Gemeenteblad van Maasgouw
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Maasgouw | Gemeenteblad 2025, 2778 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Maasgouw | Gemeenteblad 2025, 2778 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Besluit van de raad van de gemeente Maasgouw tot wijziging van de Algemene plaatselijke verordening Maasgouw 2020
De Algemene plaatselijke verordening Maasgouw 2020, wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1:1 wordt als volgt gewijzigd:
B. Artikel 2:1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden
|
Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden
|
C. Artikel 2:2 wordt als volgt gewijzigd:
D. Artikel 2:5 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:5 Voorwerpen op of aan de weg of andere openbare plaats
|
Artikel 2:5 Voorwerpen op of aan de weg of andere openbare plaats
|
E. Artikel 2:7 wordt als volgt gewijzigd:
F. Artikel 2:13 wordt als volgt gewijzigd:
|
|
G. Artikel 2:15 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:15 Exploitatie openbare inrichting
|
Artikel 2:15 Exploitatie openbare inrichting
|
H. Artikel 2:16 wordt als volgt gewijzigd:
|
|
I. Artikel 2:18 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:18 Verboden gedragingen Het is verboden in een openbare inrichting:
|
Artikel 2:18 Verboden gedragingen Het is verboden in een openbare inrichting:
|
J. Artikel 2:20a wordt als volgt gewijzigd:
Afdeling 4a Toezicht op campings en recreatieparken en jachthavens |
|
In deze afdeling wordt verstaan onder:
|
In deze afdeling wordt verstaan onder:
|
K. Artikel 2:20b wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:20b Vergunningplicht
|
Artikel 2:20b Vergunningplicht
|
L. Artikel 2:20d wordt als volgt gewijzigd:
M. Artikel 2:20e wordt als volgt gewijzigd:
|
|
N. Artikel 2:20f wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:20f Aanwezigheid in gesloten camping of recreatiepark
|
Artikel 2:20f Aanwezigheid in gesloten camping, recreatiepark of jachthaven
|
O. Artikel 2:20g wordt als volgt gewijzigd:
P. Artikel 2:21 wordt als volgt gewijzigd:
Q. Artikel 2:24 wordt als volgt gewijzigd:
R. Artikel 2:27 wordt als volgt gewijzigd:
S. Artikel 2:28 wordt als volgt gewijzigd:
T. Artikel 2:37 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:37 Verboden drankgebruik
|
Artikel 2:37 Verboden drankgebruik
|
U. Artikel 2:38a wordt als volgt gewijzigd:
V. Artikel 2:45 wordt als volgt gewijzigd:
W. Artikel 2:48 wordt als volgt gewijzigd:
X. Artikel 2:50 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:50 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister |
Artikel 2:50 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister
|
Y. Artikel 2:51 wordt als volgt gewijzigd:
Z. Artikel 2:52 wordt als volgt gewijzigd:
AA. Artikel 2:55 wordt als volgt gewijzigd:
BB. Artikel 2:55b wordt als volgt gewijzigd:
CC. Artikel 2:55c wordt als volgt toegevoegd:
DD. Artikel 2:59 wordt als volgt toegevoegd:
EE. Artikel 3:1 wordt als volgt gewijzigd:
FF. Artikel 3:1 wordt als volgt gewijzigd:
GG. Artikel 3:2 wordt als volgt gewijzigd:
HH. Artikel 3:3 wordt als volgt gewijzigd:
Afdeling 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke |
|
|
Artikel 3:3 vergunning en de aanvraag
|
II. Artikel 3:4 wordt als volgt gewijzigd:
JJ. Artikel 3:5 wordt als volgt gewijzigd:
KK. Artikel 3:6 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3:6 Tijdelijke afwijking sluitingstijden en (tijdelijke) sluiting
|
Artikel 3:6 Eisen met betrekking tot vergunning
|
LL. Artikel 3:7 wordt als volgt gewijzigd:
MM. Artikel 3:8 wordt als volgt gewijzigd:
NN. Artikel 3:9 wordt als volgt gewijzigd:
OO. Artikel 3:10 wordt als volgt gewijzigd:
PP. Artikel 3:11 wordt als volgt gewijzigd:
QQ. Artikel 3:12 wordt als volgt gewijzigd:
RR. Artikel 3:13 wordt als volgt gewijzigd:
SS. Artikel 3:14 wordt als volgt gewijzigd:
TT. Artikel 3:15 wordt als volgt gewijzigd:
UU. Artikel 3:16 wordt als volgt gewijzigd:
VV. Artikel 3:17 wordt als volgt gewijzigd:
WW. Artikel 4:9 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 4:9 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke.
|
Artikel 4:9 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke.
|
XX. Artikel 4:13 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 4:13 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
|
Artikel 4:13 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
|
YY. Artikel 5:6 wordt als volgt gewijzigd:
ZZ. Artikel 5:7 wordt als volgt gewijzigd:
De uitgezonderde wegen en weggedeelten zijn aangegeven op de bij dit artikel behorende situatietekeningen (zie bijlagen).
|
De uitgezonderde wegen en weggedeelten zijn aangegeven op de bij dit artikel behorende situatietekeningen ( zie bijlagen).
|
AAA. Artikel 5:11 wordt als volgt gewijzigd:
Gewijzigde artikelen van de Toelichting Algemene Plaatselijke Verordening Maasgouw 2020 |
|
In de linker kolom is de tekst uit de APV 2020 opgenomen. De cursief weergegeven tekst wijzigt of komt te vervallen. In de rechter kolom staat het tekstvoorstel voor de gewijzigde APV 2020, waarbij de wijzigingen of aanvullingen blauw en vet gedrukt staan. |
|
Toelichting op de Algemene plaatselijke verordening 2020 Maasgouw |
Toelichting op de Algemene plaatselijke verordening 2020 Maasgouw |
In deze toelichting wordt gesproken over de Algemene plaatselijke verordening 2013 (hierna APV 2013), de Algemene plaatselijke verordening 2016 (hierna APV 2016), de Algemene plaatselijke verordening 2017 (hierna APV 2017) en de Algemene plaatselijke verordening 2020 (hierna APV 2020). Deze verschillende termen worden gebruikt om een onderscheid te kunnen maken tussen de oude APV’s en de nieuwe APV 2020. Ook zijn een aantal algemene zaken aangepast om de APV 2020 eenvoudiger en leesbaarder te maken. Het betreft onder andere het volgende: – enkele opschriften van artikelen zijn ingekort en afkortingen zijn daarin geschrapt; – gesproken wordt over definities en niet meer over begripsbepalingen; – diverse definities zijn opgenomen in artikel 1:1 (het algemene artikel over definities) en niet meer elders in de APV; – waar in artikelen bijvoorbeeld stond: “het verbod in het eerste lid is niet van toepassing ……..” is de tekst vervangen door: “het verbod is niet van toepassing op ……” als het eerste lid het enige verbod van het artikel bevatte. |
In deze toelichting wordt gesproken over de Algemene plaatselijke verordening (hierna APV) gevolgd door het jaartal waarop de desbetreffende APV is vastgesteld. Deze verschillende termen worden gebruikt om een onderscheid te kunnen maken tussen de oude APV’s en de (gewijzigde) APV 2020. Er zijn in deze gewijzigde APV een aantal zaken aangepast, toegevoegd of verwijderd om de APV te actualiseren. Het betreft onder andere het volgende: – het vervangen van vervallen verwijzingen zoals bijv. de drank- en horecawet door de Alcoholwet; – het schrappen of vervallen van de term Outlaw Motor gang en het artikel over lachgas; - er is een vergunningplicht opgenomen voor het maken of veranderen van een uitweg en het exploiteren van een jachthaven; - er is een verplichting opgenomen voor het voeren van een digitaal nachtregister; - er is een verplichting opgenomen voor het voeren van een digitaal opkoopregister (DOR); - hoofdstuk 3, seksinrichtingen, sekswinkels en straatprostitutie is aangepast; - in het artikel over het verbod op het plaatsen van kampeermiddelen buiten kampeerterreinen is nu duidelijk omschreven onder welke voorwaarden er van het verbod afgeweken kan worden; - het artikel over het parkeren van grote voertuigen is geactualiseerd; - het artikel “messenverbod” en het artikel “sluitingsbevoegdheid voor publiek openstaande bedrijfspanden” is toegevoegd; |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen In overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving is het opschrift “Begripsbepalingen” vervangen door “Definities”. Ook zijn een aantal andere definities overgeheveld naar artikel 1:1. Het betreft onder andere de definities bromfiets, motorvoertuig, parkeren, voertuig en snuffelmarkt. Deze waren eerst opgenomen in artikel 5:1 en 5:20. Ook zijn een aantal begrippen met betrekking tot de aanpak van de Outlaw Motor Gang (OMG) toegevoegd. In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling definities opgenomen. In het kader van de inwerkingtreding van de Omgevingswet is de definitie beperkingengebiedactiviteit toegevoegd. Over de definities kan het volgende worden opgemerkt. De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is beperkt tot de bebouwde kom. Voor het begrip “bebouwde kom” kan aangesloten worden bij de aanwijzing van gedeputeerde staten van de bebouwde kom krachtens artikel 27, lid 2, van de Wegenwet. Nadeel is dat een dergelijke aanwijzing niet altijd actueel is. Het is daarom praktischer de bebouwde kom aan te geven op een kaart die bij de verordening is gevoegd. Deze kaart maakt deel uit van de verordening en moet dus mee gepubliceerd worden. Een alternatief is om als de definitie te hanteren: het gebied binnen de grenzen van de bebouwde kom die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994. Met het begrip “bevoegd gezag” wordt aangehaakt bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het College van burgemeester en wethouders, maar bij het College van gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term “bevoegd bestuursorgaan” voor. Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het College van burgemeester en wethouders, ofwel de burgemeester. De Wabo brengt hierin geen verandering. Deze omschrijving verwijst naar artikel 1 van de (Model-)bouwverordening: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”. Deze omschrijving verwijst naar artikel 1, onder c, van de Woningwet: “elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”. In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in het eerste lid van artikel 7, dat zich volgens vaste jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken e.d. Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip “reclame” dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot “handelsreclame” heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten, maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden. Dit betekent niet dat handelsreclame helemaal niet beschermd wordt. Voorschriften voor handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel. Een 'openbaar water” in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat open staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek toegankelijk”. Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom). Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria. Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”. Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen “openbare plaatsen”. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip “openbare plaats”. Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16). Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen. Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6). Uit de begripsomschrijving van “openbare plaats” blijkt dat de weg maakt daar onderdeel van uitmaakt. In de wetgeving bestaan verschillende definities van het begrip “weg”: a. de “(Openbare) weg” in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat het verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van vrij gebruik heeft (behoudens bepaalde beperkingen; zie hierna); b. de “weg” in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen. Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op of aan de weg”. De term “aan de weg” duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt. Ook treinstations vallen in beginsel buiten het bereik van de APV 2017. Artikel 27 van de Spoorwegwet en de daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer regelen het bevoegd gezag inzake veiligheid, orde en rust op en om stations. Tegenwoordig hebben veel stations echter ook een doorloopfunctie, en zijn er bijvoorbeeld winkels in aanwezig. Dan zijn deze doorgangen in stations weliswaar geen weg, maar wel openbare plaats. Hieronder wordt verstaan de rechthebbende naar burgerlijk recht. Onder reclame valt ook indirecte reclame. Het gaat hierbij om reclame die niet de directe doelstelling heeft om reclame te maken, maar die wel dat effect heeft. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het maken van reclame middels graffiti op een muur zichtbaar vanaf de openbare weg. Omdat reclame niet alleen betrekking heeft op handelsreclame, is ook een definitie van het begrip “ideële reclame” opgenomen. |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling definities opgenomen. In het kader van de inwerkingtreding van de Omgevingswet is de definitie beperkingengebiedactiviteit toegevoegd. Over de definities kan het volgende worden opgemerkt. De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is beperkt tot de bebouwde kom. Voor het begrip “bebouwde kom” kan aangesloten worden bij de aanwijzing van gedeputeerde staten van de bebouwde kom krachtens artikel 27, lid 2, van de Wegenwet. Nadeel is dat een dergelijke aanwijzing niet altijd actueel is. Het is daarom praktischer de bebouwde kom aan te geven op een kaart die bij de verordening is gevoegd. Deze kaart maakt deel uit van de verordening en moet dus mee gepubliceerd worden. Een alternatief is om als de definitie te hanteren: het gebied binnen de grenzen van de bebouwde kom die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994. Met het begrip “bevoegd gezag” wordt aangehaakt bij de Omgevingswet. De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het College van burgemeester en wethouders, maar bij het College van gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term “bevoegd bestuursorgaan” voor. Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het College van burgemeester en wethouders, ofwel de burgemeester. De Omgevingswet brengt hierin geen verandering. Deze omschrijving verwijst naar de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”. Deze omschrijving verwijst naar bijlage 1 bij het Besluit bouwwerken leefomgeving: “elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”. In het vierde lid van artikel 7 van deGrondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in het eerste lid van artikel 7, dat zich volgens vaste jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken e.d. Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip “reclame” dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot “handelsreclame” heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten, maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden. Dit betekent niet dat handelsreclame helemaal niet beschermd wordt. Voorschriften voor handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel. Een 'openbaar water” in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat open staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek toegankelijk”. Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom). Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria. Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”. Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen “openbare plaatsen”. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip “openbare plaats”. Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16). Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen. Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6).Weg Uit de begripsomschrijving van “openbare plaats” blijkt dat de weg daar onderdeel van uitmaakt. In de wetgeving bestaan verschillende definities van het begrip “weg”: a. de “(Openbare) weg” in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat het verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van vrij gebruik heeft (behoudens bepaalde beperkingen; zie hierna); b. de “weg” in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen. Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen ‘op of aan de weg’. De term ‘aan de weg’ duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt. Ook treinstations vallen in beginsel buiten het bereik van de APV. Als het gaat om stations die nog een doorloopfunctie hebben, of waarin bijvoorbeeld winkels aanwezig zijn, dan zijn deze (doorgangen in) stations weliswaar geen weg, maar wel openbare plaats. Hieronder wordt verstaan de rechthebbende naar burgerlijk recht. Onder reclame valt ook indirecte reclame. Het gaat hierbij om reclame die niet de directe doelstelling heeft om reclame te maken, maar die wel dat effect heeft. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het maken van reclame middels graffiti op een muur zichtbaar vanaf de openbare weg. Omdat reclame niet alleen betrekking heeft op handelsreclame, is ook een definitie van het begrip “ideële reclame” opgenomen. |
Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Zo kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. In de APV 2017 is de beslistermijn vastgesteld op acht weken (eerste lid). Dit is gelijk aan de maximale redelijke termijn die in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, wordt gesteld. Tijdig beslissen is een rechtsplicht voor elk bestuursorgaan. Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgehandeld. Meer ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meerdere adviezen moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst. Ook deze termijn is op acht weken gesteld (tweede lid). Artikel 4:14 Awb verplicht tot kennisgeving aan de aanvrager van dit verlengingsbesluit. Indien de aanvrager meent dat de verlenging niet redelijk is, kan hij daartegen in bezwaar en beroep gaan. Artikel 4:14 schort de termijn niet op, het is alleen een 'beleefdheidsvoorschrift' om te laten weten dat de termijn niet gehaald wordt. Het is dus geen besluit. Op vergunningprocedures voor wat betreft diensten is artikel 13 van de Dienstenrichtlijn van toepassing. Het derde lid bepaalt dat de aanvraag binnen een redelijke, vooraf vastgestelde termijn wordt behandeld. De achtweken-termijn van artikel 1:2 voldoet daaraan. Artikel 13, derde lid, van de Dienstenrichtlijn bepaalt voorts dat de beslistermijn eenmaal door de bevoegde instantie mag worden verlengd, indien dit gerechtvaardigd wordt door de complexiteit van het onderwerp. Dit houdt in dat voor verlenging een stevige motivering is vereist met gebruikmaking van dit criterium. De verlenging en duur ervan worden met redenen omkleed vóór het verstrijken van de oorspronkelijke termijn ter kennis van de aanvrager gebracht. Het derde lid is een implementatie van deze verplichting. Het derde lid is in overeenstemming gebracht met de Omgevingswet. Aan het artikel is de zinsnede toegevoegd “Deze beslistermijn begint de dag na de datum van ontvangst van de aanvraag”. Door deze toevoeging is duidelijk dat de eerste dag na de datum van ontvangst de termijn begint te lopen. |
Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Zo kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. In de APV 2017 is de beslistermijn, conform het advies van de VNGvastgesteld op acht weken (eerste lid). Dit is gelijk aan de maximale redelijke termijn die in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, wordt gesteld. Tijdig beslissen is een rechtsplicht voor elk bestuursorgaan. Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgehandeld. Meer ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meerdere adviezen moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst. Ook deze termijn is op acht weken gesteld (tweede lid). Artikel 4:14 Awb verplicht tot kennisgeving aan de aanvrager van dit verlengingsbesluit. Indien de aanvrager meent dat de verlenging niet redelijk is, kan hij daartegen in bezwaar Artikel 4:14 schort de termijn niet op, het is alleen een 'beleefdheidsvoorschrift' om te laten weten dat de termijn niet gehaald wordt. Het is dus geen besluit. Op vergunningprocedures voor wat betreft diensten is artikel 13 van de Dienstenrichtlijn van toepassing. Het derde lid bepaalt dat de aanvraag binnen een redelijke, vooraf vastgestelde termijn wordt behandeld. De achtweken-termijn van artikel 1:2 voldoet daaraan. Artikel 13, derde lid, van de Dienstenrichtlijn bepaalt voorts dat de beslistermijn eenmaal door de bevoegde instantie mag worden verlengd, indien dit gerechtvaardigd wordt door de complexiteit van het onderwerp. Dit houdt in dat voor verlenging een stevige motivering is vereist met gebruikmaking van dit criterium. De verlenging en duur ervan worden met redenen omkleed vóór het verstrijken van de oorspronkelijke termijn ter kennis van de aanvrager gebracht. Het derde lid is in overeenstemming gebracht met de Omgevingswet. Voor vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning zijn, geeft de Omgevingswet een uitputtende regeling voor de in deze artikelen geregelde onderwerpen: over de beslistermijnen in de paragrafen 16.5.2 en 16.5 3 van de Ow, over het nakomen van de voorschriften in artikel 5.5 van de Ow (eventueel in samenhang met artikel 22.8 van de Ow en artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit), voor wie de omgevingsvergunning geldt in artikel 5.37 van de Ow en over intrekking of wijziging van een omgevingsvergunning in paragraaf 5.1.5 van de Ow. |
Artikel 1:3 Indiening aanvraag (vervallen) De wetgever heeft in de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) al een sluitend systeem neergelegd voor de afhandeling van aanvragen: die worden ingewilligd of geweigerd. In artikel 4:5 Awb is daarop één uitzondering gemaakt: een aanvraag die zo gebrekkig is dat die moet worden aangevuld voor ze kan worden afgehandeld kan buiten behandeling worden gelaten. Wel moet de aanvrager de kans krijgen om de aanvraag aan te vullen. In dat systeem past niet dat de gemeente een nieuwe reden introduceert waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten. In plaats van buitenbehandeling laten zal een aanvraag die onredelijk laat wordt ingediend waardoor een goede beoordeling niet mogelijk is moeten worden afgewezen. Het bevoegd gezag moet dan motiveren waarom een goede toets van bijvoorbeeld de veiligheid of de openbare orde niet mogelijk is omdat de periode tussen het tijdstip van de indiening van de aanvraag en de activiteit waarop die aanvraag ziet daarvoor te kort is. Een aanvraag die dusdanig laat wordt ingediend dat een volledige, goede en tijdige beoordeling niet mogelijk is zal moeten worden afgewezen in plaats van buiten behandeling worden gelaten. Zie in dit verband de toelichting bij de wijziging van artikel 1:8. |
|
Artikel 1:4 Voorschriften, voorwaarden en beperkingen In literatuur en jurisprudentie is men het erover eens dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. Toch verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen. Daarbij moet ook - ten overvloede - worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld. Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd. Aan het artikel is nog de definitie voorwaarden toegevoegd. Voorwaarden zijn namelijk niet hetzelfde als voorschriften en beperkingen. Zo kan een voorwaarde zijn dat alleen van de toestemming gebruik mag worden gemaakt als zich een bepaalde omstandigheid voordoet. Door de toevoeging worden de mogelijkheden van het bevoegd bestuursorgaan vergroot. |
Artikel 1:4 Voorschriften, voorwaarden en beperkingen In literatuur en jurisprudentie is men het erover eens dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. Toch verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen. Daarbij moet ook - ten overvloede - worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd. Aan het artikel is in een eerdere APV de definitie voorwaarden toegevoegd. Voorwaarden zijn namelijk niet hetzelfde als voorschriften en beperkingen. Zo kan een voorwaarde zijn dat alleen van de toestemming gebruik mag worden gemaakt als zich een bepaalde omstandigheid voordoet. Door de toevoeging worden de mogelijkheden van het bevoegd bestuursorgaan vergroot. |
Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt. Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Deze wet bepaalt dat voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma’s moeten zijn gehaald. Een persoonlijke vergunning is ook de standplaatsvergunning. Dit vanwege het persoonlijke karakter van de ambulante handel en omdat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen meestal verre overtreft. Het zou onredelijk zijn als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een andere terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat. Aan het artikel is de zinsnede toegevoegd “tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet”. De aard van de vergunning of ontheffing kan zich namelijk verzetten tegen een persoonlijk karakter. |
Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt. Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Alcoholwet. Deze wet bepaalt dat voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma’s moeten zijn gehaald. Een persoonlijke vergunning is ook de standplaatsvergunning. Dit vanwege het persoonlijke karakter van de ambulante handel en omdat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen meestal verre overtreft. Het standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een andere terwijl |
Artikel 1:6 Intrekken, schorsing of wijziging van vergunning of ontheffing De in het eerste lid genoemde intrekking, schorsing en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter (“kan”). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking, wijziging of schorsing wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking. Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen (artikel 4:8 Awb). Aan onderdeel c is de definitie voorwaarden toegevoegd. Voorwaarden zijn namelijk niet hetzelfde als voorschriften en beperkingen. Aan dit artikel is de mogelijkheid tot schorsing toegevoegd. In navolging van artikel 32 van de Drank –en Horecawet kan de bevoegdheid tot schorsing van een vergunning of ontheffing worden opgenomen in de APV. De schorsing is een minder drastisch middel dan de intrekking en geeft het bevoegd gezag daardoor meer flexibiliteit bij de inzet van handhavingsbevoegdheden. |
Artikel 1:6 Intrekken, schorsing of wijziging van vergunning of ontheffing De in het eerste lid genoemde intrekking, schorsing en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter (“kan”). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking, wijziging of schorsing wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking. Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen (artikel 4:8 Awb). |
Vergunningstelsels zijn in de APV 2017 als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning. Vergunningstelsels kenden voorheen vervolgens een artikellid of –leden met weigeringsgronden. Deze werden op verschillende manier omschreven wat suggereerde dat in verschillende bepalingen materieel andere weigeringsgronden golden. Dit was meestal niet het geval. In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is kritisch naar de weigeringsgronden gekeken. Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid is er daarom voor gekozen om in artikel 1:8 algemene weigeringsgronden te benoemen. In de afzonderlijke vergunningstelsels zijn de betreffende artikel(led)en vervallen. Alleen als er voor een vergunning andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1:8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd. De wetgever heeft in de Awb een sluitend systeem neergelegd voor de afhandeling van aanvragen: die worden ingewilligd of geweigerd. In artikel 4:5 van de Awb is daarop één uitzondering gemaakt: een aanvraag die zo gebrekkig is dat die moet worden aangevuld voor ze kan worden afgehandeld kan buiten behandeling worden gelaten. Wel moet de aanvrager de kans krijgen om de aanvraag aan te vullen. Gemeenten kunnen bij verordening geen aanvullende gronden stellen waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten, zoals voorheen was gedaan in artikel 1:3 ten aanzien van aanvragen die werden ingediend minder dan drie weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig had. Het is echter weinig zinvol – voor zowel de gemeente als de aanvrager – om te beginnen met een inhoudelijk toetsing van een aanvraag als door het (late) tijdstip van indienen van de aanvraag een –volledige en – goede beoordeling hiervan niet redelijkerwijs mogelijk is vóór de beoogde datum van de activiteit waarvoor de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft. Een vergunning of ontheffing zal in dergelijke gevallen niet (tijdig) verleend kunnen worden. Zie in dit verband ook artikel 3:2 van de Awb. Een (snelle) weigering schept (snel) duidelijkheid voor de aanvrager en voorkomt een onnodige inspanning aan de kant van de gemeente. Het tweede lid biedt nu een weigeringsgrondslag voor dergelijke gevallen, voor zover de betreffende aanvraag is ingediend minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is. |
