Omgevingsplanwijziging 1 gemeente Groningen

15 mei 2024

Vaststelling Omgevingsplanwijziging 1 gemeente Groningen

De raad van de gemeente Groningen

gelet op het bepaalde in artikel 2.4 Omgevingswet

heeft besloten:

Artikel I Besluit

De 'Omgevingsplanwijziging 1 gemeente Groningen' gewijzigd vast te stellen.

Artikel II Wijzigingen in het omgevingsplan

De 'Omgevingsplanwijziging 1 gemeente Groningen' vast te stellen zoals vermeld in 'bijlage A'. Het overzicht van de wijzigingen ten opzichte van het ontwerp-wijzigingsbesluit is opgenomen in 'bijlage C'.

Artikel III Vervallen planologische besluiten

Door dit besluit vervallen de besluiten die zijn opgesomd in de leden a, b, c, g, h, i, j, k, l, m en p van artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, althans voor zover die betrekking hebben op het gebied 'Planologische besluiten tijdelijk deel omgevingsplan vervallen' (/join/id/regdata/gm0014/2024/pons/nld@2024‑07‑04;185).

Artikel IV Vervallen Verordening afvoer hemel- en grondwater Groningen 2023

In het gebied 'ontwikkelgebied Stadshavens' komt de Verordening afvoer hemel- en grondwater Groningen 2023 te vervallen.

Artikel V Inwerkingtreding

Dit wijzigingsbesluit treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit bekend is gemaakt.

Gedaan te Groningen in de openbare raadsvergadering van 15 mei 2024.

voorzitter, Koen Schuiling

griffier, Josine Spier

Mogelijkheid beroep en voorlopige voorziening

Personen die het niet eens zijn met dit besluit kunnen met een brief beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dat kan alleen als die personen ‘belanghebbend’ zijn of eerder een zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerp van dit wijzigingsbesluit. De brief moet worden verstuurd binnen de ‘beroepstermijn’, die zes weken duurt. De eerste dag van de beroepstermijn is de eerste dag na dag waarop dit besluit is geplaatst in het Gemeenteblad. De laatste dag van de beroepstermijn is zes weken later, op de 42e dag na plaatsing.

Het besluit gaat gelden na vier weken, op de 29e dag na de plaatsing in het Gemeenteblad. De wijziging van het omgevingsplan treedt dan in werking, of er nu beroep wordt ingesteld of niet. Personen die beroep hebben ingesteld en die niet willen dat de wijziging al gaat gelden terwijl hun beroep nog loopt, kunnen de Afdeling met een brief vragen om uitstel van de werking van de wijziging: een ‘verzoek om voorlopige voorziening’. Dat kan overigens ook nog als het besluit al is gaan gelden.

De rechter beslist daarna of de wijziging van het omgevingsplan al dan niet uitgesteld of onderbroken wordt.

De brief met het beroep kan worden gestuurd aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De brief met het verzoek om voorlopige voorziening kan worden gestuurd aan de voorzitter van die Afdeling. Het adres voor beide is Postbus 20019, 2500 EA, Den Haag.

Bijlage A

Omgevingsplan gemeente Groningen

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Begripsbepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen
  • 1

    Voor dit omgevingsplan gelden de begripsbepalingen in bijlage I van dit omgevingsplan.

  • 2

    Voor dit omgevingsplan gelden ook de begripsbepalingen uit:

    • a.

      de bijlage bij de Omgevingswet;

    • b.

      bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c.

      bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

    • d.

      bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • e.

      bijlage I van het Omgevingsbesluit;

    • f.

      bijlage I van de Omgevingsregeling.

  • 3

    De begripsbepalingen bedoeld in artikel 1.1, tweede lid volgen steeds de nieuwste geldende versie van de genoemde regelingen.

  • 4

    De begripsbepalingen van dit omgevingsplan gelden niet voor de regels van hoofdstuk 32. Voor de regels van hoofdstuk 32 gelden de begrippen van de laatste versie van de 'Bruidsschat omgevingsplan'.

Afdeling 1.2 Meet- en rekenregels

Artikel 1.2 Meetregels
  • 1

    Afstanden worden gemeten op de volgende manier:

    • a.

      afstanden tussen bouwwerken: loodrecht;

    • b.

      afstanden van bouwwerken tot perceelsgrenzen, bouwgrenzen en te vergelijken grenzen: loodrecht;

    • c.

      afstanden die afgelegd of overbrugd moeten worden via een route, zoals aansluitafstanden, ontsluitingen en loopafstanden: de kortste afstand die via de route mogelijk is, c.q. de kortste route die redelijkerwijs mogelijk is;

    • d.

      afstand tussen schepen: loodrecht.

  • 2

    Maten worden gemeten op de volgende manier:

    lengte, breedte en diepte van een gebouw:

    tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenzijde van de gevelvlakken en/of de buitenkant dakoverstek en/of het hart van de gemeenschappelijke scheidingsmuren buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 meter buiten beschouwing blijven.

    hoogte van bouwwerken op het land:

    de hoogte van het aangrenzend terrein. Het aangrenzende terrein is het natuurlijk verloop van het terrein rond het bouwwerk.

    hoogte van een bouwwerk op of in het water dat niet meebeweegt met het wateroppervlak:

    de afstand van het wateroppervlak tot aan het hoogste punt van het gebouw of een ander bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen.

    hoogte van drijvende bouwwerken:

    de afstand van het wateroppervlak tot aan het hoogste punt van het gebouw of een ander bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen.

    hoogte van schepen (en andere drijvende objecten die geen bouwwerk zijn):

    de afstand van het wateroppervlak tot de bovenkant (dek of dak) van het schip, masten, antennes en schoorstenen daaronder niet begrepen.

    lengte van drijvende bouwwerken en varende schepen voor verblijf:

    De afstand tussen de voorkant en achterkant van een schip over alles gemeten, inclusief eventuele aanbouwsels, maar exclusief roer en een eventuele boegspriet of kluiverboom.

    breedte van drijvende bouwwerken en varende schepen voor verblijf:

    de afstand tussen de zijkanten van het schip, daarin begrepen gangboorden en eventuele aanbouwsels aan de zijkanten.

    gebruiksoppervlakte van een woning:

    de vloeroppervlakte binnen de bouwmuren bepaald volgens NEN 2580, waarbij niet voor bewoning geschikte ruimtes niet worden meegeteld.

    oppervlakte van een bouwwerk:

    tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

    inhoud van een gebouw:

    tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de gemeenschappelijke scheidingsmuur en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

    dakhelling:

    langs het dakvlak, ten opzichte van het horizontale vlak.

    ondergrondse oppervlakte:

    oppervlakten in dit plan gelden zowel boven- als ondergronds, tenzij het omgevingsplan iets anders meldt.

Afdeling 1.3 Algemene regels

Artikel 1.3 Waar regels gelden

Als niet is genoemd waar een regel geldt, geldt de regel voor het gebied 'nieuwe regels'.

Artikel 1.4 Meten in grensgevallen

Als een activiteit zich uitstrekt over plaatsen waar de regels verschillen, dan moet de activiteit op elke plaats voldoen aan de regels die daar gelden. Dat geldt ook voor getalsmatige of tekstuele normen: de activiteit moet op elke plek voldoen aan de daar geldende waarde(n).

Deze regel geldt niet als een andere regel het expliciet anders regelt.

Hoofdstuk 2 Doelen

Afdeling 2.1 Doelen omgevingsplan

Paragraaf 2.1.1 Algemene doelen
Artikel 2.1 Doelen omgevingsplan

Met dit omgevingsplan streven we, binnen de doelen van de Omgevingswet, het volgende hoofddoel na: het zorgen voor een zo hoog mogelijke leefkwaliteit in een groene, gezonde en veilige omgeving.

Om het hoofddoel te bereiken zijn de volgende subdoelen geformuleerd:

  • a.

    het zorgen voor een groter, meer gespreid en toegankelijk aanbod van woningen;

  • b.

    het ontwikkelen van gemengde stedelijke gebieden met zowel ruimte voor woningen als bedrijven;

  • c.

    het realiseren van meer groen in de gemeente;

  • d.

    het laten meegroeien van voorzieningen, passend bij de specifieke behoeften van wijken en dorpen;

  • e.

    het autoluw maken van de binnenstad en het bieden van ruimte aan voetgangers en fietsers;

  • f.

    het beschermen en versterken van de karakteristieke waarden in de gemeente;

  • g.

    het inpassen van de energietransitie op een landschappelijk verantwoorde wijze.

Hoofdstuk 3 Aanwijzing van gebieden en objecten

Afdeling 3.1 Aanwijzing bebouwingscontouren

Artikel 3.1 Aanwijzing bebouwingscontour houtkap (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 3.2 Aanwijzingen bodem

Artikel 3.2 Aanwijzing bodembeheergebied

Het 'bodembeheergebied' zoals bedoeld in artikel 5.89o van het Besluit kwaliteit leefomgeving omvat het grondgebied van de Provincie Groningen, aangevuld met de boezemkades van de waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa’s binnen de provincies Drenthe en Fryslân.

Artikel 3.3 Aanwijzing bodemfunctieklasse wonen
  • 1

    Voor het gebied aangewezen als ‘bodemfunctieklasse wonen' geldt voor het functioneel toepassen van grond en baggerspecie, zoals bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de bodemfunctieklasse ‘wonen’ zoals bedoeld in artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hierbij geldt voor het functioneel toepassen van grond en baggerspecie in het gebied ‘bodemfunctieklasse wonen’ de lokale maximale waarden van de kwaliteitsklasse ‘GR2L’ zoals bedoeld in de Nota bodembeheer 2021 van de gemeente Groningen.

  • 2

    Voor het gebied aangewezen als ‘bodemfunctieklasse wonen’ geldt niet de kwaliteitsklasse ‘GR3’ zoals bedoeld in de Nota bodembeheer 2021 van de gemeente Groningen.

Afdeling 3.3 Aanwijzingen cultureel erfgoed

Paragraaf 3.3.1 Aanwijzingen archeologie
Artikel 3.4 Aanwijzing aandachtsgebied archeologische verwachting

Een 'aandachtsgebied archeologische verwachting' is een gebied, dat is aangewezen op een locatie met de functie aandachtsgebied archeologische verwachting.

Artikel 3.5 Aanwijzing archeologisch gemeentelijk monument

[Gereserveerd]

Paragraaf 3.3.2 Rijksmonumenten
Artikel 3.6 Rijksmonumenten

In het gebied 'rijksmonumenten' bevinden zich door het Rijk aangewezen rijksmonumenten.

Paragraaf 3.3.3 Aanwijzing gemeentelijke monumenten
Artikel 3.7 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Een gemeentelijk monument is een monument dat is opgenomen in Bijlage V'Lijst gemeentelijke monumenten', en dat is aangewezen op een locatie met de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument'.

Paragraaf 3.3.4 Aanwijzingen overige gebouwen en objecten
Artikel 3.8 Aanwijzing karakteristieke gebouwen en objecten

karakteristieke gebouwen en objecten zijn gebouwen en objecten die zijn opgenomen in Bijlage VI'Lijst karakteristieke gebouwen en objecten', en die zijn aangewezen met de functie 'karakteristieke gebouwen en objecten'.

Paragraaf 3.3.5 Aanwijzing monumentale bomen en houtopstanden
Artikel 3.9 Aanwijzing monumentale bomen en houtopstanden

Monumentale houtopstanden zijn aangewezen met de functie 'monumentale bomen en houtopstand'.

Afdeling 3.4 Aanwijzingen beperkingengebieden, aandachtsgebieden etc.

Paragraaf 3.4.1 Aanwijzingen infrastructuur
Artikel 3.10 Aanwijzing beperkingengebied radarverstoring post Noord (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 3.11 Aanwijzing vrijwaringsgebied rioolpersleiding

Het gebied rioolpersleiding is aangewezen als 'vrijwaringsgebied rioolpersleiding'.

Artikel 3.12 Aanwijzing vrijwaringsgebied vaarweg (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 3.4.2 Aanwijzingen geluid
Artikel 3.13 Aanwijzing geluidaandachtsgebied gemeentewegen

In het gebied 'geluidaandachtsgebied wegen' kunnen plichten en beperkingen gelden vanwege het geluidaandachtsgebied dat daar ligt volgens artikel 3.20 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om een geluidaandachtsgebied rond gemeentelijke wegen en waterschapswegen.

Artikel 3.14 Aanwijzing industrieterreinen Wet geluidhinder
  • 1

    De industrieterreinen in de volgende leden zijn aangewezen als een industrieterrein zoals bedoeld in de ingetrokken Wet geluidhinder.

  • 2

    Het 'industrieterrein Zuidoost'.

Artikel 3.15 Aanwijzing geluidzones Wet geluidhinder
  • 1

    De geluidzones in de volgende leden zijn aangewezen als een geluidzone voor een industrieterrein zoals bedoeld in de ingetrokken Wet geluidhinder.

  • 2

    De 'geluidzone industrie Zuidoost' is de geluidzone die hoort bij industrieterrein Zuidoost.

Hoofdstuk 4 Ontwikkelgebieden

Afdeling 4.1 Ontwikkelgebieden algemeen (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 4.2 Ontwikkelgebied Stadshavens

Paragraaf 4.2.1 Ontwikkelgebied Stadshavens - aanwijzingen
Artikel 4.1 Stadshavens ontwikkelgebied - aanwijzing

Het gebied 'ontwikkelgebied Stadshavens' is aangewezen als ontwikkelgebied Stadshavens.

Artikel 4.2 Stadshavens deelgebied Noordoost - aanwijzing

Het gebied 'ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordoost' is aangewezen als deelgebied Noordoost in het ontwikkelgebied Stadshavens.

Artikel 4.3 Stadshavens deelgebied Noordwest - aanwijzing

Het gebied 'ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordwest' is aangewezen als deelgebied Noordwest in het ontwikkelgebied Stadshavens.

Artikel 4.4 Stadshavens deelgebied Zuidoost - aanwijzing

Het gebied 'ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidoost' is aangewezen als deelgebied Zuidoost in het ontwikkelgebied Stadshavens.

Artikel 4.5 Stadshavens deelgebied Zuidwest - aanwijzing

Het gebied 'ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidwest' is aangewezen als deelgebied Zuidwest in het ontwikkelgebied Stadshavens.

Paragraaf 4.2.2 Ontwikkelgebied Stadshavens - doelen
Artikel 4.6 Ontwikkelgebied Stadshavens - doelen

De stad Groningen blijft groeien. Het gebied Stadshavens is één van de 'ontwikkelzones' in Groningen waaraan in de komende jaren een nieuwe invulling zal worden gegeven, om zo (een deel van) de groei van de stad op korte termijn te kunnen opvangen. Om dit te bereiken en ervoor te zorgen dat de invulling aansluit op de lokale behoeften en het karakter van Groningen, zijn meerdere doelen voor Stadshavens geformuleerd.

Doel 1: het faciliteren van een deel van de groei van de stad Groningen in Stadshavens

Het eerste doel volgt uit de Omgevingsvisie ‘Levende Ruimte’ van de gemeente Groningen, waarin de behoefte en noodzaak centraal staat om de gemeente leefbaar te houden voor iedereen. Stadshavens zal één van de gebieden zijn waarin de groei van de stad gedeeltelijk zal worden opgevangen. De gemeenteraad heeft naast de Omgevingsvisie ook een Woonvisie vastgesteld met als ondertitel ‘Een thuis voor iedereen’, waarin enkele speerpunten uit de Omgevingsvisie nader worden uitgewerkt. Deze ondertitel geeft al aan dat bij het tegemoetkomen aan de groeiende vraag naar woningen in Groningen niet alleen rekening gehouden wordt met de hoeveelheid woningen die nodig is, maar ook met de verschillende doelgroepen voor wie deze woningen worden gebouwd.

Specifiek wordt de groei van Groningen in Stadshavens opgevangen door daar ruimte te maken voor 2.400 woningen in de deelgebieden Noordwest, Noordoost en Zuidoost, waarbij wordt ingezet op minimaal 15% sociale huurwoningen bij nieuwbouw, en 10% middenhuur. Dit is afgestemd op de lokale vraag, waarbij ook rekening is gehouden met de bestaande woningvoorraad en de vraag naar woningen in overige stadsdelen, om uiteindelijk te zorgen voor een goede balans tussen vraag en aanbod in de gehele stad. Naast huurwoningen zullen in Stadshavens ook koopwoningen gebouwd worden in verschillende prijssegmenten. Dit laat zien hoe bij de ontwikkeling van het gebied maatwerk wordt geleverd en hoe dit zich vertaalt in plannen die zijn afgestemd op de lokale behoefte.

Naast het deels voorzien in de vraag naar woningen in Groningen, valt onder dit doel ook het bieden van de mogelijkheid aan maatschappelijke organisaties en ondernemers om zich te vestigen in Stadshavens. Om dit te faciliteren wordt minimaal 24.000 en maximaal 30.000 m2 aan commerciële en maatschappelijke bedrijfsruimte gerealiseerd. Op deze manier wordt niet alleen voorzien in de groeiende woningbehoefte die in Groningen bestaat, maar is er ook ruimte voor andere voorzieningen in het gebied die de levendigheid en het voorzieningenniveau versterken. Daarnaast zal een park worden aangelegd met ruimte voor ontmoeting, spelen, sport, horeca en cultuur op de huidige locatie van de zandoverslag. Zo wordt Stadshavens een divers en levendig stadsdeel, met ruimte om te wonen, werken en ontspannen.

Doel 2: het beschermen van de cultuurhistorische waarden door de instandhouding van karakteristieke gebouwen en objecten en gemeentelijke monumenten

Naast het faciliteren van een deel van de groei van de stad geldt er nog een doel voor de ontwikkeling van het gebied, namelijk het behoud van de cultuurhistorische en karakteristieke waarden van Stadshavens. Niet voor niets luidt één van de uitgangspunten van de Omgevingsvisie: ‘Benutten en beschermen van bestaande kwaliteiten en zorgdragen voor cultuurhistorische, natuur- en landschappelijke waarden’.

Zo zijn in Stadshavens enkele historische gebouwen aanwezig die karakter geven aan het gebied en daarom behouden blijven, wat zal resulteren in een interessante en aantrekkelijke combinatie van nieuw en oud. Een voorbeeld van het in stand houden van het karakter van Stadshavens is de oude Cova-fabriek aan het Damsterdiep. Het stookhuis en de schoorsteen van de fabriek worden behouden en zullen geïntegreerd worden in de plannen voor Stadshavens. Ook blijven bijvoorbeeld de zakkenloods en de EMG-silo behouden. Bij de ontwikkeling wordt rekening gehouden met het cultureel erfgoed in en rondom Stadshavens.

Doel 3: het versterken van groen en het realiseren van een netwerk van verbindingen

Een derde doel is om Stadshavens zo in te richten dat ook ruimte over blijft voor het realiseren, dan wel het behouden van een natuurlijke omgeving. Daarbij valt onder meer het zorgen voor een groene inrichting van de (openbare) ruimte. Om zo efficiënt mogelijk gebruik te maken van de beschikbare ruimte zal nieuwbouw in Stadshavens met name bestaan uit hogere bouw, zodat in de openbare ruimte voor een groene en blauwe invulling bestaat. Zowel ter plaatse van het Havenpark, park damsterdiep, als in de nieuwe bouwvelden wordt groen gerealiseerd. Bij de concrete uitwerking wordt gekeken op welke wijze verbindingen tussen groen in en om Stadshavens tot stand kan worden gebracht. Door het groen met elkaar te verbinden, krijgt dit een meerwaarde voor de biodiversiteit.

Doel 4: het benutten van de diversiteit en karakteristieke kwaliteiten in Stadshavens

Stadshavens moet een divers en eigenzinnig deel van de stad Groningen worden. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in het gebied langs de kade. Hier wordt specifiek gezorgd voor het realiseren van bebouwing die aantrekkelijk en afwisselend is, maar waarbij toch aandacht wordt besteed aan het creëren van een goede samenhang met de bebouwing in de directe omgeving.

Doel 5: heroriëntatie op het water

Onder meer vanwege de gunstige ligging van Stadshavens speelt water een belangrijke rol bij de ontwikkeling van het gebied. Zo wordt een deel van het gebied langs het water ingericht als een plek waar mensen samen kunnen komen om te ontspannen en genieten. Daarnaast speelt Stadshavens als onderdeel van de Eemskanaalzone een belangrijke rol bij het creëren van een verbinding tussen de verschillende delen van de stad onderling, en de bereikbaarheid van de stad in het algemeen. Deze heroriëntatie op het water draagt hiermee bij aan het realiseren van een gezonde, aantrekkelijke, en daarmee toekomstbestendige stad.

Doel 6: het ontwikkelen van een levendige, sociaal veilige woon-, werk- en leefomgeving in Stadshavens

Dit zesde en laatste doel heeft in feite raakvlakken met alle eerdergenoemde doelen. Door maatwerk toe te passen wordt Stadshavens een divers gebied waarin zowel gewoond als gewerkt kan worden, maar het is van groot belang dat het gebied tegelijk veilig en leefbaar blijft.

Hierbij hoort onder meer het zorgen voor een goede bereikbaarheid van het gebied. In het bijzonder omdat Stadshavens een verbinding vormt tussen de Groningse binnenstad en het ommeland. Daarom worden voet- en fietspaden aangelegd ten behoeve van de bereikbaarheid van Stadshavens voor zowel bezoekers als bewoners. Verder blijft het gebied autoluw, wat ten goede komt aan de veiligheid in Stadshavens. Ook worden de parkeerplaatsen bij hoogbouw inpandig aangelegd, zodat niet in openbaar gebied geparkeerd hoeft te worden.

Doordat er geen auto’s meer in het openbaar gebied zijn creëren we dus leefkwaliteit. Door bewust om te gaan met de beschikbare ruimte, ontstaat de mogelijkheid om deze in te richten ten behoeve van het verbeteren van de leefkwaliteit in Stadshavens. Zo is er in het openbaar gebied aandacht voor het creëren van plaatsen waar men kan ontspannen en samenkomen, zowel voor omwonenden als voor bezoekers van de stad. Onder meer het in doel 3 genoemde park waarin gerecreëerd en gesport kan worden is hier een voorbeeld van, net als de ontmoetingsplekken langs het water waarover gesproken wordt in doel 5 en de plekken en tussenpleintjes die in de deelgebieden worden gerealiseerd.

Conclusie

Aan de hand van bovenstaande doelen is te zien dat in Stadshavens ruimte zal zijn om te wonen, werken en te recreëren. Hierbij wordt per deelplan specifiek onderzocht aan welk soort woningen en bedrijven behoefte bestaat, om zo de groei van de stad Groningen te faciliteren. Dat het gebied desondanks autoluw zal zijn, draagt bij aan het creëren van een rustige, veilige en leefbare omgeving. Ook wordt het karakter van Stadshavens niet uit het oog verloren, zowel door het behoud van bestaande cultuurhistorische en karakteristieke elementen als het versterken van groen in de omgeving. Zo wordt Stadshavens ingericht als een levendig en veelzijdig gebied voor iedereen.

Paragraaf 4.2.3 Ontwikkelgebied Stadshavens - regels voor de ontwikkeling
Artikel 4.7 Stadshavens - functietoedeling

Voor het 'ontwikkelgebied Stadshavens' wordt een industrie- en bedrijventerrein getransformeerd naar een levendige, compacte woonwijk met maatschappelijke en commerciële voorzieningen.

Artikel 4.8 Stadshavens deelgebied Zuidoost - functietoedeling

In aanvulling op het bepaalde in artikel 4.7 wordt, in het gebied 'ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidoost', een Havenpark gerealiseerd. Het park krijgt, naast het wonen en SES-compensatie, onder andere een bijzondere rol als kunst-, sport-, cultuur- en beweegpark: een openbare ruimte waar sport- en spelfaciliteiten, culturele broedplaatsen samenkomen in een parkachtige setting met een duidelijke verbinding met het water en waar ruimte is voor kleinere (culturele en muziek)evenementen. De kracht van de combinatie’ voegt een geheel nieuwe dimensie toe aan bewegen, verblijven en de openbare ruimte in Groningen. Door de integrale aanpak ontstaat één parkgebied dat als geheel werkt als groene, culturele en sportieve broedplaats. Dus een vrije ruimte die de inwoners de kans geeft om te ontmoeten, te verblijven en actief te zijn.

Artikel 4.9 Gouden regels ontwikkelgebied Stadshavens

Ter plaatse van het gebied 'ontwikkelgebied Stadshavens' gelden de volgende gouden regels als kader voor de ontwikkeling van Stadshavens:

Regel 1: een ongedeelde wijk

Stadshavens is voor iedereen toegankelijk om te wonen, te verblijven en te gebruiken. De belangrijkste pijlers hiertoe zijn: een evenwichtig woon- en werkprogramma, verschillende typen publieke functies en een voor iedereen toegankelijke openbare ruimte.

Regel 2: klimaatrobuust, sociaal en energetisch duurzaam

Stadshavens heeft een klimaatrobuuste groenstructuur en een systematiek om regenwater voldoende vast te houden. De structuur is bedoeld om verblijfscomfort maar ook verkoeling en beschutting te bieden voor mens, flora en fauna. Stadshavens is natuurinclusief en aardgasloos; er wordt geanticipeerd op duurzame energiestromen. In de openbare ruimte is er de mogelijkheid om te bewegen en te ontmoeten.

Regel 3: vaste plandelen

Het ontwerp en profiel voor het Damsterdiep en de kade aan de noordzijde van het Eemskanaal staan vast om de kwaliteit en samenhang van de wijkoverstijgende elementen te borgen. Deze 'lange lijnen' vormen de eerste orde openbare ruimtes. Hierin is de aanhechting aan de grotere stad georganiseerd: de routes, de doorlopende straatbeelden maar ook het ondergrondse pakket van kabels en leidingen. Ook is het Havenpark - in het verlengde van de Sontweg - als een van de vaste plandelen gedefinieerd.

Regel 4: de groene werf

De kade aan de noordzijde van het Eemskanaal is met het Damsterdiep verbonden door een schakering van openbare ruimtes die samen de (groene) werfvloer vormen.

Regel 5: dooradering

Volgend uit de uitwerking van de gebouwensembles ontstaat een kleinschalig netwerk van straatjes, hoven, binnenterreinen en pleinen. Randvoorwaarde is het bewerkstellingen van een dwaalmilieu en een dooradering van routes door het hele gebied heen. De dwarsverbanden in noord-zuid richting tussen het Damsterdiep en de kade aan de noordzijde van het Eemskanaal en het oost-west verband tussen Balkgat en Eltjo Ruggeweg in het midden van de zone tussen Damsterdiep en kade, vormen de tweede orde openbare ruimtes. Op de kruispunten tussen de noord-zuid en oost-west routes ontstaan buurtpleinen. Het dwaalmilieu en de dooradering vormen de derde orde openbare ruimtes. Het principe en een indicatie van de maatvoering van de tweede en derde openbare orde ruimtes liggen vast, de uitwerking is flexibel: volgend uit de uitwerking van de gebouwensembles.

Regel 6: deelgebieden en gebouwensembles: expressie en samenhang

Een ontwikkelgebied is onderverdeeld in deelgebieden en daarbinnen in gebouwensembles. Gebouwen kunnen binnen het deelgebied en binnen de gebouwensembles een eigen expressiviteit hebben en divers zijn, maar het geheel van gebouwen spreekt één taal en zet een samenhangend beeld neer. Een bijzonder gebouw of gebouwensemble is in het Havenpark als landmark gepositioneerd.

Regel 7: diversiteit in één gezicht

Diversiteit in één gezicht ontstaat doordat het gebied als geheel één samenhangende uitstraling heeft; verschillende gebouwensembles maken deel uit van de totaalsamenhang. De gebouwen beslaan daarin vijf sporen:

  • representatief naar het Damsterdiep;

  • eigenzinnig en expressief aan de kade, maar wel op basis van een plint;

  • het middendeel legt relaties tussen het Damsterdiep, de kade aan de noordzijde van het Eemskanaal (noord- zuid richting) en Balkgat en Eltjo Ruggeweg (oost-west-verbinding). De gebouwensembles maken een dwaalmilieu met straatjes, binnenterreinen, hoven en pleinen;

  • de buurtpleinen aan het kruispunt tussen de oost-west en noord-zuid routes door het gebied (tweede orde) zijn drager voor een actief straatbeeld;

  • een bijzondere landmark in het Havenpark.

Regel 8: transparantie in het bouwpatroon

Het bouwpatroon heeft als geheel een transparante opzet. De relatie met het water is door het hele ontwikkelgebied heen ervaarbaar. Dit wordt bijvoorbeeld bereikt door te ontwerpen aan gebouwen en gebouwensembles met vizieren en zichtrelaties, aan de positionering van binnenterreinen en aan de compositie, richting en geleding van de gebouwgevels.

Regel 9: de groene werf & binnenterreinen in de volle grond

Naast de groenstructuur in de openbare ruimte hebben de binnenterreinen hun eigen groene uitwerking. Ieder deelgebied heeft minimaal één groot binnenterrein in de volle grond. Een hof dat daadwerkelijk als flinke 'stadstuin' wordt ingericht, met volwaardige bomen en minimale verharding. Overige binnenterreinen, eventueel bovenop een parkeergarage, zijn ook groen ingericht en werken als verblijfsruimte voor de bewoners. Per deelgebied ligt de balans onbebouwd - bebouwd op 60%-40%. Daarbij tellen de (half)verdiepte parkeergarages en het parkeren in gebouwen niet mee als bebouwd oppervlak.

Regel 10: een autovrij straatbeeld

In Stadshavens is het straatbeeld autovrij; in principe staan er geen auto's in de openbare ruimte, er worden gebouwde parkeergarages gerealiseerd. Incidenteel verkeer (hulpdiensten, afvalinzameling, etc.) is wel mogelijk. In de openbare ruimte worden plekken aangewezen voor laden en lossen bij de commerciële en maatschappelijke voorzieningen.

Regel 11: inpandig fietsparkeren

Het fietsparkeren voor de nieuwe functies wordt inpandig per gebouw/gebouwensemble in een gezamenlijke fietsenstalling gerealiseerd. Makkelijk toegankelijk op hetzelfde niveau als het aansluitende terrein. De fietstoegang is duidelijk zichtbaar, herkenbaar en zoveel mogelijk gericht op de doorfietsroute. De voetgangerstoegang is nabij de eindbestemming, dichtbij de in- en uitgang van het gebouw/gebouwensemble. De fietsenstalling en de toegangen tot de fietsenstalling zijn sociaal veilig.

Regel 12: een actieve, open en transparante begane grond

Stadshavens kenmerkt zich door een actieve begane grond gecombineerd met hoogwaardige openbare ruimtes. De interactie tussen beiden staat centraal in het toekomstige straatbeeld. Daarom is de begane grond met bijzondere aandacht ontworpen - zowel ruimtelijk als ook programmatisch. Flexibel wonen/werken en commerciële en maatschappelijke voorzieningen op de begane grond creëren een levendige sfeer en bruisend straatbeeld.

Extra hoogte op de begane grond en een maximaal open en transparant gevelbeeld vormen het uitgangspunt. Daarom worden de fietsenstallingen en de installatieruimtes voor nutsvoorzieningen in de gebouwen en kunstwerken ingepast, uitgezonderd voorzieningen voor varende schepen. Er mag geen dicht gevelbeeld ontstaan. Een goede programmering van de begane grond mag niet belemmerd worden.

Regel 13: markante plekken en bestaande karakteristieken zijn identiteitsdragers

Bestaande karakteristieken worden ingezet ter verankering van de 'eigenheid' van het gebied. Het samenspel van Stadshavens met (nieuwe) markante plekken maakt als geheel de identiteitsdragers voor het nieuwe ontwikkelgebied.

Artikel 4.10 Ontwikkelregels Stadshavens

Voor de gebieden ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordwest, ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordoost en ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidoost gelden de volgende ontwikkelregels.

Woonprogramma

  • a.

    Het totaal aantal woningen (exclusief het bestaande aantal) is maximaal 2.400, met de volgende verdeling per deelgebied:

    • 1.

      Noordwest: 1.200

    • 2.

      Noordoost: 750

    • 3.

      Zuidoost: 450

  • b.

    Het aandeel aan sociale huurwoningen is per deelgebied minimaal 15%.

  • c.

    Het aandeel aan grondgebonden woningen is per deelgebied minimaal 10%. Hieronder wordt tevens verstaan een appartement op de begane grond van een gebouw.

Werkprogramma

  • a.

    De totale bruto vloeroppervlakte aan commerciële en maatschappelijke voorzieningen is minimaal 24.000 m2 en maximaal 30.000 m².

Bebouwing

  • a.

    De autotoegangen om de ontwikkelgebieden te ontsluiten zijn minimaal 15 meter breed.

  • b.

    Parkeren vindt uitsluitend plaats in gebouwen. In de deelgebieden Noordwest, Noordoost en Zuidoost worden maximaal 2.400 parkeerplaatsen gerealiseerd, waarvan minimaal 1.200 parkeerplaatsen in (half)verdiepte parkeergarages.

  • c.

    Per deelgebied dient sprake te zijn van een gesloten parkeerbalans (zowel voor auto’s als fietsen).

  • d.

    De bebouwing:

    • 1.

      is representatief naar het Damsterdiep (bandbreedte van 5 tot 9 bouwlagen);

    • 2.

      is eigenzinnig & expressief aan de kade, maar wel op basis van een plint (bandbreedte van 5 tot 10 bouwlagen, accenten tot 15 bouwlagen);

    • 3.

      legt in het middendeel in ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordwest en ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordoost relaties tussen beide en maakt milieu binnenhoven, plekken en tussenstraatjes (bandbreedte van 5 tot 9 bouwlagen);

    • 4.

      het ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidoost wordt gekenmerkt door een 'landmark' gebouw (maximaal 21 bouwlagen).

  • e.

    Het minimum aantal bouwlagen in onderdeel d. geldt niet voor grondgebonden woningen.

  • f.

    Er wordt natuurinclusief gebouwd.

  • g.

    Benodigde installatieruimtes voor nutsvoorzieningen worden ingepast in de gebouwen en kunstwerken, uitgezonderd voorzieningen voor varende schepen.

Openbare ruimte

  • a.

    De autotoegangen om de ontwikkelgebieden te ontsluiten zijn minimaal 15 meter breed.

  • b.

    In ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordwest en ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordoost wordt per deelgebied of gebouwensemble minimaal 1 doorbreking, derde orde openbare ruimte gerealiseerd, één van noord naar zuid, één van oost naar west.

  • c.

    Er wordt rekening gehouden met het belang van het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen met een functiebeperking.

Water

  • a.

    Er dient per deelgebied geborgd te worden dat een bui van 73 mm/uur kan worden opgevangen, met dien verstande dat hierdoor geen overlast ontstaat.

Cultureel erfgoed

  • a.

    Er wordt rekening gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed in Stadshavens met inbegrip van het voorkomen van aantasting van de omgeving van monumenten, voor zover die monumenten door die aantasting worden ontsierd of beschadigd.

Artikel 4.11 Ontwikkelregels Stadshavens Noord

In het gebied 'ontwikkelgebied Stadshavens noord' gelden de volgende regels:

  • a.

    In het gebied mag maximaal 40% van de oppervlakte bovengronds bebouwd worden. De (half)verdiepte parkeergarages tellen hierbij niet mee.

  • b.

    In het gebied is minimaal 20% van het gebied ingericht met groen en water.

Hoofdstuk 5 Activiteiten - regels voor alle activiteiten

Afdeling 5.1 Regels voor alle activiteiten - inleidende regels

Artikel 5.1 Activiteiten - waar de regels over gaan

De regels in dit hoofdstuk gelden voor alle activiteiten die zijn geregeld in dit omgevingsplan, behalve als een regel in dit omgevingsplan iets anders zegt.

Artikel 5.2 Actviteiten - waarom we regels stellen over activiteiten (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 5.3 Activiteiten - waar de regels gelden

De regels voor alle activiteiten gelden voor het gebied 'nieuwe regels', behalve als een regel in dit omgevingsplan iets anders zegt.

Artikel 5.4 Activiteiten - voor wie de regels gelden

De regels over activiteiten gelden voor degene die een activiteit uitvoert, behalve als een regel in het omgevingsplan iets anders zegt.

De regels voor activiteiten gelden ook voor degene die gelegenheid geeft om een activiteit uit te voeren, behalve als een regel in het omgevingsplan iets anders zegt.

Beiden houden zich aan de regels en zorgen dat ze worden nageleefd.

Artikel 5.5 Activiteiten - de activiteit valt in meerdere gebieden

Een activiteit kan in meerdere gebieden vallen. De activiteit moet op elke plek voldoen aan de regels die op die plek gelden, behalve als een regel in het omgevingsplan iets anders zegt.

Artikel 5.6 Activiteiten - bevoegd gezag

Als een provinciale- of rijksregeling een ander bevoegd gezag aanwijst dan het college, houdt dat bevoegd gezag zich aan de regels van dit omgevingsplan. Dit geldt niet als een provinciale- of rijksregeling iets anders zegt.

Artikel 5.7 Activiteiten - indeling activiteiten
  • 1

    De activiteiten in dit omgevingsplan zijn ingedeeld op meerdere niveaus. Elke activiteit valt onder een hogere activiteit, de zogenaamde bovenliggende activiteit. De regels van die hogere activiteit gelden ook voor de activiteiten eronder, behalve als een regel in het omgevingsplan iets anders zegt.

  • 2

    Alle activiteiten in dit omgevingsplan zijn direct of indirect gerangschikt onder de activiteit 'Omgevingsplanactiviteit Groningen', die op zijn beurt gerangschikt is onder de 'Activiteit gereguleerd in het omgevingsplan van de gemeente Groningen'.

Afdeling 5.2 Regels voor alle activiteiten - gebruik wettelijke termen

Artikel 5.8 Activiteiten - namen van activiteiten

Voor activiteiten in dit omgevingsplan gebruiken we voor de leesbaarheid verkorte namen van de officiële juridische benamingen.

Artikel 5.9 Activiteiten - omschrijving toestemmingsvrij

Als in dit omgevingsplan staat dat een activiteit “toestemmingsvrij” is, is voor de activiteit geen toestemming of actie nodig.

Als een activiteit onder voorwaarden toestemmingsvrij is, is die activiteit alleen “toestemmingsvrij” zolang voldaan wordt aan deze voorwaarden.

Artikel 5.10 Activiteiten - omschrijving verbod

Als in dit omgevingsplan staat dat voor een activiteit een “verbod” geldt of dat een activiteit verboden is, bedoelen wij daarmee dat het verboden is de activiteit uit te voeren of voort te zetten.

Artikel 5.11 Activiteiten - omschrijving vergunning

Als in dit omgevingsplan staat dat een activiteit “vergunningplichtig” is, dat een “vergunningplicht” geldt of dat een vergunning nodig is, bedoelen wij daarmee een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit geregeld in dit omgevingsplan, zoals bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet. Het is verboden de activiteit uit te voeren of voort te zetten zonder die vergunning.

Artikel 5.12 Activiteiten - omschrijving melding

Als in dit omgevingsplan staat dat een activiteit “meldingsplichtig” is, dat een “meldingsplicht” geldt, of dat een melding nodig is, bedoelen wij daarmee een melding zoals bedoeld in artikel 4.4 eerste lid van de Omgevingswet.

Het is verboden de activiteit uit te voeren of voort te zetten zonder melding vooraf.

Als een activiteit onder voorwaarden meldingplichtig is, is het verboden de activiteit uit te voeren of voort te zetten zolang niet aan die voorwaarden is voldaan.

Artikel 5.13 Activiteiten - omschrijving informatieplicht

Als in dit omgevingsplan staat dat voor een activiteit een “informatieplicht” geldt, is de activiteit informatieplichtig.

Afdeling 5.3 Regels voor alle activiteiten - regels vóór, tijdens en na de activiteit

Paragraaf 5.3.1 Regels voor alle activiteiten - vóór de activiteit
Artikel 5.14 Regels vóór de activiteit (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 5.3.2 Regels voor alle activiteiten - tijdens de activiteit
Artikel 5.15 Algemene zorgplicht
  • 1

    Als een activiteit nadelige gevolgen kan hebben, en degene die de activiteit uitvoert of gelegenheid geeft om de activiteit uit te voeren, weet dat of kan dat redelijkerwijs vermoeden, dan moet diegene:

    • a.

      alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      als die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: de gevolgen zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit niet uitvoeren als dit redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2

    In een regel in dit omgevingsplan kan een specifieke zorgplicht staan die dit artikel aanvult of uitwerkt.

