan de volgende eisen:
voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
als het bijbehorend bouwwerk of de uitbreiding daarvan hoger is dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3; en
functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg;
de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bebouwingsgebiedniet meer dan:
bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied;
bij een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; en
bij een bebouwingsgebied bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2; en
uitbreiding van of gelegen aan of bij een hoofdgebouw, anders dan:
een woonwagen;
een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning gestelde termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand te hebben hersteld; of
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden;
het bouwen, in stand houden en gebruiken van een erf- of perceelafscheiding als bedoeld in artikel 22.27, onder f; en
het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.
U
Artikel 22.39 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Artikel 22.36, aanhef en onder a en c, is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:
op een locatie in een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;
op een locatie waarop de activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding; of
op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:
artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.963, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is.
artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of
artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is.
V
Artikel 22.55 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In afwijking van artikel 22.54, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
In afwijking van artikel 22.54 is deze paragraaf niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:
In afwijking van artikel 22.54 is deze paragraaf niet van toepassing op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV.
W
Artikel 22.61 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in artikel 22.60, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
In afwijking van artikel 22.60 en het eerste en tweede lid, zijn de regels als bedoeld in het vierde tot en met het zevende lid van toepassing op een activiteit op een gezoneerd gezoneerd industrieterrein en op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
Het derde tot en met zevende lid is niet van toepassing op een activiteit waar:
tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;
het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;
in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;
geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;
geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;
geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;
geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en
geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;
Het derde tot en met zevende lid is ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, het eerste en tweede lid of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in het derde lid worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit als bedoeld in het derde lid wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
X
Artikel 22.63 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van het eerste lid, het geluid van een activiteit die wordt verricht op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, op een geluidgevoelig gebouw op dat terrein, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.2.
| 07.00 – 19.00 uur | 19.00 – 23.00 uur | 23.00 – 07.00 uur |
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A |
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten | 75 dB(A) | 70 dB(A) | 65 dB(A) |
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit, in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.3.
07.00 – 19.00 uur | 19.00 – 23.00 uur | 23.00 – 07.00 uur | |
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
De in het eerste tot en met derde lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur.
Y
Artikel 22.100 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Artikel 22.98, eerste lid, is niet van toepassing bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als de afstand op een locatie gelijk of groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.11, tot de volgende geurgevoelige objecten:
een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
een geurgevoelig object met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;
in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het dierenverblijf; en
in samenhang met de sloop van een dierenverblijf of bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of voor functioneel ondersteunende activiteiten; en
een geurgevoelig object dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig object met een woonfunctie als bedoeld onder c is gebouwd.
Geurgevoelig object met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000 geurgevoelig object met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000 | Afstand |
Gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Z
Artikel 22.101 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.12.
AA
Artikel 22.103 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Onverminderd de artikelen 22.98 tot en met 22.102 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.13.
In afwijking van artikel 22.97 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.
BB
Artikel 22.114 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:
Dit artikel is niet van toepassing op:
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.17.
Opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie | Afstand |
| 100 m |
| 50 m |
CC
Artikel 22.115 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong met een totaal volume van meer dan 3 m3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object geurgevoelig objectniet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.18.
Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong | Afstand |
| 100 m |
| 50 m |
DD
Artikel 22.117 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 m3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin vanaf het dichtstbijzijnde punt van het mestbassin tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.20.
Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin | Afstand tot geurgevoelig gevoelig object | |
| Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving | Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving |
Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2 | 50 m | 25 m |
Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2 | 100 m | 50 m |
EE
Artikel 22.118 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is van toepassing op het exploiteren van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.21.
Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten | Afstand |
| 100 m |
| 50 m |
FF
Artikel 22.119 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is van toepassing op het composteren of opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.
Dit artikel is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig object geurgevoelig objectniet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.22.
GG
Artikel 22.122 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de geur op een geurgevoelig object niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.23.
Activiteit |
| Grenswaarde |
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk | Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein | 0,5 ouE/m3 |
Gelegen: – op een gezoneerd industrieterrein; – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; – op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, of – buiten de bebouwde kom | 1 ouE/m3 |
In afwijking van het eerste lid is de geur op een geurgevoelig object door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.24.
Activiteit |
| Grenswaarde |
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor 1 februari 1996 | Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein | 1,5 ouE/m3 |
Gelegen: – op een gezoneerd industrieterrein; – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; – op een Activiteitenbesluit- – buiten de bebouwde kom | 3,5 ouE/m3 |
Op het berekenen van de geur is artikel 6.13 van de Omgevingsregeling van toepassing.
HH
Subparagraaf 22.3.7.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
[Vervallen]
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.
II
Subparagraaf 22.3.7.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:
locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of
locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:
Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:
Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.
[Vervallen]
Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.127, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste lid is niet van toepassing:
[Vervallen]
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
[Vervallen]
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
JJ
Subparagraaf 22.3.7.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
[Vervallen]
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
[Vervallen]
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.131, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
KK
Artikel 22.278 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid waarvoor op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning is vereist, wordt, als die activiteit niet in strijd is met de in dat tijdelijke deel gestelde regels over het verlenen van de vergunning voor die activiteit, in afwijking van die regels de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.; of
een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of
een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of
een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.
In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht
LL
Na het lichaam wordt een bijlage ingevoegd, luidende:
/join/id/regdata/gm0479/2025/7a78b2e90d2044e1b684ee3d96d77de5/nld@2025‑06‑25;11501753
/join/id/regdata/gm0479/2025/19b9cea52b754a1b9b15d4eb83c933e1/nld@2025‑06‑25;11501753
/join/id/regdata/gm0479/2025/983e3e463a5b41a6b49d1f740f614b3e/nld@2025‑06‑25;11501753
MM
Bijlage II wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor de toepassing van hoofdstuk 22 wordt verstaan onder:
afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;
cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018;
achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013;
BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015;
gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;
collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;
gebouw:
dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en;
dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en
dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of
geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd;
industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;
ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997;
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.
NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017;
NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016;
NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017;
NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;
NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;
NEN 6600-1:2019: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2019;
NEN 6965:2005: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;
NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;
NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004;
NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;
NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;
NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;
NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;
NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;
NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;
NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;
NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;
NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;
NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;.
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;
NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;
NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;
NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;
NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;
NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;
NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;
besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen.
[Vervallen]
NN
Na bijlage I wordt een bijlage ingevoegd, luidende:
afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;
cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018;
achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
bodemgevoelige locatie als bedoeld in art. 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013;
BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015;
gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;
collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;
gebouw:
dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en;
dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en
dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of
geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd;
industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997;
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.
NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017;
NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016;
NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017;
NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;
NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;
NEN 6600-1:2019: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2019;
NEN 6965:2005: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;
NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;
NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004;
NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;
NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;
NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;
NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;
NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;
NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;
NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;
NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;
NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;
NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;.
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;
NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;
NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;
NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;
NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;
NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;
NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;
voor het vaststellen van het peil gelden de volgende regels en uitzonderingen:
a. als de hoofdtoegang van een bouwwerk direct aan één weg grenst, dan is de hoogte van de (geprojecteerde) weg ter plaatse van de hoofdtoegang het peil;
b. als een perceel direct grenst aan meerdere wegen, dan is de hoogte van de laagste weg het peil;
c. als een bouwwerk op of in een dijk is gebouwd, dan is het peil de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte (en/of toekomstige) maaiveld ter hoogte van de aan de dijk gelegen hoofdtoegang;
d. als een bouwwerk drijft op het water, dan is de waterlijn het peil;
e. als een bouwwerk aan een oever is gebouwd, dan is het peil de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkte terrein;
f. als een bouwwerk op of in het water is gebouwd en niet drijft en niet aan een oever is gebouwd, dan is de waterlijn het peil;
g. als een bijbehorend bouwwerk geen aan- of uitbouw van het hoofdgebouw is, dan is het peil van dat bijbehorend bouwwerk de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkte terrein;
h. als het peil op grond van het hiervoor bepaalde onder a t/m g niet bepaald kan worden dan wordt het peil gemeten vanaf het aansluitend afgewerkte terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; indien een bouwwerk zich bevindt op een erf- of perceelgrens, wordt het bouwwerk gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkte terrein het hoogst is.
besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen.
OO
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in hoofdstuk 22.
Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat de overige begripsbepalingen die voor hoofdstuk 22 nog nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.
In dit artikel is aangegeven welke begripsbepalingen van toepassing zijn op het omgevingsplan.
Dat zijn de begripsbepalingen uit de bijlage bij de Omgevingswet, bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling.
Naast deze begripsbepalingen is er aan het omgevingsplan een bijlage met aanvullende begripsbepalingen toegevoegd (bijlage II). Die bijlage is in het tweede lid van het artikel genoemd.
In de bijlage zijn de begripsbepalingen opgenomen die als bijlage bij de Bruidsschat waren gevoegd. Uit die bijlage is één begrip gewijzigd, namelijk het begrip voor straatpeil en is één begrip toegevoegd, namelijk het begrip voor grond.
De begripsbepaling van straatpeil is qua naamgeving aangepast om de bepaling beter aan te laten sluiten bij de begripsbepaling peil uit het tijdelijk omgevingsplan. Om die reden is “straat” tussen haakjes gezet. In de begripsbepaling uit het tijdelijk omgevingsplan en het nieuwe deel van het omgevingsplan (en de regels die daarin zijn opgenomen) is namelijk sprake van het begrip “peil” en niet van straatpeil. In de regels uit de Bruidsschat wordt dit begrip wel gebruikt.
De inhoud van de begripsbepaling is ook aangepast ten opzichte van de Bruidsschat en het tijdelijk omgevingsplan. In de begripsbepaling wordt uitgelegd hoe het peil moet worden gemeten in verschillende situaties die genoemd zijn onder onderdeel sub a t/m g. Onderdeel h is bedoeld als vangnet; als het peil niet gemeten kan worden op grond van de onderdelen a t/m g, dan kan de meetmethode onder h worden toegepast.
Met de bepaling ‘(geprojecteerde) weg’ onder a is beoogd een meetmethode te geven voor de situatie waarin er wel én geen sprake is van een aangelegde weg om het peil aan te meten. Met het plaatsen van geprojecteerde tussen haakjes is hier dus bedoeld: weg óf geprojecteerde weg.
Onderdeel c voorziet in de behoefte vanuit vergunningverlening om de door aanvrager van een bouwplan aangeleverde gegevens in de genoemde situatie beter te kunnen beoordelen. In de praktijk bestond daar namelijk vaak onduidelijkheid over.
Onderdeel f is bedoeld voor situaties waarbij noch de waterlijn noch de oever als meetpunt kan worden genomen. Gedacht kan worden aan aanmeervoorzieningen.
Zoals aangegeven is onderdeel h als vangnet te zien. Beoogd is met de bepaling aan te sluiten bij de meetmethode voor vergunningvrije bouwwerken. In de begripsbepaling is opgenomen dat kunstmatige ophogingen er niet toe leiden dat hoger gebouwd mag worden.
De begripsbepaling voor grond is bedoeld om de regels voor het onderwerp bodem te duiden.
Bijlage II wordt op termijn uitgebreid met begrippen die niet in de bijlage van de Omgevingswet of de andere hiervoor genoemde bijlagen staan, maar wel nodig zijn om de regels te duiden. Dat zal gebeuren met de verdere opbouw van het omgevingsplan.
Als op een locatie het tijdelijk omgevingsplan (nog) geldt, dan gelden op die locatie de begripsbepalingen uit het tijdelijk omgevingsplan. Het gaat dan om het tijdelijk omgevingsplan zoals bedoeld in artikel 22 lid 1, onder a van de Omgevingswet. Artikel 22 lid 1, onder a Ow geeft aan dat de besluiten in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet als het tijdelijk deel van het omgevingsplan moeten worden aangemerkt. Artikel 4.6 geeft een opsomming van die besluiten. Dat zijn onder andere het bestemmingsplan, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen etc.
Als sprake is van een TAM-omgevingsplan, dan gelden op die locatie de begripsbepalingen uit het TAM-omgevingsplan.
PP
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in deze afdeling. Aangezien alle onderwerpen in deze afdeling van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt. Een uitzondering op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden in het artikel zelf is artikel 22.12 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater. De voorheen in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag en de gebruiker wel in dit artikel overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid om maatwerk te stellen op grond van artikel 22.4 echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift in een concreet geval anders moet komen te luiden.
[Vervallen]
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat, voorafgaande aan het bouwen, door of namens het bevoegd gezag rooilijnen, bebouwingsgrenzen of het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein worden vastgesteld en gemarkeerd (uitgezet). In dit artikel is geregeld dat vergunningplichtige bouwwerkzaamheden pas mogen beginnen als door of namens het bevoegd gezag de rooilijnen of bebouwingsgrenzen of het straatpeil zijn uitgezet. Het kan hierbij gaan om activiteiten die op grond van artikel 5.1, tweede lid onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtig zijn (de technische bouwactiviteit) of activiteiten die op grond van dit omgevingsplan vergunningplichtig zijn.
[Vervallen]
RR
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het voormalige artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12, eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel 12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van artikel 22.4 kan het bevoegd gezag zo’n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of artikel 22.7 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.
Als de gemeente geen welstandsnota heeft vastgesteld, gelden er voor de gehele gemeente geen welstandsregels waaraan het uiterlijk van bestaande bouwwerken moet voldoen. Optreden tegen welstandsexcessen is dan niet mogelijk. Op grond van het tweede lid is welstandstoezicht evenmin aan de orde voor door de gemeenteraad aangewezen bouwwerken in daarbij aangewezen (zogenoemde welstandsvrije) gebieden. Op grond artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad die welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan waar zowel voor het repressieve welstandstoezicht (in artikel 22.7, tweede lid) als voor de beoordeling van een nieuw te bouwen vergunningplichtig bouwwerk aan redelijke eisen van welstand (in artikel 22.29, tweede lid, onderdeel a.), een uitzondering is gemaakt. Het repressieve welstandsvereiste is niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken zoals strandtenten.
De vraag of het uiterlijk van nieuw te bouwen bouwwerken waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het omgevingsplan nodig is aan daarop van toepassing zijnde welstandseisen voldoet, wordt tijdens het proces van vergunningverlening getoetst. Zie hiervoor artikel 22.29.
[Vervallen]
SS
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee – van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht.
Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Het overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort, voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd, is een dergelijk systeem uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente zijn. Artikel 22.10, eerste lid, is, als het overgangsrecht nog geldt, dus niet van toepassing. Genoemd eerste lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden waar op het moment van inwerkingtreding van dit omgevingsplan nog geen stadsverwarming is aangelegd en ook geen concessie volgens bovenstaande is verleend.
[Vervallen]
TT
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.4. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen. Het is echter op grond van artikel 22.4 ook mogelijk dat er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling zal worden gegeven aan het maatwerk.
In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.
Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.
De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien.
Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.
[Vervallen]
UU
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van artikel 22.29, eerste lid, wordt de vergunning alleen verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels die in dit omgevingsplan zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken (onderdeel a) en dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota (onderdeel b). In onderdeel a is paragraaf 22.2.4 expliciet uitgezonderd omdat het hier om voormalige rijksregels gaat waar op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd bij de vergunningverlening. Daarnaast zijn er in dit omgevingsplan (als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege) tal van regels opgenomen die niet over bouwwerken gaan, maar bijvoorbeeld over open erven en terreinen. Deze regels vallen alle buiten het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op bouwwerken. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de eis dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Ook deze uitzonderingen zijn een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.
De redactie van het eerste lid sluit aan bij artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl. Het imperatieve karakter («wordt verleend») houdt in dat de vergunning moet worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met de daarvoor gestelde regels in het omgevingsplan. Er kunnen buiten het omgevingsplan om dus geen aanvullende redenen worden gehanteerd om een vergunning toch te weigeren. Het limitatieve karakter komt tot uiting doordat «alleen» op grondslag van de in het omgevingsplan gestelde regels het «binnenplans» verlenen van een vergunning mogelijk is. Als het bevoegd gezag op basis van de regels in het omgevingsplan tot het oordeel komt dat vergunningverlening niet mogelijk of (bij beslissingsruimte) niet wenselijk is, moet de activiteit als strijdig met het omgevingsplan worden aangemerkt. In dat geval is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, de vergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de nota van toelichting bij artikel 8.0a van het Bkl.
Onderdeel c
Op grond van artikel 22.26 is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
Dit onderdeel bevat de aanvullende beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst.
Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.
Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag. In het omgevingsplan van de gemeenten die vallen in het zinkassengebied De Kempen staan maatwerkregels ten opzichte van de voorschriften in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
[Vervallen]
VV
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.
Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in artikel 22.29, eerste lid (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.
[Vervallen]
WW
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit «het geval van verontreiniging» genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico’s en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.
[Vervallen]
XX
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.
[Vervallen]
YY
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.
Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:
gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of
woonschip of woonwagen.
Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (artikel 1.1).
[Vervallen]
ZZ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten. Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in artikel 22.35 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel in artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.
Onderdeel j
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 22.29, derde lid, en 22.30).
Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.
[Vervallen]
AAA
Na sectie ' Begripsbepalingen' worden 86 secties ingevoegd, luidende:
In dit artikel is aangegeven welk oogmerk de regels uit het omgevingsplan in algemene zin hebben. In een specifieke regel kan een afwijkend oogmerk zijn opgenomen of een nadere specificering.
In dit artikel is aangegeven wie aan de regels over activiteiten moet voldoen. In een specifieke regel kan van dat algemene uitgangspunt worden afgeweken.
Onder ‘degene die de activiteit verricht’ wordt, zoals ook blijkt uit de toelichting op het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving ook verstaan degene die de activiteit laat verrichten.
Onder degene die de activiteit verricht wordt dus meer verstaan dan alle degene die feitelijk de activiteit verricht.
Degene moet (economische) zeggenschap hebben over de activiteit. Dat is degene die het feitelijk of juridisch voor het zeggen heeft/in zijn macht heeft om de activiteit te starten, aanpassen of staken (de overtreding te beëindigen)
De regels uit het omgevingsplan gelden in beginsel voor heel de gemeente, tenzij in de regels wat anders is aangegeven. Dat laatste zal best vaak het geval zijn. Bepaalde regels gelden immers alleen op een specifieke locatie binnen de gemeentegrenzen. Als dat zo is, dan is dat in de regel zelf aangegeven of volgt dat uit het geografisch werkingsgebied waar de regel aan gekoppeld is. Het geografisch werkingsgebied is een afgebakend gebied. Aan dit gebied kunnen bepaalde regels worden gekoppeld.
In afdeling 6.1 staan de algemene bepalingen over activiteiten met betrekking tot bouwwerken. In deze afdeling staan bepalingen die voor heel de gemeente Zaanstad gelden. Ze gaan dus niet over een specifieke locatie; het geografisch werkingsgebied betreft heel de gemeente.
In dit artikel wordt aangegeven waar de regels in hoofdstuk 6 over gaan, namelijk over bouwwerken.
Het omgevingsplan wordt stapsgewijs opgebouwd. Pas op 1 januari 2032 moet er één nieuw omgevingsplan zijn voor heel Zaanstad. In de periode tot 2032 (de transitiefase) wordt het omgevingsplan opgebouwd per gebied. Om die reden blijft het tijdelijk omgevingsplan gedurende de transitiefase voor bepaalde gebieden nog gelden. Daarnaast zullen voor gebieden waar ontwikkelingen plaatsvinden TAM-omgevingsplannen worden opgesteld.
In het tijdelijk omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet of het TAM-omgevingsplan kunnen regels staan die hetzelfde regelen als de regels uit afdeling 6.1. Op grond van artikel 6.2 gaan in dat geval de regels uit het tijdelijk omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet respectievelijk het TAM-omgevingsplan voor op de regels uit afdeling 6.1.
Artikel 6.3 betreft een algemene bepaling met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken. Het eerste lid bepaalt dat het verboden is een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken op een wijze die in strijd is met de in hoofdstuk 6 opgenomen regels over bouwwerken. Op basis van deze bepaling is het alleen toegestaan in overeenstemming met de regels uit het omgevingsplan te bouwen en dat bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
In het tweede lid staat een overgangsrechtelijke bepaling. Deze bepaling houdt in dat als het tijdelijk omgevingsplan nog geldt, het verboden is om een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken in strijd met de regels uit het tijdelijk omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet. In het derde lid is eenzelfde bepaling opgenomen voor locaties waar een TAM-omgevingsplan geldt.
Dit artikel is overgenomen uit artikel 22.24 van de Bruidsschat. In artikel 22.24 zijn de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht (Bor) ongewijzigd overgenomen. Het artikel is integraal overgenomen in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In de Bruidsschat is het artikel 22.24 nog wel blijven staan. Het artikel is namelijk ook van toepassing op andere artikelen uit hoofdstuk 22. Deze artikelen blijven vooralsnog in de Bruidsschat staan en gaan op een ander moment over naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In het tweede lid van artikel 6.4 staat dat als er in het tijdelijk omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet, van artikel 6.4 afwijkende meet- en rekenbepalingen staan, deze van toepassing zijn op de locaties waar het tijdelijk omgevingsplan geldt.
Dit betreft artikel 22.5 uit de Bruidsschat. Het artikel bepaalt dat vergunningplichtige bouwwerkzaamheden pas gestart mogen worden als de rooilijnen of bebouwingsgrenzen of het straatpeil- voor zover nodig - zijn uitgezet. Het kan hierbij gaan om activiteiten die op grond van artikel 5.1, tweede lid onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtig zijn (de technische bouwactiviteit) of activiteiten die op grond van dit omgevingsplan vergunningplichtig zijn.
Het artikel is ten opzichte van de Bruidsschat gewijzigd, in die zin dat er is toegevoegd dat het bevoegd gezag de rooilijnen of bebouwingsgrenzen of het straatpeil moet uitzetten (als dat nodig is).
In artikel 22.26 van de Bruidsschat was opgenomen dat het verboden was zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. Dit artikel stond ook in de voormalige Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingssrecht).
In het omgevingsplan is het artikel één-op-één overgenomen uit de Bruidsschat. Het systeem van vergunningverlening zoals dat bestond onder de Wabo wordt dus voortgezet in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
Zie verder paragraaf 4.2.1 van de motivering van het besluit tot wijziging van het omgevingsplan voor de implementatie van het eerste deel van de Bruidsschat.
In dit artikel staan de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk (zie artikel 6.6). Deze aanvraagvereisten zijn overgenomen uit artikel 22.35 van de Bruidsschat. De aanvraagvereisten uit de Bruidsschat zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten.
Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in artikel 6.7 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voorheen waren er verschillende kaders voor verschillende aspecten.
Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel in artikel 6.9 van het nieuwe omgevingsplan.
In de aanvraagvereisten is de eis opgenomen dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.
Anders dan in de Bruidsschat was geregeld, zijn de aanvraagvereisten die een relatie hebben met het onderwerp bodem uit dit algemene artikel gehaald.
De aanvraagvereisten zijn aangepast en op een andere plek in het nieuwe omgevingsplan gezet, namelijk artikel 6.11. Voor deze aanvullende aanvraagvereisten wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting van dat artikel.
Dit artikel is afgeleid van artikel 22.29 uit de Bruidsschat en regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wabo.
Op grond van het eerste lid onder a van artikel 6.8 wordt omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 6.6 alleen verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels die in hoofdstuk 6 en 7 zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken.
Onder b is aangegeven dat wanneer op een locatie het tijdelijk omgevingsplan geldt, er ook geen strijdigheid mag zijn met de regels uit het tijdelijk omgevingsplan. Bij strijdigheid tussen de regels uit afdeling 6.1 en 7.1 van het omgevingsplan, gaan de regels uit het tijdelijk omgevingsplan voor. Met andere woorden: de regels uit het tijdelijk omgevingsplan zijn in dat geval bepalend.
Onder c is aangegeven dat wanneer sprake is van een TAM-omgevingsplan, er ook geen strijdigheid mag zijn met het TAM-omgevingsplan. Bij strijdigheid tussen de regels uit afdeling 6.1 en 7.1 van het omgevingsplan, gaan de regels uit het TAM omgevingsplan voor.
De beoordelingsregels over welstand zijn uit het algemene artikel gehaald en staan in paragraaf 6.1.3 waarin de regels over het onderwerp uiterlijk van bouwwerken is opgenomen.
De beoordelingsregels over bodem staan in paragraaf 6.1.4 bij de regels over het onderwerp bodem.
In het tweede lid van artikel 6.8 zijn de artikelen uit paragraaf 7.1.2 en artikel 6.10 expliciet uitgezonderd. Het gaat hier om voormalige rijksregels waar op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd bij de vergunningverlening. Daarnaast betreft het regels die niet over bouwwerken gaan, maar bijvoorbeeld over open erven en terreinen. Deze regels vallen buiten het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op bouwwerken.
In artikel 6.9 zijn de beoordelingsregels voor omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk (artikel 6.6) met betrekking tot de redelijke eisen van welstand opgenomen. De regels stonden eerst in het artikel met algemene beoordelingsregels (artikel 22.29 Bruidsschat). De regels zijn ten opzichte van dat artikel aangevuld.
In het eerste lid wordt geregeld dat een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk alleen verleend wordt als het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
De redelijk eisen van welstand worden beoordeeld op grond van beleidsregels als bedoeld in artikel 4.19 Omgevingswet. Met deze beleidsregels wordt op dit moment de Welstandsnota Zaanstad 2013 bedoeld, maar ook de opvolgers van deze nota zijn beleidsregels in de zin van 4.19 Ow.
Het artikel bevat een aantal uitzonderingen op de eis dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand, bijvoorbeeld als sprake is van een welstandsvrij gebied. Ook deze uitzonderingen zijn een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wabo en Woningwet. Bij de uitzonderingen is wel expliciet gemaakt dat monumenten of beeldbepalende panden in die een welstandsvrij gebied liggen wel moeten voldoen aan de redelijke eisen van welstand.
Dit betreft artikel 22.7 uit de Bruidsschat. Het artikel heeft betrekking op het zogenaamde repressief welstandstoezicht. Voorheen was het opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. In het artikel is opgenomen dat het uiterlijk van bestaande bouwwerken, m.u.v. tijdelijke bouwwerken, of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, niet in ernstige mate in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Dat moet worden beoordeeld op grond van een beleidsregels als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Als er niet kan worden voldaan aan de redelijke eisen van welstand dan kan het bevoegd gezag de eigenaar van het bouwwerk verplichten voorzieningen te treffen zodat daar wel aan voldaan wordt. Dat kan dan door middel van een maatwerkvoorschrift. In dat maatwerkvoorschrift staat dan op welke punten het bouwwerk aangepast moet worden.
De mogelijkheid voor het stellen van een maatwerkvoorschrift is opgenomen in het artikel. Die mogelijkheid vloeit voort uit artikel 22.4 Bruidsschat.
Welstandstoezicht is niet aan de orde als er een gebied welstandsvrij is, behalve dan als sprake is van een monument of beeldbepalend pand.
De regels in paragraaf 6.1.4 zijn gesteld met het oog op:
Met deze paragraaf wordt invulling gegeven aan de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. In deze afdeling staan beoordelingsregels voor een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw, regels over voorschriften die aan de omgevingsvergunning verbonden moeten worden en specifieke aanvraagvereisten.
De regels in deze paragraaf gaan over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.
Onder een bodemgevoelig gebouw wordt verstaan een bodemgevoelig gebouw een gebouw of een gedeelte van een gebouw is dat de bodem raakt en waar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. De omschrijving van een bodemgevoelig gebouw sluit aan bij de term ‘verblijfsfunctie’ zoals die werd gebruikt in de voormalige regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet.
De term gebouw is in het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving gedefinieerd als: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt, hieronder vallen ook een woonschip of een woonwagen.
Onder een bouwwerk wordt verstaan een constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart.
In een bodemgevoelig gebouw kunnen de gebruiksfuncties die in het Besluit bouwwerken leefomgeving worden gehanteerd, zoals woonfunctie, industriefunctie of winkelfunctie, plaatsvinden, zolang daar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. Voorbeelden van gebouwen die niet worden aangemerkt als bodemgevoelig gebouw zijn een transformatorhuisje, een gemaal, een schuur bij een woning of een loods waar alleen kort wordt geladen of gelost en waar de rest van de tijd geen personen of werknemers verblijven.
Bij het bepalen of het gaat om een bodemgevoelig gebouw gaat het om het bouwen van een gebouw of een deel van een gebouw ‘dat de grond raakt’. Als een gebouw de grond raakt kan blootstelling aan bodemverontreiniging plaatsvinden waardoor risico’s voor de gezondheid op kunnen treden. Het gaat bijvoorbeeld niet om het aanbouwen van een uitbouw op de eerste verdieping of een dakkapel, omdat bij dergelijke bouwactiviteiten, waarbij geen sprake is van het raken van de grond, de gezondheidsrisico’s door de bodemkwaliteit niet toenemen. Bij een woonschip of woonwagen kan vooral blootstelling aan bodemverontreiniging plaatsvinden door een direct aangrenzend terrein of tuin. Hoewel een woonschip strikt genomen niet de grond raakt, kunnen er wel vergelijkbare gezondheidsrisico’s optreden als bij grondgebonden woningen met een tuin en daarom zijn ze nadrukkelijk toegevoegd aan het begrip bodemgevoelig gebouw.