Vergunnings- of ontheffingsstelsels zijn in de APV als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning of ontheffing. Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid is er daarom voor gekozen om in artikel 1:8 algemene weigeringsgronden te benoemen. Alleen als er voor een vergunning of ontheffing andere of aanvullende weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1:8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd. De wetgever heeft in de Awb een sluitend systeem neergelegd voor de afhandeling van aanvragen: die worden ingewilligd of geweigerd. In artikel 4:5 van de Awb is daarop één uitzondering gemaakt: een aanvraag die zo gebrekkig is dat die moet worden aangevuld voor ze kan worden afgehandeld kan buiten behandeling worden gelaten. Wel moet de aanvrager de kans krijgen om de aanvraag aan te vullen. Gemeenten kunnen bij verordening geen aanvullende gronden stellen waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden Het is echter weinig zinvol – voor zowel de gemeente als de aanvrager – om te beginnen met een inhoudelijk toetsing van een aanvraag als door het (late) tijdstip van indienen van de aanvraag een –volledige en – goede beoordeling hiervan niet redelijkerwijs mogelijk is vóór de beoogde datum van de activiteit waarvoor de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft. Een vergunning of ontheffing zal in dergelijke gevallen niet (tijdig) verleend kunnen worden. Zie in dit verband ook artikel 3:2 van de Awb. Een (snelle) weigering schept (snel) duidelijkheid voor de aanvrager en voorkomt een onnodige inspanning aan de kant van de gemeente. weigeringsgrondslag voor dergelijke gevallen, voor zover de betreffende aanvraag is ingediend minder dan drie weken voor de beoogde datum van de |
Oude artikel 1:9, Lex Silencio Positivo (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen), vervallen Per 1 januari 2012 zijn gemeenten verplicht om in hun verordeningen op te nemen, op welke bepalingen de Lex Silencio Positivo (hierna: LSP) al dan niet van toepassing is. De gemeente kan de LSP slechts niet van toepassing verklaren, als er sprake is van een dwingende reden van algemeen belang. Wat onder dwingende redenen van algemeen belang verstaan moet worden is bepaald in de Dienstenrichtlijn en wordt verder ontwikkeld in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie. Dwingende redenen van algemeen belang zijn bijvoorbeeld: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, doelstellingen van sociaal beleid, bescherming van het milieu en stedelijk milieu met inbegrip van stedelijke en rurale ruimtelijke ordening, etc. Omwille van de duidelijkheid wordt niet langer in dit artikel geregeld voor welke onder de Europese Dienstenrichtlijn vallende vergunningen of ontheffingen wel of geen LSP van toepassing is, maar bij ieder afzonderlijk artikel zelf. Het oude artikel 1:9 APV 2010 is daarom vervallen. Verder zijn de artikelleden waarmee de lex silencio positivo (paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb), positieve beschikking bij niet tijdig beslissen) ten overvloede van toepassing werd verklaard of uitgezonderd, verwijderd. Daar waar toepasselijkheid van de lex silencio positivo reeds uit de wet voortvloeit, wordt dit in de APV niet meer herhaald. Ook in gevallen waarin de lex silencio positivo niet reeds op grond van de wet van toepassing is en er evenmin redenen zijn om deze van toepassing te verklaren in de APV 2019, is over de toepasselijkheid hiervan niets bepaald. De lex silencio positivo wordt in de APV 2019 alleen nog van toepassing verklaard in gevallen waarin dit niet reeds uit de wet voortvloeit, maar het toch wenselijk is te voorzien in een positieve beschikking van rechtswege bij niet tijdig beslissen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg, voor zover het gaat om activiteiten die niet onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vallen. |
Oude artikel 1:9, Lex Silencio Positivo (positieve beschikking bij niet tijdig In een eerdere APV is al besloten om in dit artikel niet meer vast te leggen voor welke vergunningen of ontheffingen, die onder de Europese Dienstenrichtlijn vallen, wel of geen Lex Silencio Positivo (LSP) geldt. In plaats daarvan is dit per artikel apart aangegeven. Daarom is het oude artikel 1:9 van de APV in 2010 geschrapt. Met de komst van de omgevingswet vervalt de ‘lex silencio positivo’ voor omgevingsvergunningen. Voor vergunningen die geen omgevingsvergunningen zijn, zoals APV vergunningen kan de lex silencio nog wel van toepassing zijn. Om vast te stellen of het noodzakelijk is om in een verordening uitdrukkelijk te bepalen dat de lex silencio positivo (LSP) van toepassing is of juist niet, moet eerst gekeken worden welke hogere regeling op de geregelde materie van toepassing is, en als dat het geval is, of daaruit reeds de toepasselijkheid van de LSP voortvloeit (hoger recht gaat immers vóór). Er zijn dan twee mogelijkheden:
Als het niet nodig is om de LSP uitdrukkelijk uit te zonderen overeenkomstig stap 1 of als het niet wenselijk is de LSP van toepassing te verklaren overeenkomstig stap 2, hoeft er niets geregeld te worden. In het geval stap 1 of stap 2 wel van toepassing zijn is bij het betreffende artikel aangegeven. |
Afdeling 1 Voorkomen of bestrijden van ongeregeldheden Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden Het begrip “samenscholing” is ontleend aan artikel 186 WvSr: “Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.” Tijdens een analyse van de aanpak van de jongerenoverlast in Heel in het najaar van 2013 is gebleken dat het onderdeel ‘samenscholing’ in het oude artikel van de APV 2013 suggereerde dat altijd sprake was van een samenscholingsverbod. Praktisch gezien heeft deze omschrijving geen consequenties voor de samenleving. Op grond van jurisprudentie is de definitie van een samenscholing dat er een dreigende ordeverstoring van een groep op straat moet uitgaan. Het simpelweg met een groep mensen op de openbare weg staan, waarvan bijvoorbeeld jongeren worden beschuldigd, is geen samenscholing. Dit betekent dus dat het opleggen van een samenscholingsverbod goed moet worden gemotiveerd. Dit kan het beste word gerealiseerd door de burgemeester de mogelijkheid te geven om onder bepaalde voorwaarden een samenscholingsverbod in te stellen. Gezien het bovenstaande is daarom gekozen voor de formulering in het eerste lid. In het zesde lid is een bepaling toegevoegd m.b.t. de aanpak van OMG. OMG is een groep met een hiërarchische structuur die affiniteit met motorrijden uitdraagt met herkenbare groepssymbolen, waarbij geweld of dreiging met geweld en verstoring van de openbare orde onderdeel zijn van de groepscultuur of het groepsgedrag . OMG’ s zijn geen gewone motorclubs, maar verenigingen die zich bezig houden met ondermijnende en criminele activiteiten. Ook in de gemeente Maasgouw strijken, leden van, OMG’ s neer. De aanpak van deze OMG’ s vraagt om een integrale aanpak. Dit vraagt niet alleen om inzet van politie en het Openbaar Ministerie, maar ook om een fiscaal handhavingsinstrumentarium van de Belastingdienst en tot slot een aanpak van de burgemeester. In het verleden zijn verschillende gerechtelijke uitspraken gedaan die tot een verbod van OMG’ s hebben geleid. Hierbij kan gedacht worden aan zowel de Nederlandse afdeling als de internationale afdeling van de Hells Angels MC, maar ook de Bandidos MC. Deze OMG’ s zijn civielrechtelijk verboden, omdat de werkzaamheden van deze organisaties in strijd zijn met de openbare orde. Deze civiele verboden bieden ook gemeenten handhavingsmogelijkheden. Doordat de rechter heeft geoordeeld dat de werkzaamheden van OMG’ s in strijd zijn met de openbare orde, is het op grond van de APV 2020 mogelijk om strafrechtelijk te handhaven. Opname in de APV 2020 maakt het verdedigbaar dat het voeren van kenmerken van een verboden OMG in de openbare ruimte een gevaar/risico is voor de openbare orde en/of de openbare orde verstoort. Doordat in de APV 2020 expliciet is opgenomen dat het verboden is om op een openbare plaats kleding, uitrusting of andere uiterlijke verschijningsvormen te dragen met herkenbare groepssymbolen van een OMG, kan hier feitelijk tegen worden opgetreden. Naast het feit dat daadwerkelijk kan worden opgetreden tegen OMG’ s geeft opname van dit artikel in de APV een duidelijk signaal af naar de buitenwereld dat de gemeente Maasgouw optreedt tegen ondermijnende criminaliteit door OMG’ s.’ In de APV is een onderscheid gemaakt tussen het begrip ‘OMG’ en ‘ongewenste groep’. Een ‘OMG’ is een subgroep, die onder het brede begrip ‘ongewenste groep’ valt. Er is dus een bredere bepaling opgenomen waarmee dus ook het openbaar dragen van uiterlijke kernmerken van een ongewenste groep (dus geen OMG) kunnen verbieden. De burgemeester dient een groep aan te wijzen als ‘ongewenste groep’ via een aanwijzingsbesluit. Om te voorkomen dat een ‘OMG’ ook apart moet worden aangewezen is in de APV opgenomen dat civielrechtelijk verboden OMG’s en andere civielrechtelijk verboden verenigingen al op voorhand als ‘ongewenste groep’ worden aangewezen. Zie artikel 2:1, zesde lid, onderdeel a. Hierdoor wordt dus voorkomen dat voor die categorie een apart aanwijzingsbesluit moet worden genomen en tevens duidelijk is dat een ‘OMG’ onder de definitie van een ‘ongewenste groep’ valt. Alle andere ‘ongewenste groepen’ (dus ook eventueel ‘OMG’s’ die nog niet civielrechtelijk verboden zijn) moeten concreet door de burgemeester worden aangewezen. Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het zevende lid is dit dan ook gebeurd. |
Afdeling 1 Voorkomen of bestrijden van ongeregeldheden Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden Het begrip “samenscholing” is ontleend aan artikel 186 WvSr: “Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede Tijdens een analyse van de aanpak van de jongerenoverlast in Heel in het najaar van 2013 is gebleken dat het onderdeel ‘samenscholing’ in het oude artikel van de APV 2013 suggereerde dat altijd sprake was van een samenscholingsverbod. Praktisch gezien heeft deze omschrijving geen consequenties voor de samenleving. Op grond van jurisprudentie is de definitie van een samenscholing dat er een dreigende ordeverstoring van een groep op straat moet uitgaan. Het simpelweg met een groep mensen op de openbare weg staan, waarvan bijvoorbeeld jongeren worden beschuldigd, is geen samenscholing. Dit betekent dus dat het opleggen van een samenscholingsverbod goed moet worden gemotiveerd. Dit kan het beste worden gerealiseerd door de burgemeester de mogelijkheid te geven om onder bepaalde voorwaarden een samenscholingsverbod in te stellen. Gezien het bovenstaande is daarom gekozen voor de formulering in het eerste lid. Het zesde lid is in de gewijzigde Apv vervallen. In het zesde lid was eerder een bepaling toegevoegd m.b.t. de aanpak van OMG (Outlaw motor gang). Bij arrest van 24 december 2021 heeft de Hoge Raad het in de APV opgenomen ‘colorverbod’ onverbindend verklaard, omdat dit in strijd is met het recht op vrijheid van meningsuiting. Het hof zegt hierover: ”De wijze waarop je je kleedt, valt onder de vrijheid van meningsuiting” (Artikel 7 van de Nederlandse Grondwet). Het is niet toegestaan dat een lagere overheid daar inbreuk op maakt. Daarom is de term OMG en alle artikelen die zien op een ‘colorverbod’ uit de APV gehaald worden. Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit |
Artikel 2:2 Gebiedsontzeggingen In dit artikel is geen limitatieve lijst meer opgenomen van strafbare feiten waarvoor een gebiedsontzegging kan worden opgelegd. In de APV 2020 is opgenomen dat een gebiedsontzegging kan worden opgelegd vanwege het verrichten van strafbare feiten of openbare orde verstorende handelingen. Door deze ruimere formulering heeft de burgemeester meer mogelijkheden om een gebiedsontzegging op te leggen. In het eerste lid is ook toegevoegd dat de burgemeester naast de gebiedsontzegging kan bevelen zich zodanig buiten dat gebied te gedragen dat het effect daarvan ook in dit gebied direct merkbaar zijn. Door deze toevoeging wordt voorkomen dat iemand buiten het gebied dingen doet die merkbaar zijn binnen dit gebied. |
Artikel 2:2 Gebiedsontzeggingen In dit artikel is geen limitatieve lijst meer opgenomen van strafbare feiten waarvoor een gebiedsontzegging kan worden opgelegd. In de APV 2020 is opgenomen dat een gebiedsontzegging kan worden opgelegd vanwege het verrichten van strafbare feiten of openbare orde verstorende handelingen. Door deze ruimere formulering heeft de burgemeester meer mogelijkheden om een gebiedsontzegging op te leggen. In het eerste lid is in de gewijzigde APV 2020 ook toegevoegd dat de burgemeester naast de gebiedsontzegging kan bevelen zich zodanig buiten dat gebied te gedragen dat het effect daarvan ook in dit gebied direct merkbaar zijn. Door deze toevoeging wordt voorkomen dat iemand buiten het gebied dingen doet die merkbaar In de gewijzigde APV 2020 zijn er enkele juridisch technische en redactionele wijzigingen doorgevoerd, op advies van de VNG. (zoals bevel wordt besluit tot opleggen) |
Artikel 2:6 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg Op het aanleggen of veranderen van een weg is de Omgevingswet van toepassing als de activiteit verboden is in het Omgevingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in de Omgevingswet van toepassing zijn op deze vergunning. In de Omgevingswet is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1:8 van de APV 2020. Indien de activiteit niet is verboden in het Omgevingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is de Omgevingswet niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting aldaar. Aan artikel 2:6 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg. Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor - door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting - de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt. Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft. Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip “weg” uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering enz. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht ook geldt voor de zogenaamde “eigen wegen” die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance e.d. voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte e.d. Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg. Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2:6 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen e.d. in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken wordt een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) Telecommunicatieverordening. Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2:6 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen e.d. in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken wordt een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) Telecommunicatieverordening. In de WABO is bepaald dat voor deze vergunning een positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen van toepassing is. Voor de duidelijkheid is dat hier nogmaals opgemerkt. NB! De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van de APV niet de vrijheid om te bepalen dat er geen lex silencio van toepassing is! |
Artikel 2:6 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg Op het aanleggen of veranderen van een weg is de Omgevingswet van toepassing als de activiteit verboden is in het Omgevingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in de Omgevingswet van toepassing zijn op deze vergunning. In de Omgevingswet is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in Indien de activiteit niet is verboden in het Omgevingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is de Omgevingswet niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting aldaar. Aan artikel 2:6 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor - door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting - de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft. Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip “weg” uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering enz. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht ook geldt voor de zogenaamde “eigen wegen” die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance e.d. voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte e.d. Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2:6 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen e.d. in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken wordt een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop |
Artikel 2:7 Maken of veranderen van een uitweg In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bekeken of de vergunningplicht in deze bepaling zou kunnen worden opgeheven. In veel gevallen kan de aanleg of verandering van een uitweg zonder meer gebeuren zonder dat dit problemen oplevert. Overheidsbemoeienis is dan niet nodig. Men zou zelfs kunnen overwegen of regeling in de APV nodig is, en of uitwegen niet puur privaatrechtelijk zouden kunnen worden geregeld. Omdat dit een zeer vergaande stap zou zijn is er daarom voor gekozen de vergunningplicht te wijzigen in een meldingsplicht. Daarbij is wel een zogenaamde “noodrem” opgenomen: bij onacceptabele gevolgen kan het college de uitweg alsnog verbieden. Artikel 2:7 beoogt de aanleg van uitwegen zoveel mogelijk vrij te laten, maar te voorkomen dat er gevaarlijke of hinderlijke situaties voor het verkeer ontstaan, dat een uitrit op onaanvaardbare manier ten koste gaat van openbaar groen, en desgewenst ook dat een uitweg feitelijk opheffing betekent van soms (zeer) schaarse parkeerruimte. Uit de jurisprudentie over artikel 14 Wegenwet blijkt dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg. Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een publiekrechtelijk toelaatbare uitweg mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft. De indiener van de melding moet bij zijn melding een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie ter plaatse voegen. Aan de hand van deze gegevens kan het college sneller de afweging maken of de gewenste uitweg al of niet kan worden toegestaan en eventueel onder oplegging van welke voorschriften. Een verbod dat in het belang van de verkeersveiligheid wordt gesteld, strijdt evenmin met artikel 14 Wegenwet. De grond bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente kan bijvoorbeeld gebruikt worden om het maken van een uitweg te verbieden als dat op een onaanvaardbare manier ten koste gaat van het openbaar groen. |
Artikel 2:7 Maken of veranderen van een uitweg In de gewijzigde APV 2020 is er een vergunningplicht opgenomen voor het maken of veranderen van een uitweg. In een eerdere APV was er sprake van een meldingsplicht. Veel gemeenten ondervonden problemen met alleen een meldingsplicht waarna de VNG in de modelverordening de vergunningsplicht mede heeft opgenomen. In de praktijk bleek namelijk dat met enkel een meldingsplicht weinig invloed kan worden uitgeoefend op het maken van een uitweg. Onder het motto: ”Ik heb het gemeld dus het zal wel goed zijn” wordt er vaak al gestart met werkzaamheden. Terwijl het niet de bedoeling is dat inwoners zelf de uitweg gaan aanleggen. Dit is namelijk een taak van een door de gemeente aangewezen aannemer. Dit maakt het houden van grip op de uitvoering van de werkzaamheden lastig. Door een vergunningsplicht in te stellen kan de gemeente enerzijds overzicht houden op de aan te leggen uitwegen en kunnen er voorwaarden worden gesteld aan de uitvoering van de werkzaamheden. Ook de VNG heeft inmiddels de optie tot een vergunningplicht in de modelverordening opgenomen. Door van lid 3 een ‘kan’ bepaling te maken, heeft het college meer beoordelingsvrijheid in het wel of niet vergunnen van de realisatie van een uitweg. Hierdoor kan er maatwerk geleverd worden terwijl dit voorheen met een “zal” bepaling niet van toepassing was. Uit de jurisprudentie over artikel 14 Wegenwet blijkt dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een publiekrechtelijk toelaatbare uitweg mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft. |
Artikel 2:8 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp Deze bepaling is misschien niet strikt noodzakelijk, omdat er ook privaatrechtelijk en, wanneer er sprake is van voorwerpen of beplanting op of aan de weg, op grond van artikel 2:5 van de APV 2020 kan worden opgetreden. Maar dit artikel kan wel praktisch zijn en is sneller in te zetten dan het privaatrecht. Bovendien is het denkbaar dat sprake is van beplanting of voorwerpen, al dan niet op geruime afstand van de weg, die het uitzicht belemmeren en hinderlijk zijn voor het verkeer. Daarom is dit artikel opgenomen in de APV 2020. |
Artikel 2:8 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 van de Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien. Volgens deze bepaling is het verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert. ‘Wegverkeer’ kan daarbij breed worden gelezen. Het is bijvoorbeeld ook mogelijk dat een gevaarlijke situatie ontstaat doordat overstekende voetgangers het zicht wordt belemmerd. ARRS 10-12-1993, JG 94.0138. Tuin afgeschermd met lattenscherm en coniferen. Het college vond het belang van privacy zwaarder wegen dan het belang van de verkeersveiligheid. De Afdeling is van oordeel dat de belemmering van het uitzicht van beperkte betekenis is omdat het lattenscherm een open constructie kent. De weigering bestuursdwang uit te oefenen tegen de coniferen blijft echter niet in stand omdat de Afdeling van oordeel is dat de coniferen bij het uitrijden van de inrit het zicht geheel ontnemen. |
Artikel 2:10 Rookverbod in bossen en natuurterreinen Het verbod heeft tot doel bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Er geldt nu een algemeen verbod om te roken in bossen, bosschages, heide of veengronden of binnen een afstand van dertig meter daarvan. Voorheen gold dit verbod alleen voor de maanden april tot en met september. Verder is aan het artikel toegevoegd dat het in bossen, bosschages, heide of veengronden of binnen een afstand van dertig meter daarvan verboden is, voor zover het de open lucht betreft, brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen. In artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald: Met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft: hij die door gebrek aan de nodige omzichtigheid of voorzorg gevaar voor bos-, heide-, helm-, gras- of veenbrand doet ontstaan. In de Brandbeveiligingsverordening Maasgouw 2012 was een bepaling opgenomen over bossen, heidevelden en venen. Op grond van dit artikel kon het college voorschriften opleggen aan een rechthebbende van bijvoorbeeld een bos, heideveld en veen om brandgevaar te voorkomen. Omdat per 1 januari 2018 het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (hierna: het Besluit) in werking is getreden is de Brandbeveiligingsverordening ingetrokken. Hierdoor is dit artikel vervallen. Vergelijkbare voorschriften zijn opgenomen in artikel 6.1 en 6.3 van het Besluit. Omdat deze artikelen enkel zijn gericht op eenieder in een natuurgebied en niet op de rechthebbende is de inhoud van dit artikel opgenomen in artikel 2:10 APV. |
Artikel 2:10 Rookverbod in bossen en natuurterreinen Het verbod heeft tot doel bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Het verbod kan niet zover strekken dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is. In artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald: Met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft: hij die door gebrek aan de nodige omzichtigheid of voorzorg gevaar voor bos-, heide-, helm-, gras- of veenbrand doet ontstaan. |
Artikel 2:12 en 2:13 Evenementen Geen vergunningplicht meer voor het organiseren van een A- evenement In de APV 2013 was opgenomen dat het verboden was om een evenement te organiseren zonder vergunning van de burgemeester. In de APV 2017 is de vergunningplicht voor een A- evenement vervallen. Voor het organiseren van een B –en een C evenement geldt wel nog een vergunningplicht. Conform de Handreiking van het Limburg Evenementenorgaan worden drie klassen evenementen onderscheiden: – A-evenement: regulier eenvoudig evenement. Binnen de gemeente Maasgouw zijn optochten, rommel – en speelgoedmarkten, carnavalsactiviteiten, activiteiten Koningsdag, Kerstmarkten, Sint Maarten feesten, dorps - en koningsschieten, jaarmarkten, wielertoertochten, openluchtconcerten alsmede straat- en buurtfeesten hier voorbeelden van. Op te merken valt dat bij deze evenementen verschillende risicogradaties van toepassing kunnen zijn. Het aantal te verwachten bezoekers en de risico’s bij A-evenementen kunnen divers zijn. Zo kan het om een evenement gaan met een paar honderd bezoekers, maar ook om een paar duizend bezoekers. – B-evenement: evenement met verhoogde aandacht en met een gemiddeld risico. Dit is een evenement met een lokale of regionale uitstraling. Bij een dergelijk evenement wordt naast lokaal publiek ook publiek vanuit de regio verwacht. De voorjaarsmarkt in Maasbracht, de Luikse markt in Linne, WessemerBreeze, BeachBash en bondschuttersfeesten zijn hier voorbeelden van. – C-evenement: risico en grootschalig evenement met een verhoogd risico. Dit is een evenement met een sterke bovenregionale uitstraling. Bij een dergelijk evenement wordt ook publiek van buiten de regio verwacht. Voorbeelden van een C – evenement in Maasgouw zijn het Koninginnedagfeest in 2011 en het Oud Limburg Schuttersfeest. De klasse-indeling vindt plaats aan de hand van het scoreformulier risicopotentie evenement wat in het meld en aanvraagformulier evenementen van de gemeente Maasgouw is opgenomen. Om te komen tot een lastenvermindering en om de kwaliteit van de regels te verbeteren is de vergunningplicht voor een A - evenement vervallen. Daarvoor in de plaatsen gelden nu de “Nadere regels evenementen Maasgouw”. Het evenement hoeft alleen nog te worden gemeld via een meldformulier. Geen vergunning meer voor brandveiligheidsaspecten bij een evenement Artikel 3, derde lid, van de Wet veiligheidsregio’s bepaalt dat bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) regels worden gesteld over het brandveilig gebruik van voor mensen toegankelijke plaatsen en basishulpverlening op die plaatsen. Deze AMvB heet het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (hierna: het Besluit). Door het Besluit gelden per 1 januari 2018 landelijke regels voor de brandveiligheid van ‘overige plaatsen’. Bij het Besluit gaat het bijvoorbeeld om tenten op evenemententerreinen, (kampeer)terreinen, tribunes, podia, varende objecten, etc. Voor dit brandveilig gebruik kan worden volstaan met een melding. Uiteraard moet hierbij wel worden voldaan aan de gestelde regels in het Besluit. Voorheen gold hiervoor op basis van de “Brandbeveiligingsverordening Maasgouw 2012” (hierna: BBV) een vergunningplicht. In de “Nadere regels A-evenementen Maasgouw 2017” waren voorschriften opgenomen over brandveiligheid. Op deze manier werd de brandveiligheid gewaarborgd. Hierdoor was voor het plaatsen van een tent bij een A- evenement geen vergunning nodig, maar kon worden volstaan met een melding. Omdat per 1 januari 2018 het Besluit in werking is getreden zijn de bepalingen over brandveiligheid in de nadere regels vervallen. In de nadere regels blijven: – de regels over constructieve veiligheid bij – de standaard regels GHOR, en; – de standaard politievoorwaarden; van kracht, omdat deze elders niet geregeld zijn. De gewijzigde nadere regels gelden voor alle evenementen, omdat de regels over constructieve veiligheid, de GHOR regels en de standaard politievoorwaarden zowel op de A- als de B– en C-evenementen van toepassing kunnen zijn. Meldplicht A–evenementen en aanvragen overige vergunningen, ontheffingen en besluiten Ondanks het feit dat bij een A–evenement kan worden volstaan met een melding, blijft een organisator van een A-evenement verantwoordelijk voor het aanvragen van de overige benodigde vergunningen, ontheffingen en besluiten. Als bijvoorbeeld een weg moet worden afgesloten, dan moet door het college een verkeersmaatregel worden genomen. En als bij het evenement alcoholhoudende dranken worden verstrekt, is een ontheffing op grond van de Drank– en Horecawet vereist. Dit betreft vergunningplichten op grond van nationale wetgeving. De gemeente heeft geen invloed op de vergunningplicht. Deze vergunningvoorschriften kunnen daardoor niet in nadere regels worden ondergebracht. Niettemin is voor de organisator van een A-evenement en voor de gemeente sprake van een lastenverlichting. |