Artikel 5.16 Ongewoon voorval - zorgplicht

De veroorzaker van een ongewoon voorval die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dat nadelige gevolgen kan hebben, moet:

  • a.

    de gevolgen zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken;

  • b.

    voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt; en

  • c.

    de oorzaak van het voorval wegnemen.

Artikel 5.17 Ongewoon voorval - informeren college

De veroorzaker informeert het collegezo spoedig mogelijk over een ongewoon voorval.

Ook degene van wie redelijkerwijs kan worden gevraagd het college over een ongewoon voorval te informeren moet dit doen.

Artikel 5.18 Ongewoon voorval - gegevens en stukken

De veroorzaker van een ongewoon voorval levert alle relevante gegevens en stukken aan. Dat geldt ook voor anderen die over die gegevens en stukken beschikken en van wie redelijkerwijs kan worden gevraagd deze gegevens en stukken te leveren. In bijlage IV onder 2.5 staat welke gegevens en stukken in ieder geval moeten worden aangeleverd.

Afdeling 5.4 Regels voor alle activiteiten - bijzondere omstandigheden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 5.5 Regels voor alle activiteiten - maatwerk

Artikel 5.19 Voorschriften
  • 1

    Het college kan maatwerkvoorschriften stellen.

  • 2

    Het college kan voorschriften aan een vergunning verbinden.

  • 3

    Deze bevoegdheid komt ook toe aan andere bestuursorganen die op grond van de Omgevingswet bevoegd zijn.

Artikel 5.20 Maatwerk - maatwerkbevoegdheid
  • 1

    Het college kan met een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift afwijken van de regels voor activiteiten en de beoordelingsregels over een onderwerp in dit omgevingsplan.

  • 2

    Het college gebruikt geen maatwerkvoorschrift als hetzelfde geregeld kan worden met een vergunningvoorschrift.

  • 3

    Het college gebruikt geen maatwerkvoorschrift en verbindt geen voorschrift aan een vergunning als een regel in het omgevingsplan dit verbiedt.

  • 4

    Het college gebruikt maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften alleen met het oog op het doel van de regels voor de activiteit en de beoordelingsregels over een onderwerp.

Afdeling 5.6 Regels voor alle activiteiten - gelijkwaardige maatregelen (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 5.7 Regels voor alle activiteiten - eisen aan aanvragen, meldingen, informatieplicht, stukken en gegevens

Paragraaf 5.7.1 Aanleveren van stukken en gegevens
Artikel 5.21 Waar deze regels over gaan

De regels in deze Afdeling gelden voor aanvragen, meldingen en het verstrekken van informatie om te voldoen aan een informatieplicht.

Artikel 5.22 Voor wie deze regels gelden

Als we spreken over een aanvrager, bedoelen we daarmee ook iedereen die een melding doet of informatie verstrekt om te voldoen aan een informatieplicht.

Artikel 5.23 Eisen vullen elkaar aan
  • 1

    De eisen in dit omgevingsplan aan aanvragen, meldingen en het verstrekken van informatie komen bovenop de eisen die staan in hoofdstuk 7 van de Omgevingsregeling.

  • 2

    Als ergens anders in dit omgevingsplan extra eisen staan, gelden ook die eisen. Dit geldt niet als in een regel in dit omgevingsplan iets anders staat.

Artikel 5.24 Algemene eisen aan aanvragen, meldingen en het verstrekken van informatie (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 5.25 Houdbaarheid van informatie (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 5.26 Tijdstip van aanleveren stukken

De aanvrager voegt alle benodigde gegevens en stukken bij de aanvraag, melding of informatieplicht. Dit geldt niet als in een regel in dit omgevingsplan iets anders staat.

Artikel 5.27 Opvragen ontbrekende en onvolledige stukken

Als het college onvoldoende informatie heeft voor een melding of informatieplicht, kan het college extra gegevens en stukken vragen.

Artikel 5.28 Opvragen nieuwe stukken (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 5.7.2 Eisen aan aanvragen (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 5.7.3 Eisen aan meldingen (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 5.7.4 Eisen aan informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 6 Activiteiten - bouwen - regels voor alle bouwwerken

Afdeling 6.1 Regels voor alle bouwwerken - inleidende regels

Artikel 6.1 Bouwen - waar de bouwregels over gaan
  • 1

    De regels in dit hoofdstuk en hoofdstuk 7 gelden voor de activiteit “Bouwactiviteit (omgevingsplan)”. Deze activiteit gaat over het ‘bouwen’ van ‘bouwwerken’. In dit omgevingsplan noemen we deze activiteit kortweg ‘bouwen’ of de ‘bouwactiviteit’.

    Deze ‘bouwactiviteit’ is niet de bouwactiviteit zoals genoemd in artikel 5.1 van de Omgevingswet (ook wel technische bouwactiviteit genoemd).

    Ook het slopen van bouwwerken valt er niet onder. Het slopen van bouwwerken is geregeld in hoofdstuk 8.

  • 2

    De regels in dit hoofdstuk zijn algemene regels voor het bouwen van alle bouwwerken. In hoofdstuk 7 staan regels voor specifieke bouwwerken. De regels van dit hoofdstuk gelden ook voor de bouwwerken in hoofdstuk 7.

Artikel 6.2 Bouwen - waarom we bouwregels stellen

Met de regels in dit hoofdstuk willen we:

  • a.

    de landschappelijke en stedenbouwkundige waarden beschermen;

  • b.

    de architectonische kwaliteit van bouwwerken beschermen;

  • c.

    het woon- en leefklimaat beschermen;

  • d.

    de gezondheid beschermen;

  • e.

    een woonomgeving maken met passende voorzieningen; en

  • f.

    hinder en overlast voorkomen.

Artikel 6.3 Bouwen - voor wie de bouwregels gelden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 6.4 Bouwen - waar de bouwregels gelden

Als niet is genoemd waar een bouwregel geldt, geldt de bouwregel voor het gebied 'nieuwe regels'.

Artikel 6.5 Bouwen - vangnetverbod niet geregelde bouwactiviteiten

Alleen die bouwactiviteiten zijn toegestaan:

  • a.

    die expliciet worden genoemd of toegestaan in dit omgevingsplan;

  • b.

    die vergund zijn;

  • c.

    vergunningvrij bouwen volgens §2.3.3 Vergunningvrije gevallen omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • d.

    die zijn begonnen voor 1 januari 2024 en waren toegestaan volgens het recht van het moment dat de bouw begon.

Artikel 6.6 Bouwen - in stand houden en gebruik van een bouwwerk
  • 1

    Een bouwwerk mag alleen in stand worden gehouden en worden gebruikt:

    • a.

      als het op moment van het bouwen gebouwd mocht worden volgens het recht van dat moment; of

    • b.

      er later alsnog toestemming is verleend het bouwwerk in stand te houden.

    Dit geldt niet als het omgevingsplan in een regel iets anders zegt.

  • 2

    Hoofdstuk 31 kan uitzonderingen regelen op artikel 6.6, eerste lid.

Artikel 6.7 Bouwen - maatwerkvoorschrift bouwwerkpeil

Het college kan een maatwerkvoorschrift stellen over het begrip bouwwerkpeil.

Artikel 6.8 Bouwen - voorkant en voorgevel
  • 1

    De voorkant van een bouwwerkperceel is de kant die aan de weg ligt of die naar de weg gericht is. De voorgevel van een gebouw is gericht naar de voorkant van het bouwwerkperceel.

  • 2

    Het college kan een (andere) voorkant aanwijzen als:

    • a.

      een bouwwerkperceel niet aan of bij een weg ligt;

    • b.

      gebouwen kennelijk met de achterkant naar de weg staan;

    • c.

      er om andere reden twijfel is over wat de voorkant is.

  • 3

    Artikel 6.8, eerste lid en artikel 6.8, tweede lid gelden niet als op een bouwwerkperceel een voorkantlijn ligt, dan geeft die lijn aan wat de voorkant van het bouwwerkperceel is.

Afdeling 6.2 Regels voor alle bouwwerken - bouwproces en formaliteiten

Paragraaf 6.2.1 Bouwproces - inleidende regels (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 6.2.2 Bouwproces - aanvragen, meldingen, berichten en mededelingen (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 6.2.3 Bouwproces - plichten vóór start bouw
Artikel 6.9 Bouwproces - uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en bouwwerkpeil
  • 1

    De bouw van een bouwwerk waarvoor een vergunning is verleend op grond van dit omgevingsplan, mag niet beginnen voordat:

    • a.

      de rooilijnen of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet; en

    • b.

      het bouwwerkpeil is uitgezet.

    Dat geldt niet als de vergunning iets anders zegt.

  • 2

    De bouw van een bouwwerk waarvoor volgens dit omgevingsplan een meldingsplicht geldt, mag niet beginnen voordat:

    • a.

      de rooilijnen of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet; en

    • b.

      het bouwwerkpeil is uitgezet.

    Dat geldt niet als het college iets anders zegt.

Artikel 6.10 Informatieplicht start bouw van een bouwwerk
  • 1

    Ten minste vier weken voor de start van de bouw van een bouwwerk zoals bepaald in artikel 6.9, is de vergunninghouder verplicht om de start van de bouw aan het college aan te kondigen.

  • 2

    De aankondiging start van de bouw bevat de in bijlage IV in 2.1 opgenomen gegevens. Daarnaast bevat de aankondiging de in 2.3 opgenomen stukken en gegevens.

Artikel 6.11 Bouwproces - beoordeling bouwveiligheidsplan

Als een bouwveiligheidsplan aangeleverd moet worden, mogen de bouwwerkzaamheden pas beginnen als het bouwveiligheidsplan is ingediend bij de gemeente en vervolgens is goedgekeurd.

Artikel 6.12 Bouwproces - verplicht aankondigen start bouw

De start van de bouwwerkzaamheden moet uiterlijk 2 werkdagen van tevoren worden aangekondigd bij het college. Dit geldt alleen als er een vergunning voor een bouwactiviteit is verleend of als er een melding voor het bouwen nodig is.

Paragraaf 6.2.4 Bouwproces - plichten tijdens de bouw
Artikel 6.13 Bouwproces - zorgplicht bescherming omgeving bouwwerkzaamheden

De zorgplicht voor bouwactiviteiten houdt in dat:

  • a.

    beschadiging van bestaande bouwwerken zo veel mogelijk wordt voorkomen;

  • b.

    belemmering van het gebruik van bestaande bouwwerken zo veel mogelijk wordt voorkomen of beperkt; en

  • c.

    degene die bouwwerkzaamheden uitvoert of laat uitvoeren alle maatregelen moet nemen om beschadiging of belemmering te voorkomen of niet te laten voortduren voor:

    • 1.

      wegen;

    • 2.

      werken in de weg;

    • 3.

      van andere al dan niet roerende zaken op een aangrenzend perceel; of

    • 4.

      op een aan het bouwterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen.

Paragraaf 6.2.5 Bouwproces - plichten na de bouw (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 6.3 Regels voor alle bouwwerken - gebruik van bouwwerken

Artikel 6.14 Gebruik bouwwerken - inleidende regels (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 6.15 Gebruik bouwwerken - zorgplicht voorkomen gevaar, overlast en hinder
  • 1

    Als een gebruiker van een bouwwerk weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik kan leiden tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid, moet die gebruiker alles doen wat redelijkerwijs haalbaar is om dat gevaar te voorkomen of te beëindigen. Deze regel gaat niet over het gebruik van een bouwwerk zoals bedoeld in afdeling 6.2 Brandveiligheid van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 2

    Als iemand weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat er voor de omgeving overlast of hinder kan ontstaan door datgene diegene doet of niet doet in, op of aan een bouwwerk, moet diegene alles doen wat redelijkerwijs haalbaar is om die overlast of hinder te voorkomen of te beëindigen. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:

    • a.

      het op hinderlijke manier verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;

    • b.

      het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en

    • c.

      onvoldoende normaal onderhoud waardoor het bouwwerk in een verwaarloosde staat verkeert.

Artikel 6.16 Gebruik bouwwerken - gebruiksverbod vanwege bouwvalligheid bouwwerk in de buurt

Een bouwwerk wordt niet gebruikt als door of namens het college is medegedeeld dat het gebruik gevaarlijk is vanwege bouwvalligheid van een bouwwerk in de buurt.

Afdeling 6.4 Regels voor alle bouwwerken - gebruik van bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie

Artikel 6.17 Meldingsplicht en verbod start bouw bodemgevoelig gebouw of deel hiervan op een bodemgevoelige locatie
  • 1

    Ten minste vier weken voor de start van de bouw van een bodemgevoelig gebouw of een deel van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, is de vergunninghouder verplicht om de start van de bouw aan het college aan te kondigen.

  • 2

    Het is verboden zonder voorafgaande aankondiging, zoals bepaald in lid 1 van dit artikel, tot de bouw van een bodemgevoelig gebouw of een deel van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie over te gaan.

  • 3

    De aankondiging start bouw bevat de in bijlage IV in 2.4 opgenomen gegevens.

Artikel 6.18 Meldingsplicht en verbod in gebruik name bodemgevoelig gebouw of deel hiervan op een bodemgevoelige locatie na voltooiing bouw
  • 1

    Ten minste vier weken voor in gebruik name van een bodemgevoelig gebouw of een deel van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, is de vergunninghouder verplicht om de start van de ingebruikname aan het college aan te kondigen.

  • 2

    De aankondiging start gebruik bevat de in bijlage IV onder 2.4 opgenomen gegevens.

Artikel 6.19 Verbod in gebruik name bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie verontreinigde bodem na voltooiing bouw

Het is verboden een bodemgevoelig gebouw of een deel van een bodemgevoelig gebouw, op een bodemgevoelige locatie in gebruik te nemen, voordat het college is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen, zoals bepaald in artikel 20.2.

Artikel 6.20 Verbod in gebruik houden bodemgevoelig gebouw of deel hiervan op een bodemgevoelige locatie: plicht in stand houden sanerende of andere maatregelen

Wanneer één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen, is het verboden om een bodemgevoelig gebouw of een deel van een bodemgevoelig gebouw in gebruik te houden zonder dat deze sanerende of andere maatregelen in stand worden gehouden zolang het gebruik van het bodemgevoelig gebouw of een deel van een bodemgevoelig gebouw, na de melding aan het college zoals bepaald in artikel 6.18, voortduurt zoals bepaald in artikel 20.2.

Afdeling 6.5 Regels voor alle bouwwerken - algemene bouwregels

Paragraaf 6.5.1 Algemene bouwregels - inleidende regels
Artikel 6.21 Waarvoor de algemene bouwregels gelden

De regels in dit hoofdstuk gelden voor alle bouwactiviteiten. Ze gelden ook voor een bouwwerk waarvoor geen toestemming nodig is, behalve als in een of meer regels iets anders staat.

Artikel 6.22 Voor wie de algemene bouwregels gelden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 6.23 Waar de algemene bouwregels gelden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 6.5.2 Algemene bouwregels - minimumeisen ruimtelijke kwaliteit
Artikel 6.24 Uiterlijk van bouwwerken
  • 1

    Het uiterlijk van een bouwwerk moet voldoen aan de minimumeisen van ruimtelijke kwaliteit.

  • 2

    Artikel 6.24, eerste lid geldt niet:

    • a.

      bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor bouwactiviteiten. Die aanvragen worden namelijk beoordeeld met strengere eisen;

    • b.

      voor een bouwwerk waarvoor geen eisen van ruimtelijke kwaliteit gelden; en

    • c.

      voor een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is.

  • 3

    Of voldaan wordt aan de minimumeisen van ruimtelijke kwaliteit wordt beoordeeld met beleidsregels voor ruimtelijke kwaliteit. De gemeenteraad stelt de beleidsregels vast.

  • 4

    Zolang er geen nieuwe beleidsregels zijn vastgesteld, geldt als beleidsregel de welstandsnota van de gemeente Groningen zoals die gold op 1 januari 2024. Als voor die datum een ontwerp van een welstandsnota ter inzage is gelegd, geldt als beleidsregel de welstandsnota zoals deze luidt nadat dit ontwerp in werking is getreden. Situaties die in Hoofdstuk 5 van de Welstandsnota worden aangemerkt als exces, voldoen niet aan de minimumeisen voor ruimtelijke kwaliteit.

Paragraaf 6.5.3 Algemene bouwregels - ruimte tussen bouwwerken
Artikel 6.25 Bouwen - ruimte tussen bouwwerken
  • 1

    Als bouwwerken aan weerskanten van een perceelsgrens niet aan elkaar zijn gebouwd, moeten ze 1 meter of verder uit elkaar staan. Deze afstand geldt in ieder geval vanaf het bouwwerkpeil tot 2,2 meter daarboven.

  • 2

    De in artikel 6.25, eerste lid genoemde afstanden mogen kleiner zijn als er voldoende mogelijkheid is voor reiniging en onderhoud van de ruimte tussen de bouwwerken.

  • 3

    De ruimte tussen de bouwwerken moet toegankelijk zijn.

Paragraaf 6.5.4 Algemene bouwregels - aansluitingen op voorzieningen
Artikel 6.26 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit

Een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als:

Artikel 6.27 Aansluiting op distributienet voor gas

Een voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas in een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas als:

  • a.

    artikel 10, zesde lid, onder a of b, van de Gaswet op de aansluiting van toepassing is; en

  • b.

    de aansluitafstand niet groter is dan 40 meter of de aansluitafstand groter is dan 40 meter maar de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 meter.

Artikel 6.28 Aansluiting op distributienet voor warmte
  • 1

    Een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden moet worden aangesloten op het distributienet voor warmte zoals bedoeld in het warmteplan als:

    • a.

      op het moment van de vergunningaanvraag voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet nog niet is bereikt; en

    • b.

      de aansluitafstand niet groter is dan 40 meter of de aansluitafstand groter is dan 40 meter maar de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 meter.

  • 2

    Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft minimaal dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.

  • 3

    Als vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet (1 januari 2024) voor een gebied een aansluitplicht gold op het distributienet voor warmte, blijft die aansluitplicht voor dat gebied gelden. Het gaat om de aansluitplicht op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012.

Artikel 6.29 Aansluiting op distributienet voor drinkwater
  • 1

    Een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk moet aangesloten zijn op het distributienet voor drinkwater als:

  • 2

    Het doel van dit artikel is het beschermen van de gezondheid.

Artikel 6.30 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater
  • 1

    Een ondergrondse doorvoer voor een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk moet zoveel mogelijk haaks op die scheidingsconstructie liggen. Dit om de gezondheid te beschermen.

  • 2

    De gebouwaansluiting van een afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de riolering, of een andere voorziening voor de afvoer van afvalwater op het eigen gebouwerf of terrein, moet dicht blijven en moet de afvoer blijven werken, ook als er zetting optreedt.

  • 3

    Een terreinleiding voor huishoudelijk afvalwater:

    • a.

      mag geen vernauwing in de stroomrichting hebben;

    • b.

      moet een vloeiend beloop hebben;

    • c.

      moet waterdicht zijn;

    • d.

      moet een inwendige middellijn van voldoende grootte hebben; en

    • e.

      mag geen beer- of rottingput bevatten.

  • 4

    Het college kan bij maatwerkvoorschrift bepalen:

    • a.

      als de afvoer van huishoudelijk afvalwater kan worden aangesloten op een openbaar vuilwaterriool of een systeem zoals bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet: hoe de perceelaansluitleiding wordt aangelegd bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het gebouwerf of terrein: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn;

    • b.

      als de afvoer van hemelwater kan worden aangesloten op een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool, én hemelwater op dat stelsel of riool mag worden geloosd: hoe de perceelaansluitleiding wordt aangelegd bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het gebouwerf of terrein: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn;

    • c.

      of, en zo ja welke, voorzieningen gemaakt moeten worden in de afvoervoorziening of de op het gebouwerf of terrein gelegen riolering om te zorgen dat de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater blijven functioneren.

Paragraaf 6.5.5 Algemene bouwregels - voorzieningen voor hulpverlening
Artikel 6.31 Hulpverlening - waarom we deze regels stellen

We stellen de regels in deze paragraaf met het oog op het waarborgen van de veiligheid.

Artikel 6.32 Hulpverlening - bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
  • 1

    Er moet een verbindingsweg liggen tussen de openbare weg en minimaal één toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen.

  • 2

    Een verbindingsweg is niet verplicht:

    • a.

      als de verbindingsweg niet nodig is door de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk;

    • b.

      als de toegang van het bouwwerk niet verder dan 10 meter van een openbare weg ligt;

    • c.

      voor een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van 50 m² of minder;

    • d.

      voor een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m² en een vuurbelasting van niet meer dan 500 MJ/m², bepaald volgens NEN 6090; of

    • e.

      voor een lichte industriefunctie voor alleen het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee te vergelijken producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m², bepaald volgens NEN 6090.

  • 3

    De verbindingsweg moet geschikt zijn voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.

  • 4

    De verbindingsweg:

    • a.

      moet minstens 4,5 meter breed zijn;

    • b.

      heeft een verharding van minstens 3,25 meter breed. De verharding is geschikt voor motorvoertuigen met een massa van 14.600 kilogram of meer;

    • c.

      moet een obstakelvrije hoogte hebben van minstens 4,2 meter boven de kruin van de weg; en

    • d.

      heeft een doeltreffende afwatering.

    Deze eisen gelden niet als in een verordening of ergens anders in dit omgevingsplan iets anders is geregeld.

  • 5

    De verbindingsweg wordt vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten, over de hoogte en breedte bedoeld in artikel 6.32, vierde lid.

  • 6

    Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, moeten door hulpdiensten snel en gemakkelijk geopend kunnen worden of worden ontsloten met een systeem dat is bepaald in overleg met het college.

Artikel 6.33 Hulpverlening - bluswatervoorziening
  • 1

    Bij een bouwwerk moet een toereikende bluswatervoorziening aanwezig zijn, behalve als die niet nodig is door de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk.

  • 2

    De bluswatervoorziening ligt niet verder dan 40 m van een brandweeringang zoals bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Als er geen brandweeringang is, ligt de bluswatervoorziening niet verder dan 40 m van een andere toegang van het bouwwerk.

  • 3

    De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.

Artikel 6.34 Hulpverlening - opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
  • 1

    Bij een bouwwerk voor het verblijven van personen moeten een of meer opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn.

  • 2

    Opstelplaatsen zijn niet verplicht:

    • a.

      als geen opstelplaats niet nodig is door de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk;

    • b.

      voor een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m² en een vuurbelasting van niet meer dan 500 MJ/m², bepaald volgens NEN 6090;

    • c.

      voor een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m²; of

    • d.

      voor een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee te vergelijken producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m², bepaald volgens NEN 6090.

  • 3

    De hoeveelheid opstelplaatsen en de plaats ervan moeten zijn afgestemd op een doeltreffende bluswatervoorziening voor het gebouw. De opstelplaatsen zijn zo aangelegd dat een doeltreffende verbinding kan worden gelegd tussen de voertuigen en de bluswatervoorziening.

  • 4

    Een opstelplaats ligt niet verder dan 40 meter van een brandweeringang zoals bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Als er geen brandweeringang is, ligt de opstelplaats niet verder dan 40 meter van een andere toegang van het bouwwerk.

  • 5

    Een opstelplaats voor brandweervoertuigen moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen over de hoogte en breedte, bedoeld in artikel 6.32, vierde lid.

  • 6

    Hulpdiensten moeten hekwerken die een opstelplaats afsluiten, snel en gemakkelijk kunnen openen of ontsluiten met een systeem dat is bepaald in overleg met het college.

Paragraaf 6.5.6 Algemene bouwregels - toegankelijkheid (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 6.5.7 Algemene bouwregels - gebruik van bouwwerken
Artikel 6.35 Gebruik van bouwwerken

Een bestaand bouwwerk of nog te bouwen bouwwerk mag alleen worden gebruikt voor het gebruik dat is toegestaan volgens dit plan of volgens een verleende vergunning.

Hoofdstuk 7 Activiteiten - bouwen - regels voor specifieke bouwwerken

Afdeling 7.1 Bouwen - wegwijzer regels specifieke bouwwerken

Artikel 7.1 Bouwen - wegwijzer, samenloop en rangorde
  • 1

    Voor het bouwen van een bouwwerk zijn de regels voor de verboden, geboden, vergunningplichten, meldingsplichten, informatieplichten en zorgplichten te vinden in:

  • 2

    Als een bouwwerk in meerdere activiteiten valt, dan gelden de regels van die activiteit steeds voor zover het bouwwerk in die activiteit valt.

Artikel 7.2 Bouwen - rangorde in activiteiten

De activiteiten in dit hoofdstuk hebben de activiteit ‘Bouwen (omgevingsplan)’ zoals opgenomen in artikel 6.1 als bovenliggende activiteit.

Afdeling 7.2 Bouwen - hoofdgebouw

Paragraaf 7.2.1 Bouwen hoofdgebouw - inleidende regels
Artikel 7.3 Bouwen hoofdgebouw - omschrijving activiteit
  • 1

    De regels in deze afdeling gelden voor de activiteit ‘bouwen hoofdgebouw’. Hieronder verstaan wij het nieuw bouwen van een hoofdgebouw en het voor meer dan 50% vernieuwen van een hoofdgebouw.

  • 2

    Deze afdeling geldt niet voor het uitbreiden van een bestaand hoofdgebouw. Het uitbreiden van een hoofdgebouw en het bouwen van aanbouwen en uitbouwen is geregeld in afdeling 7.3.

  • 3

    De regels in deze afdeling gelden niet voor zover het bouwen vergunningvrij is volgens §2.3.3 Vergunningvrije gevallen omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 7.4 Bouwen hoofdgebouw - waar gelden de regels

De regels in deze afdeling gelden in het gebied 'hoofdgebouwen', behalve als een regel in deze afdeling iets anders zegt.

Artikel 7.5 Bouwen hoofdgebouw - bovenliggende activiteit
  • 1

    De activiteit ‘bouwen hoofdgebouw’ is onderdeel van de activiteit ‘bouwen’.

  • 2

    De regels van de activiteit ‘bouwen’ gelden ook voor de subactiviteit ‘bouwen hoofdgebouw’.

  • 3

    Een vergunning voor de activiteit ‘bouwen hoofdgebouw’ wordt aangevraagd als vergunning voor de activiteit ‘bouwen’.

Paragraaf 7.2.2 Bouwen hoofdgebouw - algemene regels
Artikel 7.6 Bouwen hoofdgebouw - specifieke zorgplichten (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.7 Bouwen hoofdgebouw - specifieke geboden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.8 Bouwen hoofdgebouw - maatwerkregels (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 7.2.3 Bouwen hoofdgebouw - toestemming en beoordeling
Subparagraaf 7.2.3.1 Bouwen hoofdgebouw - vergunning en melding - het systeem

Artikel 7.9 Bouwen hoofdgebouw - vergunning of melding nodig?

  • 1

    Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat er geldt voor de activiteit ‘bouwen hoofdgebouw’:

    • a.

      een verbod: de activiteit is verboden.

    • b.

      een meldingsplicht: de activiteit is toegestaan, maar we willen het wel weten. Daarom is een melding nodig. De regels bepalen ook hoe en wanneer de melding moet worden gedaan.

    • c.

      een informatieplicht: de activiteit is toegestaan, maar wij willen iets weten. Daarom moet informatie worden aangeleverd. De regels bepalen ook hoe en wanneer.

    • d.

      de activiteit is toestemmingsvrij: voor de activiteit is geen toestemming nodig en we hoeven ook niet te worden geïnformeerd.

    • e.

      een vergunningplicht: we willen de activiteit beoordelen en daarom is een vergunning nodig. De regels bepalen ook hoe de vergunningaanvraag daarna wordt beoordeeld.

  • 2

    Wat er precies geldt, hangt af van de volgende subparagrafen. Elke subparagraaf behandelt een onderwerp en trekt een of meer conclusies. Alle conclusies samen bepalen wat er geldt, volgens het stappenplan hieronder. Let op: een vergunningplicht, een meldingsplicht en een informatieplicht kunnen tegelijkertijd gelden.

    Stap 1

    Verbod

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “verboden”?

    Zo ja, dan is de activiteit verboden. Er is dan geen andere uitkomst meer mogelijk. Stap 2 tot en met 5 vervallen.

    Zo nee: ga door naar stap 2.

    Stap 2

    Melding

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “melding nodig”?

    Zo ja, dan is een melding nodig.

    Ga door naar stap 3.

    Stap 3

    Informatie

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “informatie nodig”?

    Zo ja, dan moet er informatie worden aangeleverd.

    Ga door naar stap 4.

    Stap 4

    Vergunning

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “vergunning nodig”?

    Zo ja, dan is de activiteit vergunningplichtig. Stap 5 vervalt.

    Zo nee: ga door naar stap 5.

    Stap 5

    Niets nodig

    -

    Was er in de stappen 1 tot en met 4 géén verbod, géén vergunningplicht, géén meldingsplicht en géén informatieplicht? Dan is de activiteit toestemmingsvrij.

  • 3

    De eisen in de conclusies voor de onderwerpen gelden als voorwaarden voor de activiteit.

  • 4

    Als er een vergunningplicht is, wordt de aanvraag beoordeeld:

    • a.

      met de algemene beoordelingsregels van hoofdstuk 14 en hoofdstuk 15; en

    • b.

      op die onderwerpen waarvoor de conclusie "vergunning nodig" is. Bij elk onderwerp staat vermeld aan welke regels moet worden getoetst.

  • 5

    Als er een meldingsplicht is kan bij de conclusie “meldingsplicht” worden doorverwezen naar extra eisen aan de melding.

  • 6

    Als er een informatieplicht is kan bij de conclusie “informatieplicht” worden doorverwezen naar extra eisen aan de informatieplicht.

Artikel 7.10 Bouwen hoofdgebouw - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.2.3.2 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp stedenbouw

Artikel 7.11 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp stedenbouw - waar de regels gelden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.12 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp stedenbouw - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp stedenbouw de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.9, tweede lid.

Artikel 7.13 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp stedenbouw - verbod

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp stedenbouw is ‘verboden’ in één of meer van de volgende gevallen.

  • 2

    Het bouwwerk staat geheel of gedeeltelijk buiten het gebied 'hoofdgebouwen'.

  • 3

    Gereserveerd voor bouwverbod .

  • 4

    Het gaat om het vernieuwen van een illegaal hoofdgebouw.

Artikel 7.14 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp stedenbouw - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.15 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp stedenbouw - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.16 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp stedenbouw - toestemmingsvrij (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.17 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp stedenbouw - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.18 Bouwen hoofdgebouw - extra beoordelingsregels bij onderwerp stedenbouw

Als in het artikel hiervoor de conclusie is‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp stedenbouw beoordeeld met de volgende regels.

Artikel 7.19 Bouwen hoofdgebouw - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.2.3.3 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gebruiksregels

Artikel 7.20 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gebruiksregels - waar de regels gelden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.21 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gebruiksregels - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘gebruiksregels’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.9, tweede lid.

Artikel 7.22 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gebruiksregels - verbod

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp gebruiksregels is ‘verboden’ in het volgende geval.

  • 2

    Voor het gebruik of het beoogde gebruik, zoals bedoeld in hoofdstuk 10, van het bouwwerkperceel:

    • a.

      geeft het omgevingsplan geen toestemming;

    • b.

      is geen vergunning verleend;

    • c.

      zal geen vergunning worden verleend tegelijk met de vergunning voor de activiteit ‘bouwen’ worden verleend.

Artikel 7.23 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gebruiksregels - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.24 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gebruiksregels - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.25 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gebruiksregels - toestemmingsvrij (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.26 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gebruiksregels - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.27 Bouwen hoofdgebouw - extra beoordelingsregels bij onderwerp gebruiksregels

Als in het artikel hiervoor de conclusie is‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp gebruiksregels beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 7.28 Bouwen hoofdgebouw - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.2.3.4 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten

Artikel 7.29 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘gemeentelijke monumenten’ gelden in het gebied met de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument'. De regels voor dit onderwerp gelden ook voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 7.30 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘gemeentelijke monumenten’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.9, tweede lid.

Artikel 7.31 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.32 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.33 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.34 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij

  • 1

    De conclusie voor het bouwen hoofdgebouw onderwerp gemeentelijke monumenten is ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het gaat om het bouwen:

    • a.

      in, aan of op een onderdeel van het monument dat geen waarde heeft uit het oogpunt van monumentenzorg, of

    • b.

      bij een monument, of

    • c.

      er sprake is van het uitvoeren van normaal onderhoud:

      • 1.

        voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en

      • 2.

        de aanleg van een tuin, park of andere aanleg niet wijzigt van het monument,

    • d.

      waarbij er sprake is van inpandige veranderingen van het monument, wanneer dit alleen gebeurt aan onderdelen die uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben.

  • 3

    Het gemeentelijk monument wordt niet gesloopt, verstoord, verplaatst of op welke manier dan ook veranderd.

  • 4

    Het gemeentelijk monument wordt niet hersteld en/of gebruikt en/of te laten gebruiken op een manier waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 7.35 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.36 Bouwen hoofdgebouw - extra beoordelingsregels bij onderwerp gemeentelijke monumenten

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 7.37 Bouwen hoofdgebouw - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.2.3.5 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten

Artikel 7.38 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘karakteristieke gebouwen en objecten’ gelden in het gebied 'karakteristieke gebouwen en objecten'.

Artikel 7.39 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.9, tweede lid.

Artikel 7.40 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.41 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.42 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.43 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - toestemmingsvrij

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp ‘karakteristieke gebouwen en objecten’ is ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    De bestaande hoofdvorm van het gebouw of object verandert niet.

  • 3

    Het bouwwerk of object blijft op dezelfde plaats.

  • 4

    De bestaande gevelindeling van het bouwwerk of object verandert niet.

Artikel 7.44 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.45 Bouwen hoofdgebouw - extra beoordelingsregels bij onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 7.46 Bouwen hoofdgebouw - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.2.3.6 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp archeologische verwachting

Artikel 7.47 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp archeologische verwachting - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp archeologische verwachting gelden in het 'aandachtsgebied archeologische verwachting'

Artikel 7.48 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp archeologische verwachting - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘archeologische verwachting’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.9, tweede lid.

Artikel 7.49 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp archeologische verwachting - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.50 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp archeologische verwachting - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.51 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp archeologische verwachting - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.52 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp archeologische verwachting - toestemmingsvrij

Artikel 7.53 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp archeologische verwachting - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.54 Bouwen hoofdgebouw - extra beoordelingsregels bij onderwerp archeologische verwachting

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 7.55 Bouwen hoofdgebouw - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.2.3.7 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen

Artikel 7.56 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen gelden in het gebied ondergrondse hoogspanningsleidingen.

Artikel 7.57 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘ondergrondse hoogspanningsleidingen’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.9, tweede lid.

Artikel 7.58 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.59 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.60 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.61 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - toestemmingsvrij (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.62 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.63 Bouwen hoofdgebouw - extra boordelingsregels bij onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 7.64 Bouwen hoofdgebouw - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.2.3.8 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp rioolpersleidingen

Artikel 7.65 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp rioolpersleidingen gelden in het gebied 'vrijwaringsgebied rioolpersleiding'.

Artikel 7.66 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘rioolpersleidingen’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.9, tweede lid.

Artikel 7.67 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.68 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.69 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.70 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - toestemmingsvrij (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.71 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.72 Bouwen hoofdgebouw - extra beoordelingsregels bij onderwerp rioolpersleidingen

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp rioolpersleidingen beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 7.73 Bouwen hoofdgebouw - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.2.3.9 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen

Artikel 7.74 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp bodemgevoelige gebouwen gelden in het gebied nieuwe regels.

Artikel 7.75 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘bodemgevoelige gebouwen’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.9, tweede lid.

Artikel 7.76 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.77 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.78 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.79 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - toestemmingsvrij (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.80 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.81 Bouwen hoofdgebouw - extra beoordelingsregels bij onderwerp bodemgevoelige gebouwen

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 7.82 Bouwen hoofdgebouw - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 7.3 Bouwen - bouwwerk met een dak

Paragraaf 7.3.1 Bouwen bouwwerk met een dak - inleidende regels
Artikel 7.83 Bouwen bouwwerk met een dak - omschrijving activiteit
  • 1

    De regels in deze afdeling gelden voor de activiteit ‘bouwen bouwwerk met een dak’. Hieronder valt het bouwen van bouwwerken met een dak. Een bouwwerk met een dak is een overdekte en voor mensen toegankelijke ruimte.

  • 2

    Uitzondering: deze afdeling geldt niet voor het nieuw bouwen van een hoofdgebouw. Dat is geregeld in afdeling 7.2.

  • 3

    De regels in deze afdeling gelden ook niet voor zover het bouwen vergunningvrij is volgens § 2.3.3 Vergunningvrije gevallen omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 7.84 Bouwen bouwwerk met een dak - waar gelden de regels

De regels in deze afdeling gelden in het gebied ‘bouwwerken met een dak’, tenzij een regel in deze afdeling iets anders zegt.

Artikel 7.85 Bouwen bouwwerk met een dak - bovenliggende activiteit
  • 1

    De activiteit ‘bouwen bouwwerk met een dak’ is onderdeel van de activiteit ‘bouwen’.

  • 2

    De regels van de activiteit ‘bouwen’ gelden ook voor de subactiviteit ‘bouwen bouwwerk met een dak’.

  • 3

    Een vergunning voor de activiteit ‘bouwen bouwwerk met een dak’ wordt aangevraagd als vergunning voor de activiteit ‘bouwen’.

Paragraaf 7.3.2 Bouwen bouwwerk met een dak - algemene regels
Artikel 7.86 Bouwen bouwwerk met een dak - specifieke zorgplichten (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.87 Bouwen bouwwerk met een dak - specifieke geboden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.88 Bouwen bouwwerk met een dak - maatwerkregels (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 7.3.3 Bouwen bouwwerk met een dak - toestemming en beoordeling
Subparagraaf 7.3.3.1 Bouwen bouwwerk met een dak - vergunning en melding - het systeem

Artikel 7.89 Bouwen bouwwerk met een dak - vergunning of melding nodig?

  • 1

    Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat er geldt voor de activiteit ‘bouwen hoofdgebouw’:

    • a.

      een verbod: de activiteit is verboden.

    • b.

      een meldingsplicht: de activiteit is toegestaan, maar we willen het wel weten. Daarom is een melding nodig. De regels bepalen ook hoe en wanneer de melding moet worden gedaan.

    • c.

      een informatieplicht: de activiteit is toegestaan, maar wij willen iets weten. Daarom moet informatie worden aangeleverd. De regels bepalen ook hoe en wanneer.

    • d.

      de activiteit is toestemmingsvrij: voor de activiteit is geen toestemming nodig en we hoeven ook niet te worden geïnformeerd.

    • e.

      een vergunningplicht: we willen de activiteit beoordelen en daarom is een vergunning nodig. De regels bepalen ook hoe de vergunningaanvraag daarna wordt beoordeeld.

  • 2

    Wat er precies geldt, hangt af van de volgende subparagrafen. Elke subparagraaf behandelt een onderwerp en trekt een of meer conclusies. Alle conclusies samen bepalen wat er geldt, volgens het stappenplan hieronder. Let op: een vergunningplicht, een meldingsplicht en een informatieplicht kunnen tegelijkertijd gelden.

    Stap 1

    Verbod

     

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “verboden”?

    Zo ja, dan is de activiteit verboden. Er is dan geen andere uitkomst meer mogelijk. Stap 2 tot en met 5 vervallen.

    Zo nee: ga door naar stap 2.

    Stap 2

    Melding

     

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “melding nodig”?

    Zo ja, dan is een melding nodig.

    Ga door naar stap 3.

    Stap 3

    Informatie

     

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “informatie nodig”?

    Zo ja, dan moet er informatie worden aangeleverd.

    Ga door naar stap 4.

    Stap 4

    Vergunning

     

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “vergunning nodig”?

    Zo ja, dan is de activiteit vergunningplichtig. Stap 5 vervalt.

    Zo nee, ga door naar stap 5.

    Stap 5

    Niets nodig

     

    Was er in de stappen 1 tot en met 4 géén verbod, géén vergunningplicht, géén meldingsplicht en géén informatieplicht? Dan is de activiteit toestemmingsvrij.

  • 3

    De eisen bij de conclusies voor de onderwerpen zijn voorwaarden voor de activiteit.

