Gemeenteblad van Nederweert
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Nederweert | Gemeenteblad 2024, 537045 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Nederweert | Gemeenteblad 2024, 537045 | beleidsregel |
Beleidsregel terug- en invordering PW, IOAW en IOAZ gemeente Nederweert 2025
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert;
gelet op de artikelen 58, 59, 60a en paragraaf 6.5 van de Participatiewet, de artikelen 25, 26 en 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 25, 26 en 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
besluit vast te stellen de Beleidsregel terug- en invordering PW, IOAW en IOAZ gemeente Nederweert 2025.
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:
Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie
Indien na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering wordt verstrekt, wordt deze niet teruggevorderd, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht (artikel 17 lid 1 en 2 van de Participatiewet en artikel 13 lid 1 en 2 van de IOAW 2015 en de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet Suwi) heeft geschonden.
De terugvordering wordt beperkt tot het bedrag dat te veel aan uitkering zou zijn verstrekt, in het geval belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op uitkering over een langere periode, omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.
HOOFDSTUK 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN (VERDERE) TERUGVORDERING
Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen
Artikel 4. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
In afwijking van artikel 2, aanhef en onder sub b besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:
gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
Het op basis van artikel 4 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Paragraaf 2.2 Afzien van terugvordering
Artikel 6. Voorwaarden om af te zien van terugvordering
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder sub b:
ziet het college af van terugvordering van verstrekte bijstand in verband met het ontvangen van werkgerelateerde heffingskortingen indien de bijstand wordt beëindigd vanwege werkaanvaarding en als gevolg hiervan voor belanghebbende aanspraak bestaat op de drie inkomensafhankelijke combinatiekorting of de heffingskorting minstverdienende partner van de Belastingdienst.
ziet het college af van terugvordering van verstrekte bijstand in verband met het ontvangen van de eindejaarsuitkering voor zover daar op het moment van beëindiging van de bijstandsuitkering aanspraak op bestaat en nog geen verrekening heeft plaatsgevonden. Daarnaast maakt het college geen gebruik van de verrekeningsbevoegdheid genoemd in artikel 58 lid 4 Participatiewet ten aanzien van het restant eindejaarsuitkering na verrekening over de maand van ontvangst.
Artikel 7. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden
Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting
Invordering van terug te vorderen bijstand vindt plaats met inachtneming van het bepaalde in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, derde en vierde lid van de PW en artikel 28, tweede en derde lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 9 Awb genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op uitkering in het kader van de PW de IOAW of de IOAZ.
Het college maakt gebruik van haar bevoegdheid genoemd in artikel 60a, vierde lid van de PW en artikel 28, zevende lid van de IOAW en IOAZ om een vordering die belanghebbende op hem heeft te verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 van de PW en artikel 25, eerste lid van de IOAW en de IOAZ.
Artikel 10. Uitstel van betaling
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.
Artikel 12 Aflossing terugvordering
Als de belanghebbende niet meewerkt aan een afgesproken betalingsregeling en/of verrekening via de bijstandsuitkering mogelijk is, is de maandelijkse terugbetaling 5% van de op dat moment geldende bijstandsnorm. De vastgestelde maandelijkse terugbetaling blijft gehandhaafd, tenzij er sprake is van een wijziging van de woon- of leefsituatie of een wijziging van het inkomen of vermogen.
Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting
Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Artikel 17. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.
Indien uit de beschikbare gegevens blijkt dat de onderhoudsplichtige een inkomen heeft dat lager is dan het bedrag zoals genoemd in de meest recente draagkrachttabel alimentatie (laagste netto besteedbare inkomen) behorende bij het rapport alimentatienormen wordt afgezien van het maken van een berekening van de verhaalsbijdrage en meteen overgegaan tot het nemen van een verhaalsbesluit. Bij onderhoudsplicht voor een (ex-) echtgenoot wordt in dat geval meteen besloten tot het voorlopig afzien van verhaal. Bij onderhoudsplicht voor een minderjarig biologisch kind wordt in dat geval de verhaalsbijdrage bepaald op € 25,- per maand per kind met een maximum van € 50,- per maand.
Het college gebruikt bij de maatstaven het Rapport alimentatienormen van de NVvR of Tremanormen (artikel 62a Pw). Als de onderhoudsplichtige niet meewerkt aan het onderzoek naar diens draagkracht wordt de verhaalsbijdrage, rekening houdend met de reeds beschikbare en bekende gegevens, ambtshalve vastgesteld op de bruto kosten van bijstand.