Artikel 2:12 en 2:13 Evenementen Geen vergunningplicht voor het organiseren van een A- evenement In de APV 2013 was opgenomen dat het verboden was om een evenement te organiseren zonder vergunning van de burgemeester. In de APV 2017 is de vergunningplicht voor een A- evenement vervallen. Voor het organiseren van een B – en een C evenement geldt wel nog een vergunningplicht. In de gewijzigde APV 2020 zijn in artikel 2:13 lid 2, 3 en 4 de bevoegdheden aangepast. Nadere regels kunnen worden beschouwd als algemeen verbindende voorschriften. In dat geval worden ze dus door het college vastgesteld, en niet door de burgemeester. De burgemeester kan wel voorschriften aan een vergunning verbinden of beleidsregels vaststellen. Dit vloeit voort uit Artikel 174 Gemeentewet derde lid. Zie ook een uitspraak hierover: ABRvS 13-12-1999, ECLI:NL:RVS:1999:AP5740 Conform de Handreiking van het Limburg Evenementenorgaan worden drie klassen evenementen onderscheiden: – A-evenement: regulier eenvoudig evenement. Binnen de gemeente Maasgouw zijn optochten, rommel – en speelgoedmarkten, carnavalsactiviteiten, activiteiten Koningsdag, Kerstmarkten, Sint Maarten feesten, dorps - en koningsschieten, jaarmarkten, wielertoertochten, openluchtconcerten alsmede straat- en buurtfeesten hier voorbeelden van. Op te merken valt dat bij deze evenementen verschillende risicogradaties van toepassing kunnen zijn. Het aantal te verwachten bezoekers en de risico’s bij A-evenementen kunnen divers zijn. Zo kan het om een evenement gaan met een paar honderd bezoekers, maar ook om een paar duizend bezoekers. gemiddeld risico. Dit is een evenement met een lokale of regionale uitstraling. Bij een dergelijk evenement wordt naast lokaal publiek ook publiek vanuit de regio verwacht. De voorjaarsmarkt in Maasbracht, de Luikse markt in Linne, en de bondschuttersfeesten zijn hier voorbeelden van. – C-evenement: risico en grootschalig evenement met een verhoogd risico. Dit is een evenement met een sterke bovenregionale uitstraling. Bij een dergelijk evenement wordt ook publiek Voorbeelden van een C – evenement in Maasgouw zijn het Koninginnedagfeest en het Oud Limburg Schuttersfeest. De klasse-indeling vindt plaats aan de hand van het scoreformulier risicopotentie en aanvraagformulier evenementen van de gemeente Maasgouw is opgenomen. Om te komen tot een lastenvermindering en om de kwaliteit van de regels te verbeteren is de vergunningplicht voor een A – evenement in een eerdere APV al vervallen. Daarvoor in de plaats gelden de “Nadere regels evenementen Maasgouw 2020”. Brandveiligheidsaspecten bij een evenement Artikel 3, derde lid, van de Wet veiligheidsregio’s bepaalt dat bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) regels worden gesteld over het brandveilig gebruik van voor mensen toegankelijke plaatsen en basishulpverlening op die plaatsen. Deze AMvB heet het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (hierna: het Besluit). Door het Besluit gelden per 1 januari 2018 landelijke regels voor de brandveiligheid van ‘overige plaatsen’. Bij het Besluit gaat het bijvoorbeeld om tenten (kampeer)terreinen, tribunes, podia, varende objecten, etc. Voor dit brandveilig gebruik kan worden volstaan met een melding. Uiteraard moet hierbij wel worden voldaan aan de gestelde In de “Nadere regels A-evenementen Maasgouw 2020” zijn voorschriften opgenomen die niet geregeld zijn in het Besluit zoals bijv. : – de regels over constructieve veiligheid bij – de standaard regels GHOR, en; – de standaard politievoorwaarden; Het besluit en de nadere regels gelden voor alle evenementen. Ondanks het feit dat bij een A–evenement kan worden volstaan met een melding, blijft een organisator van een A-evenement verantwoordelijk voor het aanvragen van de overige benodigde vergunningen, ontheffingen en besluiten. Als bijvoorbeeld een weg moet worden afgesloten, dan moet door het college een verkeersmaatregel worden genomen. En als bij het evenement alcoholhoudende dranken worden verstrekt, is een ontheffing op grond van de Alcoholwet vereist. Dit betreft vergunningplichten op grond van nationale wetgeving. De gemeente heeft geen invloed op de vergunningplicht. Deze vergunningvoorschriften kunnen daardoor |
In de praktijk komt het voor dat activiteiten bij een A-evenement worden georganiseerd waarvoor geen voorschriften zijn opgenomen in de “Nadere regels evenementen”. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan: – het plaatsen en in gebruik hebben van hijswerktuigen ten behoeve van een parachutetent; – het plaatsen en in gebruik hebben van een mobiele kogelvanger voor schietactiviteiten in een dorpskern; – overige constructies, zoals plaatsen meibomen. Om de openbare orde en veiligheid te waarborgen is daarom in de APV, in het artikel evenementenvergunning, opgenomen dat in bepaalde gevallen voorschriften aan een melding kunnen worden gesteld. In de APV 2020 is opgenomen dat een melding 8 weken voor de aanvang van een A- evenement moet worden ingediend. Deze termijn wordt redelijk geacht om de melding goed te kunnen beoordelen. Voor de B- en C- evenementen geldt dat een uiterste indieningstermijn van acht weken voor bepaalde aanvragen voor een evenementenvergunning te kort is. Voor de reguliere evenementen is deze termijn voldoende, maar met name voor de grootschaligere evenementen met een gemiddeld of hoog risico is de termijn te kort. Er wordt aangesloten bij de eerde vermelde klasse-indeling van evenementen conform het regionale evenementenbeleid van de Veiligheidsregio Limburg-Noord. Hierbij wordt de uiterste indieningstermijn bij C –evenementen op 26 weken gesteld en bij B evenementen op 14 weken. Uitzondering van het begrip evenement In artikel 2:12, eerste lid, aanhef, onderdeel d is opgenomen dat onder een evenement niet valt het in een inrichting in de zin van de Drank- en Horecawet gelegenheid geven tot dansen. Hieronder valt het dansen in discotheken en muziekcafés t/m categorie 2 (conform de lijst in de Handreiking bedrijven en milieuzonering van de VNG, versie 2009). Verruiming van het begrip evenement Op grond van de APV 2016 vielen bepaalde activiteiten niet onder het begrip evenement, waardoor er geen voorschriften konden worden gesteld. Denk bijvoorbeeld aan het houden van een vechtsportgala of een dance –en/of houseparty binnen een inrichting. In de APV 2020 is daarom het begrip evenement verruimd en is in artikel 2:12, derde lid APV 2020 opgenomen dat de burgemeester in het belang van de openbare orde en veiligheid een activiteit die in de daarvoor bestemde inrichting zal plaatsvinden kan aanmerken als een evenement. |
In de praktijk komt het voor dat activiteiten bij een A-evenement worden georganiseerd waarvoor geen voorschriften zijn opgenomen in de “Nadere regels evenementen”. Hierbij kan bijvoorbeeld – het plaatsen en in gebruik hebben van hijswerktuigen ten behoeve van een parachutetent; – het plaatsen en in gebruik hebben van een mobiele kogelvanger voor schietactiviteiten in een dorpskern; – overige constructies, zoals plaatsen meibomen. Om de openbare orde en veiligheid te waarborgen is daarom in de APV, in het artikel evenementenvergunning, opgenomen dat in bepaalde gevallen voorschriften aan een melding kunnen worden gesteld. In de APV 2020 is opgenomen dat een melding 8 weken voor de aanvang van een A- evenement moet worden ingediend. Deze termijn wordt redelijk geacht om de melding goed te kunnen beoordelen. Voor de B- en C- evenementen geldt dat een uiterste indieningstermijn van acht weken voor bepaalde aanvragen voor een evenementenvergunning te kort is. Voor de reguliere evenementen is deze termijn voldoende, maar met name voor de grootschaligere evenementen met een gemiddeld of hoog risico is de termijn te kort. Er wordt aangesloten bij de eerder vermelde klasse-indeling van evenementen conform het regionale evenementenbeleid van de Veiligheidsregio Limburg-Noord. Hierbij wordt de uiterste indieningstermijn bij C –evenementen op 26 weken gesteld en bij B evenementen op 14 weken. Uitzondering van het begrip evenement In artikel 2:12, eerste lid, aanhef, onderdeel d is opgenomen dat onder een evenement niet valt het in een inrichting in de zin van de Alcoholwet gelegenheid geven tot dansen. Hieronder valt het dansen in discotheken en muziekcafés t/m categorie 2 (conform de lijst in de Handreiking bedrijven en milieuzonering van de VNG, versie 2009). Verruiming van het begrip evenement Op grond van de APV 2016 vielen bepaalde activiteiten niet onder het begrip evenement, waardoor er geen voorschriften konden worden gesteld. Denk bijvoorbeeld aan het houden van een vechtsportgala of een dance –en/of houseparty binnen een inrichting. In de APV 2020 is daarom het begrip evenement verruimd en is in artikel 2:12, derde lid APV 2020 opgenomen dat de burgemeester in het belang van de openbare orde en veiligheid een activiteit die in de daarvoor bestemde inrichting zal |
Afdeling 4 Toezicht op openbare inrichtingen Artikel 2:14 tot en met artikel 2:15 c Exploitatievergunning De exploitatievergunning biedt de burgemeester de mogelijkheid om regels te stellen ten behoeve van de woon- en leefsituatie in de omgeving van een horecaonderneming. In een exploitatievergunning worden criteria opgenomen om nadelige beïnvloeding van het woon- en leefklimaat te voorkomen. Bij strijdigheid met deze criteria kan de vergunning worden geweigerd of worden ingetrokken. Een exploitatievergunning is persoonsgebonden. Meerwaarde van de exploitatievergunning Op een exploitatievergunning(aanvraag) kan net als op een drank– en horecawetvergunning(aanvraag) de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: wet Bibob) worden toegepast. Op grond van de wet Bibob kan een onderzoek worden ingesteld naar de integriteit van een ondernemer. In grote lijnen werkt dit als volgt. Als op grond van het vergunningonderzoek twijfels bestaan over de integriteit van een ondernemer wordt aan de aanvrager een Bibob-formulier toegestuurd. Als op grond van dit ingevuld formulier twijfels blijven bestaan over de integriteit van de ondernemer kan het Regionale Expertise en Informatie Centrum (RIEC) worden ingeschakeld. Het RIEC is een gespecialiseerde organisatie die nadere gegevens opvraagt en controleert bij een Bibob-onderzoek. Op grond van dit onderzoek kan het RIEC adviseren om een nader onderzoek te laten instellen door bureau Bibob. Op basis van dit onderzoek kan worden geadviseerd om de vergunning niet te verlenen of in te trekken. Een drank– en horecawetvergunning wordt alleen verleend voor horecaondernemingen waar bedrijfsmatig alcohol wordt verstrekt voor gebruik ter plaatste. Een exploitatievergunning kan ook worden verleend voor horecaondernemingen waar geen alcohol wordt verstrekt. Dit noemt men ook wel de “droge horeca”. Denk aan cafetaria ‘s, thee- en koffiehuizen, ijssalons, shoarmazaken, zonnestudio’s, clubhuizen van bijvoorbeeld motorclubs en shisha-lounges (bars waar een waterpijp kan worden gerookt). De meerwaarde van de exploitatievergunning is dat de Wet Bibob ook kan worden toegepast bij horecaondernemingen waar geen alcohol wordt verstrekt. Het doel van de exploitatievergunningplicht is om te voorkomen dat de gemeente (onbedoeld) criminele activiteiten faciliteert en hierbij (onbedoeld) een klimaat creëert waarbij Maasgouw onveiliger wordt en hierdoor de leefbaarheid in negatieve zin beïnvloedt. In het kader van de bestuurlijke aanpak van de georganiseerde misdaad is de exploitatievergunning een geschikt middel om deze problematiek tegen te gaan en aan te pakken. Daarnaast kan het niet hanteren van de exploitatievergunningplicht een aanzuigende werking hebben. Het risico bestaat namelijk dat criminele organisaties zich juist in Maasgouw vestigen omdat daar de exploitatievergunningplicht niet bestaat. Dit is dan ook één van de redenen waarom steeds meer gemeenten in de provincie Limburg ervoor kiezen om het exploitatievergunningstelsel te gebruiken. Toevoeging van het begrip coffeeshop en verankering van het nul beleid Ter verduidelijking is bij de begripsomschrijvingen in artikel 2:14 APV 2020 de definitie coffeeshop toegevoegd. Verder is in artikel 2:14 APV 2020 opgenomen dat bij het verlenen van een exploitatievergunning voor een coffeeshop een nul beleid van toepassing is. Dit betekent dat er binnen de gemeente Maasgouw geen coffeeshop mag worden gevestigd. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar het coffeeshopbeleid van de gemeente Maasgouw. Toevoegen van het begrip “waterpijp café” Het begrip “waterpijpcafé” wordt ook wel “shisha- lounge” genoemd. Onder een waterpijpcafé/sisha-lounge wordt verstaan café waar men waterpijp kan roken, thee en andere drankjes kan nuttigen. Door dit begrip toe te voegen is een “waterpijpcafé” altijd aan een exploitatievergunning onderworpen. Toevoegen/afmelden leidinggevende via melding In afdeling 7 van de APV Maasgouw 2020 zijn artikelen toegevoegd die het mogelijk maken om via een melding een leidinggevende op de vergunning bij of af te laten schrijven. Hierbij is aansluiting gezocht bij de systematiek van de Drank –en Horecawet. Op grond van de Drank –en Horecawet is het namelijk ook mogelijk om via een melding een leidinggevende op de vergunning toe te voegen of te verwijderen. De melding wordt gezien als een aanvraag, waardoor een antecenten- en integriteitsonderzoek altijd mogelijk is. Voor het exploiteren van een terras hoeft geen aparte terrasvergunning te worden verleend. Als een nieuw terras wordt geëxploiteerd of als de bestaande situatie van een terras wijzigt, dan is er alleen een (wijziging van een) exploitatievergunning nodig. Verder gelden er naast de exploitatievergunningplicht nadere regels voor terrassen. De exploitant van een terras moet voldoen aan deze nadere regels. Dit zorgt voor duidelijkheid en eenduidigheid. De nadere regels kunnen niet worden “aangetast” door het opleggen van vergunningvoorschriften die afwijken van deze nadere regels. Wat in de nadere regels is voorgeschreven, valt buiten het bereik van de exploitatievergunning. De nadere regels hebben betrekking op de verkeersveiligheid, de openbare orde en veiligheid bij het exploiteren van terrassen. |
Afdeling 4 Toezicht op openbare Artikel 2:14 en artikel 2:15 Exploitatievergunning In de gewijzigde APV 2020 is de bevoegdheid in artikel 2:15 lid 6, 7 en 8 aangepast. Zie voor verdere uitleg ook de toelichting “bevoegdheid nadere regels” bij artikel 2:12 en 2:13. De exploitatievergunning biedt het college de mogelijkheid om regels te stellen ten behoeve van de woon- en leefsituatie in de omgeving van een horecaonderneming. In een exploitatievergunning worden criteria opgenomen om nadelige beïnvloeding van het woon- en leefklimaat te voorkomen. Bij strijdigheid met deze criteria kan de vergunning worden geweigerd of worden ingetrokken. Een exploitatievergunning is persoonsgebonden. Meerwaarde van de exploitatievergunning Op een exploitatievergunning(aanvraag) kan net als op een Alcoholwetvergunning(aanvraag) de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: wet Bibob) worden toegepast. Op grond van de wet Bibob kan een onderzoek worden ingesteld naar de integriteit van een ondernemer. In grote lijnen werkt dit als volgt. Als op grond van het vergunningonderzoek twijfels bestaan over de integriteit van een ondernemer wordt aan de aanvrager een Bibob-formulier toegestuurd. Als op grond van dit ingevuld formulier twijfels blijven bestaan over de integriteit van de ondernemer kan het Regionale Expertise en Informatie Centrum (RIEC) worden gespecialiseerde organisatie die nadere gegevens opvraagt en controleert bij een Bibob-onderzoek. Op grond van dit onderzoek kan het RIEC adviseren om een nader onderzoek te laten instellen door bureau Bibob. Op basis van dit onderzoek kan worden geadviseerd om de vergunning niet te verlenen of in te trekken. Een Alcoholwetvergunning wordt alleen verleend voor horecaondernemingen waar bedrijfsmatig alcohol wordt verstrekt voor gebruik ter plaatste. Een exploitatievergunning kan ook worden verleend voor horecaondernemingen waar geen alcohol wordt verstrekt. Dit noemt men ook wel de “droge horeca”. Denk aan cafetaria ‘s, thee- en koffiehuizen, ijssalons, shoarmazaken, zonnestudio’s, clubhuizen van bijvoorbeeld motorclubs en shisha- lounges (bars waar een waterpijp kan exploitatievergunning is dat de Wet Bibob ook kan worden toegepast bij horecaondernemingen waar geen alcohol Het doel van de exploitatievergunningplicht is om te voorkomen dat de gemeente (onbedoeld) criminele activiteiten faciliteert en hierbij (onbedoeld) een klimaat creëert waarbij Maasgouw onveiliger wordt en hierdoor de leefbaarheid in negatieve zin beïnvloedt. In het kader van de bestuurlijke aanpak van de georganiseerde misdaad is de exploitatievergunning een geschikt middel om deze problematiek tegen te gaan en aan te pakken. Daarnaast kan het niet hanteren van de exploitatievergunningplicht een aanzuigende werking hebben. Het risico bestaat namelijk dat criminele organisaties zich juist in Maasgouw vestigen omdat daar de exploitatievergunningplicht niet bestaat. Dit is dan ook één van de redenen waarom steeds meer gemeenten in de provincie Limburg ervoor kiezen om het exploitatievergunningstelsel te gebruiken. Toevoeging van het begrip coffeeshop en verankering van het nul beleid begripsomschrijvingen in artikel 2:14 APV 2020 de definitie coffeeshop toegevoegd. Verder is in artikel 2:14 APV 2020 opgenomen dat bij het verlenen van een exploitatievergunning voor een coffeeshop een nul beleid van toepassing is. Dit betekent dat er binnen de gemeente Maasgouw geen coffeeshop mag worden gevestigd. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar het coffeeshopbeleid Toevoegen van het begrip “waterpijp café” in de APV 2020 Het begrip “waterpijpcafé” wordt ook wel “shisha- lounge” genoemd. Onder een waterpijpcafé/sisha-lounge wordt verstaan café waar men waterpijp kan roken, thee en andere drankjes kan nuttigen. Door dit begrip toe te voegen is een “waterpijpcafé” altijd aan een exploitatievergunning Toevoegen/afmelden leidinggevende via In afdeling 7 van de APV Maasgouw 2020 zijn artikelen toegevoegd die het mogelijk maken om via een melding een leidinggevende op de vergunning bij of af te laten schrijven. Hierbij is aansluiting gezocht bij de systematiek van de Alcoholwet. Op grond van de Alcoholwet is het namelijk ook mogelijk om via een melding een leidinggevende op de vergunning toe te voegen of te verwijderen. De melding wordt gezien als een aanvraag, waardoor een antecenten- en integriteitsonderzoek altijd mogelijk is. Voor het exploiteren van een terras hoeft geen aparte terrasvergunning te worden verleend. Als een nieuw terras wordt geëxploiteerd of als de bestaande situatie van een terras wijzigt, dan is er alleen een (wijziging van een) exploitatievergunning Verder gelden er naast de exploitatievergunningplicht nadere regels voor terrassen. De exploitant van een terras moet voldoen aan deze nadere regels. Dit zorgt voor duidelijkheid en eenduidigheid. De nadere regels kunnen niet worden “aangetast” door het opleggen van vergunningvoorschriften die afwijken van deze nadere regels. Wat in de nadere regels is voorgeschreven, valt buiten het bereik van de exploitatievergunning. De nadere regels hebben betrekking op de verkeersveiligheid, |
In de APV 2013 was de mogelijkheid opgenomen dat de burgemeester een ontheffing kon verlenen van het sluitingsuur van een horecaonderneming. In de praktijk kwam het er op neer dat bij elke afwijking van het sluitingsuur een ontheffing moest worden verleend. In artikel 2:15, derde tot en met het vijfde lid APV 2020 is opgenomen in welke gevallen een ruimere sluitingstijd geldt. Tijdens de kermis en Koningsnacht wordt bijvoorbeeld een ruimere sluitingstijd gehanteerd. Ook wordt de horecaondernemers, via een meldplicht, de mogelijkheid geboden om vijf keer per jaar één uur langer open te zijn. Als gevolg van het opnemen van de sluitingstijden en het meldsysteem in de APV 2020, hoeft geen ontheffing meer te worden verleend door de burgemeester. |
In de APV 2013 was de mogelijkheid opgenomen dat de burgemeester een ontheffing kon verlenen van het sluitingsuur van een horecaonderneming. In de praktijk kwam het erop neer dat bij elke afwijking van het sluitingsuur een ontheffing moest In artikel 2:16, derde en vierde lid APV 2020 is opgenomen in welke gevallen een ruimere sluitingstijd geldt. Tijdens de kermis en Koningsnacht wordt bijvoorbeeld een ruimere sluitingstijd gehanteerd. Ook wordt de horecaondernemers, via een meldplicht, de mogelijkheid geboden om vijf keer per jaar één uur langer open te zijn. Als gevolg van het opnemen van de sluitingstijden en het meldsysteem in de APV 2020, hoeft geen ontheffing meer te worden verleend door de burgemeester. |
Artikel 2:19 Handel binnen openbare inrichtingen Dit artikel betreft een verbod van heling. In een aantal grote steden doet zich het verschijnsel voor dat drugverslaafden naar bepaalde cafés gaan om daar gestolen goederen aan de man te brengen. Artikel 2:19 sluit aan op het in artikel 14 Drank en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel. Dit laatste verbod ziet echter slechts op verkoophandelingen. Omdat artikel 2:18 een verbod bevat voor de exploitant (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Het artikel is vastgesteld op basis van artikel 149 Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 Gemeentewet. |
Artikel 2:19 Handel binnen openbare Dit artikel betreft een verbod van heling. In een aantal grote steden doet zich het verschijnsel voor dat drugverslaafden naar bepaalde cafés gaan om daar gestolen goederen aan de man te brengen. Artikel 2:19 sluit aan op het in artikel 14 Alcoholwet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel. Dit laatste Omdat artikel 2:19 een verbod bevat voor de exploitant (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Het artikel is vastgesteld op basis van artikel 149 Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 Gemeentewet. |
Afdeling 4A Toezicht op campings en recreatieparken Gemeenten hebben de laatste jaren een grote rol gekregen in het tegengaan van 'ondermijnende criminaliteit'. Van de lokale overheid wordt verwacht dat deze zich 'weerbaar' opstelt tegen dit soort ongewenste ontwikkelingen. De rol van de gemeente komt daarbij met name tot uiting in het gebruik van bestuurlijke instrumenten. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het invoeren van een vergunningplicht voor bepaalde activiteiten (zoals we momenteel onder meer een horeca-exploitatievergunning kennen). De eisen die aan een vergunning gesteld kunnen worden, zoals bijvoorbeeld een procedure op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen openbaar bestuur (verder Wet Bibob), kunnen een preventieve werking hebben. Daarnaast biedt het verplicht stellen van bepaalde vergunningen extra mogelijkheden om onwenselijke activiteiten via toezicht en handhaving tegen te gaan. Door het opnemen van deze norm, worden ook campings en recreatieparken binnen onze gemeente verplicht om in het bezit te zijn van de benodigde exploitatievergunning. Dit zal, naast de handhaving van permanente bewoning op de recreatieparken binnen onze gemeente, mede bijdragen aan de revitalisering van de recreatiesector binnen de gemeente Maasgouw. |
Afdeling 4A Toezicht op campings en recreatieparken en jachthavens Gemeenten hebben de laatste jaren een grote rol gekregen in het tegengaan van 'ondermijnende criminaliteit'. Van de lokale overheid wordt verwacht dat deze zich 'weerbaar' opstelt tegen dit soort ongewenste ontwikkelingen. De rol van de gemeente komt daarbij met name tot uiting in het gebruik van bestuurlijke instrumenten. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het invoeren van een vergunningplicht voor bepaalde activiteiten (zoals we momenteel exploitatievergunning kennen). De eisen die aan een vergunning gesteld kunnen worden, zoals bijvoorbeeld een procedure op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen openbaar bestuur (verder Wet Bibob), kunnen een preventieve werking hebben. Daarnaast biedt het verplicht stellen van bepaalde vergunningen extra mogelijkheden om onwenselijke activiteiten via toezicht en handhaving tegen te gaan. Door het opnemen van deze norm, worden ook campings , recreatieparken en jachthavens binnen onze gemeente verplicht om in het bezit te zijn van de benodigde exploitatievergunning. De vergunningplicht (inclusief Bibobtoets) zal, naast de handhaving van permanente bewoning op de recreatieparken binnen onze gemeente, mede bijdragen aan de revitalisering van de recreatiesector binnen de gemeente Maasgouw. Onder jachthavens genoemd in deze afdeling wordt verstaan: Havens met inbegrip van de daarbij behorende grond, zijnde een accommodatie die gelegenheid biedt voor de exploitatie van zomerligplaatsen en ligplaatsen voor passanten met recreatievaartuigen, waar overwegend de gelegenheid wordt geboden voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van recreatievoertuigen, eventueel in combinatie met reparatie van recreatievaartuigen, exploitatie van winterstalling voor recreatievaartuigen en verkoop van motorbrandstoffen en andere benodigdheden voor recreatievaartuigen” Steeds vaker blijkt dat jachthavens zich lenen voor ondermijnende criminaliteit, omdat jachthavens logistieke knooppunten vormen die zich uitstekend lenen voor de aan- en afvoer van (illegale) goederen, waaronder de aan- en afvoer van bijvoorbeeld verdovende middelen, mensensmokkel en illegale afvaltransporten. Ook zijn jachthavens een broedplaats voor ondermijning, doordat de anonimiteit in het gebied makkelijk gewaarborgd kan worden en er makkelijk anoniem geld witgewassen kan worden met de aankoop en/of het gebruik van boten en jachten. Door een vergunningplicht in te stellen en voorwaarde te verbinden aan de vergunning kan er meer zicht en grip komen op de exploitatie van een jachthaven en biedt, net zoals is toegelicht bij de campings en recreatieparken, het verplicht stellen van bepaalde vergunningen extra mogelijkheden om onwenselijke activiteiten via toezicht en handhaving tegen te gaan en zo de openbare orde en het leefklimaat te verbeteren. De vergunningsplicht draagt tevens bij aan het project Maasplassengebied. |
Afdeling 5 Regulering paracommerciële rechtspersonen uit de Drank- en Horecawet Artikel 2:22 Schenktijden paracommerciële rechtspersonen Hieronder vallen voornamelijk de dorpshuizen c.q. gemeenschapshuizen. Omdat er binnen de gemeente veel gemeenschapshuizen zijn waarbij de horeca op grond van een reguliere vergunning (B.V. of eenmanszaak) wordt geëxploiteerd is het voor verenigingen die van deze accommodaties gebruik maken mogelijk langer dan één uur na afloop van de verenigingsactiviteit in deze inrichting te verblijven. Een maximaal verblijf van één uur na afloop van de verenigingsactiviteit wordt als zeer kort ervaren. In de praktijk zien wij dat met name muziekverenigingen, buurtverenigingen, bejaardenverenigingen, vrouwenverenigingen gebruik maken van deze accommodaties. De verruiming tot twee uur na afloop verenigingsactiviteit komt tegemoet aan de wens. Bij de tijden van zaterdag (16:00 uur tot 00:00 uur) en zondag (10:00 uur tot 00.00 uur) is rekening gehouden met het feit dat vrijwel alle sportverenigingen hun jeugdwedstrijden op zaterdag hebben. Op zondag spelen de senioren hun wedstrijden, vaak verspreid over de hele ochtend en middag. Bij de eindtijd van 00.00 uur is rekening gehouden met het grote aantal tennisverenigingen die volgens hun statuten activiteiten hebben tot 23.00 uur. |
Afdeling 5 Regulering paracommerciële rechtspersonen uit de Alcoholwet Artikel 2:22 Schenktijden paracommerciële rechtspersonen Hieronder vallen voornamelijk de dorpshuizen c.q. gemeenschapshuizen. Omdat er binnen de gemeente veel gemeenschapshuizen zijn waarbij de horeca op grond van een reguliere vergunning (B.V. of eenmanszaak) wordt geëxploiteerd is het voor verenigingen die van deze accommodaties gebruik maken mogelijk langer dan één uur na afloop van de verenigingsactiviteit in deze inrichting te verblijven. Een maximaal verblijf van één uur na afloop van de verenigingsactiviteit wordt als zeer kort ervaren. In de praktijk zien wij dat met name muziekverenigingen, buurtverenigingen, bejaardenverenigingen, vrouwenverenigingen gebruik maken van deze accommodaties. De verruiming tot twee uur na afloop verenigingsactiviteit Bij de tijden van zaterdag (16:00 uur tot 00:00 uur) en zondag (10:00 uur tot 00.00 uur) is rekening gehouden met het feit dat vrijwel alle sportverenigingen hun jeugdwedstrijden op zaterdag hebben. Op zondag spelen de senioren hun wedstrijden, vaak verspreid over de hele ochtend en Bij de eindtijd van 00.00 uur is rekening tennisverenigingen die volgens hun statuten activiteiten hebben tot 23.00 uur. |