  • 4

    Als er een vergunningplicht is, wordt de aanvraag beoordeeld:

    • a.

      met de algemene beoordelingsregels van hoofdstuk 14 en hoofdstuk 15; en

    • b.

      op die onderwerpen waarvoor de conclusie "vergunning nodig" is. Bij elk onderwerp staat vermeld met welke regels moet worden beoordeeld.

  • 5

    Als er een meldingsplicht is kan bij de conclusie "meldingsplicht" worden doorverwezen naar extra eisen aan de melding.

  • 6

    Als er een informatieplicht is kan bij de conclusie “informatieplicht” worden doorverwezen naar extra eisen aan de informatieplicht.

Artikel 7.90 Bouwen bouwwerk met een dak - extra stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.3.3.2 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp stedenbouw

Artikel 7.91 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘stedenbouw’ de conclusies zijn zoals bedoeld in artikel 7.89, tweede lid.

Artikel 7.92 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - verbod

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp ‘stedenbouw’ is ‘verboden’ in één of meer van de volgende gevallen.

  • 2

    Het bouwwerk staat buiten het gebied bouwwerken met een dak.

  • 3

    Gereserveerd voor bouwverbod .

  • 4

    Het te bouwen of uit te breiden bouwwerk staat bij een illegaal hoofdgebouw.

  • 5

    Het gaat om een uitbreiding van een illegaal bouwwerk.

Artikel 7.93 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.94 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.95 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - toestemmingsvrij algemeen

  • 1

    Voor het bouwen van een bouwwerk met dak is de conclusie ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan artikel 7.95, eerste lid tot en met artikel 7.95, negende lid.

  • 2

    Het gaat om:

    • a.

      een uitbreiding van een hoofdgebouw; en/of

    • b.

      een bouwwerk op hetzelfde perceel als een 'hoofdgebouw'. Het bouwwerk mag tegen het hoofdgebouw aangebouwd zijn, maar dat hoeft niet en dat past binnen het gebruik genoemd in hoofdstuk 10.

  • 3

    Het bouwwerk staat op de grond.

  • 4

    Het bouwwerk staat in het 'achtererfgebied'.

  • 5

    Het bouwwerk staat meer dan 1 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied.

  • 6

    Als het bouwwerk een buitenruimte heeft, ligt die buitenruimte op de grond (dus bijvoorbeeld geen balkon of dakterras).

  • 7

    Als het bouwwerk meer dan een bouwlaag heeft, zijn er alleen verblijfsgebieden op de eerste bouwlaag.

  • 8

    Het aantal woningen neemt niet toe. Dit geldt niet voor een mantelzorgverblijf zolang dit wordt gebruikt als mantelzorgverblijf.

  • 9

    Het bouwwerk:

  • 10

    De alternatieve eisen voor een bouwwerk zijn:

    • a.

      het bouwwerk staat niet bij één van de volgende bouwwerken en is ook geen uitbreiding van:

      • 1.

        een woonwagen;

      • 2.

        een tijdelijk hoofdgebouw. Een tijdelijk hoofdgebouw is een hoofdgebouw waarover in de vergunning (voor de bouwactiviteit en/of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit) staat dat de vergunninghouder de toestand zoals die bestond vóór de verlening van de vergunning moet herstellen en wel binnen een bij die vergunning gestelde termijn; of

      • 3.

        een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden;

    • b.

      Staat het hele bouwwerk op meer dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw? Dan gelden ook deze eisen:

      • 1.

        het gebruik van het bouwwerk is ondergeschikt aan het gebruik van het hoofdgebouw, tenzij het gaat om een mantelzorgverblijf;

      • 2.

        Is het bouwwerk hoger dan 3 meter? Dan gelden ook deze eisen:

        • i.

          het heeft een schuin dak,

        • ii.

          de daknok wordt gevormd door twee of meer schuine dakvlakken,

        • iii.

          de dakhelling van de dakvlakken is niet meer dan 55°;

        • iv.

          de dakvoet van de dakvlakken is niet hoger dan 3 meter;

        • v.

          de nok van het dak is niet hoger dan 5 meter; en

        • vi.

          de nok van het dak is ook niet hoger dan de uitkomst van de volgende formule: (afstand daknok tot de perceelsgrens in meters x 0,47) + 3 meter;

    • c.

      Staan delen van het bouwwerk op 4 meter of minder van het oorspronkelijk hoofdgebouw? Dan gelden ook deze eisen:

      • 1.

        Het bouwwerk is niet hoger dan 5 meter;

      • 2.

        Het bouwwerk is ook niet hoger dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie tussen de eerste en de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw; en

      • 3.

        Het bouwwerk is niet hoger dan het hoofdgebouw zelf;

    • d.

      De oppervlakte van bouwwerken bedoeld onder artikel 7.95, tweede lid in het bebouwingsgebied mag niet meer zijn dan:

    • e.

      Artikel 7.95, tiende lid onder d geldt niet als het bouwwerk wordt gebruikt als mantelzorgverblijf en:

      • 1.

        in zijn geheel of in delen verplaatsbaar is;

      • 2.

        een oppervlakte heeft van niet meer dan 100m2; en

      • 3.

        buiten de bebouwde kom ligt.

Artikel 7.96 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - toestemmingsvrij bij agrarisch bedrijf

  • 1

    Voor het bouwen van een bouwwerk met dak dat een bouwwerk bij een agrarisch bedrijf is, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het bouwwerk staat op de grond.

  • 3

    Het bouwwerk staat in het achtererfgebied.

  • 4

    Het bouwwerk is geen gebouw.

  • 5

    Het bouwwerk is een silo of is 2 meter of lager.

  • 6

    Het bouwwerk voldoet aan de gebruiksregels van hoofdstuk 10 die op die plek gelden.

  • 7

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

Artikel 7.97 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - toestemmingsvrij bij recreatief nachtverblijf

  • 1

    Voor het bouwen van een bouwwerk met dak dat een bouwwerk voor een recreatief nachtverblijf is, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het bouwwerk is bestemd voor recreatief nachtverblijf.

  • 3

    Het bouwwerk staat op de grond.

  • 4

    Het bouwwerk is 5 meter of lager.

  • 5

    Het bouwwerk heeft een oppervlakte van 70 m² of minder.

  • 6

    Het bouwwerk voldoet aan de gebruiksregels van hoofdstuk 10 die op die plek gelden.

  • 7

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

Artikel 7.98 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - toestemmingsvrij veranderen

  • 1

    Voor het inpandig veranderen van een bouwwerk met een dak en/of het aanbrengen van ondergeschikte bouwwerkinstallaties in of aan een bouwwerk met dak is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Er is geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte.

  • 3

    Er is geen uitbreiding van het bouwvolume.

  • 4

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

  • 5

    Het gaat niet om bouwwerken die vergunningvrij zouden kunnen zijn volgens artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, maar dat toch niet zijn omdat ze niet voldoen aan de eisen in dat artikel.

  • 6

    Het gaat niet om bouwwerken die mogelijk toestemmingsvrij zouden kunnen zijn volgens artikel 7.95 tot en met artikel 7.97, maar dat toch niet zijn omdat ze niet voldoen aan de eisen in dat artikel.

Artikel 7.99 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet is ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.100 Bouwen bouwwerk met een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp stedenbouw

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp ‘stedenbouw’ beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 7.101 Bouwen bouwwerk met een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.3.3.3 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels

Artikel 7.102 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels - waar de regels gelden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.103 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘gebruiksregels’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.89, tweede lid.

Artikel 7.104 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels - verbod

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp ‘gebruiksregels’ is ‘verboden’ in het volgende geval:

  • 2

    Voor het gebruik of het beoogde gebruik van het bouwwerkperceel:

    • a.

      geeft het omgevingsplan geen toestemming;

    • b.

      is geen vergunning verleend;

    • c.

      zal geen vergunning worden verleend tegelijk met de vergunning voor de activiteit ‘bouwen’.

Artikel 7.105 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.106 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.107 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels - toestemmingsvrij (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.108 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.109 Bouwen bouwwerk met een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp gebruiksregels

Als de activiteit ‘Bouwen bouwwerk met een dak’ vergunningplichtig is, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp ‘gebruiksregels’ beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 7.110 Bouwen bouwwerk met een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.3.3.4 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten

Artikel 7.111 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘gemeentelijke monumenten’ gelden in het gebied 'gemeentelijk monument'. De regels voor dit onderwerp gelden ook voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 7.112 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘bouwen bouwwerk met een dak’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.89, tweede lid.

Artikel 7.113 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.114 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.115 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.116 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij bij agrarisch bedrijf

  • 1

    Voor het bouwen van een bouwwerk met dak dat een bouwwerk bij een agrarisch bedrijf is, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het gaat om het bouwen:

    • a.

      in, aan of op een onderdeel van het monument dat geen waarde heeft uit het oogpunt van monumentenzorg, of

    • b.

      bij een monument, of

    • c.

      er sprake is van het uitvoeren van normaal onderhoud:

      • 1.

        voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en

      • 2.

        de aanleg van een tuin, park of andere aanleg niet wijzigt van het monument.

    • d.

      waarbij er sprake is van inpandige veranderingen van het monument, wanneer dit alleen gebeurt aan onderdelen die uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben.

  • 3

    Het bouwwerk staat op de grond.

  • 4

    Het bouwwerk staat in het achtererfgebied.

  • 5

    Het bouwwerk is geen gebouw.

  • 6

    Het bouwwerk is een silo of is niet hoger dan 2 meter.

  • 7

    Het bouwwerk voldoet aan de gebruiksregels van hoofdstuk 10 die op die plek gelden.

  • 8

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

Artikel 7.117 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij veranderen

  • 1

    Voor het inpandig veranderen van een bouwwerk met een dak en/of het aanbrengen van ondergeschikte bouwwerkinstallaties in of aan een bouwwerk met dak is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het gaat om het bouwen:

    • a.

      in, aan of op een onderdeel van het monument dat geen waarde heeft uit het oogpunt van monumentenzorg, of

    • b.

      bij een monument, of

    • c.

      er sprake is van het uitvoeren van normaal onderhoud:

      • 1.

        voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, of

      • 2.

        de aanleg van een tuin, park of andere aanleg niet wijzigt van het monument.

    • d.

      waarbij er sprake is van inpandige veranderingen van het monument, wanneer dit alleen gebeurt aan onderdelen die uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben.

  • 3

    Er is geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte.

  • 4

    Er is geen uitbreiding van het bouwvolume.

  • 5

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

  • 6

    Het gaat niet om bouwwerken die vergunningvrij zouden kunnen zijn volgens artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, maar dat toch niet zijn omdat ze niet voldoen aan de eisen in dat artikel.

  • 7

    Het gaat niet om bouwwerken die mogelijk toestemmingsvrij zouden kunnen zijn volgens artikel 7.116, maar dat toch niet zijn omdat ze niet voldoen aan de eisen in dat artikel.

Artikel 7.118 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp ‘gemeentelijke monumenten’ is ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het gemeentelijk monument wordt niet gesloopt, verstoord, verplaatst of op welke manier dan ook veranderd.

  • 3

    Het gemeentelijk monument wordt niet hersteld en/of gebruikt en/of te laten gebruiken op een manier waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 7.119 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.120 Bouwen bouwwerk met een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp gemeentelijke monumenten

Als de activiteit ‘bouwen bouwwerk met een dak’ vergunningplichtig is, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels.

Artikel 7.121 Bouwen bouwwerk met een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.3.3.5 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten

Artikel 7.122 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘karakteristieke gebouwen en objecten’ gelden in het gebied 'karakteristieke gebouwen en objecten'.

Artikel 7.123 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘karakteristieke gebouwen en objecten’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.89, tweede lid.

Artikel 7.124 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.125 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.126 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.127 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - toestemmingsvrij

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp ‘karakteristieke gebouwen en objecten’ is ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    De bestaande hoofdvorm van het gebouw of object verandert niet.

  • 3

    De bestaande gevelindeling van het bouwwerk of object verandert niet.

  • 4

    Het bouwwerk of object blijft op dezelfde plaats.

Artikel 7.128 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - toestemmingsvrij algemeen

  • 1

    Voor het bouwen van een bouwwerk met dak is de conclusie ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan artikel 7.128, tweede lid tot en met artikel 7.128, negende lid.

  • 2

    Het gaat om:

    • a.

      een uitbreiding van een hoofdgebouw; en/of

    • b.

      een bouwwerk op hetzelfde perceel als een hoofdgebouw. Het bouwwerk mag tegen het hoofdgebouw aangebouwd zijn, maar dat hoeft niet en dat past binnen het gebruik genoemd in hoofdstuk 10.

  • 3

    Het bouwwerk staat op de grond.

  • 4

    Het bouwwerk staat in het achtererfgebied.

  • 5

    Het bouwwerk staat meer dan 1 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied.

  • 6

    Als het bouwwerk een buitenruimte heeft, ligt die buitenruimte op de grond (dus bijvoorbeeld geen balkon of dakterras).

  • 7

    Als het bouwwerk meer dan een bouwlaag heeft, zijn er alleen verblijfsgebieden op de eerste bouwlaag.

  • 8

    Het aantal woningen neemt niet toe. Dit geldt niet voor een mantelzorgverblijf zolang dit wordt gebruikt als mantelzorgverblijf.

  • 9

    Het bouwwerk:

  • 10

    De alternatieve eisen voor een bouwwerk zijn:

    • a.

      het bouwwerk staat niet bij één van de volgende bouwwerken en is ook geen uitbreiding van:

      • 1.

        een woonwagen;

      • 2.

        een tijdelijk hoofdgebouw. Een tijdelijk hoofdgebouw is een hoofdgebouw waarover in de vergunning (voor de bouwactiviteit en/of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit) staat dat de vergunninghouder de toestand zoals die bestond vóór de verlening van de vergunning moet herstellen en wel binnen een bij die vergunning gestelde termijn; of

      • 3.

        een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden;

    • b.

      Staat het hele bouwwerk op meer dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw? Dan gelden ook deze eisen:

      • 1.

        het gebruik van het bouwwerk is ondergeschikt aan het gebruik van het hoofdgebouw, tenzij het gaat om een mantelzorgverblijf;

      • 2.

        Is het bouwwerk hoger dan 3 meter? Dan gelden ook deze eisen:

        • i.

          het heeft een schuin dak,

        • ii.

          de daknok wordt gevormd door twee of meer schuine dakvlakken,

        • iii.

          de dakhelling van de dakvlakken is niet meer dan 55°;

        • iv.

          de dakvoet van de dakvlakken is niet hoger dan 3 meter;

        • v.

          de nok van het dak is niet hoger dan 5 meter; en

        • vi.

          de nok van het dak is ook niet hoger dan de uitkomst van de volgende formule: (afstand daknok tot de perceelsgrens in meters x 0,47) + 3 meter;

    • c.

      Staan delen van het bouwwerk op 4 meter of minder van het oorspronkelijk hoofdgebouw? Dan gelden ook deze eisen:

      • 1.

        Het bouwwerk is niet hoger dan 5 meter;

      • 2.

        Het bouwwerk is ook niet hoger dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie tussen de eerste en de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw; en

      • 3.

        Het bouwwerk is niet hoger dan het hoofdgebouw zelf;

    • d.

      De oppervlakte van bouwwerken bedoeld onder artikel 7.128, tweede lid in het bebouwingsgebied mag niet meer zijn dan:

    • e.

      Artikel 7.128, tiende lid onder d geldt niet als het bouwwerk wordt gebruikt als mantelzorgverblijf en:

      • 1.

        in zijn geheel of in delen verplaatsbaar is;

      • 2.

        een oppervlakte heeft van niet meer dan 100m2; en

      • 3.

        buiten de bebouwde kom ligt.

Artikel 7.129 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.130 Bouwen bouwwerk met een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten

Als de activiteit ‘bouwen bouwwerk met een dak’ vergunningplichtig is, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels.

Artikel 7.131 Bouwen bouwwerk met een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.3.3.6 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting

Artikel 7.132 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘archeologische verwachting’ gelden in het gebied dat is aangewezen met de functie 'aandachtsgebied archeologische verwachting'.

Artikel 7.133 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘archeologische verwachting’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.89, tweede lid.

Artikel 7.134 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.135 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.136 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.137 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting - toestemmingsvrij

Artikel 7.138 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.139 Bouwen bouwwerk met een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp archeologische verwachting

Als in het artikel hiervoor de conclusie is‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 7.140 Bouwen bouwwerk met een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.3.3.7 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen

Artikel 7.141 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘ondergrondse hoogspanningsleidingen’ gelden in het gebied 'ondergrondse hoogspanningsleidingen'.

Artikel 7.142 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘ondergrondse hoogspanningsleidingen’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.89, tweede lid.

Artikel 7.143 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.144 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.145 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.146 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - toestemmingsvrij algemeen

  • 1

    Voor het bouwen van een bouwwerk met dak is de conclusie ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan artikel 7.146, eerste lid tot en met artikel 7.146, negende lid.

  • 2

    Het gaat om:

    • a.

      een uitbreiding van een hoofdgebouw; en/of

    • b.

      een bouwwerk op hetzelfde perceel als een hoofdgebouw. Het bouwwerk mag tegen het hoofdgebouw aangebouwd zijn, maar dat hoeft niet en dat past binnen het gebruik genoemd in hoofdstuk 10.

  • 3

    Het bouwwerk staat op de grond.

  • 4

    Het bouwwerk staat in het achtererfgebied.

  • 5

    Het bouwwerk staat meer dan 1 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied.

  • 6

    Als het bouwwerk een buitenruimte heeft, ligt die buitenruimte op de grond (dus bijvoorbeeld geen balkon of dakterras).

  • 7

    Als het bouwwerk meer dan een bouwlaag heeft, zijn er alleen verblijfsgebieden op de eerste bouwlaag.

  • 8

    Het aantal woningen neemt niet toe. Dit geldt niet voor een mantelzorgverblijf zolang dit wordt gebruikt als mantelzorgverblijf.

  • 9

    Het bouwwerk:

  • 10

    De alternatieve eisen voor een bouwwerk zijn:

    • a.

      het bouwwerk staat niet bij één van de volgende bouwwerken en is ook geen uitbreiding van:

      • 1.

        een woonwagen;

      • 2.

        een tijdelijk hoofdgebouw. Een tijdelijk hoofdgebouw is een hoofdgebouw waarover in de vergunning (voor de bouwactiviteit en/of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit) staat dat de vergunninghouder de toestand zoals die bestond vóór de verlening van de vergunning moet herstellen en wel binnen een bij die vergunning gestelde termijn; of

      • 3.

        een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden;

    • b.

      Staat het hele bouwwerk op meer dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw? Dan gelden ook deze eisen:

      • 1.

        het gebruik van het bouwwerk is ondergeschikt aan het gebruik van het hoofdgebouw, tenzij het gaat om een mantelzorgverblijf;

      • 2.

        Is het bouwwerk hoger dan 3 meter? Dan gelden ook deze eisen:

        • i.

          het heeft een schuin dak,

        • ii.

          de daknok wordt gevormd door twee of meer schuine dakvlakken,

        • iii.

          de dakhelling van de dakvlakken is niet meer dan 55°;

        • iv.

          de dakvoet van de dakvlakken is niet hoger dan 3 meter;

        • v.

          de nok van het dak is niet hoger dan 5 meter; en

        • vi.

          de nok van het dak is ook niet hoger dan de uitkomst van de volgende formule: (afstand daknok tot de perceelsgrens in meters x 0,47) + 3 meter;

    • c.

      Staan delen van het bouwwerk op 4 meter of minder van het oorspronkelijk hoofdgebouw? Dan gelden ook deze eisen:

      • 1.

        Het bouwwerk is niet hoger dan 5 meter;

      • 2.

        Het bouwwerk is ook niet hoger dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie tussen de eerste en de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw; en

      • 3.

        Het bouwwerk is niet hoger dan het hoofdgebouw zelf;

    • d.

      de oppervlakte van bouwwerken bedoeld onder artikel 7.146, tweede lid in het bebouwingsgebied mag niet meer zijn dan:

    • e.

      Artikel 7.146, tiende lid onder d geldt niet als het bouwwerk wordt gebruikt als mantelzorgverblijf en:

      • 1.

        in zijn geheel of in delen verplaatsbaar is;

      • 2.

        een oppervlakte heeft van niet meer dan 100 m2; en

      • 3.

        buiten de bebouwde kom ligt.

Artikel 7.147 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.148 Bouwen bouwwerk met een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp ‘ondergrondse hoogspanningsleidingen’ beoordeeld met de volgende regels.

Artikel 7.149 Bouwen bouwwerk met een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.3.3.8 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen

Artikel 7.150 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘rioolpersleidingen’ gelden in het gebied 'vrijwaringsgebied rioolpersleiding'.

Artikel 7.151 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘rioolpersleidingen’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.89, tweede lid.

Artikel 7.152 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.153 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.154 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.155 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - toestemmingsvrij algemeen

  • 1

    Voor het bouwen van een bouwwerk met dak is de conclusie ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan artikel 7.155, tweede lid tot en met artikel 7.155, negende lid.

  • 2

    Het gaat om:

    • a.

      een uitbreiding van een hoofdgebouw; en/of

    • b.

      een bouwwerk op hetzelfde perceel als een hoofdgebouw. Het bouwwerk mag tegen het hoofdgebouw aangebouwd zijn, maar dat hoeft niet en dat past binnen het gebruik genoemd in hoofdstuk 10.

  • 3

    Het bouwwerk staat op de grond.

  • 4

    Het bouwwerk staat in het achtererfgebied.

  • 5

    Het bouwwerk staat meer dan 1 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied.

  • 6

    Als het bouwwerk een buitenruimte heeft, ligt die buitenruimte op de grond (dus bijvoorbeeld geen balkon of dakterras).

  • 7

    Als het bouwwerk meer dan een bouwlaag heeft, zijn er alleen verblijfsgebieden op de eerste bouwlaag.

  • 8

    Het aantal woningen neemt niet toe. Dit geldt niet voor een mantelzorgverblijf zolang dit wordt gebruikt als mantelzorgverblijf.

  • 9

    Het bouwwerk:

  • 10

    De alternatieve eisen voor een bouwwerk zijn:

    • a.

      het bouwwerk staat niet bij één van de volgende bouwwerken en is ook geen uitbreiding van:

      • 1.

        een woonwagen;

      • 2.

        een tijdelijk hoofdgebouw. Een tijdelijk hoofdgebouw is een hoofdgebouw waarover in de vergunning (voor de bouwactiviteit en/of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit) staat dat de vergunninghouder de toestand zoals die bestond vóór de verlening van de vergunning moet herstellen en wel binnen een bij die vergunning gestelde termijn; of

      • 3.

        een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden;

    • b.

      Staat het hele bouwwerk op meer dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw? Dan gelden ook deze eisen:

      • 1.

        het gebruik van het bouwwerk is ondergeschikt aan het gebruik van het hoofdgebouw, tenzij het gaat om een mantelzorgverblijf;

      • 2.

        Is het bouwwerk hoger dan 3 meter? Dan gelden ook deze eisen:

        • i.

          het heeft een schuin dak,

        • ii.

          de daknok wordt gevormd door twee of meer schuine dakvlakken,

        • iii.

          de dakhelling van de dakvlakken is niet meer dan 55°;

        • iv.

          de dakvoet van de dakvlakken is niet hoger dan 3 meter;

        • v.

          de nok van het dak is niet hoger dan 5 meter; en

        • vi.

          de nok van het dak is ook niet hoger dan de uitkomst van de volgende formule: (afstand daknok tot de perceelsgrens in meters x 0,47) + 3 meter;

    • c.

      Staan delen van het bouwwerk op 4 meter of minder van het oorspronkelijk hoofdgebouw? Dan gelden ook deze eisen:

      • 1.

        Het bouwwerk is niet hoger dan 5 meter;

      • 2.

        Het bouwwerk is ook niet hoger dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie tussen de eerste en de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw; en

      • 3.

        Het bouwwerk is niet hoger dan het hoofdgebouw zelf;

    • d.

      de oppervlakte van bouwwerken bedoeld onder artikel 7.155, tweede lid in het bebouwingsgebied mag niet meer zijn dan:

    • e.

      artikel 7.155, tiende lid onder d geldt niet als het bouwwerk wordt gebruikt als mantelzorgverblijf en:

      • 1.

        in zijn geheel of in delen verplaatsbaar is;

      • 2.

        een oppervlakte heeft van niet meer dan 100m2; en

      • 3.

        buiten de bebouwde kom ligt.

Artikel 7.156 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.157 Bouwen bouwwerk met een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp rioolpersleidingen

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp ‘rioolpersleidingen’ beoordeeld met de volgende regels.

Artikel 7.158 Bouwen bouwwerk met een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.3.3.9 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen

Artikel 7.159 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘bodemgevoelige gebouwen’ gelden voor bodemgevoelige gebouwen.

Artikel 7.160 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘bodemgevoelige gebouwen’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.89, tweede lid.

Artikel 7.161 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.162 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.163 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.164 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - toestemmingsvrij

  • 1

    Voor het bouwen van een bouwwerk met dak is de conclusie ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het bouwwerk is geen bodemgevoelig gebouw met een oppervlakte van meer dan 50 m2 op een bodemgevoelige locatie en het bouwwerk is:

    • a.

      een uitbreiding van een hoofdgebouw; en/of

    • b.

      een bouwwerk op hetzelfde perceel als een hoofdgebouw. Het bouwwerk mag tegen het hoofdgebouw aangebouwd zijn, maar dat hoeft niet en dat past binnen het gebruik genoemd in hoofdstuk 10.

Artikel 7.165 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp bodemgevoelige gebouwen - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.166 Bouwen bouwwerk met een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp bodemgevoelige gebouwen

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp ‘bodemgevoelige gebouwen’ beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 7.167 Bouwen bouwwerk met een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 7.4 Bouwen - bouwwerk zonder een dak

Paragraaf 7.4.1 Bouwen bouwwerk zonder een dak - inleidende regels
Artikel 7.168 Bouwen bouwwerk zonder een dak - omschrijving activiteit
  • 1

    De regels in deze paragraaf gelden voor de activiteit ‘bouwen bouwwerk zonder een dak’. Hieronder valt het bouwen van een bouwwerk zonder een dak.

  • 2

    De regels in deze afdeling gelden niet als het bouwen vergunningvrij is volgens §2.3.3 Vergunningvrije gevallen omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 7.169 Bouwen bouwwerk zonder een dak - waar de regels gelden

De regels in deze afdeling gelden in het gebied 'bouwwerken zonder een dak', behalve als een regel in deze afdeling iets anders zegt.

Artikel 7.170 Bouwen bouwwerk zonder een dak - bovenliggende activiteit
  • 1

    De activiteit ‘bouwen bouwwerk zonder een dak’ is onderdeel van de activiteit ‘bouwen’.

  • 2

    De regels van de activiteit ‘bouwen’ gelden ook voor de subactiviteit ‘bouwen bouwwerk zonder een dak’.

  • 3

    Een vergunning voor de activiteit ‘bouwen bouwwerk zonder een dak’ wordt aangevraagd als vergunning voor de activiteit ‘bouwen’.

Paragraaf 7.4.2 Bouwen bouwwerk zonder een dak - algemene regels
Artikel 7.171 Bouwen bouwwerk zonder een dak - speciale zorgplichten (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.172 Bouwen bouwwerk zonder een dak - specifieke geboden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.173 Bouwen bouwwerk zonder een dak - maatwerkregels (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 7.4.3 Bouwen bouwwerk zonder een dak - toestemming en beoordeling
Subparagraaf 7.4.3.1 Bouwen bouwwerk zonder een dak - vergunning en melding - het systeem

Artikel 7.174 Bouwen bouwwerk zonder een dak - vergunning of melding nodig?

  • 1

    Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat er geldt voor de activiteit ‘bouwen bouwwerk zonder een dak’:

    • a.

      Een verbod: de activiteit is verboden.

    • b.

      Een meldingsplicht: de activiteit is toegestaan, maar we willen het wel weten. Daarom is een melding nodig. De regels bepalen ook hoe en wanneer de melding moet worden gedaan.

    • c.

      Een informatieplicht: de activiteit is toegestaan, maar wij willen iets weten. Daarom moet informatie worden aangeleverd. De regels bepalen ook hoe en wanneer.

    • d.

      De activiteit is toestemmingsvrij: voor de activiteit is geen toestemming nodig en we hoeven ook niet te worden geïnformeerd.

    • e.

      Een vergunningplicht: we willen de activiteit beoordelen en daarom is een vergunning nodig. De regels bepalen ook hoe de vergunningaanvraag daarna wordt beoordeeld.

  • 2

    Wat er precies geldt, hangt af van de volgende subparagrafen. Elke subparagraaf behandelt een onderwerp en trekt een of meer conclusies. Alle conclusies samen bepalen wat er geldt, volgens het stappenplan hieronder. Let op: een vergunningplicht, een meldingsplicht en een informatieplicht kunnen tegelijkertijd gelden.

    Stap 1

    Verbod

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “verboden”?

    Zo ja, dan is de activiteit verboden. Er is dan geen andere uitkomst meer mogelijk. Stap 2 tot en met 5 vervallen.

    Zo nee: ga door naar stap 2.

    Stap 2

    Melding

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “melding nodig”?

    Zo ja, dan is een melding nodig.

    Ga door naar stap 3.

    Stap 3

    Informatie

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “informatie nodig”?

    Zo ja, dan moet er informatie worden aangeleverd.

    Ga door naar stap 4.

    Stap 4

    Vergunning

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “vergunning nodig”?

    Zo ja, dan is de activiteit vergunningplichtig. Stap 5 vervalt.

    Zo nee, ga door naar stap 5.

    Stap 5

    Niets nodig

    -

    Was er in de stappen 1 tot en met 4 géén verbod, géén vergunningplicht, géén meldingsplicht en géén informatieplicht? Dan is de activiteit toestemmingsvrij.

  • 3

    De eisen in de conclusies voor de onderwerpen gelden als voorwaarden voor de activiteit.

  • 4

    Als er een vergunningplicht is, wordt de aanvraag beoordeeld:

    • a.

      met de algemene beoordelingsregels van hoofdstuk 14 en hoofdstuk 15; en

    • b.

      op die onderwerpen waarvoor de conclusie "vergunning nodig" is. Bij elk onderwerp staat vermeld aan welke regels moet worden getoetst.

  • 5

    Als er een meldingsplicht is kan bij de conclusie “meldingsplicht” worden doorverwezen naar extra eisen aan de melding.

  • 6

    Als er een informatieplicht is kan bij de conclusie “informatieplicht” worden doorverwezen naar extra eisen aan de informatieplicht.

Artikel 7.175 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.4.3.2 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp stedenbouw

Artikel 7.176 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘stedenbouw’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.174, tweede lid.

Artikel 7.177 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - verbod

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp stedenbouw is ‘verboden’ in één of meer van de volgende gevallen.

  • 2

    Het bouwwerk staat buiten het gebied bouwwerken zonder een dak.

  • 3

    Gereserveerd.

  • 4

    Het te bouwen of uit te breiden bouwwerk staat bij een illegaal hoofdgebouw.

  • 5

    Het gaat om een uitbreiding van een illegaal bouwwerk.

Artikel 7.178 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.179 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.180 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - toestemmingsvrij bij erf- en terreinafscheidingen

  • 1

    Als het bouwen een bouwwerk zonder een dak een erf- of terreinafscheiding betreft, is de conclusie ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden van dit artikel.

  • 2

    Het bouwwerk is hoger dan 1 meter.

  • 3

    Het bouwwerk is 2 meter of lager.

  • 4

    Het bouwwerk staat meer dan 1 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied.

  • 5

    Het bouwwerk staat op een gebouwerf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee het bouwwerk in functionele relatie staat.

  • 6

    Het bouwwerk staat achter de lijn die langs de voorkant van het gebouw bedoeld in artikel 7.180, vijfde lid evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied.

Artikel 7.181 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - toestemmingsvrij bij sport- en speeltoestellen

  • 1

    Als het bouwen van een bouwwerk zonder een dak een speeltoestel betreft, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het betreft een sport- of speeltoestel.

  • 3

    Het bouwwerk voldoet aan de gebruiksregels van hoofdstuk 10 die op die plek gelden.

  • 4

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

Artikel 7.182 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - toestemmingsvrij bij agrarisch bedrijf

  • 1

    Als het bouwen van een bouwwerk zonder een dak een bouwwerk bij een agrarisch bedrijf betreft, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het bouwwerk staat op de grond.

  • 3

    Het bouwwerk staat in het achtererfgebied.

  • 4

    Het bouwwerk is geen gebouw.

  • 5

    Het bouwwerk is een silo of heeft een hoogte van 2 meter of lager.

  • 6

    Het bouwwerk voldoet aan de gebruiksregels van hoofdstuk 10 die op die plek gelden.

  • 7

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

Artikel 7.183 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - toestemmingsvrij bij recreatief nachtverblijf

  • 1

    Als het bouwen van een bouwwerk zonder een dak een bouwwerk voor een recreatief nachtverblijf betreft, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het bouwwerk is bestemd voor recreatief nachtverblijf.

  • 3

    Het bouwwerk staat op de grond.

  • 4

    Het bouwwerk is 5 meter of lager.

  • 5

    Het bouwwerk heeft een oppervlakte van 70 m² of minder.

  • 6

    Het bouwwerk voldoet aan de gebruiksregels van hoofdstuk 10 die op die plek gelden.

  • 7

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

Artikel 7.184 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - toestemmingsvrij bij zwembaden e.d.

  • 1

    Als het bouwen van een bouwwerk zonder een dak een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver betreft, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het bouwwerk is gelegen op het gebouwerf bij een woning of woongebouw.

  • 3

    Het bouwwerk voldoet aan de gebruiksregels van hoofdstuk 10 die op die plek gelden.

  • 4

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

Artikel 7.185 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - toestemmingsvrij bij buisleidingen

  • 1

    Als het bouwen van een bouwwerk zonder een dak een buisleiding betreft, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    De buisleiding is geen buisleiding waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is.

  • 3

    Het bouwwerk voldoet aan de gebruiksregels van hoofdstuk 10 die op die plek gelden.

  • 4

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

Artikel 7.186 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - toestemmingsvrij veranderen

  • 1

    Voor het veranderen van een bouwwerk zonder een dak, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Er is geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte.

  • 3

    Er is geen uitbreiding van het bouwvolume.

  • 4

    Het bouwwerk voldoet aan de gebruiksregels van hoofdstuk 10 die op die plek gelden.

  • 5

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

  • 6

    Het gaat niet om bouwwerken die vergunningvrij zouden kunnen zijn volgens artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, maar dat toch niet zijn omdat ze niet voldoen aan de eisen in dat artikel.

  • 7

    Het gaat niet om bouwwerken die mogelijk toestemmingsvrij zouden kunnen zijn volgens artikel 7.180 tot en met artikel 7.185, maar dat toch niet zijn omdat ze niet voldoen aan de eisen in dat artikel.

Artikel 7.187 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp stedenbouw - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.188 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp stedenbouw

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp stedenbouw beoordeeld met de volgende regels.

Artikel 7.189 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.4.3.3 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels

Artikel 7.190 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘gebruiksregels’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.174, tweede lid.

Artikel 7.191 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels - verbod

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp gebruiksregels is ‘verboden’ in het volgende geval.

  • 2

    Voor het gebruik of het beoogde gebruik van het bouwwerkperceel:

    • a.

      geeft het omgevingsplan geen toestemming;

    • b.

      is geen vergunning verleend;

    • c.

      zal geen vergunning worden verleend tegelijk met de vergunning voor de activiteit ‘bouwen’.

Artikel 7.192 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.193 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.194 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels - toestemmingsvrij (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.195 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gebruiksregels - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.196 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp gebruiksregels

Als in het artikel hiervoor de conclusie is‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 7.197 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.4.3.4 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten

Artikel 7.198 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp gemeentelijke monumenten gelden in het gebied met de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument'. De regels voor dit onderwerp gelden ook voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 7.199 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘bouwen bouwwerk zonder dak’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.174, tweede lid.

Artikel 7.200 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.201 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.202 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.203 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij bij erf- en terreinafscheidingen

  • 1

    Als het bouwwerk zonder een dak een erf- of terreinafscheiding is, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden van dit artikel.

  • 2

    Het gaat om het bouwen:

    • a.

      in, aan of op een onderdeel van het monument dat geen waarde heeft uit het oogpunt van monumentenzorg, of

    • b.

      bij een monument, of

    • c.

      er sprake is van het uitvoeren van normaal onderhoud:

      • 1.

        voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en

      • 2.

        de aanleg van een tuin, park of andere aanleg van het monument niet wijzigt.

    • d.

      waarbij er sprake is van inpandige veranderingen van het monument, wanneer dit alleen gebeurt aan onderdelen die uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben.

  • 3

    Het bouwwerk is hoger dan 1 meter.

  • 4

    Het bouwwerk is 2 meter of lager.

  • 5

    Het bouwwerk staat meer dan 1 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied.

  • 6

    Het bouwwerk staat op een gebouwerf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee het bouwwerk in functionele relatie staat.

  • 7

    Het bouwwerk staat achter de lijn die langs de voorkant van het gebouw bedoeld in artikel 7.203, zesde lid evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied.

Artikel 7.204 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij bij agrarisch bedrijf

  • 1

    Voor het bouwen van een bouwwerk met dak dat een bouwwerk bij een agrarisch bedrijf is, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het gaat om het bouwen:

    • a.

      in, aan of op een onderdeel van het monument dat geen waarde heeft uit het oogpunt van monumentenzorg, of

    • b.

      bij een monument, of

    • c.

      er sprake is van het uitvoeren van normaal onderhoud:

      • 1.

        voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, of

      • 2.

        de aanleg van een tuin, park of andere aanleg van het monument niet wijzigt.

    • d.

      waarbij er sprake is van inpandige veranderingen van het monument, wanneer dit alleen gebeurt aan onderdelen die uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben.

  • 3

    Het bouwwerk staat op de grond.

  • 4

    Het bouwwerk staat in het achtererfgebied.

  • 5

    Het bouwwerk is geen gebouw.

  • 6

    Het bouwwerk is een silo of is niet hoger dan 2 meter.

  • 7

    Het bouwwerk voldoet aan de gebruiksregels van hoofdstuk 10 die op die plek gelden.

  • 8

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

Artikel 7.205 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij bij zwembaden e.d.

  • 1

    Voor het bouwen van een bouwwerk met dak dat een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver is, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het gaat om het bouwen:

    • a.

      in, aan of op een onderdeel van het monument dat geen waarde heeft uit het oogpunt van monumentenzorg, of

    • b.

      bij een monument, of

    • c.

      er sprake is van het uitvoeren van normaal onderhoud:

      • 1.

        voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen of

      • 2.

        de aanleg van een tuin, park of andere aanleg niet wijzigt.

    • d.

      waarbij er sprake is van inpandige veranderingen van het monument, wanneer dit alleen gebeurt aan onderdelen die uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben.

  • 3

    Het bouwwerk staat op het gebouwerf bij een woning of woongebouw.

  • 4

    Het bouwwerk voldoet aan de gebruiksregels van hoofdstuk 10 die op die plek gelden.

  • 5

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

Artikel 7.206 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij veranderen

  • 1

    Voor het inpandig veranderen van een bouwwerk met een dak en/of het aanbrengen van ondergeschikte bouwwerkinstallaties in of aan een bouwwerk met dak is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het gaat om het bouwen:

    • a.

      in, aan of op een onderdeel van het monument dat geen waarde heeft uit het oogpunt van monumentenzorg, of

    • b.

      bij een monument, of

    • c.

      er sprake is van het uitvoeren van normaal onderhoud:

      • 1.

        voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, of

      • 2.

        de aanleg van een tuin, park of andere aanleg niet wijzigt.

    • d.

      waarbij er sprake is van inpandige veranderingen van het monument, wanneer dit alleen gebeurt aan onderdelen die uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben.

  • 3

    Er is geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte.

  • 4

    Er is geen uitbreiding van het bouwvolume.

  • 5

    Het bouwwerk voldoet aan de gebruiksregels van hoofdstuk 10 die op die plek gelden.

  • 6

    Het bouwwerk voldoet aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 15 en hoofdstuk 16 die op die plek gelden.

  • 7

    Het gaat niet om een bouwwerken die zijn vergunningvrij zouden kunnen zijn volgens artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, maar dat toch niet zijn omdat ze niet voldoen aan de eisen in dat artikel.

  • 8

    Het gaat ook niet om een toestemmingsvrij bouwwerk dat voldoet aan de eisen van artikel 7.203 tot en met artikel 7.205.