Artikel 23 Geen splitsing verhaalsbedrag
Het bedrag dat wordt gevraagd voor de (ex-)partner en de kinderen tot 18 jaar is het hele voor verhaal te gebruiken bedrag.
Verhaal in rechte volgens artikel 62h Pw gebeurt alleen als het op te leggen bedrag hoger is dan € 100,- per maand of € 1.200,- per jaar.
Voor terugvorderingsbesluiten en besluiten tot toekenning van leenbijstand die genomen zijn voor de datum inwerkingtreding van deze beleidsregel geldt de beleidsregel zoals deze de dag voor inwerkingtreding van kracht waren. Daar waar de toepassing van de huidige beleidsregel leidt tot een negatief gevolg voor de belanghebbende geldt een overgangstermijn van drie maanden.
Artikel 28. Nadere uitwerking van de beleidsregel
Het college kan de beleidsregel nader uitwerken in uitvoeringsregels met betrekking tot de terug- en invordering van ten onrechte verleende bijstand ingevolge de PW, IOAW IOAZ en Bbz 2004.
Artikel 29. Intrekking bestaande beleidsregel
Met de inwerkingtreding van deze beleidsregel worden de “beleidsregels Inkomen Algemeen 2015”, zoals deze zijn vastgesteld door het college op 10 februari 2015 ingetrokken.
Vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 10 december 2024.
Burgemeester en wethouders van Nederweert,
De secretaris,
De burgemeester,
Toelichting beleidsregel terug- en invordering en verhaal PW, IOAW en IOAZ
Op grond van artikel 58, 60, 60a en 60c van de Participatiewet kan de gemeente die bijstand heeft verleend die kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is opgenomen in artikel 25, 28, 29a, 30 van de IOAW en IOAZ. Terugvordering is een bevoegdheid die aan de gemeente toekomt, behalve als het gaat om terugvordering vanwege het geven van verkeerde informatie. Daaronder wordt ook verstaan: het geven van onjuiste informatie, te laat geven van informatie of het niet geven van informatie. In zulke gevallen is terugvordering verplicht. Deze beleidsregel hebben geen betrekking op loonkostensubsidies.
De gemeente vult de bevoegdheid om in bepaalde gevallen terug te vorderen in door middel van deze beleidsregel. In deze beleidsregel staat ook hoe de gemeente een vordering incasseert. Die bepalingen zijn ook van toepassing op de invordering van boetes.
De terugvorderingsbepalingen in hoofdstuk VI Bbz 2004 (die zagen op de verplichting tot terugvorderen van algemene bijstand en bedrijfskapitaal) zijn met 1 januari 2020 komen te vervallen (Stb. 2019, 306). De bevoegdheid tot terugvordering van algemene bijstand en bedrijfskapitaal volgt nu uit paragraaf 6.4 van de Participatiewet (de artikelen 58, 59, 60, 60a en 60c van de Participatiewet). Dit betekent dat niet langer sprake is van een terugvorderingsverplichting, maar van een terugvorderingsbevoegdheid. De verplichting tot terugvordering blijft wel bestaan voor fraudevorderingen. Deze beleidsregel geldt ook voor de Bbz 2004.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Evenals terugvordering van bijstand is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op bijstand door middel van een herziening- of intrekkingbesluit een bevoegdheid van het college, daar waar het geen fraudevordering betreft. Het college maakt in beginsel in alle gevallen waarin er aanleiding is het toekenningbesluit met terugwerkende kracht te wijzigen gebruik van deze bevoegdheid. Van het nemen van een herziening-, intrekking- of terugvorderingsbesluit kan op grond van dringende redenen worden afgezien.
Daar waar het gaat om ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand vanwege het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is er geen sprake van een bevoegdheid tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit. In deze gevallen is het college verplicht het besluit tot verstrekken van bijstand te herzien danwel in te trekken.
In gevallen waarin er kennelijk in het verleden een niet correct toekenningbesluit is genomen, maar dit niet is veroorzaakt door de belanghebbende, kan in voorkomende gevallen toch herziening of intrekking van het toekenningbesluit aan de orde zijn. Dit zal zich vooral voordoen in gevallen waarin door het college onjuiste besluitvorming heeft plaatsgevonden.