Bijbehorende bouwwerken tot 50 m2 vallen niet onder de definitie van bodemgevoelig gebouw en zijn daarmee uitgezonderd van de plicht om een bodemonderzoek uit te voeren. De geringe omvang van die bouwactiviteit staat niet in verhouding tot de lasten van bodemonderzoek en sanering. Het verplichten van het uitvoeren van een bodemonderzoek en sanering wordt niet redelijk bevonden tegenover de initiatiefnemer, aangezien de gezondheidsrisico’s door een beperkte toevoeging aan een bestaand hoofdgebouw klein zijn. De waarde van 50 m2 sluit aan bij de kleinste afbakening die in het Besluit omgevingsrecht was opgenomen voor bijbehorende bouwwerken: iedereen met een tuin tot 100 m2 mag 50% hiervan vergunningvrij bebouwen en hoeft hiervoor geen bodemonderzoek te verrichten. Deze ondergrens van 50 m2 geldt nooit voor het bouwen van een hoofdgebouw, maar alleen voor het bouwen van aanbouwen of bijbehorende bouwwerken als onderdeel van of bij al bestaande hoofdgebouwen.
Het moment waarop een nieuw hoofdgebouw wordt gebouwd, is het passende moment om bodemonderzoek te doen en maatregelen te nemen. Dit geldt ook voor de tuin waar mogelijk in de toekomst wordt uitgebouwd. Als wordt gegraven in de bodem voor het bouwen, zijn ook de regels over graven in de bodem van het Besluit activiteiten leefomgeving (paragrafen 4.119 en 4.120), de regels over graven in de bodem van dit omgevingsplan en/of de regels over kleinschalig graven in dit omgevingsplan (paragraaf 9.55) van toepassing, waarbij bodemonderzoek over het algemeen aan de orde is.
In bijlage II uit het tweede lid van artikel 1.1 staat ook een begripsbepaling voor een bodemgevoelige locatie. De begripsbepaling verwijst naar artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarin is bepaald wat in ieder geval onder een bodemgevoelige locatie moet worden verstaan. In de begripsbepaling staat omschreven dat een bodemgevoelige locatie een locatie is waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (artikel 5.89h, onder a van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Bovendien valt een onmiddellijk aan een woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein onder de definitie van een bodemgevoelige locatie. De term ’toelaten’ geeft aan dat hier ook een gebouw of deel van een gebouw wordt verstaan dat nog niet aanwezig is. Voor het gemak wordt hierna uitgegaan van het voorbeeld van een woning. Dit betekent dat al wordt aangesloten bij het moment dat een woning is geprojecteerd, dat wil zeggen dat de functie wonen is toegedeeld aan de locatie. Dat kan een andere functie zijn dan de huidige functie, bijvoorbeeld door een functiewijziging al dan niet na sloop van bestaande bebouwing. Ook als een woning nog niet feitelijk aanwezig is, kan er dus sprake zijn van een bodemgevoelig gebouw. Zie verder paragraaf 7.5 van het algemeen deel van de toelichting van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Staatsblad 2021, 98).
Een bodemgevoelige locatie is ook een aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw (artikel 5.89h, onder b van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Omdat het aaneengesloten terrein van één eigenaar kan bestaan uit meerdere kadastrale percelen, is ervoor gekozen om niet uit te gaan van het kadastrale perceel. Dit sluit aan bij de voormalige regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet. De strekking daarvan is in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving duidelijker weergegeven. De tuin is namelijk bij uitstek gevoelig voor contact door mensen met bodemverontreiniging (bijvoorbeeld door het naar binnen lopen (huisstof), spelende kinderen, tuinieren en verbouwen van voedselgewassen, enzovoorts).
In dit artikel staan de aanvraagvereisten die specifiek verband houden met de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. De aanvraagvereisten in dit artikel zijn aanvullend op de aanvraagvereisten in afdeling 7.2 van de Omgevingsregeling.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.35, onder j van de Bruidsschat.
Aanvullend daarop zijn het tweede tot en met vijfde lid toegevoegd voor een beleidsneutrale voortzetting van de regels over bouwen van een bodemgevoelig gebouw in artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de Verordening op de fysieke leefomgeving Zaanstad.
eerste lid, onder a: Volgens artikel 5.89ka van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het verplicht om in het omgevingsplan te eisen dat bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw bodemonderzoeken als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden verstrekt. Daarom verplicht dit onderdeel om bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving bij de aanvraag in te dienen. Het bodemonderzoek is nodig om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem wordt overschreden, of om eventueel vast te stellen of er andere verontreinigingen aanwezig zijn, die niet in het standaard stoffenpakket zijn opgenomen, maar waarvoor wel een interventiewaarde bodem is vastgesteld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Er kan ook sprake zijn van niet-genormeerde stoffen, waarvoor wel een detectiegrens is bepaald, maar geen interventiewaarde. In dat geval kunnen sanerende maatregelen of de maatregelen of voorzieningen bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, onder d, een voorwaarde zijn voor het bouwen.
eerste lid, onder b: Als sprake is van overschrijding van de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem moeten daarnaast gegevens en bescheiden worden verstrekt die aannemelijk maken dat een sanering zal plaatsvinden. Dat kan bijvoorbeeld een melding zijn als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een ingediend saneringsplan onder de Wet bodembescherming, of een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, of andere documentatie die aannemelijk maakt dat een sanerende maatregel in voorbereiding is en zal worden uitgevoerd.
eerste lid onder c: Als sprake is van overschrijding van de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is een onderbouwing noodzakelijk dat de overschrijding niet leidt tot een risico voor de gezondheid bij het gebruik van de bodemgevoelige locatie, eventueel na het nemen van maatregelen zoals bedoeld in artikel 6.13. Een voorbeeld van een risico voor de gezondheid is dat de TCL (Toelaatbare Concentratie in Lucht) in potentieel wordt overschreden in het bodemgevoelige gebouw. Voor de toetsing kan gebruik worden gemaakt van een programma zoals Volasoil, een onderdeel van de Risicotoolbox bodem van het RIVM.
tweede lid: De resultaten van het vooronderzoek bodem en het verkennend bodemonderzoek, bedoeld in het eerste lid, worden aangeleverd in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele rapport van het bodemonderzoek) en een XML-bestandsformaat (gegevens over de bodem en het grondwater).
Een bestandsformaat XML (SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van Zaanstad. In het bodeminformatiesysteem zijn alle bodemgegevens openbaar en door iedereen online te raadplegen.
Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Zaanstad. Het XML-bestand bevat zowel de data van het veldwerk als de basisdataset onderzoeksgegevens en is minimaal gevuld met de gegevens uit het “Document aanlevering digitale onderzoeksgegevens gemeente Zaanstad”. Er moet voldaan worden aan de meest recente versie van dit document, deze is te vinden op de website van de gemeente Zaanstad via https://www.zaanstad.nl/direct-regelen/wonen-bouwen-en-omgeving/buiten/zaans-bodemloket/
derde lid: In het derde lid staat een omschrijving van een sanerende maatregel. Een sanerende maatregel is een maatregel die getroffen wordt om schadelijke gezondheidseffecten van bodemverontreiniging weg te nemen. Bij het uitvoeren van sanerende maatregelen zijn er twee mogelijkheden:
Het uitvoeren van de sanering vindt plaats volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit zijn de regels over het saneren van de bodem; of
De sanering vindt plaats onder het overgangsrecht. Het overgangsrecht staat beschreven in artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem. Volgens dat artikel blijven de Wet bodembescherming en het Besluit uniforme saneren van toepassing als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een besluit is genomen dat spoedige sanering nodig is;
een (deel)saneringsplan Wet bodembescherming is ingediend; of
een melding is gedaan volgens het Besluit uniforme saneringen
Met een sanering onder het overgangsrecht kan een vergelijkbaar resultaat worden behaald als met een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 (Saneren van de bodem) van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zowel een sanering onder het Besluit activiteiten leefomgeving als onder het overgangsrecht moet erop zijn gericht dat de gebruikers van het gebouw geen ontoelaatbare schadelijke gezondheidseffecten ondervinden door een verontreiniging in de bodem.
vierde lid: In de bodem kan zich bodemvreemd materiaal bevinden. Als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal (juridisch is dan geen sprake van bodem), wordt gebruik gemaakt van andere onderzoekrichtlijnen dan bij bodem met minder dan 50% bodemvreemd materiaal. Bij de aanwezigheid van asbestverdacht bouw- of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat wordt de bodem onderzocht met een asbestonderzoek volgens NEN 5707 als sprake is van minder dan 50% bodemvreemd materiaal. Als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal vindt een asbestonderzoek plaats volgens NEN 5897.
vijfde lid: Voordat de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt uitgevoerd, dient eerst te worden onderzocht of de locatie waar de activiteit wordt uitgevoerd, verdacht is op het voorkomen van een specifieke bodemverontreiniging. Hiertoe wordt een zogenoemd vooronderzoek bodem verricht. Het uitgangspunt van het Besluit activiteiten leefomgeving is dat als uit het uitgevoerde vooronderzoek bodem blijkt dat sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem, een verkennend bodemonderzoek (en eventueel een asbestonderzoek) moet worden uitgevoerd. Met een specifieke verontreiniging wordt een verontreiniging bedoeld die is veroorzaakt door een puntbron, bijvoorbeeld een lekkage bij een bedrijf. Naast specifieke verontreinigingen kunnen er ook diffuse verontreinigingen aanwezig zijn, die niet te relateren zijn aan een puntbron.
In dit lid is opgenomen dat bij het uitvoeren van de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie verplicht is om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren, ook als uit het vooronderzoek geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging naar voren komt. Dit is een voortzetting van het bepaalde in de Verordening op de fysieke leefomgeving over bodemonderzoek bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw.
zesde lid: De verplichting om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren zoals opgenomen in het vierde lid, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt, geldt niet bij tijdelijke bouwwerken, waarbij er geen of nauwelijks verdenkingen zijn van een specifieke bodemverontreiniging (puntbron) op basis van het vooronderzoek.
Onder een tijdelijk bouwwerk wordt volgens bijlage I bij artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving een bouwwerk met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 15 jaar op dezelfde locatie verstaan.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een bodemgevoelig gebouw te bouwen. In verband hiermee zijn voor diverse aspecten die een rol spelen bij een dergelijke aanvraag, beoordelingsregels in het omgevingsplan opgenomen. In dit artikel zijn specifieke beoordelingsregels opgenomen die gelden als de aanvraag gaat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 22.30 uit de Bruidsschat.
eerste lid: In dit lid is het beoordelingskader opgenomen waaraan een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt getoetst.
onderdeel a: Een omgevingsvergunning kan worden verleend als de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden (en ook wordt voldaan aan onderdeel c of d). De waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem is in het tweede tot en met vierde lid opgenomen.
onderdeel b: Bij overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem kan een omgevingsvergunning alleen worden verleend als aannemelijk is dat een sanerende maatregel wordt genomen (en ook wordt voldaan aan onderdeel c of d). De sanerende maatregel wordt genomen voorafgaand aan of tijdens de bouw en in ieder geval voor het in gebruik nemen van het bodemgevoelige gebouw. Het gaat om een sanering als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving of paragraaf 9.5.3 van dit omgevingsplan, of een sanering onder het overgangsrecht.
onderdelen c en d: In aanvulling op de artikelen 22.29 en 22.30 uit de Bruidsschat stelt de gemeente Zaanstad aanvullende beoordelingsregels voor het bouwen op verontreinigde bodem. In artikel 5.3, tweede lid, van de voormalige Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad was opgenomen dat aan de omgevingsvergunning voor bouwen (van een bodemgevoelig gebouw) voorschriften konden worden verbonden om de bodem alsnog geschikt te maken. Om een grondslag voor een dergelijk voorschrift in het omgevingsplan te creëren zijn de onderdelen c en d toegevoegd aan het eerste lid. De onderdelen c en d van dit lid zijn een invulling van artikel 2.4.2 van de model bouwverordening van de VNG.
Volgens onderdeel c kan een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie worden verleend als het bevoegd gezag van oordeel is dat er geen verontreiniging van de bodem is (anders dan bedoeld in onderdeel b) die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw (en ook wordt voldaan aan onderdeel a of b). Als er wel verontreiniging in de bodem aanwezig is (anders dan bedoeld in onderdeel b) die schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de gebruikers van het gebouw maar aannemelijk is dat met een maatregel of voorziening de bodem toch geschikt kan worden gemaakt voor het beoogde gebruiksdoel kan de omgevingsvergunning ook worden verleend onder het voorschrijven van die maatregelen of voorzieningen (zolang ook wordt voldaan aan onderdeel a of b). De maatregelen en voorzieningen staan in artikel 6.13 genoemd. Onderdelen c en d werken als een vangnet voor niet-genormeerde stoffen, voor stoffen die in bepaalde situaties gezondheidsrisico’s geven onder de waarde toelaatbare kwaliteit bodem of een verontreiniging van het grondwater die gezondheidsrisico’s tot gevolg heeft. Genormeerde stoffen zijn in de meeste gevallen voldoende geregeld met de onderdelen a en b.
tweede lid:
onderdeel a: Net als onder de voormalige Wet bodembescherming, is in dit lid bepaald dat sprake is van een overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit bodem als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voor de waarde toelaatbare kwaliteit bodem houdt de gemeente Zaanstad voor de meeste gevallen de interventiewaarden bodemkwaliteit aan. Deze interventiewaarden staan in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het voor de beoordeling van de aanvraag niet nodig om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van heel kleine verontreinigingen. Er zijn alleen maatregelen nodig als het gaat om een verontreiniging in meer dan 25 m3 bodemvolume boven de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem.
onderdeel b: Voor PFAS (poly- en perfluoralkylstoffen) zijn geen interventiewaarden bodemkwaliteit vastgesteld en zijn dus ook geen interventiewaarden voor PFAS opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor de bescherming van de gezondheid van de gebruikers van het gebouw is het nodig om voor PFAS waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast te stellen. Ook bij een verontreiniging met PFAS geldt de ondergrens van 25m3 bodemvolume.
Voor PFAS in de vaste bodem is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging. De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt herschikt onder de afdeklaag door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.
derde lid: In het derde lid staat een omschrijving van een sanerende maatregel. Een sanerende maatregel is een maatregel die getroffen wordt om schadelijke gezondheidseffecten van bodemverontreiniging weg te nemen. Bij het uitvoeren van sanerende maatregelen zijn er twee mogelijkheden:
Het uitvoeren van de sanering vindt plaats volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit zijn de regels over het saneren van de bodem; of
De sanering vindt plaats onder het overgangsrecht. Het overgangsrecht staat beschreven in artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem. Volgens dat artikel blijven de Wet bodembescherming en het Besluit uniforme saneren van toepassing als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een besluit is genomen dat spoedige sanering nodig is;
een (deel)saneringsplan Wet bodembescherming is ingediend; of
een melding is gedaan volgens het Besluit uniforme saneringen.
Met een sanering onder het overgangsrecht kan een vergelijkbaar resultaat worden behaald als met een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 (Saneren van de bodem) van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zowel een sanering onder het Besluit activiteiten leefomgeving als onder het overgangsrecht moet erop zijn gericht dat de gebruikers van het gebouw geen ontoelaatbare schadelijke gezondheidseffecten ondervinden door een verontreiniging in de bodem.
vierde lid: De ondergrens van 25 m3 bodemvolume, zoals die in het tweede lid wordt aangehouden, geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Bij het aantreffen van asbest in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, ongeacht het volume, moeten sanerende maatregelen worden genomen. De uitzondering op het volumecriterium van 25m3 voor asbest is een voortzetting van het beleid in de Circulaire bodemsanering onder de voormalige Wet bodembescherming.
vijfde lid: In het vijfde lid worden waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor lood vastgesteld.
De gemeente Zaanstad wil haar inwoners aanvullend beschermen tegen schadelijke gevolgen van bodemlood. Het RIVM en de GGD hebben in 2016 [https://www.rivm.nl/publicaties/diffuse-loodveront-reiniging-in-bodem-advies-voor-gemeenschappelijk-beleidskader] bepaald dat de interventiewaarde voor lood onvoldoende bescherming biedt voor met name de ontwikkeling van de hersenen van jonge kinderen. Daarom volgt de gemeente het advies van het RIVM en de GGD op: op locaties waar verwacht wordt dat kinderen vaak in aanraking kunnen komen met de bodem (zoals een tuin of buitenruimte bij een woning, kinderdagverblijf of school), wordt een afwijkende waarde voor lood gehanteerd op basis van de risicowaardes van het RIVM en de GGD. In afwijking van het uitgangspunt in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt hierbij uitgegaan van de gemeten waarde, zonder dat een bodemtypecorrectie wordt toegepast. Voor het toetsen of sprake is van gezondheidsrisico’s kan het beste van de gemeten waarde wordt uitgegaan. Dit is in lijn met het advies van de GGD over lood.
In de onderstaande tabel zijn voor een beter begrip voor verschillende bodemgevoelige gebouwen de waarden voor de stoffen lood en PFAS weergegeven.
Bodemgevoelige gebruiksfunctie | Waarden lood (in mg/kg ds) | Waarden PFOA en som-waarden PFAS-mengsels
(in µg /kg ds) | Waarden PFOS en overige PFAS (in µg /kg ds) |
Ter plaatse van de tuin of andere buitenruimte: Woning Kinderdagverblijf School | 370 | 60 | 59 |
Ter plaatse van het gebouw: Woning Kinderdagverblijf School Ter plaatse van het gebouw inclusief eventuele tuin of andere buitenruimte: Overige bodemgevoelige gebouwen zoals winkel, kantoor
| (geen wijziging: Interventiewaarde conform bijlage IIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving) | 60 | 59 |
eerste lid: Dit lid bepaalt dat aan een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw die wordt verleend terwijl de bodem verontreinigd is boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem, in ieder geval het voorschrift wordt verbonden dat voorafgaand aan de ingebruikname van het bodemgevoelige gebouw, een sanering van de bodem is uitgevoerd (onderdeel a) en het bevoegd gezag hierover een week voor ingebruikname wordt geïnformeerd (onderdeel b).
Onderdeel a: Dit onderdeel is opgenomen om te waarborgen dat bij overschrijding van de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem de sanering ook daadwerkelijk plaatsvindt. Hierdoor zijn er handhavingsmogelijkheden als tijdens de bouw bijvoorbeeld geen dampdichte vloer of geen mechanische ventilatie wordt gerealiseerd (bouwkundige maatregelen die onderdeel kunnen uitmaken van een sanering). Hiermee is het ook mogelijk om tijdens de bouw te handhaven, in plaats van alleen nadat er gebouwd is. Dit onderdeel geeft invulling aan artikel 5.89k van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Onderdeel b: Onderdeel b verplicht de initiatiefnemer om minimaal een week voor ingebruikname van (een deel van) het bodemgevoelige gebouw de gemeente te informeren op welke manier de sanering is uitgevoerd. De termijn van een week geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om voldoende en tijdig toezicht te houden en om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de bodem of het gebouw geschikt is gemaakt voor het bodemgevoelige gebruik. Dit lid geeft invulling aan artikel 5.89m van het Besluit kwaliteiten leefomgeving. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering (artikel 4.1246).
tweede lid: Als sprake is van een bodemverontreiniging met niet-genormeerde stoffen of ander stoffen die ongewenste gezondheidseffecten kunnen hebben, kan het bevoegd gezag voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden waarin een of meer maatregelen en voorzieningen verplicht worden gesteld met het oog op het alsnog geschikt maken van de bodem of het gebouw. Deze maatregelen of voorzieningen voorkomen dat gebruikers van het gebouw aan een ongezonde situatie worden blootgesteld en zijn vergelijkbaar met de genoemde saneringsmaatregelen in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
derde lid: In dit lid is de verplichting voor de initiatiefnemer opgenomen om minimaal een week voor ingebruikname van (een deel van) het bodemgevoelige gebouw de gemeente te informeren op welke manier de maatregelen of voorzieningen (als bedoeld in het tweede lid) zijn genomen of aangebracht.
Dit artikel stond in artikel 22.8 van de Bruidsschat. Het artikel is integraal overgenomen.
Het artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 meter. Bij een afstand van meer dan 100 meter is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 meter. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 meter en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator.
De manier waarop de afstanden moeten worden gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling ‘aansluitafstand’. De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract. Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.
De aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten
Dit artikel stond in artikel 22.9 van de Bruidsschat. Het artikel is integraal overgenomen.
Het schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 meter of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 meter.
Opgemerkt wordt dat het sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde 10 kleinverbruikers. In dit artikel is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met de Gaswet (artikel 10, lid 6, onderdeel a of b) gelegd om duidelijk te maken dat de Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn.
Daarnaast geldt de aansluitplicht in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 meter of kleiner is, of als de aansluitkosten niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 meter. De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het voorheen geldende Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas.
Daarnaast is het sinds de genoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel zorgt ervoor dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt
Dit artikel stond eerst in artikel 22.10 van de Bruidsschat. Het artikel is integraal overgenomen.
Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 meter of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 meter. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming.
In het tweede lid van het artikel is aangeven dat er een gelijkwaardige maatregel kan worden toegepast, maar dat in dat geval niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Hiermee wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet afgebakend. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Het aanleggen van een distributienetwerk voor warmte gebeurt niet in één keer. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van de uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte (Warmtewet) en warmteplan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier 11 opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht. Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
In het vierde lid is overgangsrecht opgenomen. Het gaat om overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort, voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen.
Dit artikel stond eerst in artikel 22.11 van de Bruidsschat. Het artikel is integraal overgenomen.
Het artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.
Dit was artikel 2.12 uit de Bruidsschat. Het artikel integraal overgenomen.
In het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten.
Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift.
Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen.
In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan. In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater. Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien. De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien. Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.
Dit artikel betreft artikel 22.13 uit de Bruidsschat. Het vierde en vijfde lid zijn daaraan toegevoegd.
Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.
Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 meter bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.
Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.
In sommige gevallen is het nodig om af te wijken van de in het tweede lid genoemde afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang. Dat kan met een maatwerkvoorschrift. In het vierde lid is deze mogelijkheid opgenomen. In het vijfde lid is vervolgens voorgeschreven dat de Veiligheidsregio Zaanstreek-Waterland daaraan voorafgaand om advies gevraagd kan worden.
Dit artikel betreft artikel 22.14 uit de Bruidsschat. Het zesde en zevende lid zijn daaraan toegevoegd.
Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van 13 andere hulpverleningsdiensten.
Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken.
Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in het omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
In sommige gevallen is het nodig om af te wijken van het eerste lid. Dat kan met een maatwerkvoorschrift. In het zesde lid is deze mogelijkheid opgenomen. In het zevende lid is vervolgens voorgeschreven dat de Veiligheidsregio Zaanstreek-Waterland daaraan voorafgaand om advies gevraagd kan worden
Dit artikel betreft artikel 22.15 uit de Bruidsschat. Het zesde en zevende lid zijn daaraan toegevoegd.
Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd.
Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk.
Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist.
Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 meter bedragen.
In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.
In sommige gevallen is het nodig om af te wijken van het eerste lid. Dat kan met een maatwerkvoorschrift. In het zesde lid is deze mogelijkheid opgenomen. In het zevende lid is vervolgens voorgeschreven dat de Veiligheidsregio Zaanstreek-Waterland daaraan voorafgaand om advies gevraagd kan worden
In afdeling 6.2 staan de regels over activiteiten met betrekking tot bouwwerken die gaan over wat er op een specifieke locatie is toegestaan. De regels uit deze afdeling hebben dus betrekking op wat er is toegestaan in een specifiek geografisch werkingsgebied. Als dat het geval is, is dat aangegeven en is aangegeven op wel geografisch werkingsgebied de regels van toepassing zijn.
In dit artikel is opgenomen dat de regels uit afdeling 6.2 geen betrekking hebben op het tijdelijk omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet of TAM-omgevingsplannen.
In deze afdeling komen uitsluitend de regels te staan die de opbouw van het nieuwe omgevingsplan betreffen. De afdeling is nu nog leeg, maar wordt met de opbouw van het omgevingsplan stapsgewijs gevuld.
In afdeling 7.1 staan de algemene bepalingen over activiteiten met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken. In deze afdeling staan bepalingen die voor heel de gemeente Zaanstad gelden. Ze gaan dus niet over een specifieke locatie; het geografisch werkingsgebied betreft heel de gemeente.
In dit artikel wordt aangegeven waar de regels in hoofdstuk 7 over gaan, namelijk over bouwwerken.
Het omgevingsplan wordt stapsgewijs opgebouwd. Pas op 1 januari 2032 moet er één nieuw omgevingsplan zijn voor heel Zaanstad. In de periode tot 2032 (de transitiefase) wordt het omgevingsplan opgebouwd per gebied. Om die reden blijft het tijdelijk omgevingsplan gedurende de transitiefase voor bepaalde gebieden nog gelden. Daarnaast zullen in 2025 voor gebieden waar ontwikkelingen plaatsvinden TAM-omgevingsplannen worden opgesteld.
In het tijdelijk omgevingsplan of het TAM-omgevingsplan kunnen regels staan die hetzelfde regelen als de regels uit afdeling 7.1. Op grond van artikel 7.2 gaan in dat geval de regels uit het tijdelijk omgevingsplan respectievelijk het TAM-omgevingsplan voor op de regels uit afdeling 7.1.
Artikel 7.3 betreft een algemene bepaling met betrekking gebruiken van gronden of bouwwerken. Het eerste lid bepaalt dat het verboden is gronden en bouwwerken, te gebruiken, te doen of laten gebruiken of een activiteit te verrichten, op een wijze die in strijd is met de in hoofdstuk 7 opgenomen regels over het gebruik van gronden en bouwwerken. Op basis van deze bepaling is het alleen op grond van de regels uit het omgevingsplan toegestaan te bouwen en dat bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
In het tweede lid staat een overgangsrechtelijke bepaling. Deze bepaling houdt in dat als het tijdelijk omgevingsplan zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet nog geldt, het verboden is om een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken in strijd met de regels uit het tijdelijk omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet. In het derde lid is eenzelfde bepaling opgenomen voor locaties waar een TAM-omgevingsplan geldt.
Dit artikel is overgenomen uit artikel 22.16 van de Bruidsschat.
Het artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning in het geding komt. Dit voorschrift is nadrukkelijk niet bedoeld als normstelling in het kader van de verdeling van woonruimte. Op basis van deze regel kan het bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren.
Voor de normering in het eerste lid is aangesloten bij wat hierover in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen. Voor dat besluit werd het onderwerp lokaal in de bouwverordening geregeld en werden verschillende afmetingen gehanteerd. Bij het overnemen van het artikel uit de Bruidsschat naar het nieuwe deel van het omgevingsplan beoordeeld of de in het eerste lid opgenomen normering kan worden overgenomen. Vanuit de afdeling Bouw RO is dit bevestigt; de in het artikel opgenomen normering wordt handhaafbaar geacht. Het artikel is dus één-op-één opgenomen in het omgevingsplan.
Uit het lid blijkt dat de eis over overbewoning niet van toepassing is op een woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden. Zo’n opvang moet voldoen aan de normen zoals vastgelegd in de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (2003/9/EG).
Dit artikel betreft artikel 22.17 uit de Bruidsschat. Het artikel is integraal overgenomen.
Het artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden, is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Dit betreft artikel 22.18 uit de Bruidsschat. Ook dit artikel is integraal overgenomen.
In hey artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Deze zorgplicht (‘kapstokartikel’) heeft betrekking op gebruik van bouwwerken waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van het omgevingsplan en het Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een ‘kapstok’ om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s anders dan de brandveiligheidsrisico’s die al in het Bbl zijn geregeld.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.
Met het tweede lid, onderdeel c, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen. Het derde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Bbl (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.
Dit betreft artikel 22.19 Bruidsschat. Het artikel is integraal overgenomen.
Het artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het voormalige Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het voormalige Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwsel, maar wel in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl. Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan met dit artikel.
Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Dit artikel gaat alleen over huishoudelijke opslag nabij bouwwerken, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.
NB: voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk (en dus niet in de nabijheid van bouwwerken waar dit artikel over gaat) is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag (en dus niet huishoudelijke opslag waar dit artikel over gaat) van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten.
Dit betreft artikel 22.20 uit de Bruidsschat. Het artikel is integraal overgenomen.
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit. Deze zorgplicht (‘kapstokartikel’) heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een ‘kapstok’ om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar. De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt. De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:
als sprake is van lawaaihinder;
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt.
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage. Met het derde lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Dit betreft artikel 22.21 uit de Bruidsschat. Het artikel is integraal overgenomen.