Artikel 7.207 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp gemeentelijke monumenten is ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het monument wordt niet gesloopt, verstoord, verplaatst of op welke manier dan ook veranderd.

  • 3

    Het monument wordt niet hersteld en/of gebruikt en/of te laten gebruiken op een manier waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 7.208 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.209 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp gemeentelijke monumenten

Als in het artikel hiervoor de conclusie is‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels.

Artikel 7.210 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.4.3.5 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten

Artikel 7.211 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘karakteristieke gebouwen en objecten’ gelden in het gebied 'karakteristieke gebouwen en objecten'.

Artikel 7.212 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘karakteristieke gebouwen en objecten’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.174, tweede lid.

Artikel 7.213 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.214 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.215 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.216 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - toestemmingsvrij

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp ‘karakteristieke gebouwen en objecten’ is ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    De bestaande hoofdvorm van het gebouw of object verandert niet.

  • 3

    Het bouwwerk of object blijft op dezelfde plaats.

  • 4

    De bestaande gevelindeling van het bouwwerk of object verandert niet.

Artikel 7.217 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - toestemmingsvrij bij erf- en terreinafscheidingen

  • 1

    Als het bouwen van een bouwwerk zonder een dak een erf- of terreinafscheiding betreft, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden van dit artikel.

  • 2

    Het bouwwerk is hoger dan 1 meter.

  • 3

    Het bouwwerk is 2 meter of lager.

  • 4

    Het bouwwerk staat meer dan 1 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied.

  • 5

    Het bouwwerk staat op een gebouwerf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee het bouwwerk in functionele relatie staat.

  • 6

    Het bouwwerk staat achter de lijn die langs de voorkant van het gebouw bedoeld in artikel 7.217, vijfde lid evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied.

Artikel 7.218 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.219 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten

Als in het artikel hiervoor de conclusie is‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels.

Artikel 7.220 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.4.3.6 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp archeologische monumenten

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.4.3.7 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting

Artikel 7.221 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘archeologische verwachting’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.174, tweede lid.

Artikel 7.222 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.223 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.224 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.225 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting - toestemmingsvrij algemeen

Artikel 7.226 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp archeologische verwachting - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.227 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp archeologische verwachting

Als in het artikel hiervoor de conclusie is‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 7.228 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.4.3.8 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen

Artikel 7.229 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen gelden in het gebied 'ondergrondse hoogspanningsleidingen'.

Artikel 7.230 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘ondergrondse hoogspanningsleidingen’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.174, tweede lid.

Artikel 7.231 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.232 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.233 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.234 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - toestemmingsvrij bij erf- en terreinafscheidingen

  • 1

    Als het bouwen een bouwwerk zonder een dak een erf- of terreinafscheiding betreft, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden van dit artikel.

  • 2

    Het bouwwerk is hoger dan 1 meter.

  • 3

    Het bouwwerk is 2 meter of lager.

  • 4

    Het bouwwerk staat meer dan 1 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied.

  • 5

    Het bouwwerk staat op een gebouwerf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee het bouwwerk in functionele relatie staat.

  • 6

    Het bouwwerk staat achter de lijn die langs de voorkant van het gebouw bedoeld in artikel 7.234, vijfde lid evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied.

Artikel 7.235 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.236 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp ondergrondse hoogspanningsleidingen

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp rioolpersleidingen beoordeeld met de volgende regels.

Artikel 7.237 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 7.4.3.9 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen

Artikel 7.238 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp rioolpersleidingen gelden in het gebied 'vrijwaringsgebied rioolpersleiding'.

Artikel 7.239 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘rioolpersleidingen’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 7.174, tweede lid.

Artikel 7.240 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.241 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.242 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 7.243 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - toestemmingsvrij bij erf- en terreinafscheidingen

  • 1

    Als het bouwen een bouwwerk zonder een dak een erf- of terreinafscheiding betreft, is de conclusie ook ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden van dit artikel.

  • 2

    Het bouwwerk is hoger dan 1 meter.

  • 3

    Het bouwwerk is 2 meter of lager.

  • 4

    Het bouwwerk staat meer dan 1 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied.

  • 5

    Het bouwwerk staat op een gebouwerf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee het bouwwerk in functionele relatie staat.

  • 6

    Het bouwwerk staat achter de lijn die langs de voorkant van het gebouw bedoeld in artikel 7.243, vijfde lid evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied.

Artikel 7.244 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp rioolpersleidingen - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 7.245 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp rioolpersleidingen

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp rioolpersleidingen beoordeeld met de volgende regels.

Artikel 7.246 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 8 Activiteiten - slopen

Afdeling 8.1 Slopen - wegwijzer slopen

Artikel 8.1 Wegwijzer, samenloop en rangorde
  • 1

    Voor het slopen van een bouwwerk zijn de regels voor de verboden, geboden, vergunningplichten, meldingsplichten, informatieplichten en zorgplichten te vinden in:

    Activiteit

    (Sub)paragraaf

    Slopen - algemene regels

    paragraaf 8.2.2

    Slopen - cultureel erfgoed

    subparagraaf 8.2.3.2

    subparagraaf 8.2.3.3

    subparagraaf 8.2.3.4

  • 2

    Als een bouwwerk in meerdere activiteiten valt, dan gelden de regels van die activiteit steeds zover het bouwwerk in die activiteit valt.

Afdeling 8.2 Slopen - algemene regels

Paragraaf 8.2.1 Slopen - inleidende regels
Artikel 8.2 Slopen - omschrijving activiteit

De regels in deze afdeling gelden voor de activiteit ‘Bouwwerk slopen’. Deze activiteit gaat over het slopen van een bouwwerk: de sloopactiviteit zoals opgenomen in de Omgevingswet. In dit omgevingsplan noemen we deze activiteit ook wel kortweg 'slopen' of de 'sloopactiviteit'.

Artikel 8.3 Slopen - waar de regels gelden

De regels in deze paragraaf gelden in het gebied 'nieuwe regels', behalve als een regel in deze afdeling iets anders zegt.

Artikel 8.4 Slopen - vangnetverbod niet geregelde sloopactiviteiten

Alleen die sloopactiviteiten zijn toegestaan:

  • a.

    die expliciet worden genoemd of toegestaan zijn in dit omgevingsplan;

  • b.

    die vergund zijn;

  • c.

    die sloopactiviteiten die vergunningvrij zijn volgens [§ 2.3.3 Vergunningvrije gevallen omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken] van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • d.

    sloopactiviteiten die zijn begonnen voor 1 januari 2024 en op basis van dat geldende recht waren toegestaan volgens het recht van het moment dat de sloop begon.

Artikel 8.5 Slopen - bovenliggende activiteit (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 8.2.2 Slopen - algemene regels
Subparagraaf 8.2.2.1 Slopen - plichten vóór de sloop (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 8.2.2.2 Slopen - plichten tijdens de sloop

Artikel 8.6 Slopen - zorgplicht tijdens de sloop

  • 1

    Diegenen die een sloopactiviteit uitvoert of gelegenheid geeft om een sloopactiviteit uit te voeren, zorgt ervoor dat bij de werkzaamheden:

    • a.

      aanwezige bouwwerken die niet gesloopt worden, zo weinig mogelijk worden beschadigd;

    • b.

      het gebruik van aanwezige bouwwerken niet of zo weinig mogelijk wordt belemmerd;

    • c.

      objecten in en op terreinen in de buurt niet worden beschadigd;

    • d.

      het gebruik van terreinen in de buurt en de zaken daarop niet wordt belemmerd.

  • 2

    Als het voorkomen van de onder het eerste lid bedoelde beschadiging of belemmering redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt de beschadiging of belemmering zo beperkt mogelijk gehouden en zo snel mogelijk verholpen respectievelijk beëindigd.

Subparagraaf 8.2.2.3 Slopen - plichten na de sloop (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 8.2.2.4 Slopen - specifieke geboden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 8.2.2.5 Slopen - maatwerkregels (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 8.2.3 Slopen - toestemming en beoordeling
Subparagraaf 8.2.3.1 Slopen - vergunning en melding - het systeem

Artikel 8.7 Slopen - vergunning of melding nodig?

  • 1

    Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat er geldt voor de activiteit ‘slopen’:

    • a.

      Een verbod: de activiteit is verboden.

    • b.

      Een meldingsplicht: de activiteit is toegestaan, maar we willen het wel weten. Daarom is een melding nodig. De regels bepalen ook hoe en wanneer de melding moet worden gedaan.

    • c.

      Een informatieplicht: de activiteit is toegestaan, maar wij willen iets weten. Daarom moet informatie worden aangeleverd. De regels bepalen ook hoe en wanneer.

    • d.

      De activiteit is toestemmingsvrij: voor de activiteit is geen toestemming nodig en we hoeven ook niet te worden geïnformeerd.

    • e.

      Een vergunningplicht: we willen de activiteit beoordelen en daarom is een vergunning nodig. De regels bepalen ook hoe de vergunningaanvraag daarna wordt beoordeeld.

  • 2

    Wat er precies geldt, hangt af van de volgende subparagrafen. Elke subparagraaf behandelt een onderwerp en trekt één of meer conclusies. Alle conclusies samen bepalen wat er geldt, volgens het stappenplan hieronder. Let op: een vergunningplicht, een meldingsplicht en een informatieplicht kunnen tegelijkertijd gelden.

    Stap 1

    Verbod

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “verboden”?

    Zo ja, dan is de activiteit verboden. Er is dan geen andere uitkomst meer mogelijk. Stap 2 tot en met 5 vervallen.

    Zo nee: ga door naar stap 2.

    Stap 2

    Melding

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “melding nodig”?

    Zo ja, dan is een melding nodig.

    Ga door naar stap 3.

    Stap 3

    Informatie

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “informatie nodig”?

    Zo ja, dan moet er informatie worden aangeleverd.

    Ga door naar stap 4.

    Stap 4

    Vergunning

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “vergunning nodig”?

    Zo ja, dan is de activiteit vergunningplichtig. Stap 5 vervalt.

    Zo nee, ga door naar stap 5.

    Stap 5

    Niets nodig

    -

    Was er in de stappen 1 tot en met 4 géén verbod, géén vergunningplicht, géén meldingsplicht en géén informatieplicht? Dan is de activiteit toestemmingsvrij.

  • 3

    De eisen in de conclusies voor de onderwerpen gelden als voorwaarden voor de activiteit.

  • 4

    Als er een vergunningplicht is, wordt de aanvraag beoordeeld:

    • a.

      met de algemene beoordelingsregels van hoofdstuk 14 en hoofdstuk 15, en

    • b.

      op die onderwerpen waarvoor de conclusie 'vergunning nodig' is. Bij elk onderwerp staat vermeld aan welke regels moet worden getoetst.

  • 5

    Als er een meldingsplicht is kan bij de conclusie 'meldingsplicht' worden doorverwezen naar extra eisen aan de melding.

  • 6

    Als er een informatieplicht is kan bij de conclusie 'informatieplicht' worden doorverwezen naar extra eisen aan de informatieplicht.

Artikel 8.8 Slopen - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 8.2.3.2 Slopen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten

Artikel 8.9 Slopen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘gemeentelijk monument’ gelden in het gebied dat is aangewezen met de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument'. De regels voor dit onderwerp gelden ook voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 8.10 Slopen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het voor het onderwerp ‘gemeentelijke monumenten’ de conclusies zijn zoals bedoeld in artikel 8.7, tweede lid.

Artikel 8.11 Slopen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 8.12 Slopen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 8.13 Slopen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - infomatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 8.14 Slopen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp ‘gemeentelijke monumenten’ is ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het gaat om het slopen waarbij:

    • a.

      het monument niet wordt ontsierd, beschadigd, verplaatst of in gevaar gebracht;

    • b.

      er sprake is van inpandige veranderingen van het monument, wanneer dit alleen gebeurt aan onderdelen die uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben, of

    • c.

      er sprake is van het uitvoeren van normaal onderhoud:

      • 1.

        als de detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen; en

      • 2.

        de aanleg van een tuin, park of andere aanleg van het monument niet wijzigt.

  • 3

    Het gemeentelijk monument wordt niet gesloopt, verstoord, verplaatst of op welke manier dan ook veranderd.

  • 4

    Het gemeentelijk monument wordt niet hersteld en/of gebruikt en/of te laten gebruiken op een manier waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 8.15 Slopen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - vergunningplicht

Als de conclusie in de voorgaande artikelen niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 8.16 Slopen - extra beoordelingsregels bij onderwerp gemeentelijke monumenten

Als de activiteit ‘slopen’ vergunningplichtig is, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp ‘gemeentelijke monumenten’ beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 8.17 Slopen - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 8.2.3.3 Slopen - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten

Artikel 8.18 Slopen - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘karakteristieke gebouwen en objecten’ gelden in het gebied 'karakteristieke gebouwen en objecten'.

Artikel 8.19 Slopen - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘karakteristieke gebouwen en objecten’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 8.7, tweede lid.

Artikel 8.20 Slopen - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 8.21 Slopen - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 8.22 Slopen - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 8.23 Slopen - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - toestemmingsvrij

  • 1

    De conclusie voor het slopen onderwerp ‘karakteristieke gebouwen en objecten’ is ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan het volgende lid in dit artikel.

  • 2

    De sloopwerkzaamheden betreffen alleen een of meer van de volgende situaties:

    • a.

      het uitvoeren van normaal onderhoud en herstel;

    • b.

      inpandige delen van een gebouw;

    • c.

      het uitvoeren van destructief onderzoek;

    • d.

      het geheel of gedeeltelijk slopen van een gebouw of object als hiervoor een sloopvergunning is verleend; en/of

    • e.

      de noodzakelijke sloop van een karakteristiek gebouw of object ter voorkoming van instortingsgevaar bij acute dreiging voor de veiligheid van personen of beschadiging van omliggende bebouwing of percelen, en andere maatregelen het instortingsgevaar niet kunnen voorkomen.

Artikel 8.24 Slopen - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - vergunningplicht

Als de conclusie in de voorgaande artikelen niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 8.25 Slopen - extra beoordelingsregels bij onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten

Als de activiteit ‘slopen’ vergunningplichtig is, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp ‘karakteristieke gebouwen en objecten’ beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 8.26 Slopen - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 8.2.3.4 Slopen - conclusie onderwerp archeologische verwachting

Artikel 8.27 Slopen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘archeologische verwachting’ gelden in het gebied dat is aangewezen met de functie 'aandachtsgebied archeologische verwachting'.

Artikel 8.28 Slopen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘archeologische verwachting’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 8.7, tweede lid.

Artikel 8.29 Slopen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 8.30 Slopen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 8.31 Slopen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 8.32 Slopen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - toestemmingsvrij algemeen

Artikel 8.33 Slopen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 8.34 Slopen - extra beoordelingsregels bij onderwerp archeologische verwachting

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor het onderwerp ‘archeologische verwachting’ beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 8.35 Slopen - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 9 Activiteiten - werken en werkzaamheden

Afdeling 9.1 Werken en werkzaamheden - inleidende regels

Artikel 9.1 Werken en werkzaamheden -waar de regels over gaan
  • 1

    De regels in dit hoofdstuk gelden voor de activiteit ‘werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren’. In dit omgevingsplan noemen we deze activiteit kortweg ‘werken en werkzaamheden’.

  • 2

    De regels in de volgende afdeling zijn algemene regels voor alle werken en werkzaamheden. In de daaropvolgende afdelingen van dit hoofdstuk staan regels voor subactiviteiten van werken en werkzaamheden. Die hebben de activiteit ‘werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren’ als bovenliggende activiteit.

Artikel 9.2 Werken en werkzaamheden - waarom we deze regels stellen

[Gereserveerd]

Artikel 9.3 Werken en werkzaamheden - voor wie de regels gelden

[Gereserveerd]

Artikel 9.4 Werken en werkzaamheden - waar de regels gelden

Als niet is genoemd waar een regel voor werken en werkzaamheden geldt, geldt de regel voor het gebied 'nieuwe regels'.

Artikel 9.5 Werken en werkzaamheden - wegwijzer regels
  • 1

    Voor werken- en werkzaamheden zijn de regels voor de verboden, geboden, vergunningplichten, meldingsplichten, informatieplichten en zorgplichten te vinden in:

    Activiteit

    Afdeling

    Werkzaamheden met planten

    afdeling 9.3

    Boom kappen of houtopstand vellen (gereserveerd)

    afdeling 9.4

    Grondbewerkingen

    afdeling 9.5

    Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen

    afdeling 9.6

  • 2

    Als werken- en werkzaamheden in meerdere activiteiten vallen, dan gelden de regels van die activiteit steeds voor zover werken- en werkzaamheden in die activiteit vallen.

Artikel 9.6 Werken en werkzaamheden - maatwerkbevoegdheden

[Gereserveerd]

Afdeling 9.2 Werken en werkzaamheden - algemene regels

Paragraaf 9.2.1 Werken en werkzaamheden - aanvragen, meldingen, berichten en mededelingen

[Gereserveerd]

Paragraaf 9.2.2 Werken en werkzaamheden - algemene verboden en beperkingen

[Gereserveerd]

Paragraaf 9.2.3 Werken en werkzaamheden - plichten vóór de werkzaamheden
Artikel 9.7 Werken en werkzaamheden - regels voor de werkzaamheden

[Gereserveerd]

Paragraaf 9.2.4 Werken en werkzaamheden - plichten tijdens de werkzaamheden
Artikel 9.8 Werken en werkzaamheden - regels tijdens de werkzaamheden

[Gereserveerd]

Artikel 9.9 Werken en werkzaamheden - zorgplicht beschermen omgeving
  • 1

    De opdrachtgevers en uitvoerenden van werken en werkzaamheden zorgen ervoor dat bij die werken en werkzaamheden:

    • a.

      het gebruik van aanwezige bouwwerken niet of zo weinig mogelijk wordt belemmerd;

    • b.

      terreinen in de buurt en de zaken daarop niet worden beschadigd;

    • c.

      het gebruik van terreinen in de buurt en de zaken daarop niet wordt belemmerd;

    • d.

      de weg en wat daarbij hoort niet wordt beschadigd;

    • e.

      de weg en wat daarbij hoort niet wordt belemmerd;

    • f.

      openbaar water of openbaar groen niet wordt beschadigd; en

    • g.

      het gebruik van openbaar water of openbaar groen niet wordt belemmerd.

  • 2

    Als het voorkomen van de onder het eerste lid bedoelde beschadiging of belemmering redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt de beschadiging of belemmering zo beperkt mogelijk gehouden en zo snel mogelijk verholpen respectievelijk beëindigd.

Paragraaf 9.2.5 Werken en werkzaamheden - plichten na de werkzaamheden
Artikel 9.10 Werken en werkzaamheden - verplicht melden einde bouw

[Gereserveerd]

Afdeling 9.3 Werken en werkzaamheden - werkzaamheden met planten

Paragraaf 9.3.1 Werkzaamheden met planten - inleidende regels
Artikel 9.11 Werkzaamheden met planten - omschrijving activiteit
  • 1

    De regels in deze paragraaf gelden voor de activiteit ‘werkzaamheden met planten’. Hieronder verstaan wij het aanbrengen of verwijderen van planten.

  • 2

    Het kappen van een boom en het vellen van houtopstanden valt hier niet onder. Dat is geregeld in afdeling 9.4.

Artikel 9.12 Werkzaamheden met planten - bovenliggende activiteit
  • 1

    De activiteit ‘werkzaamheden met planten’ is onderdeel van de activiteit ‘werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren’.

  • 2

    De regels van de activiteit ‘werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren’ gelden ook voor de subactiviteit ‘werkzaamheden met planten’.

  • 3

    Een vergunning voor de activiteit ‘werkzaamheden met planten’ wordt aangevraagd als vergunning voor de activiteit ‘werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren’.

Paragraaf 9.3.2 Werkzaamheden met planten - algemene regels
Artikel 9.13 Werkzaamheden met planten - specifieke zorgplichten

[Gereserveerd]

Artikel 9.14 Werkzaamheden met planten - specifieke geboden

[Gereserveerd]

Artikel 9.15 Werkzaamheden met planten - maatwerkregels

[Gereserveerd]

Paragraaf 9.3.3 Werkzaamheden met planten - toestemming en beoordeling
Subparagraaf 9.3.3.1 Werkzaamheden met planten - vergunning en melding - het systeem

Artikel 9.16 Werkzaamheden met planten - vergunning of melding nodig?

  • 1

    Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat er geldt voor de activiteit ‘werkzaamheden met planten’:

    • a.

      een verbod: de activiteit is verboden.

    • b.

      een meldingsplicht: de activiteit is toegestaan, maar we willen het wel weten. Daarom is een melding nodig. De regels bepalen ook hoe en wanneer de melding moet worden gedaan.

    • c.

      een informatieplicht: de activiteit is toegestaan, maar wij willen iets weten. Daarom moet informatie worden aangeleverd. De regels bepalen ook hoe en wanneer.

    • d.

      de activiteit is toestemmingsvrij: voor de activiteit is geen toestemming nodig en we hoeven ook niet te worden geïnformeerd.

    • e.

      een vergunningplicht: we willen de activiteit beoordelen en daarom is een vergunning nodig. De regels bepalen ook hoe de vergunningaanvraag daarna wordt beoordeeld.

  • 2

    Wat er precies geldt, hangt af van de volgende subparagrafen. Elke subparagraaf behandelt een onderwerp en trekt een of meer conclusies. Alle conclusies samen bepalen wat er geldt, volgens het stappenplan hieronder. Let op: een vergunningplicht, een meldingsplicht en een informatieplicht kunnen tegelijkertijd gelden.

    Stap 1

    Verbod

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “verboden”?

    Zo ja, dan is de activiteit verboden. Er is dan geen andere uitkomst meer mogelijk. Stap 2 tot en met 5 vervallen.

    Zo nee: ga door naar stap 2.

    Stap 2

    Melding

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “melding nodig”?

    Zo ja, dan is een melding nodig.

    Ga door naar stap 3.

    Stap 3

    Informatie

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “informatie nodig”?

    Zo ja, dan moet er informatie worden aangeleverd.

    Ga door naar stap 4.

    Stap 4

    Vergunning

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “vergunning nodig”?

    Zo ja, dan is de activiteit vergunningplichtig. Stap 5 vervalt.

    Zo nee, ga door naar stap 5.

    Stap 5

    Niets nodig

    -

    Was er in de stappen 1 tot en met 4 géén verbod, géén vergunningplicht, géén meldingsplicht en géén informatieplicht? Dan is de activiteit toestemmingsvrij.

  • 3

    De eisen in de conclusies voor de onderwerpen gelden als voorwaarden voor de activiteit.

  • 4

    Als er een vergunningplicht is, wordt de aanvraag beoordeeld:

    • a.

      met de algemene beoordelingsregels van hoofdstuk 14 en hoofdstuk 15, en

    • b.

      op die onderwerpen waarvoor de conclusie "vergunning nodig" is. Bij elk onderwerp staat vermeld aan welke regels moet worden getoetst.

  • 5

    Als er een meldingsplicht is kan bij de conclusie “meldingsplicht” worden doorverwezen naar extra eisen aan de melding.

  • 6

    Als er een informatieplicht is kan bij de conclusie “informatieplicht” worden doorverwezen naar extra eisen aan de informatieplicht.

Artikel 9.17 Werkzaamheden met planten - extra aan te leveren stukken en gegevens

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.3.3.2 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten

Artikel 9.18 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘gemeentelijke monumenten’ gelden in het gebied met de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument'. De regels voor dit onderwerp gelden ook voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 9.19 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘gemeentelijke monumenten’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 9.16, tweede lid.

Artikel 9.20 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.21 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.22 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.23 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp gemeentelijke monumenten is ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het gaat om werkzaamheden met planten waarbij:

    • a.

      er sprake is van het uitvoeren van normaal onderhoud:

      • 1.

        voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het [monument] niet wijzigen, en

      • 2.

        de aanleg van een tuin, park of andere aanleg niet wijzigt.

    • b.

      het gaat om inpandige veranderingen van het monument, wanneer dit alleen gebeurt aan onderdelen die uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben.

  • 3

    Het monument wordt niet gesloopt, verstoord, verplaatst of op welke manier dan ook veranderd.

  • 4

    Het monument wordt niet hersteld en/of gebruikt en/of te laten gebruiken op een manier waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 9.24 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 9.25 Werkzaamheden met planten - extra beoordelingsregels bij onderwerp gemeentelijke monumenten

Als in het artikel hiervoor de conclusie is‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 9.26 Werkzaamheden met planten - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.3.3.3 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp archeologische verwachting

Artikel 9.27 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp archeologische verwachting - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp archeologische verwachting gelden in het gebied 'aandachtsgebied archeologische verwachting'.

Artikel 9.28 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp archeologische verwachting - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘archeologische verwachting’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 9.16, tweede lid.

Artikel 9.29 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp archeologische verwachting - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.30 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp archeologische verwachting - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.31 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp archeologische verwachting - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.32 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp archeologische verwachting - toestemmingsvrij

Artikel 9.33 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp archeologische verwachting - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 9.34 Werkzaamheden met planten - extra beoordelingsregels bij onderwerp archeologische verwachting

Als in het artikel hiervoor de conclusie is‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 9.35 Werkzaamheden met planten - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 9.4 Werken en werkzaamheden - boom kappen of houtopstand vellen (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 9.5 Werken en werkzaamheden - grondbewerkingen

Paragraaf 9.5.1 Grondbewerkingen - inleidende regels
Artikel 9.36 Grondbewerkingen - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor de activiteit ‘grondbewerkingen’. Hieronder verstaan wij graven, afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, dempen, ontginnen, ophogen, opwerpen van verhogingen en het aanleggen van drainage of het op een andere manier roeren van de bodem, als deze activiteiten plaatsvinden in of op de bodem.

Artikel 9.37 Grondbewerkingen - bovenliggende activiteit
  • 1

    De activiteit ‘grondbewerkingen’ is onderdeel van de activiteit ‘werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren’.

  • 2

    De regels van de activiteit ‘werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren’ gelden ook voor de subactiviteit ‘grondbewerkingen’.

  • 3

    Een vergunning voor de activiteit ‘grondbewerkingen’ wordt aangevraagd als vergunning voor de activiteit ‘werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren’.

Paragraaf 9.5.2 Grondbewerkingen - algemene regels
Artikel 9.38 Grondbewerkingen - specifieke zorgplichten (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.39 Grondbewerkingen - specifieke geboden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.40 Grondbewerkingen - maatwerkregels (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 9.5.3 Grondbewerkingen - toestemming en beoordeling
Subparagraaf 9.5.3.1 Grondbewerkingen - vergunning en melding - het systeem

Artikel 9.41 Grondbewerkingen - vergunning of melding nodig?

  • 1

    Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat er geldt voor de activiteit ‘grondbewerkingen’:

    • a.

      een verbod: de activiteit is verboden.

    • b.

      een meldingsplicht: de activiteit is toegestaan, maar we willen het wel weten. Daarom is een melding nodig. De regels bepalen ook hoe en wanneer de melding moet worden gedaan.

    • c.

      een informatieplicht: de activiteit is toegestaan, maar wij willen iets weten. Daarom moet informatie worden aangeleverd. De regels bepalen ook hoe en wanneer.

    • d.

      de activiteit is toestemmingsvrij: voor de activiteit is geen toestemming nodig en we hoeven ook niet te worden geïnformeerd.

    • e.

      een vergunningplicht: we willen de activiteit beoordelen en daarom is een vergunning nodig. De regels bepalen ook hoe de vergunningaanvraag daarna wordt beoordeeld.

  • 2

    Wat er precies geldt, hangt af van de volgende subparagrafen. Elke subparagraaf behandelt een onderwerp en trekt een of meer conclusies. Alle conclusies samen bepalen wat er geldt, volgens het stappenplan hieronder. Let op: een vergunningplicht, een meldingsplicht en een informatieplicht kunnen tegelijkertijd gelden.

    Stap 1

    Verbod

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “verboden”?

    Zo ja, dan is de activiteit verboden. Er is dan geen andere uitkomst meer mogelijk. Stap 2 tot en met 5 vervallen.

    Zo nee: ga door naar stap 2.

    Stap 2

    Melding

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “melding nodig”?

    Zo ja, dan is een melding nodig.

    Ga door naar stap 3.

    Stap 3

    Informatie

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “informatie nodig”?

    Zo ja, dan moet er informatie worden aangeleverd.

    Ga door naar stap 4.

    Stap 4

    Vergunning

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “vergunning nodig”?

    Zo ja, dan is de activiteit vergunningplichtig. Stap 5 vervalt.

    Zo nee, ga door naar stap 5.

    Stap 5

    Niets nodig

    -

    Was er in de stappen 1 tot en met 4 géén verbod, géén vergunningplicht, géén meldingsplicht en géén informatieplicht? Dan is de activiteit toestemmingsvrij.

  • 3

    De eisen in de conclusies voor de onderwerpen gelden als voorwaarden voor de activiteit.

  • 4

    Als er een vergunningplicht is, wordt de aanvraag beoordeeld:

    • a.

      met de algemene beoordelingsregels van hoofdstuk 14 en hoofdstuk 15, en

    • b.

      op die onderwerpen waarvoor de conclusie "vergunning nodig" is. Bij elk onderwerp staat vermeld aan welke regels moet worden getoetst.

  • 5

    Als er een meldingsplicht is kan bij de conclusie “meldingsplicht” worden doorverwezen naar extra eisen aan de melding.

  • 6

    Als er een informatieplicht is kan bij de conclusie “informatieplicht” worden doorverwezen naar extra eisen aan de informatieplicht.

Artikel 9.42 Grondbewerkingen - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.5.3.2 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten

Artikel 9.43 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘gemeentelijke monumenten’ gelden in het gebied met de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument'. De regels voor dit onderwerp gelden ook voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 9.44 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘gemeentelijke monumenten’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 9.41, tweede lid.

Artikel 9.45 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.46 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.47 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.48 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp gemeentelijke monumenten is ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het monument wordt niet gesloopt, verstoord, verplaatst of op welke manier dan ook veranderd.

  • 3

    Het monument wordt niet hersteld en/of gebruikt op een manier waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 4

    Het uitvoeren van normaal onderhoud aan het monument:

    • a.

      voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en

    • b.

      de aanleg van een tuin, park of andere aanleg niet wijzigt.

  • 5

    Er is sprake van inpandige veranderingen van het monument, wanneer dit alleen gebeurt aan onderdelen die uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben.

Artikel 9.49 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 9.50 Grondbewerkingen - extra beoordelingsregels bij onderwerp gemeentelijke monumenten

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 9.51 Grondbewerkingen - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.5.3.3 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting

Artikel 9.52 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp archeologische verwachting gelden in het gebied 'aandachtsgebied archeologische verwachting'.

Artikel 9.53 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘archeologische verwachting’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 9.41, tweede lid.

Artikel 9.54 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.55 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.56 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.57 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - toestemmingsvrij

Artikel 9.58 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 9.59 Grondbewerkingen - extra beoordelingsregels bij onderwerp archeologische verwachting

Als in het artikel hiervoor de conclusieis‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 9.60 Grondbewerkingen - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 9.6 Werken en werkzaamheden - aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen

Paragraaf 9.6.1 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - inleidende regels
Artikel 9.61 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor de activiteit ‘aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen’. Hieronder verstaan wij het aanleggen en veranderen van verharde en onverharde wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen en veranderen van andere oppervlakteverhardingen. Het gaat niet om bouwwerken.

Artikel 9.62 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - bovenliggende activiteit
  • 1

    De activiteit ‘aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen’ is onderdeel van de activiteit ‘werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren’.

  • 2

    De regels van de activiteit ‘werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren’ gelden ook voor de subactiviteit ‘aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen’.

  • 3

    Een vergunning voor de activiteit ‘aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen’ wordt aangevraagd als vergunning voor de activiteit ‘werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid uitvoeren’.

Paragraaf 9.6.2 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - algemene regels
Artikel 9.63 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - specifieke zorgplichten

[Gereserveerd]

Artikel 9.64 Wijzigingen op of aan het Damsterdiep

Wijzigingen op of aan het Damsterdiep mogen er niet toe leiden dat:

  • a.

    één of meer rijstroken met meer dan 2 meter in het horizontale vlak richting bestaande geluidgevoelige gebouwen wordt/worden verplaatst

  • b.

    één of meer rijstroken in het verticale vlak met meer dan 1 meter wordt/worden verhoogd of verlaagd

  • c.

    het aantal rijstroken ten opzichte van de bestaande situatie toeneemt, daaronder niet inbegrepen voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken

  • d.

    het wegdek wordt vervangen door een minder stil type wegdek

  • e.

    bestaande geluidwerende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken worden verwijderd.

Artikel 9.65 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - specifieke geboden

[Gereserveerd]

Artikel 9.66 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - maatwerkregels

[Gereserveerd]

Paragraaf 9.6.3 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - toestemming en beoordeling
Subparagraaf 9.6.3.1 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - vergunning en melding - het systeem

Artikel 9.67 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - vergunning of melding nodig?

  • 1

    Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat er geldt voor de activiteit ‘aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen’:

    • a.

      Een verbod: de activiteit is verboden.

    • b.

      Een meldingsplicht: de activiteit is toegestaan, maar we willen het wel weten. Daarom is een melding nodig. De regels bepalen ook hoe en wanneer de melding moet worden gedaan.

    • c.

      Een informatieplicht: de activiteit is toegestaan, maar wij willen iets weten. Daarom moet informatie worden aangeleverd. De regels bepalen ook hoe en wanneer.

    • d.

      De activiteit is toestemmingsvrij: voor de activiteit is geen toestemming nodig en we hoeven ook niet te worden geïnformeerd.

    • e.

      Een vergunningplicht: we willen de activiteit beoordelen en daarom is een vergunning nodig. De regels bepalen ook hoe de vergunningaanvraag daarna wordt beoordeeld.

  • 2

    Wat er precies geldt, hangt af van de volgende subparagrafen. Elke subparagraaf behandelt een onderwerp en trekt een of meer conclusies. Alle conclusies samen bepalen wat er geldt, volgens het stappenplan hieronder. Let op: een vergunningplicht, een meldingsplicht en een informatieplicht kunnen tegelijkertijd gelden.

    Stap 1

    Verbod

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “verboden”?

    Zo ja, dan is de activiteit verboden. Er is dan geen andere uitkomst meer mogelijk. Stap 2 tot en met 5 vervallen.

    Zo nee: ga door naar stap 2.

    Stap 2

    Melding

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “melding nodig”?

    Zo ja, dan is een melding nodig.

    Ga door naar stap 3.

    Stap 3

    Informatie

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “informatie nodig”?

    Zo ja, dan moet er informatie worden aangeleverd.

    Ga door naar stap 4.

    Stap 4

    Vergunning

    -

    Is voor een of meer van de onderwerpen de conclusie “vergunning nodig”?

    Zo ja, dan is de activiteit vergunningplichtig. Stap 5 vervalt.

    Zo nee, ga door naar stap 5.

    Stap 5

    Niets nodig

    -

    Was er in de stappen 1 tot en met 4 géén verbod, géén vergunningplicht, géén meldingsplicht en géén informatieplicht? Dan is de activiteit toestemmingsvrij.

  • 3

    De eisen in de conclusies voor de onderwerpen gelden als voorwaarden voor de activiteit.

  • 4

    Als er een vergunningplicht is, wordt de aanvraag beoordeeld:

    • a.

      met de algemene beoordelingsregels van hoofdstuk 14 en hoofdstuk 15, en

    • b.

      op die onderwerpen waarvoor de conclusie "vergunning nodig" is. Bij elk onderwerp staat vermeld aan welke regels moet worden getoetst.

  • 5

    Als er een meldingsplicht is kan bij de conclusie “meldingsplicht” worden doorverwezen naar extra eisen aan de melding.

  • 6

    Als er een informatieplicht is kan bij de conclusie “informatieplicht” worden doorverwezen naar extra eisen aan de informatieplicht.

Artikel 9.68 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - extra aan te leveren stukken en gegevens

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.6.3.2 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten

Artikel 9.69 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp ‘gemeentelijk monument’ gelden in het gebied met de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument'. De regels voor dit onderwerp gelden ook voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 9.70 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp ‘gemeentelijke monumenten’ de conclusie is zoals bedoeld in artikel 9.67, tweede lid.

Artikel 9.71 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - verbod

[Gereserveerd]

Artikel 9.72 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - meldingsplicht

[Gereserveerd]

Artikel 9.73 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - informatieplicht

[Gereserveerd]

Artikel 9.74 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij

  • 1

    De conclusie voor het onderwerp ‘gemeentelijke monumenten’ is ‘niets nodig’ als voldaan wordt aan alle volgende leden in dit artikel.

  • 2

    Het monument wordt niet gesloopt, verstoord, verplaatst of op welke manier dan ook veranderd.

  • 3

    Het monument wordt niet hersteld en/of gebruikt en/of te laten gebruiken op een manier waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 4

    Het uitvoeren van normaal onderhoud aan het monument:

    • a.

      voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en

    • b.

      de aanleg van een tuin, park of andere aanleg niet wijzigt.

  • 5

    Er is sprake van inpandige veranderingen van het monument, wanneer dit alleen gebeurt aan onderdelen die uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben.

Artikel 9.75 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 9.76 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - extra beoordelingsregels bij onderwerp gemeentelijke monumenten

Als in het artikel hiervoor de conclusie is‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels:

Artikel 9.77 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - extra aan te leveren stukken en gegevens

[Gereserveerd]

Subparagraaf 9.6.3.3 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting

Artikel 9.78 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - waar de regels gelden

De regels voor het onderwerp archeologische verwachting gelden in het gebied 'aandachtsgebied archeologische verwachting'.

Artikel 9.79 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - hoe het werkt

Uit de regels in deze paragraaf blijkt wat voor het onderwerp archeologische verwachting de conclusie is zoals bedoeld in artikel 9.67, tweede lid.

Artikel 9.80 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - verbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.81 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - meldingsplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.82 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - informatieplicht (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 9.83 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - toestemmingsvrij

Artikel 9.84 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp archeologische verwachting - vergunningplicht

Als de conclusie in de artikelen hiervoor niet ‘verboden’, ‘melding nodig’, 'informatie nodig' of 'niets nodig’ is, is de conclusie 'vergunning nodig'.

Artikel 9.85 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - extra beoordelingsregels bij onderwerp archeologische verwachting

  • 1

    Als in het artikel hiervoor de conclusie is‘vergunning nodig’, wordt de vergunningaanvraag voor dit onderwerp beoordeeld met de volgende regels:

  • 2

    In de vergunning voor bouwen voor het bouwen van een [hoofdgebouw], kunnen, vanwege het onderwerp ‘archeologische verwachting’, de volgende voorschriften worden opgenomen:

    • a.

      het nemen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;

    • b.

      het doen van opgravingen zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

    • c.

      het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en

    • d.

      het doen van een opgraving, daaronder mede begrepen een archeologische begeleiding, op een bepaalde manier, als die manier in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 9.86 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - extra aan te leveren stukken en gegevens (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 10 Activiteiten - gebruik

Afdeling 10.1 Gebruiksactiviteiten - inleidende regels

Paragraaf 10.1.1 Gebruiksactiviteiten - inleidende regels
Artikel 10.1 Waar de gebruiksregels over gaan
  • 1

    Dit regels in hoofdstuk gaan over de ‘Gebruiksactiviteit’. Deze activiteit en de subactiviteiten noemen we hierna ‘gebruiksactiviteiten’ of ‘gebruik’. Het gaat over het gebruiksdoel van de gronden en bouwwerken. Ofwel: waar de gronden en bouwwerken voor gebruikt mogen worden.

  • 2

    De eerste afdelingen in dit hoofdstuk zijn algemene regels voor alle gebruiksactiviteiten. Vanaf afdeling 10.5 gelden de regels alleen voor specifieke activiteiten. Dat zijn direct of indirect subactiviteiten van de 'gebruiksactiviteit'.

Artikel 10.2 Waarom we regels stellen over gebruik

We stellen regels over ruimtelijke gebruiksactiviteiten om het gebruik van de fysieke leefomgeving in de gemeente te reguleren.

Artikel 10.3 Waar de regels over gebruik gelden

De regels voor gebruik gelden in de in dit hoofdstuk aangewezen gebieden. Voor deze gebieden is aangegeven hoe de fysieke leefomgeving gebruikt mag worden. Als er geen specifiek gebied is geregeld, geldt een regel in het gebied 'nieuwe regels'.