Deze vorm van intrekking/herziening staat op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel kunnen rechten niet zonder meer met terugwerkende kracht worden gewijzigd.
Doorslaggevend moet zijn of belanghebbende enige blaam treft bij het niet melden van de onjuiste situatie. De belanghebbende zal derhalve hebben moeten kunnen aanvoelen dat er iets mis was met de toekenning. Als dit het geval is dan gaat het college over tot herziening/intrekking met terugwerkende kracht.
Het uitkeringsrecht zal in dat geval uiterlijk met ingang van de datum waarop de onjuistheid is geconstateerd worden gewijzigd, mits de belanghebbende hiervan tijdig op de hoogte is gebracht.
Een andere overweging is of het college als gevolg van een grove fout een foutief besluit heeft genomen. Grove nalatigheid van het bestuursorgaan kan niet voor rekening komen van de belanghebbende, tenzij het bij de belanghebbende volkomen duidelijk kan zijn dat het hier een fout betreft.
Er kunnen dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Hiervan kan sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende, en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
Tevens zal in dat geval aannemelijk moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand ontving.
Ook indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, dient toepassing van dit artikel te worden overwogen. De vraag wat dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van belanghebbende moet worden beoordeeld.
Deze beleidsregel strekt er dus niet toe om een algemene of categoriale mogelijkheid te bieden om van terugvordering af te zien. Zie ook de jurisprudentie van de CRvB en memorie van toelichting Abw (oud). In gevallen waarin eerst een herziening- of intrekkingbesluit aan de orde is kan van een dergelijk besluit worden afgezien wegens dringende reden. In dat geval is ook geen grond tot het nemen van een terugvorderingsbesluit.
In artikel 3 staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:
Wat betekent de zesmaandenjurisprudentie? Dit betekent dat het college niet meer kan terugvorderen dan 6 maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald. Zie CRvB 21-10-1994, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB3285, CRvB 21-04-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2112 en CRvB 22-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4469). De periode die maximaal kan worden teruggevorderd start vanaf de dag van het signaal en eindigt maximaal 6 maanden later. Let op: de zesmaanden-jurisprudentie geldt uitdrukkelijk niet bij verplichte terugvordering o.g.v. artikel 58 lid 1 Participatiewet (CRvB 12-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2600 en CRvB 10-3-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:604).
De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.1
Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. 2
Hoofdstuk 2 (Gedeeltelijk) afzien van terugvordering
In hoofdstuk 2 wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering.
Het college kan afzien van terugvordering wegens het voldoen door de belanghebbende aan diens betalingsverplichting, om doelmatigheidsredenen en wegens schuldenproblematiek.
In hoofdstuk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.
Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen, alsmede de daarmee samenhangende boete, is enkel bepaald dat verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan betrokkene een PW, IOAW, IOAZ dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt. Op andere vlakken heeft het college aldus beleidsvrijheid.
In dit artikel wordt in het algemeen de hoofdregel beschreven betreffende het gebruik van de bevoegdheid tot invordering.
Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de PW, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college kan daarbij ervoor kiezen om direct tot verrekening over te gaan of om bijvoorbeeld te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht van gewijsde is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt).
In de beleidsregel wordt meerdere malen gesproken over het aflossingsbedrag als betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat in dit verband van een verplichting wordt gesproken wordt hier bepaald dat elk aflossingsbedrag, of dit nu is overeengekomen ingevolge een minnelijke betalingsregeling, of op basis van het terugvorderingsbesluit éénzijdig wordt medegedeeld, kan worden beschouwd als een betalingsverplichting. Het college verricht regelmatig onderzoek naar de hoogte van de aflossingsverplichting (draagkracht).
Verrekening vakantietoeslag lid 3
Bij de beëindiging van de uitkering ontstaat de mogelijkheid om het gereserveerde saldo vakantietoeslag te verrekenen met de openstaande vorderingen. In de regel dient dit ook toegepast te worden.
Echter, door omstandigheden kan de noodzaak bestaan om het vakantiegeld niet te verrekenen met de openstaande vordering. Het vakantiegeld wordt in principe in mindering gebracht op de openstaande vordering, tenzij er een schriftelijke verklaring is van de consulent waaruit de noodzaak blijkt om niet tot verrekening over te gaan. Zonder een dergelijke schriftelijke verklaring dient onverkort verrekend te worden.