Het artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
In afdeling 7.2 staan de regels over activiteiten met betrekking tot gebruik die gaan over wat er op een specifieke locatie is toegestaan. De regels uit deze afdeling hebben dus betrekking op wat er is toegestaan in een specifiek geografisch werkingsgebied. Als dat het geval is, is dat aangegeven en is aangegeven op wel geografisch werkingsgebied de regels van toepassing zijn.
In dit artikel is opgenomen dat de regels uit afdeling 7.2 geen betrekking hebben op het tijdelijk omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, Omgevingswet of TAM-omgevingsplannen.
In deze afdeling komen uitsluitend de regels te staan die de opbouw van het nieuwe omgevingsplan betreffen. De afdeling is nu nog leeg, maar wordt met de opbouw van het omgevingsplan stapsgewijs gevuld.
In deze paragraaf van het omgevingsplan zijn maatwerkregels opgenomen die aanvullend of afwijkend zijn van paragraaf 4.121 (Saneren van de bodem) van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder het saneren van de bodem valt niet het saneren van het grondwater of de waterbodem (artikel 3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving). Een waterbodem is bijvoorbeeld de bodem van een sloot, rivier of een meer.
eerste lid: Volgens artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn twee standaard saneringsaanpakken mogelijk, namelijk afdekken (artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving) en verwijderen (artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Ook een combinatie van beide aanpakken is mogelijk. Bij de aanwezigheid van vluchtige stoffen voorziet artikel 4.1245 van het Besluit activiteiten leefomgeving in aanvullende maatregelen tegen uitdamping als sprake is van het bouwen van een bodemgevoelig gebouw.
Vluchtige stoffen die niet worden verwijderd tijdens sanering kunnen bij uitdamping ophopen in een bodemgevoelig gebouw. In de saneringspraktijk onder de voormalige Wet bodembescherming was dit regelmatig een probleem als bij sanering geen volledige verwijdering had plaatsgevonden. Maatregelen tegen uitdamping verliezen vaak na enige tijd hun werking. Een vloer zal bijvoorbeeld na verloop van tijd minder dampdicht worden. Een dampdichte doorvoer van leidingen vergt onderhoud en is kwetsbaar. Mechanische ventilatie vergt ook onderhoud en de aandacht voor deze maatregelen kan na enige tijd verslappen. Een robuuste saneringsmaatregel is daarom gewenst.
In het Besluit activiteiten leefomgeving staat geen voorkeur voor de saneringsaanpak verwijderen in geval van vluchtige stoffen op de plaats van een bodemgevoelig gebouw. Om hetzelfde niveau van bescherming te bieden als onder de Wet bodembescherming en het Besluit uniforme saneringen (zoals deze golden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet) is in het eerste lid volledige verwijdering van de bodemverontreiniging met vluchtige stoffen op de plek van het gebouw als uitgangspunt genomen.
tweede en vierde lid: In het tweede lid wordt verwezen naar de tabel in het vierde lid waarin de vluchtige stoffen zijn benoemd. Bij de keuze om welke vluchtige stoffen het gaat, is aansluiting gezocht bij de vluchtige stoffen die in de toelichting bij artikel 4.1245 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden genoemd:
"Bij vluchtige verbindingen moet gedacht worden aan vluchtige aromaten (benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xylenen) en vluchtige koolwaterstoffen, die zowel in de vaste bodem als in het grondwater kunnen voorkomen". Meer concreet gaat het om de stofgroepen ‘aromatische verbindingen’ en ‘gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen’ van bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze zijn opgenomen in de tabel.
Ook de aanwezigheid van andere stoffen dan genoemd in de tabel kan tot gezondheidsrisico’s door uitdamping leiden. Bijvoorbeeld kwik (kwikdamp), naftaleen en vluchtige oliën. In alle situaties geldt de zorgplicht op grond van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
derde lid: Soms zijn er fysieke beperkingen aan het verwijderen van de verontreiniging, bijvoorbeeld door grote kabels of leidingen in de bodem, of zit de verontreiniging op grote diepte. Het is dan mogelijk met een maatwerkvoorschrift om af te zien van volledige verwijdering.
Als volledige verwijdering van de verontreiniging redelijkerwijs niet haalbaar is, en onaanvaardbare uitdamping niet kan worden uitgesloten, zijn aanvullende maatregelen verplicht (artikel 4.1245 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Ter controle moeten na afloop binnenluchtmetingen worden uitgevoerd (artikel 4.1246, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving). Bij een verontreiniging met kwik is de GGD-richtlijn medische milieukunde ‘Kwik in het binnenmilieu en gezondheid’ (RIVM 2011) hierbij van belang. De Toxicologische Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL) zoals opgenomen in bijlage XIIIb bij het Besluit kwaliteit leefomgeving mag niet worden overschreden (artikel 4.1246, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving). De resultaten van de binnenluchtmetingen worden als onderdeel van het evaluatieverslag bij beëindiging van de activiteit (artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving) verstrekt aan het bevoegd gezag.
eerste lid: Uit de aanhef van dit lid en onderdeel a volgt dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt herschikt onder een afdeklaag. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd door verontreiniging van de bodem. Door het benoemen van de specifieke mobiele stoffen (zie de tabel in het derde lid) wordt duidelijkheid gegeven wanneer het gaat om een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De in de tabel opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele stoffen in stedelijke omgeving.
Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij herschikken niet gewenst is door verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan sprake van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Uit het eerste lid, aanhef en onder b, volgt dat voor PFAS (poly- en perfluoralkylstoffen) in de vaste bodem is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt herschikt onder de afdeklaag door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.
tweede lid: De aard van de verontreinigingen bepaalt in samenhang met de aanwezige bodemopbouw en -samenstelling of er sprake is van een mobiele dan wel immobiele verontreinigingssituatie (kortweg aangeduid met mobiele en immobiele verontreiniging).Onder de oude systematiek (de Circulaire bodemsanering 2013) werd een verontreiniging mobiel genoemd als deze zich kon verplaatsen door het grondwater en onder invloed van de grondwaterstroming. Een immobiele verontreiniging verspreidt zich daarentegen niet of nauwelijks omdat de stof gebonden is aan de bodemdeeltjes. Dit onderscheid wordt ook in dit omgevingsplan gehanteerd.
In het eerste lid, onder a, is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt herschikt onder de afdeklaag. Uit een grondwateronderzoek kan echter blijken dat de stof in de specifieke omstandigheden op de locatie toch niet erg mobiel is. Dit kan bijvoorbeeld komen door de bodemopbouw. Om die reden is in het tweede lid opgenomen dat als uit een grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters als bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving niet worden overschreden voor deze stoffen, het eerste lid, onder a, niet van toepassing is.
De signaleringsparameters komen overeen met de interventiewaarden voor grondwater uit de voormalige Circulaire bodemsanering 2013 onder de Wet bodembescherming.
Bij een sanering van de bodem wordt volgens artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving gesaneerd tot aan de kwaliteitseis die hoort bij de functie van de locatie (functie landbouw/natuur, wonen of industrie). Gemeenten hebben echter beleidsruimte om gebiedsspecifieke waarden voor het toepassen van grond en baggerspecie vast te stellen. Dit betekent dat de gemeente met maatwerkregels hogere of lagere waarden kan vastleggen dan het Besluit activiteiten leefomgeving voorschrijft in artikel 4.1272. De gemeente Zaanstad heeft dit gedaan.
Deze gebiedsspecifieke waarden gelden als terugsaneerwaarden. Anders zou de situatie kunnen ontstaan in het geval van een soepelere lokale eis, dat grond die gesaneerd wordt, vervolgens via de activiteit toepassen mag worden teruggebracht. Of de sanering gaat juist niet ver genoeg in geval van een strengere lokale eis.
Van een versoepeling van de toepassingseisen is sprake wanneer het binnen de gemeente Zaanstad gaat om wegtracé’s, rijbaan en trottoirs van gemeentelijke wegen (behalve bij huisaansluitingen) in zones met bodemfunctie wonen en industrie. Hier mag grond van kwaliteitsklasse industrie worden toegepast als deze grond afkomstig is uit de eigen gemeente of de gemeenten waarvan de bodemkwaliteitskaart is geaccepteerd als basis voor een milieuverklaring bodemkwaliteit. Als hier geen sprake van is geldt de dubbele toets. Deze soepeler toepassingseis geldt dus ook als terugsaneerwaarde. Dit betekent dat bij de saneringsaanpak verwijderen, de grond minimaal tot de normwaarden behorend bij bodemfunctieklasse industrie wordt verwijderd.
Er zijn ook toepassingseisen aangescherpt binnen de gemeente. Het gaat om de strengere norm voor lood bij de bodemfunctie wonen. Deze strengere toepassingseis voor lood geldt dus ook als terugsaneerwaarde. Dit wil zeggen dat voor lood bij de saneringsaanpak verwijderen binnen deze gebieden een verdergaande sanering is vereist dan tot de normwaarde voor bodemfunctieklasse wonen. Ook geldt binnen de hele gemeente een aangescherpte toepassingseis voor grond welke dieper dan 2 meter minus maaiveld wordt toegepast. Hier mag alleen grond van kwaliteitsklasse landbouw/natuur worden toegepast, ongeacht de bodemfunctie. Dit betekent dat bij de saneringsaanpak verwijderen binnen de hele gemeente de grond minimaal tot de normwaarden behorend bij de bodemfunctieklasse landbouw/natuur wordt verwijderd.
Binnen BKK-zone 5 geldt geen dubbele toets, maar wordt de toepassingseis alleen bepaald door de bodemfunctie. Dit wil zeggen dat bij de saneringsaanpak verwijderen binnen deze gebieden de grond minimaal tot de normwaarden behorend bij de bodemfunctieklasse wordt verwijderd. Is sprake van de bodemfuctieklasse wonen dan is voor lood een verdergaande sanering noodzakelijk dan tot de normwaarde voor bodemfunctieklasse wonen.
In gebieden met een grondwaterstand van minder dan 1 meter ten opzichte van het toekomstige maaiveld, kan worden volstaan met een leeflaagdikte van minder dan 1 meter. Uitgangspunt is dat de leeflaagdikte wordt afgestemd op de gemiddelde grondwaterstand met een minimumdikte van 0,5 meter. De grondwaterstand moet worden aangetoond door de initiatiefnemer. Hierbij kan o.a. gebruik worden gemaakt van gegevens uit bodemonderzoek, gegevens over grondwaterstanden en straathoogte van peilbuizen van Zaanstad en het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, peilbesluiten van de waterschappen en het actueel hoogtebestand Nederland (AHN).
Dit artikel stond in artikel 22.125 van de Bruidsschat en is van toepassing op het verrichten van nazorg in situaties wanneer saneren van de bodem heeft plaatsgevonden en wanneer tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn getroffen:
• Het gaat om de situatie dat een afdeklaag is aangebracht tijdens de sanering van de bodem, in de vorm van een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag, of een laag grond of baggerspecie van een geschikte kwaliteit (volgens de toepassingseisen voor grond of baggerspecie) met een standaarddikte van 1,0 meter (leeflaag). De afdeklaag voorkomt blootstelling van mensen aan verontreiniging op of in de bodem bij het dagelijks gebruik van de bodem. In veel gevallen volstaat het aanbrengen van een afdeklaag.
• Het gaat om de situatie dat er tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn genomen vanwege het aantreffen van een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem. Op basis van artikel 19.9c van de Omgevingswet moet de eigenaar of erfpachter, op een locatie waar een verontreiniging aanwezig is, of op een locatie waar de directe gevolgen van blootstelling aan een verontreiniging zich voor kunnen doen, tijdelijke beschermingsmaatregelen nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid te voorkomen of te beperken.
Dit aritkel stond in artikel 22.126 van de Bruidsschat.
eerste lid: Dit artikel regelt dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waar een afdeklaag als saneringsmaatregel is aangebracht, alle maatregelen moeten nemen om deze afdeklaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen.
Door een handeling (al dan niet bedoeld) kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt dit artikel zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder). Net als onder de Wet bodembescherming is het onder de Omgevingswet gewenst dat afdeklagen in stand worden gehouden en dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling aan de verontreinigde bodem te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor afdeklagen (isolatielagen, leeflagen) die onder de Wet bodembescherming zijn aangebracht geldt overgangsrecht waardoor nazorg geborgd is.
tweede lid: Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen nadat een toevalsvondst is gedaan moeten ook in stand worden gehouden door de eigenaar, erfpachter of gebruiker. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar die ervoor zorgen dat onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid door blootstelling aan verontreiniging worden voorkomen. Ook bij tijdelijke beschermingsmaatregelen is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat deze maatregelen in stand worden gehouden. Uiteraard is het bij een toevalsvondst ook toegestaan om de bron van de verontreiniging weg te nemen met een sanering als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zodat tijdelijke beschermingsmaatregelen niet nodig zijn.
Deze subparagraaf gaat over de activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd door van verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om niet-sterk verontreinigde grond.
Voor het uitvoeren van de activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit gelden de regels uit paragraaf 4.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Op grond van artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving is het mogelijk om maatwerkregels op te nemen in het omgevingsplan. De maatwerkregels in deze paragraaf van het omgevingsplan gelden in afwijking van of in aanvulling op de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In artikel 3.48d van het Besluit activiteiten leefomgeving staat dat het graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit een milieubelastende activiteit is als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. Hierop is paragraaf 4.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Bij graven gaat het om alle graafwerkzaamheden in de bodem. Daarbij kan het gaan om het graven voor het leggen van kabels en leidingen waarbij de grond weer wordt teruggebracht (tijdelijk uitnemen). Maar het kan ook gaan om het afgraven van bodem voor het bouwen van een ondergrondse parkeergarage waarbij de afgegraven grond wordt afgevoerd. Bij het graven in de bodem met een bodemvolume van 25 m3 of minder gelden de paragrafen over kleinschalig graven in dit omgevingsplan.
eerste lid: Voordat de activiteit wordt uitgevoerd wordt een zogenoemd vooronderzoek bodem verricht.
Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving moet er een verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt hierbij ten opzichte van het oude recht, de Wet bodembescherming, eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Dit houdt in dat er gevallen zijn waarin onder de Wet bodembescherming een verkennend bodemonderzoek nodig was, maar volgens het Besluit activiteiten leefomgeving de bodem met alleen een vooronderzoek bodem voldoende is onderzocht, omdat er geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging is.
Voor sommige gebieden binnen de gemeente Zaanstad is het ongewenst om geen verkennend bodemonderzoek te doen. In aanvulling hierop is daarom in dit lid opgenomen dat het bij het uitvoeren van de activiteit in bepaalde gebieden in Zaanstad altijd verplicht is om een verkennend bodemonderzoek, volgens de NEN5740, uit te voeren. Dus ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Het gaat om de volgende gebieden die zijn aangewezen op de bodemkwaliteitskaart:
• Zone 1 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad. Deze zone wordt gekenmerkt door een heterogene bodemverontreiniging, door de situering in oudstedelijk gebied met veel verschillende (voormalige) bodembedreigende activiteiten die door de eeuwen heen hebben plaatsgevonden.
• Zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad. Deze zone betreft vier voormalige stortplaatsen.
tweede lid: Het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek bij het uitvoeren van de activiteit in zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad, is niet verplicht als representatieve informatie over de kwaliteit van de afdeklaag beschikbaar is en er niet dieper dan de afdeklaag gegraven wordt. In zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad zijn vier voormalige stortplaatsen gelegen, waarvan de kwaliteit van de afdeklaag niet altijd voldoende bekend is. Bij graafwerkzaamheden op een voormalige stortplaats waarvan de kwaliteit van de afdeklaag wel bekend is en waarbij alleen in de afdeklaag wordt gegraven is er geen risico op het verspreiden van verontreinigde grond .
derde lid: In de bermen of taluds van rijks- en provinciale wegen en spoorzone binnen de bebouwde kom ontbreekt vaak goede informatie over een eventuele bodemverontreiniging. Daarom is bij het uitvoeren van de activiteit binnen deze gebieden een verkennend bodemonderzoek verplicht. Dus ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt.
Een talud is het schuine vlak langs een weg, spoor, watergang of van een dijk.
vierde lid: Een verkennend bodemonderzoek is niet nodig als het bevoegd gezag al over voldoende informatie beschikt. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van voldoende informatie. Het moet hierbij in ieder geval gaan om recente en voor de graaflocatie relevante en representatieve onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Zaanstad is verder uitgewerkt wanneer sprake is van voldoende informatie. In het vooronderzoek bodem worden deze al beschikbare onderzoeksresultaten beschreven voor zover de initiatiefnemer hierover kan beschikken.
eerste lid: In artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen welke gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag moeten worden aangeleverd. Het gaat om het verstrekken van informatie over de begrenzing van de locatie, de verwachte begindatum van de activiteit en de verwachte duur van de activiteit. Uit dit lid volgt dat ook een verkennend of nader bodemonderzoek (asbest), bedoeld in artikelen 5.7b tot en met 5.7e van het Besluit activiteiten leefomgeving, en een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 6.371, samen met het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, ten minste één week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag worden aangeleverd.
tweede lid: Als alleen een vooronderzoek bodem is uitgevoerd, hoeft het vooronderzoek niet te worden aangeleverd aan het bevoegd gezag. Deze situatie kan zich voordoen als er geen verdenking bestaat op het voorkomen van een specifieke verontreiniging van de bodem en de graaflocatie ook niet gelegen is in de gebieden genoemd in artikel 6.371, eerste en derde lid.
derde lid: De resultaten van het bodemonderzoek, bedoeld in het eerste lid, worden aangeleverd in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele rapport van het bodemonderzoek) en een XML-bestandsformaat (meetgegevens over de bodem en het grondwater).
Een bestandsformaat XML (SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van Zaanstad. In het bodeminformatiesysteem zijn alle bodemgegevens openbaar en door iedereen online te raadplegen.
Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Zaanstad. Het XML-bestand bevat zowel de data van het veldwerk als de basisdataset onderzoeksgegevens en is minimaal gevuld met de gegevens uit het “Document aanlevering digitale onderzoeksgegevens gemeente Zaanstad”. Er moet voldaan worden aan de meest recente versie van dit document, deze is te vinden op de website van de gemeente Zaanstad via https://www.zaanstad.nl/direct-regelen/wonen-bouwen-en-omgeving/buiten/zaans-bodemloket/
Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak van korte duur. Er kunnen meerdere informatie- of meldplichten (voor het uitvoeren van verschillende activiteiten) zijn gedaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in dit artikel een plicht opgenomen om gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de verrichte bodemonderzoeken op locatie beschikbaar te hebben.
Artikel 6.372, derde lid, onder b, over het verstrekken van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) is niet van toepassing op het beschikbaar hebben van bodemonderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het rapport van het bodemonderzoek of een geprint exemplaar van het rapport van het bodemonderzoek op locatie is voldoende.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de verplichting om de gegevens beschikbaar te hebben op locatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet bestond.
eerste lid: Op grond van artikel 4.1222 van het Besluit activiteiten leefomgeving moet grond gescheiden worden gehouden in verschillende te onderscheiden kwaliteitsklassen. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen is door het rijk voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen.
In het Besluit activiteiten leefomgeving staat geen verplichting om grondsoorten gescheiden te houden. Vanuit circulariteit is dit wel wenselijk. Daarom staat in dit artikel een verplichting voor het gescheiden houden van grondsoorten. In artikel 4.1230, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving is het gescheiden houden van grondsoorten wel geregeld voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit voor matig of sterk verontreinigde grond (met het oog op reinigbaarheid).
Vanuit civieltechnisch oogpunt is het gewenst dat verschillende grondsoorten zoals klei, zand of veen zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden, zodat de hergebruiksmogelijkheden van de grond niet worden beperkt. Het is bijvoorbeeld mogelijk om klei of veen, die visueel te onderscheiden is door de afwijkende kleur of structuur van de ophooglaag van zand, apart te houden bij het graven. Met de aanvullende verplichting in het eerste lid wordt aan de circulaire ambities uit de Omgevingsvisie Zaanstad bijgedragen.
tweede lid: In dit lid is aangesloten op de formulering van artikel 4.1223, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, dat geldt voor het gescheiden houden van kwaliteitsklassen. Het is wenselijk ook voor scheidbare grondsoorten een plicht tot het gescheiden opslaan op te nemen (anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin). Tussen de deelpartijen moet enige afstand worden aangehouden of er moet een fysieke scheidingswand worden aangebracht.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet de verplichtingen zoals opgenomen in dit artikel niet bestonden.
Voor PFAS in de vaste bodem is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging. De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt teruggeplaatst door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.
Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is door verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan sprake van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze subparagraaf gaat over de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd als gevolg van verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om niet-sterk verontreinigde grond.
Voor het uitvoeren van de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gelden de regels uit paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Op grond van artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving is het mogelijk om maatwerkregels op te nemen in het omgevingsplan. De maatwerkregels in deze paragraaf van het omgevingsplan gelden in afwijking van of in aanvulling op de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving staat dat het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit een milieubelastende activiteit is als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. Hierop is paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Bij graven gaat het om alle graafwerkzaamheden in de bodem. Daarbij kan het gaan om het graven voor het leggen van kabels en leidingen waarbij de grond weer wordt teruggebracht (tijdelijk uitnemen). Maar het kan ook gaan om het afgraven van bodem voor het bouwen van een ondergrondse parkeergarage waarbij de afgegraven grond wordt afgevoerd. Bij het graven in de bodem met een bodemvolume van 25 m3 of minder gelden de paragrafen over kleinschalig graven in dit omgevingsplan.
eerste lid Voordat de activiteit wordt uitgevoerd wordt een zogenoemd vooronderzoek bodem verricht.
Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving moet er een verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt hierbij ten opzichte van het oude recht, de Wet bodembescherming, eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Dit houdt in dat er gevallen zijn waarin onder de Wet bodembescherming een verkennend bodemonderzoek nodig was, maar volgens het Besluit activiteiten leefomgeving de bodem met alleen een vooronderzoek bodem voldoende is onderzocht, omdat er geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging is.
Voor sommige gebieden binnen de gemeente Zaanstad is het ongewenst om geen verkennend bodemonderzoek te doen. In aanvulling hierop is daarom in dit lid opgenomen dat het bij het uitvoeren van de activiteit in bepaalde gebieden in Zaanstad altijd verplicht is om een verkennend bodemonderzoek, volgens de NEN5740, uit te voeren. Dus ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Het gaat om de volgende gebieden die zijn aangewezen op de bodemkwaliteitskaart:
• Zone 1 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad. Deze zone wordt gekenmerkt door een heterogene bodemverontreiniging, door de situering in oudstedelijk gebied met veel verschillende (voormalige) bodembedreigende activiteiten die door de eeuwen heen hebben plaatsgevonden.
• Zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad. Deze zone betreft vier voormalige stortplaatsen.
tweede lid: Het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek bij het uitvoeren van de activiteit in zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad, is niet verplicht als representatieve informatie over de kwaliteit van de afdeklaag beschikbaar is en er niet dieper dan de afdeklaag gegraven wordt. In zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad zijn vier voormalige stortplaatsen gelegen, waarvan de kwaliteit van de afdeklaag niet altijd voldoende bekend is. Bij graafwerkzaamheden op een voormalige stortplaats waarvan de kwaliteit van de afdeklaag wel bekend is en waarbij alleen in de afdeklaag wordt gegraven is er geen risico op het verspreiden van verontreinigde grond.
derde lid: In de bermen of taluds van rijks- en provinciale wegen en spoorzone binnen de bebouwde kom ontbreekt vaak goede informatie over een eventuele bodemverontreiniging. Daarom is bij het uitvoeren van de activiteit binnen deze gebieden een verkennend bodemonderzoek verplicht. Dus ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt.
Een talud is het schuine vlak langs een weg, spoor, watergang of van een dijk.
vierde lid: Een verkennend bodemonderzoek is niet nodig als het bevoegd gezag al over voldoende informatie beschikt. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van voldoende informatie. Het moet hierbij in ieder geval gaan om recente en voor de graaflocatie relevante en representatieve onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Zaanstad is verder uitgewerkt wanneer sprake is van voldoende informatie. In het vooronderzoek bodem worden deze al beschikbare onderzoeksresultaten beschreven voor zover de initiatiefnemer hierover kan beschikken
eerste lid: In artikel 4.1226 van het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen welke gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag moeten worden aangeleverd. Het gaat om het verstrekken van informatie over de begrenzing van de locatie, de verwachte begindatum van de activiteit en de verwachte duur van de activiteit. Uit dit lid volgt dat ook een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 6.375, ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag wordt aangeleverd. Afgezien van de plicht tot het indienen van een verkennend onderzoek als bedoeld in artikel 6.375, kan het indienen van een verkennend of nader onderzoek (asbest) verplicht zijn op grond van artikel 4.1225 in samenhang met artikel 4.1229 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als onderdeel van de melding, bedoeld in artikel 4.1225 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
tweede lid: De resultaten van het vooronderzoek bodem en het verkennend bodemonderzoek, bedoeld in het eerste lid, worden aangeleverd in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele rapport van het bodemonderzoek) en een XML-bestandsformaat (meetgegevens over de bodem en het grondwater).
Een bestandsformaat XML (SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van Zaanstad. In het bodeminformatiesysteem zijn alle bodemgegevens openbaar en door iedereen online te raadplegen.
Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Zaanstad. Het XML-bestand bevat zowel de data van het veldwerk als de basisdataset onderzoeksgegevens en is minimaal gevuld met de gegevens uit het “Document aanlevering digitale onderzoeksgegevens gemeente Zaanstad”. Er moet voldaan worden aan de meest recente versie van dit document, deze is te vinden op de website van de gemeente Zaanstad via https://www.zaanstad.nl/direct-regelen/wonen-bouwen-en-omgeving/buiten/zaans-bodemloket/
Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak van korte duur. Er kunnen meerdere informatie- of meldplichten (voor het uitvoeren van verschillende activiteiten) zijn gedaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in dit artikel een plicht opgenomen om gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 4.1225 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de verrichte bodemonderzoeken op locatie beschikbaar te hebben.
Artikel 6.376, tweede lid, onder b, over het verstrekken van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) is niet van toepassing op het beschikbaar hebben van bodemonderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het rapport van het bodemonderzoek of een geprint exemplaar van het rapport van het bodemonderzoek op locatie is voldoende.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de verplichting om de gegevens beschikbaar te hebben op locatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet bestond.
Bij een actueel risico gaat het om het aantreffen van een afwijkende verontreinigingssituatie die niet was voorzien bij het vooronderzoek bodem en/of het verkennend bodemonderzoek. Het gaat om situaties waarbij, vanwege de kans op blootstelling aan verontreinigde stoffen tijdens het graven, aanvullende maatregelen nodig kunnen zijn om de leefomgeving te beschermen. Een voorbeeld van een aanvullende maatregel kan zijn het nat houden van opslag van asbesthoudende grond om verstuiving te voorkomen. In geval van het aantreffen van actuele risico’s, moet het bevoegd gezag hierover worden geïnformeerd. Door het bevoegd gezag te informeren wordt het bevoegd gezag in de gelegenheid gesteld de situatie te beoordelen en aan te geven welke vervolgstappen nodig zijn. In sommige gevallen zal een nieuwe melding graven (wijziging) nodig zijn.
Voor graven in sterk verontreinigde grond was een regel opgenomen in de voormalige Regeling uniforme saneringen dat de ontgravingslocatie en buiten de ontgravingslocatie liggende depots moesten zijn omgeven door een hekwerk. Deze regel is niet overgenomen in het Besluit activiteitenleefomgeving. Een dergelijke eis valt onder de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het is wenselijk dat voor degene die de activiteit verricht (aannemer) duidelijk is wat in het kader van de zorgplicht van hem wordt verwacht. Daarom wordt in dit artikel expliciet geregeld dat een hekwerk, of andere afzetting, rondom de ontgravingslocatie moet worden geplaatst bij graven in sterk verontreinigde grond. Dit is een concretisering van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving waarmee een voormalige regel wordt gecontinueerd.
Een afzetting is vooral van belang als degenen die het graven uitvoeren de locatie hebben verlaten en de ontgravingsput of de opslag van uitgenomen grond er onbewaakt bij ligt. Het artikel is erop gericht om te voorkomen dat derden (bijvoorbeeld spelende kinderen) in contact komen met de (sterke) verontreiniging, en om te voorkomen dat (sterk) verontreinigde grond in de omgeving verspreid raakt.