Artikel 10.4 Wegwijzer, samenloop en rangorde
  • 1

    Voor de gebruiksactiviteiten zijn de regels voor de verboden, geboden, vergunningplichten, meldingsplichten, informatieplichten en zorgplichten te vinden in:

    Activiteit

    Afdeling

    Gebruiksactiviteiten - eisen aan de aanvragen, meldingen en informatieplichten

    afdeling 10.2

    Gebruiksactiviteiten - algemene regels

    afdeling 10.3

    Gebruiksactiviteiten - verboden en beperkingen

    afdeling 10.4

    Gebruiksactiviteiten - tijdelijk gebruik

    afdeling 10.5

    Gebruiksactiviteiten - specifieke regels

    afdeling 10.6

  • 2

    Als een activiteit onder meerdere gebruiksactiviteiten valt, dan gelden de regels van die activiteit steeds voor zover het bouwwerk in die activiteit valt.

Artikel 10.5 Rangorde in activiteiten

De activiteiten in de volgende afdelingen hebben de activiteit ‘gebruiksactiviteit’ als bovenliggende activiteit.

Afdeling 10.2 Gebruiksactiviteiten - eisen aan de aanvragen, meldingen en informatieplichten (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 10.3 Gebruiksactiviteiten - algemene regels

Paragraaf 10.3.1 Gebruiksactiviteiten - algemene regels
Artikel 10.6 Vangnetverbod niet geregelde gebruikactiviteiten

Gronden en bouwwerken mogen alleen worden gebruikt voor het gebruik dat dit hoofdstuk expliciet toestaat. Gebruik waarvoor op grond van dit omgevingsplan vergunning is verleend is ook toegestaan, net als gebruik waarvoor aan de meldingsplicht is voldaan. Ander gebruik is verboden.

Artikel 10.7 Speciale zorgplicht gebruik

Gebruiksactiviteiten worden zodanig uitgeoefend dat ze naar aard en omvang passend zijn voor de plek en de omgeving.

Artikel 10.8 Ondergeschikt gebruik
  • 1

    Bij gebruiksactiviteiten is ondergeschikt gebruik toegestaan. Onder ondergeschikt gebruik verstaan wij gebruik dat naar aard en omvang past bij het gebruik dat op die locatie is toegestaan. Onder ondergeschikt gebruik kunnen onder meer vallen:

    • a.

      groenvoorzieningen;

    • b.

      water;

    • c.

      kades en oevers;

    • d.

      voetpaden en fietspaden;

    • e.

      parkeergelegenheid;

    • f.

      speelvoorzieningen;

    • g.

      nutsvoorzieningen; en

    • h.

      voorzieningen voor dieren en planten.

  • 2

    Ondergeschikt gebruik moet een beperkte functionele en/of ruimtelijke omvang hebben. Het hoofdgebruik moet in overwegende mate in stand blijven en herkenbaar zijn.

Artikel 10.9 Gebruik openbaar gebied

Als onderdeel van het gebruik van het openbaar gebied is in ieder geval toegestaan:

  • a.

    wandelen en fietsen;

  • b.

    het uitoefenen van recreatieve sporten die naar aard en omvang passend zijn voor de plek en de omgeving; en

  • c.

    andere gebruiksactiviteiten die doorgaans beschouwd worden als normaal gebruik van het openbaar gebied.

Artikel 10.10 Speciale zorgplicht gebruik openbaar gebied

Degene die het openbaar gebied gebruikt:

  • a.

    veroorzaakt geen overlast voor de omgeving;

  • b.

    veroorzaakt geen gevaar voor het verkeer;

  • c.

    belemmert het gebruik van wegen, paden, onderdoorgangen en dergelijke niet;

  • d.

    veroorzaakt geen milieuvervuiling; en

  • e.

    veroorzaakt geen zwerfafval.

Paragraaf 10.3.2 Parkeernormen (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 10.4 Gebruiksactiviteiten - verboden en beperkingen

Paragraaf 10.4.1 Gebruiksverbod (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 10.5 Gebruiksactiviteiten - tijdelijk gebruik

Paragraaf 10.5.1 Tijdelijke gebruiksactiviteiten
Artikel 10.11 Algemeen gebruiksverbod deelgebieden Stadshavens - omschrijving verbod

Ter plaatse van de locaties ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordwest', 'ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordoost' en 'ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidoost' is het gebruik van de gronden voor gebruiksactiviteiten anders dan die op grond van dit hoofdstuk zijn toegestaan verboden.

Artikel 10.12 Tijdelijk gebruik ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordwest

In het gebied 'ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordwest' mag voor de bedrijven genoemd in Bijlage VII 'Lijst bedrijven Stadshavens overgangsrecht' het bestaande gebruik zoals dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel bestond worden voortgezet tot de datum zoals genoemd in kolom G van de betreffende tabel. In de tabel wordt het bestaande gebruik benoemd.

Artikel 10.13 Tijdelijk gebruik ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordoost

In het gebied 'ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordoost' mag voor de bedrijven genoemd in Bijlage VII 'Lijst bedrijven Stadshavens overgangsrecht' het bestaande gebruik zoals dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel bestond worden voortgezet tot de datum zoals genoemd in kolom G van de betreffende tabel. In de tabel wordt het bestaande gebruik benoemd.

Artikel 10.14 Tijdelijk gebruik ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidoost

In het gebied 'ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidoost' mag voor de bedrijven genoemd in Bijlage VII 'Lijst bedrijven Stadshavens overgangsrecht' het bestaande gebruik zoals dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel bestond worden voortgezet tot de datum zoals genoemd in kolom G van de betreffende tabel. In de tabel wordt het bestaande gebruik benoemd.

Artikel 10.15 Tijdelijk gebruik ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidwest

In het gebied ‘ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidwest' voor de oefenlocatie en de brandweer dat de bestaande gebruiksactiviteiten zoals die bestonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel mogen worden voortgezet tot en met 31 maart 2029.

Artikel 10.16 Maatwerkbevoegdheid tijdelijk gebruik ontwikkelgebied Stadshavens
  • 1

    Voor de regels genoemd in artikel 10.12, artikel 10.13, artikel 10.14 en artikel 10.15 kunnen maatwerkvoorschriften worden gesteld voor het verkorten of verlengen van de overgangstermijn voor bedrijven die zijn genoemd in bijlage VII 'Lijst bedrijven Stadshavens overgangsrecht'.

  • 2

    Het maatwerkvoorschrift kan worden gesteld als door de ontwikkeling van Stadshavens:

    • a.

      het noodzakelijk is dat een bedrijf een kortere overgangstermijn heeft; of

    • b.

      het bedrijf langer kan blijven zitten, omdat het deel van het gebied waar het bedrijf zich bevindt later wordt ontwikkeld.

Artikel 10.17 Tijdelijke gebruiksactiviteiten algemeen

[Gereserveerd]

Artikel 10.18 Maatwerkbevoegdheid tijdelijke gebruiksactiviteiten

[Gereserveerd]

[Red: Artikel 31.9 verplaatst van paragraaf 31.2.1 naar paragraaf 10.5.1. ]

Artikel 10.19 Tijdelijk gebruik te vervallen hoogspanningsleiding

In het gebied 'te vervallen hoogspanningsleiding' mogen de gronden gedurende maximaal twee jaar nadat het bestemmingsplan '110 kV kabelverbinding Groningen, Hunze - Bloemsingel' onherroepelijk is geworden, worden gebruikt voor een hoogspanningsleiding met bijbehorende voorzieningen.

Afdeling 10.6 Gebruiksactiviteiten - specifieke regels

Paragraaf 10.6.1 Woonactiviteiten
Subparagraaf 10.6.1.1 Woonactiviteiten - inleidende regels

Artikel 10.20 Waar de regels in deze paragraaf over gaan

De regels in deze paragraaf gaan over de 'Woonactiviteit'. De regels in subparagraaf 10.6.1.2 gelden voor alle woonactiviteiten. In de daaropvolgende subparagrafen staan regels over subactiviteiten. Die hebben de activiteit 'Woonactiviteit' direct of indirect als bovenliggende activiteit.

Subparagraaf 10.6.1.2 Woonactiviteiten - algemeen

Subsubparagraaf 10.6.1.2.1 Het gebruik van woonruimte - algemeen

Artikel 10.21 Overbewoning woonruimte

  • 1

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid van de bewoners:

  • 2

    Dit geldt niet voor woonruimte waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden.

Subparagraaf 10.6.1.3 Wonen in een woning

Subsubparagraaf 10.6.1.3.1 Wonen in een zelfstandige woning

Artikel 10.22 Wonen in een zelfstandige woning - omschrijving activiteit

Deze paragraaf gaat over het gebruik ‘wonen in een zelfstandige woning’.

Onder het gebruik ‘wonen in een zelfstandige woning’ verstaan wij het wonen in een zelfstandige woning.

[Red: Artikel 10.17 verplaatst van subsubparagraaf 10.6.1.2.2 naar subsubparagraaf 10.6.1.2.1. ]

Artikel 10.23 Wonen in een zelfstandige woning - algemene regels

  • 1

    Wonen in een zelfstandige woning is alleen toegestaan in het gebied 'wonen in een zelfstandige woning'.

  • 2

    Gereserveerd

  • 3

    Wonen in vrijstaande gebouwen buiten het hoofdgebouw mag niet.

  • 4

    Het gebruiken van aangebouwde gebouwen aan het hoofdgebouw als zelfstandige woning mag niet.

  • 5

    In een woning mag maximaal 1 huishouden wonen.

  • 6

    Een zelfstandige woning mag niet worden veranderd of gesplitst in twee of meer woningen of woonruimten. Ook bij sloop en vervangende nieuwbouw mag het aantal woningen niet toenemen.

  • 7

    De gebruiksoppervlakte van alle zelfstandige woningen moet minimaal voor de helft op of boven bouwwerkpeil liggen. Dit geldt niet voor woningen waarvan de gebruiksoppervlakte voor de helft of meer beneden het bouwwerkpeil lag op of voor 25 juni 2020.

  • 8

    (gereserveerd)

  • 9

    (gereserveerd)

  • 10

    In het gebied 'wonen in een zelfstandige woning' moet de gebruiksoppervlakte van een woning meer zijn dan het aangegeven aantal m2. Deze regel geldt niet in de volgende gevallen:

    • a.

      Als de gebruiksoppervlakte van een bestaande woning minder bedraagt, dan geldt als minimum de bestaande gebruiksoppervlakte;

    • b.

      Als er sprake is van een meergeneratiewoning; of

    • c.

      Voor woningen die worden gecreëerd door het omvormen van bestaande en legale onzelfstandige woningen naar zelfstandige woningen, maar alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1.

        alle onzelfstandige woningen en eenheden voor kamerverhuur vervallen;

      • 2.

        alle onzelfstandige woningen en eenheden voor kamerverhuur moeten al bestaan en legaal zijn;

      • 3.

        het totaal aantal woningen en eenheden moet verminderen;

      • 4.

        minimaal 24 m² van de gebruiksoppervlakte van elke nieuwe woning bevindt zich op één bouwlaag;

      • 5.

        minimaal 24 m² van de gebruiksoppervlakte van elke woning heeft een netto-hoogte van 2,1 meter of meer; en

      • 6.

        omvormen mag alleen binnen een pand; samenvoegen van (gedeelten van) meer dan één pand mag niet.

  • 11

    Het is toegestaan een bestaand bouwwerk te gebruiken voor huisvesting in verband met mantelzorg. Huisvesting in verband met mantelzorg hoeft niet te voldoen aan de vereisten van een woning in dit omgevingsplan.

Subsubparagraaf 10.6.1.3.2 Wonen in een onzelfstandige woning

Artikel 10.24 Wonen in een onzelfstandige woning - omschrijving activiteit

Deze paragraaf gaat over het gebruik ‘wonen in een onzelfstandige woning’.

Onder het gebruik ‘wonen in een onzelfstandige woning’ verstaan wij het wonen in een onzelfstandige woning. Vormen van onzelfstandig wonen zijn bijvoorbeeld kamerverhuur en beschermd wonen.

[Red: Artikel 10.19 verplaatst van subsubparagraaf 10.6.1.2.4 naar subsubparagraaf 10.6.1.2.3. ]

Artikel 10.25 Beschermd wonen - bestaand

In het gebied 'beschermd wonen - bestaand' is bestaand beschermd wonen toestemmingsvrij.

Subparagraaf 10.6.1.4 Kamerverhuur

Subsubparagraaf 10.6.1.4.1 Kamerverhuur - omschrijving activiteit

Artikel 10.26 Kamerverhuur - omschrijving activiteit

Deze paragraaf gaat over het gebruik ‘kamerverhuur’. Onder het gebruik 'kamerverhuur' verstaan wij bewoning anders dan door een huishouden of voor beschermd wonen.

Artikel 10.27 Kamerverhuur bestaand

  • 1

    In het gebied 'kamerverhuur - bestaand' is bestaande kamerverhuur toestemmingsvrij. Dat wil zeggen dat geen vergunning, melding of andere actie nodig is op grond van dit omgevingsplan. Het kan zijn dat er wel andere regels gelden.

  • 2

    Het gebruik is alleen toestemmingsvrij zolang:

    • a.

      het aantal verhuurde eenheden niet toeneemt.

    • b.

      het aantal huurders niet toeneemt.

Artikel 10.28 Kamerverhuur nieuw - verboden

In het gebied 'kamerverhuur - nieuw - verboden' is nieuwe kamerverhuur verboden.

Paragraaf 10.6.2 Beroep aan huis
Subparagraaf 10.6.2.1 Beroep aan huis - algemene regels

Artikel 10.29 Beroep aan huis - omschrijving activiteit

Onder het gebruik ‘beroep aan huis’ verstaan wij het uitoefenen van een beroep op:

  • a.

    administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch gebied; of

  • b.

    een beroep dat hiermee te vergelijken is.

Artikel 10.30 Beroep aan huis - algemene regels

  • 1

    Het beroep wordt uitgeoefend in het gebied 'beroep aan huis'.

  • 2

    Het beroep wordt uitgeoefend in combinatie met de activiteit wonen.

  • 3

    De activiteit is beperkt van omvang en het wonen blijft belangrijker dan het beroep.

  • 4

    Het beroep wordt uitgeoefend door de bewoner van de woning.

  • 5

    Het beroep heeft een ruimtelijke uitwerking of uitstraling die in overeenstemming is met de activiteit wonen.

Subparagraaf 10.6.2.2 Beroep aan huis - vergunning nodig?

Artikel 10.31 Beroep aan huis - toestemmingsvrij

Het gebruik ‘beroep aan huis’ is toestemmingsvrij, maar alleen als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

  • a.

    het beroep wordt uitgeoefend in het hoofdgebouw en/of in aan het hoofdgebouw gebouwde gebouwen; en

  • b.

    er wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 10.30.

Paragraaf 10.6.3 Bedrijfsactiviteiten

[Gereserveerd]

Paragraaf 10.6.4 Zakelijke dienstverlening
Subparagraaf 10.6.4.1 Zakelijke dienstverlening - algemene regels

Artikel 10.32 Zakelijke dienstverlening - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘zakelijke dienstverlening’. Onder het gebruik ‘zakelijke dienstverlening’ wordt in ieder geval begrepen:

  • a.

    het verlenen van diensten, al dan niet in een kantoorgebouw, op het gebied van:

    • 1.

      administratie

    • 2.

      boekhouding

    • 3.

      financiën

    • 4.

      organisatie

    • 5.

      juridisch

    • 6.

      informatie- en communicatietechnologie

    • 7.

      de verhuur en handel in onroerend goed

  • b.

    architectenbureaus

  • c.

    onderzoeksbureaus

  • d.

    marketingbureaus

  • e.

    uitzendbureaus

  • f.

    beveiligingsbureaus

Subparagraaf 10.6.4.2 Zakelijke dienstverlening - toestemmingsvrij

Artikel 10.33 Zakelijke dienstverlening - vergunning nodig?

In het gebied 'zakelijke dienstverlening - toestemmingsvrij' is het gebruik ‘zakelijke dienstverlening’ toestemmingsvrij.

Paragraaf 10.6.5 Bed & breakfast
Subparagraaf 10.6.5.1 Bed & breakfast - algemene regels

Artikel 10.34 Bed & breakfast - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘bed en breakfast’. Onder het gebruik ‘bed en breakfast’ verstaan wij het bieden van gelegenheid tot overnachting met ontbijt als toeristisch-recreatieve voorziening.

Subparagraaf 10.6.5.2 Bed & breakfast - toestemmingsvrij

Artikel 10.35 Bed & breakfast - toestemmingsvrij

  • 1

    Het gebruik ‘bed en breakfast' is toestemmingsvrij, maar alleen als voldaan wordt aan alle eisen in de volgende leden.

  • 2

    Het vindt plaats in het gebied 'bed & breakfast'.

  • 3

    Het is alleen toegestaan in een woning en is ondergeschikt aan het wonen.

  • 4

    Er mogen maximaal twee vertrekken voor bed & breakfast worden gebruikt.

  • 5

    Er is alleen toeristisch-recreatief nachtverblijf toegestaan.

  • 6

    Er wordt ontbijt verstrekt.

  • 7

    Het is alleen toegestaan in het hoofdgebouw.

Paragraaf 10.6.6 Ondergeschikte horeca
Subparagraaf 10.6.6.1 Ondergeschikte horeca - algemene regels

Artikel 10.36 Ondergeschikte horeca - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘ondergeschikte horeca’. Onder het gebruik ‘ondergeschikte horeca’ verstaan wij horeca die wordt uitgeoefend als onzelfstandig onderdeel van een andere hoofdactiviteit.

Subparagraaf 10.6.6.2 Ondergeschikte horeca - toestemmingsvrij

Artikel 10.37 Ondergeschikte horeca - toestemmingsvrij

  • 1

    Het gebruik ‘ondergeschikte horeca’ is toestemmingsvrij, maar alleen als voldaan wordt aan alle eisen in de volgende leden.

  • 2

    Het vindt plaats in het gebied 'ondergeschikte horeca'.

  • 3

    Het omgevingsplan moet de hoofdactiviteit op die plek toestaan.

  • 4

    De horeca-activiteit is rechtstreeks verbonden met de hoofdactiviteit en is daaraan ondergeschikt, zowel naar aard als omvang.

Paragraaf 10.6.7 Maatschappelijke activiteiten
Subparagraaf 10.6.7.1 Kinderopvang

Subsubparagraaf 10.6.7.1.1 Kinderopvang - algemene regels

Artikel 10.38 Kinderopvang - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘kinderopvang’. Onder het gebruik ‘kinderopvang’ verstaan wij het exploiteren van een kinderopvang.

Subsubparagraaf 10.6.7.1.2 Kinderopvang - toestemmingsvrij

Artikel 10.39 Kinderopvang - toestemmingsvrij

In het gebied 'kinderopvang - toestemmingsvrij' is het gebruik ‘kinderopvang’ toestemmingsvrij.

Subparagraaf 10.6.7.2 Ziekenhuis

[Gereserveerd]

Subparagraaf 10.6.7.3 Verpleeg - of verzorgingstehuis

[Gereserveerd]

Subparagraaf 10.6.7.4 Psychosociale zorg

[Gereserveerd]

Subparagraaf 10.6.7.5 Overige medische activiteiten

Subsubparagraaf 10.6.7.5.1 Overige medische activiteiten - algemene regels

Artikel 10.40 Overige medische activiteiten - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik voor overige medische activiteiten.

Subsubparagraaf 10.6.7.5.2 Overige medische activiteiten - toestemmingsvrij

Artikel 10.41 Overige medische activiteiten - toestemmingsvrij

In het gebied 'overige medische activiteiten - toestemmingsvrij' is het gebruik ‘overige medische activiteiten’ toestemmingsvrij.

Subparagraaf 10.6.7.6 Sociaal-culturele activiteiten

Subsubparagraaf 10.6.7.6.1 Sociaal-culturele activiteiten - algemene regels

Artikel 10.42 Sociaal-culturele activiteiten - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘sociaal-culturele activiteiten’. Onder het gebruik ‘sociaal-culturele activiteiten’ verstaan wij:

  • a.

    het gebruik voor bibliotheek;

  • b.

    het gebruik voor een wijk- en buurtcentrum; en

  • c.

    naar de aard daarmee te vergelijken activiteiten.

Subsubparagraaf 10.6.7.6.2 Sociaal-culturele activiteiten - toestemmingsvrij

Artikel 10.43 Sociaal-culturele activiteiten - toestemmingsvrij

In het gebied 'sociaal-culturele activiteiten - toestemmingsvrij' is het gebruik ‘sociaal-culturele activiteiten’ toestemmingsvrij.

Subparagraaf 10.6.7.7 Levensbeschouwelijke instellingen

Subsubparagraaf 10.6.7.7.1 Levensbeschouwelijke instellingen - algemene regels

Artikel 10.44 Levensbeschouwelijke instellingen - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘levensbeschouwelijke instellingen’. Onder het gebruik ‘levensbeschouwelijke instellingen’ verstaan wij een voor publiek toegankelijke instelling die ter plaatse bijeenkomsten faciliteert om een godsdienst of levensovertuiging te belijden of uit te oefenen.

Subsubparagraaf 10.6.7.7.2 Levensbeschouwelijke instellingen - toestemmingsvrij

Artikel 10.45 Levensbeschouwelijke instellingen - toestemmingsvrij

In het gebied 'levensbeschouwelijke instellingen - toestemmingsvrij' is het gebruik ‘levensbeschouwelijke instellingen’ toestemmingsvrij.

Paragraaf 10.6.8 Kunstzinnige en culturele activiteiten
Subparagraaf 10.6.8.1 Kunstzinnige en culturele activiteiten - algemene regels

Artikel 10.46 Kunstzinnige en culturele activiteiten - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘kunstzinnige en culturele activiteiten’. Onder het gebruik ‘kunstzinnige en culturele activiteiten’ verstaan wij:

  • a.

    het opvoeren van voorstellingen in gebouwen, niet zijnde bioscopen;

  • b.

    het opvoeren van voorstellingen in de buitenlucht; en

  • c.

    het gebruik als broedplaats, werkplaats en oefenruimte voor kunstzinnige en culturele activiteiten.

Subparagraaf 10.6.8.2 Kunstzinnige en culturele activiteiten - toestemmingsvrij

Artikel 10.47 Kunstzinnige en culturele activiteiten - toestemmingsvrij

In het gebied 'kunstzinnige en culturele activiteiten - toestemmingsvrij' is het gebruik ‘kunstzinnige en culturele activiteiten’ toestemmingsvrij.

Paragraaf 10.6.9 Sport- en speelvoorzieningen
Subparagraaf 10.6.9.1 Sport- en speelvoorzieningen - algemene regels

Artikel 10.48 Sport- en speelvoorzieningen - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘sport- en speelvoorzieningen’. Onder het gebruik ‘sport- en speelvoorzieningen’ verstaan wij:

  • a.

    het plaatsen en onderhouden van sporttoestellen, zoals tafeltennistafels, basketbalvelden, volleybalvelden en voetbalvelden; en

  • b.

    het plaatsen en onderhouden van speelplekken.

Subparagraaf 10.6.9.2 Sport- en speelvoorzieningen - toestemmingsvrij

Artikel 10.49 Sport- en speelvoorzieningen - toestemmingsvrij

In het gebied 'sport- en speelvoorzieningen - toestemmingsvrij' is het gebruik ‘sport- en speelvoorzieningen’ toestemmingsvrij.

Paragraaf 10.6.10 Verkeersactiviteiten
Subparagraaf 10.6.10.1 Gemotoriseerd weggebruik

Subsubparagraaf 10.6.10.1.1 Gemotoriseerd weggebruik - algemene regels

Artikel 10.50 Gemotoriseerd weggebruik - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘gemotoriseerd weggebruik’. Onder het gebruik ‘gemotoriseerd weggebruik’ verstaan wij het gebruik van een weg door gemotoriseerd verkeer en onderhoud van een weg bestemd voor gemotoriseerd verkeer, met inbegrip van kunstwerken en wat verder daartoe tot zijn aard behoort, met een inrichting die vooral gericht is op het afwikkelen van verkeer.

Subsubparagraaf 10.6.10.1.2 Gemotoriseerd weggebruik - vergunning nodig?

Artikel 10.51 Gemotoriseerd weggebruik - toestemmingsvrij

In het gebied 'gemotoriseerd weggebruik' is het gebruik ‘gemotoriseerd weggebruik’ toegestaan.

Subparagraaf 10.6.10.2 Fietspaden

Subsubparagraaf 10.6.10.2.1 Fietspaden - algemene regels

Artikel 10.52 Fietspaden - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘fietspaden’. Onder het gebruik ‘fietspaden’ verstaan wij het gebruik en onderhoud van een fietspad met inbegrip van kunstwerken en wat verder daartoe tot zijn aard behoort.

Subsubparagraaf 10.6.10.2.2 Fietspaden - vergunning nodig?

Artikel 10.53 Fietspaden - toestemmingsvrij

In het gebied 'fietspaden' is het gebruik ‘fietspaden’ toestemmingsvrij.

Subparagraaf 10.6.10.3 Voetpaden

Subsubparagraaf 10.6.10.3.1 Voetpaden - algemene regels

Artikel 10.54 Voetpaden - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘voetpaden’. Onder ‘voetpaden’ verstaan wij het gebruik en onderhoud van een voetpad met inbegrip van kunstwerken en wat verder daartoe tot zijn aard behoort.

Subsubparagraaf 10.6.10.3.2 Voetpaden - vergunning nodig?

Artikel 10.55 Voetpaden - toestemmingsvrij

In het gebied 'voetpaden' is het gebruik ‘voetpaden’ toestemmingsvrij.

Subparagraaf 10.6.10.4 Scheepvaartverkeer

Subsubparagraaf 10.6.10.4.1 Scheepvaartverkeer - algemene regels

Artikel 10.56 Scheepvaartverkeer - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘scheepvaartverkeer’. Onder ‘scheepvaartverkeer’ verstaan wij het vervoer en verkeer van goederen, mensen en dieren over water.

Subsubparagraaf 10.6.10.4.2 Scheepvaartverkeer - vergunning nodig?

Artikel 10.57 Scheepvaartverkeer - toestemmingsvrij

In het gebied 'scheepvaartverkeer' is het gebruik ‘scheepvaartverkeer’ toestemmingsvrij.

Subparagraaf 10.6.10.5 Varende schepen

Subsubparagraaf 10.6.10.5.1 Varende schepen - algemene regels

Artikel 10.58 Ligplaats - varende schepen - omschrijving activiteit

  • 1

    De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘ligplaats - varende schepen’. Daaronder verstaan wij het aanleggen van een varend schip.

  • 2

    De regels in deze paragraaf gelden niet voor passagiersschepen, die zijn geregeld in subparagraaf 10.6.10.6.

Artikel 10.59 Ligplaats - varende schepen - algemene regels

Subsubparagraaf 10.6.10.5.2 Ligplaats varende schepen - vergunning nodig?

Artikel 10.60 Ligplaats - varende schepen - toestemmingsvrij

  • 1

    In het gebied 'ligplaats - varende schepen' is het gebruik ‘varende schepen’ toestemmingsvrij zolang voldaan wordt aan de algemene regels in artikel 10.59. Dat wil zeggen dat geen vergunning, melding of andere actie nodig is op grond van dit omgevingsplan. Het kan zijn dat er wel andere regels gelden.

  • 2

    In het gebied 'geen passagiersschepen' mogen geen passagiersschepen liggen.

Subparagraaf 10.6.10.6 Passagiersschepen

Subsubparagraaf 10.6.10.6.1 Ligplaats passagiersschepen - algemene regels

Artikel 10.61 Ligplaats - passagiersschepen - omschrijving activiteit

  • 1

    De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik als ligplaats voor passagiersschepen.

  • 2

    Op een passagiersschip is het exploiteren van een horecabedrijf toegestaan, gericht op het verstrekken van logies met als nevenactiviteiten het verstrekken van maaltijden of dranken voor gebruik door de passagiers van het passagiersschip.

Artikel 10.62 Ligplaats - passagiersschepen - algemene regels

Subsubparagraaf 10.6.10.6.2 Ligplaats passagiersschepen - vergunning nodig?

Artikel 10.63 Ligplaats - passagiersschepen - toestemmingsvrij

In het gebied ligplaats - passagiersschepen zijn ligplaatsen voor passagiersschepen toestemmingsvrij zolang voldaan wordt aan de algemene regels in artikel 10.62. Dat wil zeggen dat geen vergunning, melding of andere actie nodig is op grond van dit omgevingsplan. Het kan zijn dat er wel andere regels gelden.

Subparagraaf 10.6.10.7 Recreatieschepen

Subsubparagraaf 10.6.10.7.1 Ligplaats - recreatieschepen - algemene regels

Artikel 10.64 Ligplaats - recreatieschepen - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gaat over het gebruik ‘ligplaats - recreatieschepen’. Daaronder verstaan wij het gebruik als ligplaats voor een of meer recreatieschepen.

Artikel 10.65 Ligplaats - recreatieschepen - algemene regels (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Subsubparagraaf 10.6.10.7.2 Ligplaats - recreatieschepen - vergunning nodig?

Artikel 10.66 Ligplaats - recreatieschepen - toestemmingsvrij

In het gebied 'ligplaats - recreatieschepen' zijn ligplaatsen voor recreatieschepen toestemmingsvrij. Dat wil zeggen dat geen vergunning, melding of andere actie nodig is op grond van dit omgevingsplan. Het kan zijn dat er wel andere regels gelden.

Paragraaf 10.6.11 Nutsvoorzieningen
Subparagraaf 10.6.11.1 Nutsactiviteiten

[Gereserveerd]

Subparagraaf 10.6.11.2 Rioolpersleiding

Subsubparagraaf 10.6.11.2.1 Rioolpersleiding - algemene regels

Artikel 10.67 Rioolpersleiding - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘rioolpersleiding’. Hieronder verstaan wij het plaatsen en het onderhoud van een rioolpersleiding.

Subsubparagraaf 10.6.11.2.2 Rioolpersleiding - vergunning nodig?

Artikel 10.68 Rioolpersleiding - toestemmingsvrij

In het gebied 'vrijwaringsgebied rioolpersleiding' is het gebruik ‘rioolpersleiding’ toegestaan.

Paragraaf 10.6.12 Groen
Subparagraaf 10.6.12.1 Groen - algemene regels

Artikel 10.69 Groen - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘groen’. Onder het gebruik ‘groen’ verstaan wij het realiseren, in stand houden en gebruiken van groenvoorzieningen in de open lucht, waaronder in ieder geval worden begrepen (bos)parken, plantsoenen en open speelplekken, met de daarbij behorende waterpartijen.

Subparagraaf 10.6.12.2 Groen - toestemmingsvrij

Artikel 10.70 Groen - toestemmingsvrij

In het gebied 'groen' is het gebruik ‘groen’ toegestaan.

Paragraaf 10.6.13 Water
Subparagraaf 10.6.13.1 Water - algemene regels

Artikel 10.71 Water - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik 'water'. Onder het gebruik 'water' verstaan wij het realiseren, in stand houden en gebruiken van waterlopen en waterpartijen, onder meer voor waterhuishouding en waterberging, met de voorzieningen die daarvoor nodig zijn.

Subparagraaf 10.6.13.2 Water - toestemmingsvrij

Artikel 10.72 Water - toestemmingsvrij

In het gebied 'water' is het gebruik 'water' toegestaan.

Paragraaf 10.6.14 Tuin
Subparagraaf 10.6.14.1 Tuin - algemene regels

Artikel 10.73 Tuin - omschrijving activiteit

De regels in deze paragraaf gelden voor het gebruik ‘tuin’. Onder het gebruik ‘tuin’ verstaan wij het realiseren, in stand houden en gebruiken van een tuin.

Subparagraaf 10.6.14.2 Tuin - toestemmingsvrij

Artikel 10.74 Tuin - toestemmingsvrij

In het gebied 'tuin' is het gebruik ‘tuin’ toegestaan.

Paragraaf 10.6.15 Agrarische activiteiten
Subparagraaf 10.6.15.1 Geitenhouderijen

Subsubparagraaf 10.6.15.1.1 Geitenhouderijen - algemene regels

Artikel 10.75 Geitenhouderijen - omschrijving activiteit

Onder het gebruik 'geitenhouderijen' verstaan wij het houden van 20 geiten of meer.

Subsubparagraaf 10.6.15.1.2 Geitenhouderijen - verbod

Artikel 10.76 Geitenhouderijen - verbod

In het gebied 'nieuwe geitenhouderijen - verboden' is het volgende verboden:

  • a.

    nieuwvestiging van geitenhouderijen; en

  • b.

    het uitbreiden van een geitenhouderij, door het aantal geiten met één of meer te vergroten.

Hoofdstuk 11 Activiteiten - milieubelastende activiteiten

Afdeling 11.1 Milieubelastende activiteiten - inleidende regels

Artikel 11.1 Waar de regels voor milieubelastende activiteiten over gaan
  • 1

    De regels in dit hoofdstuk gelden voor de activiteit ‘Milieubelastende activiteit gereguleerd in het omgevingsplan’. Deze activiteit gaat over milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in de Omgevingswet. In dit omgevingsplan noemen we deze activiteit kortweg ‘milieubelastende activiteit’.

  • 2

    Een milieubelastende activiteit bevat alle milieubelastende activiteiten die samen binnen een zeker gebied worden uitgeoefend.

  • 3

    De volgende activiteiten zijn geen milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in dit hoofdstuk:

    • a.

      activiteiten bij wonen, behalve als het gaat om een beroep of bedrijf aan huis;

    • b.

      het feitelijk uitvoeren van bouwwerkzaamheden of onderhoud aan een bouwwerk;

    • c.

      het feitelijk uitvoeren van sloopwerkzaamheden;

    • d.

      het feitelijk uitvoeren van onderhoud aan een terrein;

    • e.

      doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;

    • f.

      een evenement:

      • 1.

        waarover geluidregels zijn gesteld bij of krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening;

      • 2.

        dat ergens anders plaatsvindt dan op een locatie voor evenementen; of

      • 3.

        dat geen festiviteit is zoals bedoeld in de Algemene Plaatselijke Verordening.

Artikel 11.2 Waarom we regels stellen aan milieubelastende activiteiten (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 11.3 Wegwijzer, samenloop en rangorde

Voor de diverse milieubelastende activiteiten zijn de regels voor de verboden, geboden, vergunningplichten, meldingsplichten, informatieplichten en zorgplichten te vinden in:

Activiteit

Afdeling

Inleidende regels

afdeling 11.1

Veiligheid

afdeling 11.2

Water

afdeling 11.3

Luchtkwaliteit

afdeling 11.4

Geluid

afdeling 11.5

Trillingen

afdeling 11.6

Bodemkwaliteit

afdeling 11.7

Geur

afdeling 11.8

Rook

afdeling 11.9

Slagschaduw door windturbines

afdeling 11.10

Overig

afdeling 11.11

Artikel 11.4 Rangorde in activiteiten

De activiteiten in de volgende afdelingen hebben de activiteit ‘Milieubelastende activiteit gereguleerd in het omgevingsplan’ als bovenliggende activiteit.

Afdeling 11.2 Milieubelastende activiteiten - veiligheid

Paragraaf 11.2.1 Veiligheid - algemene regels (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 11.2.2 Veiligheid - externe veiligheid (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 11.2.3 Veiligheid - natuurbranden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 11.2.4 Veiligheid - windturbines (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 11.2.5 Veiligheid - overstromingen en klimaatadaptatie (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 11.2.6 Veiligheid - evenementen (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 11.2.7 Veiligheid - zorgcontinuïteit (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 11.3 Milieubelastende activiteiten - water (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 11.4 Milieubelastende activiteiten - luchtkwaliteit (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 11.5 Milieubelastende activiteiten - geluid

Paragraaf 11.5.1 Geluid - algemene regels (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 11.5.2 Geluid - geluidsemissie bij bedrijven (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 11.5.3 Voorrangsregel - industrieterrein Zuidoost
Artikel 11.5 Voorrangsregel - geluid door activiteiten op het industrieterrein Zuidoost
  • 1

    In aanvulling op het bepaalde in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder a, van de Omgevingswet en [artikel 32.74 Geluid - waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein, geldt voor de milieubelastende activiteiten binnen het gebied 'industrieterrein Zuidoost' het bepaalde in artikel 11.5, tweede lid.

  • 2

    De equivalente geluidbelasting door alle milieubelastende activiteiten die binnen het in het eerste lid bedoelde industrieterrein worden uitgeoefend, mag binnen het gebied 'vervangende zone industrielawaai Zuidoost' niet hoger zijn dan 50 dB(A) als etmaalwaarde.

  • 3

    Voor zover dit artikel strijdig is met paragraaf 32.3.4 van dit omgevingsplan, gaat dit artikel voor.

Afdeling 11.6 Milieubelastende activiteiten - trillingen (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 11.7 Milieubelastende activiteiten - bodemkwaliteit (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 11.8 Milieubelastende activiteiten - geur

Paragraaf 11.8.1 Geur - algemene regels
Artikel 11.6 Geur - voorrangsregeling

Voor zover deze afdeling strijdig is met paragraaf 32.3.6 van dit omgevingsplan, gaat deze afdeling voor.

Artikel 11.7 Geur - geurgevoelige gebouwen

Een geurgevoelig gebouw is een gebouw zoals bedoeld in bijlage I.

Artikel 11.8 Geur - voorkomen en beperken van geurhinder
  • 1

    Als een milieubelastende activiteit geur veroorzaakt, wordt onaanvaardbare geurhinder bij geurgevoelige gebouwen voorkomen. Als dat niet mogelijk is, wordt de geurhinder beperkt tot een aanvaardbaar niveau.

  • 2

    Het college kan bepalen of er sprake is van een aanvaardbaar geurniveau. Hierbij kan het onder andere rekening houden met de volgende aspecten:

    • a.

      de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;

    • b.

      de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen;

    • c.

      de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende activiteit;

    • d.

      de historie van de betreffende activiteit en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder;

    • e.

      de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende activiteit, en

    • f.

      de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels.

  • 3

    Als het college het redelijk vermoeden heeft dat er sprake is van onaanvaardbare geurhinder kan het een rapport van een geuronderzoek vragen. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd volgens de NTA 9065. Het rapport bevat ook een onderzoek naar de beschikbaarheid van technische voorzieningen en gedragsregels om geurhinder te beperken.

  • 4

    De bevoegdheid om maatwerkvoorschrift te stellen zoals bedoeld in afdeling 5.5 houdt in ieder geval in dat om onaanvaardbare geurhinder te voorkomen:

    • a.

      geuremissiewaarden kunnen worden vastgesteld;

    • b.

      dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van geurgevoelige gebouwen worden overschreden, of

    • c.

      dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder te beperken tot een aanvaardbaar niveau.

Artikel 11.9 Geur - tot waar afstanden gelden
  • 1

    Afstanden die in deze afdeling worden genoemd gelden:

    • a.

      tot de gevel, als het gaat om een geurgevoelig gebouw;

    • b.

      tot waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw.

  • 2

    Artikel 11.9, eerste lid geldt niet als het gaat om een woonschip of woonwagen, dan wordt gemeten tot de grens waar een woonschip of woonwagen geplaatst mag worden.

Paragraaf 11.8.2 Geur - geurzonering (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Paragraaf 11.8.3 Geur - overige regels (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 11.9 Milieubelastende activiteiten - rook

Paragraaf 11.9.1 Rook - rookoverlast
Artikel 11.10 Buitenopslag met brandbare, niet milieugevaarlijke stoffen en goederen met een grondoppervlak van afvalstoffen van meer dan 100 m2 én minder dan 625 m2
  • 1

    Deze regel is van toepassing op de buitenopslag van brandbare, niet milieugevaarlijke stoffen en goederen met een grondoppervlak van afvalstoffen van meer dan 100 m2 en minder dan 625 m2.

  • 2

    Voor de afvalbewerkende bedrijven, afvalverwerkende bedrijven en bedrijven voor de op- en overslag van afvalstoffen gelden de volgende regels:

    • a.

      De afstand van een buitenopslag van brandbare, niet milieugevaarlijke stoffen en goederen van minder dan 625 m2 tot naastgelegen percelen of objecten (waaronder gebouwen, en andere opslagen) is zo groot dat de stralingswarmte ter hoogte van deze naastgelegen percelen of objecten ten hoogste 15 kW/m2 bedraagt;

    • b.