Artikel 2:23 Bijeenkomsten bij paracommerciële rechtspersonen Artikel 4 van de Drank- en Horecawet bevat onder meer de verplichting bij gemeentelijke verordening regels te stellen waaraan paracommerciële rechtspersonen zich te houden hebben bij de verstrekking van alcoholhoudende drank. Door dit artikel wordt voorkomen dat (veelal gesubsidieerde) paracommerciële instellingen op onaanvaardbare wijze concurreren met de reguliere horeca door bijeenkomsten van persoonlijke aard te houden. Met dit artikel in deze verordening wordt aan de verplichting om dit bij gemeentelijke verordening te regelen voldaan. Met bijeenkomsten van persoonlijke aard wordt gedoeld op bijeenkomsten waarbij alcoholhoudende drank wordt genuttigd, die geen direct verband houden met de activiteiten van de desbetreffende paracommerciële instelling, zoals bruiloften, feesten, partijen, recepties, jubilea, verjaardagen. Voor zover die bijeenkomsten ook een zakelijk karakter hebben dat direct verband houdt met de activiteiten van de rechtspersoon, zoals het afscheid van de voorzitter van een vereniging of kampioensreceptie, vallen deze niet onder het bereik van deze bepaling. Met bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn worden onder ander bedrijfsfeesten, personeelsfeesten, koffietafels etc. bedoeld. |
Artikel 2:23 Bijeenkomsten bij paracommerciële rechtspersonen Artikel 4 van de Alcoholwet bevat onder meer de verplichting bij gemeentelijke verordening regels te stellen waaraan paracommerciële rechtspersonen zich te houden hebben bij de verstrekking van alcoholhoudende drank. Door dit artikel gesubsidieerde) paracommerciële instellingen op onaanvaardbare wijze concurreren met de reguliere horeca door bijeenkomsten van persoonlijke aard te houden. Met dit artikel in deze verordening wordt aan de verplichting om dit bij gemeentelijke verordening te regelen Met bijeenkomsten van persoonlijke aard wordt gedoeld op bijeenkomsten waarbij alcoholhoudende drank wordt genuttigd, die geen direct verband houden met de activiteiten van de desbetreffende paracommerciële instelling, zoals bruiloften, feesten, partijen, recepties, jubilea, verjaardagen. Voor zover die bijeenkomsten ook een zakelijk karakter hebben dat direct verband houdt met de activiteiten van de rechtspersoon, zoals het afscheid van de voorzitter van een vereniging of kampioensreceptie, vallen deze niet onder het bereik van deze bepaling. Met bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn worden onder ander bedrijfsfeesten, personeelsfeesten, koffietafels etc. bedoeld. |
Artikel 2:24 Stellen van voorschriften en beperken vergunning Artikel 25a, tweede lid onder b, Drank- en Horecawet biedt de gemeente de mogelijk om de burgemeester bij in de verordening te stellen regels voorschriften aan een vergunning te verbinden en de vergunning te beperken tot het verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank. Op grond van de gewijzigde Drank en horecawet is de burgemeester verantwoordelijk voor het toezicht en handhaving. Om deze verantwoordelijkheid goed uit te kunnen oefenen is in de verordening aan de burgemeester de bevoegdheid toegekend om voorschriften aan de vergunning te verbinden en om de vergunning te kunnen beperken tot het verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank. |
Artikel 2:24 Stellen van voorschriften en beperken vergunning Artikel 25a, tweede lid onder b, Alcoholwet biedt de gemeente de mogelijk om de burgemeester bij in de verordening te stellen regels voorschriften aan een vergunning te verbinden en de vergunning te beperken tot het verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank. Op grond van de gewijzigde Alcoholwet is de burgemeester verantwoordelijk voor het toezicht en handhaving. Om deze verantwoordelijkheid goed uit te kunnen oefenen is in de verordening aan de burgemeester de bevoegdheid toegekend om voorschriften aan de vergunning te verbinden en om de vergunning te kunnen beperken tot het verstrekken van zwak-alcoholhoudende |
Artikel 2:26 Kennisgeving exploitatie Artikel 2:36 strekt ertoe, dat de burgemeester een zo volledig mogelijk overzicht heeft van de in de gemeente aanwezig nachtverblijf en kampeerinrichtingen. |
Artikel 2:26 Kennisgeving exploitatie Artikel 2:26 strekt ertoe, dat de burgemeester een zo volledig mogelijk |
De plicht tot het bijhouden van een nachtregister door de exploitant van de inrichting is neergelegd in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht. Om de burgemeester toch nog de bevoegdheid te geven om een nachtregister te vorderen is dit ook nog in de APV 2017 geregeld. Verder is artikel 2:25 zodanig geformuleerd zodat naast een inrichting zoals bedoeld in artikel 2:25 APV 2017, ook de exploitant of beheerder van, dan wel anderszins rechthebbende op een recreatiepark dat gelegenheid geeft tot nachtverblijf verplicht is om een nachtregister bij te houden. Op deze manier kan bijvoorbeeld de verplichting van het bijhouden van het nachtregister ook worden opgelegd aan een vereniging van eigenaren op een recreatiepark. |
De plicht tot het bijhouden van een nachtregister door de exploitant van de inrichting is neergelegd in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht. Om de burgemeester toch nog de bevoegdheid te geven om een nachtregister te vorderen is dit ook nog in de APV 2017 geregeld. Verder is artikel 2:25 zodanig geformuleerd zodat naast een inrichting zoals bedoeld in artikel 2:25 APV 2017, ook de exploitant of beheerder van, dan wel anderszins rechthebbende op een recreatiepark dat gelegenheid geeft tot nachtverblijf verplicht is om een nachtregister bij te houden. Op deze manier kan bijvoorbeeld de verplichting van het bijhouden van het nachtregister ook worden opgelegd aan een vereniging van eigenaren op een recreatiepark. In de gewijzigde APV 2020 is opgenomen dat de registratie op een door de burgemeester voorgeschreven wijze dient plaats te vinden. Hierdoor staat de mogelijkheid open om regels te stellen aan het nachtregister. |
Artikel 2:28 Verschaffing gegevens nachtregister Op grond van artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht is een ondernemer die een hotel of pension drijft verplicht om een nachtregister bij te houden. Dit artikel in de APV komt die ondernemer tegemoet door de gast te verplichten daaraan mee te werken en zijn of haar gegevens te verstrekken. Zo’n aanvulling van het Wetboek van Strafrecht bij plaatselijke verordening werd door de Hoge Raad toelaatbaar geacht: HR 10 april 1979, NJ 1979, 442. Daarbij wordt vaak opgemerkt dat een goed bijgehouden nachtregister ook in het belang van de gemeente is, bijvoorbeeld voor de brandweer, mocht er onverhoopt brand uitbreken in een hotel of pension. |
Artikel 2:28 Verschaffing gegevens Op grond van artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht is een ondernemer die een hotel of pension drijft verplicht om een nachtregister bij te houden. Dit artikel in de APV komt die ondernemer tegemoet door de gast te verplichten daaraan mee te werken en zijn of haar gegevens te verstrekken. Zo’n aanvulling van het Wetboek van Strafrecht bij plaatselijke verordening werd door de Hoge Raad toelaatbaar geacht: HR 10 april 1979, NJ 1979, 442. Daarbij wordt vaak opgemerkt dat een goed bijgehouden nachtregister ook in het belang van de gemeente is, bijvoorbeeld voor de brandweer, mocht er onverhoopt brand uitbreken in een hotel of pension. De sinds 25 mei 2018 geldende AVG heeft, net als de daarvoor geldende Wbp, als uitgangspunt dat er niet meer wordt uitgevraagd dan nodig. Er worden alleen de gegevens uitgevraagd die artikel 438 van het WvSr noemt. |
Afdeling 6A Huisvesting arbeidsmigranten Ook in de gemeente Maasgouw wordt een deel van de werkgelegenheid ingevuld door buitenlandse werknemers, zogenaamde arbeidsmigranten. De huisvesting van arbeidsmigranten is van groot economisch belang, met name voor agrariërs en (delen van) het bedrijfsleven. De gemeente wil dat iedere inwoner van de gemeente gedegen en verantwoord wordt gehuisvest. Dat geldt dus ook voor arbeidsmigranten. Tegelijkertijd wil de gemeente ook dat de omgeving zo min mogelijk hinder ondervindt van het (tijdelijk) huisvesten van arbeidsmigranten, de woningvoorraad voor starters beschermen en belastingen voor arbeidsmigranten kunnen innen omdat zij immers ook gebruik maken van de lokale voorzieningen. Om veilige, kwalitatief goede huisvesting van arbeidsmigranten te stimuleren en overlast te voorkomen, is een exploitatievergunning voor de huisvestingsvoorziening van arbeidsmigranten opgenomen in de APV 2020. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is namelijk niet toereikend om problematiek rondom de huisvesting van arbeidsmigranten aan te pakken. Vanwege uniformiteit is aansluiting gezocht bij de bepalingen van de APV Echt-Susteren. Bij de definitiebepaling is opgenomen dat onder shortstay-arbeidsmigranten tevens wordt verstaan tijdelijke Nederlandse arbeidskrachten. Hiermee is beoogd om Nederlandse arbeiders, die tijdelijk in de regio werkzaam zijn, legaal te laten verblijven in een huisvesting voor (buitenlandse) arbeidsmigranten. |
Afdeling 6A Huisvesting arbeidsmigranten Op 1 juli 2023 is de Wet goed verhuurderschap in werking getreden. Het doel van deze wet is het voorkomen en tegengaan van ongewenste verhuurpraktijken bij alle groepen huurders, waaronder arbeidsmigranten. Daarnaast is per 1 juli 2024 met de komst van de Wet betaalbare huur, Wet vaste huurcontracten en Wet maximering huurprijsverhoging geliberaliseerde huurovereenkomsten een instrumentarium beschikbaar gekomen om huurders verder te beschermen en ongewenste verhuurpraktijken tegen te gaan. De VNG geeft in haar geactualiseerde versie van de handreiking “Goed verhuurderschap” (van juli 2024) het volgende aan met betrekking tot de samenloop tussen de exploitatievergunning in de Apv en de verhuurvergunning voor arbeidsmigranten: “Indien de voorschriften in de exploitatievergunning niet (uitsluitend) betrekking hebben op de relatie tussen verhuurder en arbeidsmigrant, en dus worden gesteld met een ander doel (zoals het voorkomen dat er overlast is voor omwonenden, of de openbare orde), heeft de gemeente de bevoegdheid tot het stellen van die regels bij Apv. Een en ander ingevolge artikel 149 van de Gemeentewet.” “Het is voor een gemeente nadrukkelijk niet noodzakelijk om een verhuurvergunning in te voeren als zij randvoorwaarden wil instellen omtrent het beheer van de woon- en verblijfsruimten. Gemeenten kunnen in de Apv via een exploitatievergunning randvoorwaarden op het gebeid van beheer instellen. Deze regels dienen dan niet toe te zien op ‘verhuurdersgedrag’.” Er zijn echter ook geluiden te horen dat deze bepalingen niet naast elkaar kunnen blijven bestaan. Dat zou inhouden dat van de bepaling in de Apv van rechtswege geen gebruik meer gemaakt kan worden per 1 juli 2024. De regels die nu in de Apv zijn opgenomen kunnen dan opgenomen worden in een gemeentelijke verhuurderverordening. Omdat er op dit moment nog geen (nieuwe) gemeentelijke verhuurderverordening is vastgesteld is er voor gekozen om afdeling 6A en afdeling 6B van Hoofdstuk 2 bij de wijziging van de Apv in 2024 te laten staan. In Afdeling 6A is in de Apv 2020 een exploitatievergunning voor de huisvestingsvoorziening van arbeidsmigranten opgenomen. Deze vergunningplicht is opgenomen om veilige, kwalitatief goede huisvesting van arbeidsmigranten te stimuleren en overlast te voorkomen. In de gemeente Maasgouw wordt een deel van de werkgelegenheid ingevuld door buitenlandse werknemers, zogenaamde arbeidsmigranten. De huisvesting van arbeidsmigranten is van groot economisch belang, met name voor agrariërs en (delen van) het bedrijfsleven. De gemeente wil dat iedere inwoner van de gemeente gedegen en verantwoord wordt gehuisvest. Dat geldt dus ook voor arbeidsmigranten. Tegelijkertijd wil de gemeente ook dat de omgeving zo min mogelijk hinder ondervindt van het (tijdelijk) huisvesten van arbeidsmigranten, de woningvoorraad voor starters beschermen en belastingen voor arbeidsmigranten kunnen innen omdat zij immers ook gebruik maken van de lokale voorzieningen. De Omgevingswet is niet toereikend om problematiek rondom de huisvesting van arbeidsmigranten aan te pakken. Bij de definitiebepaling is opgenomen dat onder shortstay-arbeidsmigranten tevens wordt verstaan tijdelijke Nederlandse arbeidskrachten. Hiermee is beoogd om Nederlandse arbeiders, die tijdelijk in de regio werkzaam zijn, legaal te laten verblijven in een huisvesting voor (buitenlandse) arbeidsmigranten. |
Afdeling 6B Toezicht op kamerverhuur Naast de huisvesting van de arbeidsmigranten wil de gemeente Maasgouw ook grip krijgen op kamerverhuur. Door de invoering van de exploitatieplicht vallen deze ook onder de reikwijdte van de Wet Bibob en kunnen voorschriften aan de vergunning worden verbonden, waardoor indien nodig de vergunning (tijdelijk) kan worden ingetrokken. Hierdoor kan de gemeente beter grip krijgen op het weren van malafide huisjesmelkers. Deze groep wordt namelijk in verband gebracht met mensenhandel en/of arbeidsuitbuiting. |
Afdeling 6B Toezicht op kamerverhuur Zie ook de toelichting van artikel 6A in verband met de komst van de ‘Wet goed verhuurderschap’ Naast de huisvesting van de arbeidsmigranten wil de gemeente Maasgouw ook grip krijgen op kamerverhuur. Door de invoering van de exploitatieplicht vallen deze ook onder de reikwijdte van de Wet Bibob en kunnen voorschriften aan de vergunning worden verbonden, waardoor indien nodig de vergunning (tijdelijk) kan worden ingetrokken. Hierdoor kan de gemeente beter grip krijgen op het weren van malafide huisjesmelkers. Deze groep wordt namelijk in verband gebracht met mensenhandel en/of arbeidsuitbuiting. |
Afdeling 7 Toezicht op speelgelegenheden Het begrip “speelgelegenheid” als omschreven in het eerste lid, betreft iedere openbare gelegenheid waarin de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren. In de Wet op de Kansspelen is een uitputtende regeling neergelegd ten aanzien van de kansspelen als bedoeld in artikel 1 van die wet, zoals speelcasino’s en speelautomaten. De wet is niet van toepassing op spelen, met uitzondering van behendigheidsautomaten, waarbij de spelers door hun behendigheid de kans om te winnen kunnen vergroten. Voor deze restcategorie van speelgelegenheden voor behendigheidsspelen is dit artikel bedoeld. Het gaat dus om speelgelegenheden, waar de Wet op de Kansspelen geen betrekking op heeft. Definities die voorheen in de APV 2017 stonden en ook in de Wet op de kansspelen staan zijn nu niet meer opgenomen. Nu wordt rechtstreeks verwezen naar de Wet op de Kansspelen. |
Afdeling 7 Toezicht op speelgelegenheden Het begrip “speelgelegenheid” als omschreven in het eerste lid, betreft iedere openbare gelegenheid waarin de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren. In de Wet op de Kansspelen is een uitputtende regeling neergelegd ten aanzien van de kansspelen als bedoeld in artikel 1 van die wet, zoals speelcasino’s en speelautomaten. De wet is niet van toepassing op spelen, met uitzondering van behendigheidsautomaten, waarbij de spelers door hun behendigheid de kans om te winnen kunnen vergroten. Voor deze restcategorie van speelgelegenheden voor behendigheidsspelen is dit artikel speelgelegenheden, waar de Wet op de Kansspelen geen betrekking op heeft. |
Artikel 2:30b Kansspelautomaten Op 1 juni 2000 is het gewijzigde hoofdstuk van de Wet op de Kansspelen over de speelautomaten in werking getreden (opnieuw gewijzigd per 1 november 2000). De wetgever had er bewust voor gekozen ruimte te laten voor de uitleg van de artikelen: de rechter moest maar voor nieuwe jurisprudentie zorg dragen. Deze opvatting gaf de gemeenten nogal wat problemen. De vraag was met name of een horeca inrichting als “hoogdrempelig” of “laagdrempelig”, wat van belang was voor de vraag of er gokautomaten aanwezig mochten zijn. Er ontstond een uitvoerige en gedetailleerde jurisprudentie. Zie hieronder voor een aantal voorbeelden. Bij de wijziging van de Wet op de kansspelen in 2010 constateerde de wetgever dat het gezien de regels van de Europese Dienstenrichtlijn niet viel te verdedigen dat voor het aanwezig hebben van enkele behendigheidsautomaten een vergunning vooraf wordt geëist. Dit vooral ook omdat een aanwezigheidsvergunning voor gokkasten met name wordt verdedigd door te wijzen op het risico van gokverslaving. Het valt moeilijk vol te houden dat een flipperkast een vergelijkbaar risico op verslaving oplevert als een fruitautomaat. Dat nog los van de vele verslavende spelen die op het internet gespeeld kunnen worden, al dan niet gratis. Voor de APV 2020 betekent dit dat in artikel 2:30 tweede en derde lid de term “speelautomaten”, die ook behendigheidsautomaten zoals flipperkasten omvat, wordt vervangen door “kansspelautomaten”, waarmee gokkasten worden aangeduid waarmee ook geld kan worden gewonnen en waar doorgaans geen behendigheid bij te pas komt. |
Artikel 2:30b Kansspelautomaten Dit artikel is een uitwerking van artikel 30c, tweede lid, van de Wok. Hierin staat dat bij gemeentelijke verordening het aantal kansspelautomaten wordt vastgesteld waarvoor per hoog- en laagdrempelige inrichting een aanwezigheidsvergunning wordt verleend. Voor hoogdrempelige inrichtingen kan dat voor maximaal twee kansspelautomaten. Kansspelautomaten zijn speelautomaten, die geen behendigheidsautomaat (zoals een flipperkast) zijn, maar gokkasten waarmee ook geld kan worden gewonnen en waar doorgaans geen behendigheid bij te pas komt. CBb 11-04-2003, ECLI:NL:CBB:2003:AF7697. Het verstrekken van lunches tussen 12.00 uur en 15.30 uur, dat speciaal op een reclamebord wordt aangekondigd en waarvoor een aparte lunchkaart is, vormt een laagdrempelige activiteit. CBb 17-07-2002, ECLI:NL:CBB:2002:AE7540. Sportkantine niet per definitie laagdrempelig. CBb 15-02-2002, ECLI:NL:CBB:2002:AD9977. Steeds geheel of gedeeltelijk geopende harmonicawand tussen café en zaalgedeelte is niet voldoende om te spreken van twee afzonderlijke horecalokaliteiten. In café geen kansspelautomaten toegestaan. |
Artikel 2:32 Plakken en kladden De bepalingen die privaatrechtelijk door de rechthebbende kan worden aangepakt zijn uit dit artikel verwijderd. |
Artikel 2:32 Plakken en kladden In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de termen ‘bekrassen en bekladden’ ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR. Een voorwaarde die aan de mogelijke beperking vanuit het tweede lid moet worden gesteld is wel dat de gemeente moet zorgen voor voldoende plakplaatsen voor het aanbrengen van meningsuitingen en niet commerciële bekendmakingen. Krachtens het tweede lid kan het college aanplakborden aanwijzen en daarvoor krachtens het derde lid nadere regels stellen. Als de gemeente nalaat in voldoende plakplaatsen te voorzien, dan is er volgens jurisprudentie wel sprake van strijd met artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het EVRM. Men volgt in het algemeen de norm van 1 plakbord of -zuil op de 10.000 inwoners (ABRvS 05-06-2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE3657). |
Artikel 2:37 Verboden drankgebruik In dit artikel is een verbod opgenomen om in de genoemde locaties en een bepaald door het college aan te wijzen gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken. Op grond van dit artikel heeft het college op basis van de oude APV in 2011 gebieden aangewezen waar het verboden is op een openbare plaats alcoholhoudende drank te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben. Om het voor de burgers makkelijker en overzichtelijker te maken, maar ook vanwege efficiency redenen, zijn in de APV de destijds aangewezen locaties opgenomen. Voor het college geldt ook nog de mogelijkheid om nieuwe gebieden aan te wijzen. Er moet een duidelijk omschreven gebied aangewezen worden. Het kan bijvoorbeeld gaan om het uitgaansgebied in het centrum of een park of plein waar regelmatig overlast veroorzaakt wordt. Het is niet mogelijk het grondgebied van de hele gemeente aan te wijzen. Er moet namelijk wel een concrete aanleiding te zijn waarom een bepaald gebied aangewezen wordt. Een gebied kan worden aangewezen als gerechtvaardigde vrees bestaat voor aantasting van de openbare orde, of de openbare orde is al aangetast. Als dat geldt voor het hele grondgebied van de gemeente is het stadium van hinderlijk drankgebruik allang gepasseerd, en heeft de burgemeester zijn noodbevoegdheden uit de Gemeentewet nodig. Daarnaast zou het college bij een algemeen verbod elk alcoholgebruik op de openbare weg en op openbare plaatsen, ook van goedwillende personen, verbieden. Daarmee zou er geen evenredigheid meer zijn tussen middel en doel, en dat zou in strijd met artikel 3:4, van de Awb. Dit geldt ook voor een verbod om onaangebroken flesjes en blikjes bij zich te hebben, waar met enige regelmaat naar wordt gevraagd. Het gaat de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeente te boven om te bepalen dat het verboden is ongeopende flesjes alcoholhoudende drank bij zich te dragen. Het is mogelijk dat een verschuiving in het gedrag van de personen in de richting van buiten het aangewezen gebied gelegen delen van de gemeente zal plaatsvinden. In de meeste gevallen zal dit echter niet erg waarschijnlijk zijn, omdat mag worden aangenomen dat de aangewezen plaatsen door hun aantrekkelijke karakter mede bepalend voor het verschijnsel zijn. Als er toch verplaatsing optreedt, kan het college alsnog ook voor die nieuwe pleisterplaatsen een aanwijzingsbesluit nemen. Bij daadwerkelijke verstoring van de openbare orde kunnen op grond van artikel 2 van de Politiewet bevelen tot verwijdering worden gegeven. Soms (als bijvoorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stukgegooid) zal optreden mogelijk zijn aan de hand van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (baldadigheid). De hantering van deze wetsbepalingen is in de praktijk echter niet eenvoudig. Er bestaat daarom behoefte aan dit artikel, waardoor optreden in wat men zou kunnen noemen de “voorfase” - dus het bier drinken op bepaalde plaatsen - mogelijk wordt. |
Artikel 2:37 Verboden drankgebruik In dit artikel is een verbod opgenomen om in de genoemde locaties en een bepaald door het college aan te wijzen gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Alcoholwet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken. Op grond van dit artikel heeft het college op basis van de oude APV in 2011 gebieden aangewezen waar het verboden is op een openbare plaats alcoholhoudende drank te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben. Om het voor de burgers makkelijker en overzichtelijker te maken, maar ook vanwege efficiency redenen, zijn in de APV de destijds aangewezen locaties opgenomen. Voor het college geldt ook nog de mogelijkheid om nieuwe gebieden aan te wijzen. Er moet een duidelijk omschreven gebied aangewezen worden. Het kan bijvoorbeeld gaan om het uitgaansgebied in het centrum of een park of plein waar regelmatig overlast veroorzaakt wordt. Het is niet mogelijk het grondgebied van de hele gemeente aan te wijzen. Er moet namelijk wel een concrete aanleiding te zijn waarom een bepaald gebied aangewezen wordt. Een gebied kan worden aangewezen als gerechtvaardigde vrees bestaat voor aantasting van de openbare orde, of de openbare orde is al aangetast. Als dat geldt voor het hele grondgebied van de gemeente is het stadium van hinderlijk drankgebruik allang gepasseerd, en heeft de burgemeester zijn noodbevoegdheden uit de Gemeentewet nodig. Daarnaast zou het college bij een algemeen verbod elk alcoholgebruik op de openbare weg en op openbare plaatsen, ook van goedwillende personen, verbieden. Daarmee zou er geen evenredigheid meer zijn tussen middel en doel, en dat zou in strijd met artikel 3:4, van de Awb. Dit geldt ook voor een verbod om onaangebroken flesjes en blikjes bij zich te hebben, waar met enige regelmaat naar wordt gevraagd. Het bevoegdheid van de gemeente te boven om te bepalen dat het verboden is ongeopende flesjes alcoholhoudende drank bij zich te Het is mogelijk dat een verschuiving in het gedrag van de personen in de richting van buiten het aangewezen gebied gelegen delen van de gemeente zal plaatsvinden. In de meeste gevallen zal dit echter niet erg waarschijnlijk zijn, omdat mag worden aangenomen dat de aangewezen plaatsen door hun aantrekkelijke karakter mede bepalend voor het verschijnsel zijn. Als er toch verplaatsing optreedt, kan het college alsnog ook voor die nieuwe pleisterplaatsen Bij daadwerkelijke verstoring van de openbare orde kunnen op grond van artikel 2 van de Politiewet bevelen tot verwijdering worden gegeven. Soms (als bijvoorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stukgegooid) zal optreden mogelijk zijn aan de hand van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (baldadigheid). De hantering van deze wetsbepalingen is in de praktijk echter niet eenvoudig. Er bestaat daarom behoefte aan dit artikel, waardoor optreden in wat men zou kunnen noemen de “voorfase” - dus het bier drinken op |
Artikel 2:38a Gedragsaanwijzing Per 1 juli 2017 is de Wet aanpak woonoverlast in werking getreden. Deze wet behelst het opnemen van een nieuw artikel 151d in de Gemeentewet. 1. De raad kan bij verordening bepalen dat degene die een woning of een bij die woning behorend erf gebruikt of tegen betaling in gebruik geeft aan een persoon die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen is ingeschreven, er zorg voor draagt dat door gedragingen in of vanuit die woning of dat erf of in de onmiddellijke nabijheid van die woning of dat erf geen ernstige en herhaaldelijke hinder voor omwonenden wordt veroorzaakt. 2. De in artikel 125, eerste lid, bedoelde bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wegens overtreding van het in het eerste lid bedoelde voorschrift wordt uitgeoefend door de burgemeester. De burgemeester oefent de bevoegdheid uit met inachtneming van hetgeen daaromtrent door de raad in de verordening is bepaald en slechts indien de ernstige en herhaaldelijke hinder redelijkerwijs niet op een andere geschikte wijze kan worden tegengegaan. 3. Onverminderd de laatste volzin van het tweede lid kan de last, bedoeld in de eerste volzin van dat lid, een verbod inhouden om aanwezig te zijn in of bij de woning of op of bij het erf. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen. De artikelen 2, tweede lid, en vierde lid, aanhef en onder a en b, 5, 6, 8, eerste lid, aanhef en onder a en b, 9 en 13 van de Wet tijdelijk huisverbod zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de burgemeester bij ernstige vrees voor verdere overtreding de looptijd van het verbod kan verlengen tot ten hoogste vier weken. Uit de wet volgt dat dit instrument is bedoeld als een ultimum remedium. Het tweede lid van het wetsartikel regelt dat het instrument van de bestuursdwang (voor de goede orde, dat impliceert dat de burgemeester ook een last onder dwangsom kan opleggen) alleen wordt ingezet als er geen andere geschikte manier voorhanden is om de overlast aan te pakken. Bij een besluit om op grond van deze bepaling een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te leggen zal de burgemeester dus moeten motiveren dat er geen andere geschikte instrumenten waren om de woonoverlast tegen te gaan. Alleen al daarom zal er aan zo’n besluit een stevig dossier ten grondslag moeten liggen. Het meest overtuigend zou zijn als uit het dossier blijkt dat andere instrumenten als buurtbemiddeling al zijn geprobeerd zonder het gewenste resultaat. Het ultimum remedium karakter geldt in nog sterkere mate als er sprake is van een huisverbod als bedoeld in het derde lid van artikel 151d. Een zo zware maatregel, die een inbreuk betekent op het grondwettelijk beschermde woonrecht, is alleen mogelijk wanneer de ernst van de situatie dat eist en er werkelijk geen andere optie meer open staat. Dit lid is geformuleerd als een zorgplichtbepaling. Een bewoner hoort zich zo te gedragen dat zijn of haar buren daar geen ernstige hinder van ondervinden. Bij ernstige en herhaaldelijke hinder kan ook de verhuurder worden aangesproken. Als last onder bestuursdwang of dwangsom kan de burgemeester gedragsaanwijzingen opleggen aan de overtreder. Het tweede lid schrijft ook voor dat de burgemeester in beleidsregels vastlegt hoe hij of zij invulling geeft aan deze bevoegdheid. In het derde lid regelt de raad in welke gevallen de burgemeester toepassing kan geven aan deze bevoegdheid. Wij hebben overwogen om daarbij ook ernstige “vervuiling of verwaarlozing van een woning of een erf” op te nemen. Daarbij is het punt dat artikel 7:21 van het Bouwbesluit de facto hetzelfde regelt, ook met het tegengaan van overlast als motief. Dit artikel zal naar verwachting met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervallen, maar daar zal nog wel de nodige tijd over heen gaan. Het gedrag van verwarde personen kan ook onder dit artikel vallen. Naast de bekende overlast (geluid, afval, vervuiling) kan ook intimidatie (lastig vallen) onder dit artikel vallen. Het nieuwe artikel kan ook gebruikt worden voor het tegengaan van overlast vanuit woningen die aan toeristen verhuurd worden via websites zoals Airbnb. Wanneer de gasten voor overlast zorgen, biedt dit artikel de mogelijkheid om de verhuurder aan te pakken. |