Daarnaast biedt artikel 6:127 Burgerlijk Wetboek de mogelijkheid om het vakantiegeld te verrekenen met een openstaande terugvordering. In het geval er niet reeds een aflossing is vastgesteld of loopt dient toepassing worden gegeven aan artikel 6:127 Burgerlijk Wetboek. Deze verrekening blijft achterwege wanneer er sprake is van:
In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden.
Daarbij dient te worden bedacht dat de weigering van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat – indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken – betrokkene in verzuim verkeert, wat betekent dat betrokkene over de openstaande schuld wettelijke rente verschuldigd is en eventueel ook kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
De regel van het college is dat het hele terug te betalen bedrag in één keer wordt teruggevorderd. De belanghebbende moet binnen 6 weken na de datum van het besluit het hele bedrag terugbetalen, tenzij in het besluit een latere datum staat genoemd. Dit staat in artikel 4:87 Awb.
Anders dan in lid 1, moet de schuld op zijn laatst op de eerste dag van de tweede maand die volgt op het versturen van het besluit zijn betaald. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de periode van 6 weken.
Is er tussen het versturen van het besluit om terug te vorderen en de eerste dag van de tweede maand die hierop volgt, geen periode van minimaal 6 weken? Dan schuift de datum waarbinnen moet zijn betaald één maand op.
Besluit wordt verstuurd op 5 januari.
Volgens de hoofdregel moet belanghebbende dan vóór 1 maart hebben betaald. De periode tussen deze twee datums is namelijk langer dan 6 weken.
Besluit wordt verstuurd op 28 januari.
De periode tussen de datum van het sturen van het besluit en de eerste dag van de tweede maand die hierop volgt, is korter dan 6 weken. De laatste datum dat moet zijn betaald, is dan 1 april.
Wanneer het nakomen van de afspraak niet lukt, kan de belanghebbende het college vragen om een nieuwe afspraak te maken, zodat het bedrag in maandelijkse periodes wordt terugbetaald.
Het college kijkt bij het maken van een betalingsregeling naar de beslagvrije voet. Om deze te kunnen vaststellen, moeten de schuldenaar stukken inleveren.
Maakt het college samen met de belanghebbende een afspraak om te betalen? Dan wordt gezocht naar een balans tussen de persoonlijke en financiële situatie van de belanghebbende en het belang van het college dat de schuld wordt terugbetaald. Als het college met de belanghebbende in gesprek gaat, wordt de kans groter dat deze een betalingsregeling afsluit en zich daar ook aan houdt. Het college is voorstander van het maken van een betalingsafspraak in samenspraak met de belanghebbende.
Het komt ook voor dat belanghebbende niet wil terugbetalen en ook geen betalingsafspraak wil maken. Dan is het belangrijk dat er tóch wordt teruggevorderd. In lid 6,7 en 8 van dit artikel is dit verder uitgewerkt. Er zijn twee situaties:
Volgens artikel 60 lid 3 en art 60a Participatiewet mag het college de vordering direct verrekenen met de bijstandsuitkering van de eigen of een andere gemeente.
Werkt de belanghebbende niet mee aan het maken van een betalingsafspraak? Levert hij geen of niet de juiste stukken in om de beslagvrije voet te kunnen bepalen? Dan is de aflossing 5% van zijn bijstandsnorm per maand.
Werkt de belanghebbende niet mee aan het starten van een betalingsafspraak en krijgt hij geen bijstandsuitkering? Dan gaat het college over tot dwanginvordering.
Ten aanzien van leenbijstand voor inrichtingskosten wordt al sinds jaar en dag na 36 maanden aflossing de restantschuld buiten invordering gesteld. Deze bepaling is destijds overgenomen vanuit de Algemene bijstandswet.
Uitzondering op deze algemene bepaling wordt gemaakt wanneer de verstrekking het gevolg is van verwijtbare gedragingen.
In artikel 14 wordt aangegeven dat het college de bevoegdheid heeft om van de algemene beleidsregel ten aanzien van de hoogte en looptijd van de aflossing af te wijken. Een besluit om af te wijken van deze algemene regels kan dan gebruikt worden als extra stimulans in het kader van een re-integratietraject of als instrument om te voorkomen dat klanten sneller uitstromen. Het besluit om af te wijken zal maatwerk pur sang zijn en kan derhalve ook nimmer een precedentwerking hebben.