Voor werkzaamheden aan infrastructuur die plaatsvinden in de openbare ruimte van de gemeente Zaanstad stelt de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad (VFL) onder andere eisen aan de veiligheid voor de omgeving tijdens het uitvoeren van werkzaamheden. Dit kan betekenen dat een graaflocatie moet worden afgezet. Er kan dus een overlap zijn tussen de vereiste maatregelen op grond van de regels van de VFL en dit artikel. Over het algemeen zijn de regels bij of krachtens de VFL gesteld met het oog op andere belangen (veiligheid bij werkzaamheden in de openbare ruimte) dan de belangen in dit artikel (geen contact met verontreinigde grond en geen verspreiding van verontreinigde grond).
eerste lid: In het Besluit activiteiten leefomgeving staat geen verplichting om grondsoorten gescheiden te houden voor wat betreft licht verontreinigde grond die (naast matige en sterk verontreinigde grond) kan vrijkomen bij de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. In artikel 4.1230, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteit leefomgeving is het gescheiden houden van grondsoorten wel geregeld voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit voor matig of sterk verontreinigde grond (met het oog op reinigbaarheid). Vanuit circulariteit is het ook wenselijk om het gescheiden houden van grondsoorten wel verplicht te stellen voor licht verontreinigde grond. Daarom staat in dit artikel een verplichting voor het gescheiden houden van grondsoorten, ook als het licht verontreinigde grond betreft.
Vanuit civieltechnisch oogpunt is het gewenst dat verschillende grondsoorten zoals klei, zand of veen zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden, zodat de hergebruiksmogelijkheden van de grond niet worden beperkt. Het is bijvoorbeeld mogelijk om klei of veen, die visueel te onderscheiden is door de afwijkende kleur of structuur van de ophooglaag van zand, apart te houden bij het graven. Met de aanvullende verplichting in het eerste lid wordt aan de circulaire ambities uit de Omgevingsvisie Zaanstad bijgedragen.
tweede lid: In dit lid is aangesloten op de formulering van artikel 4.1231, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, dat geldt voor het gescheiden houden van kwaliteitsklassen, en voor het gescheiden houden van grondsoorten voor zover sprake is van matig of sterk verontreinigde grond. Het is wenselijk ook voor licht verontreinigde grond een plicht tot het gescheiden opslaan van scheidbare grondsoorten op te nemen (anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin). Tussen de deelpartijen moet enige afstand worden aangehouden of er moet een fysieke scheidingswand worden aangebracht.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet de verplichtingen zoals opgenomen in dit artikel niet bestonden.
eerste lid, onder a, en derde lid: Hierin is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, na het tijdelijk uitnemen, niet wordt teruggebracht in de bodem. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, als gevolg van verontreiniging van de bodem.
In het eerste lid, onder a wordt uitgegaan van de interventiewaarde bodemkwaliteit voor de vaste bodem. Door het benoemen van de specifieke mobiele stoffen (zie de tabel in het derde lid) wordt duidelijkheid aan de initiatiefnemer gegeven wanneer sprake is van een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De in de tabel opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele stoffen in stedelijke omgeving.
Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is door verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
eerste lid, onder b: Voor PFAS in de vaste bodem is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging. De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt teruggeplaatst door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.
tweede lid: De aard van de verontreinigingen bepaalt in samenhang met de aanwezige bodemopbouw en-samenstelling of er sprake is van een mobiele dan wel immobiele verontreinigingssituatie. Onder de oude systematiek (de Circulaire bodemsanering 2013) werd een verontreiniging mobiel genoemd als deze zich kan verplaatsen door het grondwater en onder invloed van de grondwaterstroming. Een verontreiniging werd immobiel genoemd als de verontreiniging zich niet of nauwelijks verspreidt omdat de stof gebonden is aan de bodemdeeltjes. Dit onderscheid wordt ook in dit omgevingsplan gehanteerd.
In het eerste lid, onder a is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt teruggeplaatst in de bodem. Uit een grondwateronderzoek kan echter blijken dat de stof in de specifieke omstandigheden op de locatie toch niet (erg) mobiel is. Dit kan bijvoorbeeld komen door de bodemopbouw. Om die reden is in dit lid opgenomen dat als uit een grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit activiteiten leefomgeving, niet worden overschreden voor deze stoffen, het eerste lid, onder a niet van toepassing is. Voor de normen waaraan een grondwateronderzoek moet voldoen, is aansluiting gezocht bij de normen voor een verkennend of een nader bodemonderzoek in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
eerste lid: Deze subparagraaf gaat over de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. In de voormalige bruidsschat waren geen regels opgenomen over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd door verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om niet-sterk verontreinigde grond.
Onder kleinschalig graven wordt verstaan: het graven in maximaal 25 m3 bodemvolume. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn alleen regels opgenomen over graven in een bodemvolume van meer dan 25 m3.
Bij (kleinschalig) graven kan sprake zijn van het tijdelijk uitnemen en na afloop weer terugplaatsen van grond, maar ook van afvoer van grond naar elders. Het doel van de regels in deze paragraaf is het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het vermengen van partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen en grondsoorten.
In deze subparagraaf worden regels aan de activiteit verbonden die een minimale belasting voor de initiatiefnemer met zich meebrengen in relatie tot de verwachte milieu-impact van de activiteit. Bij het stellen van regels is aansluiting gezocht bij de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving over graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit in een bodemvolume van meer dan 25 m3 (zie paragraaf 4.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting daarop). Het is in de meeste gevallen niet goed uit te leggen dat bij het ontgraven van 26 m3 (geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving) het wel van belang is om bepaalde regels te hanteren en bij 24 m3 (kleinschalig graven) niet, zoals regels over het gescheiden houden van kwaliteitsklassen en grondsoorten. Het onderzoek bij kleinschalig graven zal vaker beperkt kunnen blijven tot een vereenvoudigd vooronderzoek bodem en graafwerkzaamheden zonder afvoer van grond in een tuin bij een woning en overige kleine graafwerkzaamheden tot 1 m3 zijn uitgezonderd van de regels voor kleinschalig graven. Zie hiervoor de toelichting op het derde lid, onderdelen b en c.
tweede lid: In dit artikel worden handelingen benoemd die ook vallen onder kleinschalig graven.
Zo valt hieronder ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Tijdelijk opslaan van grond valt ook onder de activiteit kleinschalig graven . Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder kleinschalig graven, maar is een wateractiviteit (geregeld in de waterschapsverordening). Daarnaast valt het terugplaatsen van grond na afloop van het tijdelijk uitnemen ook onder de activiteit kleinschalig graven .
derde lid, onder a: In dit lid is aangegeven dat het uitvoeren van de activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee wordt bedoeld dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. De regels voor de activiteit gelden wel voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.
derde lid, onder b en c: In de onderdelen b en c worden nog meer handelingen genoemd waarvoor de regels voor de activiteit niet gelden. Het gaat om graafwerk (tot een maximum van 25 m3) dat in de tuin bij een woning zonder afvoer van grond wordt uitgevoerd. Grond mag op of vlakbij het ontgravingsprofiel worden teruggeplaatst. Als het gaat om graven in tuinen betekent dit dat de grond in de tuin blijft. Het gaat ook om zeer kleine graafwerkjes van minder dan 1 m3 zonder afvoer van grond (zoals bijvoorbeeld voor het herstelwerk van het trottoir of het plaatsen van straatmeubilair). Bij deze graafwerkzaamheden is de moeite van het uitvoeren van een (vereenvoudigd) vooronderzoek te groot voor de risico’s van het graafwerk. De regels voor kleinschalig graven gelden dus niet voor de hier genoemde uitzonderingen. De algemene zorgplicht van artikel 1.7 Omgevingswet is wel van toepassing. In dit artikel van de Omgevingswet is opgenomen dat het verboden is om een activiteit (of het nalaten daarvan) te verrichten als door het verrichten (of nalaten daarvan) aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan.
eerste lid: Het eerste lid bepaalt dat de regels over het voorafgaand bodemonderzoek zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving ook gelden voor de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Het gaat in eerste instantie om het verrichten van een vooronderzoek bodem (artikel 5.7a Besluit activiteiten leefomgeving). In de meeste gevallen is een vooronderzoek voldoende. Afhankelijk van de uitkomsten van het vooronderzoek bodem kan het verrichten van verkennend bodemonderzoek (artikel 5.7b Besluit activiteiten leefomgeving) of een verkennend bodemonderzoek asbest (artikel 5.7c Besluit activiteiten leefomgeving) als vervolgstap nodig zijn. Het is belangrijk dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het uitvoeren van het graven kennis heeft van de bodemkwaliteit. Zonder die kennis is het niet mogelijk om grond van verschillende kwaliteiten te herkennen en gescheiden te ontgraven. Hierdoor bestaat het gevaar dat verontreinigde grond zich kan verspreiden.
tweede lid: Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt ten opzichte van het oude recht, de Wet bodembescherming, eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Dit houdt in dat er gevallen zijn waarin onder de Wet bodembescherming een verkennend bodemonderzoek nodig was, maar volgens het Besluit activiteiten leefomgeving de bodem met alleen een vooronderzoek bodem voldoende is onderzocht, omdat er geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging is.
Voor sommige gebieden binnen de gemeente Zaanstad is het ongewenst om af te zien van het doen van een verkennend bodemonderzoek. In aanvulling hierop is daarom in dit lid opgenomen dat het bij het uitvoeren van de activiteit in bepaalde gebieden in Zaanstad verplicht is om een verkennend bodemonderzoek, volgens de NEN5740, uit te voeren. Dus ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Het gaat om de volgende gebieden die zijn aangewezen op de bodemkwaliteitskaart:
• Zone 1 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad. Deze zone wordt gekenmerkt door een heterogene bodemverontreiniging, door de situering in oudstedelijk gebied met veel verschillende (voormalige) bodembedreigende activiteiten die door de eeuwen heen hebben plaatsgevonden.
• Zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad. Deze zone betreft vier voormalige stortplaatsen, waarvan de kwaliteit van de afdeklaag niet altijd voldoende bekend is. Een verkennend bodemonderzoek hoeft niet worden uitgevoerd in deze zone als er voldoende informatie beschikbaar is over de afdeklaag en alleen in deze laag wordt gegraven. Zie voor deze uitzondering de toelichting op het derde lid.
derde lid: Het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek bij het uitvoeren van de activiteit in zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad, is niet verplicht als representatieve informatie over de kwaliteit van de afdeklaag beschikbaar is en niet dieper dan de afdeklaag gegraven wordt. In zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad zijn vier voormalige stortplaatsen gelegen, waarvan de kwaliteit van de afdeklaag niet altijd voldoende bekend is. Bij graafwerkzaamheden op een voormalige stortplaats waarvan de kwaliteit van de afdeklaag wel bekend is en waarbij alleen in de afdeklaag wordt gegraven is er geen risico op het verspreiden van verontreinigde grond .
vierde lid: In de bermen of taluds van rijks- en provinciale wegen en spoorzone ontbreekt vaak goede informatie over een eventuele bodemverontreiniging. Daarom is bij het uitvoeren van de activiteit binnen deze gebieden een verkennend bodemonderzoek verplicht. Dus ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt.
Een talud is het schuine vlak langs een weg, spoor, watergang of van een dijk.
vijfde lid: Een verkennend bodemonderzoek is niet nodig als het bevoegd gezag al over voldoende informatie beschikt. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van voldoende informatie. Het moet hierbij gaan om recente en voor de graaflocatie relevante en representatieve onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Zaanstad is dit nader uitgewerkt. In het uitgevoerde vooronderzoek worden deze al beschikbare onderzoeksresultaten beschreven voor zover de initiatiefnemer hierover kan beschikken.
zesde lid: Om een initiatiefnemer niet onnodig te belasten met het doen van onderzoek bij kleinschalig grondverzet, kan een initiatiefnemer ervoor kiezen om in de in het tweede en vierde lid genoemde gebieden niet eerst verkennend bodemonderzoek uit te voeren. In het geval een initiatiefnemer hiervoor kiest, moet bij het uitvoeren van de activiteit niet aan de regels van kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde worden voldaan, maar aan de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.
lid: Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij spoedreparaties van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gas- en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk in bijvoorbeeld een elektriciteit- of glasvezelkabel.
Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk (en ook vaak niet mogelijk) om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren. Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van artikel 6.124 van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is (of visueel eenvoudig is vast te stellen) dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen uit voorzichtigheid gescheiden worden gehouden.
eerste lid: Of het nodig is om een verkennend bodemonderzoek of nader bodemonderzoek (asbest) uit te voeren in aanvulling op het vooronderzoek bodem volgt uit artikel 6.380, eerste, tweede en vierde lid. Als een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd wordt dit, samen met het vooronderzoek bodem, ten minste één week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag aangeleverd.
tweede lid: De resultaten van het verkennend bodemonderzoek worden aangeleverd in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele rapport van het bodemonderzoek) en een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem en het grondwater. Een bestandsformaat XML (SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem. In het bodeminformatiesysteem zijn alle bodemgegevens openbaar en door iedereen online te raadplegen.
Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Zaanstad. Het XML-bestand bevat zowel de data van het veldwerk als de basisdataset onderzoeksgegevens en is minimaal gevuld met de gegevens uit het “Document aanlevering digitale onderzoeksgegevens gemeente Zaanstad”. Er moet voldaan worden aan de meest recente versie van dit document, deze is te vinden op de website van de gemeente Zaanstad via https://www.zaanstad.nl/direct-regelen/wonen-bouwen-en-omgeving/buiten/zaans-bodemloket/
derde lid: Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gas- en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk in bijvoorbeeld een elektriciteit- of glasvezelkabel.
Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk (en ook vaak niet mogelijk) om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren. Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van artikel 6.124 van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is (of visueel eenvoudig is vast te stellen) dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen uit voorzichtigheid gescheiden worden gehouden.
eerste lid: In dit lid is de verplichting opgenomen om na een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur informatie over de uitgevoerde graafwerkzaamheden te verstrekken binnen de zones 1 en 5 van de bodemkwaliteitskaart van Zaanstad, als het gaat om afvoer van grond. Het kan hierbij namelijk gaan om het afvoeren van sterk verontreinigde grond, waarop toezicht gewenst is.
De gegevens en bescheiden worden aangeleverd aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij de activiteit.
In het eerste lid is aangegeven welke gegevens en bescheiden moeten worden aangeleverd. De gegevens en bescheiden bestaan uit een omschrijving van de werkzaamheden, zoals de begrenzing van de activiteit (in horizontale en verticale richting), de start- en einddatum en de aanleiding en het doel van de werkzaamheden.
tweede lid: De verplichting om na een spoedreparatie informatie over de uitgevoerde graafwerkzaamheden in zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad, aan te leveren aan het bevoegd gezag, geldt niet als representatieve informatie over de kwaliteit van de afdeklaag beschikbaar is en niet dieper dan de afdeklaag wordt gegraven. In zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad zijn vier voormalige stortplaatsen gelegen, waarvan de kwaliteit van de afdeklaag niet altijd voldoende bekend is. Bij graafwerkzaamheden op een voormalige stortplaats waarvan de kwaliteit van de afdeklaag wel bekend is en waarbij alleen in de afdeklaag wordt gegraven is er geen risico op het verspreiden van verontreinigde grond.
derde lid: Het aanleveren van gegevens en bescheiden over de uitgevoerde werkzaamheden als het gaat om afvoer van grond, is ook verplicht in gevallen waarin op grond van de voormalige Wet bodembescherming een zogenaamde ernst, geen spoed-beschikking is verleend. Een ernst, geen spoed-beschikking betekent dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar dat spoedige sanering niet nodig is. De sanering kan op een natuurlijk moment plaatsvinden, bijvoorbeeld bij herontwikkeling van de locatie.
vierde lid: In de bermen of taluds van rijks- en provinciale wegen en spoorzone binnen de bebouwde kom ontbreekt vaak (representatieve) informatie over een eventuele bodemverontreiniging. Daarom moet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur binnen deze gebieden na afloop van de activiteit informatie over de uitgevoerde werkzaamheden worden verstrekt. Het kan namelijk gaan om het afvoeren van sterk verontreinigde grond, waarop toezicht gewenst is.
Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak van korte duur. Er kunnen meerdere informatie- of meldplichten (voor het uitvoeren van verschillende activiteiten) zijn gedaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in dit artikel een plicht opgenomen om gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 6.381, op locatie beschikbaar te hebben.
Het bepaalde in artikel 6.381, tweede lid, onder b over het verstrekken van de resultaten van een verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) geldt niet voor het beschikbaar hebben van onderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het bodemonderzoeksrapport of een geprint exemplaar van het bodemonderzoeksrapport op locatie is voldoende.
Dit artikel bepaalt dat partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden.
Soms zal het gescheiden houden op basis van het (voor)onderzoek kunnen plaatsvinden. Bijvoorbeeld men graaft in verschillende te onderscheiden lagen zoals aangeduid op de Bodemkwaliteitskaart, of er is een bodemonderzoek uitgevoerd waaruit het verschil in kwaliteitsklassen kan worden afgeleid. In andere gevallen zal het gescheiden houden zoveel mogelijk op basis van waarneming plaatsvinden, bijvoorbeeld door grondsoorten (van verschillende kwaliteit) gescheiden te houden die visueel waarneembeer van elkaar afwijken. In paragraaf 3.2 van het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Zaanstad wordt dit nader toegelicht voor graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit (meer dan 25m3 grondverzet). Deze toelichting in het beleidskader is ook relevant voor kleinschalig graven.
eerste lid: Bij het ontgraven en afvoeren van grond wordt onderscheid gemaakt in partijen van verschillende kwaliteitsklassen. Dit geldt ook bij het terugplaatsen van grond in de bodem. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen is voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen.
Bij het ontgraven wordt de grond direct ingedeeld in een kwaliteitsklasse (als dit uit het (voor)onderzoek is af te leiden). De indeling vindt plaats op basis van de kwaliteitsklassen die in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen. Het gaat dan om grond die voldoet aan de kwaliteitsklassen landbouw/natuur, wonen en industrie. Bij graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit kan ook matig verontreinigde grond vrijkomen. Op basis van artikel 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving mag deze grond niet worden hergebruikt op een andere locatie.
tweede lid: De partijen die bij het ontgraven zijn ingedeeld en gescheiden, moeten ook bij het tijdelijk opslaan (maximaal 8 weken) gescheiden worden gehouden (anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin). Tussen de deelpartijen moet enige afstand worden aangehouden of er moet een fysieke scheidingswand worden aangebracht.
In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan voldaan moet worden bij het tijdelijk uitnemen van grond bij het kleinschalig graven.
eerste lid: Net als bij de activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit in het Besluit activiteiten leefomgeving (meer dan 25m3 graafvolume), mag bij kleinschalig graven grond worden teruggeplaatst na tijdelijk uitnemen als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
De voorwaarden zijn dat de grond zonder te zijn bewerkt, op of nabij het ontgravingsprofiel waar het uit vandaan kwam, en onder dezelfde omstandigheden wordt teruggeplaatst.
Er is geen sprake van terugplaatsen ’onder dezelfde omstandigheden’ als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel (of andersom) of als grond afkomstig uit de onderlaag wordt teruggeplaatst als toplaag.
tweede lid: Door een bewerking kunnen de fysische of chemische eigenschappen van de grond wijzigen, waardoor het terugbrengen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing moet worden beschouwd. Een uitzondering is gemaakt voor het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen. Als dit uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, wordt dit niet aangemerkt als een bewerking. Het gaat hierbij vaak om het verwijderen van bodemvreemde bestanddelen zoals puin of afval die om andere dan milieuhygiënische redenen uit de partij wordt verwijderd, voordat deze wordt teruggebracht
Voor PFAS is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging),De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt teruggeplaatst door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.
Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is door verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan het gaan om bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluite activiteiten leefomgeving.
Tijdens of na afloop van graven kan het nodig zijn om de grond die bij het graven is vrijgekomen, tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de graafwerkzaamheden weer wordt teruggebracht in de bodem of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de graafwerkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de graafwerkzaamheden. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of het cunet (een uitgraving in een natuurlijke ondergrond) op te slaan. Het is onwenselijk dat de grond langer dan 8 weken is opgeslagen, door mogelijke blootstelling van derden aan een eventuele verontreiniging en mogelijke verspreiding van verontreinigde grond in de omgeving. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie. Voor een korte overschrijding van de termijn kan eventueel een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd waarmee de termijn van 8 weken wordt verlengd.
In dit artikel staan geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Als dit laatste niet het geval is, kunnen maatregelen aan de orde zijn op basis van de specifieke zorgplicht in artikel 6.124. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn wanneer de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een plek met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat bij droge condities voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in afsluitbare containers.
Dit artikel stond in artikel 22.127 van de Bruidsschat.
eerste lid: Deze subparagraaf gaat over de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, door verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om niet-sterk verontreinigde grond.
Onder kleinschalig graven wordt verstaan: het graven in maximaal 25m3 bodemvolume. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn alleen regels opgenomen over graven in een bodemvolume van meer dan 25m3.
Bij (kleinschalig) graven kan sprake zijn van het tijdelijk uitnemen en na afloop weer terugplaatsen van grond, maar ook van afvoer van grond naar elders. Het doel van de regels in deze paragraaf is het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het vermengen van partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen en grondsoorten.
In deze paragraaf worden regels aan de activiteit verbonden die een minimale belasting voor de initiatiefnemer met zich meebrengen in relatie tot de verwachte milieu-impact van de activiteit. Bij het stellen van regels is aansluiting gezocht bij de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving over graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een bodemvolume van meer dan 25m3 (zie paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting daarop). Het is in de meeste gevallen niet goed uit te leggen dat bij het ontgraven van 26 m3 (geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving) het wel van belang is om bepaalde regels te hanteren en bij 24 m3 (kleinschalig graven) niet, zoals regels over het gescheiden houden van kwaliteitsklassen en grondsoorten. Het onderzoek bij kleinschalig graven zal vaker beperkt kunnen blijven tot een vereenvoudigd vooronderzoek bodem en graafwerkzaamheden zonder afvoer van grond in een tuin bij een woning en overige kleine graafwerkzaamheden tot 1 m3 zijn uitgezonderd van de regels over kleinschalig graven. Zie hiervoor de toelichting op het derde lid, onderdelen b en c.
tweede lid: In dit artikel worden handelingen benoemd die ook vallen onder kleinschalig graven.
Zo valt hieronder ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Tijdelijk opslaan van grond valt ook onder de activiteit kleinschalig graven. Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder kleinschalig graven, maar is een wateractiviteit (geregeld in de waterschapsverordening). Daarnaast valt het terugplaatsen van grond na afloop van het tijdelijk uitnemen ook onder de activiteit kleinschalig graven bij.
Derde lid, onder a: In dit lid is aangegeven dat het uitvoeren van de activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee wordt bedoeld dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. De regels voor de activiteit gelden wel voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.
derde lid, onder b en c: In de onderdelen b en c worden nog meer handelingen genoemd waarvoor de regels voor de activiteit niet gelden. Het gaat om graafwerk (tot een maximum van 25 m3) die in de tuin bij een woning zonder afvoer van grond wordt uitgevoerd. Grond mag op of vlakbij het ontgravingsprofiel worden teruggeplaatst. Als het gaat om graven in tuinen betekent dit dat de grond in de tuin blijft. Het gaat ook om zeer kleine graafwerkjes van minder dan 1 m3 zonder afvoer van grond (zoals bijvoorbeeld voor het herstelwerk van het trottoir of het plaatsen van straatmeubilair). Bij deze graafwerkzaamheden is de moeite van het uitvoeren van een (vereenvoudigd) vooronderzoek te groot voor de risico’s van het graafwerk. De regels voor kleinschalig graven gelden dus niet voor de hier genoemde uitzonderingen. De algemene zorgplicht van artikel 1.7 Omgevingswet is wel van toepassing. In dit artikel van de Omgevingswet is opgenomen dat het verboden is om een activiteit (of het nalaten daarvan) te verrichten als door het verrichten (of nalaten daarvan) aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan.
vierde lid: Op een locatie kan een afdeklaag zijn aangebracht als onderdeel van een sanering onder de Omgevingswet of een sanering onder de voormalige bodemwetgeving. Ook kan een afdeklaag een laag grond zijn ter afdekking van een voormalige stortplaats in zone 5 van de Bodemkwaliteitskaart Zaanstad.
eerste lid: Het eerste lid bepaalt dat de regels over het voorafgaand bodemonderzoek zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden voor de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Het gaat in eerste instantie om het verrichten van een vooronderzoek bodem (artikel 5.7a Besluit activiteiten leefomgeving). In de meeste gevallen is een vooronderzoek voldoende. Afhankelijk van de uitkomsten van het vooronderzoek bodem kan het verrichten van verkennend bodemonderzoek (artikel 5.7b Besluit activiteiten leefomgeving) of een verkennend bodemonderzoek asbest (artikel 5.7c Besluit activiteiten leefomgeving) als vervolgstap nodig zijn. Het is belangrijk dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het uitvoeren van het graven kennis heeft van de bodemkwaliteit. Zonder die kennis is het niet mogelijk om grond van verschillende kwaliteiten te herkennen en gescheiden te ontgraven. Hierdoor bestaat het gevaar dat verontreinigde grond zich kan verspreiden.
tweede lid: Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt ten opzichte van het oude recht, de Wet bodembescherming, eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Dit houdt in dat er gevallen zijn waarin onder de Wet bodembescherming een verkennend bodemonderzoek nodig was, maar volgens het Besluit activiteiten leefomgeving de bodem met alleen een vooronderzoek bodem voldoende is onderzocht, omdat er geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging is.
Voor sommige gebieden binnen de gemeente Zaanstad is het ongewenst om af te zien van het doen van een verkennend bodemonderzoek. In aanvulling hierop is daarom in dit lid opgenomen dat het bij het uitvoeren van de activiteit in bepaalde gebieden in Zaanstad verplicht is om een verkennend bodemonderzoek, volgens de NEN5740, uit te voeren. Dus ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Het gaat om de volgende gebieden die zijn aangewezen op de bodemkwaliteitskaart:
• Zone 1 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad. Deze zone wordt gekenmerkt door een heterogene bodemverontreiniging, door de situering in oudstedelijk gebied met veel verschillende (voormalige) bodembedreigende activiteiten die door de eeuwen heen hebben plaatsgevonden.
• Zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad. Deze zone betreft vier voormalige stortplaatsen, waarvan de kwaliteit van de afdeklaag niet altijd voldoende bekend is. Een verkennend bodemonderzoek hoeft niet worden uitgevoerd in deze zone als er voldoende informatie beschikbaar is over de afdeklaag en alleen in deze laag wordt gegraven. Zie voor deze uitzondering de toelichting op het derde lid.
derde lid: Het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek bij het uitvoeren van de activiteit in zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad, is niet verplicht als representatieve informatie over de kwaliteit van de afdeklaag beschikbaar is en niet dieper dan de afdeklaag gegraven wordt. In zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad zijn vier voormalige stortplaatsen gelegen, waarvan de kwaliteit van de afdeklaag niet altijd voldoende bekend is. Bij graafwerkzaamheden op een voormalige stortplaats waarvan de kwaliteit van de afdeklaag wel bekend is en waarbij alleen in de afdeklaag wordt gegraven is er geen risico op het verspreiden van verontreinigde grond .
vierde lid: In de bermen of taluds van rijks- en provinciale wegen en spoorzone binnen de bebouwde kom ontbreekt vaak goede informatie over een eventuele bodemverontreiniging. Daarom is bij het uitvoeren van de activiteit binnen deze gebieden een verkennend bodemonderzoek verplicht. Dus ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt.
Een talud is het schuine vlak langs een weg, spoor, watergang of van een dijk.
vijfde lid: Een verkennend bodemonderzoek is niet nodig als het bevoegd gezag al over voldoende informatie beschikt. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van voldoende informatie. Het moet hierbij gaan om recente en voor de graaflocatie relevante en representatieve onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Zaanstad is dit nader uitgewerkt. In het uitgevoerde vooronderzoek worden deze al beschikbare onderzoeksresultaten beschreven voor zover de initiatiefnemer hierover kan beschikken.
zesde lid: Om een initiatiefnemer niet onnodig te belasten met het doen van onderzoek bij kleinschalig grondverzet, kan deze ervoor kiezen om in de in het tweede en vierde lid genoemde gebieden geen verkennend bodemonderzoek uit te voeren.
zevende lid: Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij spoedreparaties van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gas- en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk in bijvoorbeeld een elektriciteit- of glasvezelkabel.
Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk (en ook vaak niet mogelijk) om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren. Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van artikel 6.124 van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is (of visueel eenvoudig is vast te stellen) dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen uit voorzichtigheid gescheiden worden gehouden.
Dit artikel stond in artikel 22.128 van de Bruidsschat.
eerste lid: Voor kleinschalig graven moet ten minste één week voor het begin ervan gegevens en bescheiden worden aangeleverd aan het bevoegd gezag. Dit is alleen nodig als grond wordt afgevoerd of dieper wordt gegraven dan een al aanwezige afdeklaag op de locatie.