Artikel 2:38a Gedragsaanwijzing (woonoverlast) Artikel 151d van de Gemeentewet regelt dat de raad bij verordening kan bepalendat degene die een woning of een bij die woning behorend erf gebruikt of tegen betaling in gebruik geeft, er zorg voor draagt dat door gedragingen in of vanuit die woning of dat erf of in de onmiddellijke nabijheid van die woning of dat erf geen ernstige en herhaaldelijke hinder voor omwonenden wordt veroorzaakt. De burgemeester kan op grond hiervan gedragsaanwijzingen geven aan overlastgevers in zowel huur- als koopwoningen en aan verhuurders. Tot 1 januari 2021 was de gedragsaanwijzing aan verhuurders alleen mogelijk als de persoon die overlast gaf niet als ingezetene in de desbetreffende gemeente stond ingeschreven. Met de inwerkingtreding van de Wet toeristische verhuur van woonruimte (Stb. 2020, 460) op 1 januari 2021 is die beperking vervallen. In deze APV is het artikel hierop aangepast. Om woonoverlast beter tegen te gaan, geldt de zorgplicht voortaan in alle gevallen voor verhuurders van woonruimten. Dat betekent dat verhuurders zorgdragen dat de woningen die zij verhuren geen ernstige en herhaaldelijke hinder veroorzaken. Als de verhuurder zich niet of op een verkeerde manier inzet tegen ernstige en herhaaldelijke hinder, kan de burgemeester direct een verhuurder aanspreken en hoeft de burgemeester daarvoor niet eerst de huurder te hebben aangesproken. Dit is wenselijk wanneer verschillende huurders van dezelfde verhuurder hinder hebben veroorzaakt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn in panden waar meerdere huurders wonen of waar huurders snel wisselen. De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet ter zake van overtreding van het door de raad bij verordening gestelde voorschrift. Uit de wet volgt dat dit instrument is bedoeld als een ultimum remedium. Artikel 151d, tweede lid, van de Gemeentewet regelt dat het instrument van de last onder bestuursdwang (voor de goede orde, dat impliceert dat de burgemeester ook een last onder dwangsom kan opleggen) alleen wordt ingezet als er geen andere geschikte manier voorhanden is om de overlast aan te pakken. Bij een besluit om op grond van deze bepaling een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te leggen zal de burgemeester dus moeten motiveren dat er geen andere geschikte instrumenten waren om de woonoverlast tegen te gaan. Alleen al daarom zal er aan zo’n besluit een stevig dossier ten grondslag moeten liggen. Het meest overtuigend zou zijn als uit het dossier blijkt dat andere instrumenten als buurtbemiddeling al zijn geprobeerd zonder Het ultimum remedium karakter geldt in nog sterkere mate als sprake is van een huisverbod als bedoeld in het derde lid van artikel 151d. Een zo zware maatregel, die een inbreuk betekent op het grondwettelijk beschermde woonrecht, is alleen mogelijk wanneer de ernst van de situatie dat eist en er werkelijk geen andere optie meer open Dit lid is geformuleerd als een zorgplichtbepaling. Een bewoner hoort zich zo te gedragen dat zijn of haar buren daar geen ernstige hinder van ondervinden. Bij ernstige en herhaaldelijke hinder kan ook de verhuurder worden aangesproken. Als last onder bestuursdwang of dwangsom kan de burgemeester gedragsaanwijzingen opleggen aan de overtreder. Het tweede lid schrijft ook voor dat de burgemeester in beleidsregels vastlegt hoe hij of zij invulling In het derde lid regelt de raad in welke gevallen de burgemeester in ieder geval toepassing kan geven aan de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom. In het artikel is niet expliciet bepaald dat de burgemeester een last onder dwangsom kan opleggen, omdat dit reeds volgt uit artikel 5:32 van de Awb juncto artikel 125 van de Gemeentewet. Welke herstelsanctie het meest geëigend is in een specifieke situatie zal steeds door de burgemeester moeten worden afgewogen. De burgemeester kan in beleidsregels vastleggen hoe hij of zij invulling geeft aan deze bevoegdheid. De last onder bestuursdwang of dwangsom die de burgemeester kan opleggen kan bestaan uit gedragsaanwijzingen waaraan de overtreder zich te houden heeft. |
Artikel 2:43 Verontreiniging door honden Er zijn verschillende manieren om de overlast van hondenuitwerpselen aan te pakken. Handhaving vraagt betrapping op heterdaad, de bedoeling van de bepaling is daardoor deels preventief. Overtreding van het verontreinigingsverbod door hondenuitwerpselen behoort tot de zogenaamde verontreinigingsdelicten, die vatbaar zijn voor transactie door de politie. Aangewezen locaties in oude aanwijzingsbesluit opgenomen in artikel 2:43 Op grond van de oude APV heeft het college op 14 april 2009 plaatsen aangewezen waar de eigenaar of houder van een hond geen verplichting geldt om hondenpoep op te ruimen. Het betreft de zogenaamde losloopgebieden en uitlaatplaatsen. Vanwege verduidelijking zijn in artikel 2:43 APV de destijds aangewezen locaties opgenomen. Het oude aanwijzingsbesluit is daarom door het college ingetrokken. |
Artikel 2:43 Verontreiniging door honden Straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. Ook wordt via hondenuitwerpselen die op straat, in parken en plantsoenen blijven liggen, het voor honden dodelijke canine parvo virus verspreid. Los daarvan staat het probleem al jaren hoog in de ranglijsten van ergernissen. Er zijn verschillende manieren om de overlast van hondenuitwerpselen aan te pakken. Handhaving vraagt betrapping op heterdaad, de bedoeling van de bepaling is daardoor deels preventief. Overtreding van het verontreinigingsverbod door hondenuitwerpselen behoort tot de zogenaamde verontreinigingsdelicten, die vatbaar zijn voor transactie door de politie. |
Artikel 2:44 Gevaarlijke honden Dit artikel schept voor de burgemeester de mogelijkheid om na een (bijt)incident met een hond dat naar zijn oordeel niet voldoende ernstig is om strafrechtelijk op te treden (wat er doorgaans op neer komt dat de hond in beslag wordt genomen en een gedragstest ondergaat om te bekijken of de hond geresocialiseerd kan worden of helaas moet inslapen), de eigenaar te verplichten de hond te muilkorven en/of kort aan te lijnen. Sinds de intrekking van de Regeling agressieve dieren is er in landelijke wetgeving geen definitie van muilkorf meer gegeven, vandaar dat er hier een definitie is opgenomen. Omdat een dergelijk besluit een sterk openbare orde-karakter heeft en daarbij vaak een snel handelen naar aanleiding van een incident vraagt, is besloten om deze bevoegdheid bij de burgemeester te beleggen (was voorheen het college). Het is niet eenvoudig aan te geven wanneer en waarom, als er eenmaal eisen en beperkingen zijn gesteld, daar met een ontheffing weer van zou worden afgeweken. Doorgaans zal vrij snel (en dan naar alle waarschijnlijkheid negatief) op een aanvraag om deze ontheffing kunnen worden beschikt. Toch is hier van het toepassen van de lex silencio positivo afgezien. Dit vooral omdat in gevallen waarin dit artikel wordt toegepast vaak al enig ongenoegen leeft over de in de buurt ondervonden overlast. Een van rechtswege ontstane ontheffing en daardoor weer toenemende hinder zou de sfeer niet ten goed |
Artikel 2:44 Gevaarlijke honden Dit artikel schept voor de burgemeester de mogelijkheid om na een (bijt)incident met een hond dat naar zijn oordeel niet voldoende ernstig is om strafrechtelijk op te treden (wat er doorgaans op neer komt dat de hond in beslag wordt genomen en een gedragstest ondergaat om te bekijken of de hond geresocialiseerd kan worden of helaas moet inslapen), de eigenaar te verplichten de hond te muilkorven en/of kort aan te lijnen. Sinds de intrekking van de Regeling agressieve dieren is er in landelijke wetgeving geen definitie van muilkorf meer gegeven, vandaar dat er hier een definitie is opgenomen. Omdat een dergelijk besluit een sterk openbare orde-karakter heeft en daarbij vaak een snel handelen naar aanleiding van een incident vraagt, betreft dit een bevoegdheid van de burgemeester. |
Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid. Herhaaldelijk gebeuren er verkeersongelukken doordat een paard, een koe of een ander dier uit het weiland is gebroken en zich op de weg bevindt. De verplichting om dit zoveel mogelijk te voorkomen is daarom op haar plaats. Een verbod tot het los laten lopen van honden, dat mede de verkeersveiligheid dient, is opgenomen in artikel 2:57. Ten slotte wordt nog gewezen op artikel 458 Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt het, zonder daartoe gerechtigd te zijn, laten lopen van niet uitvliegend pluimgedierte (o.a. kippen en kalkoenen) in tuinen of op enige grond die bezaaid, bepoot of beplant is, met straf bedreigd. Verder is hier een aanpassing gedaan in de eerste zin: ‘en’ is vervangen door ‘of’. Sommige dieren, zoals paarden, zijn wel eenhoevig, maar niet herkauwend. Daarvoor vielen ze – i.v.m. het cumulatieve vereiste – onbedoeld niet onder de bepaling. Door ‘en’ te vervangen door ‘of’ – dat in wetgevingstechnische zin ‘en/of’ betekent – is dit hersteld in dit facultatieve artikel. |
Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid. Herhaaldelijk gebeuren er verkeersongelukken doordat een paard, een koe of een ander dier uit het weiland is gebroken en zich op de weg bevindt. De verplichting om dit zoveel mogelijk te voorkomen is daarom op haar plaats. Een verbod tot het los laten lopen van honden, dat mede de verkeersveiligheid dient, is opgenomen in artikel 2:42. Ten slotte wordt nog gewezen op artikel 458 Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt het, zonder daartoe gerechtigd te zijn, laten lopen van niet uitvliegend pluimgedierte (o.a. kippen en kalkoenen) in tuinen of op enige grond die bezaaid, bepoot of beplant is, met straf bedreigd. |
Met name in de stadscentra wordt soms overlast ondervonden van bedelaars. Deze gedragen zich soms agressief en hinderlijk door passanten aan te klampen, te intimideren, de weg te versperren of te volgen. Hierdoor komt de openbare orde in het geding. Omdat in 2000 de strafbaarstelling van bedelarij uit het Wetboek van Strafrecht (voormalig artikel 432) is verdwenen, kan de politie hiertegen niet of nauwelijks meer optreden. Bij de opheffing van de strafbaarstelling heeft de wetgever echter expliciet de mogelijkheid opengehouden om op basis van de gemeentelijke autonomie zo nodig een regeling ter zake van bedelarij in het leven te roepen, indien dit gedrag de openbare orde verstoort of dreigt te verstoren. Overigens valt het spelen van straatmuziek en vervolgens vragen om een geldelijke bijdrage aan toehoorders en passanten niet onder dit bedelverbod, maar onder de regeling van artikel 2:4. Ook de verkoop van daklozenkranten valt niet onder dit verbod. Deze kan immers niet verbonden worden aan een vergunning vanwege strijd met de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. |
Met name in de stadscentra wordt soms overlast ondervonden van bedelaars. Deze gedragen zich soms agressief en hinderlijk door passanten aan te klampen, te intimideren, de weg te versperren of te volgen. Hierdoor komt de openbare orde in Omdat in 2000 de strafbaarstelling van bedelarij uit het Wetboek van Strafrecht (voormalig artikel 432) is verdwenen, kan de politie hiertegen niet of nauwelijks meer optreden. Bij de opheffing van de strafbaarstelling heeft de wetgever echter expliciet de mogelijkheid opengehouden om op basis van de gemeentelijke autonomie zo nodig een regeling ter zake van bedelarij in het leven te roepen, indien dit gedrag de openbare orde verstoort of dreigt te Dit artikel, dat beoogt bedelarij tegen te gaan, voorziet daarin. Op grond van dit artikel kan het college gebieden aanwijzen waar een bedelverbod geldt. Wanneer naar het oordeel van het college een overlastgevende situatie in een bepaald gebied ontstaat, kan het dus een verbod instellen. Dit motief is expliciet in de bepaling zelf opgenomen. Aanleiding is een uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens, waarin hij oordeelt dat de menselijke waardigheid wordt aangetast als iemand niet beschikt over voldoende bestaansmiddelen en dat deze beschermd wordt door artikel 8 EVRM (het recht op de eerbiediging van het privéleven). Dit recht kan op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM beperkt worden, mits deze beperking een legitiem doel dient, een wettelijke basis heeft en noodzakelijk is voor de democratische samenleving. De laatste voorwaarde vereist een afweging van de belangen van het individu en die van de maatschappij. Het verbod geldt op openbare plaatsen in zo’n aangewezen gebied. Gelet op de definitie van ‘openbare plaats’ in artikel 1:1 geldt het verbod dus voor wegen, parken, plantsoenen en in voor het publiek toegankelijke gebouwen waarin het verblijf door de rechthebbende niet aan een bepaald doel is gebonden. Het verbod geldt dus niet voor bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen, kerken en gemeentehuizen. De eigenaren/exploitanten daarvan moeten zelf reguleren. Overigens valt het spelen van straatmuziek en vervolgens vragen om een geldelijke bijdrage aan toehoorders en passanten niet onder dit bedelverbod, maar onder de regeling van artikel 2:4. Ook de verkoop van daklozenkranten valt niet onder dit verbod. Deze kan immers niet verbonden worden aan een vergunning vanwege strijd met de |
Artikel 2:50 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister De in dit artikel opgenomen verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister vinden hun basis in artikel 2 van de AMvB op grond van artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Artikel 437, eerste lid, onder a, WvSr verplicht de handelaar tot het aantekening houden van het verwerven dan wel voor handen hebben van alle gebruikte en ongeregelde goederen. In de Memorie van Toelichting wordt gezegd dat de administratieplicht alleen zinvol is als het om dit soort goederen gaat, omdat dan de kans bestaat dat zij van misdrijf afkomstig zijn. In artikel 2 van eerdergenoemde AMvB worden regels gegeven betreffende de wijze van aantekening houden. Zo is bepaald dat de registerplichtige handelaar een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register houdt en daarin onverwijld de vereiste gegevens vermeldt: het zogenaamde verkoopregister. Bij besluit van 6 oktober 2014 is door de burgemeester besloten dat het landelijk werkend digitaal opkopersregister (DOR), naast het papieren register, wordt aangemerkt als een gewaarmerkt register als bedoeld in artikel 2:50. Bij het opstellen van regels met betrekking tot het verkoopregister is aansluiting gezocht bij de terminologie van de formulering van het inkoopregister, welke overigens is geregeld bij wet en AMvB. Net als bij het inkoopregister verdient het aanbeveling om de handelingen die leiden tot het opstellen van een verkoopregister algemeen te omschrijven. Net als het inkoopregister moet het verkoopregister doorlopend zijn. Een doorlopend register is een register waarin de aantekeningen waarvoor het is bestemd achtereenvolgens naar tijdsorden worden ingeschreven, met uitsluiting van de mogelijkheid van latere inschrijvingen. Een register waarin een aantal bladzijden ontbreekt, is geen doorlopend register. Het register mag geen onregelmatigheden en hiaten vertonen en moet chronologisch zijn. Hier is een algemene verplichting opgenomen om een verkoopregister bij te houden (“alle” goederen). Aangezien het meestal zal gaan om bepaalde goederen als fietsen, auto’s of antiek, is in het tweede lid een vrijstellingsbepaling toegevoegd. Hier wordt de lex silencio positivo van toepassing verklaard op de ontheffing van het tweede lid. De burgemeester kan vrijstelling verlenen van één tot alle verplichtingen in dit artikel. Doorgaans zal daarvoor een praktische reden zijn. Bovendien lijdt de ondernemer doorgaans geen grote schade wanneer er per abuis een vrijstelling van rechtswege ontstaat en die wordt teruggedraaid. |
Artikel 2:50 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister De in dit artikel opgenomen verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister vinden hun basis in artikel 2 van de AMvB op grond van artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Artikel 437, eerste lid, onder a, WvSr verplicht de handelaar tot het aantekening houden van het verwerven dan wel voor handen hebben van alle gebruikte en ongeregelde goederen. In de Memorie van Toelichting wordt gezegd dat de administratieplicht alleen zinvol is als het om dit soort goederen gaat, omdat dan de kans bestaat dat zij van misdrijf afkomstig zijn. In artikel 2 van eerdergenoemde AMvB worden regels gegeven betreffende de wijze van aantekening houden. Zo is bepaald dat de registerplichtige handelaar een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register houdt en daarin onverwijld de vereiste gegevens vermeldt: het zogenaamde verkoopregister. In een eerder besluit is al opgenomen dat het landelijk werkend digitaal opkopersregister (DOR) naast het papieren register, werd aangemerkt als een gewaarmerkt register als bedoeld in artikel 2:50. In de gewijzigde APV 2020 is het DOR rechtstreeks in de APV opgenomen en is het papieren register vervallen. Bij het opstellen van regels met betrekking tot het verkoopregister is aansluiting gezocht bij de terminologie van de formulering van het inkoopregister, welke overigens is geregeld bij wet en AMvB. Net als bij het inkoopregister verdient het aanbeveling om de handelingen die leiden tot het opstellen van een verkoopregister algemeen te omschrijven. Net als het inkoopregister moet het verkoopregister doorlopend zijn. Een doorlopend register is een register waarin de aantekeningen waarvoor het is bestemd achtereenvolgens naar tijdsorden worden ingeschreven, met uitsluiting van de mogelijkheid van latere inschrijvingen. Een register waarin een aantal bladzijden ontbreekt, is geen doorlopend register. Het register mag geen onregelmatigheden en hiaten vertonen en moet chronologisch zijn. Hier is een algemene verplichting opgenomen om een verkoopregister bij te houden (“alle” goederen). Aangezien het meestal zal gaan om bepaalde goederen als fietsen, auto’s of antiek, is in het tweede lid een vrijstellingsbepaling toegevoegd. Hier wordt de lex silencio positivo van toepassing verklaard op de ontheffing van het tweede lid. De burgemeester kan vrijstelling verlenen van één tot alle verplichtingen in dit artikel. Doorgaans zal daarvoor een praktische reden zijn. Bovendien lijdt de ondernemer doorgaans geen grote schade wanneer er per abuis een vrijstelling van rechtswege ontstaat en die wordt teruggedraaid. |
Deze afdeling geeft regels omtrent de verkoop en het bezigen van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Vuurwerkbesluit. Het Vuurwerkbesluit beoogt de hele keten rond vuurwerk te regelen. Van het invoeren of produceren, tot transport, handel, opslag, bewerken en afsteken. De regels ten aanzien van het vervoer van vuurwerk zijn gesteld ter uitwerking van artikel 3 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs). Het Vuurwerkbesluit kent regels voor zowel consumentenvuurwerk als professioneel vuurwerk. De regels voor professioneel vuurwerk zijn voor deze afdeling niet relevant. Voor de omschrijving van het begrip ‘consumentenvuurwerk’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit. Consumentenvuurwerk wordt in het Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1, eerste lid, omschreven als: vuurwerk dat is ingedeeld in categorie F1, F2 of F3 en dat bij of krachtens dit besluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik. Vuurwerk in algemene zin is daar omschreven als: pyrotechnische artikelen ter vermaak. En pyrotechnisch artikel als: artikel dat explosieve stoffen of een explosief mengsel van stoffen bevat die tot doel hebben warmte, licht, geluid, gas of rook dan wel een combinatie van dergelijke verschijnselen te produceren door middel van zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties. Het vuurwerk dat krachtens het Vuurwerkbesluit is aangewezen als consumentenvuurwerk is aangewezen in de Regeling aanwijzing consumenten- en theatervuurwerk. De begripsomschrijving van consumentenvuurwerk in artikel 1.1.1 van het Besluit is een andere definitie dan in het Vuurwerkbesluit voor 2010. Daar was in het inmiddels vervallen artikel 1.1.2 alle vuurwerk dat door een particulier werd afgestoken, te koop werd aangeboden aan een particulier, werd aangetroffen bij een particulier, werd geïmporteerd of bewaard met de bedoeling het aan particulier ter beschikking te stellen, of was voorzien van de aanduiding “geschikt voor particulier gebruik” aangemerkt als consumentenvuurwerk. Dezelfde opsomming is nu opgenomen in artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit. Artikel 1.2.2 regelt een verbod aan handelaren om professioneel en theatervuurwerk aan particulieren ter beschikking te stellen, en aan particulieren om zulk vuurwerk op te slaan, voor handen te hebben of af te steken. In de praktijk is het verschil dat iemand die buiten de tijden waarop rond oud en nieuw vuurwerk mag worden afgestoken wordt betrapt op het afsteken van professioneel of theatervuurwerk, niet zoals voor 2010 strafbaar is voor het overtreden van zowel de APV als het Vuurwerkbesluit, maar alleen voor overtreding van het Vuurwerkbesluit. Het is van belang dat er op de juiste basis wordt beboet. Fop- en schertsvuurwerk is een aparte groep consumentenvuurwerk, genoemd in bijlage II van de Regeling aanwijzing consumenten- en theatervuurwerk. Het gaat hierbij onder meer om sterretjes, knalbonbons, confettibommen, trektouwtjes, Bengaalse lucifers en Bengaalse handfakkels. Aan al deze voorwerpen worden eisen gesteld aan de lading. De lading van fop- en schertsvuurwerk is (veel) kleiner dan de lading van overig consumentenvuurwerk. De voorschriften opgenomen in bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit zijn niet van toepassing indien er binnen de inrichting niet meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is. Op grond van artikel 2.3.7 van het Vuurwerkbesluit is fop- en schertsvuurwerk het hele jaar door verkrijgbaar en kan het ook gedurende het hele jaar worden afgestoken. Uniforme regels verkoop en afsteken consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling Het Vuurwerkbesluit kent voor de verkoop en het afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling een aantal uniforme regels: - een verbod om consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen aan een particulier (artikel 2.3.2, eerste lid); - dit verbod geldt niet op 29, 30 en 31 december met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december (artikel 2.3.2, tweede lid); - een verbod per levering meer dan vijfentwintig kilogram consumentenvuurwerk aan een particulier ter beschikking te stellen (artikel 2.3.3); - een verbod om consumentenvuurwerk aan een particulier bedrijfsmatig ter beschikking te stellen op een andere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde voorschriften en de door het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.2.3 gestelde nadere eisen (artikel 2.3.4); - een verbod om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig ter beschikking te stellen aan personen die jonger zijn dan twaalf (vuurwerk categorie F1) , zestien (vuurwerk categorie F2), of achttien jaar (vuurwerk categorie F3) (artikel 2.3.5); - een verbod vuurwerk tot ontbranding te brengen op een ander tijdstip dan tussen 31 december 18.00 uur en 1 januari 2.00 uur van het daarop volgende jaar (artikel 2.3.6). |
Deze afdeling geeft regels omtrent de verkoop en het bezigen van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Vuurwerkbesluit. Het Vuurwerkbesluit beoogt de hele keten rond vuurwerk te regelen. Van het invoeren of produceren, tot transport, handel, opslag, bewerken en afsteken. Het Vuurwerkbesluit kent regels voor zowel consumentenvuurwerk als professioneel vuurwerk. De regels voor professioneel vuurwerk zijn voor deze afdeling niet relevant. Voor de omschrijving van het begrip ‘consumentenvuurwerk’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving in artikel 1.1.1 in het Vuurwerkbesluit. Op grond van het Vuurwerkbesluit wordt bepaald welk vuurwerk aan particulieren beschikbaar mag worden gesteld. De toevoeging van de categorieaanduidingen F1, F2 of F3 in de definitie van de APV is hiermee overbodig geworden. Fop- en schertsvuurwerk is een aparte groep consumentenvuurwerk, genoemd in bijlage II van de Regeling aanwijzing consumenten- en theatervuurwerk. Het gaat hierbij onder meer om sterretjes, knalbonbons, confettibommen, trektouwtjes, Bengaalse lucifers en Bengaalse handfakkels. Aan al deze voorwerpen worden eisen gesteld aan de lading. De lading van fop- en schertsvuurwerk is (veel) kleiner dan de lading van overig consumentenvuurwerk. De voorschriften opgenomen in bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit zijn niet van toepassing indien er binnen de inrichting niet meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is. Op grond van artikel 2.3.7 van het Vuurwerkbesluit is fop- en schertsvuurwerk het hele jaar door verkrijgbaar en kan het ook gedurende het hele jaar worden afgestoken. |
Artikel 2:53 Ter beschikking stellen consumentenvuurwerk tijdens verkoopdagen Op basis van dit artikel kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf een vergunning verlenen voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen verkoopdagen. Artikel 1:7 bepaalt verder dat (ook) deze vergunning voor onbepaalde tijd geldt en artikel 1:8 bevat de algemene weigeringsgronden die bij elke vergunning kunnen worden gehanteerd. Zie voor meer informatie de toelichting bij de betreffende artikelen. Algemene weigeringsgronden zijn bijvoorbeeld het belang van de handhaving van de openbare orde, en het tegengaan van hinder en overlast. De vergunning kan daarom worden geweigerd als het verkooppunt zich bevindt in de nabijheid van ziekenhuizen, bejaardentehuizen en dierenasiels. Aan de verkoopvergunning kunnen voorschriften worden verbonden indien dit nodig is wegens dwingende redenen van algemeen belang. Dit zijn de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu. Zie daarvoor artikel 1:4 en de toelichting daarbij. In de nota van toelichting bij het Vuurwerkbesluit wordt bij de toelichting op artikel 2.3.2 de koopzondag uitdrukkelijk uitgesloten als verkoopdag. Consumentenvuurwerk mag niet op zondag worden verkocht. Het verbod geldt ook in die gevallen waarin de binnen de wettelijke termijn vallende zondag door de gemeente is aangewezen als zondag waarop winkels open mogen zijn. Gezien de veiligheidsaspecten, de grote toeloop die een vuurwerkhandel doorgaans met zich meebrengt en de scherpe concurrentie in deze branche is er van afgezien om hier een lex silencio positivo in te voeren. |
Artikel 2:53 Ter beschikking stellen consumentenvuurwerk tijdens verkoopdagen Op basis van dit artikel kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf een vergunning verlenen voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen verkoopdagen. Algemene weigeringsgronden zijn bijvoorbeeld het belang van de handhaving van de openbare orde, en het tegengaan van hinder en overlast. De vergunning kan daarom worden geweigerd als het verkooppunt zich bevindt in de nabijheid van ziekenhuizen, bejaardentehuizen en dierenasiels. Aan de verkoopvergunning kunnen voorschriften worden verbonden indien dit nodig is wegens dwingende redenen van algemeen belang. Dit zijn de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu. Zie daarvoor artikel 1:4 en de toelichting daarbij. In de nota van toelichting bij het Vuurwerkbesluit wordt bij de toelichting op artikel 2.3.2 de koopzondag uitdrukkelijk uitgesloten als verkoopdag. Consumentenvuurwerk mag niet op zondag worden verkocht. Het verbod geldt ook in die gevallen waarin de binnen de wettelijke termijn vallende zondag door de gemeente is aangewezen als zondag waarop winkels open mogen zijn. Gezien de veiligheidsaspecten, de grote toeloop die een vuurwerkhandel doorgaans met zich meebrengt en de scherpe concurrentie in deze branche is er van afgezien om hier een lex silencio positivo in te voeren. |