Daarnaast wordt, niet vrijblijvend, de mogelijkheid geboden om af te wijken bij de aanwezigheid van andere schulden. Bij problematische schulden wordt als voorwaarde opgenomen dat belanghebbende schuldhulpverlening moet accepteren.
DE TUSSENTIJDSE WIJZIGING VAN EEN BETALINGSVERPLICHTING
Om te voorkomen dat het aflossingsbedrag niet meer overeenstemt met de feitelijke financiële situatie van de belanghebbende en/of zijn gezinssituatie wordt er minimaal één maal in de 12 maanden een onderzoek gedaan naar de aflossingscapaciteit. Tussentijdse signalen en wijzigingen kunnen ook aanleiding geven om de aflossingscapaciteit te wijzigen.
Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college.
GEVOLGEN BIJ HET NIET OF NIET MEER VOLDOEN VAN DE BETALINGSVERPLICHTING
Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.
De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. In dit artikel wordt de hoofdregel beschreven.
Het dwangbevel heeft op grond van de PW direct een executoriale titel. De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening, of door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag. Verrekening met de uitkering wordt gebaseerd op het Burgerlijk Wetboek.
Voor deze vorm van verrekenen moet aan de navolgende vereisten worden voldaan:
er moet een bevoegdheid zijn om betaling van de vordering af te dwingen. Verrekening is een vorm van tenuitvoerlegging. Dit kan niet zonder executoriale titel. Het ten uitvoer leggen van deze titel gebeurt pas als debiteur niet aan de (al dan niet minnelijk) vastgestelde betalingsverplichting voldoet;
Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De gemeente heeft de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.
Verhaal van bijstand is een bevoegdheid van de gemeente en is mogelijk in drie situaties:
Een kind dat veel geld heeft of krijgt en nog geen 18 jaar is, kan in sommige situaties worden aangesproken op de onderhoudsplicht tegenover zijn ouder of ouders.
In de PW staan verschillende manieren om kosten van bijstand te verhalen. Het college gebruikt de regels over verhaal in zich voordoende situaties en volgens de afspraken in deze beleidsregel. Dit past binnen de financiële verantwoordelijkheid van de gemeente.
In artikel 62 van de PW staat beschreven hoe kan worden verhaald op de (ex)echtgenoot en/of de minderjarige kinderen.
Bij getrouwden hoeft de echtscheiding nog niet te zijn uitgesproken. Tijdens het huwelijk is er namelijk een onderlinge onderhoudsplicht, dus ook tijdens het proces vóór de echtscheiding. Wanneer de echtscheiding is ingeschreven in de Registers van de Burgerlijke Stand, wordt verder verhaald volgens artikel 62 aanhef en onderdeel b.
Deze bepalingen gelden ook voor verhaal van kinderen tot 18 jaar binnen het gezin van de bijstandsgerechtigde.
De te verhalen bijstand is alleen de bruto algemene bijstand. Bijzondere bijstand en leenbijstand worden dus niet verhaald op de onderhoudsplichtige.
Volgens de wet duurt de onderhoudsplicht naar de ex-echtgenoot maximaal 12 jaar. Deze periode begint op de datum dat de echtscheiding in BRP is ingeschreven. Ook kent het Burgerlijk Wetboek nog een bepaling, waarbij het gaat over huwelijken die korter duurden dan 5 jaar en waaruit geen kinderen werden geboren. Dan is de periode van de onderhoudsplicht tegenover de eerdere echtgenoot niet langer dan de duur van het huwelijk. Deze maximale duur voor beide genoemde situaties geldt voor echtscheidingen die ná 1 juli 1994 en voor 1 januari 2020 zijn ingeschreven.
Als de scheiding is aangevraagd op 1 januari 2020 of later, dan duurt de onderhoudsplicht de helft van het aantal jaren huwelijk of geregistreerd partnerschap, tot maximaal 5 jaar. Indien de onderhoudsgerechtigde kinderen heeft met de ex-echtgenoot stopt de partneralimentatie pas als het jongste kind 12 jaar wordt.
Als de onderhoudsgerechtigde en de ex-echtgenoot 15 jaar getrouwd of geregistreerd partner waren en de onderhoudsgerechtigde maximaal 10 jaar jonger dan de voor onderhoudsgerechtigde AOW-leeftijd is, duurt de onderhoudsplicht tot de AOW-leeftijd.