De gegevens en bescheiden worden aangeleverd aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij de activiteit. In het eerste lid is aangegeven welke gegevens en bescheiden moeten worden overlegd. De gegevens en bescheiden bestaan uit de resultaten van de onderzoeken die zijn verricht. Daarnaast bestaan de gegevens en bescheiden uit een omschrijving van de werkzaamheden, zoals de begrenzing van de activiteit (in horizontale en verticale richting), de startdatum, de verwachte einddatum, en de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding, bedoeld in artikel 6.394, gaan verrichten.
tweede lid: Als op basis van artikel 6.387 een verkennend bodemonderzoek in aanvulling op het vooronderzoek bodem is uitgevoerd wordt dit, samen met het vooronderzoek bodem, ten minste één week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag aangeleverd.
derde lid: De resultaten van het verkennend bodemonderzoek worden aangeleverd in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele rapport van het bodemonderzoek bodemonderzoeksrapport) en een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem en het grondwater. Een bestandsformaat XML (SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem. In het bodeminformatiesysteem zijn alle bodemgegevens openbaar en door iedereen online te raadplegen.
Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Zaanstad. Het XML-bestand bevat zowel de data van het veldwerk als de basisdataset onderzoeksgegevens en is minimaal gevuld met de gegevens uit het “Document aanlevering digitale onderzoeksgegevens gemeente Zaanstad”. Er moet voldaan worden aan de meest recente versie van dit document, deze is te vinden op de website van de gemeente Zaanstad via https://www.zaanstad.nl/direct-regelen/wonen-bouwen-en-omgeving/buiten/zaans-bodemloket/
vierde lid: De initiatiefnemer is verplicht om wijzigingen op de gegevens en bescheiden, als bedoeld in het eerste lid, direct aan het bevoegd gezag door te geven. Wijzigingen die aan het bevoegd gezag doorgegeven moeten worden zijn: de begrenzing van het graafwerk, de verwachte datum van het begin van de activiteit of het wijzigen van de gegevens van de natuurlijke persoon of de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten.
vijfde lid: Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gas- en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk in bijvoorbeeld een elektriciteit- of glasvezelkabel.
Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk (en ook vaak niet mogelijk) om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren. Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van artikel 6.124 van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is (of visueel eenvoudig is vast te stellen) dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen uit voorzichtigheid gescheiden worden gehouden.
eerste lid: In dit lid is de verplichting opgenomen om na een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur informatie over de uitgevoerde graafwerkzaamheden te verstrekken binnen de zones 1 en 5 van de bodemkwaliteitskaart van Zaanstad, als het gaat om afvoer van grond. Het kan hierbij namelijk gaan om het afvoeren van sterk verontreinigde grond, waarop toezicht gewenst is.
De gegevens en bescheiden worden aangeleverd aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij de activiteit.
In het eerste lid is aangegeven welke gegevens en bescheiden moeten worden aangeleverd. De gegevens en bescheiden bestaan uit een omschrijving van de werkzaamheden, zoals de begrenzing van de activiteit (in horizontale en verticale richting), de start- en einddatum en de aanleiding en het doel van de werkzaamheden.
tweede lid: De verplichting om na een spoedreparatie informatie over de uitgevoerde graafwerkzaamheden in zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad, aan te leveren aan het bevoegd gezag, geldt niet als representatieve informatie over de kwaliteit van de afdeklaag beschikbaar is en niet dieper dan de afdeklaag wordt gegraven. In zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad zijn vier voormalige stortplaatsen gelegen, waarvan de kwaliteit van de afdeklaag niet altijd voldoende bekend is. Bij graafwerkzaamheden op een voormalige stortplaats waarvan de kwaliteit van de afdeklaag wel bekend is en waarbij alleen in de afdeklaag wordt gegraven is er geen risico op het verspreiden van verontreinigde grond.
derde lid: Het aanleveren van gegevens en bescheiden over de uitgevoerde werkzaamheden als het gaat om afvoer van grond, is verplicht in gevallen waarin op grond van de voormalige Wet bodembescherming een zogenaamde ernst, geen spoed-beschikking is verleend. Een ernst, geen spoed-beschikking betekent dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar dat spoedige sanering niet nodig is. De sanering kan op een natuurlijk moment plaatsvinden, bijvoorbeeld bij herontwikkeling van de locatie.
vierde lid: In de bermen of taluds van rijks- en provinciale wegen en spoorzone binnen de bebouwde kom ontbreekt vaak (representatieve) informatie over een eventuele bodemverontreiniging. Daarom moet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur binnen deze gebieden, na afloop van de activiteit informatie over de uitgevoerde werkzaamheden worden verstrekt. Het kan namelijk gaan om het afvoeren van sterk verontreinigde grond, waarop toezicht gewenst is.
Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak van korte duur. Er kunnen meerdere informatie- of meldplichten (voor het uitvoeren van verschillende activiteiten) zijn gedaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in dit artikel een plicht opgenomen om gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 6.388 op locatie beschikbaar te hebben.
Het bepaalde in artikel 6.388, derde lid, onder b over het verstrekken van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) geldt niet voor het beschikbaar hebben van onderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het bodemonderzoeksrapport of een geprint exemplaar van het bodemonderzoeksrapport op locatie is voldoende.
Voor graven in sterk verontreinigde grond was een bepaling opgenomen in de voormalige Regeling uniforme saneringen dat de ontgravingslocatie en buiten de ontgravingslocatie liggende depots moesten zijn omgeven door een hekwerk. Deze bepaling is niet overgenomen in de bruidsschatregels over kleinschalig graven. Een dergelijke eis valt onder de zorgplicht van artikel 6.124.
Het is wenselijk dat voor degene die de activiteit verricht (aannemer) duidelijk is wat in het kader van de zorgplicht van hem wordt verwacht. Daarom wordt in dit artikel expliciet geregeld dat een hekwerk, of andere afzetting, moet worden geplaatst rondom de ontgravingslocatie bij graven in sterk verontreinigde grond. Dit is een concretisering van de specifieke zorgplicht waarmee een voormalige bepaling wordt gecontinueerd.
Een afzetting is vooral van belang als degenen die het graven uitvoeren de locatie hebben verlaten en de ontgravingsput of de opslag van uitgenomen grond er onbewaakt bij liggen. Het artikel is erop gericht om te voorkomen dat derden (bijvoorbeeld spelende kinderen) in contact komen met de (sterke) verontreiniging, en om te voorkomen dat (sterk) verontreinigde grond in de omgeving verspreid raakt.
Voor werkzaamheden aan infrastructuur die plaatsvinden in de openbare ruimte van de gemeente Zaanstad stellen de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad (VFL) onder andere eisen aan de veiligheid voor de omgeving tijdens het uitvoeren van werkzaamheden. Dit kan betekenen dat een graaflocatie moet worden afgezet. Er kan dus een overlap zijn tussen de vereiste maatregelen op grond van de regels van de VFL en dit artikel. Over het algemeen zijn de regels bij of krachtens de VFL gesteld met het oog op andere belangen (veiligheid bij werkzaamheden in de openbare ruimte) dan de belangen in dit artikel (geen contact met verontreinigde grond en geen verspreiding van verontreinigde grond).
Dit artikel bepaalt dat partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten gescheiden worden gehouden.
Soms zal het gescheiden houden op basis van het (voor)onderzoek kunnen plaatsvinden. Bijvoorbeeld men graaft in verschillende te onderscheiden lagen zoals aangeduid op de Bodemkwaliteitskaart, of er is een bodemonderzoek uitgevoerd waaruit het verschil in kwaliteitsklassen kan worden afgeleid. In andere gevallen zal het gescheiden houden zoveel mogelijk op basis van waarneming plaatsvinden, bijvoorbeeld door grondsoorten (van verschillende kwaliteit) gescheiden te houden die visueel waarneembeer van elkaar afwijken. In paragraaf 3.3 van het Beleidskader Bodem onder de Omgevingswet gemeente Zaanstad wordt dit nader toegelicht voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (meer dan 25m3 grondverzet). Deze toelichting in het beleidskader is ook relevant voor kleinschalig graven.
eerste lid: Bij het ontgraven en afvoeren van grond wordt onderscheid gemaakt in partijen van verschillende kwaliteitsklassen. Dit geldt ook bij het terugplaatsen van grond in de bodem. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen is voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen. Bij het ontgraven wordt de grond direct ingedeeld in een kwaliteitsklasse (als dit uit het (voor)onderzoek is af te leiden). De indeling vindt plaats op basis van de kwaliteitsklassen die bij de activiteit toepassen van grond en baggerspecie (paragraaf 4.124 van het Besluit) worden gebruikt en in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen. Het gaat dan om grond die voldoet aan de kwaliteitsklassen landbouw/natuur, wonen en industrie. Bij graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit kan ook matig verontreinigde grond vrijkomen. Op basis van artikel 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving mag deze grond niet worden hergebruikt op een andere locatie.
tweede lid: De partijen die bij het ontgraven zijn ingedeeld en gescheiden, moeten ook bij het tijdelijk opslaan (maximaal 8 weken) gescheiden worden gehouden (anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin). Tussen de deelpartijen moet enige afstand worden aangehouden of er moet een fysieke scheidingswand worden aangebracht.
In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan voldaan moet worden bij het tijdelijk uitnemen van grond bij het kleinschalig graven.
eerste lid: Net als bij de activiteit graven (meer dan 25m3 graafvolume) in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in het Besluit activiteiten leefomgeving, mag bij kleinschalig graven, grond worden teruggeplaatst na tijdelijk uitnemen als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Onder het voormalige recht (Besluit uniforme saneringen en Regeling uniforme saneringen) werd onder dezelfde voorwaarden tijdelijk uitnemen en terugplaatsen van sterk verontreinigde grond toegestaan. De voorwaarden zijn dat de grond zonder te zijn bewerkt, in het ontgravingsprofiel waar het uit vandaan kwam, en onder dezelfde omstandigheden wordt teruggeplaatst.
Er is geen sprake van terugplaatsen ‘onder dezelfde omstandigheden’ als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel (of andersom) of als grond afkomstig uit de onderlaag wordt teruggeplaatst als toplaag.
tweede lid: Door een bewerking kunnen de fysische of chemische eigenschappen van de grond wijzigen, waardoor het terugbrengen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing moet worden beschouwd. Een uitzondering is gemaakt voor het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen. Als dit uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, wordt dit niet aangemerkt als een bewerking. Het gaat hierbij vaak om het verwijderen van bodemvreemde bestanddelen zoals puin of afval die om andere dan milieuhygiënische redenen uit de partij wordt verwijderd, voordat deze wordt teruggebracht.
eerste lid, onder a, en derde lid: Hierin is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, na het tijdelijk uitnemen, niet wordt teruggebracht in de bodem. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, als gevolg van verontreiniging van de bodem.
In het eerste lid, onder a wordt uitgegaan van de interventiewaarde bodemkwaliteit voor de vaste bodem. Door het benoemen van de specifieke mobiele stoffen (zie tabel in het derde lid) wordt duidelijkheid aan de initiatiefnemer gegeven wanneer sprake is van een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De in de tabel opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele stoffen in stedelijke omgeving.
Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is door verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan het gaan om bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
eerste lid, onder b: Voor PFAS is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging. De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt teruggeplaatst door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.
tweede lid: De aard van de verontreinigingen bepaalt in samenhang met de aanwezige bodemopbouw en -samenstelling of er sprake is van een mobiele dan wel immobiele verontreinigingssituatie. Onder de oude systematiek (de Circulaire bodemsanering 2013) werd een verontreiniging mobiel genoemd als deze zich kan verplaatsen door het grondwater en onder invloed van de grondwaterstroming. Een verontreiniging werd immobiel genoemd als de verontreiniging zich niet of nauwelijks verspreidt omdat de stof gebonden is aan de bodemdeeltjes. Dit onderscheid wordt ook in dit omgevingsplan gehanteerd.
In het eerste lid, onder a is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt teruggeplaatst in de bodem. Uit een grondwateronderzoek kan echter blijken dat de stof in de specifieke omstandigheden op de locatie toch niet (erg) mobiel is. Dit kan bijvoorbeeld komen door de bodemopbouw. Om die reden is in dit lid opgenomen dat als uit een grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit activiteiten leefomgeving, niet worden overschreden voor deze stoffen, het eerste lid, onder a niet van toepassing is.
Dit artikel stond in artikel 22.129 van de Bruidsschat.
Tijdens of na afloop van graven kan het nodig zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de graafwerkzaamheden weer wordt teruggebracht in de bodem of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de graafwerkzaamheden. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of het cunet (een uitgraving in een natuurlijke ondergrond) op te slaan. Het is onwenselijk dat de grond langer dan 8 weken is opgeslagen, door mogelijke blootstelling van derden aan een eventuele verontreiniging en mogelijke verspreiding van verontreinigde grond in de omgeving. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie. Voor een korte overschrijding van de termijn kan eventueel een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd waarmee de termijn van 8 weken wordt verlengd.
In dit artikel staan geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Als dit laatste niet het geval is, kunnen maatregelen aan de orde zijn op basis van de specifieke zorgplicht in artikel 6.124. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn wanneer de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een plek met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat bij droge condities voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in afsluitbare containers.
Dit artikel stond in artikel 22.130 van de Bruidsschat.
Graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit komt vaak voor. Ook bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit moet gewerkt worden conform de normdocumenten BRL SIKB 6000 en BRL SIKB 7000.
Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is nodig als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag, of een afdeklaag op een stortplaats in zone 5 van de bodemkwaliteitskaart Zaanstad. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.
Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet nodig. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment. In de BRL SIKB 7000 zijn de specifieke kwaliteitseisen opgenomen voor het graven in de bodem en het saneren van de bodem om de activiteit veilig en zorgvuldig te doen.
Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van dit hoofdstuk en bevat de begripsbepalingen.
eerste lid: In paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) zijn regels opgenomen over het toepassen van bouwstoffen. Deze gelden ook bij het toepassen van staalslakken of het stabiliseren van de bodem door het maken van een stabilisaat in de bodem. Hierbij gaat het immers ook om het toepassen van bouwstoffen. In aanvulling op de regels in het Bal is voor beide activiteiten een meldplicht opgenomen.
Het toepassen van bouwstoffen omvat zowel het aanbrengen als het daarna aangebracht houden van bouwstoffen. De bepalingen van paragraaf 4.123 van het Bal blijven van toepassing zo lang de bouwstoffen in de functionele toepassing, waarin ze zijn aangebracht, aanwezig blijven.
tweede lid: De begripsbepalingen in dit hoofdstuk zijn aanvullend op de begripsbepalingen in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
In artikel 4.1257, derde lid, van het Bal is het begrip partij geduid als: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
Aandachtspunt is het bepaalde in artikel 4.1257, tweede lid, van het Bal dat de regels steeds van toepassing zijn op een partij bouwstoffen, tenzij anders is bepaald. Door dit eenmalig te regelen kan de toevoeging ‘van een partij bouwstoffen’ in veel artikelen van paragraaf 4.123 van het Bal worden weggelaten. Als een regel niet behoort te gelden voor een afzonderlijke partij, is dat niet steeds expliciet aangegeven. Dit is ook niet altijd mogelijk. De activiteit ‘toepassen van bouwstoffen’ kan zowel het toepassen van een afzonderlijke partij als het toepassen van meerdere partijen betreffen. Uit de formulering van de artikelen van de paragraaf is wel steeds duidelijk of een regel voor een afzonderlijke partij geldt of voor meerdere partijen.
In dit omgevingsplan ziet de meldplicht zowel op de melding van de toepassing in zijn geheel (artikel stsl.2, tweede lid, onderdelen a tot en met i, en artikel stsl.3, derde lid, onderdelen a tot en met i), als op vervolgmeldingen per partij (dezelfde artikelen, onderdelen a en c).
Een ander relevant begrip bij het toepassen van bouwstoffen is het begrip ‘werk’. Dit is in artikel 4.1257, derde lid van het Bal omschreven als: infrastructuur, waaronder bouwwerken, of het resultaat van een andere functionele toepassing van bouwstoffen. Het begrip ‘werk’ is een breed begrip dat functionele toepassingen van bouwstoffen dekt. In de omschrijving van het werk zijn naast overige functionele toepassingen, de begrippen bouwwerk en infrastructuur opgenomen, beiden gedefinieerd in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat bijvoorbeeld om dijken, viaducten, (spoor)wegen of geluidswallen. Een belangrijke eigenschap van een werk is dat het een functioneel karakter moet hebben. De situaties waarin geen bouwstoffen mogen worden toegepast zijn geregeld in artikel 4.1260, derde lid, van het Bal.
tweede lid, onder a: Voor de begripsbepaling van ‘bouwstof’ wordt verwezen naar artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Het begrip ‘bouwstof’ wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als een materiaal dat is bestemd om te worden toegepast waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of en aluminium samen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie. Het gaat om steenachtig materiaal.
tweede lid, onder b en c: Bindmiddelen zoals kalk, cement en gips worden aan de bodem toegevoegd om een stabielere bodem te creëren. Samen met de aanwezige grond wordt een nieuwe bouwstof gemaakt, het stabilisaat. Deze nieuwe bouwstof moet voldoen aan de eisen die worden gesteld aan een bouwstof, zoals de eis van een milieuverklaring bodemkwaliteit.
tweede lid, onder d tot en met f: Staalslak is een bijproduct van de staalproductie dat in gestolde vorm steenachtig is. Het gaat om:
Hoogovenslak, dit is slak die is vrijgekomen bij de bereiding van ruwijzer in een hoogoven; en
LD-staalslak, dit is slak die vrijkomt bij de bereiding van staal volgens de methode van Linz-Donawitz.
Om ze te kunnen gebruiken als bouwstoffen worden staalslakken geleverd met een milieuverklaring bodemkwaliteit op grond van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit, die wordt gebruikt om de kwaliteit van de staalslakken aan te tonen. Vaak is dit een erkende kwaliteitsverklaring op basis van Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9310 of BRL 9345.
Een beoordelingsrichtlijn is een document waarin de relevante eisen en voorschriften zijn opgenomen die van toepassing zijn op een product en/of een proces en beschrijft de manier waarop certificatie-instellingen toetsen of een organisatie voldoet aan de technische eisen voor het behalen of behouden van een certificaat. Een beoordelingsrichtlijn geeft de producteisen aan die worden gesteld aan bouwstoffen en stelt eisen aan het door de producent te hanteren kwaliteitssysteem bij de productie ervan.
eerste lid: Dit artikel bepaalt dat het toepassen van staalslakken gemeld moet worden. De reden hiervoor is dat bij het toepassen van staalslakken mogelijk nadelige effecten op de fysieke leefomgeving kunnen ontstaan, zoals een verhoging van de pH-waarde in grondwater of oppervlaktewater. Er zijn ook bouwstoffen met 5-20% staalslak zoals hydraulisch menggranulaat. Deze vallen niet onder de meldplicht voor het toepassen van staalslakken, omdat de genoemde mogelijke nadelige effecten op de fysieke leefomgeving bij toepassing ervan naar verwachting niet significant is. Bij staalslakken of bouwstoffen met meer dan 20 gewichtsprocenten staalslakken kunnen dergelijke nadelige effecten wel aan de orde zijn. De meldplicht bevat onder meer het indieningsvereiste dat beschreven moet worden welke voorzieningen en maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de staalslakken de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden of anderszins in strijd met de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) worden toegepast.
Deze meldplicht, waaraan vier weken voor de start van de activiteit moet worden voldaan, is nodig om het bevoegd gezag voldoende gelegenheid te geven om de bij de melding verstrekte informatie te beoordelen en zo nodig een controle in te plannen. Eventueel kan het bevoegd gezag (bij voorkeur voorafgaand aan de toepassing) een maatwerkvoorschrift stellen op grond van artikel 2.13 van het Bal.
Op basis van de gegevens bij de melding is het bevoegd gezag in de gelegenheid om toepassingen met staalslakken te registreren. Bij eventuele (onvoorziene) nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving, zoals een verhoogde zuurgraad van het oppervlaktewater met dode vissen tot gevolg, kan dan eerder de relatie worden gelegd met de toepassing en kunnen de te nemen maatregelen daarop worden afgestemd. Zo nodig kan alsnog een maatwerkvoorschrift door het bevoegd gezag worden gesteld ter invulling van de zorgplicht.
tweede lid, onder a en b: Informatie over de verwachte data waarop het toepassen zal beginnen en eindigen is van belang voor het houden van fysiek toezicht. Het bevoegd gezag kan langsgaan op de locatie waar het werk wordt gerealiseerd.
tweede lid, onder c: Uit de milieuverklaring bodemkwaliteit, die is afgegeven op grond van het Bal, volgt onder meer informatie over de kwaliteit van de toe passen staalslakken.
tweede lid, onder d: Informatie over de herkomst van de staalslakken geeft inzicht waar deze bouwstof is geproduceerd en is nodig met het oog op de ketenhandhaving. Als deze informatie is opgenomen in de milieuverklaring, dan voldoet het verstrekken van de milieuverklaring.
tweede lid, onder e: Het is van belang dat bekend is hoeveel staalslakken in totaal in het werk wordt toegepast. Zo kan het bevoegd gezag beoordelen of sprake is van een functionele toepassing, die voldoet aan de eis van functionele hoeveelheid (artikel 4.1261 van het Bal). Ook kan zij haar toezichtcapaciteit afstemmen op de omvang van de toepassing. Het toepassen kan eventueel in fasen plaatsvinden, maar de hoeveelheid van al deze fasen samen moet bekend zijn.
tweede lid, onder f: Ook de dimensionering moet worden gemeld. Hieruit kan worden opgemaakt of er inderdaad sprake is van een functionele toepassing en niet meer staalslakken wordt toepast dan noodzakelijk is voor het realiseren van de functionele toepassing (artikel 4.1261 van het Besluit activiteiten leefomgeving).
tweede lid, onder g: In de melding wordt aangegeven welke functionele toepassing (werk) wordt gerealiseerd met een onderbouwing waarom de initiatiefnemer de toepassing als functioneel ziet (zoals bedoeld in artikel 4.1260 van het Bal). Het gaat bij de onderbouwing om de vraag of de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats of onder de omstandigheden waar deze plaatsvindt. Veelal is het realiseren van een functionele toepassing het gevolg van een ruimtelijk besluit, zoals bij de aanleg van een weg.
tweede lid, onder h: In artikel 2.18 van het Bal zijn algemene gegevens opgenomen die steeds bij het verstrekken van gegevens en bescheiden moeten worden aangeleverd. Daarin is al opgenomen dat het adres waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal, wordt verricht moet worden verstrekt. Locaties waar bouwstoffen worden toegepast, bevinden zich vaak in het buitengebied en hebben niet altijd een adres. Daarom zullen in aanvulling daarop de coördinaten van de ontvangende landbodem moeten worden verstrekt. Mocht van de ontvangende landbodem het adres vermeld zijn, dan kunnen de coördinaten achterwege worden gelaten.
De informatie over de locatie waar de bouwstoffen zullen worden toegepast stelt het bevoegd gezag in staat zich een beeld vormen of de voorgenomen toepassing van bouwstoffen op de beoogde locatie is toegestaan. Het kan bijvoorbeeld niet toegestaan zijn bepaalde bouwstoffen toe te passen als in het omgevingsplan de functie natuurgebied of grondwaterbeschermingsgebied is aangewezen. De omgevingsverordening van de provincie kan beperkingen opleggen aan het toepassen van bouwstoffen.
tweede lid, onder i: Zie de toelichting bij het eerste lid.
derde lid: In een werk kunnen verschillende partijen staalslakken worden toegepast. Een volledige melding is niet vereist als al eerder een melding is gedaan voor de functionele toepassing waarin de staalslakken worden toegepast. Dezelfde gegevens hoeven niet iedere keer opnieuw te worden gemeld als in het kader van dezelfde functionele toepassing meerdere partijen staalslakken worden toegepast. Er kan dan worden volstaan met specifieke informatie die op die partijen betrekking heeft, zoals opgenomen in het tweede lid onder a (start van de toepassing) en c (milieuverklaring).
vierde lid: Als het toepassen op een andere manier wordt gedaan dan in de melding is aangegeven moet dit tenminste een week voorafgaand aan die wijziging worden gemeld. Zo kan het bevoegd gezag onder meer beoordelen of nog steeds sprake is van een functionele toepassing en een functionele hoeveelheid.
eerste lid: Het eerste lid bepaalt dat grondstabilisatie gemeld moet worden. Grondstabilisatie is het stabiliseren van de bodem tot een stabilisaat door het toevoegen van bindmiddelen aan de bodem. De reden voor een meldplicht is dat deze activiteit nadelige effecten op de fysieke leefomgeving kan hebben, zoals een verhoging van de pH-waarde in grondwater of oppervlaktewater. De meldplicht bevat onder meer het indieningsvereiste dat beschreven moet worden welke voorzieningen en maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de toepassing de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloedt of anderszins in strijd met de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht.
tweede lid: Het stabiliseren van de bodem van locaties met een oppervlakte van minder dan 1000 m2 valt niet onder de meldplicht voor het stabiliseren van de bodem, omdat de mogelijke nadelige effecten op de fysieke leefomgeving bij toepassing ervan naar verwachting niet significant zijn. De specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving is onverminderd van toepassing.
derde lid, onder a en b: Informatie over de verwachte data waarop het toepassen zal beginnen en eindigen is van belang voor het houden van fysiek toezicht. Het bevoegd gezag kan langsgaan op de locatie waar het werk wordt gerealiseerd.
derde lid, onder c: Uit de milieuverklaring bodemkwaliteit, die is afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit, volgt onder meer informatie over de kwaliteit van het toe passen stabilisaat.
derde lid, onder d: Voor het kunnen beoordelen van de toepassing is het nodig om de herkomst en de samenstelling van de gebruikte bindmiddelen te verstrekken aan het bevoegd gezag.
derdelid, onder e: Voor het kunnen beoordelen van de toepassing is het nodig om de hoeveelheid bindmiddelen die in totaal voor de stabilisatie van de bodem zal worden toegepast te verstrekken aan het bevoegd gezag.
derde lid, onder f: Ook de dimensionering moet worden gemeld. Hieruit kan worden opgemaakt of er inderdaad sprake is van een functionele toepassing en niet meer stabilisaat wordt toepast dan noodzakelijk is voor het realiseren van de functionele toepassing (artikel 4.1261 van het Besluit activiteiten leefomgeving).
derde lid, onder g: In de melding wordt aangegeven welke functionele toepassing (werk) wordt gerealiseerd met een onderbouwing waarom de initiatiefnemer de toepassing als functioneel ziet. Het gaat bij de onderbouwing om de vraag of de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats of onder de omstandigheden waar deze plaatsvindt. Veelal is het realiseren van een functionele toepassing het gevolg van een ruimtelijk besluit.
derde lid, onder h: In artikel 2.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn algemene gegevens opgenomen die steeds bij het verstrekken van gegevens en bescheiden moeten worden aangeleverd. Daarin is al opgenomen dat het adres waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal, wordt verricht moet worden verstrekt. Locaties waar bouwstoffen worden toegepast, bevinden zich vaak in het buitengebied en hebben niet altijd een adres. Daarom zal in aanvulling daarop de coördinaten van de ontvangende landbodem moeten worden verstrekt. Mocht van de ontvangende landbodem het adres vermeld zijn, dan kunnen de coördinaten achterwege worden gelaten.
De informatie over de locatie waar de bouwstoffen zullen worden toegepast stelt het bevoegd gezag in staat zich een beeld vormen of de voorgenomen toepassing van bouwstoffen op de beoogde locatie is toegestaan. Het kan bijvoorbeeld niet toegestaan zijn bepaalde bouwstoffen toe te passen als in het omgevingsplan de functie natuurgebied of grondwaterbeschermingsgebied is aangewezen. De omgevingsverordening van de provincie kan beperkingen opleggen aan het toepassen van bouwstoffen.
derde lid, onder i: Zie het algemene deel van de toelichting, en de toelichting bij artikel stsl.2, eerste lid. De toelichting bij artikel stsl.2, eerste lid over mogelijke nadelige effecten, geldt vergelijkbaar voor grondstabilisatie.
vierde lid : In een werk kunnen verschillende partijen bindmiddelen worden toegepast. Een volledige melding is niet vereist als al eerder een melding is gedaan voor de functionele toepassing als geheel. Dezelfde gegevens hoeven niet iedere keer opnieuw te worden gemeld als in het kader van dezelfde functionele toepassing meerdere partijen worden toegepast. Er kan dan worden volstaan met specifieke informatie die op die partijen betrekking heeft, zoals opgenomen in het derde lid onder a (start van de toepassing) en c (milieuverklaring).
vijfde lid: Als het toepassen op een andere manier wordt gedaan dan in de melding is aangegeven moet dit tenminste een week voorafgaand aan die wijziging worden gemeld. Zo kan het bevoegd gezag onder meer beoordelen of nog steeds sprake is van een functionele toepassing en een functionele hoeveelheid.
Dit artikel stond in artikel 22.131 van de Bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is
Dit artikel stond in artikel 22.132.
Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 9.57, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.
Artikel 9.58 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.
Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde ‘klik op de kaart’. Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.
Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.
Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.