Artikel 2:54a Carbidschieten, het vervoeren of bij zich hebben van carbid of soortgelijke stoffen Ofschoon wij hebben overwogen om het carbidschieten vanaf 1 januari 2021 op Oudejaarsdag van 10.00 tot 18.00 uur te legaliseren hebben onderstaande argumenten de doorslag gegeven om met deze wijziging van de Algemene plaatselijke verordening het vervoeren of bij zich hebben van carbid of soortgelijke stoffen strafbaar te stellen:
Van het genoemde verbod kan door het college of de burgemeester ontheffing worden verleend. |
Artikel 2:54a Carbidschieten, het vervoeren of bij zich hebben van carbid of soortgelijke stoffen Ofschoon wij hebben overwogen om het carbidschieten vanaf 1 januari 2021 op Oudejaarsdag van 10.00 tot 18.00 uur te legaliseren hebben onderstaande argumenten de doorslag gegeven om met deze wijziging van de Algemene plaatselijke verordening het vervoeren of bij zich hebben van carbid of soortgelijke stoffen strafbaar te stellen:
Van het genoemde verbod kan door het college of de burgemeester ontheffing worden verleend. |
Artikel 2:55b gebruik van lachgas Lachgas (N2O) is een kleurloos, niet-irriterend, zoet geurend en zoet smakend gas. Het product kent verschillende toepassingen. Het wordt in de zorg gebruikt als anestheticum en kortwerkende pijnstiller (medisch lachgas), in de voedingsmiddelenindustrie en in de horeca om bijvoorbeeld slagroom op te spuiten (food grade lachgas) en in verschillende technologische industrieën zoals de auto-industrie (technisch lachgas). Naast de oorspronkelijke toepassingsvormen wordt lachgas ook steeds vaker oneigenlijk als recreatief roesmiddel gebruikt. Het geeft een kortdurende roes en een ontspannen gevoel. Het oneigenlijk gebruik van lachgas als recreatief roesmiddel is de laatste jaren enorm toegenomen, met name onder jongeren en jongvolwassen. Het is een risico voor de gezondheid van de gebruiker en leidt bovendien tot een aanzienlijke vervuiling van de openbare ruimte. Daarnaast kan het gebruik van lachgas tot ongewenst en onberekenbaar gedrag leiden, waardoor een gevaar ontstaat voor de openbare orde en veiligheid. Vooral in groepsverband zorgt het vaak voor uitbundig en niet aanspreekbaar gedrag waardoor anderen zich onveilig voelen. Om dit tegen te gaan is het noodzakelijk om in de APV een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het gebruik van lachgas te verbieden. |
Artikel 2:55b gebruik van lachgas Het artikel met betrekking tot lachgas is vervallen in de gewijzigde APV 2020. Sinds 1 januari is lachgas een softdrug. Daardoor valt het gebruik van lachgas voortaan onder artikel 2:55a ‘openlijk drugsgebruik’ en is er geen apart artikel meer nodig |
Artikel 2:55c messen en andere voorwerpen als steekwapen Het wapenbezit in het algemeen en gebruik van steekwapens in het bijzonder is fors toegenomen. Het doel van het artikel is bescherming te bieden tegen mogelijke aantasting van de openbare orde en veiligheid door het bij zich hebben (dragen) van messen en andere voorwerpen die als steekwapen kunnen worden gebruikt te verbieden. Het artikel is een aanvulling op de Wet wapens en munitie (Wwm) en verbiedt het bij zich hebben van andere dan in de Wwm aangeduide messen of van voorwerpen die als steekwapen kunnen worden gebruikt, maar waarbij nog geen sprake is van een situatie waarin, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder deze voorwerpen worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij zijn bestemd om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen. Hierdoor kan aantasting van de openbare orde preventief worden voorkomen en wordt de veiligheid bevorderd. De Wwm verbiedt het dragen (= bij zich hebben) van wapens, waaronder nader aangeduide messen of voorwerpen die als wapen kunnen dienen als wel sprake is van bovengenoemde situatie. Voor de toepassing van de Wwm bepaalt de context dus of een voorwerp een wapen is of niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1993 , volgt dat het in het belang van de openbare orde en veiligheid mogelijk is om een bepaling in de APV op te nemen die ziet op een ‘messenverbod’. Deze bepaling mag niet zien op wapens of voorwerpen die zijn genoemd in artikel 2 van de Wet wapens en munitie (Wwm). Op grond van dit lid kan de burgemeester openbare plaatsen of daaraan grenzende voor publiek toegankelijke gebouwen of daarbij behorende erven aanwijzen waar het bij zich hebben van messen en andere voorwerpen die als steekwapen kunnen worden gebruikt verboden is. Dit lid waarborgt dat messen en voorwerpen die zijn ingepakt, bijvoorbeeld omdat deze in een winkel zijn aangeschaft en nog in de verpakking zitten, niet onder het verbod vallen. Het doel van het artikel is bescherming te bieden tegen mogelijke aantasting van de openbare orde en veiligheid, maar aanschaf van bijvoorbeeld een keukenmes moet mogelijk blijven. Het moet dan wel zodanig zijn verpakt dat het niet onmiddellijk kan worden aangewend. Dit lid regelt de voorrang van de Wwm. Het verbod geldt niet voor het dragen van messen of voorwerpen die als steekwapen gebruikt kunnen worden, dat onder het bereik van artikel 2 van de Wwm valt. Messen die bijvoorbeeld onder het bereik van artikel 2 van de Wwm (en dus niet onder het bereik van de APV-bepalingen) vallen zijn:
Uit een uitspraak van de Hoge raad blijkt bijvoorbeeld dat een aardappelschilmes niet onder het artikel in de Wet wapens en munitie valt, maar wel onder het messenverbod in de APV. |
|
Artikel 2:59 Sluiting voor publiek openstaand gebouw of bijbehorend erf Het artikel geeft de burgemeester de mogelijkheid over te gaan tot sluiting van een voor het publiek openstaand gebouw of daarbij behorend erf als overlast, verstoring van de openbare orde of aantasting van het woon- en leefklimaat dreigt. De burgemeester kan met behulp van artikel 2:80 optreden als in of vanuit een voor het publiek openstaand gebouw of bijbehorend erf strafbare feiten plaatsvinden waardoor de openbare orde of het woon- of leefklimaat nadelig wordt beïnvloed of als ondernemers van (dienstverlenende) bedrijven zoals garages, autoverhuurbedrijven, uitzendbureaus of winkels, overlast (blijven) veroorzaken of ter plaatse strafbare feiten plegen, deze faciliteren, gedogen of op andere wijze toestaan. Ook geeft het artikel de burgemeester de mogelijkheid om op te treden als er in of vanuit een pand (niet zijnde een woning) wordt gegokt, waarvoor geen toestemming is gegeven op grond van de Wet op de Kansspelen. Als sprake is van een illegaal gokpand is zonder meer sprake van een aantasting van de openbare orde (in ruime zin te verstaan). Gokpanden die tevens als woning in gebruik zijn, kunnen niet op basis van dit artikel uit de APV worden gesloten, maar op grond van artikel 174a Gemeentewet. Het artikel strekt niet tot uitvoering van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet. Een bevel op grond van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet is pas op zijn plaats als er geen reguliere bevoegdheden toepasselijk zijn, bijvoorbeeld op grond van de APV, en onverwijlde spoed onmiddellijk optreden vergt (ABRvS 9 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP1137 (Castricum); ABRvS 14-11-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3699 (Rotterdam)). De situatie moet tot onmiddellijk ingrijpen noodzaken: de bevelen op grond van artikel 174, tweede lid, moeten zien op concrete, zich direct aandienende, situaties die de veiligheid of de gezondheid bedreigen (MvA, Kamerstukken II 1988/89, 19403, 10 , p. 92-93). Het artikel is een aanvulling op de bevoegdheden van de burgemeester om op grond van de APV artikel 2:17 APV of artikel 13b van de Opiumwet overlastgevende inrichtingen, zoals horecabedrijven en seksinrichtingen, of woningen op grond van artikel 174a Gemeentewet te sluiten. Naast de bekendmaking aan belanghebbende wordt ter plaatse een afschrift van het besluit tot sluiting aangebracht. Zo is voor eenieder voldoende kenbaar dat gedurende de sluiting niemand het gebouw of daarbij behorende erf zonder toestemming van de burgemeester mag betreden. Het is verboden dat afschrift te verwijderen. Dit lid biedt de burgemeester de mogelijkheid om een sluiting op te heffen. De burgemeester zal daartoe in de regel alleen overgaan op het moment dat er voldoende garanties aanwezig zijn waaruit blijkt dat de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het pand gewaarborgd zijn. Hiervan is geen sprake als er geen wijzigingen hebben plaatsgevonden in de situatie die heeft geleid tot een sluiting. ABRvS 23-09-2020, ECLI:NL:RVS:2020:2282 . De burgemeester moet aannemelijk maken dat concreet voorzienbaar is dat de openbare orde zal worden verstoord. Niet is vereist dat zich al een concrete verstoring van de openbare orde heeft voorgedaan. Ook is niet in alle gevallen vereist dat er al strafbare feiten zijn gepleegd. Wel moet de burgemeester handelen overeenkomstig zijn beleidsregel dat hij de sluitingsbevoegdheid gebruikt in situaties waarin de openbare orde al is verstoord. De burgemeester erkent dat deze situatie zich niet voordoet. De burgemeester mocht daarom het ‘sluitingsartikel’ niet toepassen. |
|
Hoofdstuk 3 Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d. Vanwege de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche die waarschijnlijk op korte termijn in werking zal treden komt de regio Limburg Noord met een voorstel om Hoofdstuk 3 in de APV aan te passen. Gezien de verwachte wijziging is over hoofdstuk 3 geen toelichting in de APV opgenomen. Zodra de regio komt met een voorstel zal hoofdstuk 3 in de APV worden aangepast en een toelichting worden geschreven. |
Hoofdstuk 3 Regulering prostitutie, seksbranche en aanverwante artikelen Afbakening van dit hoofdstuk van de APV ten opzichte van enkele (algemene) bepalingen uit andere delen van de APV is wenselijk, aangezien de genoemde bepalingen betrekking hebben op onderwerpen die waarschijnlijk op termijn in of krachtens de Wet regulering sekswerk (hierna: Wrs) in afwijking van de (algemene) bepalingen van de APV geregeld (moeten) worden. Om niet binnen afzienbare termijn opnieuw substantiële materiële wijzigingen aan te hoeven brengen in de betreffende regelgeving – en om de ontvlechting daarvan te zijner tijd te vergemakkelijken – is ervoor gekozen vooruitlopend op de verwachte inwerkingtreding van de Wrs deze materie nu veelal in lijn met de Wrs te regelen. Het betreft de volgende artikelen: 1:2 ‘Beslistermijn’, 1:6 ‘Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing’, 1:7 ‘Termijnen’ en 1:8 ‘Weigeringsgronden’. Daarnaast wordt er in sub b opgenomen dat de afdeling niet van toepassing is op situaties waarin wordt voorzien door de Wet regulering sekswerk of andere hogere regelgeving. Dit is op basis van artikel 122 Gemeentewet en vooruitlopend op de verwachte inwerkingtreding van de Wet regulering sekswerk. Deze bepaling wordt opgenomen om te voorkomen dat op het moment dat hogere regelgeving in werking treedt, deze artikelen komen te vervallen. |
In artikel 3:2 worden veel voorkomende begrippen gedefinieerd, waarbij op onderdelen wordt aangesloten bij bestaande definities. Advertentie: omdat de APV, met het oog op het toezicht, bepaalt dat in advertenties voor seksbedrijven of prostituees bepaalde nummers (vergunningnummer, telefoonnummer) moeten worden vermeld, is ervoor gekozen het begrip ‘advertentie’ ruim te omschrijven. Er is immers een veelheid aan mogelijkheden om aandacht op de aangeboden dienstverlening te vestigen. Voor alle vormen van reclame met behulp van een medium (kranten, televisie, internet, posters, flyers) geldt het voorschrift. Daarbij moet het gaan om uitingen die wervend van karakter zijn en het oogmerk hebben de klandizie te vergroten. Daarop ziet het bijvoeglijk naamwoord: commerciële. Beheerder: de dagelijkse leiding in een seksinrichting kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een ’beheerder’ berusten. Het is van belang ook voor deze persoon, die primair verantwoordelijk is voor de dagelijkse gang van zaken in de seksinrichting, expliciet enkele bepalingen op te nemen in de APV. Bevoegd bestuursorgaan: overeenkomstig artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet is het college belast met de uitvoering van raadsbesluiten (waaronder verordeningen zoals de APV), tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast. In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester te worden aangemerkt als het ‘bevoegde bestuursorgaan’ bij de vergunningverlening voor een seksbedrijf. Zijn bevoegdheid treft namelijk de voor het publiek openstaande gebouwen (zoals veruit de meeste seksinrichtingen) en de daarbij behorende erven (zie in dit verband artikel 174 van de Gemeentewet). In de definitie van seksinrichtingen is het ruimere begrip 'ruimte' opgenomen. Dat betekent dat het college bijvoorbeeld bevoegd is als het gaat om vaar- en voertuigen. Woonboten worden thans echter aangemerkt als bouwwerk in de zin van de Omgevingswet (ABRvS 16-04-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1331). In lijn daarmee worden woonboten – voor zover het betreft de uitvoering van dit hoofdstuk – aangemerkt als gebouwen als bedoeld in artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet. Wel is het college ook bevoegd als het gaat om escortbedrijven (en prostitutiebedrijven, voor zover die zich richten op de straatprostitutie. Immers, anders dan bijvoorbeeld bij het uitoefenen van een bij verordening toegekende bevelsbevoegdheid, is bij de vergunningverlening (of het aanwijzen van een gebied) niet aan de orde dat zich een feitelijke, concrete en acute ordeverstoring voordoet waartegen onmiddellijk en daadkrachtig moet worden opgetreden. Zou dat wel zo zijn, dan zou overeenkomstig artikel 172, eerste lid, van de Gemeentewet de burgemeester ook ten aanzien van de vergunningverlening voor prostitutiebedrijven, voor zover die zich richten op de straatprostitutie, als het bevoegde bestuursorgaan aangemerkt dienen te worden.). Het college kan zijn bevoegdheid ter zake mandateren aan de burgemeester op grond van artikel 168, eerste lid, van de Gemeentewet. Escortbedrijf: een veel voorkomende vorm van een niet-locatiegebonden prostitutiebedrijf is een ‘escortbedrijf’. Een escortbedrijf bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats dan de plek waar de bemiddeling plaatsvindt. De bemiddeling kan plaatsvinden vanuit een bedrijfspand, maar onder omstandigheden ook vanaf een privéadres. De bemiddeling kan in persoon plaatsvinden, maar over het algemeen zal het telefonisch gaan of via een website op internet. Of een activiteit ‘bedrijfsmatig’ wordt verricht hangt af van verschillende factoren. Is er personeel in dienst, dan is er zonder meer sprake van een bedrijf. Maar een individu zonder personeel kan ook een bedrijf zijn in de zin van deze wet, en is dan dus vergunningsplichtig. Het oogmerk om (een aanvulling op) een inkomen te genereren, het aantal uren dat aan de activiteit wordt besteed, de wijze van klantenwerving (bijvoorbeeld of er wordt geadverteerd), de organisatiegraad en de omvang van het prostitutieaanbod zijn aspecten om te bepalen of er bedrijfsmatig activiteiten worden verricht. Exploitant: voor de definitie van ‘exploitant’ is aansluiting gezocht bij een van de definities van het begrip leidinggevende in artikel 1, eerste lid, onderdeel 1°, van de Alcoholwet. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. Onder deze definitie valt ook de vennoot in een personenvennootschap. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant, dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als exploitant in de zin van de APV – al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon. Een seksbedrijf heeft altijd een exploitant. Ook in het geval een prostituee zelfstandig bedrijfsmatige activiteiten verricht, is er sprake van een seksbedrijf, meer precies: een prostitutiebedrijf. In dergelijke gevallen dient de prostituee enerzijds aangemerkt te worden als prostituee, maar anderzijds ook als exploitant. De prostituee/exploitant dient daarmee dus ook te voldoen aan alle eisen die aan de prostituee worden gesteld én aan de eisen die aan de exploitant worden gesteld. Hieruit volgt o.a. dat de prostituee/exploitant minimaal 21 dient te zijn. Vergunningen worden immers geweigerd als de exploitant de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt heeft (artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder e). Klant: in dit hoofdstuk van de APV heeft het begrip ‘klant’ een beperktere betekenis dan in het spraakgebruik: het is hier een afnemer van seksuele diensten. Dus aanwezigen in een seksinrichting die (vooralsnog) slechts iets drinken, of een vertoning komen bekijken, vallen niet onder dit begrip. Hetzelfde geldt uiteraard voor eventuele andere aanwezigen, zoals de exploitant, de beheerder, het personeel dat in de bedrijfsruimte van het seksbedrijf werkzaam is, toezichthouders en personen die aanwezig zijn vanwege bijvoorbeeld het leveren van goederen of het uitvoeren van reparaties of onderhoud. Prostituee: in de APV wordt het begrip ‘prostituee’ gebruikt, omdat dit het meest aansluit bij het spraakgebruik en bij de praktijk binnen de prostitutiebranche. Aangezien dit woord, op deze wijze geschreven, taalkundig vrouwelijk is, wordt in voorkomende gevallen gebruik gemaakt van vrouwelijke voornaamwoorden (zij, haar). In alle gevallen waar ‘prostituee’ staat, wordt evenzeer de (mannelijke) prostitué bedoeld. Dit komt in de definitie van de term ‘prostituee’ tot uitdrukking door de sekseneutrale aanduiding: degene die. Prostitutie: de definitie van ‘prostitutie’ sluit aan bij de formulering in artikel 273f, eerste lid, onder 3 en 5, van het WvSr. Het ‘zich beschikbaar stellen’ duidt op een structurele situatie, zodat allerlei incidentele seksuele handelingen met een ander niet onder het begrip ‘prostitutie’ vallen, zelfs niet als ‘de ander’ een tegenprestatie levert. Bij ’betaling’ zal het veelal gaan om een geldbedrag, maar het is daar niet toe beperkt. De betaling geschiedt door of ten behoeve van ‘de ander’, wat impliceert dat het meewerken aan pornofilms geen prostitutie is in de zin van de APV. Prostitutiebedrijf: ‘prostitutiebedrijven’ zijn er in verschillende varianten. In de eerste plaats vallen hieronder de locatiegebonden bedrijven met één of meerdere seksinrichtingen. Ook een niet-locatiegebonden bedrijf kan een prostitutiebedrijf zijn; veelal gaat het dan om een escortbedrijf, dat bemiddelt tussen prostituees en klanten. Als prostitutie plaatsvindt in woningen, kunnen (delen van) deze locaties – onder omstandigheden – als seksinrichting aangemerkt worden. Een dergelijke (ruimte in een) ‘privéwoning’ is voor het publiek toegankelijk nu klanten toegang wordt verschaft. Is de prostituee op enigerlei wijze werkzaam voor degene die de ruimte beschikbaar stelt, dan is er zonder meer sprake van een prostitutiebedrijf. Er zijn ook prostituees die niet werkzaam zijn voor of bij een door een ander geëxploiteerd prostitutiebedrijf, maar die zelfstandig werken, veelal thuis. Als een prostituee op haar thuisadres werkzaam is en geen andere prostituees in haar woning laat werken, is er in beginsel geen sprake van een prostitutiebedrijf, maar van een aan huis gebonden beroep, en is geen vergunning nodig (wel kunnen uit het bestemmingsplan belemmeringen voortvloeien om dergelijke activiteiten te mogen ondernemen). Als echter de activiteiten van de thuiswerkende prostituee een zakelijke uitstraling hebben, bijvoorbeeld als er zodanig met dat adres wordt geadverteerd dat er een publiekstrekkende werking vanuit gaat, er verlichting of reclame-uitingen aan het pand zichtbaar zijn of er meerdere prostituees op hetzelfde adres werkzaam zijn, dan is er sprake van bedrijfsmatige activiteiten en daarmee van een prostitutiebedrijf waarvoor een vergunning noodzakelijk is. Seksbedrijf: het begrip ‘seksbedrijf’ duidt op een activiteit of op activiteiten, en dus niet op de locatie waar de verrichtingen of vertoningen plaatsvinden; daarvoor wordt in de APV de term ‘seksinrichting’ gebruikt. Binnen de omschrijving valt het gelegenheid geven tot het zich beschikbaar stellen voor het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling (prostitutie), en het gelegenheid geven tot het verrichten van seksuele handelingen voor een ander, zoals ‘peepshows’ en sekstheaters, maar bijvoorbeeld ook het bedrijfsmatig en tegen betaling verzorgen van webcamseks. Daarnaast wordt onder dit begrip ook verstaan het in een seksinrichting tegen betaling aanbieden van erotisch-pornografische vertoningen: de seksbioscopen. Of een activiteit ‘bedrijfsmatig’ wordt verricht, hangt af van een aantal factoren. Is er personeel in dienst, dan is er zonder meer sprake van een bedrijf. Maar een individu zonder personeel kan ook een bedrijf zijn in de zin van de APV, en is dan dus vergunningsplichtig. Het oogmerk om (een aanvulling op) een inkomen te genereren, het aantal uren dat aan de activiteit wordt besteed, de wijze van klantenwerving (bijvoorbeeld of er wordt geadverteerd om de werkzaamheden onder de aandacht van publiek te brengen en klanten te trekken) en de organisatiegraad en de omvang van het prostitutieaanbod zijn aspecten om te bepalen of er bedrijfsmatig activiteiten worden verricht. Of er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten zal dus moeten worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie. Het begrip ‘seksbedrijf’ wordt dus gebruikt als verzamelnaam, waarbinnen specifieke vormen zijn te onderscheiden: als gelegenheid wordt geboden tot prostitutie, dan is er sprake van een ‘prostitutiebedrijf’, en als dat geschiedt door bemiddeling tussen prostituees en klanten, dan wordt van een ‘escortbedrijf’ gesproken. Zo is ‘prostitutiebedrijf’ dus een species van ‘seksbedrijf’ en ‘escortbedrijf’ weer een species van ‘prostitutiebedrijf’. Seksinrichting: met het begrip ‘seksinrichting’ wordt geduid op de voor publiek toegankelijk locatie van een seksbedrijf. Dit kan samen vallen met de locatie waar de exploitant van het seksbedrijf zich heeft gevestigd, maar dat is zeker niet altijd – en bij escortbedrijven per definitie niet – het geval. Onder ‘besloten ruimte’ worden ook begrepen een vaar- of voertuig. Het bijvoeglijk naamwoord ‘besloten’ duidt erop dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijk is. Werkruimte: onder werkruimte wordt verstaan een zelfstandig onderdeel van een seksinrichting waarin de seksuele handelingen met een ander tegen betaling worden verricht. Eén seksinrichting kan één (of natuurlijk geen) werkruimte hebben, of meerdere. Met ‘zelfstandig’ wordt hier niet bedoeld dat een werkruimte altijd geheel zelfvoorzienend hoeft te zijn; het ziet op de van elkaar te onderscheiden delen van een seksinrichting waarin over het algemeen telkens één prostitutie haar diensten aanbiedt. Een raam (met bijbehorende ‘peeskamer’) zal veelal een afzonderlijke werkruimte zijn; een deel van een seksinrichting dat apart verhuurd wordt zal veelal een afzonderlijke werkruimte zijn. |
|
Artikel 3:3 vergunning en de aanvraag Uit het eerste lid blijkt dat ervoor is gekozen om seksbedrijven met een vergunningenstelsel te reguleren. Dit houdt in dat het uitoefenen van een seksbedrijf verboden is, tenzij een vergunning is verleend. Zoals ook blijkt uit de definities vallen onder een seksbedrijf onder andere: een seksinrichting, een escortbedrijf en een prostitutiebedrijf. Dit houdt in dat het dus verboden is om (onder andere) een seksinrichting, een escortbedrijf en een prostitutiebedrijf te exploiteren zonder vergunning. De keuze voor een vergunningenstelsel sluit aan bij bestaande structuren. Een uitgangspunt is tevens dat legaal aanbod in beginsel illegaal aanbod tegengaat, de zogeheten kanalisatiegedachte. Daarbij wordt aangenomen dat als er een legaal en betrouwbaar aanbod bestaat, er niet langer aanleiding is voor klanten om te kiezen voor een illegaal aanbod met alle daarmee samenhangende onwenselijkheden en onzekerheden. Uit het tweede en derde lid volgt op welke wijze de indiening van de aanvraag om een vergunning is geregeld en welke gegevens en bescheiden in ieder geval moeten worden overlegd op het moment dat er een vergunning voor een seksbedrijf aangevraagd wordt. De vereiste gegevens worden nodig geacht teneinde een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over de aanvraag om de vergunning. Het overleggen van een situatietekening en plattegrond is uiteraard niet nodig als het een vergunning betreft die niet (mede) voor een seksinrichting wordt aangevraagd. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het gaat om het bedrijfsmatig en tegen betaling verzorgen van webcamseks vanuit een locatie die niet voor publiek toegankelijk is; er is dan wel sprake van een seksbedrijf, maar niet van een seksinrichting. Omdat in de toekomst naar verwachting steeds vaker bij indiening sprake zal zijn van digitale documenten, wordt geen specifieke schaalaanduiding voorgeschreven. De maatvoering moet uit de situatieschets (onder k) en tekening (onder l) blijken. Als bescheiden worden overgelegd, moet de gekozen schaal zodanig zijn dat het bevoegde bestuursorgaan er voldoende informatie uit kan halen om tot beoordeling van de aanvraag te komen. Tot het eisen dat het telefoonnummer dat gebruikt zal worden in advertenties overgelegd moet worden – en in de vergunning zal worden vermeld (zie artikel 3:6, eerste lid, aanhef en onder e) – is gekomen met het oog op de toezicht en handhaving. Zo wordt bewerkstelligd dat een bepaald telefoonnummer waarmee geadverteerd wordt altijd te herleiden is tot een bepaald seksbedrijf, een bepaalde exploitant en het adres waar het bedrijf wordt uitgeoefend. Doordat het telefoonnummer bovendien in de vergunning zal worden vermeld wordt voorkomen dat het nummer vaak verandert, dan zou immers telkens op aanvraag de vergunning gewijzigd dienen te worden. In die zin is het een ‘vast’ telefoonnummer; dit kan ook een mobiel nummer zijn. Als het bevoegd bestuursorgaan dat nodig acht voor de beoordeling van een aanvraag, kan deze verlangen dat aanvullende gegevens en bescheiden worden overgelegd (vijfde lid). Uiteraard moeten die gegevens wel in verband staan met de weigeringsgronden van de aangevraagde vergunning. Uit het zesde lid volgt de beslistermijn. Met het oog op de rechtszekerheid voor het bedrijfsleven is bepaald dat de beslistermijn voor een vergunning voor een seksbedrijf twaalf weken telt (zesde lid). Deze termijn kan éénmaal met twaalf weken worden verlengd (eveneens zesde lid). Uit het negende lid blijkt dat op de aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 3:3 APV paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is. De afwijking is, in overeenstemming met de uitzonderingsgrond van artikel 13, vierde lid, Dienstenrichtlijn, gerechtvaardigd en noodzakelijk wegens dwingende redenen van algemeen belang, te weten de bescherming van de openbare orde. Wanneer een vergunning van rechtswege ten onrechte is verleend, kan dit ernstige, onomkeerbare schade voor derden (de menselijke waardigheid van de prostituee, de veiligheid en gezondheid van personen onder de 21 jaar, en kwetsbare volwassenen) tot gevolg hebben. De termijn voor vergunningverlening aan seksbedrijven is op twaalf weken gesteld, met daarbij de mogelijkheid voor de burgemeester om deze termijn met twaalf weken te verlengen (artikel 3:3 lid 6). Deze termijnen worden nodig geacht in het licht van de mogelijke omvang van de te verrichten onderzoeken en mogelijke Bibob-advisering. |
|
Het eerste lid – in samenhang met het tweede tot en met vierde lid – bevat de gronden op basis waarvan een vergunning in ieder geval wordt geweigerd. Dit geldt voor zowel een vergunning voor een seksbedrijf als voor een vergunning voor een seksinrichting (een seksinrichting valt immers ook onder de definitie van een seksbedrijf). Bij de in het vijfde lid genoemde gronden bestaat ruimte voor een afweging of een vergunning al dan niet zal worden geweigerd. Buiten op basis van de in dit artikel genoemde gronden, kan een vergunning bovendien geweigerd worden in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Bibob. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, van die wet. Overigens mag een negatief Bibob-rapport niet automatisch leiden tot een voor het betrokken bedrijf negatieve beslissing op de vergunningaanvraag. De overheid dient eerst te toetsen of er met de besluitvorming wordt voldaan aan het evenredigheidsbeginsel (ABRvS 06-02-2019, ECLI:NL:RVS:2019:350). ABRvS 18-07-2018, ECLI:NL:RVS:2018:2456. Gelet op het ontbreken van een nadere omschrijving van het begrip slecht levensgedrag in de APV, beoogt de APV kennelijk aan te sluiten bij de terminologie van de Alcolholwet. Bij of krachtens de Alcoholwet is geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Gelet hierop zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Het is niet vereist dat bij die beoordeling alleen feiten en omstandigheden die te maken hebben met de exploitatie van een café worden betrokken. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 (ECLI:RVS:2013:CA0629) volgt verder dat een strafrechtelijke veroordeling niet vereist is. ABRvS 18-12-2019, ECLI:NL:RVS:2019:4258; VR Raad van State 05-03-2020, ECLI:NL:RVS:2020:689 en ECLI:NL:RVS:2020:690. De Afdeling vindt dat het in beginsel voldoende duidelijk en ondubbelzinnig, objectief, transparant en toegankelijk genoeg is om iemand zijn levensgedrag tegen te werpen en dat er dus geen sprake is van strijd met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn. |