Als de onderhoudsgerechtigde en de ex-echtgenoot meer dan 15 jaar getrouwd of geregistreerd partner waren en de onderhoudsgerechtigde is meer dan 10 jaar jonger dan de voor onderhoudsgerechtigde geldende AOW-leeftijd en onderhoudsgerechtigde is geboren op of voor 1 januari 1970. Dan heeft onderhoudsgerechtigde recht op 10 jaar partneralimentatie.
Bij een samenloop geldt de langste periode.
In bijzondere situaties kan de rechtbank, op verzoek deze periode verlengen. Dit komt bijna nooit voor. Oudere echtscheidingen stammen nog uit het oude Burgerlijk Wetboek, waarbij er geen maximale periode was aan de onderhoudsplicht. In die situaties moet de onderhoudsplichtige, de rechtbank vragen om beëindiging van zijn onderhoudsplicht. Dit is in het algemeen na 15 jaar na de echtscheiding.
De alimentatie wordt vaak geregeld via een echtscheidingsconvenant of alimentatie-overeenkomst. Een convenant is een overeenkomst, zoals staat in artikel 1:159 BW. Hierin spreken de (ex-) echtgenoten samen af welk bedrag aan alimentatie moet worden betaald. De rechtbank neemt meestal het convenant zonder veranderingen over. Wel voert ze een marginale toetsing uit. De gemeente hoeft het convenant of een afspraak over alimentatie niet zomaar over te nemen. Dit staat in artikel 1:159a BW. Omdat de alimentatie niet is bepaald via een draagkrachtberekening, moet onderzoek worden gedaan naar de wettelijke maatstaven (de Tremanormen). Het college moet dus een compleet verhaalsonderzoek doen. Daardoor kan het gebeuren dat van de onderhoudsplichtige een verhaalsbijdrage wordt gevraagd naast of in plaats van de alimentatie.
In de Participatiewet staat dat de bijstandsgerechtigde zoveel mogelijk zelf in zijn levensonderhoud moet voorzien. De onderhoudsbijdrage is een voorliggende voorziening (artikel 15 Participatiewet).
De bijstandsgerechtigde moet eerst zelf een onderhoudsbijdrage aan de onderhoudsplichtige vragen. Het college kan via artikel 55 PW de uitkeringsgerechtigde hiertoe verplichten. Wil de onderhoudsplichtige hier niet aan meewerken? Dan kan de gemeente de kosten van bijstand verhalen op de onderhoudsplichtige.
Het gaat hier om de verhaalsbijdrage die door het college wordt opgelegd. Verhaalsbijdragen die via een rechterlijke uitspraak zijn opgelegd, worden zonder aanpassingen ingevorderd en niet verlaagd.
In dit artikel gaat het om verhaalsbijdragen (en niet om onderhoudsbijdragen), die opeisbaar zijn op het moment dat de schuld wordt kwijtgescholden. Ook moet er een schuldregeling zijn. Dit betekent dat alleen verhaalsbijdragen, waarvoor een executoriale titel is volgens artikel 62b PW, in de schuldregeling kunnen worden opgenomen. De verplichting om de door de rechter vastgestelde onderhoudsbijdragen te betalen (onderhoudsverplichting), blijft namelijk ook bestaan ná het besluit om een schuld kwijt te schelden. Daarom moet de schuldhulpverlener rekening houden met de lopende onderhoudsverplichting als hij de draagkracht van de onderhoudsplichtige voor de schuldregeling berekent. Dit moet nadrukkelijk in de brief aan de onderhoudsplichtige of de schuldhulpverlener staan. De voorwaarde dat alleen de opeisbare verhaalsbijdragen in de schuldregeling kunnen worden meegenomen, houdt in dat bijdragen, die (nog) niet in rechte zijn vastgesteld, niet kunnen worden kwijtgescholden. Tegelijkertijd zijn deze niet (via een dwangmaatregel) invorderbaar.
Met de aangeboden schuldregeling wordt normaal gesproken akkoord gegaan. Het originele verhaalsbesluit verandert niet. Zolang de onderhoudsplichtige meewerkt aan de schuldregeling, blijft het opboeken en invorderen van de verhaalsbijdrage achterwege.