BBB
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Bijlage I bij het Bbl bevat de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument». Deze begrippen gelden op grond van artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan ook voor dit plan. Deze begrippen worden gebruikt in de artikelen 22.28, eerste en tweede lid, 22.38, 22.287, 22.288, 22.290 tot en met 22.293 en 22.295.
De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.
Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten «oude stijl»).
Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.
Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» is ook vereist dat de onderdelen van de artikelen 22.28, 22.38, 22.276, 22.277, 22.279 tot en met 22.282 en 22.284 die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» van toepassing zijn. Artikel 22.2 van dit omgevingsplan voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in artikel 22.2, eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in artikel 22.2, tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.
CCC
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel zijn de bouwwerken aangewezen waarvoor de vergunningplicht, bedoeld in artikel 22.266.6 (voorheen 22.26), niet van toepassing is. Met deze categorie van bouwwerken wordt artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, met enkele ondergeschikte aanpassingen en een aanvulling van erf- en perceelafscheiding (hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter), voortgezet. Zoals ook in afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet toegelicht, geldt voor deze bouwwerken weliswaar niet de vergunningplicht uit artikel 22.266.6, maar de overige regels uit het omgevingsplan blijven onverminderd van kracht. Dat betekent dat een bouwwerk onverminderd aan de materiële regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van het bouwwerk moet voldoen. Onderdeel van die regels kan ook een bepaling zijn dat daarvan bij omgevingsvergunning van kan worden afgeweken. Deze binnenplanse vergunningplichten kunnen bijvoorbeeld op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening, in een van het tijdelijk deel uitmakend bestemmingsplan zijn opgenomen. Ook deze binnenplanse vergunningplichten blijven onverminderd van kracht, met als gevolg dat er toch een binnenplanse vergunning nodig kan zijn voor de betrokken bouwwerken. Als zo’n binnenplanse vergunning niet kan worden verleend of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik daarvan, niet voldoet aan andere in het omgevingsplan gestelde materiële regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In dat geval is er voor het bouwwerk een buitenplanse vergunning nodig op grond artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Net als bij de werking van artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, zijn de betrokken bouwwerken dus alleen maar vergunningvrij als aan alle overige regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken uit dit omgevingsplan wordt voldaan. Als op grond van die andere regels een vergunning nodig is, of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik in strijd is met andere regels uit dit omgevingsplan, moet toch een vergunning worden aangevraagd.
Zoals al beschreven betreft het hier een voortzetting van de bouwwerken die in artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen. Op enkele onderdelen zijn daarin wijzigingen aangebracht. Zo is de eis in onderdeel a, onder 3, dat een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan op meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied moet zijn gelegen, niet langer afhankelijk van de gelding van redelijke eisen van welstand voor het betrokken gebied of bouwwerk. Hiermee wordt de praktische toepassing van de regeling verbeterd.
Onderdeel h zondert van de binnenplanse vergunningplicht uit buisleidingen anders dan buisleidingen waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15f, onder p, aanhef en onder 4°) van toepassing is. Hierdoor ontstaat een vergelijkbare samenhang tussen dit artikelonderdeel van de bruidsschat en het genoemde artikelonderdeel uit het Bbl als de samenhang tussen de onderdelen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
In onderdeel i zijn enkele voorwaarden geschrapt (geen verandering van de draagconstructie of (sub)brandcompartimentering), aangezien die om bouwtechnische redenen gesteld werden en geen invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit van het bouwen zoals die door een omgevingsplan wordt gereguleerd.
Als gevolg van de Vangnetregeling is deze bepaling nog aangepast. Met de Vangnetregeling zijn de eisen die voor de situering van vergunningvrije erf- en perceelafscheidingen onder f, onder 2 en 3, van artikel 22.27 zijn gesteld verduidelijkt. In de onderdeel f onder 2 stond voorheen gebouw. Omdat hieronder een hoofdgebouw moet worden verstaan, is gebouw vervangen door hoofdgebouw.
De lijn waarachter erf- en perceelafscheidingen met een hoogte van 1 tot 2 m vergunningvrij kunnen worden opgericht was in onderdeel f onder 3 van het artikel omschreven als ‘de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied’. Deze omschrijving leidde tot verwarring, met name als het gaat om het verloop van de lijn aan de zijkant en vervolgens aan de achterkant van het gebouw. Om hierover duidelijkheid te bieden is de omschrijving van de lijn aangepast, waarbij zoveel mogelijk is aangesloten bij de begripsomschrijving van ‘achtererfgebied’.
DDD
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ook in dit artikel zijn aanvullende beoordelingsregels gegeven. Deze aanvullende beoordelingsregels zien op twee specifieke overgangsrechtelijke situaties die verband houden met het feit dat de Omgevingswet niet langer een aanhoudingsplicht kent zoals die was geregeld in artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Die aanhoudingsplicht kon gelden vanwege een voorbereidingsbesluit dat was genomen ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan of vanwege een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan gold.
Toepassing van deze beoordelingsregels leidt ertoe dat, ondanks dat aan de beoordelingsregels uit artikel 22.296.8 (voorheen artikel 22.29) wordt voldaan, de vergunning toch moet worden geweigerd als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft op grond van de in artikel 22.33, eerste lid, genoemde bepalingen van de Invoeringswet Omgevingswet een nog onder oud recht genomen voorbereidingsbesluit van kracht is, of een tracébesluit of een besluit krachtens de Wet luchtvaart dat op grond van het oude recht gold als een zodanig voorbereidingsbesluit, of een onder oud recht gedane aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend omgevingsplan geldt. Op de plicht om in zo’n geval de vergunning te weigeren bestaat een uitzondering in het geval het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan dat in voorbereiding is. Dit is vergelijkbaar met de situatie onder oud recht, waarin artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de mogelijkheid bood de onder oud recht toepasselijke aanhoudingsplicht te doorbreken.
In praktische zin betekent de regeling dat onder nieuw recht aangevraagde omgevingsvergunningen voor het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in een gebied waar een nog onder oud recht tot stand gekomen regime van voorbereidingsbescherming van toepassing is, respectievelijk dat onder oud recht als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen maar waarop nog geen voldragen beschermingsregime van toepassing is, in beginsel moeten worden geweigerd. Zo kan de vergunning dus worden geweigerd voor activiteiten die in de toekomst niet meer wenselijk worden geacht en onmogelijk zullen worden gemaakt met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. De vergunning kan ook worden geweigerd voor activiteiten waarvan het nog onvoldoende zeker is om te kunnen vaststellen of deze met het toekomstige omgevingsplan aanvaardbaar zullen blijven. Ten tijde van de te nemen beslissing op de aanvraag is het besluit tot wijziging van het omgevingsplan immers nog in voorbereiding en is het mogelijk nog onvoldoende vastomlijnd om te kunnen vaststellen of bepaalde activiteiten daarin uiteindelijk zullen worden toegestaan. Een andere mogelijkheid in zo’n geval kan overigens ook zijn om met instemming van de aanvrager, met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn op te schorten tot een moment waarop de voorbereiding zich in een zodanig stadium bevindt dat wel kan worden vastgesteld hoe het bouwplan zich verhoudt tot het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. Gewezen wordt in dat verband op het tweede lid, dat de mogelijkheid biedt om de vergunning toch te verlenen als kan worden vastgesteld dat de betrokken activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht. In het laatste geval zal een dergelijk omgevingsplan onder meer moeten voorzien in op de karakteristieken van het beschermde stads- of dorpsgezicht afgestemde beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Zie ook artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Met dit tweede lid wordt een vergelijkbare voorziening getroffen als in het al eerder genoemde artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verschil is echter dat met het tweede lid niet de toepasselijke aanhoudingsplicht wordt doorbroken maar dat in plaats van de vergunning te moeten weigeren, de mogelijkheid is gegeven om de vergunning, onder de vergelijkbare condities dat de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan, toch te verlenen.
Voor een meer uitgebreide toelichting op de gevolgen van het vervallen van de aanhoudingsplicht op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 9, p. 35–42).
Met de Vangnetregeling is het artikel aangevuld met de onderdelen c, d en e. De aanvullende bepalingen regelen dat een omgevingsvergunning ook moet worden geweigerd als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn.
De aanvullende bepalingen zorgen dus voor ontbrekend overgangsrecht.
EEE
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 22.36 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid. Deze uitzonderingen waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Bkl in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover artikel 22.36 betrekking heeft op die gebouwen – de onderdelen a en c – is het niet wenselijk dat op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht.
De locaties waar deze activiteiten niet mogelijk zijn, zijn in de eerste plaats de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om artikel 22.39, onder a en b, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder a en b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Hierop kan niet in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet worden vooruitgelopen.
Artikel 22.39, onder c, zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 22.36, onder a en c, uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede «voor zover ... van toepassing is» in de verschillende subonderdelen van artikel 22.39, onder c, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico’s en aldus voor eenieder kenbaar zijn.
Bij de opsomming van activiteiten in artikel 22.39, onder c, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Bkl. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in artikel 22.39, onder c, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2, 5, 6, 7, 1213 en 1314. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2 (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in artikel 22.39, onder c, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van artikel 22.39, onder c, buiten beschouwing te laten.
Als gevolg van de Vangnetregeling is onder c nog subonderdeel 12 toegevoegd.
Op grond van artikel 22.36, aanhef en onder a, van de Bruidsschat in samenhang met de voorrangsbepaling in artikel 22.1 van de Bruidsschat zijn het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan van rechtswege in overeenstemming met het tijdelijke deel van het omgevingsplan en daarmee zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit deze activiteiten toegestaan. Hetzelfde geldt voor het in artikel 22.36, onder c, omschreven gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. In artikel 22.39 van de Bruidsschat wordt geregeld dat deze onderdelen van artikel 22.36 in bepaalde gevallen niet van toepassing zijn vanwege externe veiligheid. Artikel 2.3 van deze Vangnetregeling Omgevingswet breidt deze uitzondering uit, zodat het bouwen, in stand houden en gebruiken dan wel het gebruiken van bepaalde bouwwerken ook niet zonder omgevingsvergunning zijn toegestaan binnen een bepaalde afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin organische oplosmiddelen worden opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank. Op grond van de veiligheid is dat van belang. In het Besluit omgevingsrecht was deze uitzondering ook opgenomen. Het niet opnemen van de uitzondering in de bruidsschat is daarom een omissie.
FFF
Na sectie '' wordt een sectie ingevoegd, luidende:
Met de Vangnetregeling is artikel 22.5 met dit lid aangevuld.
Vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden voor hoogspanningsverbindingen de geluidsregels van de bruidsschat. De geluidsregels in de bruidsschat zijn gebaseerd op het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De algemene geluidsregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer waren niet van toepassing op hoogspanningsverbindingen, omdat die regels alleen van toepassing waren op een inrichting volgens de Wet milieubeheer en dus niet op een hoogspanningsverbinding. Wél moest onder de Wet ruimtelijke ordening bij de ruimtelijke inpassing van de hoogspanningsverbinding worden aangetoond dat geen onaanvaardbare geluidsoverlast optrad. Als gevolg van de overgang van het begrip ‘inrichting’ naar ‘activiteit’ zijn met de inwerkingtreding van de Omgevingswet de geluidsnormen in het omgevingsplan via de bruidsschat van toepassing op hoogspanningsverbindingen. Dit is een onbedoeld gevolg. De bovengrondse delen van hoogspanningsverbindingen kunnen geluidseffecten veroorzaken. Er kan sprake zijn van windfluiten en met name bij vochtige weersomstandigheden kan een knetterend geluid optreden door elektrische ontladingen (coronageluid). Er is voor het specifieke coronageluid en windfluiten in Nederland en ook internationaal geen (wettelijk) toetsingskader voorhanden. De geluidseffecten van bestaande hoogspanningsverbindingen voldoen niet in alle gevallen aan de geluidsregels van de bruidsschat. Om het genoemde onbedoelde gevolg te voorkomen regelt artikel 2.4 dat paragraaf 22.3.4, met regels over geluid, niet van toepassing is op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV. Hieronder vallen ook bovengrondse klantaansluitingen en interconnectoren. Deze bepaling heeft slechts werking voor bestaande of reeds toegelaten hoogspanningsverbindingen, en niet voor nieuwe hoogspanningsverbindingen. Voor de realisatie van een nieuwe hoogspanningsverbinding wordt een projectbesluit genomen, waarbij op grond van artikel 9.1, eerste en tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving met toepassing van paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voorzien in een aanvaardbaar geluidniveau (artikel 5.59, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving). Meestal zullen daarvoor regels moeten worden gesteld. Aanvullend geldt voor de vaststelling van een definitief omgevingsplan dat in dat omgevingsplan geen regels mogen worden opgenomen die het functioneren van een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV belemmeren. Daarin voorziet artikel 5.159 van het Besluit kwaliteit
GGG
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Eerste en tweede lid:
Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 22.46 worden verstrekt.
Lid 3 tot en met lid 7:
Het derde tot en met zevende lid van dit artikel hebben als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. (Dit laatste is toegevoegd als gevolg van de Vangnetregeling.)
Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 22.60 en 22.61, eerste en tweede lid, of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.
Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het vierde lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in artikel 22.61, derde tot en met zevende lid, van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.
HHH
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
[Vervallen]
III
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
[Vervallen]
JJJ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).
[Vervallen]
KKK
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf heeft betrekking op graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. Het idee is dat de gemeente de algemene verwijzing naar locaties in het tijdelijke deel van het omgevingsplan via artikel 22.127 op een gegeven moment vervangt door de regels via coördinaten aan specifieke locaties te koppelen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Daarbij kunnen gemeenten uiteraard de regels voor minder locaties laten gelden (de locaties die niet meer ernstig-geen spoed zijn eraf halen) of juist voor meer locaties laten gelden (wel ernstig en geen spoed, maar eerder geen beschikking afgegeven). En uiteraard kunnen gemeenten daarbij de regel die voor die locaties geldt aanpassen, voor alle locaties, of alleen voor sommige, of elke locatie een eigen op die locatie toegesneden regel.
In het Besluit activiteiten leefomgeving is voorzien in algemene regels voor de milieubelastende activiteiten graven in de bodem met een kwaliteit beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.119) en graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.120). In het toepassingsbereik van beide milieubelastende activiteiten is aangegeven dat deze alleen van toepassing zijn als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. De achtergrond hiervan is dat het Rijk geen regels wil stellen over kleinschalig grondverzet.
Onder de Wet bodembescherming voorzag artikel 28 van de Wet bodembescherming in een meldingsplicht als sprake was van voorgenomen handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Een geval van ernstige bodemverontreiniging was onder de Wet bodembescherming gedefinieerd als geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. In de Circulaire bodemsanering is deze definitie verder uitgewerkt en aangegeven dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigde bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. De Wet bodembescherming kende – in tegenstelling tot de milieubelastende activiteiten voor graven in een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit – geen ondergrens voor de omvang van het grondverzet.
Deze paragraaf stelt een beperkt aantal bepalingen voor kleinschalig grondverzet (omvang bodemvolume kleiner dan 25 m3) die plaatsvindt op locaties die onder de Wet bodembescherming werden beschouwd als handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze bepalingen komen dus in de plaats van de bepalingen die volgen uit artikel 28 van de Wet bodembescherming.
Deze bepalingen zien op een informatieplicht, enkele inhoudelijke regels aan tijdelijke opslag en afvoer van de grond en verplichte milieukundige begeleiding als een in het kader van een eerder uitgevoerde bodemsanering aangebrachte afdeklaag wordt doorgraven. Deze bepalingen zijn over het algemeen eenvoudig na te leven en leiden met uitzondering van de milieukundige begeleiding bij het doorgraven van een afdeklaag niet of nauwelijks tot extra kosten. Besloten is om geen onderzoeksverplichtingen op te leggen zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
[Vervallen]
LLL
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.
[Vervallen]
MMM
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is.
In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico’s voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.
In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
[Vervallen]
NNN
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b.
Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.
[Vervallen]
OOO
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.
[Vervallen]
PPP
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.
[Vervallen]
QQQ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.
[Vervallen]
RRR
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
[Vervallen]
SSS
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.
[Vervallen]
TTT
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 22.131, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.
Artikel 22.132 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.
Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.
Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.
Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.
[Vervallen]
UUU
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.
Paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren in het Bal is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan.
Het gaat in deze paragraaf dus om:
landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde:
zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony’s voor het fokken; en
paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.
Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder paragraaf 22.3.25. Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren.
VVV
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In Bijlage I bij artikel 1.1 van dit omgevingsplan zijn in aanvulling op de begrippen van de Omgevingswet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling de overige begripsbepalingen opgenomen die nog nodig zijn. Deze begrippen worden hieronder toegelicht.
Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor gevoelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term «bedrijventerrein» zonder definitie wordt gehanteerd.
Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.
concentratiegebied geurhinder en veehouderij
Het begrip «concentratiegebied geurhinder en veehouderij» voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.
Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.
distributienet voor warmte
Dit begrip is gedefinieerd als «collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater». Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een «klein» wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.
geurgevoelig object
Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.
Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.
Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.
Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.
Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.
gezoneerd industrieterrein
Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds – als omgevingswaarde – vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.
Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.
De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.
straatpeil
Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.
warmteplan
Het begrip «warmteplan» is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.
Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.
In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.
De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden – als onderdeel van het omgevingsplan – geen specifieke inhoudelijke vereisten.
Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte».
[Vervallen]
WWW
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Wat in artikel 22.33 van dit omgevingsplan is geregeld voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, is in artikel 22.278 op vergelijkbare wijze geregeld voor de omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid (ook wel de aanlegvergunning of aanlegactiviteit genoemd). Net als voor bouwactiviteiten regelde de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in artikel 3.3 een voorbeschermingsregime in de vorm van een aanhoudingsplicht voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor de hier bedoelde aanlegactiviteiten. Voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit dergelijke aanlegactiviteiten komt artikel 22.278 voor de regeling uit artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats. Voor zijn verdere werking is artikel 22.278 identiek aan de werking van artikel 22.33. Voor de toelichting op die werking wordt dan ook verwezen naar de toelichting op artikel 22.33.
Als gevolg van de Vangnetregeling is lid 1 van het artikel aangevuld met onderdeel c, d en e. De aanvullende bepalingen regelen dat een omgevingsvergunning ook moet worden geweigerd als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn. Hier is sprake van een ontbrekend overgangsrecht, wat in specifieke situaties onredelijk is.
XXX
Na sectie '' worden zeven secties ingevoegd, luidende:
Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor gevoelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term ‘bedrijventerrein’ zonder definitie wordt gehanteerd. Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.
Het begrip ‘concentratiegebied geurhinder en veehouderij’ voor in de subparagraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven (22.3.6.2). Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.
Dit begrip is gedefinieerd als ‘collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater’. Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een ‘klein’ wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.
Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de regels in hoofdstuk 22 uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving. Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl. 134 Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie. Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw. Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd. Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.
Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds -als omgevingswaarde- vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet. Voor de regels in hoofdstuk 22 is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant. De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.
De begripsbepaling van straatpeil is qua naamgeving aangepast om de bepaling beter aan te laten sluiten bij de begripsbepaling peil uit het tijdelijk omgevingsplan. Om die reden is “straat” tussen haakjes gezet. In de begripsbepaling uit het tijdelijk omgevingsplan en het nieuwe deel van het omgevingsplan (en de regels die daarin zijn opgenomen) is namelijk sprake van het begrip “peil” en niet van straatpeil. In de regels uit de Bruidsschat wordt dit begrip wel gebruikt.
De inhoud van de begripsbepaling is ook aangepast ten opzichte van de Bruidsschat en het tijdelijk omgevingsplan. In de begripsbepaling wordt uitgelegd hoe het peil moet worden gemeten in verschillende situaties die genoemd zijn onder onderdeel sub a t/m g. Onderdeel h is bedoeld als vangnet; als het peil niet gemeten kan worden op grond van de onderdelen a t/m g, dan kan de meetmethode onder h worden toegepast.
Met de bepaling ‘(geprojecteerde) weg’ onder a is beoogd een meetmethode te geven voor de situatie waarin er wel én geen sprake is van een aangelegde weg om het peil aan te meten. Met het plaatsen van geprojecteerde tussen haakjes is hier dus bedoeld: weg óf geprojecteerde weg.
Onderdeel c voorziet in de behoefte vanuit vergunningverlening om de door aanvrager van een bouwplan aangeleverde gegevens in de genoemde situatie beter te kunnen beoordelen. In de praktijk bestond daar namelijk vaak onduidelijkheid over.
Onderdeel f is bedoeld voor situaties waarbij noch de waterlijn noch de oever als meetpunt kan worden genomen. Gedacht kan worden aan aanmeervoorzieningen.
Zoals aangegeven is onderdeel h als vangnet te zien. Beoogd is met de bepaling aan te sluiten bij de meetmethode voor vergunningvrije bouwwerken. In de begripsbepaling is opgenomen dat kunstmatige ophogingen er niet toe leiden dat hoger gebouwd mag worden.
Het begrip ‘warmteplan’ is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.
Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd 135 dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 6.16 ‘Aansluiting op distributienet voor warmte’ volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 6.16, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.
In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.
De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden – als onderdeel van het omgevingsplan – geen specifieke inhoudelijke vereisten.
Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 ‘Aansluiting op distributienet voor warmte’ niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 6.16 ‘Aansluiting op distributienet voor warmte'.
Het omgevingsplan is op gemeentelijk niveau het nieuwe juridische instrument als het gaat om de zorg voor de fysieke leefomgeving. In het omgevingsplan staan alle regels voor activiteiten die gevolgen (kunnen) hebben voor de fysieke leefomgeving. Voor burgers en bedrijven is het omgevingsplan bepalend voor de vraag welke activiteiten op welke locatie en onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden.
Het omgevingsplan vervangt alle bestemmingsplannen en beheersverordeningen die in de gemeente Zaanstad gelden. Dat gaat niet in één keer, maar stapsgewijs. Het omgevingsplan zal worden opgebouwd door steeds delen daarvan vast te stellen ter vervanging van bestemmingsplannen en beheersverordeningen. De gemeente heeft daar wettelijk tot en met december 2031 de tijd voor (transitiefase). Naast de bestemmingsplannen en beheersverordeningen moet ook de Verordening Fysieke Leefomgeving (VFL) in het omgevingsplan worden opgenomen én de regels die eerst op rijksniveau gesteld waren (Bruidsschat).
De toelichting op het omgevingsplan bestaat uit drie onderdelen. Een algemeen deel, een motivering en een artikelsgewijze toelichting. In het algemene deel van de toelichting wordt inzicht gegeven in de juridische aard en opbouw van het omgevingsplan. In de motivering wordt een onderbouwing gegeven van het specifieke besluit dat voorgelegd wordt en in het artikelsgewijze deel wordt per artikel uitgelegd wat de concrete strekking van een artikel is en met welke specifieke doelen de regels in het artikel zijn gesteld.
Dit is het algemene deel van de toelichting. De artikelsgewijze toelichting is hierna onder Artikelsgewijze toelichting te lezen. De motivering is via Regels op de kaart niet direct te raadplegen, maar via de link naar overheid.nl die onder Publicatie staat. Deze link verwijst door naar het Gemeenteblad van de gemeente Zaanstad.
In dit algemene deel toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op het omgevingsplan als instrument op basis van de Omgevingswet. Wat zijn de juridische aspecten en wat is de relatie met andere instrumenten en wet- en regelgeving? Hoe werkt de gemeente Zaanstad aan de transitie van meerdere bestemmingsplannen en verordeningen naar één integraal omgevingsplan voor de hele gemeente?
In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de raadpleegbaarheid van het omgevingsplan. Hoe worden de regels zichtbaar op het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO)?
De doelen van de Omgevingswet zijn:
het bereiken van een balans tussen een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en deze balans in stand houden;
de fysieke leefomgeving doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen om er maatschappelijke behoeften mee te vervullen.
De doelen van de wet zijn gesteld met het oog op duurzame ontwikkeling, bewoonbaarheid van het land en het beschermen en verbeteren van het leefmilieu. Deze doelstelling is samengevat in het motto van de Omgevingswet: ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit.
De Omgevingswet vereenvoudigt de wet- en regelgeving over de fysieke leefomgeving. Met het vernieuwen van het omgevingsrecht wil de wetgever 4 verbeteringen bereiken.
1. Inzichtelijk omgevingsrecht. Door de bundeling van wetgeving zijn minder regels nodig. Het omgevingsrecht wordt duidelijk, voorspelbaar en gemakkelijk in het gebruik. De instrumenten van het stelsel Omgevingswet sluiten aan bij de fasen van de beleidscyclus.
2. Leefomgeving centraal. De fysieke leefomgeving staat centraal in beleid, besluitvorming en regelgeving. De fysieke leefomgeving gaat bijvoorbeeld over de samenhang tussen bouwwerken, infrastructuur, milieu en erfgoed.
3. Ruimte voor lokaal maatwerk. De Omgevingswet biedt overheden meer keuzeruimte om doelen voor de leefomgeving te bereiken. De positie van decentrale overheden wordt versterkt volgens het principe. Dit houdt in dat gemeenten bevoegd zijn om regels op te stellen, tenzij er een overkoepelend belang is.
4. Snellere besluitvorming. Besluitvorming over projecten in de leefomgeving gaat onder de Omgevingswet sneller en beter. Dat vraagt om een integrale (samenhangende) werkwijze van overheden, burgers en bedrijven. Kernwoorden zijn: open, flexibel, uitnodigend, innovatief en vertrouwen. Voor de afhandeling van veel vergunningaanvragen gaat de reguliere procedure gelden met een beslistermijn van 8 weken. Initiatiefnemers weten daardoor sneller waar ze aan toe zijn.
De Omgevingswet verplicht gemeenten om voor het gehele grondgebied één integraal omgevingsplan vast te stellen. Hierin staan regels over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die daarvoor gevolgen hebben of kunnen hebben. Het omgevingsplan is daarmee juridisch bepalend voor de vraag welke activiteiten op welke locatie en onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden. Het omgevingsplan doet daarmee wat voorheen in bestemmingsplannen werd geregeld.
Het omgevingsplan moet alle bestaande bestemmingsplannen vervangen. In Zaanstad waren dat er op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet meer dan honderd. Ook allerlei gemeentelijke verordeningen of delen daarvan die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving worden onderdeel van het omgevingsplan. Die staan in de Verordening Fysieke Leefomgeving (VFL). Bovendien heeft de rijksoverheid ervoor gekozen om enkele onderwerpen niet langer op rijksniveau te reguleren, maar in het omgevingsplan te laten regelen. Het gaat bijvoorbeeld om de gevolgen van geluid, geur en trillingen door bedrijfsmatige activiteiten, maar ook om regels uit het voormalige Bouwbesluit. Deze regels staan in de zogenaamde Bruidsschat, die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel uitmaakt van het tijdelijk omgevingsplan.
In het omgevingsplan worden het ruimtelijk ordeningsrecht, het milieurecht, het natuurrecht en bouwrecht op gemeentelijk niveau bij elkaar gebracht. Door integratie kan een betere onderlinge afstemming van die regels ontstaan. Ook kunnen regels uit allerlei bestemmingsplannen die feitelijk over hetzelfde onderwerp gaan, worden geharmoniseerd. Dan worden overal binnen Zaanstad, waar mogelijk, dezelfde regels over dezelfde onderwerpen gebruikt. Regels over eenzelfde onderwerp zouden alleen moeten verschillen als daar een inhoudelijke reden voor is. Zo blijft er altijd ruimte voor lokaal maatwerk. Door die integratie en harmonisatie van regels moet iedereen (bewoners, ondernemers en ontwikkelaars) makkelijker de weg kunnen vinden in de van toepassing zijnde regels.
Integratie en harmonisatie van regels moet ook bijdragen aan een snellere en overzichtelijkere doorwerking van beleid naar regelgeving. Een beleidswijziging hoeft niet langer te leiden tot wijziging van tientallen bestemmingsplannen met verschillende regels en verschillende andere regelingen. Eén enkele wijziging van het omgevingsplan kan dan volstaan.
Bij het vinden van een balans tussen ‘beschermen en benutten’ van de fysieke leefomgeving speelt een evenwichtige toedeling van functies aan locaties een cruciale rol. De Omgevingswet stelt dat het omgevingsplan in elk geval de regels bevat die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het omgevingsplan staat niet op zichzelf. Ook het Rijk, provincies en waterschappen hebben in verschillende wettelijke regelingen regels opgenomen met betrekking tot de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Soms bevatten deze regels die rechtstreeks voor de burger gelden. Maar er zijn ook heel veel regels gesteld over de inhoud van het omgevingsplan. Dergelijke instructies en instructieregels zijn op landelijk niveau te vinden in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Op provinciaal niveau staan ze in de provinciale omgevingsverordening. Wanneer op een bepaald onderwerp in het omgevingsplan instructieregels van toepassing zijn, dan wordt in de algemene toelichting of in de artikelsgewijze toelichting aangegeven hoe daaraan invulling is gegeven.
Het omgevingsplan (en een wijziging daarvan) bestaat juridisch uit twee onderdelen: de regeling en het besluit.