|
Artikel 3:6 Eisen met betrekking tot de vergunning In dit artikel wordt bepaald welke gegevens in ieder geval in een vergunning worden vermeld. Hiermee wordt getracht het toezicht op en de naleving van de vergunningsvoorwaarden te faciliteren. Doordat het telefoonnummer op de vergunning staat wordt o.a. voorkomen dat dit nummer regelmatig wijzigt, waardoor het telefoonnummer – dat ook in advertenties gebruikt moet worden – niet langer herleidbaar zou zijn tot een bepaald vergund seksbedrijf. Als de exploitant een ander telefoonnummer wil hanteren, dan zal deze immers eerst een aanvraag in moeten dienen om de vergunning te laten wijzigen; aangezien dit tijd en geld (leges) kost valt te verwachten dat dit slechts sporadisch zal gebeuren. In die zin is het een ‘vast’ telefoonnummer; dit kan ook een mobiel nummer zijn. Hetzelfde doel heeft het tweede lid, dat daarnaast ook van betekenis is voor (mogelijke) klanten van een seksbedrijf: zij kunnen eenvoudig vaststellen of het om een vergund bedrijf gaat. |
|
Artikel 3:7 intrekkingsgronden Het eerste lid bevat een opsomming van de omstandigheden waaronder een vergunning zonder meer moet worden ingetrokken. Anders dan in het tweede lid is hier dus geen sprake van een discretionaire bevoegdheid van het bevoegde bestuursorgaan. In de gevallen opgenomen in het tweede lid kan – als het een tijdelijke en beperkte afwijking van de regels betreft – een vergunning ook worden geschorst, om deze desnoods later – als de reden om tot schorsing over te gaan blijft voortbestaan – alsnog in te trekken. Buiten op basis van de in dit het tweede lid genoemde gronden, kan een vergunning bovendien ingetrokken worden in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Bibob. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, van die wet. Omdat schorsing in die gevallen niet voor de hand ligt, is dat hier verder niet geregeld. |
|
Artikel 3:8 melding gewijzigde omstandigheden Elke verandering waardoor het seksbedrijf niet meer voldoet aan de in de vergunning opgenomen gegevens dient gemeld te worden. Het bevoegde bestuursorgaan dient namelijk te toetsen of de (gemelde) wijziging voldoet aan de eisen en voorwaarden die gesteld zijn in dit hoofdstuk. Onder dit artikel vallen bijvoorbeeld wijzigingen in het beheer. |
|
Artikel 3:10 Sluitingstijden seksinrichtingen; aanwezigheid; toegang Het eerste lid richt zich tot de algemene sluitingstijden. De algemene sluitingstijden van het eerste lid gelden niet voor seksinrichtingen waarvan bij vergunning is bepaald dat daarvoor afwijkende sluitingstijden gelden. Dergelijke afwijkende sluitingstijden kunnen bij het verlenen van de vergunning daaraan verbonden worden, maar ook lopende de vergunning, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Afwijkende sluitingstijden kunnen zowel ruimer als beperkender zijn. De sluitingstijden zijn echter niet van toepassing op sekswinkels; daarop is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing. Het tweede lid richt zich niet tot de exploitant en beheerder, maar tot de bezoekers van de seksinrichting. Het begrip ‘bezoeker’ heeft een ruimere betekenis dan het in de APV gehanteerde begrip ‘klant’. Een klant is een afnemer van seksuele diensten; onder bezoekers vallen echter bijvoorbeeld ook de aanwezigen in een seksinrichting die (vooralsnog) slechts iets drinken, of een vertoning komen bekijken. Hoewel niet iedere bezoeker per definitie een klant is, is iedere klant per definitie wel een bezoeker. Personen die bijvoorbeeld professionele reparatie- of schoonmaakwerkzaamheden uitvoeren, zullen – als zij zich daartoe beperken – uiteraard niet als ‘bezoeker’ aangemerkt worden. Verder mogen personen die de leeftijd van 18 nog niet hebben bereikt niet worden toegelaten tot seksinrichtingen (derde lid). |
|
De verplichting in advertenties het nummer te vermelden van de vergunning die aan een seksbedrijf is verleend, en geen andere nummers, vergemakkelijkt het toezicht. Voor niet-vergunde bedrijven is het niet mogelijk op deze manier te adverteren. |
|
Artikel 3:12 leeftijd en verblijfstitel prostituees (verbod werken voor onvergund prostitutiebedrijf) Met dit voorschrift wordt o.a. – net als voor de exploitant van een seksbedrijf – een leeftijdseis voor prostituees geïntroduceerd. Hiertoe is besloten vanwege het gegeven dat jonge prostituees met name vatbaar voor en slachtoffer van misstanden als dwang, misbruik en mensenhandel zijn. Bovendien zijn prostituees van 21 jaar en ouder weerbaarder dan zeer jonge prostituees en is de kans groter dat ze over een startkwalificatie beschikking waarmee de eventuele economische druk om te kiezen voor de prostitutie lager is en bovendien een eventuele gewenste uitstap vergemakkelijkt wordt. Het stellen van een leeftijdgrens wordt als passend en noodzakelijk middel beschouwd om deze misstanden te bestrijden. Daarmee is het gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd door een legitiem doel, bovendien zijn de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk. Hierdoor levert het onderscheid naar leeftijd geen strijd op met het verbod van leeftijdsdiscriminatie. Uit het tweede lid volgt dat de exploitant moet voorkomen dat er bij zijn bedrijf prostituees werkzaam zijn die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Daarnaast mag ook van de prostituee worden verlangd dat zij een bijdrage levert aan sanering van de seksbranche. Als de prostituee bewust ervoor kiest om in strijd met de leeftijdseis aan de slag te gaan of om te werken in de illegale prostitutie, dan moet ook zij daarvoor aansprakelijk kunnen worden gehouden (derde lid). ABRvS 05-06-2019, ECLI:NL:RVS:2019:1818 (Alkmaar): De gemeenteraad is niet buiten de omvang van zijn bevoegdheid getreden door artikel 3:8, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV (= artikel 3:12, tweede lid, aanhef en onder a, model-APV) vast te stellen. Door de minimumleeftijdregel wordt het recht van appellant (de exploitant) op vrije arbeidskeuze, zoals gewaarborgd in artikel 19, derde lid, van de Grondwet, niet beperkt. Ook is de maatregel niet in strijd met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Dienstenrichtlijn. Het doel van het stellen van de leeftijdsgrens – een van de maatregelen die gezamenlijk misstanden in de prostitutie moeten voorkomen, beschermen van de menselijke waardigheid – is een dwingende reden van algemeen belang. De maatregel is evenredig en is geschikt en gaat niet verder dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken. De burgemeester mocht dit voorschrift aan de vergunning verbinden. |
|
Ter versterking van de sociale positie van de prostituee is het van belang dat er in een prostitutiebedrijf maatregelen worden getroffen op het gebied van hygiëne en van de gezondheid, de veiligheid, het zelfbeschikkingsrecht van de prostituees. Daartoe moet bij het aanvragen van een vergunning de exploitant een bedrijfsplan overleggen, zodat vooraf kan worden beoordeeld of de exploitant voor deze punten voldoende oog heeft, en zorg draagt voor goede arbeidsomstandigheden. Deze verplichting geldt voor alle prostitutiebedrijven, dus ook voor escortbedrijven. Uiteraard volgt uit de aard van de werkzaamheden dat een bedrijfsplan van een escortbureau – op bepaalde punten – een andere uitwerking vereist dan een bedrijfsplan van een prostitutiebedrijf met een andere aard. Voor het onderdeel van hygiëne wordt omschreven welk beleid er gevoerd wordt ten aanzien van de hygiëne in het bedrijf. Voorbeelden van hetgeen dat omschreven kan worden is de wijze waarop gezondheidsrisico’s worden beperkt, de wijze waarop prostituees en andere medewerkers op de hoogte worden gebracht van de maatregelen en de wijze waarop de beheerder of exploitant controleert of de maatregelen op de juiste manier worden nageleefd. Gezondheid en het zelfbeschikkingsrecht van prostituees Ook hier kan het beleid rondom de gezondheid en het zelfbeschikkingsrecht van de prostituee omschreven worden. Voorbeelden van hetgeen dat omschreven kan worden zijn bijvoorbeeld:
Een omschrijving van de veiligheidsrisico’s in het bedrijf en een omschrijving hoe met deze risico’s wordt omgegaan, bijvoorbeeld: wat wordt er gedaan om onveilige situaties voor zowel de klant als de prostituee te voorkomen of welke maatregelen er worden getroffen bij acuut dreigende situaties. Let wel op, bovenstaande opsommingen zijn bedoeld ter illustratie van hetgeen geschaard kan worden onder de maatregelen op het gebied van de punten genoemd onder het eerste lid, aanhef en onder a tot en met d. Bovenstaande opsomming is niet limitatief (uitputtend) bedoeld. Een en ander wordt ook nog hieronder (als toelichting op het tweede lid) toegelicht. In het tweede lid, aanhef en onder a, is opgenomen dat de exploitant maatregelen treft om er voor te zorgen dat de hygiëne in een seksinrichting voldoet aan de algemene eisen die hiervoor in de branche gelden. Het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid heeft in september 2013 de Hygiënerichtlijn voor Seksbedrijven (voorheen Hygiënerichtlijnen voor Seksinrichtingen) gepubliceerd. Deze richtlijn is geschreven voor exploitanten en eigenaren van seksbedrijven en wordt uitgegeven door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu . De branche zelf, vertegenwoordigd door de Vereniging Exploitanten Relaxbedrijven en de Vereniging Legale Escortbedrijven , heeft aan het opstellen en bijwerken van deze richtlijn bijgedragen. In de richtlijn zijn zogenaamde hygiënenormen, dit zijn de minimale eisen aan een goed hygiënebeleid, opgenomen. Een exploitant van een seksbedrijf zal om te voldoen aan de maatstaven voor een goede hygiëne zich ten minste aan deze normen moeten houden. Belangrijk doel van goede hygiëne in seksbedrijven is het voorkomen van (seksueel overdraagbare) ziektes. Dat is zowel voor de prostituees als de klanten van belang. Een goede hygiëne zorgt echter ook voor een veilige en prettige werkomgeving. Van de exploitant mag worden verwacht dat hij in het bedrijfsplan daarnaast inzichtelijk maakt hoe hij verder zorgt draagt voor gezonde en veilige werkomstandigheden voor prostituees. Dit is opgenomen in onderdeel in het tweede lid, aanhef en onder a en b. De veiligheid en gezondheid van een prostituee worden ook gediend met aparte garanties voor de kwaliteit van de werkomstandigheden in de werkruimten. Een prostituee moet daar altijd gebruik kunnen maken van een alarm waarmee zij hulp van derden kan inroepen als er wat misgaat. De luchtventilatie die in het kader van de algemene luchtkwaliteit en hygiëne afdoende is, brengt nog niet met zich mee dat de prostituee niet in te koude of te warme werkruimte haar diensten moet verrichten. In het tweede lid, aanhef en onder d, wordt zodoende geëist dat de exploitant aangeeft welke maatregelen hij hiervoor treft. De normen die worden geformuleerd over het gebruik van condooms en de mogelijkheid om je als prostituee te laten controleren op seksueel overdraagbare aandoeningen waarborgen de gezondheid en het zelfbeschikkingsrecht van de prostituee. Deze normen zijn opgenomen in het tweede lid, aanhef en onder c en e. De prostituee mag niet verplicht worden zich geneeskundig te laten onderzoeken en heeft recht op een vrije artsenkeuze (tweede lid, aanhef en onder f). Bovendien moet de exploitant prostituees in de gelegenheid stellen zich regelmatig te laten onderzoeken op seksueel overdraagbare aandoeningen. Het moet niet zo zijn dat een prostituee vanwege de openingstijden van de seksinrichting waar zij werkzaam is, geen tijd heeft om zich bijvoorbeeld voor een SOA-onderzoek bij de GGD te melden. De exploitant dient er zorg voor te dragen dat onder de in het prostitutiebedrijf werkzame prostituees voldoende informatie- en voorlichtingsmateriaal in verschillende talen wordt verspreid over de aan prostitutie verbonden gezondheidsrisico’s en over de aanwezigheid en bereikbaarheid van instellingen op het gebied van de gezondheidszorg en hulpverlening. De exploitant is daarnaast verplicht informatie over mogelijke uitstapprogramma’s aan de voor hem werkzame prostituees te verstrekken. Een belangrijk aspect van het zelfbeschikkingsrecht is dat gewaarborgd is dat de prostituee vrij is te bepalen aan welke klanten zij seksuele diensten verleent en welke diensten zij al dan niet wil verlenen. Dit is ook bij de escort bijzonder van belang. Hoewel in een arbeidsrelatie geldt dat een werknemer opdrachten van de werkgever met betrekking tot de overeengekomen arbeid in beginsel moet opvolgen, dient het grondwettelijk gewaarborgde recht op lichamelijke integriteit daarboven altijd voorrang te krijgen. Een exploitant dient inzichtelijk te maken hoe in zijn bedrijf met dergelijke zaken wordt omgegaan (tweede lid, aanhef en onder h). Vanwege de aard van de dienstverlening en de branche dient de exploitant er in ieder geval zorg voor te dragen dat degene die als beheerder werkzaam is, kan omgaan met agressieve klanten (tweede lid, aanhef en onder j). Het doel van hoofdstuk 3 ‘Regulering prostitutie, seksbranche en aanverwante onderwerpen’ is onder meer onvrijwillige prostitutie te bestrijden. Als een prostituee nauwelijks zelfredzaam is, geen Nederlands of Engels spreekt of bijvoorbeeld niet makkelijk geld kan wisselen, omdat ze niet kan rekenen, is moeilijk voor te stellen dat zij vrijwillig voor de prostitutie heeft gekozen. De exploitant kan zich met eenvoudige middelen hiervan een beeld vormen. In het bedrijfsplan moet worden vastgelegd welke vereisten de exploitant minimaal stelt aan de zelfredzaamheid van de bij hem werkzame prostituees en hoe hij dit controleert (tweede lid, aanhef en onder k). In dat kader is het ook onderdeel van een deugdelijke bedrijfsvoering om als exploitant periodiek een gesprek te voeren en daarbij vooral te letten op signalen van uitbuiting of onvrijwilligheid. Prostituees moeten in dat kader ook steeds over hun rechten geïnformeerd worden. Het is aan de exploitant om ook informatie van hulpverlenende instanties beschikbaar te stellen (tweede lid, aanhef en onder m). Ook informatie over de mogelijkheden om met het werk als prostituee te stoppen moet door de exploitant beschikbaar worden gesteld (tweede lid, aanhef en onder n). In het derde lid wordt aangegeven dat het bedrijfsplan bij de aanvraag om een vergunning overgelegd dient te worden, zodat het op dat moment getoetst kan worden. In het vierde lid is opgenomen als een exploitant nadien een wijziging wenst door te voeren in zijn bedrijfsplan, dat hij deze ter goedkeuring voor moet leggen aan het bevoegde bestuursorgaan. In het zevende lid wordt de overgangstermijn voor bestaande prostitutiebedrijven geregeld. Uiteindelijk dienen bestaande prostitutiebedrijven (voor zover zij nog niet over een dergelijk plan beschikte) ook over een bedrijfsplan als bedoeld in artikel 3:13 Apv te beschikken. Dat ook bestaande prostitutiebedrijven over een bedrijfsplan moeten beschikken kan afgeleid worden uit de zinsnede: ‘Een prostitutiebedrijf beschikt over een bedrijfsplan’. |
|
Artikel 3:14 verdere verplichtingen van de exploitant en beheerder prostitutiebedrijf Onder meer vanwege de kwetsbaarheid van prostituees is het gewenst dat de exploitant van een prostitutiebedrijf gedurende de uren dat het prostitutiebedrijf daadwerkelijk wordt uitgeoefend aanwezig is om effectief toezicht te kunnen garanderen op al hetgeen zich voordoet in de uitoefening van zijn bedrijf en – voor zover die er zijn – in de seksinrichtingen waarvoor hem mede vergunning is verleend. Aangezien een dergelijke eis, in ieder geval in gevallen dat er sprake is van meerdere seksinrichtingen, niet na te leven is voor één persoon, kan het ook om de beheerder gaan: deze heeft immers grotendeels dezelfde verantwoordelijkheden als de exploitant en kan daar op aangesproken worden. In het tweede lid zijn voorts enkele verdere zorgplichten van de exploitant geformuleerd, onder andere met betrekking tot de te voeren bedrijfsadministratie. Daarnaast, onder e, is opgenomen de verplichting om ieder signaal van mensenhandel of andere vormen van dwang en uitbuiting onverwijld bij de politie te melden. Richtinggevend hierbij is de Aanwijzing mensenhandel van het OM (Stcrt. 2013, 16816) en https://www.wegwijzermensenhandel.nl/ . De meldplicht ziet uiteraard ook op de situatie dat een prostituee zich schuldig maakt aan mensenhandel of aan andere vormen van dwang en uitbuiting. |
|
Artikel 3:15 straatprostitutie Dit artikel richt zich, in tegenstelling tot de meeste artikelen, rechtstreeks tot de prostituee en eventueel anderen die klanten werven voor een prostituee. Het is namelijk eenieder verboden op of aan de weg of in een vanaf de weg zichtbare plaats klanten te werven. Uiteraard geldt dat laatste niet in een seksinrichting waarvoor een vergunning is verleend. Het is verder ook verboden daadwerkelijk seksuele handelingen te verrichten als dit kennelijk geschiedt in het kader van prostitutie. |
|
Artikel 3:17 verbodsbepaling klanten Dit artikel richt zich niet tot exploitanten of prostituees, maar tot hun (potentiële) klanten en is daarmee complementair aan enkele andere bepalingen van dit hoofdstuk. Kort gezegd is het enerzijds verboden om gebruik te maken van de diensten van een prostituee die werkzaam is in het illegale circuit, anderzijds verbieden enkele artikelen de prostituee om diensten (op een bepaalde wijze of op bepaalde plekken) aan te bieden, terwijl dit artikel de klant verbiedt om in te gaan op een aanbod. Dit betekent dat handhavend kan worden opgetreden tegen zowel de prostituee als tegen de klant. Het in het eerste lid opgenomen verbod kan enkel aan de klant worden tegengeworpen voor zover hem enig verwijt kan worden gemaakt, bijvoorbeeld als de seksuele handelingen (zullen) plaatsvinden in een seksinrichting waarin de daarvoor mede verleende vergunning of een afschrift daarvan niet zichtbaar aanwezig is (zie in dit verband artikel 3:6, tweede lid) of als uit de wijze van adverteren kennelijk blijkt dat het een om een onvergund prostitutiebedrijf gaat. |
|
Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Besluit. Evenals in het oude besluit voorziet dit artikel van het Besluit erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen: De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele, sport- en recreatieve manifestaties. Op grond van artikel 4:2 APV 2013 werd door het college collectieve festiviteiten aangewezen waar een hoger geluidsniveau was toegestaan binnen een inrichting voor bepaalde perioden. Omdat al sinds 2010 dezelfde festiviteiten met de daarbij behorende perioden zijn aangewezen, zijn in artikel 4:2 APV 2017 deze collectieve festiviteiten opgenomen. Op deze manier ontstaat meer duidelijkheid voor de burger, de ondernemer, maar ook voor een toezichthouder. Daarnaast hoeft niet meer ieder jaar door het college een nieuw aanwijzingsbesluit te worden genomen. Derde tot en met het zevende lid In tegenstelling tot het oude besluit biedt dit Besluit gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onderdeel a. Hierin wordt wel duidelijk gesteld dat het moet gaan om voorwaarden ter voorkoming van geluidhinder. De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften. De keuze om bepaalde voorschriften wel of juist niet op te nemen in de APV is afhankelijk van de lokale situatie en bestuurlijke prioriteiten. Wanneer er veel (horeca- of andere) inrichtingen dicht bij geluidgevoelige bestemmingen zoals woonwijken liggen kan het wenselijk zijn om beperkende voorwaarden op te nemen. Anderzijds kan ook gekozen worden om bedrijven meer geluidsruimte te geven en (net als onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer) geen voorwaarden in de APV op te nemen. Daarbij is het wel zo dat voortaan de regeling voor collectieve festiviteiten geldt voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit en niet alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen. In het derde lid is een eindtijdstip voor muziekgeluid vastgesteld om te voorkomen dat feesten bij bedrijven zonder wettelijke sluitingstijden (theoretisch) de hele nacht door kunnen gaan. Voor de hoogte van het geluidsniveau in het vijfde lid wordt bij het Besluit een suggestie gedaan van 10 of 20 dB(A) hoger dan de reguliere norm. In het zesde lid wordt gesproken over onversterkte muziek. In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus. De reden hiervoor is dat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Op basis van artikel 2.18, eerste lid, onder f en vijfde lid, van het Besluit hebben gemeenten wel de mogelijkheid om dit in een gemeentelijke verordening aan te passen (zie ook artikel 4:4). De reguliere geluidsnormen gelden niet bij festiviteiten, waardoor bedrijven dan meer geluid mogen produceren. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte muziek meegenomen in de geluidsnorm. Bij de bepaling van het geluidsniveau wordt in het zesde lid de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid buiten beschouwing gelaten. Dit in tegenstelling tot de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Hiervoor wordt aangesloten bij de systematiek en motivatie uit het Besluit: in de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op continubedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid bij horecabedrijven die bijvoorbeeld om 1.00 uur sluiten brengt met zich mee dat het geluidsniveau in de nachtperiode hoger mag zijn door correctie voor de resterende nachtperiode. Omdat dit niet wenselijk is, is toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid niet toegestaan. |
Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Besluit. Evenals in het oude besluit voorziet dit artikel van het Besluit erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen: De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele, sport- en recreatieve Op grond van artikel 4:2 APV 2013 werd door het college collectieve festiviteiten aangewezen waar een hoger geluidsniveau was toegestaan binnen een inrichting voor bepaalde perioden. Omdat al sinds 2010 dezelfde festiviteiten met de daarbij behorende perioden zijn aangewezen, zijn in artikel 4:2 APV 2017 deze collectieve festiviteiten opgenomen. Op deze manier ontstaat meer duidelijkheid voor de burger, de ondernemer, maar ook voor een toezichthouder. Daarnaast hoeft niet meer ieder jaar door het college een nieuw aanwijzingsbesluit te worden genomen. Derde tot en met het zevende lid In tegenstelling tot het oude besluit biedt dit Besluit gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21. Hierin wordt wel duidelijk gesteld dat het moet gaan om voorwaarden ter voorkoming van De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften. De keuze om bepaalde voorschriften wel of juist niet op te nemen in de APV is afhankelijk van de lokale situatie en bestuurlijke prioriteiten. Wanneer er veel (horeca- of andere) inrichtingen dicht bij geluidgevoelige bestemmingen zoals woonwijken liggen kan het wenselijk zijn om beperkende voorwaarden op te nemen. Anderzijds kan ook gekozen worden om bedrijven meer geluidsruimte te geven en (net als onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie- inrichtingen milieubeheer) geen voorwaarden in de APV op te nemen. Daarbij is het wel zo dat voortaan de regeling voor collectieve festiviteiten geldt voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit en niet alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen. In het derde lid is een eindtijdstip voor muziekgeluid vastgesteld om te voorkomen dat feesten bij bedrijven zonder wettelijke sluitingstijden (theoretisch) de hele nacht door kunnen gaan. In het zesde lid wordt gesproken over onversterkte muziek. In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus. De reden hiervoor is dat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Op basis van artikel 2.18, eerste lid, onder f en vijfde lid, van het Besluit hebben gemeenten wel de mogelijkheid om dit in een gemeentelijke verordening aan te passen (zie ook artikel 4:4). De reguliere geluidsnormen gelden niet bij festiviteiten, waardoor bedrijven dan meer geluid mogen produceren. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte muziek Bij de bepaling van het geluidsniveau wordt in het zesde lid de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid buiten beschouwing gelaten. Dit in tegenstelling tot de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Hiervoor wordt aangesloten bij de systematiek en motivatie uit het Besluit: in de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op continubedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid bij horecabedrijven die bijvoorbeeld om 1.00 uur sluiten brengt met zich mee dat het geluidsniveau in de nachtperiode hoger mag zijn door correctie voor de resterende nachtperiode. Omdat dit niet wenselijk is, is toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid niet toegestaan. |
Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 en 4.113 van het Besluit. Volgens artikel 2.21, eerste lid, onderdeel b kan de gemeenteraad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”-toernooi. In het Besluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, in dit artikel het aantal te verlagen. Op grond van het onderhavige artikel heeft de gemeenteraad bepaald dat er 6 incidentele festiviteiten per inrichting maximaal zijn toegestaan in de gemeente. Het maximum aantal van 12 incidentele festiviteiten is ongewijzigd in vergelijking met de vorige regeling voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen. Wat wel verandert is dat de regeling nu ook geldt voor festiviteiten bij alle andere type A- en B-inrichtingen die onder het Besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type C-inrichtingen (d.w.z. inrichtingen die vergunningplichtig blijven of vallen onder Besluit landbouw of Besluit glastuinbouw). Voor het buitenpodium in Thorn zijn maximaal 12 incidentele festiviteiten toegestaan. Verder is een regel opgenomen om “rustige weekenden” voor de omgeving van het buitenpodium Thorn in te lassen. Volgens artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 4.113 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een “vroege vogels”-toernooi. Volgens het Besluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid. Volgens de toelichting bij het Besluit blijft ook bij gebruik van artikel 4.113 tweede lid de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisterte voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag. Vierde tot en met het elfde lid In tegenstelling tot het oude besluit horeca-. sport en recreatie-inrichtingen biedt het Besluit gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onderdeel b. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het zesde tot en met het tiende lid wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 4:2 APV, zesde tot en met het achtste lid. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele festiviteiten voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit in plaats van alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen zoals onder het oude besluit. |
Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 en 3.148 van het Besluit. Volgens artikel 2.21, eerste lid, onderdeel b kan de gemeenteraad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”-toernooi. In het Besluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening omstandigheden, in dit artikel het aantal te verlagen. Op grond van het onderhavige artikel heeft de gemeenteraad bepaald dat er 6 incidentele festiviteiten per inrichting maximaal zijn toegestaan in de gemeente. Het maximum aantal van 12 incidentele festiviteiten is ongewijzigd in vergelijking met de vorige regeling voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen. Wat wel verandert is dat de regeling nu ook geldt voor festiviteiten bij alle andere type A- en B-inrichtingen die onder het Besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type C-inrichtingen (d.w.z. inrichtingen die vergunningplichtig blijven of vallen onder Besluit landbouw of Besluit glastuinbouw). Voor het buitenpodium in Thorn zijn maximaal 12 incidentele festiviteiten toegestaan. Verder is een regel opgenomen om “rustige weekenden” voor de omgeving van het buitenpodium Thorn in te lassen. Volgens artikel 3.148 eerste lid, van het Besluit moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 3.148 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een “vroege vogels”-toernooi. Volgens het Besluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste Volgens de toelichting bij het Besluit blijft ook bij gebruik van artikel 3.148 tweede lid de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisterte voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het Vierde tot en met het elfde lid In tegenstelling tot het oude besluit horeca- sport en recreatie-inrichtingen biedt het Besluit gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onderdeel b. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het zesde tot en met het elfde lid wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 4:2 APV, derde tot en met het zevende lid. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele festiviteiten voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit in plaats van alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen zoals onder het oude besluit. |