      De afstand tot een primaire bluswatervoorziening is ten hoogste 100 meter;

    • c.

      De activiteit is tot op 10 meter te bereiken door een brandweerwagen. Daarvoor gelden de volgende eisen:

      • 1.

        Rijstrookbreedte van 3,25 meter verhard en 3,50 meter vrije doorgang

      • 2.

        Vrije doorgangshoogte van 4,20 meter

      • 3.

        Geschikt voor voertuigen met een draaicirkel met een binnenstraal van 5,5 meter en een buitenstraal van 10 meter

      • 4.

        Geschikt voor een totale belasting van 16 ton en een as-last van 11,5 ton.

  • 3

    Het college kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat gegevens en bescheiden worden verstrekt, die nodig zijn om te beoordelen of kan worden voldaan aan de regels in het omgevingsplan over het bedrijfsmatig opslaan van stoffen.

Artikel 11.11 Buitenopslag met brandbare, niet milieugevaarlijke stoffen en goederen met een grondoppervlak van meer dan 625 m2
  • 1

    Deze regel is van toepassing op een buitenopslag met een grondoppervlak van meer dan 625 m2 brandbare, niet milieugevaarlijke stoffen en goederen.

  • 2

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning de activiteiten genoemd in artikel 11.11, eerste lid te verrichten.

  • 3

    Het college kan deze omgevingsvergunning verlenen als in geval van een brand:

    • a.

      brandoverslag kan worden voorkomen

    • b.

      het ontstaan van een onbeheersbare brand kan worden voorkomen

    • c.

      de omvang van de brand past binnen de inzetcapaciteit van de brandweer

    • d.

      rookoverlast in de omgeving kan worden voorkomen.

  • 4

    Voorafgaande aan het indienen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor deze activiteit wordt advies gevraagd aan de Veiligheidsregio Groningen.

Afdeling 11.10 Milieubelastende activiteiten - slagschaduw door windturbines (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 11.11 Milieubelastende activiteiten - overige regels (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 12 Activiteiten - vangnetregels cultureel erfgoed

Afdeling 12.1 Vangnetactiviteit cultureel erfgoed - bescherming gebieden en omgeving

Artikel 12.1 Vangnetactiviteit cultureel erfgoed - omschrijving activiteit

De regels in dit hoofdstuk gelden voor de ‘Vangnetactiviteit cultureel erfgoed’.

Artikel 12.2 Vangnetactiviteit cultureel erfgoed - bescherming gebied karakteristieke gebouwen en objecten - verbod
Artikel 12.3 Vangnetactiviteit cultureel erfgoed - bescherming gebied (voorbeschermde) gemeentelijke monumenten - verbod
  • 1

    De regels in dit artikel gelden in het gebied 'nieuwe regels'.

  • 2

    De verboden in dit artikel gelden aanvullend op de regels voor andere activiteiten in dit omgevingsplan. Als die niet voorzien in minimaal hetzelfde beschermingsniveau van de verboden in dit artikel, dan gelden de verboden aanvullend daarop.

  • 3

    Het is verboden een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument:

    • a.

      te beschadigen;

    • b.

      te vernielen; en

    • c.

      onderhoud te onthouden dat noodzakelijk is voor de instandhouding.

  • 4

    Of er sprake is van onevenredig ontsieren of beschadigen wordt beoordeeld aan de hand van de redengevende beschrijvingen van de monumenten en de monumentale waarden in bijlage VI. Bij voorbeschermde monumenten blijken de monumentale waarden en de beschrijving uit het voorbereidingsbesluit.

  • 5

    Het is verboden om door een activiteit in de omgeving van een gemeentelijk monument, de omgeving van het monument aan te tasten waardoor het monument door die aantasting wordt ontsierd of beschadigd.

Artikel 12.4 Vangnetactiviteit cultureel erfgoed - bescherming omgeving (voorbeschermde) rijksmonumenten en rijksmonumenten - verbod

Het is verboden om:

  • de omgeving van een rijksmonument en/of een voorbeschermd rijksmonument aan te tasten waardoor het monument wordt ontsierd of beschadigd.

Afdeling 12.2 Vangnetactiviteit cultureel erfgoed - restbepaling vergunning (voorbeschermd) gemeentelijk monument

Artikel 12.5 Vangnetactiviteit cultureel erfgoed - (voorbeschermd) gemeentelijk monument - vergunningplicht
  • 1

    Het is verboden in een gebied met de functie 'gemeentelijk monument' zonder voorafgaande vergunning het monument:

    • a.

      te gebruiken en/of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht,

    • b.

      te herstellen op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht, en

    • c.

      te verstoren, te verplaatsen of op welke manier dan ook te veranderen.

    Zodra in een voorbereidingsbesluit een gebied met de functie voorbeschermd monument wordt aangewezen, gelden onderdelen a tot en met c ook daarvoor.

  • 2

    Het verbod in artikel 12.5, eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      het uitvoeren van normaal onderhoud,

      • 1.

        voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet veranderen; en

      • 2.

        voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, van het monument niet verandert; of

    • b.

      inpandige veranderingen van het monument, maar alleen voor onderdelen van het monument die geen waarde hebben uit het oogpunt van monumentenzorg.

  • 3

    De aanvraag van de vergunning wordt beoordeeld met de beoordelingsregels van afdeling 19.3.

Artikel 12.6 Vangnetactiviteit cultureel erfgoed - (voorbeschermd) gemeentelijk monument - zorgplicht

Als iemand:

  • a.

    in het gebied met de functie 'gemeentelijk monument' en/of een voorbeschermd gemeentelijk monument een activiteit uitvoert;

  • b.

    en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument;

moet diegene alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.

Hoofdstuk 13 Activiteiten - overig

Afdeling 13.1 Lozingen

Artikel 13.1 Lozen van water - algemeen

In het 'ontwikkelgebied Stadshavens' is de afvoerhoogte van het lozen van water op het Eemskanaal minimaal 1,50 meter boven NAP.

Hoofdstuk 14 Beoordelingsregels

Afdeling 14.1 Beoordelingsregels - inleidende regels

Paragraaf 14.1.1 Beoordelingsregels algemeen - inleidende regels
Artikel 14.1 Waar de beoordelingsregels over gaan
  • 1

    Vergunningaanvragen voor activiteiten in dit omgevingsplan worden beoordeeld met de relevante regels waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk 5 tot en met hoofdstuk 13. Uitzonderingen zijn expliciet genoemd.

  • 2

    Vergunningaanvragen worden ook beoordeeld met de algemene beoordelingsregels in hoofdstuk 15, tenminste als die activiteit daar voorkomt.

  • 3

    De beoordelingsregels kunnen het volgende regelen:

    • a.

      of de vergunning verleend moet worden mét een bepaald voorschrift of voorwaarde;

    • b.

      welke voorschriften of voorwaarden niet bij een vergunning gesteld mogen worden;

    • c.

      of de aanvrager voor de beoordeling op een bepaald onderwerp nog extra [stukken, gegevens etc] moet aanleveren.

Artikel 14.2 Wegwijzer beoordelingsregels

Beoordelingsregels

Paragraaf

Beoordelingsregels per activiteit

-

Bouwen: algemene beoordelingsregels bouwen

afdeling 15.3

Slopen: algemene beoordelingsregels slopen

afdeling 15.4

Beoordelingsregels per onderwerp

-

Stedenbouw

hoofdstuk 16

Beoordelingsregels stedenbouw - regels voor alle bouwwerken

afdeling 16.2

Beoordelingsregels stedenbouw - regels voor hoofdgebouwen

afdeling 16.3

Beoordelingsregels stedenbouw - regels voor bouwwerken met een dak

afdeling 16.4

Beoordelingsregels stedenbouw - regels voor bouwwerken zonder een dak

afdeling 16.5

Beoordelingsregels uiterlijk & plaatsing bouwwerken

hoofdstuk 17

Beoordelingsregels cultureel erfgoed

hoofdstuk 19

Beoordelingsregels cultureel erfgoed - rijksmonumenten

afdeling 19.2

Beoordelingsregels cultureel erfgoed - gemeentelijke monumenten

afdeling 19.3

Beoordelingsregels cultureel erfgoed - karakteristieke gebouwen en objecten

afdeling 19.4

Beoordelingsregels cultureel erfgoed - beeldondersteunende gebouwen en objecten

afdeling 19.5

Beoordelingsregels cultureel erfgoed - gemeentelijke archeologische monumenten

afdeling 19.6

Beoordelingsregels cultureel erfgoed - archeologische verwachting

afdeling 19.7

Beoordelingsregels cultureel erfgoed - historische dijken

afdeling 19.8

Beoordelingsregels cultureel erfgoed - historische wegen

afdeling 19.9

Beoordelingsregels cultureel erfgoed - houtwallen en -singels

afdeling 19.10

Beoordelingsregels milieu en veiligheid

hoofdstuk 20

Beoordelingsregels milieu - bodem

afdeling 20.2

Beoordelingsregels milieu - geluidhinder

afdeling 20.3

Beoordelingsregels milieu - geurhinder

afdeling 20.4

Beoordelingsregels milieu - trillingshinder

afdeling 20.5

Beoordelingsregels milieu - stofhinder

afdeling 20.6

Beoordelingsregels milieu - rookhinder

afdeling 20.7

Beoordelingsregels milieu - lichthinder

afdeling 20.8

Beoordelingsregels milieu - schaduwhinder

afdeling 20.9

Beoordelingsregels veiligheid - hinder door windturbines

afdeling 20.10

Beoordelingsregels veiligheid - aanvliegrouterisico door windturbines

afdeling 20.11

Beoordelingsregels natuur, klimaat en duurzaamheid

hoofdstuk 21

Beoordelingsregels berging en afvoer hemelwater

afdeling 21.1

Beoordelingsregels grondwaterbescherming en drinkwatervoorziening

afdeling 21.2

Beoordelingsregels natuurinclusief bouwen

afdeling 21.3

Beoordelingsregels klimaatnormen

afdeling 21.4

Beoordelingsregels flora en fauna

afdeling 21.5

Beoordelingsregels boom kappen of houtopstand vellen

afdeling 21.6

Beoordelingsregels kabels en leidingen

hoofdstuk 22

Beoordelingsregels hogedrukgasleidingen

afdeling 22.2

Beoordelingsregels warmtenetten

afdeling 22.3

Beoordelingsregels bovengrondse hoogspanningsleidingen

afdeling 22.4

Beoordelingsregels ondergrondse hoogspanningsleidingen

afdeling 22.5

Beoordelingsregels rioolpersleidingen

afdeling 22.6

Beoordelingsregels belemmeringenzones en vrijwaringsgebieden

hoofdstuk 23

Beoordelingsregels aanvliegroutes

afdeling 23.2

Beoordelingsregels vrijwaringsgebied vaarwegen

afdeling 23.3

Beoordelingsregels reservering infrastructuur

afdeling 23.4

Beoordelingsregels overig

hoofdstuk 24

Beoordelingsregels veiligheid

afdeling 24.2

Beoordelingsregels verkeer en parkeren

afdeling 24.3

Artikel 14.3 Rol beoordelingsregels bij vergunningen

Het college gebruikt de beoordelingsregels voor de beoordeling van vergunningaanvragen. De beoordelingsregels gelden ook voor andere bestuursorganen als die op grond van de wet een vergunningaanvraag moeten beoordelen op basis van dit omgevingsplan.

Paragraaf 14.1.2 Beoordelingsregels algemeen - toetsing, samenloop en integraliteit
Artikel 14.4 Hoe een vergunningaanvraag wordt beoordeeld

De vergunning voor een activiteit in dit omgevingsplan wordt verleend als de aangevraagde activiteit voldoet aan alle beoordelingsregels die van toepassing zijn verklaard in hoofdstuk 5 tot en met hoofdstuk 13. De vergunning wordt niet verleend als niet aan alle beoordelingsregels wordt voldaan.

Hoofdstuk 15 Beoordelingsregels - algemene beoordelingsregels per activiteit

Afdeling 15.1 Inleidende regels (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Afdeling 15.2 Algemene beoordelingsregels voor alle activiteiten

Artikel 15.1 Algemene beoordelingsregels alle activiteiten - bescherming omgeving van gemeentelijke monumenten

Een vergunningaanvraag voor een activiteit die invloed heeft op de omgeving van een gemeentelijk monument wordt beoordeeld met de beoordelingsregels van artikel 19.3.

Artikel 15.2 Algemene beoordelingsregels alle activiteiten - bescherming omgeving van karakteristieke gebouwen en objecten

Een vergunningaanvraag voor een activiteit die invloed heeft op de omgeving van karakteristieke gebouwen en objecten wordt beoordeeld met de beoordelingsregels van artikel 19.5.

Artikel 15.3 Algemene beoordelingsregels alle activiteiten - bescherming omgeving van (voorbeschermde) rijksmonumenten

Een vergunningaanvraag voor een activiteit die invloed heeft op de omgeving van een rijksmonument en/of een voorbeschermd rijksmonument wordt beoordeeld met de beoordelingsregels van artikel 19.1.

Afdeling 15.3 Algemene beoordelingsregels bouwen

Paragraaf 15.3.1 Algemene beoordelingsregels bouwen
Artikel 15.4 Algemene beoordelingsregels bouwen - waarvoor deze regels gelden

De regels in deze paragraaf worden toegepast als dat is aangegeven in hoofdstuk 6.

Artikel 15.5 Algemene beoordelingsregels bouwen - waar deze regels gelden (gereserveerd)

[Gereserveerd]

Artikel 15.6 Algemene beoordelingsregels bouwen - indieningsvereisten

Bij de indiening van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een bouwwerk, worden voor de beoordeling van de aanvraag de stukken en gegevens ingediend zoals opgenomen in bijlage IV onder 3.1.

Artikel 15.7 Algemene beoordelingsregels bouwen - aansluitvereisten

Een bouwwerk moet voldoen aan paragraaf 6.5.4 van het omgevingsplan.

Artikel 15.8 Algemene beoordelingsregels bouwen - voorzieningen voor hulpverleningsdiensten

Een bouwwerk moet voldoen aan de regels over voorzieningen voor hulpverleningsdiensten van paragraaf 6.5.5.

Artikel 15.9 Algemene beoordelingsregels bouwen - bouwverbod

[Gereserveerd]

Artikel 15.10 Algemene beoordelingsregels bouwen - gebruik

Een te bouwen bouwwerk en het gebruiksdoel ervan moeten overeenkomen met het toegestane gebruik, zoals geregeld in hoofdstuk 10.

Artikel 15.11 Algemene beoordelingsregels bouwen - milieubelastende activiteit

Een te bouwen bouwwerk en het gebruiksdoel ervan moeten voldoen aan de regels voor milieubelastende activiteiten in hoofdstuk 11.

Artikel 15.12 Algemene beoordelingsregels bouwen - parkeren

Een bouwwerk moet voldoen aan afdeling 24.3 van het omgevingsplan.

Afdeling 15.4 Algemene beoordelingsregels slopen

Artikel 15.13 Algemene beoordelingsregels slopen - waar deze regels gelden

De regels in deze afdeling worden toegepast als dat is aangegeven in hoofdstuk 8.

Artikel 15.14 Algemene beoordelingsregels slopen - indieningsvereisten

Bevat een vergunningaanvraag de activiteit slopen? Dan levert de aanvrager bij de aanvraag de stukken en gegevens aan die zijn vermeld in bijlage IV onder deel IV onder 4.4.3.

Afdeling 15.5 Algemene beoordelingsregels werken en werkzaamheden

Artikel 15.15 Algemene beoordelingsregels werken en werkzaamheden - waarvoor deze regels gelden

De regels in deze afdeling worden toegepast als dat is aangegeven in hoofdstuk 9.

Artikel 15.16 Algemene beoordelingsregels werken en werkzaamheden - indieningsvereisten

Bij de indiening van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor hoofdstuk 9, worden voor de beoordeling van de aanvraag de stukken en gegevens ingediend zoals opgenomen in bijlage IV onder 3.2.

Afdeling 15.6 Algemene beoordelingsregels gebruiksactiviteiten

[Gereserveerd]

Afdeling 15.7 Algemene beoordelingsregels milieubelastende activiteiten

[Gereserveerd]

Afdeling 15.8 Algemene beoordelingsregels

[Gereserveerd]

Afdeling 15.9 Algemene beoordelingsregels overig

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 16 Beoordelingsregels stedenbouw

Afdeling 16.1 Inleidende regels

Artikel 16.1 Waar de beoordelingsregels stedenbouw over gaan
  • 1

    De regels in dit hoofdstuk zijn beoordelingsregels voor bouwwerken, of het nu gebouwen zijn of niet.

  • 2

    De beoordelingsregels gelden niet voor bouwwerken die volgens de regels van hoofdstuk 7 toestemmingsvrij, meldingsplichtig en/of informatieplichtig zijn, tenzij een regel in dat hoofdstuk iets anders zegt.

Artikel 16.2 Waar de beoordelingsregels stedenbouw gelden

De regels in deze afdeling gelden in het gebied 'hoofdgebouwen', behalve als een regel iets anders zegt.

Artikel 16.3 Vangnetverbod typen bouwwerken

Als in een gebied geen beoordelingsregels zijn gesteld over een type bouwwerk, is het verboden dit type bouwwerk in dat gebied te bouwen.

Artikel 16.4 Waarom we deze regels stellen

[Gereserveerd]

Artikel 16.5 Voorrang en samenloop

Als een regel iets zegt over een specifiek bouwwerk gaat deze regel voor een algemenere regel.

Als op een locatie meerdere maten en afstanden gelden over hetzelfde onderwerp en hetzelfde bouwwerk, geldt de strengste eis. Dit geldt niet als een regel iets anders zegt.

Artikel 16.6 Wegwijzer in beoordelingsregels stedenbouw

[Gereserveerd]

Afdeling 16.2 Beoordelingsregels stedenbouw - regels voor alle bouwwerken

Artikel 16.7 Waarvoor deze regels gelden

De regels in deze afdeling gelden voor alle vergunningplichtige bouwwerken.

Artikel 16.8 Beoordelingsregels voor alle bouwwerken - verboden bouwwerken

[Gereserveerd]

Artikel 16.9 Beoordelingsregels hoofdgebouwen - verboden gebouwtypes

[Gereserveerd]

Artikel 16.10 Beoordelingsregels voor alle bouwwerken - beperking type bouwwerk
Artikel 16.11 Beoordelingsregels voor alle bouwwerken - beperking plaatsing bouwwerk

[Gereserveerd]

Artikel 16.12 Beoordelingsregels voor alle bouwwerken
Artikel 16.13 Beoordelingsregels voor alle gebouwen

Afdeling 16.3 Beoordelingsregels stedenbouw - regels voor hoofdgebouwen

Artikel 16.14 Waarvoor deze regels gelden

De regels in deze afdeling gelden voor hoofdgebouwen.

Artikel 16.15 Waar deze regels gelden

De regels in deze afdeling gelden in het gebied 'hoofdgebouwen', behalve als een regel iets anders zegt.

Artikel 16.16 Beoordelingsregels hoofdgebouwen - plaats
  • 1

    Alle hoofdgebouwen staan in het gebied 'hoofdgebouwen'.

  • 2

    Als een bouwwerkperceel een 'voorkantlijn' heeft geeft die lijn aan wat de voorkant van het perceel is. De voorgevel van een hoofdgebouw wordt gebouwd aan de voorkant.

Artikel 16.17 Beoordelingsregels hoofdgebouwen - afstanden tot perceelsgrenzen
Artikel 16.18 Beoordelingsregels hoofdgebouwen - oppervlakte - maximum

[Gereserveerd]

Artikel 16.19 Beoordelingsregels hoofdgebouwen - oppervlakte - minimum

[Gereserveerd]

Artikel 16.20 Beoordelingsregels hoofdgebouwen - bouwhoogte - maximum

In het gebied 'bouwhoogte - hoofdgebouw - maximum' is een hoofdgebouw niet hoger dan de aangegeven maximum bouwhoogte.

Artikel 16.21 Beoordelingsregels hoofdgebouwen - bouwhoogte - minimum

[Gereserveerd]

Artikel 16.22 Beoordelingsregels hoofdgebouwen - goothoogte - maximum

In het gebied 'goothoogte - hoofdgebouw - maximum' is de goothoogte van het hoofdgebouw niet hoger dan de aangegeven maximum goothoogte.

Artikel 16.23 Beoordelingsregels hoofdgebouwen - goothoogte - minimum

[Gereserveerd]

Artikel 16.24 Beoordelingsregels hoofdgebouwen - dakhelling - maximum

In het gebied 'dakhelling - hoofdgebouw - maximum' is de dakhelling van een hoofdgebouw niet steiler dan de aangegeven maximum helling.

Artikel 16.25 Beoordelingsregels hoofdgebouwen - dakhelling - minimum

[Gereserveerd]

Afdeling 16.4 Beoordelingsregels stedenbouw - regels voor bouwwerken met een dak

Artikel 16.26 Waarvoor deze regels gelden

De regels in deze afdeling gelden voor bouwwerken met een dak die geen hoofdgebouwen zijn.

Artikel 16.27 Waar deze regels gelden

De regels in deze afdeling gelden in het gebied 'bouwwerken met een dak', behalve als een regel iets anders zegt.

Artikel 16.28 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - plaats
Artikel 16.29 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - afstanden tot perceelsgrenzen
Artikel 16.30 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - oppervlakte - maximum

[Gereserveerd]

Artikel 16.31 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - oppervlakte - minimum

[Gereserveerd]

Artikel 16.32 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - bebouwde oppervlakte - achtererfgebied - maximum

In het gebied 'bebouwde oppervlakte - bouwwerken met een dak - achtererfgebied - maximum' wordt van het achtererfgebied op een bouwwerkperceel niet meer bebouwd dan de aangegeven maximum oppervlakte.

Artikel 16.33 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - bebouwde oppervlakte - achtererfgebied - minimum

[Gereserveerd]

Artikel 16.34 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - bebouwingspercentage - achtererfgebied - maximum

In het gebied bebouwingspercentage - bouwwerken met een dak - achtererfgebied - maximum wordt van het achtererfgebied op een bouwwerkperceel niet meer bebouwd dan het aangegeven maximum bebouwingspercentage.

Artikel 16.35 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - bebouwingspercentage - achtererfgebied - minimum

[Gereserveerd]

Artikel 16.36 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - bouwhoogte - maximum
Artikel 16.37 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - bouwhoogte - minimum

[Gereserveerd]

Artikel 16.38 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - goothoogte - maximum

[Gereserveerd]

Artikel 16.39 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - goothoogte - minimum

[Gereserveerd]

Artikel 16.40 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - dakhelling - maximum

[Gereserveerd]

Artikel 16.41 Beoordelingsregels bouwwerken met een dak - dakhelling - minimum

[Gereserveerd]

Artikel 16.42 Beoordelingsregels bouwerken met een dak - overig

[Gereserveerd]

Afdeling 16.5 Beoordelingsregels stedenbouw - regels voor bouwwerken zonder een dak

Paragraaf 16.5.1 Beoordelingsregels bouwwerken zonder een dak - inleidende regels
Artikel 16.43 Waarvoor deze regels gelden

De regels in deze afdeling gelden voor bouwwerken zonder een dak.

Artikel 16.44 Waar deze regels gelden

De regels in deze afdeling gelden in het gebied 'bouwwerken zonder een dak', behalve als een regel iets anders zegt.

Paragraaf 16.5.2 Beoordelingsregels bouwwerken zonder een dak - hoofdregels
Artikel 16.45 Beoordelingsregels bouwwerken zonder een dak - voorrangsregeling

De regels in deze paragraaf gelden voor alle bouwwerken zonder een dak, behalve als een regel in paragraaf 16.5.3 iets anders zegt voor een specifiek bouwwerk of een specifieke situatie. Dan geldt die regel.

Artikel 16.46 Beoordelingsregels bouwwerken zonder een dak - plaats

Alle bouwwerken zonder een dak staan in het gebied 'bouwwerken zonder een dak'.

Artikel 16.47 Beoordelingsregels bouwwerken zonder een dak - oppervlakte

[Gereserveerd]

Artikel 16.48 Beoordelingsregels bouwwerken zonder een dak - hoogte
Paragraaf 16.5.3 Beoordelingsregels bouwwerken zonder een dak - regels specifieke bouwwerken
Artikel 16.49 Beoordelingsregels bouwwerken zonder een dak - voorrangsregeling

Als de regels in deze paragraaf voor een specifiek bouwwerk of een specifieke situatie iets anders zeggen dan de regels in paragraaf 16.5.2, gaan de regels in deze paragraaf voor.

Artikel 16.50 Beoordelingsregels erf-, terrein- en terreinafscheidingen
Artikel 16.51 Beoordelingsregels speeltoestellen

[Gereserveerd]

Artikel 16.52 Beoordelingsregels reclamemasten

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 17 Beoordelingsregels uiterlijk & plaatsing van bouwwerken

Artikel 17.1 Beoordelingsregels uiterlijk van bouwwerken

  • 1

    Het uiterlijk van bouwwerken moet van voldoende kwaliteit zijn. Dit artikel geldt niet voor een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is.

  • 2

    De commissie ruimtelijke kwaliteit adviseert over het uiterlijk van een bouwwerk aan de hand van de beleidsregels. De commissie brengt hier schriftelijk advies over uit. Het college houdt rekening met dit advies.

  • 3

    Het college kan gemotiveerd afwijken van het advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit.

  • 4

    Zolang er geen nieuwe beleidsregels zijn vastgesteld, geldt als beleidsregel de welstandsnota van de gemeente Groningen zoals die gold op 1 januari 2024.

  • 5

    Of het uiterlijk van een bouwwerk een voldoende kwaliteit heeft, beoordeelt het college met de beleidsregels voor ruimtelijke kwaliteit. De gemeenteraad stelt de beleidsregels vast.

  • 6

    Bevat een vergunningaanvraag de activiteit bouwen? Dan levert de aanvrager de stukken en gegevens aan die staan in bijlage IV onder 4.1.

  • 7

    Moet de aanvraag voor een omgevingsvergunning worden beoordeeld met zowel artikel 17.1 als artikel 17.2? Dan hoeft de aanvrager de stukken uit lid 6 niet in tweevoud aan te leveren, behalve als het college er toch om vraagt.

Artikel 17.2 Beoordelingsregels plaatsing van bouwwerken

  • 1

    Het bouwwerk moet zo worden geplaatst dat het redelijk past in zijn omgeving. Dit artikel geldt niet voor een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is.

  • 2

    De commissie ruimtelijke kwaliteit adviseert over de plaats van het bouwwerk aan de hand van de beleidsregels. Het college houdt rekening met dit advies.

  • 3

    Het college kan gemotiveerd afwijken van het advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit.

  • 4

    Of het bouwwerk zo geplaatst is dat het redelijk past in zijn omgeving, beoordeelt het college met de beleidsregels voor ruimtelijke kwaliteit. De gemeenteraad stelt de beleidsregels vast.

  • 5

    Zolang er geen nieuwe beleidsregels zijn vastgesteld, geldt als beleidsregel de welstandsnota van de gemeente Groningen zoals die gold op 1 januari 2024.

  • 6

    Bevat een vergunningaanvraag de activiteit bouwen? Dan levert de aanvrager de stukken en gegevens aan die staan in bijlage IV onder 4.1.

  • 7

    Moet de aanvraag voor een omgevingsvergunning worden beoordeeld met zowel artikel 17.1 als artikel 17.2? Dan hoeft de aanvrager de stukken uit lid 6 niet in tweevoud aan te leveren, behalve als het college er toch om vraagt.

Hoofdstuk 18 Beoordelingsregels gebruiksregels

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 19 Beoordelingsregels cultureel erfgoed

Afdeling 19.1 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - inleidende regels

[Gereserveerd]

Afdeling 19.2 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - rijksmonumenten

Artikel 19.1 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - bescherming omgeving van rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten
  • 1

    De regels in dit artikel gelden voor vergunningaanvragen voor activiteiten met invloed op:

    • a.

      rijksmonumenten; en

    • b.

      voorbeschermde rijksmonumenten.

  • 2

    De adviescommissie bedoeld in afdeling 29.3 brengt advies uit over de aanvraag. De commissie:

    • a.

      stelt vast of de activiteit van invloed is op de omgeving van het monument;

    • b.

      geeft aan of zij vindt dat de activiteit de omgeving onevenredig aantast;

    • c.

      en geeft aan of zij vindt dat daardoor het monument wordt ontsierd of beschadigd.

    Het advies van de commissie wordt meegenomen bij de beslissing op de aanvraag.

  • 3

    Wat beschermd is en wat de monumentale waarden zijn, staat:

    • a.

      voor de rijksmonumenten: in het rijksmonumentenregister en zo nodig het afschrift dat de minister het college heeft toegezonden op grond van de Erfgoedwet;

    • b.

      voor de voorbeschermde rijksmonumenten: in het ontwerpbesluit voor de aanwijzing van het rijksmonument, zoals weergegeven in de begripsomschrijving van de Omgevingswet.

    Deze bronnen worden betrokken bij de beoordeling van de aanvraag.

  • 4

    De vergunning wordt geweigerd als:

    • a.

      de activiteit de omgeving van het rijksmonument onevenredig aantast; en

    • b.

      daardoor het rijksmonument of delen daarvan worden ontsierd of beschadigd.

  • 5

    De regels in dit artikel gelden voor het gebied 'nieuwe regels'.

Afdeling 19.3 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - gemeentelijke monumenten

Artikel 19.2 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - (voorbeschermde) gemeentelijke monumenten
  • 1

    De regels in dit artikel gelden voor vergunningaanvragen:

    • a.

      voor gemeentelijke monumenten; en

    • b.

      voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten.

  • 2

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

    • a.

      het belang van de rechthebbende om de activiteit aan, in, om of bij het gemeentelijk monument en/of voorbeschermd gemeentelijk monument uit te voeren groter is dan het belang van het behoud van de monumentale waarden, met het oog op de schaarste en gaafheid daarvan; en

    • b.

      wanneer het een kerkelijk monument betreft: na overleg met de eigenaar.

  • 3

    De adviescommissie bedoeld in afdeling 29.3 brengt advies uit over het gemeentelijk monument of (delen van) het gemeentelijk monument en de aanvraag. Het advies van de commissie wordt meegenomen in de beoordeling van de vergunningaanvraag.

  • 4

    Als het college geen bevoegd gezag is voor de aanvraag zoals bedoeld in artikel 19.2, tweede lid, maar adviseur dan:

    • a.

      is de gemeentelijke adviescommissie ook adviseur, maar

    • b.

      richt het advies van de commissie zich tot het college in plaats van tot het bevoegd gezag.

  • 5

    Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met de volgende beginselen:

    • a.

      het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van het gemeentelijk monument;

    • b.

      het voorkomen van verplaatsing van het gemeentelijk monument of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van het monument; en

    • c.

      het bevorderen van het gebruik van het gemeentelijk monument, zo nodig door wijziging ervan, rekening houdend met de monumentale waarden.

  • 6

    Wat beschermd is en wat de monumentale waarden zijn, staat:

    • a.

      voor de gemeentelijke monumenten: in Bijlage V'Lijst gemeentelijke monumenten';

    • b.

      voor de voorbeschermde monumenten: in het voorbereidingsbesluit waarmee het voorbeschermd monument is aangewezen.

    De beschrijving wordt betrokken bij de beoordeling van de aanvraag.

  • 7

    Bij de indiening van een aanvraag worden voor de beoordeling van die aanvraag de stukken en gegevens ingediend zoals opgenomen in bijlage IV onder 4.4.

Artikel 19.3 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - bescherming omgeving van gemeentelijke monumenten
  • 1

    Dit artikel geldt voor vergunningaanvragen in de omgeving van gemeentelijke monumenten, voor activiteiten met effecten op de omgeving van die monumenten.

  • 2

    De adviescommissie bedoeld in afdeling 29.3 brengt advies uit over de aanvraag. De commissie:

    • a.

      stelt vast of de activiteit van invloed is op de omgeving van het monument;

    • b.

      geeft aan of zij vindt dat de activiteit de omgeving onevenredig aantast;

    • c.

      en geeft aan of zij vindt dat daardoor het monument wordt ontsierd of beschadigd.

    Het advies van de commissie wordt meegenomen bij de beslissing op de aanvraag.

  • 3

    Wat beschermd is en wat de monumentale waarden zijn, staat:

    • a.

      voor de gemeentelijke monumenten: in Bijlage V'Lijst gemeentelijke monumenten';

    • b.

      voor de voorbeschermde monumenten: in het voorbereidingsbesluit waarmee het voorbeschermd monument is aangewezen.

    De beschrijving wordt betrokken bij de beoordeling van de aanvraag.

  • 4

    De vergunning wordt geweigerd als:

    • a.

      De activiteit de omgeving van het monument onevenredig aantast; en

    • b.

      daardoor het monument of delen daarvan worden ontsierd of beschadigd.

  • 5

    De omgevingsvergunning wordt echter niet geweigerd als het belang van de aanvrager bij het uitvoeren van de activiteit groter is dan het belang van het college en de eigenaar en/of de gebruiker van het monument bij het behoud van de monumentale waarde, gelet op de schaarste en de gaafheid daarvan.

  • 6

    De regels in dit artikel gelden voor het gebied 'nieuwe regels'.

Afdeling 19.4 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - karakteristieke gebouwen en objecten

Artikel 19.4 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - karakteristieke gebouwen en objecten
  • 1

    De regels in dit artikel gelden voor het gebied 'karakteristieke gebouwen en objecten'.

  • 2

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend in de volgende gevallen:

    • a.

      er is een algemeen ruimtelijk belang waarvoor (delen van) het karakteristieke gebouw of object moeten plaatsmaken;

    • b.

      bij een belangenafweging weegt het belang van de vergunningaanvrager om (delen van) het karakteristieke gebouw of object te slopen zwaarder dan het belang van het behoud ervan;

    • c.

      er wordt aangetoond dat:

      • 1.

        het objectief gezien zinvol is het gebouw of object te (her)gebruiken overeenkomstig de toegekende functie of voor een andere passende functie; en

      • 2.

        de gebruiksfunctie wordt verbeterd of gebreken in de constructieve veiligheid worden opgeheven; al dan niet na het nemen van bouwkundige- of bouwtechnische maatregelen aan het gebouw;

    • d.

      de karakteristieke hoofdvorm is er niet meer en kan alleen worden hersteld met ingrijpende wijzigingen aan het gebouw of het object;

    • e.

      karakteristieke delen van een gebouw of object worden vervangen door gelijkwaardige karakteristieke delen; of

    • f.

      het gaat om delen van een gebouw of object die op zichzelf niet als karakteristiek zijn aan te merken en de activiteit tast de karakteristieke hoofdvorm niet onevenredig aan;

    • g.

      het college vindt het aannemelijk dat:

      • 1.

        de ruimtelijke kwaliteit van het gebied wordt hersteld door een goede herinvulling; en

      • 2.

        dat gebeurt binnen een redelijke termijn na de sloop van een gebouw of een object.

  • 3

    In aanvulling op voorgaande leden kan het college met een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’, toestaan dat de volgende kenmerken van karakteristieke gebouwen en objecten worden gewijzigd:

    • a.

      de goot- bouwhoogte;

    • b.

      de kapvorm;

    • c.

      de nokrichting;

    • d.

      de oppervlakte;

    • e.

      de gevelindeling; en/of

    • f.

      de ligging.

    Het college kan dit alleen toestaan als de wijziging geen onevenredige afbreuk doet aan de karakteristieke verschijningsvorm van het gebouw of object.

  • 4

    Wat de karakteristieke gebouwen en objecten zijn, de beschrijvingen ervan en de beschrijving van de karakteristieke waarden staan in:

    Deze documenten worden betrokken bij de beoordeling van de aanvraag.

  • 5

    De adviescommissie bedoeld in afdeling 29.3 brengt advies uit over de aanvraag. De commissie:

    • a.

      stelt vast of de activiteit van invloed is op de omgeving van het karakteristieke gebouw of object;

    • b.

      geeft aan of zij vindt dat de activiteit de omgeving onevenredig aantast;

    • c.

      en geeft aan of zij vindt dat daardoor het karakteristieke gebouw of object wordt ontsierd of beschadigd.

    Het advies van de commissie wordt meegenomen bij de beslissing op de aanvraag.

  • 6

    Wanneer een omgevingsvergunning voor het slopen wordt aangevraagd op grond van artikel 19.4, tweede lid sub g moet de aanvraag worden voorzien van:

    • a.

      een bij het college aangevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen; of

    • b.

      een door de gemeenteraad vastgesteld stedenbouwkundig plan voor de herinrichting van de locatie; en

    • c.

      een schriftelijke verklaring van de uitvoering waarmee de uitvoering van de sloop en herinrichting van de locatie wordt vastgelegd en worden bij beoordeling van de aanvraag van de omgevingsvergunning meegenomen.

  • 7

    Bij de indiening van een aanvraag worden voor de beoordeling van die aanvraag de stukken en gegevens ingediend zoals opgenomen in bijlage IV onder 4.4.

Artikel 19.5 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - bescherming omgeving van karakteristieke gebouwen en objecten
  • 1

    De regels in dit artikel gelden voor vergunningaanvragen met effecten op karakteristieke gebouwen en objecten.

  • 2

    De adviescommissie bedoeld in afdeling 29.3 brengt advies uit over de aanvraag. De commissie:

    • a.

      stelt vast of de activiteit van invloed is op de omgeving van het karakteristieke gebouw of object;

    • b.

      geeft aan of zij vindt dat de activiteit de omgeving onevenredig aantast;

    • c.

      en geeft aan of zij vindt dat daardoor het karakteristieke gebouw of object wordt ontsierd of beschadigd.

    Het advies van de commissie wordt meegenomen bij de beslissing op de aanvraag.

  • 3

    Wat de karakteristieke gebouwen en objecten zijn, de beschrijvingen ervan en de beschrijving van de karakteristieke waarden staan in:

    Deze documenten worden betrokken bij de beoordeling van de aanvraag.

  • 4

    De vergunning wordt geweigerd als:

    • a.

      de activiteit de omgeving van het karakteristieke gebouw of object onevenredig aantast; en

    • b.

      daardoor gebouw of object of delen daarvan worden ontsierd of beschadigd.

  • 5

    De omgevingsvergunning wordt echter niet geweigerd als het belang van de aanvrager bij het uitvoeren van de activiteit groter is dan het belang van het college en de eigenaar en/of de gebruiker van het karakteristieke gebouw of object bij het behoud van de karakteristieke waarde, gelet op de schaarste en de gaafheid daarvan.

Afdeling 19.5 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - beeldondersteunende gebouwen en objecten

[Gereserveerd]

Afdeling 19.6 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - gemeentelijke archeologische monumenten

[Gereserveerd]

Afdeling 19.7 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - archeologische verwachting

Artikel 19.6 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - archeologische verwachting
  • 1

    De vergunning wordt alleen verleend als voldaan wordt aan het volgende lid.

  • 2

    Uit het archeologisch rapport blijkt naar het oordeel van het college dat:

    • a.

      dat het rapport is opgesteld door een deskundige op het gebied van archeologische monumentenzorg; en

    • b.

      dat in het rapport de archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld; en

    • c.

      het belang van de monumentenzorg zich niet verzet tegen het verlenen van de omgevingsvergunning; en

    • d.

      er op de plaats van de uit te voeren werken of werkzaamheden geen archeologische waarden aanwezig zijn;

    • e.

      de archeologische waarde niet of niet onevenredig wordt geschaad; of

    • f.

      de archeologische waarde kan worden behouden door voorschriften te verbinden aan de vergunning.

  • 3

    Bij de vergunningaanvraag levert de aanvrager de stukken en gegevens aan die staan in bijlage IV onder 4.4.2.

Afdeling 19.8 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - historische dijken

[Gereserveerd]

Afdeling 19.9 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - historische wegen

[Gereserveerd]

Afdeling 19.10 Beoordelingsregels cultureel erfgoed - houtwallen en -singels

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 20 Beoordelingsregels - milieu en veiligheid

Afdeling 20.1 Beoordelingsregels milieu en veiligheid - inleidende regels

[Gereserveerd]

Afdeling 20.2 Beoordelingsregels milieu - bodem

Artikel 20.1 Beoordelingsregels bodem - normen bodem
  • 1

    De grenswaarden die de toelaatbare kwaliteit van de bodem beschrijven, staan in bijlage IIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Voor stoffen opgenomen in bijlage IIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving wordt de toelaatbare kwaliteit van de bodem overschreden als voor één of meer stoffen de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de in deze lijst opgenomen grenswaarde voor de bodemkwaliteit.