Het onderdeel 'regeling' bestaat uit:
De regels van het omgevingsplan
De geografische informatieobjecten (locaties)
Bijlagen bij de regels van de regeling
Een artikelsgewijze toelichting;
Het onderdeel 'besluit' bestaat uit:
Niet alle onderwerpen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving staan in het omgevingsplan. In artikel 2.1 van het Omgevingsbesluit wijst het Rijk onderwerpen aan, die niet in het omgevingsplan geregeld mogen worden. Het gaat om:
het bedrijfsmatig voeren van een seksinrichting (artikel 151a, Gemeentewet)
openbare orde (artikel 151b, 151c en 172, Gemeentewet)
het veroorzaken van hinder voor omwonenden (artikel 151d, Gemeentewet)
het ophouden van groepen van personen (artikel 154a, Gemeentewet)
straffen bij overtreding van de regels (artikel 154 en 154b, Gemeentewet)
openbare samenkomsten en vermakelijkheden (artikel 172, lid 2, Gemeentewet)
gemeentelijke belastingen (artikel 216, Gemeentewet)
Regels over deze onderwerpen staan in andere verordeningen van de gemeente.
De Omgevingswet kent voor gemeenten, naast het omgevingsplan, enkele andere instrumenten voor het gebruiken en beschermen van de leefomgeving. Dat zijn de omgevingsvisie, het programma, omgevingswaarden en de omgevingsvergunning.
Omgevingsvisie
In een omgevingsvisie legt de gemeente haar ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vast. Daaruit blijkt hoe de gemeente de fysieke leefomgeving wil ‘beschermen en benutten’. De gemeente stelt één omgevingsvisie voor het hele grondgebied vast. De ambities en beleidsdoelen zoals opgenomen in de omgevingsvisie, kunnen in het omgevingsplan verder worden uitgewerkt in (juridisch bindende) regels voor de fysieke leefomgeving.
De omgevingsvisie van de gemeente Zaanstad ‘Ruimte maken voor morgen, Zaanse Omgevingsvisie 2040 en verder’ is op 19 december 2024 vastgesteld en is te raadplegen via het Omgevingsloket.
Programma
In een programma kan de gemeente (het college van burgemeester en wethouders) beleid uit de omgevingsvisie concreter invullen voor specifieke gebieden, sectoren of onderwerpen. Het programma is zelfbindend. Dit betekent dat het alleen de gemeente zelf bindt en niet de bewoners of bedrijven. In een programma kunnen maatregelen zitten die vertaald moeten worden in regels in een omgevingsplan. Het maken van een programma is maar voor een paar onderwerpen verplicht. Een voorbeeld van een verplicht programma is het “Actieplan geluid gemeente Zaanstad”. Voor andere onderwerpen bestaat er geen verplichting om een programma op te stellen.
Omgevingswaarden
Een omgevingswaarde is een instrument om uitvoering geven aan beleid om zo de gewenste kwaliteit van fysieke leefomgeving te bereiken. Een omgevingswaarde kan door een gemeente, provincie of gemeente worden vastgelegd.
Bij het opstellen van het omgevingsplan moet rekening gehouden worden met de omgevingswaarden die door het Rijk of door de provincie zijn vastgesteld. Een voorbeeld van een omgevingswaarde van het Rijk is de omgevingswaarde voor luchtkwaliteit uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
De gemeente kan zelf ook omgevingswaarden vastleggen in het omgevingsplan. Soms is dat zelfs nodig. Een voorbeeld van omgevingswaarden die door de gemeente in het omgevingsplan moeten worden vastgelegd, zijn geluidsproductieplafonds bij gezoneerde industrieterreinen. De geluidsproductieplafonds vervangen de geluidzones van gezoneerde industrieterreinen.
Bij een (dreigende) overschrijding van een omgevingswaarde moet verplicht een programma worden opgesteld met maatregelen. Om te gaan en blijven voldoen aan de omgevingswaarde.
Omgevingsvergunning
Met een omgevingsvergunning kunnen burgers, bedrijven en overheden toestemming vragen om activiteiten in de leefomgeving uit te voeren. In het omgevingsplan is opgenomen wanneer sprake is van een vergunningplicht en op basis van welke beoordelingsregels een aanvraag omgevingsvergunning wordt getoetst. Daarnaast kunnen ook vergunningsplichten zijn opgenomen in de provinciale omgevingsverordening en de waterschapsverordening. Ook in de Omgevingswet zelf, het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) zijn vergunningsplichten opgenomen, bijvoorbeeld voor milieubelastende activiteiten bij bedrijven of in de landbouw.
De Omgevingswet gaat uit van de beleidscyclus. De beleidscyclus biedt een structuur om de instrumenten van de Omgevingswet te ordenen, zie de afbeelding hierna.

Beleidsontwikkeling
Het bovenste kwart aan de rechterzijde van de cyclus heet beleidsontwikkeling. Dit staat voor de visievorming. De omgevingsvisie is een samenhangende visie met strategische hoofdkeuzes van beleid voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn. Belangrijke input voor een omgevingsvisie is het resultaat van het vorige kwart van de beleidscyclus: terugkoppeling. Ofwel: monitoring en evaluatie. De signalen uit monitoring en evaluatie kunnen aanleiding zijn voor aanpassing van een omgevingsvisie.
Beleidsdoorwerking
De overheid kan de gewenste kwaliteiten van de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan concreter maken door die ook stevig juridisch vast te leggen. Daarmee kunnen ook andere overheden worden gebonden om mee te werken aan de realisatie van het beleid. Dat kan bijvoorbeeld door eisen vast te leggen in omgevingswaarden, of door een programma vast te stellen.
Uitvoering
In het onderste kwart aan de linkerzijde van de cyclus staat de uitvoering centraal. Dat gebeurt door de initiatiefnemers van activiteiten en projecten: burgers, bedrijven of overheden die iets willen ontwikkelen. Hiermee is dit kwart een uitzondering op de andere 3, waarin alleen de overheid centraal staat. Voorop staat de eigen verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer, die tot uitdrukking komt in een algemene zorgplicht. Waar inkadering van activiteiten door de overheid nodig is, gebeurt dat zo veel mogelijk door algemene regels. Deze algemene regels kunnen juridisch geborgd worden in het omgevingsplan. Als toestemming van de overheid nodig is, verloopt die in principe via een omgevingsvergunning.
Terugkoppeling
Het bovenste kwart aan de linkerzijde staat voor terugkoppeling. Met toezicht en handhaving ziet de overheid toe op naleving van de algemene regels en vergunningvoorschriften. Via monitoring brengt de overheid de kwaliteit van de fysieke leefomgeving in beeld. Uit evaluatie blijkt of bijstelling van de beleidsdoelen en/of aanpassing van de inzet van instrumenten nodig is. De keuze voor de instrumenten bepaalt het soort terugkoppeling. Als een gemeente bijvoorbeeld juridische regels in het omgevingsplan zet, spelen in de terugkoppelingsfase toezicht en handhaving een belangrijke rol. Maar als de gemeente kiest voor een programma, zullen in de terugkoppelingsfase vooral monitoring en evaluatie belangrijk zijn.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn alle ruimtelijke plannen van rechtswege onderdeel geworden van het omgevingsplan. Dit zijn naast bestemmingsplannen ook de wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, beheerverordeningen, voorbereidingsbesluiten, inpassingsplannen en exploitatieplannen. Bestemmingsplannen die vóór 1 januari 2024 als ontwerp in procedure zijn gebracht, kunnen na 1 januari 2024 worden afgerond op basis van wet- en regelgeving die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Deze plannen worden ook onderdeel van het omgevingsplan. De bestaande ruimtelijk regels staan gepubliceerd op Regels op de kaart op het Omgevingsloket.
Met de invoering van de Omgevingswet hebben alle gemeenten, een zogenoemde "Bruidsschat" gekregen. Dit is een verzameling regels die eerder onder de verantwoordelijkheid van het Rijk vielen, zoals regels uit het Bouwbesluit, de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) en het Activiteitenbesluit. Deze regels zijn nu opgenomen in hoofdstuk 22 van het omgevingsplan en zijn daarmee de verantwoordelijkheid geworden van de gemeente.
De gemeente heeft tot taak om deze regels voor 1 januari 2032 te integreren in de andere hoofdstukken van het nieuwe omgevingsplan. Dit betekent dat de regels inhoudelijk beoordeeld en, waar nodig, aangepast moeten worden, zodat ze beter aansluiten bij lokale behoeften en situaties. Ook betekent dit dat nagedacht moet worden over hoe de regels zich verhouden tot de andere regels die in het nieuwe deel van het omgevingsplan (komen te) staan. De regels moeten dus opnieuw gestructureerd worden.
Met inwerkingtreding van de Omgevingswet is dus automatische een omgevingsplan ontstaan. Dit ‘omgevingsplan van rechtswege’ wordt ook wel het ‘tijdelijk omgevingsplan’ genoemd. Tijdelijk, omdat het nog niet voldoet aan de eisen die de wet er aan stelt. De regels in dit tijdelijke omgevingsplan moeten worden vervangen door regels die wel voldoen aan de daaraan gestelde eisen. Bovendien moeten de regels ook technisch (fysiek) in het omgevingsplan worden geplaatst.
Gemeenten krijgen tot 1 januari 2032 de tijd om het tijdelijke deel van het omgevingsplan, de Bruidsschat en andere regels over de fysieke leefomgeving om te zetten naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. Dit wordt ook wel de transitiefase genoemd. Het opnemen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan gebeurt met een wijzigingsbesluit dat wordt vastgesteld door de gemeenteraald. De regels in zo'n besluit moeten voldoen aan de eisen van de Omgevingswet. Het nieuwe deel van het omgevingsplan raakt op die manier gevuld met regels die dat tijdelijke deel gaan vervangen.
Een belangrijk hulpmiddel bij de inzichtelijkheid van de regels is het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO). Hierin wordt het omgevingplan voor iedereen raadpleegbaar gemaakt. Het Zaanse omgevingsplan is opgesteld met als doel goed ‘digitaal leesbaar’ te zijn door het DSO. Dit betekent dat het DSO het omgevingsplan kan filteren en presenteren op een manier die aansluit bij de vraag van de gebruiker. De gebruiker kijkt dus niet meer in een PDF-bestand met honderden pagina’s aan regels zoals bij een bestemmingsplan, maar krijgt een maatwerkversie van het omgevingsplan te zien die is toegespitst op zijn of haar zoeklocatie en zoekopdracht.
Het omgevingsplan is via het Omgevingsloket te raadplegen. Het Omgevingsloket is onderdeel van het DSO. In de praktijk is dit de plek waar de gebruiker gaat zoeken welke regels voor een specifieke locatie gelden. Via de zoekoptie ‘Regels op de kaart’ in het Omgevingsloket zoekt een gebruiker op adres, perceelnummer of coördinaten naar de regels. Het is ook mogelijk om een locatie op de kaart aan te klikken. Het Omgevingsloket presenteert de gebruiker alleen de regels die gelden op die specifieke locatie. Vervolgens kan de gebruiker een activiteit aangeven, waarop het Omgevingsloket de resultaten nog een keer filtert. De gebruiker ziet uiteindelijk niet alle juridische regels, maar een op maat gemaakte selectie van regels die gelden op de zoeklocatie en voor de activiteit waarop gezocht is.
De onderdelen van de toelichting, te weten het algemene deel, de motivering en de artikelsgewijze toelichting zijn ook via het onderdeel ‘Regels op de kaart’ te raadplegen en staan onder de Toelichting. Het algemene deel en de artikelsgewijze toelichting zijn direct te raadplegen. De motivering moet via de link van overheid.nl onder Publicatie geraadpleegd worden. De linkt leidt naar het Gemeenteblad waar het gehele omgevingsplan is in te zien.
Het omgevingsplan van de gemeente Zaanstad is in algemene zin opgebouwd met het idee dat iedereen via het Omgevingsloket de regels kan raadplegen die gelden op een locatie en daarvoor niet het omgevingsplan in het geheel hoeft te raadplegen. Dit betekent dat het omgevingsplan is opgebouwd zodat het goed beheerd kan worden door degene die het plan maken. Daarnaast betekent dit ook dat het omgevingsplan qua opbouw aansluit op de manier waarop regels in het Omgevingsloket worden getoond. Tot slot betekent het dat aan de regels van het omgevingsplan zo veel als mogelijk werkingsgebieden zijn verbonden en voorzien zijn van kenmerken. Die kenmerken noemen we: annotaties. Het verbinden van werkingsgebieden aan regels leidt ertoe dat een regel is te herleiden tot een bepaalde locatie. Door de annotaties wordt het voor burgers, bedrijven, maatschappelijke organisatie én ook plantoetsers via het Omgevingsloket duidelijk welke regels op een locatie gelden en voor welke activiteiten en werkzaamheden regels van toepassing zijn. De annotaties helpen dus bij het zoeken naar specifieke regels.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft de gemeente de zogenaamde Bruidsschat gekregen. In de Bruidsschat staan regels die voor de inwerkingtreding in wet- of regelgeving van het Rijk stonden. De regels waren opgenomen in bijvoorbeeld het Bouwbesluit, de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), het Activiteitenbesluit etc. De regels zijn uit die wet- en regelgeving gehaald en op een aparte plek in het omgevingsplan gezet. De regels zijn daardoor de verantwoordelijkheid geworden van de gemeente. Het zijn bijvoorbeeld regels over bouwen, maar ook over milieubelastende activiteiten.
Elke gemeente heeft nu nog eenzelfde set met Bruidsschatregels die voor heel de gemeente geldt. Die regels kan de gemeente aanpassen, aanvullen of schrappen als dit nodig is, gelet op beleid of gelet op de situatie ter plaatse. Dit is ook de reden dat de gemeente deze regels heeft gekregen, namelijk om op lokaal niveau te kijken hoe er invulling aan bepaalde regels gegeven moet worden.
Op dit moment staan de regels van de Bruidsschat in hoofdstuk 22 van het omgevingsplan. Dat is een tijdelijke plek in het omgevingsplan. De regels moeten voor 1 januari 2032 (oftewel: voor het einde van de transitiefase) uit hoofdstuk 22 gehaald zijn en onderdeel gaan uitmaken van de andere hoofdstukken van het nieuwe deel van het omgevingsplan. In die andere hoofstukken zullen alle andere regels die over de fysieke leefomgeving gaan (en een verantwoordelijkheid zijn van de gemeente) opgenomen worden. Zo wordt het nieuwe omgevingsplan stapsgewijs opgebouwd.
Het verplaatsen van de regels uit hoofdstuk 22 naar het nieuwe deel van het omgevingsplan (oftewel: het implementeren van de regels uit de Bruidsschat naar het nieuwe deel van het omgevingsplan) is geen makkelijke klus. Het gaat namelijk om veel regels die van aard verschillen. Om welke regels het gaat, wordt hierna uitgelegd. Met betrekking tot al die regels moet nagedacht worden over hoe ze zich verhouden of gaan verhouden tot de andere regels in het omgevingsplan en waar ze dus in het nieuwe deel van het omgevingsplan geplaatst moeten worden. Sommige regels hebben namelijk inhoudelijk raakvlakken met elkaar. In dat geval is het logisch dat ze op eenzelfde plek in het nieuwe deel van het omgevingsplan worden gezet. Dit is ingewikkeld, omdat het gaat om regels die voorheen niet in het bestemmingsplan stonden. Daarnaast moet ook inhoudelijk over de regels nagedacht worden. Zoals gezegd kan de gemeente de regels aanpassen, aanvullen of zelfs schrappen.
Als de regels uit hoofdstuk 22 zijn opgenomen in het nieuwe deel van het omgevingsplan maken ze geen onderdeel meer uit van de Bruidsschat. Ze zijn dan onderdeel van het nieuwe deel van het omgevingsplan geworden.
Omdat het implementeren van de regels uit de Bruidsschat complex is en omdat het om veel regels gaat, is het nodig om ze stapsgewijs over te nemen en niet in één keer. Dat gebeurt door de regels in delen over te nemen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Omdat ze nu al voor heel de gemeente Zaanstad gelden, blijft dat na het overnemen van de regels in het nieuwe deel ook zo.
De voorliggende eerste wijziging van het omgevingsplan betreft het overzetten van een deel van de regels uit de Bruidsschat naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. De gemeenteraad neemt daarover een besluit, net zoals de gemeenteraad voorheen een besluit nam over een bestemmingsplan.
Met de eerste wijziging wordt ook een aantal regels over het onderwerp bodem meegenomen. In de Bruidsschat staat een aantal regels over dit onderwerp. Deze regels zijn aangevuld op basis van de regels uit twee voorbereidingsbesluiten van 21 december 2023. Deze regels zijn integraal overgenomen.
Zoals hiervoor beschreven bestaat de Bruidsschat uit veel verschillende regels. Die regels zijn verdeeld in afdelingen. De Bruidsschat bestaat uit vijf afdelingen, namelijk afdeling 22.1 t/m 22.5. Elke afdeling heeft een eigen thema.
Afdeling 22.1 is een korte afdeling. Er staan drie artikelen in: een voorrangsbepaling en twee artikelen over overgangsrecht in geval van erfgoed. De regels zorgen ervoor dat erfgoed op eenzelfde wijze beschermd blijf als onder het ouder recht. Omdat het overgangsrechtelijke regels zijn, blijven ze achter in de Bruidsschat.
Afdeling 22.2 is omvangrijker. In deze afdeling staan belangrijke regels over activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen. Het gaat in deze afdeling onder andere over de vergunningplicht voor de bouwactiviteit en de aanvraagvereisten die daarvoor gelden, maar ook de regels over vergunningvrij bouwen. Verder staan er regels in die voorheen in het Bouwbesluit stonden. Deze regels gaan over het aansluiten van nieuwe bouwwerken op bijvoorbeeld het elektriciteitsnetwerk. De regels uit deze afdeling maken grotendeels onderdeel uit van de eerste wijziging van het omgevingsplan. Op deze regels wordt hierna verder ingegaan.
Afdeling 22.3 is de grootste afdeling. Hierin staan regels over milieubelastende activiteiten. De regels gaan onder andere over geur, geluid, trillingen, bodem en lozingen. Het zijn regels die voorheen bijvoorbeeld in het Activiteitenbesluit stonden. De regels zijn uit de Rijkswet- en regelgeving gehaald en in afdeling 22.3 gezet. Omdat onder de Omgevingswet voor sommige thema's sprake is van inhoudelijke wijzigingen, bijvoorbeeld de aanpassing van een norm voor geluid, voldoet een aantal van de regels niet aan de nieuwe regelgeving zoals opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (oftewel: het Bkl). In de Bruidsschat staan in dat geval naast de regels uit de voormalige Rijkswet- en regelgeving, bepalingen die ervoor zorgen dat het oude wettelijke systeem kan overgaan op het nieuwe wettelijke systeem. Die regels zijn dus als overgangsrecht te typeren. Over de regels die niet voldoen aan het Bkl, moet de gemeente sowieso een keuze maken met betrekking tot de invulling daarvan.
Deze afdeling blijft grotendeels achter in de Bruidsschat. Alleen de regels over bodem worden meegenomen met de eerste wijziging van het omgevingsplan. Voor deze regels waren door de gemeenteraad al voorbereidingsbesluiten op 23 december 2023 genomen waarin bodemregels zijn opgenomen. Dat betrof de regels uit de Bruidsschat, maar ook een groot deel aanvullende regels. Omdat de voorbereidingsbesluiten op 1 juli 2025 verlopen moeten ze opgenomen worden in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Op de regels over bodem wordt hierna verder ingegaan.
De reden dat de overige regels over milieubelastende activiteiten nog niet betrokken worden bij de eerste implementatie van de Bruidsschat heeft ermee te maken dat de regels mogelijk kaderstellend zijn voor mer-plichtige of mer-beoordelingsplichtige activiteiten. In een uitspraak van het Europese Hof van Justitie en in een uitspraak van de Raad van State is dat aan de orde gekomen. Als er sprake is van kaderstellende regels, dan is het plan waarin de regels voor deze activiteiten worden opgenomen plan-mer-plichtig. Dat zou betekenen dat voor het implementeren van deze regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan een plan-mer gemaakt moet worden.
Om te onderzoeken of er sprake is van kaderstellende regels heeft het Rijk voor de regels over milieubelastende activiteiten uit de Bruidsschat zelf een plan-mer gemaakt. Dat plan-mer geeft meer informatie over hoe gemeenten bij het opstellen van het nieuwe deel van het omgevingsplan om moeten gaan met de betreffende regels.
Het plan-mer is als ontwerp op 31 maart 2025 ter inzage gelegd, tijdens de terinzagelegging van het ontwerp van de voorliggende eerste wijziging van het omgevingsplan. De informatie uit het plan-mer zal geanalyseerd worden en er zal bekeken worden wat deze informatie betekent voor de regels over de milieubelastende activiteiten uit de Bruidsschat. Gelet op de informatie die het plan-mer gaat verschaffen, worden de regels over milieubelastende activiteiten, behoudens de regels voor bodem, vooralsnog niet in het nieuwe deel van het omgevingsplan overgenomen. De procedure voor het plan-mer van het Rijk wordt bovendien afgewacht. Het plan-mer ligt eerst ter inzage als ontwerp voor het indienden van zienswijzen. De termijn eindigt op 13 mei. Daarna zullen de zienswijzen geanalyseerd worden en beantwoord. Vervolgens volgt vaststelling van het plan-mer. Waarschijnlijk zal dit pas in Q3 of 4 van 2025 zijn. Als deze procedure is afgerond en duidelijk is hoe met de regels over milieubelastende activiteiten omgegaan moet worden, zullen ze via een volgende wijziging van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan overgezet worden.
In afdeling 22.4 staan een paar artikelen over het aanleggen of wijzigen van (spoor)wegen zonder geluidproductieplafonds. De regels worden nog nader bekeken en blijven vooralsnog in de Bruidsschat staan.
In afdeling 22.5 staan restartikelen. Het zijn vooral regels die zich verhouden tot de bestemmingsplanregels of regels die in de VFL (Verordening Fysieke Leefomgeving) staan. Afdeling 22.5 zorgt ervoor dat deze regels nog steeds toegepast kunnen worden, zolang de bestemmingsplannen en de VFL niet zijn opgenomen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Gelet op de aard van de regels worden ze op een later moment overgezet, bijvoorbeeld als de regels uit de VFL overgezet worden naar het nieuwe deel van het omgevingsplan, en worden ze niet betrokken bij de eerste wijziging van het omgevingsplan.
Vangnetregeling
De Vangnetregeling Omgevingswet is een regeling van de minister van BZK die de Omgevingswet op een aantal punten aanvult. De regels gelden van rechtswege. De Vangnetregeling wijzigt ook de bruidsschat. Bepaalde regels van de bruidsschat worden met de Vangnetregeling verduidelijkt of worden hersteld.
Hoewel de regels al wel gelden en juridisch gezien onderdeel uitmaken van de bruidsschat, zijn ze niet verwerkt in de Regels op de kaart. Als de bruidsschat via Regels op de kaart wordt geraadpleegd, zijn de wijzigingen dus niet te zien. De gemeente moet die wijzigingen doorvoeren. De gemeente is namelijk verantwoordelijk voor het beheer van de Bruidsschat.
Gezien het voorgaande, is de Vangnetregeling betrokken bij de eerste wijziging van het omgevingsplan. In de nota van zienswijzen en ambtshalve wijzigingen is aangegeven welke wijzigingen zijn verwerkt in relatie tot de Vangnetregeling. Het gaat dan om aanpassingen in hoofdstuk 22.
De regels uit de Bruidsschat zijn algemene bepalingen die voor de hele gemeente Zaanstad gelden. Ze zijn anders van aard dan bestemmingsplanregels. Die regels gaan vaak over wat er wel of niet op een bepaalde locatie voor wat betreft bouwen of gebruik is toegestaan. De Bruidsschat stelt overwegend regels die aangeven aan welke randvoorwaarden voldaan moet worden als een bepaalde activiteit is toegestaan op een locatie. De regels zijn dus algemener van aard dan bestemmingsplanregels en gaan niet specifiek over een locatie.
Gelet op het voorgaande worden de regels uit de Bruidsschat in eerste instantie voor de hele gemeente opgenomen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Het implementeren van de Bruidsschatregels betreft dus eigenlijk een thematisch omgevingsplan.
Bij het opstellen van een omgevingsplan voor een gebied of ontwikkeling moet vervolgens bekeken worden wat de regels betekenen voor dat gebied of die ontwikkeling. Mogelijk moeten er dan bij de wijziging van het omgevingsplan voor dat gebied of die ontwikkeling aanvullende regels worden opgenomen voor dat gebied of voor die locatie.
Met andere woorden: de regels uit de Bruidsschat worden eerst in het nieuwe deel van het omgevingsplan gezet, zodat ze voor heel Zaanstad toegepast kunnen worden. Bij het opstellen van omgevingsplan voor een gebied of ontwikkeling kunnen de regels dan betrokken worden bij de afweging en krijgen ze betekenis. Als het nodig is worden er op het niveau van het gebied of de locatie aanvullende regels gesteld.
Bij de implementatie van de Bruidsschatregels worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
De regels worden voor zoveel mogelijk beleidsneutraal overgezet. Dat houdt in dat erin beginsel geen inhoudelijke aanpassingen worden gedaan aan de regels uit de Bruidsschat. Dat kan alleen niet altijd. Zoals hiervoor is beschreven, moet de gemeente soms wel een keuze maken. Soms is er sprake van bestaand beleid waar de regels uit de Bruidsschat niet aan voldoen en moeten de regels worden aangepast (bijvoorbeeld bij de bodemregels).
Regels die uitsluitend van overgangsrechtelijke aard zijn en zich uitsluitend verhouden tot regels uit het tijdelijk omgevingsplan, blijven in de Bruidsschat achter. Deze regels hebben namelijk op termijn, na de transitiefase, geen nut meer. Het zou zonde zijn om deze regels een plek in het nieuwe omgevingsplan te geven en ze vervolgens te laten vervallen.
4.1 Algemeen
De voorliggende eerste wijziging van het omgevingsplan betreft de implementatie van:
een groot deel van de regels uit afdeling 22.2 van de Bruidsschat;
de bodemregels uit de reeds genomen voorbereidingsbesluiten.
Deze regels worden uit de Bruidsschat (oftewel hoofdstuk 22 van het omgevingsplan) gehaald. De regels die niet meegenomen worden in de implementatie van het eerste deel van de Bruidsschat blijven achter in hoofdstuk 22. Deze regels worden op een later moment opgenomen in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
De regels in de voorliggende eerste wijziging van het omgevingsplan betreffen niet alleen regels uit de Bruidsschat. Soms zijn regels toegevoegd, bijvoorbeeld om de verhouding te duiden tussen de regels uit het nieuwe deel van het omgevingsplan, het tijdelijk omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan.
Voor bodem is een groot deel aanvullende regels op de Bruidsschat opgenomen. In de Bruidsschat staan maar een beperkt aantal regels over dit onderwerp. In de op 21 december 2023 genomen voorbereidingsbesluiten staan veel aanvullende regels. Deze zijn overgenomen in de eerste wijziging van het omgevingsplan.
Met het implementeren van deze regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan is een belangrijke basis gelegd voor de verdere opbouw van het omgevingsplan.
De genoemde regels zijn zoveel mogelijk beleidsneutraal overgenomen. Toch zijn er een paar aandachtspunten. Hierna volgt een toelichting van de belangrijkste aandachtspunten per onderdeel. Voor een toelichting op alle artikelen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting. In paragraaf 5 is een transponeringstabel opgenomen. Hierin staat waar de artikelen uit de Bruidsschat in de structuur van het nieuwe deel van het omgevingsplan een plek hebben gekregen.
4.2 Afdeling 22.2
4.2.1 Algemeen
In afdeling 22.2 staan regels over activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen. Hierna volgt een korte toelichting op de belangrijkste aandachtspunten.
4.2.2 Vergunningplicht voor de bouwactiviteit
Een van de belangrijkste bepalingen uit deze afdeling betreft artikel 22.26 uit de Bruidsschat. Hierin is de binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken opgenomen. Kort gesteld: het verbod om zonder omgevingsvergunning te bouwen oftewel de vergunningplicht voor de bouwactiviteit.
Vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet was deze bepaling opgenomen in de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Of een omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit verleend kon worden, werd onder andere getoetst aan het bestemmingsplan (ruimtelijke toets) en het voormalige Bouwbesluit (technische toets). Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is deze systematiek veranderd. De ruimtelijke toets en de technische toets zijn uit elkaar gehaald en allebei verbonden aan een eigen vergunningplicht. Er is nu dus sprake van twee vergunningplichten, één waarbij - kort gesteld - de technische bouwkwaliteit wordt getoetst en één waarbij getoetst wordt of het bouwwerk voldoet aan de ruimtelijke regels uit het omgevingsplan. Dit nieuwe systeem wordt ook wel "de knip" genoemd.