Artikel 4:4 Onversterkte muziek Dit artikel sluit aan op de artikelen 2.17, 2.18 en 2.20 van het Besluit. Het artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit inrichtingen en niet buiten inrichtingen. Of er sprake is van een inrichting, wordt bepaald door de Wet milieubeheer. In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus. Gemeenten hebben, in artikel 2.18, eerste lid, onder f juncto vijfde lid, van het Besluit, expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in de APV. Door het feit dat de hinderbeleving van onversterkte muziek zeker niet lager is dan die van versterkte muziek, dient deze op gelijke wijze te worden beschermd. De geluidwaarden kunnen door de gemeenten zelf worden bepaald. Gemeenten kunnen op basis van artikel 2.20 voor geluid maatwerkvoorschriften vaststellen. Er kan op basis van artikel 2.20 en 2.17 (en dus indirect artikel 2.18) voor gekozen worden om ook maatwerkvoorschriften vast te stellen voor onversterkte muziek. Deze kunnen dan mogelijk wel afwijken van hetgeen in de APV wordt gesteld. Dit kan verwarrend zijn voor bedrijven die meer of minder geluid mogen produceren bij versterkte (maatwerkvoorschriften) dan bij onversterkte muziek (APV). Om de geluidsnormen voor versterkte muziek gelijk te kunnen maken aan onversterkte muziek, is dit artikel op genomen. De regels over onversterkte muziek zijn bij het “buitenpodium Thorn” alleen van toepassing op maximaal 14 dagen of dagdelen per kalenderjaar. Als geen gebruik wordt gemaakt van het aantal maximale incidentele dagen, zoals bedoeld in artikel 4:3, tweede lid, dan mag dit worden aangevuld met activiteiten van onversterkte muziek zoals bedoeld in dit artikel. Het totaal van deze dagen of dagdelen mag echter niet meer bedragen dan 26. Het maximum van 26 is gebaseerd op het evenementenbeleid van de gemeente Maasgouw van d.d. 22 augustus 2013. In dit beleid is vastgelegd dat het aantal evenementendagen bij het “buitenpodium Thorn” niet meer dan 26 mag bedragen. De collectieve dagen zoals genoemd in artikel 4:2 vallen hier buiten. |
Artikel 4:4 Onversterkte muziek Dit artikel sluit aan op de artikelen 2.17, 2.18 en 2.20 van het Besluit. Het artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit inrichtingen en niet buiten inrichtingen. Of er sprake is van een inrichting, wordt bepaald door de Wet milieubeheer. In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus. Gemeenten hebben, in artikel 2.18, eerste lid, onder f juncto vijfde lid, van het Besluit, expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in de APV. Door het feit dat de hinderbeleving van onversterkte muziek zeker niet lager is dan die van versterkte muziek, dient deze op gelijke wijze te worden beschermd. De geluidwaarden kunnen door de gemeenten De regels over onversterkte muziek zijn bij het “buitenpodium Thorn” alleen van toepassing op maximaal 14 dagen of dagdelen per kalenderjaar. Als geen gebruik wordt gemaakt van het aantal maximale incidentele dagen, zoals bedoeld in artikel 4:3, tweede lid, dan mag dit worden aangevuld met activiteiten van onversterkte muziek zoals bedoeld in dit artikel. Het totaal van deze dagen of dagdelen mag echter niet meer bedragen dan 26. Het maximum van 26 is gebaseerd op het evenementenbeleid van de gemeente Maasgouw van d.d. 22 augustus 2013. In dit beleid is vastgelegd dat het aantal evenementendagen bij het “buitenpodium Thorn” niet meer dan 26 mag bedragen. De collectieve dagen zoals |
Artikel 4:13 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen Zie de algemene toelichting bij deze afdeling en de VNG-publicatie in de groene reeks nummer 129 “Het kampeerbeleid na de Wet op de Openluchtrecreatie. Handreiking voor bestuurders en ambtenaren”. Om het vissend overnachten aan het water, waarbij gebruik wordt gemaakt van visparaplu’s of karpertentjes, duidelijk en uniform te regelen is dit artikel gewijzigd. Door deze wijziging hoeft geen een ontheffing meer te worden verleend. |
Artikel 4:13 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen Zie de algemene toelichting bij deze afdeling. Er geldt een algemeen verbod om te kamperen buiten een kampeerterrein. In een eerdere APV werd specifiek vermeld dat dit verbod ook van toepassing was op het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende van het terrein. Deze bepaling is in de gewijzigde APV 2020 verwijderd omdat het, afhankelijk van de zichtbaarheid en locatie al valt onder het verbod in lid 1. Eerder bevatte de APV ook een termijn voor het plaatsen van kampeermiddelen in de besloten achtertuin voor eigen gebruik door de rechthebbende. Dit is geschrapt omdat de APV alleen regels mag stellen voor de openbare ruimte. In een eerdere APV gold het verbod niet voor het plaatsen van een visparaplu of karpertentje ten behoeve van nachtvissen. Deze tekst is in de gewijzigde APV 2020 aangepast omdat in de praktijk bleek dat de benaming karpertentje en visparaplu onvoldoende duidelijk geformuleerd was, waardoor handhaving niet altijd mogelijk was in gevallen waarin dit wel wenselijk was. In overleg met handhaving en de Sportvisserijbond is aansluiting gezocht bij de voorwaarden die door de sportvisserijbond worden opgelegd bij het plaatsen van een nachtverblijf ten behoeve van nachtvissen. De voorwaarden die zijn overgenomen in de gewijzigde APV 2020 biedt handhaving voldoende handvaten om te kunnen optreden. |
Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding van de gemeente |
Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding van de gemeente |
Artikel 5:6 Kampeermiddelen en andere voertuigen Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van voertuigen die voor recreatie e.d. worden gebruikt. Hieronder vallen in ieder geval: caravans, campers, kampeerwagens, aanhangwagens, magazijnwagens, keetwagens e.d. op de weg. In deze bepaling zijn de woorden “parkeren” gewijzigd in “te plaatsen of te hebben” om de handhaving van deze bepaling eenvoudiger te maken. Met het steeds een paar meter verplaatsen van een caravan, aanhangwagentje e.d. op de openbare weg wordt handhaving van deze bepaling niet langer meer voorkomen. Met de zinsnede “of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt” is beoogd aan te geven dat alle soorten (aanhang)wagens en voertuigen, die niet “dagelijks” worden gebruikt als vervoermiddel onder deze bepaling kunnen vallen. Gezien de veelal toenemende parkeerdruk op de openbare weg, vaak juist ook in woonwijken, is ervoor gekozen om de redactie van de bepaling in het eerste lid onder a stringenter te redigeren en direct voor de gehele gemeente van toepassing te verklaren. Deze bepaling richt zich ook tegen het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans e.d. elders dan op de weg in de zin van de WVW 1994. In zoverre betreft deze bepaling derhalve niet een “eigenlijk” parkeerexces, dat immers veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994). Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5:1, onderdeel b, wordt het begrip “parkeren” zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig. Het motief voor een aanwijzingsbesluit is doorgaans dat een toch al beperkte parkeerruimte door caravans e.d. overbelast zou raken. In die situatie zou het onwenselijk zijn dat een ontheffing zou ontstaan als er een beslistermijn wordt overschreden. Om die reden is van een lex silencio positivo afgezien. |
Artikel 5:6 Kampeermiddelen en andere voertuigen Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van voertuigen die voor recreatie e.d. worden gebruikt. Hieronder vallen in ieder geval: caravans, campers, kampeerwagens, aanhangwagens, magazijnwagens, keetwagens e.d. op de weg. In deze bepaling zijn de woorden “parkeren” gewijzigd in “te plaatsen of te hebben” om de handhaving van deze bepaling eenvoudiger te maken. Met het steeds een paar meter verplaatsen van een caravan, aanhangwagentje e.d. op de openbare weg wordt handhaving van deze bepaling niet langer meer voorkomen. Met de zinsnede “of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt” is beoogd aan te geven dat alle soorten (aanhang)wagens en voertuigen, die niet “dagelijks” worden gebruikt als vervoermiddel onder deze bepaling kunnen Gezien de veelal toenemende parkeerdruk op de openbare weg, vaak juist ook in woonwijken, is ervoor gekozen om de redactie van de bepaling in het eerste lid onder a stringenter te redigeren en direct voor de gehele gemeente van toepassing te verklaren. Deze bepaling richt zich ook tegen het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans e.d. elders dan op de weg in de zin van de WVW 1994. In zoverre betreft deze bepaling derhalve niet een “eigenlijk” parkeerexces, dat immers veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5:1, onderdeel b, wordt het begrip “parkeren” zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig. Het verbod is in het leven geroepen om de schaarse parkeerruimte te beschermen. Door het verlenen van een ontheffing kan de toch al beperkte parkeerruimte door caravans e.d. overbelast raken. In die situatie zou het onwenselijk zijn dat een ontheffing zou ontstaan als er een beslistermijn wordt overschreden. Om die reden is van een lex silencio positivo afgezien. |
In gemeentelijke kring wordt het meer en meer als noodzakelijk ervaren dat het parkeren van grote voertuigen - in het bijzonder vrachtwagens - op wegen in de stadscentra en in de woonwijken zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Maatschappelijk gezien is er een tendens waarneembaar dat dit parkeren wordt ervaren als misbruik van de weg. De gevaren en inconveniënten die deze parkeergedragingen kunnen opleveren, zijn velerlei: onvoldoende opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde vrachtwagens, onvoldoende zichtbaarheid van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen, buitensporige inbeslagneming van de schaarse parkeerruimte, belemmering van het uitzicht vanuit de woning, afbreuk aan het uiterlijk aanzien der gemeente enz. Op den duur zal het parkeren van grote voertuigen dan ook niet meer dienen te geschieden op wegen binnen de bebouwde kom, althans niet op die wegen binnen de bebouwde kom, welke gelegen zijn in het centrum of in de woonwijken. Uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt, dat ook volgens de Hoge Raad het parkeren van vrachtwagens in woonwijken enz., bezien tegen de achtergrond van de recente verkeersomstandigheden en maatschappelijke inzichten, niet (meer) redelijkerwijze als “normaal” verkeer kan worden beschouwd. Door deze bepaling wordt aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen gegaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals op dorpspleinen, voor monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads-, dorps- of landschapsschoon betekenen. Vrachtauto’s, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto’s bijvoorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Het zijn deze situaties waarop deze bepaling het oog heeft. Wat het motief: bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente betreft, dient er op te worden gewezen, dat het niet noodzakelijkerwijs behoeft te gaan om (het parkeren op of bij) plaatsen, die uit een oogpunt van stadsschoon of karakteristiek een bijzondere betekenis hebben, wil er sprake kunnen zijn van een “parkeerexces”. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de bevoegdheid van het gemeentebestuur ter zake zeer ruim. Het is met name niet vereist dat de bij openbare kennisgeving aangewezen plaatsen voldoen aan aanmerkelijke eisen van schoonheid en karakteristiek. In dit verband moge tevens worden gewezen op de subjectieve redactie van de onderhavige bepaling. Niet apart zijn vermeld de oplegger en de aanhangwagen. Het hier gestelde verbod zou dan immers zelfs gelden voor het kleinste aanhangwagentje. Primair ware hier echter te reguleren het parkeren van grote voertuigen. In het tweede lid zijn de wegen en weggedeelten opgenomen waar het verbod genoemd in het eerste lid niet van toepassing is. Dit lid kent aan het college de bevoegdheid toe ter zake van de in de eerste lid omschreven verboden een ontheffing te verlenen. Aldus kan worden voorkomen dat de werking van dit verbod zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen. Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven - ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing. Van de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing zal onder meer gebruik dienen te worden gemaakt:
Verder zou een soepel ontheffingenbeleid kunnen worden gevoerd, voor zover het gaat om bij voorbeeld:
Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats waarop deze zal gelden. In dit geval is ervoor gekozen geen lex silencio positivo op te nemen. |
In gemeentelijke kring wordt het meer en meer als noodzakelijk ervaren dat het parkeren van grote voertuigen - in het bijzonder vrachtwagens - op wegen in de stadscentra en in de woonwijken zoveel Maatschappelijk gezien is er een tendens waarneembaar dat dit parkeren wordt ervaren als misbruik van de weg. De gevaren parkeergedragingen kunnen opleveren, zijn velerlei: onvoldoende opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde vrachtwagens, onvoldoende zichtbaarheid van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen, buitensporige inbeslagneming van de schaarse parkeerruimte, belemmering van het uitzicht vanuit de woning, afbreuk aan het uiterlijk aanzien der gemeente enz. Op den duur zal het parkeren van grote voertuigen dan ook niet meer dienen te geschieden op wegen binnen de bebouwde kom, althans niet op die wegen binnen de bebouwde kom, welke gelegen zijn in het centrum of in de woonwijken. Uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt, dat ook volgens de Hoge Raad het parkeren van vrachtwagens in woonwijken enz., bezien tegen de achtergrond van de recente verkeersomstandigheden en maatschappelijke inzichten, niet (meer) redelijkerwijze als “normaal” verkeer kan Door deze bepaling wordt aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen gegaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals op dorpspleinen, voor monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads-, dorps- of landschapsschoon betekenen. Vrachtauto’s, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto’s bijvoorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Het zijn deze situaties waarop deze bepaling het oog Wat het motief: bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente betreft, dient er op te worden gewezen, dat het niet noodzakelijkerwijs behoeft te gaan om (het parkeren op of bij) plaatsen, die uit een oogpunt van stadsschoon of karakteristiek een bijzondere betekenis hebben, wil er sprake kunnen zijn van een “parkeerexces”. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de bevoegdheid van het gemeentebestuur ter zake zeer ruim. Het is met name niet vereist dat de bij openbare kennisgeving aangewezen plaatsen voldoen aan aanmerkelijke eisen van schoonheid en karakteristiek. In dit verband moge tevens worden gewezen op de subjectieve redactie Niet apart zijn vermeld de oplegger en de aanhangwagen. Het hier gestelde verbod zou dan immers zelfs gelden voor het kleinste aanhangwagentje. Primair ware hier echter te reguleren het parkeren van grote In het tweede lid zijn de wegen en weggedeelten opgenomen waar het verbod genoemd in het eerste lid niet van toepassing is. Deze eerder aangewezen wegen of weggedeelten zijn middels een wijzigingsbesluit geactualiseerd. Dit lid kent aan het college de bevoegdheid toe ter zake van de in de eerste lid omschreven verboden een ontheffing te Aldus kan worden voorkomen dat de werking van dit verbod zou leiden tot een onevenredige aantasting van Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven - ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich Van de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing zal onder meer gebruik dienen te worden gemaakt:
Verder zou een soepel ontheffingenbeleid kunnen worden gevoerd, voor zover het gaat om bij voorbeeld:
Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats waarop deze |
Artikel 5:17 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden De gemeente Maasgouw acht een vergunning voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1:5). Aan de standplaatsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Zie ook artikel 1:4 en de toelichting bij dit artikel. Voorschriften die aan een vergunning gesteld kunnen worden betreffen:
De bepalingen in de APV met betrekking tot het innemen van een standplaats zijn gebaseerd op ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Omgevingswet, zoals het omgevingsplan , een zelfstandige weigeringsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het omgevingsplan voortvloeien. Als het omgevingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het omgevingplan. Strijd met het omgevingsplan is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat. Derde lid, onder a Redelijke eisen van welstand De weigeringsgrond kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies te vragen. Derde lid onder b Redelijk verzorgingsniveau In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden. De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsen die (mede) diensten verlenen niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren voor het verkopen van goederen. De Dienstenrichtlijn is daarop immers niet van toepassing. Vierde lid Nadere regels door het college In 2008 is door de gemeenteraad het vent- en standplaatsenbeleid vastgesteld. In het kader van de deregulering werd de standplaatsvergunning in beginsel voor onbepaalde tijd verleend op grond van artikel 1:7 APV. Als er toch een termijn aan een standplaatsvergunning werd verbonden moest dit met motivering geschieden, in het belang van onder meer de openbare orde, overlast, verkeersveiligheid en milieu. Op basis van het standplaatsenbeleid Maasgouw 2008 was het uitgangspunt dat een standplaatsvergunning in beginsel voor één jaar werd verleend met een mogelijkheid tot verlenging. Bij de wijziging van de APV in 2016 is door het college met instemming van de gemeenteraad besloten om de standplaatsvergunningen voor onbepaalde tijd te verlenen. Vanwege recente ontwikkelingen en omdat in het vent- en standplaatsenbeleid uit 2008 nog wordt verwezen naar oude bepalingen is het oude beleid geactualiseerd. Hierbij is het oude beleid omgeschreven naar nadere regels. Hierbij zijn de volgende ontwikkelingen van belang: geen vergunningen meer voor onbepaalde tijd De standplaatsvergunningen vallen onder de Europese Dienstenrichtlijn, een richtlijn die er op gericht is dat ondernemers makkelijker hun diensten kunnen aanbieden in Europa. Volgens deze Dienstenrichtlijn worden standplaatsvergunningen gezien als schaarse besluiten/vergunningen. Deze schaarse besluiten/vergunningen mogen niet meer voor onbepaalde tijd worden verleend. Schaarse besluiten/vergunningen sluiten bij de vergunningverlening namelijk degenen uit aan wie daardoor geen vergunning kan worden verleend. Hierdoor worden de onderlinge kansen van (potentiële) aanvragers om een vergunningplichtige activiteit te verrichten beperkt. Het speelveld van de mededinging komt dan aan de orde. Volgens de Dienstenrichtlijn mag de looptijd van een vergunning niet meer buitensporig lang zijn. De duur zou volgens de overwegingen in deze Dienstenrichtlijn niet langer mogen zijn dan nodig is met het oog op de afschrijving van investeringen en een billijke vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal. Vandaar dat een termijn van vijf jaar wordt gehanteerd vanaf de inwerkingtreding van de nadere regels. Dit betekent dus dat voor standplaatsen waarvoor vanaf inwerkingtreding van de nadere regels een standplaatsvergunning wordt verleend, vijf jaar geldig zijn. hanteren duidelijke toebedelingsprocedure Volgens Europese en landelijke juridische uitspraken dient de gemeente transparante regels te hebben waaraan de gemeente bij de verdeling van schaarse vergunningen voldoet. Het gaat vooral om transparantieverplichtingen bij de verdeling en verlening van schaarse vergunningen, die waarborgen dat de aanvragers gelijke kansen hebben om mee te dingen naar schaarse vergunningen. Deze vereiste transparantie is nog geen vaste praktijk. Volgens het standplaatsenbeleid 2008 werd uitgegaan van een verdeelsysteem op grond van aanvraag en op grond van een eventuele wachtlijst. Na de inwerkingtreding van de nadere regels werden standplaatsvergunningen die in 2017 eindigden niet meer automatisch via aanvraag of via een wachtlijst afgegeven. De vrijgekomen vergunningen worden openbaar kenbaar gemaakt via een advertentie in het plaatselijke huis-aan-huis blad en in het Gemeenteblad. Liefhebbers voor de standplaats kunnen zich vervolgens inschrijven voor de vrijkomende standplaats(en) voor een bij publicatie nader te bepalen datum. Bij meer dan een gegadigde voor een standplaatsvergunning op een bepaalde locatie wordt via loting door aanwezigheid van minimaal twee ambtenaren, de standplaats toegewezen. Van de loting wordt achteraf een verslag gemaakt. Gezien het bovenstaande zijn de regels voor het innemen van een standplaats zodanig gewijzigd, zodat er geen standplaatsvergunningen meer voor onbepaalde tijd worden verleend en een duidelijke toebedelingsprocedure wordt gehanteerd. In de nadere regels is overigens niets meer opgenomen over venten. In de artikelen 5:13 en 5:14 APV is dit namelijk afdoende geregeld. |
Artikel 5:17 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden vergunning voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel Aan de standplaatsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Zie ook artikel 1:4 en de toelichting bij dit artikel. Voorschriften die aan een vergunning gesteld kunnen worden betreffen:
De bepalingen in de APV met betrekking tot het innemen van een standplaats zijn gebaseerd op ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Omgevingswet, zoals het omgevingsplan, een zelfstandige weigeringsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het omgevingsplan voortvloeien. Als het omgevingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het omgevingplan. Strijd met het omgevingsplan is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat. Derde lid, onder a Redelijke eisen van De weigeringsgrond kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies Derde lid onder b Redelijk verzorgingsniveau In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden. De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsen die (mede) diensten verlenen niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren voor het verkopen van goederen. De Dienstenrichtlijn is daarop immers niet Vierde lid Nadere regels door het college In 2008 is door de gemeenteraad het vent- en standplaatsenbeleid vastgesteld. In het kader van de deregulering werd de standplaatsvergunning in beginsel voor onbepaalde tijd verleend op grond van artikel 1:7 APV. Als er toch een termijn aan een standplaatsvergunning werd verbonden moest dit met motivering geschieden, in het belang van onder meer de openbare orde, overlast, verkeersveiligheid en milieu. Op basis van het standplaatsenbeleid Maasgouw 2008 was het uitgangspunt dat een standplaatsvergunning in beginsel voor één jaar werd verleend met een mogelijkheid tot verlenging. Bij de wijziging van de APV in 2016 is door het college met instemming van de gemeenteraad besloten om de standplaatsvergunningen voor onbepaalde Vanwege recente ontwikkelingen en omdat in het vent- en standplaatsenbeleid uit 2008 nog wordt verwezen naar oude bepalingen is het oude beleid geactualiseerd. Hierbij is het oude beleid omgeschreven naar nadere regels. Hierbij zijn de volgende ontwikkelingen van belang: geen vergunningen meer voor onbepaalde De standplaatsvergunningen vallen onder de Europese Dienstenrichtlijn, een richtlijn die er op gericht is dat ondernemers makkelijker hun diensten kunnen aanbieden in Europa. Volgens deze Dienstenrichtlijn worden standplaatsvergunningen gezien als schaarse besluiten/vergunningen. Deze schaarse besluiten/vergunningen mogen niet meer voor onbepaalde tijd worden verleend. Schaarse besluiten/vergunningen sluiten bij de vergunningverlening namelijk degenen uit aan wie daardoor geen vergunning kan worden verleend. Hierdoor worden de onderlinge kansen van (potentiële) aanvragers om een vergunningplichtige activiteit te verrichten beperkt. Het speelveld van de mededinging komt dan aan de orde. Volgens de Dienstenrichtlijn mag de looptijd van een vergunning niet meer buitensporig lang zijn. De duur zou volgens de overwegingen in deze Dienstenrichtlijn niet langer mogen zijn dan nodig is met het oog op de afschrijving van investeringen en een billijke vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal. Vandaar dat er in eerste instantie een termijn van vijf jaar opgenomen is. Na vaststelling van de nadere regels bleek dat op grond van jurisprudentie en onderzoek de termijn van vijf jaar juridisch niet meer houdbaar was. Uitspraak van de enkelvoudige kamer bestuursrecht van 25 mei 2022 UTR22/517 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 1 juli 2021 met ECLI:NL:RVS:2021:1588 (Nijmegen) en Schaarse vergunningen en terugverdientijd in de ambulante handel - SEO Economisch Onderzoek Deze termijn is daarom per 1 februari 2024 middels een wijzigingsbesluit gewijzigd naar twaalf jaar. Dit betekent dus dat voor standplaatsen waarvoor vanaf inwerkingtreding van de nadere regels een standplaatsvergunning wordt verleend, twaalf jaar geldig zijn. hanteren duidelijke toebedelingsprocedure Volgens Europese en landelijke juridische uitspraken dient de gemeente transparante regels te hebben waaraan de gemeente bij de verdeling van schaarse vergunningen voldoet. Het gaat vooral om transparantieverplichtingen bij de verdeling en verlening van schaarse vergunningen, die waarborgen dat de aanvragers gelijke kansen hebben om mee te dingen naar schaarse vergunningen. Deze vereiste transparantie is Volgens het standplaatsenbeleid 2008 werd uitgegaan van een verdeelsysteem op grond van aanvraag en op grond van een eventuele wachtlijst. Na de inwerkingtreding van de standplaatsvergunningen die in 2017 eindigden niet meer automatisch via aanvraag of via een wachtlijst afgegeven. De vrijgekomen vergunningen worden openbaar kenbaar gemaakt via een advertentie in het plaatselijke huis-aan-huis blad en in het Gemeenteblad. Liefhebbers voor de standplaats kunnen zich vervolgens inschrijven voor de vrijkomende standplaats(en) voor een bij publicatie nader te bepalen datum. Bij meer dan een gegadigde voor een standplaatsvergunning op een bepaalde locatie wordt via loting door aanwezigheid van minimaal twee ambtenaren, de standplaats toegewezen. Van de loting wordt achteraf een verslag Gezien het bovenstaande zijn de regels voor het innemen van een standplaats zodanig gewijzigd, zodat er geen standplaatsvergunningen meer voor onbepaalde tijd worden verleend en een duidelijke toebedelingsprocedure wordt gehanteerd. In de nadere regels is overigens niets meer opgenomen over venten. In de artikelen 5:13 |
Deze bepaling is geformuleerd overeenkomstig aanbeveling 75 van de “100 Ideeën voor de gemeentelijke regelgever” (VNG, tweede, uitgebreide editie 2015 – bewerking april 2016). In het geval van Maasgouw is ook nog de gemeentenaam en het jaartal toegevoegd. |
overeenkomstig aanbeveling 75 van de “100 Ideeën voor de gemeentelijke regelgever” (VNG, tweede, uitgebreide editie 2015 – bewerking april 2016, en de vierde druk 2023). In het geval van Maasgouw is ook nog de gemeentenaam en het jaartal toegevoegd. |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2025-2778.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.