Het college onderzoekt regelmatig of de onderhoudsplichtige nog goed meewerkt aan de schuldregeling. Als dat niet (meer) het geval is, wordt het verhaalsbesluit uitgevoerd. Dit betekent dat de verhaalsbijdragen toch nog worden opgeboekt en bij de onderhoudsplichtige worden geïncasseerd. In individuele situaties kan ‘verhaal in rechte’ gebeuren. Na het einde van de schuldregeling wordt een nieuw verhaalsonderzoek uitgevoerd, omdat de onderhoudsplichtige dan schuldenvrij zou moeten zijn.
Het gaat om het uitvoeren van de ‘Tremanormen’, die staan in het Rapport alimentatienormen van de NVvR. De rechtbanken gebruiken deze normen bij het vaststellen van de alimentatie. Deze hebben een netto berekening en een bruto berekening.
Vanwege de uitvoerbaarheid gebruikt het college bij voorkeur de netto berekeningsmethode. Dit is ondanks de hoogte van het bruto inkomen. Bij de berekening wordt wel rekening gehouden met het belastingvoordeel bij het bezit van een koopwoning. Dit heeft namelijk grote invloed op de draagkracht.
Bij zelfstandigen gebruikt het college het netto inkomen, zoals dat kan worden afgeleid uit de jaarstukken. Bij de berekening worden belastingafdrachten en premies ziektekosten meegenomen.
Wordt een verhaalsbijdrage opgelegd voor de (ex-)echtgenoot én voor de kinderen? Dan wordt de verhaalsbijdrage vastgesteld op het hele voor verhaal te gebruiken bedrag. Het deel dat als partneralimentatie wordt gezien en het deel dat kinderalimentatie is, wordt niet gesplitst. De bijstand kan namelijk niet worden opgedeeld in een deel dat voor de verzorgende ouder is en een deel dat voor de kinderen is.
De onderhoudsplichtige krijgt een overzicht waarin staat hoe de te betalen verhaalsbijdrage is vastgesteld en hoeveel kinder- en partneralimentatie hij moet betalen. De onderhoudsplichtige kan de te betalen kinderalimentatie daarna opnemen in de belastingaangifte.
Gaat de onderhoudsplicht alleen over minderjarige kinderen? Dan gebruikt het college voor de berekening van de onderhoudsbijdrage de tabel ‘Eigen aandeel kosten van kinderen’ van de Tremanormen. De behoefte van het kind wordt dan verbonden aan het (netto) gezinsinkomen van de onderhoudsplichtige, de leeftijd van het kind en het aantal kinderen in het gezin.
Voor dit artikel is geen toelichting nodig.
Voor dit artikel is geen toelichting nodig.
Volgens artikel 62i PW hebben door de rechter vastgestelde verhaalsbijdragen voorrang. Ook kan met een verhaalsbesluit vereenvoudigd executoriaal beslag worden gelegd. Dit geldt dus voor verhaalsvorderingen die de rechter heeft vastgesteld, maar ook voor verhaalsvorderingen via vereenvoudigd beslag (artikel 62 onder b PW). Heeft de rechtbank al een alimentatieverplichting vastgesteld? Dan kan het college het LBIO inschakelen om de achterstallige alimentatie te innen.
Wanneer een besluit tot invordering van een terugvordering en/of het opleggen van een betalingsverplichting ingevolge leenbijstand voor de datum inwerkingtreding van deze beleidsregel is genomen geldt het toenmalige regime. Het niet opnemen van overgangsrecht met betrekking tot invorderingsbesluiten of besluiten tot oplegging van betalingsverplichtingen kan op grond van de bepalingen in de Awb juridische problemen opleveren. Vandaar dat gekozen is voor het expliciet opnemen van overgangsrecht in deze beleidsregel. Het overgangsrecht geldt eveneens voor aflossingen die overeen zijn gekomen in een overeenkomst tussen de gemeente en de belanghebbende. Het overgangsrecht geldt niet voor de bepaling van de aflossingscapaciteit bij terugvorderingszaken. Het overgangsrecht is bedoeld om de schuldenaar niet in een ongunstiger regime te laten vallen. Op grond van het rechtzekerheidsbeginsel wordt beleidsregel 19 niet toegepast in situaties waarbij de nieuwe beleidsregel gunstiger zijn voor de schuldenaar; in zo’n situatie worden dus de nieuwe beleidsregel toegepast.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-537045.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.