De regels voor de technische vergunningplicht voor het bouwen zijn opgenomen in het Bbl (Besluit bouwen leefomgeving) en staan los van het omgevingsplan. De regels voor de ruimtelijke vergunningplicht zijn nu dus nog opgenomen in de Bruidsschat.
Met het overgaan van de vergunningplicht voor de bouwactiviteit uit de Wabo naar de Bruidsschat, zijn deze regels niet meer van het Rijk, maar van de gemeente. Het idee hierachter is dat de gemeente nu zelf kan bepalen welke activiteiten een ruimtelijke vergunningplicht nodig hebben en welke niet. Zodra in het omgevingsplan een activiteit vergunningplichtig is gemaakt, is sprake van een omgevingsplanactiviteit (opa). De beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor een opa staan in het Bkl (Besluit kwaliteit leefomgeving) én in het omgevingsplan.
Met de eerste wijziging van het omgevingsplan wordt de bepaling uit artikel 22.26 integraal overgezet naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. Dat betekent dus dat er in beginsel een verbod geldt om te bouwen zonder omgevingsvergunning De bepaling geldt voor heel Zaanstad en is niet gekoppeld aan een activiteit of locatie. Op deze manier wordt aangesloten bij het huidige stelsel. Dat geeft duidelijkheid voor de gebruiker. Dat kunnen inwoners of ontwikkelaars zijn, maar ook vergunningverleners.
Hoewel deze bepaling geldt heel Zaanstad en dus uitgangspunt is, kunnen er wel uitzonderingen op het uitgangspunt worden gemaakt. Activiteiten kunnen dus vergunningvrij worden gemaakt. Daar is nu al sprake van, want in de Bruidsschat zijn al regels gesteld die bepaalde activiteiten vergunningvrij maken. De regels daarvoor staan in artikel 22.27 en 22.36.
Daarnaast heeft de gemeente de vrijheid om nog meer activiteiten vergunningvrij te maken. Naar het overzetten van de artikelen 22.27 en 22.36 naar het nieuwe deel van het omgevingsplan moet nog onderzoek worden gedaan. Ook moet nog worden bekeken welke activiteiten de gemeente, los van de genoemde artikelen, vergunningvrij wil maken. De regels voor activiteiten die vergunningvrij moeten worden, worden later overgezet naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.
4.2.3 Maatwerkvoorschriften
Onder de Omgevingswet kan vaker gebruik worden gemaakt van het nemen van een maakwerkvoorschrift dan kon onder de oude wetgeving. Het maatwerkvoorschrift houdt in dat er in een specifiek geval, voor een specifieke situatie afgeweken wordt van de regels uit het omgevingsplan. Er moet dan een apart besluit worden genomen waarin de specifieke regels voor dat specifieke geval worden opgenomen. Een maatwerkvoorschrift lijkt enigszins op een vergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (bopa). De bopa is echter algemener van aard, kent een bredere afweging en een iets andere procedure. Het maatwerkvoorschrift is specifieker.
In de Bruidsschat is in artikel 22.4 een bepaling opgenomen op grond waarvan over alle regels uit afdeling 22.2 een maatwerkvoorschrift gesteld kan worden. De regel is algemeen gesteld en er zijn geen randvoorwaarden aan verbonden.
Deze regel is daarom niet één-op-één overgenomen naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. De bepaling is namelijk wel heel algemeen en maakt het mogelijk om in elk geval en zonder randvoorwaarden af te wijken van de regels uit afdeling 22.2. In het nieuwe deel van het omgevingsplan is het stellen van een maatwerkvoorschrift daarom alleen verbonden aan bepaalde regels, namelijk die regels waarvan op voorhand duidelijk is dat een maatwerkvoorschrift nodig kan zijn. Dat betreft de volgende artikelen uit de Bruidsschat:
Artikel 22.7: repressief welstand
Artikel 22.10: aansluiting op distributienet warmte
Artikel 22.12: aansluiting van afvoer huishoudelijk afvoerwater en hemelwater
Artikel 22.13: bluswatervoorziening
Artikel 22.14: bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten
Artikel 22.25: opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
Bij de artikelsgewijze toelichting is opgenomen hoe het maatwerkvoorschrift in de regels is verwerkt. Voor de regels waarover geen maatwerkvoorschrift gesteld kan worden op grond van het omgevingsplan, is het nog wel mogelijk om met een bopa af te wijken.
4.3 Bodemregels
Op 21 december 2023 heeft de gemeenteraad twee voorbereidingsbesluiten vastgesteld, namelijk het voorbereidingsbesluit Bodem Zaanstad en het voorbereidingsbesluit Staalslakken en grondstabilisatie Zaanstad.
Het betreft voorbereidingsbesluiten die op grond van de Omgevingswet genomen zijn.
Anders dan bij voorbereidingsbesluiten die vastgesteld zijn onder de oude wetgeving, worden in de huidige voorbereidingsbesluiten geen aanhoudingsplichten opgenomen. Voorbereidingsbesluiten kunnen op grond van de Omgevingswet alleen maar de volgende voorbeschermingsregels inhouden:
een verbod of een verbod om zonder voorafgaande melding of zonder omgevingsvergunning daarbij aangewezen activiteiten te verrichten die op grond van het omgevingsplan zijn toegestaan, maar nog niet plaatsvinden,
de aanwijzing van onderwerpen waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen of voorschriften aan een omgevingsvergunning kan verbinden,
de aanwijzing van bestuursorganen/of andere instanties die in de gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag advies uit te brengen over een aanvraag om een besluit op grond van voorbeschermingsregels als bedoeld onder de eerst genoemden punten,
het buiten toepassing verklaren van in het omgevingsplan gestelde regels die in strijd zijn met voorbeschermingsregels als bedoeld onder de eerstgenoemde punten.
Het voorbereidingsbesluit Bodem Zaanstad is genomen, omdat de regels in de Bruidsschat en het Bal (Besluit activiteiten leefomgeving) op een aantal punten niet overeenkomen met de Nota bodembeheer Zaanstad 2020-2030. Hierdoor zijn de gezondheid en het milieu op het vlak van bodem met de inwerkingtreding van de Omgevingswet onvoldoende beschermd.
Om een hiaat in de lokale bodemregels te voorkomen zijn aanvullende bodemregels opgesteld. Dit zijn maatwerkregels en aanvullende regels op de Bruidsschat. Met maatwerkregels kan van de regels van het Bal worden afgeweken, of kunnen deze worden aangevuld. Bij het formuleren van de aanvullende bodemregels is rekening gehouden met de doelen van de Omgevingswet.
In het voorbereidingsbesluit zijn de genoemde regels opgenomen. Het voorbereidingsbesluit (in samenhang met de op 21 december 2023 vastgestelde Beleidsregels bodem) zorgt er dus voor dat bestaand beleid in stand blijft. Bij dat bestaand
beleid zijn keuzes gemaakt vanuit de uitvoeringspraktijk met het oog op een soepele uitvoering door de initiatiefnemer aan de ene kant en het beschermen van gezondheid en milieu aan de andere kant. Die keuzes worden door het opnemen van de regels in het voorbereidingsbesluit behouden.
Het voorbereidingsbesluit Staalslakken en grondstabilisatie Zaanstad is genomen omdat de toepassing van bouwstoffen, die voor het milieu en de gezondheid risico's kunnen opleveren bij onjuiste toepassing (bijvoorbeeld staalslakken en grondstabilisatie), onder de Omgevingswet onvoldoende is gereguleerd. Bij staalslakken en grondstabilisatie gaat het om zeer grote hoeveelheden. Om te voorkomen dat ongewenst gebruik ervan pas na toepassing blijkt, is het wenselijk dat hiervoor in het omgevingsplan een voorafgaande meldingsplicht wordt opgenomen. Op deze manier is er voorafgaand aan de activiteit inzicht in de toepassing van de desbetreffende bouwstoffen. Hiervoor zijn in het voorbereidingsbesluit regels gesteld.
Daarnaast is onder de Omgevingswet het toepassen van IBC-bouwstoffen, behoudens een overgangsperiode van 6 maanden, niet meer toegestaan. Er zijn echter meer bouwstoffen met mogelijke milieu- en gezondheidsgevolgen bij] onjuiste toepassing, zoals staalslakken en grondstabilisatie. Daarover zijn in het voorbereidingsbesluit regels gesteld die regels op de Bruidsschat aanvullen.
Zoals hiervoor aangegeven vervallen de voorbereidingsbesluiten op 1 juli 2025. Voor die tijd moeten ze worden opgenomen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Om die reden zijn de regels uit de voorbereidingsbesluiten integraal overgenomen in de voorliggende eerste implementatie van de Bruidsschat.
Ten slotte zijn met de implementatie van het eerste deel van de Bruidsschat twee nieuwe regels over bodem opgenomen.
Deze regels staan niet in de Bruidsschat of in één van de voorbereidingsbesluiten. Het gaat om een:
aanvullende aanvraagvereiste als sprake is van een overschrijding van de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering,
regel waarin staat dat als de grondwaterstand een meter of minder is ten opzichte van het toekomstige maaiveld, in afwijking van artikel 4.1241, derde lid onder b van het Besluit activiteiten leefomgeving, volstaan kan worden met een leeflaagdikte tot het niveau van het grondwater, maar met een minimumdikte van 0,5 meter.
In de artikelsgewijze toelichting is per artikel een uitgebreide motivering opgenomen met betrekking tot de bodemregels.
Daarin is aangegeven of de regel uit de Bruidsschat komt, is aangepast of aanvullend is gesteld en waarom dat nodig is.
Voor de bodemregels wordt de procedure van het plan-mer van het Rijk niet afgewacht. Een belangrijk criterium om te bepalen of een plan-mer nodig is, betreft beantwoording van de vraag of de wijziging van het omgevingsplan regels bevat die 'kaderstellend' zijn. Dit zijn regels die een kader vormen voor te nemen besluiten, zoals een omgevingsvergunning. Voor de bodemregels uit de genoemde voorbereidingsbesluiten is daar geen sprake van. Voor graven en saneren is in het algemeen geen omgevingsvergunning vereist. De activiteit mag zonder nader besluit worden uitgevoerd.
Alleen bij bouwen op verontreinigde grond is wel een omgevingsvergunning vereist. Voor saneren bij bouwen op verontreinigde grond zijn de regels over saneren dus wel kaderstellend. In dat geval is er echter geen sprake van mer-plichtige of mer-beoordelingsplichtige activiteiten. De regels van paragraaf 3.2.23 en 4.121 Bal zijn namelijk van toepassing. Die paragrafen bevatten alleen algemene regels plus meld- en informatieplichten.
Daarnaast zijn de regels over saneren een neutrale omzetting van het beleid dat vóór de inwerkingtreding van de
Omgevingswet op 1 januari 2024 gold. Daarmee zijn er geen milieueffecten en hoeft er ook dus geen plan-mer te worden gemaakt. In het ontwerp van het plan-mer dat ter inzage is gelegd, zijn geen aanknopingspunten te vinden die tot een andere conclusie leiden.
Met de implementatie van het eerste deel van de Bruidsschat wordt gelijk ook al een deel van de structuur van het nieuwe omgevingsplan neergezet. Die bestaat in ieder geval uit een hoofdstukkenindeling. Hoofdstuk 1, 6, 7 en 9 zijn daarbij bovendien ook gevuld met regels.
In hoofdstuk 1 staan alleen enkele algemene bepalingen, waaronder de begripsbepaling.
In hoofdstuk 6 staan de regels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken. De meerderheid van de regels uit afdeling 22.2 van de Bruidsschat en een klein deel van de bodemregels (die een relatie hebben met de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit) zijn in dit hoofdstuk opgenomen. Ze staan in de eerste afdeling van dit hoofdstuk. In die eerste afdeling staan namelijk de algemene bepalingen over activiteiten die betrekking hebben op bouwwerken. Dit zijn bepalingen die voor heel de gemeente Zaanstad gelden.
In de tweede afdeling van hoofdstuk 6 worden de regels opgenomen die meer locatie specifiek zijn. Dat zijn de regels die getypeerd zouden kunnen worden als ruimtelijke regels. Ze zijn vergelijkbaar met de bestemmingsregels uit bestemmingsplannen. Deze regels gelden dus in beginsel niet voor heel de gemeente Zaanstad, maar alleen op een bepaalde locatie. In de regels zal worden aangegeven om welke locaties het gaat. De tweede afdeling is nog niet gevuld met regels. Dat zal pas gebeuren als er voor een gebied of locatie een nieuw deel van het omgevingsplan is gemaakt.
In hoofdstuk 7 staan de regels voor activiteiten met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken. Een paar artikelen uit afdeling 22.2 van de Bruidsschat, die gaan over handhaving in relatie tot gebruik, staan in de eerste afdeling van dit hoofdstuk. Het hoofdstuk is op dezelfde manier opgebouwd als hoofdstuk 6, in die zin dat in de eerste afdeling van het hoofdstuk algemene bepalingen staan die voor heel de gemeente Zaanstad gelden en in de tweede afdeling regels komen te staan die voor een gebied of locatie gelden.
De bodemregels die uitsluitend gaan over milieubelastende activiteiten staan in hoofdstuk 9. Dat hoofdstuk gaat ook over alle milieubelastende activiteiten, maar voor nu worden alleen de regels over bodem in het nieuwe deel van het omgevingsplan gezet. De overige regels over milieubelastende activiteiten worden in de Bruidsschat achtergelaten en worden op een later moment in hoofdstuk 9 geplaatst. Bij het plaatsen van de bodemregels is rekening gehouden met de plek in het hoofdstuk die de andere regels over milieubelastende activiteiten krijgen. Hiervoor zijn reserveringen opgenomen.
Voor de duidelijkheid is hieronder een transponeringstabel opgenomen. Daarin staan alle artikelen uit de eerste wijziging van het omgevingsplan. Per artikel is aangegeven of het artikel in de Bruidsschat is opgenomen, in een van de voorbereidingsbesluiten staat of nieuw is.
De artikelen uit de Bruidsschat die worden overgenomen, worden uit de Bruidsschat geschrapt. Ze worden op “vervallen” gezet, zodat de nummering van de artikelen die achterblijven in de Bruidsschat niet wijzigt.
Artikel wijziging omgevingsplan | Artikel Bruidsschat | Voorbereidingsbesluit | Nieuw |
1.1 |
|
| ja |
1.2 |
|
| ja |
1.3 |
|
| ja |
1.4 |
|
| ja |
6.1 |
|
| ja |
6.2 |
|
| ja |
6.3 |
|
|
|
6.4 | 22.24 NB: artikel 22.24 is niet geschrapt uit de Bruidsschat |
|
|
6.5 | 22.5 |
|
|
6.6 | 22.26 |
|
|
6.7 | 22.35 |
|
|
6.8 | 22.29 |
|
|
6.9 | 22.29 |
|
|
6.10 | 22.7 |
|
|
6.11 | 22.35 onder j |
| 6.11 lid 1 onder c |
6.12 | 22.29 lid 1 onder c en 22.30 |
|
|
6.13 | 22.31 |
|
|
6.14 | 22.8 |
|
|
6.15 | 22.9 |
|
|
6.16 | 22.10 |
|
|
6.17 | 22.11 |
|
|
6.18 | 22.12 |
|
|
6.19 | 22.13 |
|
|
6.20 | 22.14 |
|
|
6.21 | 22.15 |
|
|
7.1 |
|
| ja |
7.2 |
|
| ja |
7.3 |
|
| ja |
7.4 | 22.16 |
|
|
7.5 | 22.17 |
|
|
7.6 | 22.18 |
|
|
7.7 | 22.19 |
|
|
7.8 | 22.20 |
|
|
7.9 | 22.21 |
|
|
7.10 |
|
| ja |
9.8 |
| ja |
|
9.9 |
| ja |
|
9.10 |
| ja |
|
9.11 |
| ja |
|
9.12 |
| ja |
|
9.13 |
|
| ja |
9.14 | 22.125 |
|
|
9.15 | 22.126 |
|
|
9.16 |
| ja |
|
9.17 |
| ja |
|
9.18 |
| ja |
|
9.18 |
| ja |
|
9.20 |
| ja |
|
9.21 |
| ja |
|
9.22 |
| ja |
|
9.23 |
| ja |
|
9.24 |
| ja |
|
9.25 |
| ja |
|
9.26 |
| ja |
|
9.27 |
| ja |
|
9.28 |
| ja |
|
9.29 |
| ja |
|
9.30 |
| ja |
|
9.31 |
| ja |
|
9.23 |
| ja |
|
9.24 |
| ja |
|
9.25 |
| ja |
|
9.26 |
| ja |
|
9.27 |
| ja |
|
9.28 |
| ja |
|
9.29 |
| ja |
|
9.30 |
| ja |
|
9.31 |
| ja |
|
9.32 |
| ja |
|
9.33 |
| ja |
|
9.34 |
| ja |
|
9.35 |
| ja |
|
9.36 |
| ja |
|
9.37 |
| ja |
|
9.38 |
| ja |
|
9.39 |
| ja |
|
9.40 |
| ja |
|
9.41 |
| ja |
|
9.42 | 22.127 |
|
|
9.43 |
| ja |
|
9.44 |
| ja |
|
9.45 | 22.128 |
|
|
9.46 |
| ja |
|
9.47 |
| ja |
|
9.48 |
| ja |
|
9.49 |
| ja |
|
9.50 |
| ja |
|
9.51 |
| ja |
|
9.52 | 22.129 |
|
|
9.53 | 22.130 |
|
|
9.54 |
| ja |
|
9.55 |
| ja |
|
9.56 |
| ja |
|
9.57 | 22.131 |
|
|
9.58 | 22.132 |
|
|
wijziging | reactie |
In de motivering van het besluit is een toelichting opgenomen over het verwerken van de Vangnetregeling, in algemene zin en per artikel. Daarnaast is de artikelsgewijze toelichting indien nodig aangepast. | De Vangnetregeling Omgevingswet is een regeling van de minister van BZK die de Omgevingswet op een aantal punten aanvult. De regels gelden van rechtswege. De Vangnetregeling wijzigt ook de Bruidsschat (hoofdstuk 22 van het omgevingsplan). Op bepaalde onderdelen worden de regels verduidelijkt of worden fouten hersteld.
Hoewel de regels al wel gelden (de Vangnetregeling is in werking getreden) en juridisch gezien onderdeel uitmaken van de Bruidsschat, zijn ze niet verwerkt in de Regels op de kaart. Als de Bruidsschat via Regels op de kaart wordt geraadpleegd, zijn de wijzigingen dus niet te zien. De gemeente moet die wijzigingen doorvoeren. De gemeente is namelijk verantwoordelijk voor het beheer van de Bruidsschat. Het verwerken van de Vangnetregeling is dus alleen een technische exercitie.
In eerste instantie (bij het ontwerp) is per abuis de Vangnetregeling niet verwerkt. Vanuit het perspectief van dienstverlening is dat wel nodig. Om die reden wordt de Vangnetregeling alsnog meegenomen. De wijzigingen zijn hieronder opgenomen. |
Aan artikel 22.27 van de Bruidsschat worden – in verband met de verwerking van de Vangnetregeling – de volgende bepalingen gewijzigd:
in artikel 22.27, onder f, onder 2°, van de Bruidsschat wordt gebouw vervangen door hoofdgebouw. in artikel 22.27, onder f, onder 3°, van de Bruidsschat wordt achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied vervangen door achter de lijn die loopt langs de voorkant van dat hoofdgebouw en vanaf daar evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied zonder het hoofdgebouw te doorkruisen of in het gebouwerf achter het hoofdgebouw te komen.
| Deze bepalingen verduidelijken de eisen die voor de situering van vergunningvrije erf- en perceelafscheidingen onder f, onder 2 en 3, van artikel 22.27 zijn gesteld. Met de regeling in de Bruidsschat over deze vergunningvrije erf- en perceelafscheidingen is een beleidsneutrale omzetting van artikel 2, onder 12, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) beoogd.
Omdat onder gebouw onder 2 van het artikel een hoofdgebouw moet worden verstaan, is dit aangepast.
De lijn waarachter erf- en perceelafscheidingen met een hoogte van 1 tot 2 m vergunningvrij kunnen worden opgericht is onder 3 van het artikel omschreven als ‘de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied’. Deze omschrijving leidde tot verwarring, met name als het gaat om het verloop van de lijn aan de zijkant en vervolgens aan de achterkant van het gebouw. Om hierover duidelijkheid te bieden is de omschrijving van de lijn aangepast, waarbij zoveel mogelijk is aangesloten bij de begripsomschrijving van ‘achtererfgebied’. |
Aan artikel 22.33, eerste lid, onder a en b, van de Bruidsschat worden – in verband met de verwerking van de Vangnetregeling – de onderdelen c, d en e toegevoegd.
Dat betekent dat de omgevingsvergunning ook wordt geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag: -een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; -een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of -een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd. | De aanvullende bepalingen regelen dat een omgevingsvergunning ook moet worden geweigerd als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn. De aanvullende bepalingen zorgen dus voor ontbrekend overgangsrecht. |
Artikel 22.39, onder c van de Bruidsschat wordt – in verband met de verwerking van de Vangnetregeling – toegevoegd (onder 12) dat artikel 22.36, aanhef en onder a en c, van de Bruidsschat ook niet van toepassing is op een activiteit die wordt verricht op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:
artikel 4.963, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is | Op grond van artikel 22.36, aanhef en onder a, van de Bruidsschat in samenhang met de voorrangsbepaling in artikel 22.1 van de Bruidsschat zijn het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan van rechtswege in overeenstemming met het tijdelijke deel van het omgevingsplan en daarmee zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit deze activiteiten toegestaan. Hetzelfde geldt voor het in artikel 22.36, onder c, omschreven gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. In artikel 22.39 van de Bruidsschat wordt geregeld dat deze onderdelen van artikel 22.36 in bepaalde gevallen niet van toepassing zijn vanwege externe veiligheid. Artikel 2.3 van deze Vangnetregeling Omgevingswet breidt deze uitzondering uit, zodat het bouwen, in stand houden en gebruiken dan wel het gebruiken van bepaalde bouwwerken ook niet zonder omgevingsvergunning zijn toegestaan binnen een bepaalde afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin organische oplosmiddelen worden opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank. Op grond van de veiligheid is dat van belang. In het Besluit omgevingsrecht was deze uitzondering ook opgenomen. Het niet opnemen van de uitzondering in de bruidsschat is daarom een omissie |
Aan artikel 22.55 van de bruidsschat wordt – in verband met de verwerking van de Vangnetregeling toegevoegd (lid 3) – dat paragraaf 22.3.4 van de bruidsschat niet van toepassing op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV | Deze bepaling zorgt ervoor dat de geluidsregels niet van toepassing zijn op bovengrondse hoogspanningsverbindingen. In een dergelijke uitzondering was nog niet voorzien, hoewel voor deze activiteit onder oud recht geen geluidsregels golden. Zonder het toevoegen van deze uitzondering zouden deze hoogspanningsverbindingen in een aantal gevallen niet voldoen aan deze geluidsregels. Hoewel er in dergelijke gevallen uitzicht zou zijn op legalisatie door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, is dit onredelijk belastend voor de beheerder en de betrokken gemeenten. |
Aan artikel 22.61 van de bruidsschat wordt – in verband met de verwerking van de Vangnetregeling - toegevoegd (lid 3) dat dat artikel ook geldt voor activiteiten die worden verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. | Deze bepaling zorgt ervoor dat zolang de bruidsschat geldt voor de locatie van het industrieterrein, de informatieplicht als bedoeld in artikel 22.61 van de bruidsschat blijft gelden, ook als voor een bestaand industrieterrein geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. In verschillende artikelen van de bruidsschat, zoals bijvoorbeeld artikel 22.71, is bepaald dat die gelden voor activiteiten die worden verricht op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. Dat geldt echter niet voor artikel 22.61 van de bruidsschat over het verstrekken van gegevens en bescheiden bij het beginnen of wijzigen van activiteiten. Als gevolg van het eerste lid van dat artikel geldt de informatieplicht alleen voor een activiteit die wordt verricht op een gezoneerd industrieterrein en niet voor een activiteit op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. Dit heeft als onbedoeld gevolg dat de informatieplicht vervalt op het moment waarop voor een aanwezig industrieterrein de eerste geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld. |
Artikel 22.278, eerste lid, onder a en b, van de Bruidsschat worden – in verband met de verwerking van de Bruidsschat – de onderdelen c, d en e toegevoegd:
Dat betekent dat de omgevingsvergunning ook wordt geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag: -een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; -een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of -een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd. | De aanvullende bepalingen regelen dat een omgevingsvergunning ook moet worden geweigerd als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn. Hier is sprake van een ontbrekend overgangsrecht, wat in specifieke situaties onredelijk is. |
De verwijzing in artikel 22.27 van de bruidsschat naar artikel 22.26 wordt aangepast naar artikel 6.6. | Artikel 22.26 is komen te vervallen. De inhoud van dit artikel is verplaatst naar artikel 6.6 van het nieuwe deel van het omgevingsplan. De verwijzing in artikel 22.27 klopt dus niet en moet worden vervangen door de juiste verwijzing. |
De verwijzing in artikel 22.32 van de bruidsschat naar artikel 22.29 eerste lid, aanhef en onder a, wordt aangepast naar artikel 6.8, eerste lid. | Artikel 22.29 is komen te vervallen. De inhoud van dit artikel is verplaatst naar artikel 6.8 van het nieuwe deel van het omgevingsplan. De verwijzing in artikel 22.32 klopt dus niet en moet worden vervangen door de juiste verwijzing. |
De verwijzing in artikel 22.33 van de bruidsschat naar artikel 22.29 wordt aangepast naar artikel 6.8. | Artikel 22.29 is komen te vervallen. De inhoud van dit artikel is verplaatst naar artikel 6.8 van het nieuwe deel van het omgevingsplan. De verwijzing in artikel 22.33 klopt dus niet en moet worden vervangen door de juiste verwijzing. |
De motivering wordt aangepast voor wat betreft het plan-mer van het Rijk met betrekking tot de Bruidsschat. In hoofdstuk 2 en paragraaf 4.3 van de motivering wordt de tekst daarover gewijzigd. | Bij het opstellen van het ontwerp van de wijziging van het omgevingsplan was het plan-mer van het rijk mbt de Bruidsschat nog niet ter inzage gelegd. Gedurende de terinzagelegging is dat echter wel gebeurd. Het ontwerp plan-mer is op 31 maart ter inzage gelegd voor de duur van zes weken. De tekst in de motivering is daarop aangepast. Inhoudelijk heeft het ontwerp plan-mer niet tot aanpassingen geleid. |
In de regels is expliciet gemaakt wat verstaan moet worden onder het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Het gaat om het tijdelijk deel van het omgevingsplan zoals bedoeld onder artikel 22, lid 1, onder a van de Omgevingswet.
De artikelsgewijze toelichting is waar nodig aangepast met voorgaande duidelijk te maken. | In sommige regels wordt verwezen naar het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Met dit tijdelijk deel van het omgevingsplan wordt bedoeld: de regels uit het tijdelijk deel van het omgevingsplan zoals opgenomen in artikel 22 lid 1, onder a van de Omgevingswet. Het gaat daarbij om bestemmingsplannen, beheersverordeningen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen etc. oftewel ruimtelijke besluiten. De regels in het ontwerp maken niet overal even expliciet dat het om die besluiten gaat. In de regels is dat duidelijk gemaakt door zoals bedoeld in artikel 22, lid 1, onder a van de Omgevingswet toe te voegen.
In de artikelsgewijze toelichting is het voorgaande nader toegelich |
Artikel 1.5 wordt geschrapt | Dit artikel had geen inhoud. Het is dus niet zinvol om het artikel op te nemen in de regels. Het artikel wordt om die reden geschra |
Artikel 22.24 blijft toch achter in de Bruidsschat. Het artikel was op vervallen gezet. | Artikel 22.24 uit de Bruidsschat is overgezet naar artikel 6.4 van het nieuwe deel van het omgevingsplan. Om die reden was artikel 22.24 uit de Bruidsschat geschrapt. Het artikel is echter van toepassing op paragraaf 22.2.7.2 en 22.2.7.3 uit de Bruidsschat. Omdat niet alle artikelen uit die paragrafen zijn overgezet naar het nieuwe deel van het omgevingsplan, is het artikel nog nodig voor de artikelen uit die paragrafen die in Bruidsschat achterblijven. Voor de duidelijkheid wordt het artikel dus overgenomen in artikel 6.4, maar blijft het ook staan in de Bruidsschat. Op een later moment kan het geschrapt worden. |
In de onderdelen b en c van artikel 6.8 wordt de laatste zinsnede geschrapt. | In de onderdelen b en c van artikel 6.8 staat als laatste zinsnede: “bij strijdigheid gaan de regels uit het tijdelijke omgevingsplan/TAM-plan voor.” Deze bepaling kan geschrapt worden. Dit wordt namelijk al geregeld in artikel 6.2 en 7.2. |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2025-281188.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.