Artikel 20.2 Beoordelingsregels bodem - bouwen bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie - beoordelingsregel
  • 1

    Deze paragraaf gaat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.

  • 2

    Aan de beoordelingsregels voor dit onderwerp wordt voldaan als de toelaatbare kwaliteit van de bodem, zoals bedoeld in artikel 20.1 waarop een bodemgevoelig gebouw wordt gebouwd, niet wordt overschreden.

  • 3

    Aan de beoordelingsregels voor dit onderwerp kan ook worden voldaan als de grenswaarden voor de bodemkwaliteit worden overschreden. Dit kan alleen als aannemelijk is dat sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen die aantoonbaar voldoende bescherming bieden. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 (saneren van de bodem) van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 4

    Er is sprake van voldoende bescherming als het beschermingsniveau hetzelfde of beter is dan wanneer zou zijn voldaan aan de waarden in bijlage IIa (interventiewaarde bodemkwaliteit) van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 5

    Een bodemgevoelig gebouw of een deel van een bodemgevoelig gebouw mag pas in gebruik worden genomen als het college is geïnformeerd over de wijze waarop sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen. Dit hoeft niet als niet gesaneerd hoeft te worden.

  • 6

    Als sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen dienen deze in stand te worden gehouden zolang het gebruik van het bodemgevoelig gebouw of een deel van een bodemgevoelig gebouw voortduurt.

  • 7

    Bij beoordeling van de aanvraag betrekt het college de onderzoeken naar de bodemkwaliteit én gegevens en stukken die zijn aangeleverd in het kader van lid 9 en 10.

  • 8

    De aanvrager levert bij de vergunningaanvraag de stukken en gegevens aan die staan in bijlage IV onder 4.3.1.

  • 9

    Wordt de toelaatbare kwaliteit zoals bepaald in 3 en 5 overschreden? Dan moet de aanvrager bij de aanvraag ook de stukken en gegevens aanleveren in bijlage IV onder 4.3.2.

  • 10

    Heeft de aanvraag betrekking op een locatie waarvoor dit omgevingsplan zegt dat een overschrijding van de toelaatbare redelijkerwijs is uit te sluiten? Dan zijn de stukken en gegevens uit artikel 20.2, achtste lid en artikel 20.2, negende lid niet nodig.

Afdeling 20.3 Beoordelingsregels milieu - geluidhinder

[Gereserveerd]

Afdeling 20.4 Beoordelingsregels milieu - geurhinder

[Gereserveerd]

Afdeling 20.5 Beoordelingsregels milieu - trillingshinder

[Gereserveerd]

Afdeling 20.6 Beoordelingsregels milieu - stofhinder

[Gereserveerd]

Afdeling 20.7 Beoordelingsregels milieu - rookhinder

Artikel 20.3 Beoordelingsregel opslag van brandbare stoffen en goederen in een gebied
  • 1

    De vergunningaanvraag voldoet aan de beoordelingsregel van deze afdeling als uit het brandbeheersingsplan in voldoende mate blijkt dat een brand beheersbaar is.

  • 2

    Het uitgangspunt van het brandbeheersingsplan is een beheersbare brand met een maximale duur van 4 uur.

  • 3

    De aanvrager levert bij de vergunningaanvraag een brandbeheersingsplan aan. Dat bevat de gegevens en onderdelen zoals opgenomen in bijlage IV onder 4.2. Het college betrekt het brandbeheersingsplan bij de beoordeling van de aanvraag.

Afdeling 20.8 Beoordelingsregels milieu - lichthinder

[Gereserveerd]

Afdeling 20.9 Beoordelingsregels milieu - schaduwhinder

[Gereserveerd]

Afdeling 20.10 Beoordelingsregels veiligheid - hinder door windturbines

[Gereserveerd]

Afdeling 20.11 Beoordelingsregels veiligheid - aanvliegrouterisico door windturbines

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 21 Beoordelingsregels - natuur, klimaat en duurzaamheid

Afdeling 21.1 Beoordelingsregels berging en afvoer hemelwater

[Gereserveerd]

Afdeling 21.2 Beoordelingsregels grondwaterbescherming en drinkwatervoorziening

[Gereserveerd]

Afdeling 21.3 Beoordelingsregels natuurinclusief bouwen

[Gereserveerd]

Afdeling 21.4 Beoordelingsregels klimaatnormen

[Gereserveerd]

Afdeling 21.5 Beoordelingsregels flora en fauna

[Gereserveerd]

Afdeling 21.6 Beoordelingsregels boom kappen of houtopstand vellen

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 22 Beoordelingsregels - kabels en leidingen

Afdeling 22.1 Inleidende regels

[Gereserveerd]

Afdeling 22.2 Beoordelingsregels hogedrukgasleidingen

[Gereserveerd]

Afdeling 22.3 Beoordelingsregels warmtenetten

[Gereserveerd]

Afdeling 22.4 Beoordelingsregels bovengrondse hoogspanningsleidingen

[Gereserveerd]

Afdeling 22.5 Beoordelingsregels ondergrondse hoogspanningsleidingen

Artikel 22.1 Beoordelingsregels ondergrondse hoogspanningsleidingen - algemene regels

In het gebied 'ondergrondse hoogspanningsleidingen':

  • a.

    mag alleen worden gebouwd voor de ondergrondse hoogspanningsleiding. Bouwwerken voor andere doelen zijn verboden; en

  • b.

    zijn geen gebouwen toegestaan.

Artikel 22.2 Beoordelingsregels bouwwerk zonder een dak - hoogte

In het gebied 'bouwhoogte - bouwwerk zonder een dak – ondergrondse hoogspanningsleiding - maximum' is een bouwwerk zonder een dak voor de ondergrondse hoogspanningsleiding niet hoger dan de aangegeven hoogte.

Afdeling 22.6 Beoordelingsregels rioolpersleidingen

Artikel 22.3 Beoordelingsregels rioolpersleidingen - algemene regels

In het gebied 'vrijwaringsgebied rioolpersleiding':

  • a.

    mag alleen worden gebouwd voor de rioolpersleiding. Bouwwerken voor andere doelen zijn verboden; en

  • b.

    zijn geen gebouwen toegestaan.

Artikel 22.4 Beoordelingsregels bouwwerk zonder een dak - hoogte

In het gebied 'bouwhoogte - bouwwerk zonder een dak - rioolleiding - maximum' is een bouwwerk zonder een dak voor de rioolleiding niet hoger dan de aangegeven hoogte.

Hoofdstuk 23 Beoordelingsregels - belemmeringenzones en vrijwaringsgebieden

Afdeling 23.1 Inleidende regels

[Gereserveerd]

Afdeling 23.2 Beoordelingsregels aanvliegroutes

[Gereserveerd]

Afdeling 23.3 Beoordelingsregels vrijwaringsgebied vaarwegen

[Gereserveerd]

Afdeling 23.4 Beoordelingsregels reservering infrastructuur

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 24 Beoordelingsregels - overig

Afdeling 24.1 Inleidende regels

[Gereserveerd]

Afdeling 24.2 Beoordelingsregels veiligheid

[Gereserveerd]

Afdeling 24.3 Beoordelingsregels verkeer en parkeren

Artikel 24.1 Algemene beoordelingsregels - verkeer en parkeren
  • 1

    De vergunningaanvraag voldoet aan de beoordelingsregels van deze afdeling als wordt voldaan aan de volgende leden.

  • 2

    Er moet sprake zijn van voldoende parkeergelegenheid voor motorvoertuigen en/of (brom)fietsen. Er is sprake van voldoende parkeergelegenheid als wordt voldaan aan de beleidsregels met betrekking tot het parkeren van de gemeente Groningen.

  • 3

    De gerealiseerde parkeergelegenheid moet in stand gehouden worden én beschikbaar gehouden worden voor de doelgroepen waarvoor de parkeerbehoefte volgens de in het tweede lid genoemde beleidsregels nodig is.

  • 4

    Als de norm voor de benodigde parkeergelegenheid in de beleidsregels naar beneden wordt bijgesteld, mag vanaf dat moment de parkeergelegenheid in stand worden gehouden en beschikbaar worden gehouden volgens de gewijzigde norm.

  • 5

    Als de norm voor de benodigde parkeergelegenheid in de beleidsregels naar boven wordt bijgesteld, mag vanaf dat moment de parkeergelegenheid in stand worden gehouden en beschikbaar worden gehouden volgens de oorspronkelijke norm.

Hoofdstuk 25 Beheer en onderhoud

Afdeling 25.1 Onderhoud- en instandhoudingsplichten

[Gereserveerd]

Afdeling 25.2 Gedoogplichten

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 26 Omgevingswaarden en programma's

Afdeling 26.1 Omgevingswaarden

Paragraaf 26.1.1 Geluidproductieplafond industrieterreinen

[Gereserveerd]

Paragraaf 26.1.2 Facultatieve omgevingswaarden

[Gereserveerd]

Afdeling 26.2 Programma's met programmatische aanpak

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 27 Monitoring en informatie

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 28 Financiële bepalingen

Afdeling 28.1 Kostenverhaal

[Gereserveerd]

Afdeling 28.2 Nadeelcompensatie

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 29 Procesregels

Afdeling 29.1 Voorbereiding van besluiten

[Gereserveerd]

Afdeling 29.2 Gemeentelijke projecten van publiek belang

[Gereserveerd]

Afdeling 29.3 Advies

[Gereserveerd]

Afdeling 29.4 Maatschappelijk draagvlak

[Gereserveerd]

Afdeling 29.5 Andere bestuursorganen

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 30 Handhaving

Afdeling 30.1 Strafbepalingen

[Gereserveerd]

Afdeling 30.2 Kwaliteitsbevordering en afstemming uitvoering en handhaving

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 31 Overgangsrecht

Afdeling 31.1 Overgangsrecht algemeen

Paragraaf 31.1.1 Overgangsrecht - lopende procedures en beschikkingen
Artikel 31.1 Lopende procedures besluiten op aanvraag of ambtshalve
  • 1

    Als door een wijziging van het omgevingsplan dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing wordt, en vóór het moment van inwerkingtreding daarvan een aanvraag om een besluit te nemen is ingediend, blijft het oude recht van toepassing:

    • a.

      als tegen dit besluit bezwaar of beroep openstaat: tot het moment dat het besluit onherroepelijk wordt; of

    • b.

      als tegen het besluit geen bezwaar of beroep openstaat: tot het besluit van kracht wordt.

  • 2

    Als door een wijziging van het omgevingsplan dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing wordt en vóór dat moment een ontwerp van een ambtshalve te nemen besluit ter inzage is gelegd op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, blijft het oude recht van toepassing:

    • a.

      als tegen het besluit beroep openstaat: tot het besluit onherroepelijk wordt; of

    • b.

      als tegen het besluit geen beroep openstaat: tot het besluit van kracht wordt.

  • 3

    Als door een wijziging van het omgevingsplan dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing wordt en vóór dat moment voor een ambtshalve te nemen besluit toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht of het besluit is bekendgemaakt, blijft het oude recht van toepassing:

    • a.

      als tegen het besluit bezwaar of beroep openstaat: tot het besluit onherroepelijk wordt; of

    • b.

      als tegen het besluit geen bezwaar of beroep openstaat: tot het besluit van kracht wordt.

Artikel 31.2 Overgangsrecht vergunningplichtige activiteiten
  • 1

    Als:

    • a.

      een activiteit voorheen in een verordening vergunningplichtig was;

    • b.

      die activiteit is nu in het omgevingsplan geregeld; en

    • c.

      de activiteit is daarin opnieuw vergunningplichtig,

    dan geldt een onherroepelijke vergunning voor die activiteit op grond van die gemeentelijke verordening als een vergunning op grond van dit omgevingsplan.

  • 2

    Als in de in artikel 31.2, eerste lid bedoelde vergunning op grond van de verordening voorschriften staan, en voor die activiteit is in dit omgevingsplan geen vergunning vereist, dan gelden die voorschriften als een maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan. Dit geldt alleen voor zover de gemeente over die activiteit maatwerkvoorschriften kan stellen op grond van dit omgevingsplan.

Artikel 31.3 Overgangsrecht meldingen, kennisgevingen en maatwerkvoorschriften
  • 1

    Zodra dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing wordt, geldt een melding of kennisgeving van een activiteit op grond van een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct vóór dat moment, als een melding of informatieplicht op grond van dit omgevingsplan, al naar gelang voor die activiteit een melding is vereist en/of voor die activiteit informatie verstrekt moet worden.

  • 2

    Zodra dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing wordt, geldt een aanvraag om een ontheffing of vergunning voor een activiteit op grond van een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct vóór dat moment, als een melding op grond van dit omgevingsplan, voor zover een melding is vereist.

  • 3

    Zodra dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing wordt, geldt een onherroepelijk maatwerkvoorschrift voor een activiteit op grond van een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct vóór dat moment, als een maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan. Dit geldt alleen voor zover de gemeente over die activiteit maatwerkvoorschriften kan stellen op grond van dit omgevingsplan.

Artikel 31.4 Overgangsrecht handhavingsbesluiten

Als dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing wordt en vóór dat moment een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is begonnen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en een beschikking met een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:

  • a.

    de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;

  • b.

    de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of

  • c.

    als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom:

    • 1.

      de last volledig is uitgevoerd;

    • 2.

      de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of

    • 3.

      de last is opgeheven.

Paragraaf 31.1.2 Overgangsrecht - bestaande activiteiten

[Gereserveerd]

Afdeling 31.2 Overgangsregels specifiek

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 32 Voorlopige regels

Afdeling 32.1 Algemeen

Artikel 32.1 Waar de regels in dit hoofdstuk gelden

De regels in dit hoofdstuk gelden in het gebied 'voorlopige regels', behalve als een regel in dit hoofdstuk iets anders zegt.

Artikel 32.2

[Gereserveerd]

Artikel 32.3

[Gereserveerd]

Artikel 32.4

[Gereserveerd]

Artikel 32.5 Voorrangsbepaling
  • 1

    De regels in afdeling 32.2, met uitzondering van subparagraaf 32.2.7.3, en afdeling 32.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.

  • 2

    De regels in afdeling 32.3 zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:

    • a.

      een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;

    • b.

      een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van die wet onherroepelijk wordt.

Artikel 32.6 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten
  • 1

    Voor de toepassing van artikel 32.28, eerste lid en artikel 32.28, tweede lid, artikel 32.38, artikel 32.278, artikel 32.279, artikel 32.280,artikel 32.281, artikel 32.282, artikel 32.283, artikel 32.284, artikel 32.285 en artikel 32.286 wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument of archeologisch monument dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is.

  • 2

    Het eerste lid is van toepassing:

    • a.

      als het gaat om een aangewezen monument of archeologisch monument: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en

    • b.

      als het gaat om een monument of archeologisch monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of dit omgevingsplan geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.

Artikel 32.7 Overgangsrecht: rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten

De artikelen artikel 32.28, derde lid, en artikel 32.38, aanhef en onder b, zijn van overeenkomstige toepassing op een activiteit als bedoeld in die artikelonderdelen die wordt verricht op een locatie waarvoor een op grond van artikel 4.35, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als instructie geldende aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet van kracht is, zolang in dit omgevingsplan aan die locatie nog niet de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Afdeling 32.2 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen

Paragraaf 32.2.1 Algemene bepalingen
Artikel 32.5 Maatwerkvoorschriften
  • 1

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.

  • 2

    Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.

Paragraaf 32.2.2 Verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden
Artikel 32.6 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend wordt, onverminderd de aan de vergunning verbonden voorschriften, niet begonnen voordat voor zover nodig:

  • a.

    de rooilijnen of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet; en

  • b.

    het straatpeil is uitgezet.

Paragraaf 32.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken
Artikel 32.7 Repressief welstand
  • 1

    Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold:

    • a.

      een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is; en

    • b.

      een te bouwen bouwwerk waarvoor geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

Artikel 32.8 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.

Artikel 32.9 Aansluiting op distributienet voor gas
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor gas als:

    • a.

      artikel 10, zesde lid, onder a of b, van de Gaswet op de aansluiting van toepassing is; en

    • b.

      de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.

Artikel 32.10 Aansluiting op distributienet voor warmte
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:

    • a.

      het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en

    • b.

      de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

  • 2

    Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.

  • 3

    Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.

  • 4

    Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.

Artikel 32.11 Aansluiting op distributienet voor drinkwater

Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

Artikel 32.12 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater
  • 1

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.

  • 2

    De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen gebouwerf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.

  • 3

    Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:

    • a.

      heeft geen vernauwing in de stroomrichting;

    • b.

      heeft een vloeiend beloop;

    • c.

      is waterdicht;

    • d.

      heeft een voldoende inwendige middellijn; en

    • e.

      bevat geen beer- of rottingput.

  • 4

    Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 32.5 kan in ieder geval worden bepaald:

    • a.

      als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het gebouwerf of terrein wordt aangelegd;

    • b.

      als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het gebouwerf of terrein wordt aangelegd; en

    • c.

      of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het gebouwerf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.

Artikel 32.13 Bluswatervoorziening
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.

  • 2

    De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.

  • 3

    De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.

Artikel 32.14 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • b.

      op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;

    • c.

      op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • d.

      als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of

    • e.

      als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.

  • 3

    Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:

    • a.

      een breedte van ten minste 4,5 m;

    • b.

      een verharding over een breedte van ten minste 3,25 m die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kilogram;

    • c.

      een vrijgehouden hoogte boven de kruin van de weg van ten minste 4,2 m; en

    • d.

      een doeltreffende afwatering.

  • 4

    Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.

  • 5

    Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.

Artikel 32.15 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
  • 1

    Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • b.

      op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;

    • c.

      op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of

    • d.

      als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.

  • 3

    De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.

  • 4

    Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in artikel 32.15, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.

  • 5

    Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.

Paragraaf 32.2.4 Gebruik van bouwwerken
Artikel 32.16 Overbewoning woonruimte
  • 1

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid van de bewoners:

    • a.

      wordt een woning niet bewoond door meer dan een persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte; en

    • b.

      wordt een woonwagen niet bewoond door meer dan een persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op woonruimte waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden.

Artikel 32.17 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.

Artikel 32.18 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk
  • 1

    Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 2

    Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:

    • a.

      het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;

    • b.

      het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en

    • c.

      het nalaten van het normale onderhoud waardoor het bouwwerk zich niet in een zindelijke staat bevindt.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Paragraaf 32.2.5 In stand houden en gebruiken van open erven en terreinen
Artikel 32.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
  • 1

    Op een open gebouwerf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 32.2.1 aanwezig.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als:

    • a.

      de in tabel 32.2.1 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;

    • b.

      de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:

      • 1.

        de verpakking tegen normale behandeling bestand is;

      • 2.

        de verpakking is voorzien van een adequate gevaarsaanduiding; en

      • 3.

        geen inhoud onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen; en

    • c.

      de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;

    • b.

      brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;

    • c.

      voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;

    • d.

      gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;

    • e.

      dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en

    • f.

      brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.

  • 4

    Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.

  • 5

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.

    Tabel 32.2.1 Brandgevaarlijke stoffen

    ADR-klasse1)

    Omschrijving

    Verpakkingsgroep

    Toegestane maximum hoeveelheid

    2

    UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas

    Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen)

    n.v.t.

    50 kg

    3

    Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton

    II

    25 liter

    3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C

    Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten

    III

    50 liter

    4.1, 4.2, 4.3

    4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders

    4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink

    4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide

    II en III

    50 kg

    5.1

    Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide

    II en III

    50 liter

    5.2

    Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide

    n.v.t.

    1 liter

    • 1)

      Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171). Terug naar link van noot.

Artikel 32.20 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen
  • 1

    De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open gebouwerf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open gebouwerf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 2

    Degene die een open gebouwerf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 3

    Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open gebouwerf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:

    • a.

      het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;

    • b.

      het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en

    • c.

      het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open gebouwerf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.

Artikel 32.21 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een open gebouwerf of terrein niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.

Paragraaf 32.2.6 Cultureel erfgoed
Artikel 32.22 Vrijstelling van archeologisch onderzoek
  • 1

    Als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels worden gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, zijn die regels niet van toepassing als die activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor zover er met betrekking tot die regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een andere oppervlakte dan 100 m2 geldt. In dat geval geldt die afwijkende andere oppervlakte.

Paragraaf 32.2.7 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Subparagraaf 32.2.7.1 Algemene bepalingen

Artikel 32.23 Algemene afbakeningseisen

  • 1

    De artikel 32.27 en artikel 32.36 zijn niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.

  • 2

    Bij de toepassing van artikel 32.27en artikel 32.36 blijft het aantal woningen gelijk, tenzij het bij een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 32.27, onder a, of artikel 32.36, onder a, of een bestaand bouwwerk als bedoeld in artikel 32.36, onder c, gaat om huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 32.24 Meetbepalingen

  • 1

    Voor de toepassing van de subparagraaf 32.2.7.2 en subparagraaf 32.2.7.3 worden de waarden die daarin in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

    • a.

      afstanden loodrecht;

    • b.

      hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en

    • c.

      maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.

Artikel 32.25 Mantelzorg

Voor de toepassing van de subparagraaf 32.2.7.2 en subparagraaf 32.2.7.3 wordt huisvesting in verband met mantelzorg aangemerkt als functioneel verbonden met het hoofdgebouw.

Subparagraaf 32.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Artikel 32.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.

Artikel 32.27 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 32.26 – omgevingsplan onverminderd van toepassing

Het verbod, bedoeld in artikel 32.26, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een van de volgende bouwwerken:

  • a.

    een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      op de grond staand;

    • 2.

      gelegen in achtererfgebied;

    • 3.

      op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied;

    • 4.

      niet hoger dan 5 m;

    • 5.

      de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag; en

    • 6.

      niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;

  • b.

    een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      op de grond staand;

    • 2.

      niet hoger dan 5 m; en

    • 3.

      de oppervlakte niet meer dan 70 m2;

  • c.

    een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      gelegen in een gebied dat of een bouwwerk dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is aangewezen als gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;

    • 2.

      voorzien van een plat dak;

    • 3.

      gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m;

    • 4.

      onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet;

    • 5.

      bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok; en

    • 6.

      zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;

  • d.

    een sport- of speeltoestel anders dan voor alleen particulier gebruik, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      niet hoger dan 4 m; en

    • 2.

      alleen functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;

  • e.

    een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw, als deze niet van een overkapping is voorzien;

  • f.

    een erf- of terreinafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      hoger dan 1 m maar niet hoger dan 2 m;

    • 2.

      op een gebouwerf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat; en

    • 3.

      achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied;

  • g.

    een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied voor agrarische bedrijfsvoering, voor zover het gaat om:

    • 1.

      een silo; of

    • 2.

      een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m;

  • h.

    een buisleiding anders dan een buisleiding waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is; of

  • i.

    een te veranderen bouwwerk, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte;

    • 2.

      geen uitbreiding van het bouwvolume; en

    • 3.

      geen bouwwerk als bedoeld in artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat niet voldoet aan de voor dat bouwwerk in die onderdelen gestelde eisen.

Artikel 32.28 Inperkingen artikel 32.27 vanwege cultureel erfgoed

  • 1

    Op een activiteit die wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is artikel 32.27 niet van toepassing.

  • 2

    Op een activiteit die wordt verricht bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is alleen artikel 32.27, aanhef en onder d tot en met i, van toepassing.

  • 3

    Op een activiteit die wordt verricht op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven, is artikel 32.27 alleen van toepassing voor zover het gaat om:

    • a.

      inpandige wijzigingen;

    • b.

      een wijziging van een achtergevel of achterdakvlak, als die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd;

    • c.

      een bouwwerk op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, als dat gebouwerf niet ook deel uitmaakt van het gebouwerf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd; of

    • d.

      een bouwwerk op een locatie die onderdeel is van openbaar toegankelijk gebied.

  • 4

    artikel 32.27 , aanhef en onder a en b, is ook niet van toepassing als in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, voor de locatie waarop de bouwactiviteit wordt verricht, regels zijn gesteld als bedoeld in artikel 32.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, tenzij:

    • a.

      het bouwwerk waarop de activiteit betrekking heeft een oppervlakte heeft van minder dan 50 m2; of

    • b.

      het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit zonder omgevingsvergunning te verrichten waarop regels als bedoeld in artikel 32.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn.

Artikel 32.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen

  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a.

      de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, met uitzondering van paragraaf 32.2.4;

    • b.

      het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en

    • c.

      de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:

      • 1.

        de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of

      • 2.

        bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing als:

    • a.

      het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn; of

    • b.

      het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, toch moet worden verleend.

Artikel 32.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie

  • 1

    De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 32.29, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.

  • 3

    Het zinsdeel «in meer dan 25 m3 bodemvolume» in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.

Artikel 32.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie

Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 32.29, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 32.29.

Artikel 32.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht

  • 1

    In afwijking van artikel 32.29, aanhef en onder a, kan de omgevingsvergunning voor een activiteit die in strijd is met de in dat onderdeel bedoelde regels toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.

  • 2

    Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:

    • a.

      artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b.

      artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • c.

      artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 32.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1

    In afwijking van artikel 32.29 wordt de omgevingsvergunning geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:

    • a.

      een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of

    • b.

      een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.

Artikel 32.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

  • 1

    Als dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald, kunnen aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden.

  • 2

    Artikel 32.294, eerste lid, is op het verbinden van die voorschriften van overeenkomstige toepassing.

Artikel 32.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een opgave van de bouwkosten;

  • b.

    het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • c.

    een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • d.

    een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:

    • 1.

      de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;

    • 2.

      de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;

    • 3.

      de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;

    • 4.

      de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en

    • 5.

      het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;

  • e.

    de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;

  • f.

    de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;

  • g.

    gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;

  • h.

    voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;

  • i.

    de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:

    • 1.

      tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;

    • 2.

      principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;

    • 3.

      kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en

    • 4.

      een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;

  • j.

    als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:

    • 1.

      de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 32.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en

    • 2.

      als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 32.30, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 32.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en

  • k.

    overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.

Subparagraaf 32.2.7.3 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

Artikel 32.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

Onverminderd de overige bepalingen van deze afdeling en de bepalingen van afdeling 32.3 zijn in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan:

  • a.

    het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 32.27, onder a, als in aanvulling op de in dat onderdeel gestelde eisen ook wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1.

      voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

      • i.

        5 m;

      • ii.

        0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw; en

      • iii.

        het hoofdgebouw;

    • 2.

      voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

      • i.

        als het bijbehorend bouwwerk of de uitbreiding daarvan hoger is dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3; en

      • ii.

        functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg;

    • 3.

      de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied niet meer dan:

      • i.

        bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied;

      • ii.

        bij een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; en

      • iii.

        bij een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2; en

    • 4.

      uitbreiding van of gelegen aan of bij een hoofdgebouw, anders dan:

      • i.

        een woonwagen;

      • ii.

        een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning gestelde termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand te hebben hersteld; of

      • iii.

        een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden;

  • b.

    het bouwen, in stand houden en gebruiken van een erf- of terreinafscheiding als bedoeld in artikel 32.27, onder f; en

  • c.

    het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 32.37 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen

  • 1

    Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 32.36, onder a, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 32.36, onder a, onder 2, onder ii, van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 32.36, onder a, wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg, gelden in plaats van de in artikel 32.36, onder a, onder 3, gestelde eisen de volgende eisen:

    • a.

      in zijn geheel of in delen verplaatsbaar;

    • b.

      de oppervlakte niet meer dan 100 m2; en

    • c.

      buiten de bebouwde kom.

Artikel 32.38 Inperkingen artikel 32.36 vanwege cultureel erfgoed

Artikel 32.36 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:

  • a.

    in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument; of

  • b.

    op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Artikel 32.39 Inperkingen artikel 32.36 vanwege externe veiligheid

Artikel 32.36, aanhef en onder a en c, is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:

  • a.

    op een locatie in een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;

  • b.

    op een locatie waarop de activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding; of

  • c.

    op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:

    • 1.

      artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;

    • 2.

      artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 3.

      artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 4.

      artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    • 5.

      artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 6.

      artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 7.

      artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    • 8.

      artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 9.

      artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    • 10.

      artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 11.

      artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 12.

      artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of

    • 13.

      artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is.

Paragraaf 32.2.8 Overgangsrecht bestaande bouwwerken
Artikel 32.40 Overgangsrecht bestaande bouwwerken

Een bouwwerk waarop het overgangsrecht voor bestaande bouwwerken in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, van toepassing is, mag in stand worden gehouden.

Afdeling 32.3 Milieubelastende activiteiten

Paragraaf 32.3.1 Algemene bepalingen
Artikel 32.41 Algemeen toepassingsbereik
  • 1

    Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.

  • 2

    Deze afdeling is niet van toepassing op:

    • a.

      wonen;

    • b.

      het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;

    • c.

      een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;

    • d.

      doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;

    • e.

      een evenement:

      • 1.

        dat ergens anders plaatsvindt dan op een locatie voor evenementen;

      • 2.

        dat geen festiviteit als bedoeld in artikel 5.68 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is; of

      • 3.

        waarover geluidregels zijn gesteld bij of krachtens een gemeentelijke verordening;

    • f.

      het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

    • g.

      bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.

  • 3

    Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.

  • 4

    Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in paragraaf 32.3.7.

Artikel 32.42 Waar de regels in deze afdeling gelden

De regels in deze afdeling gelden in de hele gemeente Groningen. Dat wijkt af van artikel 32.1.

Artikel 32.43 Oogmerken

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    het waarborgen van de veiligheid;

  • b.

    het beschermen van de gezondheid; en

  • c.

    het beschermen van het milieu, waaronder:

    • 1.

      het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

    • 2.

      het doelmatig gebruik van energie en grondstoffen; en

    • 3.

      een doelmatig beheer van afvalstoffen.

Artikel 32.44 Normadressaat

Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 32.45 Specifieke zorgplicht
  • 1

    Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 32.43, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b.

      alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;

    • c.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • d.

      geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

    • e.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;

    • f.

      afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;

    • g.

      metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;

    • h.

      meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;

    • i.

      voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en

    • j.

      afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.

  • 3

    De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval ook in dat:

    • a.

      de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt; en

    • b.

      de duisternis en het donkere landschap worden beschermd in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.

  • 4

    Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 32.46 Maatwerkvoorschriften
Artikel 32.47 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:

  • a.

    de aanduiding van de activiteit;

  • b.

    de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c.

    het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d.

    de dagtekening.

Artikel 32.48 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
  • 1

    Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 32.47, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.49 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
  • 1

    Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

  • 2

    Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 32.50 Informeren over een ongewoon voorval
  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      ongewone voorvallen bij wonen.

Artikel 32.51 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
  • 1

    Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:

    • a.

      informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

    • b.

      informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

    • c.

      andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

    • d.

      informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      ongewone voorvallen bij wonen.

Paragraaf 32.3.2 Energiebesparing
Artikel 32.52 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 32.53 Energie: maatregelen

[Vervallen]

Paragraaf 32.3.3 Zwerfafval
Artikel 32.54 Afval: zwerfvuil

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.

Paragraaf 32.3.4 Geluid
Subparagraaf 32.3.4.1 Algemene bepalingen

Artikel 32.55 Toepassingsbereik

  • 1

    Paragraaf 32.3.4 is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit

  • 2

    In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op geluid door een activiteit:

    • a.

      op of in een geluidgevoelig gebouw, dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    • b.

      op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar; en

    • c.

      op een niet-geluidgevoelige gevel.

  • 3

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid van:

    • a.

      het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

    • b.

      spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen.

  • 4

    Deze paragraaf is alleen van toepassing op het geluid door activiteiten bij detailhandel als:

    • a.

      een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een gezamenlijk vermogen van meer dan 1,5 kW, met uitzondering van elektromotoren met een vermogen van 0,25 kW of minder; of

    • b.

      een of meer stookinstallaties aanwezig zijn met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 130 kW.

Artikel 32.56 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

  • 1

    In afwijking van artikel 32.55, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

    • a.

      in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2

    In afwijking van artikel 32.55 is deze paragraaf niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:

    • a.

      de activiteit al werd verricht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en op een locatie is toegelaten op grond van:

      • 1.

        het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

      • 2.

        een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en

    • b.

      het geluidgevoelig gebouw mag worden gebouwd op grond van:

      • 1.

        het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

      • 2.

        een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 32.57 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit

Onverminderd artikel 32.41 worden voor de toepassing van paragraaf 32.3.4 als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

  • a.

    rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

  • b.

    elkaar functioneel ondersteunen.

Artikel 32.58 Geluid: waar waarden gelden

De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:

  • a.

    als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;

  • b.

    als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen;

  • c.

    in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en

  • d.

    als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in een geluidgevoelige ruimte.

Artikel 32.59 Geluid: functionele binding

De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.

Artikel 32.60 Geluid: voormalige functionele binding

Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor geluid niet van toepassing op of in een geluidgevoelig gebouw dat:

  • a.

    op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b.

    eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn.

Artikel 32.61 Geluid: onderzoek

  • 1

    In de volgende gevallen wordt er een geluidonderzoek verricht:

    • a.

      als tussen 19.00 en 7.00 uur per dag gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;

    • b.

      bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c.

      als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;

    • d.

      bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;

    • e.

      bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken;

    • f.

      bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren;

    • g.

      bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m;

    • h.

      bij een buitenschietbaan als bedoeld in artikel 32.82; en

    • i.

      als het op basis van de aard van de activiteit aannemelijk is dat:

      • 1.

        in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

        • i.

          70 dB(A), als die ruimte in- of aanpandig is gelegen met geluidgevoelige gebouwen; of

        • ii.

          80 dB(A), in andere gevallen dan bedoeld onder i; of

      • 2.

        in de buitenlucht of op een open terrein muziek ten gehore zal worden gebracht.

  • 2

    Het gemiddelde aantal transportbewegingen is een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar.

  • 3

    Voor een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, geldt in afwijking van het eerste lid, onder a, het aantal transportbewegingen tussen 19.00 en 6.00 uur.

  • 4

    Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of wordt voldaan aan:

    • a.

      de waarden, bedoeld in de paragrafen subparagraaf 32.3.4.2, subparagraaf 32.3.4.3 en subparagraaf 32.3.4.4; of

    • b.

      de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden, bedoeld onder a en b, worden overschreden.

Artikel 32.62 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek

  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in artikel 32.61, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.63 Gegevens en bescheiden

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op een activiteit op een gezoneerd industrieterrein.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit waar:

    • a.

      tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;

    • b.

      het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

      • 1.

        70 dB(A), als deze ruimte in- of aanpandig is gelegen met geluidgevoelige gebouwen;

      • 2.

        80 dB(A), in andere gevallen dan bedoeld onder 1;

    • c.

      in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;

    • d.

      in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;

    • e.

      geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;

    • f.

      geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;

    • g.

      geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;

    • h.

      geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en

    • i.

      geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;

  • 3

    Dit artikel is ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, artikel 32.62 of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.

  • 4

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein; en

      • 2.

        de ligging van de gebouwen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 5

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Subparagraaf 32.3.4.2 Geluid door activiteiten, anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen

Artikel 32.64 Toepassingsbereik

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, met uitzondering van een activiteit als bedoeld in de subparagraaf 32.3.4.3 en subparagraaf 32.3.4.4.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid waarvoor bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit.

Artikel 32.65 (tijdelijke uitzondering windparken)

Deze paragraaf is niet van toepassing op een windpark met 3 of meer windturbines.

Artikel 32.66 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen

  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 32.3.1.

    Tabel 32.3.1 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw
     

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van het eerste lid, het geluid van een activiteit die wordt verricht op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, op een geluidgevoelig gebouw op dat terrein, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 32.3.2.

    Tabel 32.3.2 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw gelegen op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
     

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    75 dB(A)

    70 dB(A)

    65 dB(A)

  • 3

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit, in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 32.3.3.

    Tabel 32.3.3 Waarde voor geluid in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw
     

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 4

    De in het eerste tot en met derde lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur.

Artikel 32.67 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation

  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 32.66, eerste lid, artikel 32.66, derde lid en , het geluid door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 32.3.4.

    Tabel 32.3.4 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden
     

    07.00 – 21.00 uur

    21.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    40 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2

    De in het eerste lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur.

Artikel 32.68 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied

  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 32.66, eerste lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 32.3.5.

    Tabel 32.3.5 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied
     

    06.00 – 19.00 uur

    19.00 – 22.00 uur

    22.00 – 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    35 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 32.66, derde lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 32.3.6.

    Tabel 32.3.6 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied.
     

    06.00 – 19.00 uur

    19.00 – 22.00 uur

    22.00 – 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3

    Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a.

      laden en lossen en het in- en uitrijden van landbouwtractoren of motorvoertuigen met beperkte snelheid, in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur;

    • b.

      laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in die periode plaatsvindt; en

    • c.

      het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur.

Artikel 32.69 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied

  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 32.66, eerste lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 32.3.7.

    Tabel 32.3.7 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
     

    06.00 – 19.00 uur

    19.00 – 22.00 uur

    22.00 – 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is in afwijking van artikel 32.66, derde lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 32.3.8.

    Tabel 32.3.8 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
     

    06.00 – 19.00 uur

    19.00 – 22.00 uur

    22.00 – 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3

    Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a.

      het laden en lossen in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur;

    • b.

      het laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in de genoemde periode plaatsvindt; en

    • c.

      het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur.

Artikel 32.70 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening

  • 1

    Als een activiteit wordt verricht in een concentratiegebied voor horecabedrijven of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven dat bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening als zodanig is aangewezen en waarin andere waarden zijn opgenomen dan de waarden, bedoeld in artikel 32.66, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.

  • 2

    Als een agrarische activiteit wordt verricht in een gebied waarvoor bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening andere waarden gelden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) op geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in artikel 32.68, eerste lid, en artikel 32.69, eerste lid gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.

Artikel 32.71 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012

Voor een drijvende woonfunctie is de waarde 5 dB(A) hoger dan de waarden, bedoeld in de artikel 32.66, eerste lid, artikel 32.67, eerste lid, artikel 32.68, eerste lid en artikel 32.69, eerste lid, als de locatie van de drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012:

  • a.

    voor een woonschip was bestemd; of

  • b.

    in een gemeentelijke verordening is aangewezen om door een drijvende woonfunctie te worden ingenomen en:

    • 1.

      voor 1 juli 2022 voor een woonschip is bestemd; of

    • 2.

      de aanwezigheid van een woonschip voor 1 juli 2022 in dit omgevingsplan is toegelaten.

Artikel 32.72 Geluid: eerbiedigende werking

  • 1

    Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijven het eerste en tweede lid van dat artikel gelden.

  • 2

    Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, zesde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijft dat lid gelden.

Artikel 32.73 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen

  • 1

    Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in artikel 32.66en artikel 32.74, blijft buiten beschouwing:

    • a.

      het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;

    • b.

      het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;

    • c.

      het stemgeluid van bezoekers op het open terrein bij sport- of recreatieactiviteiten;

    • d.

      het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor het primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs;

    • e.

      het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor kinderopvang;

    • f.

      het geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, en ook het geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;

    • g.

      het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire terreinen;

    • h.

      het ten gehore brengen van muziek wegens het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uur per week op militaire terreinen;

    • i.

      het ten gehore brengen van onversterkte muziek, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld; en

    • j.

      het traditioneel schieten, bedoeld in paragraaf 32.3.21, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.

  • 2

    Bij het bepalen van het maximale geluidniveau (LAmax), bedoeld in artikel 32.66en artikel 32.72, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a.

      het komen en gaan van bezoekers bij een activiteit waarvan horeca-, sport- of recreatieactiviteiten de kern vormen; of

    • b.

      het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.

  • 3

    De maximale geluidniveaus (LAmax), bedoeld in artikel 32.66tot en met artikel 32.72 en artikel artikel 32.74, zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing op aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij het laden en lossen als:

    • a.

      voor die activiteit het in die periode geldende maximale geluidniveau (LAmax) niet te bereiken is door het treffen van maatregelen; en

    • b.

      het niveau van het aandrijfgeluid op een afstand van 7,5 m van het motorvoertuig niet hoger is dan 65dB(A).

Artikel 32.74 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein

Als de activiteit wordt verricht op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, gelden de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), bedoeld in de artikel 32.66, eerste lid, en artikel 32.67, eerste lid ook op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 32.75 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond

  • 1

    Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in artikel 32.66tot en met artikel 32.72, blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.

  • 2

    Bij het stomen van grond met een installatie van derden worden maatregelen of voorzieningen getroffen die betrekking hebben op:

    • a.

      de periode waarin het stomen van grond plaatsvindt;

    • b.

      de locatie waarop de installatie wordt opgesteld; en

    • c.

      het aanbrengen van geluidbeperkende voorzieningen op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 32.76 Geluid: festiviteiten

  • 1

    De waarden, bedoeld in de in artikel 32.66 tot en met artikel 32.74, zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:

    • a.

      festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt; en

    • b.

      andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar.

  • 2

    Een festiviteit die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.

Artikel 32.77 Geluid: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in deze paragraaf, zijn de artikelen 6.6 en 6.7 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Subparagraaf 32.3.4.3 Geluid door windturbines

Artikel 32.78 Toepassingsbereik

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een geluidgevoelig gebouw.

  • 2

    Deze paragraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.

Artikel 32.79 Geluid: waarden windturbines

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark op een geluidgevoelig gebouw, ten hoogste 47 Lden en 41 Lnight.

Artikel 32.80 Registratie gegevens windturbines

  • 1

    De volgende gegevens worden geregistreerd:

    • a.

      de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.1 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar; en

    • b.

      de voor de duur van een handhavingsmeting benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte, bedoeld in paragraaf 1.6 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling.

  • 2

    De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.

Artikel 32.81 Geluid: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het geluid Lden of Lnight, bedoeld in artikel 32.79, is artikel 6.8 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Subparagraaf 32.3.4.4 Geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen

Artikel 32.82 Toepassingsbereik

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door het exploiteren van een in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of een gebouw met een open zijde gelegen:

    • a.

      civiele schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten; of

    • b.

      militaire schietbaan of militair springterrein op een militair terrein.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden.

Artikel 32.83 Geluid: waarden buitenschietbanen

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit als bedoeld in artikel 32.82 op een geluidgevoelig gebouw ten hoogste 50 Bs,dan.

Artikel 32.84 Registratie gegevens buitenschietbanen

  • 1

    De volgende gegevens worden geregistreerd:

    • a.

      dagelijks het aantal schoten of ontploffingen per wapentype, per dag-, avond- en nachtperiode, per baan; en

    • b.

      voor de duur van de handhavingsmeting, bedoeld in onderdeel 4.4.1 van bijlage XXVII bij de Omgevingsregeling, de gebruikte wapens en verschoten munitie.

  • 2

    De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.

Artikel 32.85 Geluid: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het geluid Bs,dan, bedoeld in artikel 32.83, is artikel 6.9 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Paragraaf 32.3.5 Trillingen
Artikel 32.86 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op trillingen door een activiteit:

    • a.

      in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; en

    • b.

      in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.

Artikel 32.87 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

In afwijking van artikel 32.86, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

  • a.

    in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

  • b.

    in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 32.88 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit

Onverminderd artikel 32.41 worden voor de toepassing van deze paragraaf als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

  • a.

    rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

  • b.

    elkaar functioneel ondersteunen.

Artikel 32.89 Trillingen: functionele binding

De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.

Artikel 32.90 Trillingen: voormalige functionele binding

Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor trillingen niet van toepassing in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat:

  • a.

    op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of op grond van een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b.

    eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.85 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn.

Artikel 32.91 Trillingen: waarden voor continue trillingen
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 32.3.9.

  • 2

    Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 22.3.9.

    Tabel 32.3.9 Waarde voor continue trillingen in trillinggevoelige ruimten

    Soort

    waarden

     
     

    07.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    A1 trillingssterkte Vmax

    0,1

    0,1

    A2 trillingssterkte Vmax

    0,4

    0,2

    A3 trillingssterkte Vper

    0,05

    0,05

Artikel 32.92 Trillingen: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van de continue trillingen, bedoeld in deze paragraaf, is artikel 6.11 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Paragraaf 32.3.6 Geur
Subparagraaf 32.3.6.1 Algemene bepalingen

Artikel 32.93 Toepassingsbereik

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid zijn de waarden, bedoeld in de subparagraaf 32.3.6.2 en subparagraaf 32.3.6.4, en de afstanden, bedoeld in de subparagraaf 32.3.6.2 en subparagraaf 32.3.6.3 en artikel 32.236, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.

Artikel 32.94 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Artikel 32.95 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden

De waarden, bedoeld in de subparagraaf 32.3.6.2 en subparagraaf 32.3.6.4, en de afstanden, bedoeld in de subparagraaf 32.3.6.2 en subparagraaf 32.3.6.3 en artikel 32.236, voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden:

  • a.

    als het gaat om een geurgevoelig object: op of tot de gevel;

  • b.

    als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw: op of tot de locatie waar een gevel mag komen; en

  • c.

    in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op of tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip of de woonwagen.

Artikel 32.96 Geur: functionele binding

De waarden, bedoeld in de subparagraaf 32.3.6.2 en subparagraaf 32.3.6.4, en de afstanden, bedoeld in de subparagraaf 32.3.6.2 en subparagraaf 32.3.6.3 en artikel 32.236, zijn niet van toepassing als het geurgevoelig object een functionele binding heeft met de activiteit.

Artikel 32.97 Geur: voormalige functionele binding

Bij een activiteit zijn de waarden, bedoeld in subparagraaf 32.3.6.2, en de afstanden, bedoeld in de subparagraaf 32.3.6.2 en subparagraaf 32.3.6.3 en artikel 32.236, niet van toepassing op een geurgevoelig object dat:

  • a.

    op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, behoort of heeft behoord tot die activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b.

    eerder functioneel verbonden was met die activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.96 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden en afstanden voor geur niet van toepassing zijn.

Artikel 32.98 Geur: cumulatie

Bij de waarden, bedoeld in de subparagraaf 32.3.6.2 en subparagraaf 32.3.6.4, en de afstanden, bedoeld in de subparagraaf 32.3.6.2 en subparagraaf 32.3.6.3 en artikel 32.236, is geen rekening gehouden met de cumulatie van geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen.

Subparagraaf 32.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf

Artikel 32.99 Toepassingsbereik

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het beginnen met of het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van:

    • a.

      landbouwhuisdieren; en

    • b.

      paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het houden van minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.

Artikel 32.100 Geur vanaf waar afstanden gelden

Een afstand als bedoeld in deze paragraaf geldt vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 32.101 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden

  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor de geur op een geurgevoelig object door de activiteit niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 32.3.10.

    Tabel 32.3.10 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel op een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

    Geurgevoelig object

    Waarde

    Gelegen binnen de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij

    2,0 ouE/m3

    Gelegen binnen de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij

    3,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij

    8,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij

    14,0 ouE/m3

  • 2

    Op het berekenen van de geur, bedoeld in het eerste lid, is artikel 6.14 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Artikel 32.102 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden

  • 1

    Als onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet de geur op een locatie rechtmatig meer bedraagt dan de waarde, bedoeld in artikel 32.101, eerste lid, mag, in afwijking van artikel 32.101, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

    • a.

      het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, en

    • b.

      de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op die locatie niet toenemen.

  • 2

    Voor gevallen als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën met geuremissiefactor alleen toenemen als:

    • a.

      een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en

    • b.

      de totale geur na het uitbreiden niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de waarde, bedoeld in artikel 32.99, en de waarde van de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.

Artikel 32.103 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten

artikel 32.101, eerste lid, is niet van toepassing bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als de afstand op een locatie gelijk of groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 32.3.11, tot de volgende geurgevoelige objecten:

  • a.

    een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;

  • b.

    een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;

  • c.

    een geurgevoelig object met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

    • 1.

      op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;

    • 2.

      in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het dierenverblijf; en

    • 3.

      in samenhang met de sloop van een dierenverblijf of bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of voor functioneel ondersteunende activiteiten; en

  • d.

    een geurgevoelig object dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig object met een woonfunctie als bedoeld onder c is gebouwd.

Tabel 32.3.11 Afstand tot een geurgevoelig object met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 en ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

Geurgevoelig object met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000

Afstand

Gelegen binnen de bebouwde kom

100 m

Gelegen buiten de bebouwde kom

50 m

Artikel 32.104 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 32.3.12.

Tabel 32.3.12 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden

Geurgevoelig object

Afstand

Gelegen binnen de bebouwde kom

100 m

Gelegen buiten de bebouwde kom

50 m

Artikel 32.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand

  • 1

    artikel 32.104 is niet van toepassing als op een locatie waarop onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.

  • 2

    In een geval als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen en de afstand tot een geurgevoelig object niet afnemen.

Artikel 32.106 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf

  • 1

    Onverminderd artikel 32.101tot en metartikel 32.105 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 32.3.13.

    Tabel 32.3.13 Afstand gevel dierenverblijf tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden

    Geurgevoelig object

    Afstand

    Gelegen binnen de bebouwde kom

    50 m

    Gelegen buiten de bebouwde kom

    25 m

  • 2

    In afwijking van artikel 32.100 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.

Artikel 32.107 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 32.106, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

  • a.

    die afstand niet afnemen;

  • b.

    de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toenemen; en

  • c.

    het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie met geuremissiefactor niet toenemen.

Artikel 32.108 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden of pony’s die gehouden worden voor het berijden, op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 32.106, eerste lid, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden:

  • a.

    die afstand niet afnemen; en

  • b.

    het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen.

Subparagraaf 32.3.6.3 Geur door andere agrarische activiteiten

Artikel 32.109 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:

    • a.

      vaste mest die afkomstig is van landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden;

    • b.

      champost; of

    • c.

      dikke fractie.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie met een totaal volume van 3 m3 of minder;

    • b.

      het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op een plek; en

    • c.

      het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest.

  • 3

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 32.3.17.

    Tabel 32.3.17 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie

    Opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie

    Afstand

    Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 32.110 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 32.3.18.

    Tabel 32.3.18 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong

    Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong

    Afstand

    Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 32.111 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:

    • a.

      kuilvoer met een totaal volume van meer dan 3 m3; en

    • b.

      vaste bijvoedermiddelen met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing op in plasticfolie verpakte veevoederbalen.

  • 3

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 32.3.19.

    Tabel 32.3.19 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Afstand

    Niet afgedekt opslaan

    50 m

    Afgedekt opslaan

    25 m

Artikel 32.112 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 m3.

  • 2

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin vanaf het dichtstbijzijnde punt van het mestbassin tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 32.3.20.

    Tabel 32.3.20 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin

    Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin

    Afstand tot geurgevoelig gevoelig object

     
     

    Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2

    50 m

    25 m

    Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2

    100 m

    50 m

Artikel 32.113 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het exploiteren van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 32.3.21.

    Tabel 32.3.21 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Afstand

    Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 32.114 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op het composteren of opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.

  • 3

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 32.3.22.

    Tabel 32.3.22 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het composteren of opslaan van groenafval

    Composteren of opslaan van groenafval

    Afstand

    Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 32.115 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking

Subparagraaf 32.3.6.4 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken

Artikel 32.116 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.173 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 32.117 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde

  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de geur op een geurgevoelig object niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 32.3.23.

    Tabel 32.3.23 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig object

    Activiteit

    Geurgevoelig object

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk

    Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

    0,5 ouE/m3

     

    Gelegen:

    – op een gezoneerd industrieterrein;

    – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    – op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, of

    – buiten de bebouwde kom

    1 ouE/m3

  • 2

    In afwijking van het eerste lid is de geur op een geurgevoelig object door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 32.3.24.

    Tabel 32.3.24 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk opgericht voor 1 februari 1996 op een geurgevoelig object

    Activiteit

    Geurgevoelig object

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor 1 februari 1996

    Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

    1,5 ouE/m3

     

    Gelegen:

    – op een gezoneerd industrieterrein;

    – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    – op een Activiteitenbesluit- bedrijventerrein, of

    – buiten de bebouwde kom

    3,5 ouE/m3

  • 3

    Op het berekenen van de geur is artikel 6.13 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Artikel 32.118 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten

De waarden, bedoeld in artikel 32.117, eerste lid, zijn niet van toepassing op de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, op geurgevoelige objecten die:

  • a.

    op het moment van verlening van de vergunning niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn gebouwd; of

  • b.

    in de vergunning niet als geurgevoelig werden beschouwd.

Artikel 32.119 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking

Bij het wijzigen van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in de artikel 32.117, tweede lid, en artikel 32.118, is de waarde van de geur op een geurgevoelig object als gevolg van dat zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de waarde voor geur op een geurgevoelig object, voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden, bedoeld in artikel 32.117, eerste lid, niet worden overschreden.

Paragraaf 32.3.7 Bodembeheer
Subparagraaf 32.3.7.1 Nazorg na saneren van de bodem

Artikel 32.120 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.

Artikel 32.121 Nazorg na afloop van saneren van de bodem

  • 1

    De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.

Subparagraaf 32.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Artikel 32.122 Toepassingsbereik

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:

    • a.

      locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of

    • b.

      locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:

      • 1.

        een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet; of

      • 2.

        een bodemkwaliteitskaart vastgesteld op grond van artikel 25c, derde lid van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2

    Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:

    • a.

      het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;

    • b.

      het tijdelijk opslaan van grond; en

    • c.

      het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.

Artikel 32.123 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

  • 1

    Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 32.122, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

    • c.

      de verwachte duur ervan.

  • 2

    Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond; of

    • b.

      op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.

Artikel 32.124 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.

Artikel 32.125 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.

Subparagraaf 32.3.7.3 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

Artikel 32.126 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 32.127 Bodem: mitigerende maatregelen

Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 32.126, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.

Paragraaf 32.3.8 Afvalwaterbeheer
Subparagraaf 32.3.8.1 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering

Artikel 32.128 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van:

  • a.

    een bodemsanering of grondwatersanering;

  • b.

    een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering; en

  • c.

    ontwatering.

Artikel 32.129 Gegevens en bescheiden

  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 32.128, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering, als:

    • a.

      het lozen niet langer dan 48 uur duurt; of

    • b.

      het lozen plaatsvindt bij wonen.

  • 4

    In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.

Artikel 32.130 Lozen van grondwater bij saneringen

  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2

    Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.

  • 3

    Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 32.3.26, gemeten in een steekmonster.

  • 4

    Dat grondwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.

    Tabel 32.3.26 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK’s

    1 μg/l

    BTEX

    50 μg/l

    Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor

    20 μg/l

    Aromatische organohalogeen-verbindingen

    20 μg/l

    Minerale olie

    500 μg/l

    Cadmium

    4 μg/l

    Kwik

    1 μg/l

    Koper

    11 μg/l

    Nikkel

    41 μg/l

    Lood

    53 μg/l

    Zink

    120 μg/l

    Chroom

    24 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    50 mg/l

Artikel 32.131 Lozen van grondwater bij ontwatering

  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 2

    Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3

    Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l.

  • 4

    Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 8 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3/u.

  • 5

    Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering bij wonen.

Artikel 32.132 Meet- en rekenbepalingen

  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;

    • b.

      voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

    • c.

      voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;

    • d.

      voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • e.

      voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • f.

      voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • g.

      voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • h.

      voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;

    • i.

      voor cyaniden totaal: NEN-EN-ISO 14403-1 en NEN-EN-ISO 14403-2;

    • j.

      voor ammonium, nitraat, totaal-fosfaat en sulfaat: NEN-ISO 15923-1;

    • k.

      voor fluoride: NEN 6589 of NEN 6578;

    • l.

      voor endosulfan, α-HCH, y-HCH (lindaan), DDT (incl. DDD en DDE), aldrin, dieldrin, endrin, hexachloorbutadieen en hexachloorbenzeen: NEN-EN 16693;

    • m.

      voor dichloorpropeen: NEN-EN-ISO 15680;

    • n.

      voor mecoprop: NEN-EN-ISO 15913;

    • o.

      voor trichloorfenolen, tetrachloorfenol, dichloorfenolen en pentachloorfenol: NEN-EN 12673;

    • p.

      voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • q.

      voor anthraceen, fenanthreen, chryseen, fluorantheen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen en indeno(l23cd)pyreen: NEN-EN-ISO 17993;

    • r.

      voor trihalomethanen (THM): ISO 11423-1;

    • s.

      voor adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX): NEN-EN-ISO 9562;

    • t.

      voor de zuurgraad (pH): NEN-EN-ISO 10523; en

    • u.

      voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.

Subparagraaf 32.3.8.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

Artikel 32.133 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:

  • a.

    niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

  • b.

    geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

  • c.

    geen afvalwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van dat besluit is.

Artikel 32.134 Gegevens en bescheiden

  • 1

    Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing van afvloeiend hemelwater; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen of daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.135 Lozen van afvloeiend hemelwater

  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2

    Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3

    Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:

    • a.

      afkomstig is van wonen; of

    • b.

      al plaatsvond voordat het Activiteitenbesluit milieubeheer of het Besluit lozen buiten inrichtingen op de lozing van toepassing werd.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5

    Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het vierde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.

Subparagraaf 32.3.8.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 32.136 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater.

Artikel 32.137 Gegevens en bescheiden

  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 32.139, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd;

    • b.

      de wijze van behandeling van het afvalwater; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 32.138 Geen voedselvermaling

Huishoudelijk afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen in een huishouden en daarmee samenhangende activiteiten, dat afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

Artikel 32.139 Lozen van huishoudelijk afvalwater

  • 1

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater alleen op of in de bodem geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

    • a.

      40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

    • b.

      100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;

    • c.

      600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;

    • d.

      1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en

    • e.

      3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.

  • 2

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater in de bodem worden geloosd:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 32.140 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

  • 1

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.

  • 2

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 32.3.27.

    Tabel 32.3.27 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     
     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    30 mg/l

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    150 mg/l

    300 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

  • 3

    Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:

    • a.

      met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of

    • b.

      die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

  • 4

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 32.141 Meet- en rekenbepalingen

  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor biochemisch zuurstofverbruik: NEN-EN-ISO 5815-1/2; en

    • b.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705.

Subparagraaf 32.3.8.4 Lozen van koelwater

Artikel 32.142 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 32.143 Gegevens en bescheiden

  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 32.142, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de maximale warmtevracht; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.144 Koelwater

  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in schoonwaterriool.

  • 2

    Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3

    Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.

Subparagraaf 32.3.8.5 Lozen bij onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken

Artikel 32.145 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken.

Artikel 32.146 Periodiek reinigen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken niet in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem geloosd, tenzij het gaat om afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

Subparagraaf 32.3.8.6 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen

Artikel 32.147 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.

Artikel 32.148 Inerte goederen

Voor de toepassing van deze paragraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:

  • a.

    bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c.

    A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d.

    snoeihout;

  • e.

    banden van voertuigen;

  • f.

    autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;

  • g.

    straatmeubilair;

  • h.

    tuinmeubilair;

  • i.

    aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • j.

    kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k.

    kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l.

    papier en karton;

  • m.

    textiel en tapijt; en

  • n.

    vlakglas.

Artikel 32.149 Gegevens en bescheiden

  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 32.147, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de opgeslagen goederen; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3

    Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 32.150 Lozen bij opslaan van inerte goederen

  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 2

    Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3

    Voor het lozen van dat afvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 4

    Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

  • 5

    Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 32.151 Meet- en rekenbepalingen

  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Artikel 32.152 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen

Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1057, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Subparagraaf 32.3.8.7 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

Artikel 32.153 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig uit:

  • a.

    een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel; en

  • b.

    een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet.

Artikel 32.154 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel worden geloosd op of in de bodem, als dat stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Omgevingswet, en dat stelsel volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 32.155 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op of in de bodem, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Subparagraaf 32.3.8.8 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen

Artikel 32.156 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit.

Artikel 32.157 Schoonmaken drinkwaterleidingen

  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2

    Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3

    Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast.

  • 4

    Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool worden geen chemicaliën toegevoegd.

Subparagraaf 32.3.8.9 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Artikel 32.158 Toepassingsbereik

  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening.

  • 2

    Het eerste lid geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 32.159 Gegevens en bescheiden

  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 32.158, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de activiteit; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.160 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

Paragraaf 32.3.9 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Artikel 32.161 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 32.162 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van het lozen, bedoeld in artikel 32.165en artikel 32.166, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing;

    • b.

      de plaats van de lozingspunten; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.163 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas

In afwijking van artikel 4.791l van het Besluit activiteiten leefomgeving hoeft bij het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas die op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond geen recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik te zijn, als hergebruik van drainagewater niet doelmatig is en het lozen is aangevangen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 32.164 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
  • 1

    In afwijking van artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2

    Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3

    Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.

Artikel 32.165 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit
  • 1

    In afwijking van artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2

    Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3

    Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere lozingsroute.

Artikel 32.166 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw

Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 32.167 Meet- en rekenbepalingen
  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Paragraaf 32.3.10 Lozen bij maken van betonmortel
Artikel 32.168 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 32.169 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 32.168 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de lozingsroute;

    • b.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.170 Water
  • 1

    In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 2

    Voor het lozen van dat afvalwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 32.3.28, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 32.3.28 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    200 mg/l

  • 3

    Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 32.171 Meet- en rekenbepalingen
  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705; en

    • b.

      voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.

Paragraaf 32.3.11 Uitwassen van beton
Artikel 32.172 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 32.173 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 32.172 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.174 Water
  • 1

    In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2

    Voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 32.175 Meet- en rekenbepalingen
  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Paragraaf 32.3.12 Recreatieve visvijvers
Artikel 32.176 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver.

Artikel 32.177 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 32.176 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein; en

      • 2.

        de plaats van de lozingspunten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.178 Water: lozingsroute

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool. Het spuiwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.

Paragraaf 32.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Artikel 32.179 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op:

    • a.

      digitaal afdrukken; en

    • b.

      ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal bij wonen.

Artikel 32.180 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 32.179 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering; en

      • 5.

        de plaats van de lozingspunten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.181 Water
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2

    Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver.

  • 4

    Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster.

Artikel 32.182 Meet- en rekenbepalingen
  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Op het analyseren van zilver is NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse en elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2.

Paragraaf 32.3.14 Wassen van motorvoertuigen
Artikel 32.183 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing:

    • a.

      als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat; en

    • b.

      op wassen van motorvoertuigen bij wonen.

Artikel 32.184 Bodem
  • 1

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.

  • 2

    Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.

Artikel 32.185 Water
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.

  • 2

    Het lozen op of in de bodem is toegestaan, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.

  • 3

    Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

    • a.

      volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of

    • b.

      die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 32.186 Meet- en rekenbepalingen
  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Paragraaf 32.3.15 Niet-industriële voedselbereiding
Artikel 32.187 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met:

    • a.

      keukenapparatuur;

    • b.

      grootkeukenapparatuur;

    • c.

      een of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen; of

    • d.

      een of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen of een aansluitwaarde van ten hoogste 100 kW.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 32.188 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 32.187 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering; en

      • 5.

        de plaats van de lozingspunten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 32.189 Water
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.

  • 2

    Als niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd, kan het afvalwater op de bodem worden geloosd, als het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen.

  • 3

    Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

  • 4

    Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:

    • a.

      een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2; of

    • b.

      een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd.

  • 5

    In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

Artikel 32.190 Geur
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a.

      ten minste 2 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd; of

    • b.

      geleid door een ontgeuringsinstallatie.

  • 2

    Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een vetvangend filter.

  • 3

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:

    • a.

      op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur; en

    • b.

      als het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein, op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare.

  • 4

    Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:

    • a.

      een vergunning is verleend die voor die datum onherroepelijk is; of

    • b.

      voorschriften golden op grond van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Paragraaf 32.3.16 Voedingsmiddelenindustrie
Artikel 32.191 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 32.192 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
  • 1

    Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in artikel 32.191 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.

  • 2

    Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.

Paragraaf 32.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen.
Artikel 32.193 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op:

    • a.

      het slachten van ten hoogste 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten;

    • b.

      het uitsnijden van vlees van karkassen of karkasdelen;

    • c.

      het uitsnijden van vis; of

    • d.

      het uitsnijden en pekelen van organen.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 32.194 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 32.193 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering;

      • 5.

        de plaats van de lozingspunten; en

      • 6.

        de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.195 Water: lozingsroute en zuivering
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats.

  • 2

    Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:

    • a.

      het bewerken van dierlijke bijproducten; of

    • b.

      het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in artikel 32.193 is uitgevoerd.

  • 3

    Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 4

    Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:

    • a.

      een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;

    • b.

      een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of

    • c.

      een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

  • 5

    In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan in die normen vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

  • 6

    Het afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.

  • 7

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 32.196 Geur: voorkomen of beperken geurhinder
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:

    • a.

      wordt bij het slachten van dieren ten minste de vaste dierlijke mest die vrijkomt bij het slachten in afgesloten, lekvrije tonnen of bakken opgeslagen; en

    • b.

      worden dampen en gassen van het broeien of koken van dierlijke bijproducten afgezogen, als deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

      • 1.

        ten minste 2 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

      • 2.

        geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 2

    Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid, onder b, niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:

    • a.

      een vergunning is verleend die voor die datum onherroepelijk is; of

    • b.

      voorschriften golden op grond van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 32.197 Bodem: bodembeschermende voorziening

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 32.198 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 32.199 Bodem: eindonderzoek bodem
  • 1

    Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.

  • 2

    Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.

  • 3

    Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

Artikel 32.200 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:

  • a.

    de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;

  • b.

    de wijze waarop het onderzoek is verricht;

  • c.

    de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;

  • d.

    informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;

  • e.

    bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en

  • f.

    als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.

Artikel 32.201 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.202 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
  • 1

    Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:

    • a.

      de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;

    • b.

      de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of

    • c.

      de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2

    Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.

Artikel 32.203 Informeren: herstelwerkzaamheden
  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de begindatum.

  • 2

    Het college van burgemeester en wethouders wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de einddatum.

Artikel 32.204 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Paragraaf 32.3.18 Opwekken van elektriciteit met een windturbine
Artikel 32.205 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving als:

    • a.

      die slagschaduw veroorzaakt in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit; of

    • b.

      die lichtschittering veroorzaakt.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine, in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.

  • 3

    Deze paragraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.

Artikel 32.206 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
  • 1

    In afwijking van artikel 32.205, tweede lid, is deze paragraaf ook van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

    • a.

      in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2

    In afwijking van artikel 32.205, eerste lid, is deze paragraaf niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:

    • a.

      het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b.

      een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 32.207 Slagschaduw: stilstandvoorziening
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of beperken van slagschaduw is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw en voor zover de afstand tussen de windturbine en een slagschaduwgevoelig gebouw minder dan twaalf maal de rotordiameter bedraagt.

  • 2

    De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:

    • a.

      tot de gevel van een slagschaduwgevoelig gebouw; en

    • b.

      tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen.

Artikel 32.208 Slagschaduw: functionele binding

artikel 32.207 is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine.

Artikel 32.209 Slagschaduw: voormalige functionele binding

Bij een agrarische activiteit is artikel 32.207 niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat:

  • a.

    op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b.

    eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is bepaald dat regels voor slagschaduw niet van toepassing zijn.

Artikel 32.210 Lichtschittering: beperken van reflectie

Lichtschittering wordt bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine voorkomen of zoveel mogelijk beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betrokken onderdelen.

Artikel 32.211 Lichtschittering: meten reflectiewaarden

Op het uitvoeren van een meting van reflectiewaarden is NEN-EN-ISO 2813 van toepassing.

Paragraaf 32.3.19 In werking hebben van een acculader
Artikel 32.212 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het met een acculader laden van een natte accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.

Artikel 32.213 Bodem: bodembeschermende voorziening

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het laden van een accu plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 32.214 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Paragraaf 32.3.20 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage
Artikel 32.215 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.

Artikel 32.216 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten; en

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.217 Lucht en geur: afvoeren emissies
  • 1

    Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht en het voorkomen of beperken van geurhinder:

    • a.

      worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;

    • b.

      wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en

    • c.

      bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.

  • 2

    Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:

    • a.

      een vergunning is verleend die voor die datum onherroepelijk is; of

    • b.

      voorschriften golden op grond van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Paragraaf 32.3.21 Traditioneel schieten
Artikel 32.218 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.

Artikel 32.219 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 32.218 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen; en

      • 3.

        de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.220 Bodem en externe veiligheid

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beperken van verontreiniging van de bodem vindt het schieten op zodanige wijze plaats dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening.

Artikel 32.221 Bodem: bodembeschermende voorziening
  • 1

    Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem, vindt traditioneel schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening, als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.

  • 2

    De voorziening voor het opvangen van afgeschoten kogels, bedoeld in artikel 32.220, is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 32.222 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 32.223 Bodem: eindonderzoek bodem
  • 1

    Bij het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.

  • 2

    Het eindonderzoek bodem gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt op het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden.

  • 3

    Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

Artikel 32.224 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:

  • a.

    de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;

  • b.

    de wijze waarop het onderzoek is verricht;

  • c.

    de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;

  • d.

    informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;

  • e.

    bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en

  • f.

    als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld, de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.

Artikel 32.225 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.226 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
  • 1

    Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem, de bodemkwaliteit hersteld tot:

    • a.

      de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de activiteit;

    • b.

      de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of

    • c.

      de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2

    Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.

Artikel 32.227 Informeren: herstelwerkzaamheden
  • 1

    Het college van burgemeester en wethouders wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in artikel 32.226 geïnformeerd over de begindatum.

  • 2

    Het college van burgemeester en wethouders wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in artikel 32.226 geïnformeerd over de einddatum.

Paragraaf 32.3.22 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht
Artikel 32.228 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast.

Artikel 32.229 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 32.228 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.230 Licht
  • 1

    Met het oog op het beperken van lichthinder is de verlichting die hoort bij een gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht uitgeschakeld:

    • a.

      tussen 23.00 uur en 07.00 uur; en

    • b.

      als er geen sport wordt beoefend en geen onderhoud plaatsvindt.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:

    • a.

      de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;

    • b.

      de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar; of

    • c.

      door het college van burgemeester en wethouders aangewezen activiteiten, anders dan festiviteiten als bedoeld onder b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel samen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.

  • 3

    Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.

Paragraaf 32.3.23 Opslaan van vaste mest
Artikel 32.231 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten minste 3 m3 en ten hoogste 600 m3.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing:

    • a.

      op het opslaan van vaste mest, korter dan twee weken op één plek; en

    • b.

      als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.90, 3.200, 3.208, 3.211, 3.215 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 32.232 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 32.231 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering;

      • 5.

        op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

      • 6.

        of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en

      • 7.

        op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.233 Bodem: opslag
  • 1

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:

    • a.

      op een aaneengesloten bodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen; of

    • b.

      op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.

  • 2

    Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:

    • a.

      in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;

    • b.

      in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of

    • c.

      op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.

Artikel 32.234 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 32.235 Water: lozingsroute
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem.

  • 2

    De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

Artikel 32.236 Geur
  • 1

    Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder wordt vaste mest opgeslagen:

    • a.

      in een afgesloten voorziening voor een periode van ten hoogste twee weken; of

    • b.

      op ten minste 50 m afstand vanaf de begrenzing van de opslag van vaste mest tot een geurgevoelig object.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden en pony’s die worden gehouden voor het berijden.

Paragraaf 32.3.24 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Artikel 32.237 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van:

    • a.

      kuilvoer met een totaal volume van meer dan 3 m3; of

    • b.

      vaste bijvoedermiddelen met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 of 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 32.238 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 32.237 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering;

      • 5.

        op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

      • 6.

        of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en

      • 7.

        op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;

    • d.

      gegevens over de lozingsroutes; en

    • e.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.239 Bodem: bodembeschermende voorziening
  • 1

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.

Artikel 32.240 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 32.241 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem.

  • 2

    De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 3

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 32.242 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen worden geloosd op of in de bodem als:

    • a.

      het niet in contact is geweest met het kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen; en

    • b.

      het niet is vermengd met daaruit vloeiende vloeistoffen.

  • 2

    Het afvalwater wordt niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 3

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Paragraaf 32.3.25 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Artikel 32.243 Toepassingsbereik
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het fokken, houden of trainen van meer dan 25 vogels of meer dan 5 zoogdieren.

  • 2

    Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 32.244 Gegevens en bescheiden
  • 1

    Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 32.243 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b.

      gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1.

        de grenzen van het terrein;

      • 2.

        de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3.

        het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4.

        de ligging van de bedrijfsriolering; en

      • 5.

        de plaats van de lozingspunten;

    • c.

      een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;

    • d.

      per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:

      • 1.

        gegevens over het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat ten hoogste zal worden gehouden;

      • 2.

        een beschrijving van het huisvestingssysteem en van de aanvullende techniek; en

      • 3.

        een beschrijving van het ventilatiesysteem;

    • e.

      per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden,:

      • 1.

        een plattegrondtekening op schaal met de ligging van de dierenverblijven, de emissiepunten en een overzicht van ventilatoren met diameter; en

      • 2.

        een doorsnedetekening per dierenverblijf met de goothoogte, de nokhoogte en de hoogte van het emissiepunt; en

    • f.

      gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2

    Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 32.245 Bodem: bodembeschermende voorziening
  • 1

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht als uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.

Artikel 32.246 Bodem: logboek

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 32.247 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde
  • 1

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden, worden geloosd in een vuilwaterriool als meer dan 10 schapen, 5 paarden of pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.

  • 2

    Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 3

    Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 32.248 Meet- en rekenbepalingen
  • 1

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3

    Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Paragraaf 32.3.26 Vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten
Artikel 32.249 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 32.250 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.

  • 3

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geurhinder wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

Artikel 32.251 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesysteem
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken:

    • a.

      in een interferentiegebied dat is aangewezen in dit omgevingsplan of bij gemeentelijke verordening of omgevingsverordening; of

    • b.

      met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;

    • b.

      de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;

    • c.

      gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;

    • d.

      een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;

    • e.

      informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en

    • f.

      de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.

  • 3

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

    • a.

      het bodemenergiesysteem geen interferentie kan veroorzaken met een ander bodemenergiesysteem waardoor het doelmatig functioneren van een van de systemen kan worden geschaad; en

    • b.

      er geen sprake is van een ondoelmatig gebruik van bodemenergie.

Artikel 32.252 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning maden van vliegende insecten te kweken.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een aanduiding van het soort maden dat wordt gekweekt;

    • b.

      het aantal maden dat ten hoogste zal worden gehouden;

    • c.

      een beschrijving van de voorziening waarin de maden worden gehouden; en

    • d.

      de maatregelen die worden getroffen om hinder voor de omgeving te voorkomen.

Artikel 32.253 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in meer dan twee opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 l.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:

      • 1.

        de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen in kubieke meters;

      • 2.

        de grootte in kubieke meters; en

      • 3.

        een aanduiding of het gaat om een bovengrondse of ondergrondse opslagtank;

    • b.

      als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:

      • 1.

        de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;

      • 2.

        als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;

      • 3.

        als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en

      • 4.

        een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en

    • c.

      als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:

      • 1.

        de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;

      • 2.

        de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en

      • 3.

        de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.

Artikel 32.254 Omgevingsvergunning tanken met LPG
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning voertuigen of werktuigen te tanken met LPG.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het aantal opslagtanks dat aanwezig is;

    • b.

      de coördinaten van:

      • 1.

        het vulpunt;

      • 2.

        de bovengrondse vloeistofvoerende leiding;

      • 3.

        de aansluitpunten van die leiding en pomp;

      • 4.

        de bovengrondse opslagtank; en

      • 5.

        de tankzuil;

    • c.

      het brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • d.

      de hoeveelheid LPG die ten hoogste wordt opgeslagen; en

    • e.

      een inschatting van de doorzet van LPG in m3 per jaar.

Artikel 32.255 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de geluidemissies;

    • b.

      de door de activiteit veroorzaakte geluidimmissie; en

    • c.

      een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om geluidemissies te beperken.

Artikel 32.256 Omgevingsvergunning biologisch agens
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;

    • b.

      informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en

    • c.

      een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.

Artikel 32.257 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of

    • b.

      ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.

  • 3

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 het maximale aantal werkruimten:

      • 1.

        waarop inperkingsniveau I of II van toepassing is;

      • 2.

        waarop inperkingsniveau III van toepassing is; en

    • b.

      een plattegrond van de locatie waarop het ggo-gebied is aangegeven.

Artikel 32.258 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning:

    • a.

      drijfmest, digestaat of dunne fractie op te slaan in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3; of

    • b.

      meer dan 600 m3 vaste mest op te slaan.

  • 2

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      het totaal volume of de totale oppervlakte van de mestbassins; en

    • b.

      het totaal volume van de opslagcapaciteit vaste mest in kubieke meters.

Artikel 32.259 Vangnetvergunning lozen in de bodem
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      wonen;

    • b.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

    • c.

      het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.

  • 3

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op of in de bodem worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de maximale hoeveelheid afvalwater per uur; en

    • b.

      het soort afvalwater.

Artikel 32.260 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      wonen; of

    • b.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater in die voorziening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de maximale hoeveelheid afvalwater per uur; en

    • b.

      het soort afvalwater.

Artikel 32.261 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten

Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in artikel 32.252tot en met artikel 32.260, zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 32.4 Aanleggen of wijzigen van wegen of spoorwegen zonder geluidproductieplafonds

Artikel 32.262 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg, tenzij:

  • a.

    aan de aanleg of wijziging een besluit tot vaststelling van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit ten grondslag ligt; of

  • b.

    het een rijksweg, provinciale weg of bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg betreft.

Artikel 32.263 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg of spoorweg aan te leggen of te wijzigen als op grond van een omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een geluidgevoelig gebouw is toegelaten binnen het aandachtsgebied van die weg of spoorweg.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op een weg als:

    • a.

      deze is gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;

    • b.

      een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt;

    • c.

      de snelheid wordt verlaagd;

    • d.

      een wegdeklaag wordt vervangen door een wegdeklaag met dezelfde of een grotere geluidsreducerende werking;

    • e.

      de snelheid wordt verhoogd tot ten hoogste de maximumsnelheid, zoals die gold voor een tijdelijke snelheidsverlaging die als maatregel is opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; of

    • f.

      het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:

      • 1.

        niet meer dan 50 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw;

      • 2.

        als een hogere waarde is vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder, de Experimentenwet Stad en Milieu, de Interimwet stad-en-milieubenadering of de Spoedwet wegverbreding: niet meer dan 2 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan die hogere waarde of, als de heersende waarde lager is, de heersende waarde; of

      • 3.

        als de weg en het geluidgevoelige gebouw op 1 januari 2007 waren toegelaten, niet eerder een hogere waarde is vastgesteld dan 48 dB en de heersende waarde hoger is dan 48 dB: niet meer dan 2 dB meer dan de heersende waarde.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorweg als:

    • a.

      de intensiteit, de verkeerssnelheid of een combinatie van beide wordt gewijzigd waardoor het geluid onafgerond niet meer dan 1,0 dB toeneemt ten opzichte van het geluid gedurende de drie jaren voorafgaand aan de wijziging;

    • b.

      spoorstaven horizontaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 2 m;

    • c.

      spoorstaven verticaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 1 m;

    • d.

      de baanconstructie wordt vervangen door een baanconstructie die niet meer geluid emitteert dan de te vervangen constructie; of

    • e.

      het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:

      • 1.

        niet meer dan 3 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan de heersende waarde; en

      • 2.

        niet meer dan 63 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw.

Artikel 32.264 Aandachtsgebied
  • 1

    Het aandachtsgebied van een weg, met inbegrip van een spoorweg die is verweven of gebundeld met delen van die weg, bedoeld in artikel 32.263, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de weg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste rijstrook of spoorstaaf:

    • a.

      binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tenzij het een autoweg of autosnelweg betreft:

      • 1.

        voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 200 m; en

      • 2.

        voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken of drie of meer sporen: 350 m; en

    • b.

      buiten die bebouwde kom of voor een autoweg of autosnelweg:

      • 1.

        voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 250 m;

      • 2.

        voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken of drie of meer sporen: 400 m; en

      • 3.

        voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 m.

  • 2

    Het aandachtsgebied van een spoorweg die niet is verweven of gebundeld met delen van een weg, bedoeld in artikel 32.263, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de spoorweg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf:

    • a.

      voor een spoorweg in een tunnel: 25 m; en

    • b.

      voor een andere spoorweg: 100 m.

  • 3

    Als zich langs een weg of spoorweg een aandachtsgebied bevindt dat bestaat uit delen met een onderling verschillende breedte, geldt voor de aansluiting van de verschillende delen dat het breedste deel over een afstand gelijk aan een derde van de breedte van dat deel, gemeten vanaf het punt van versmalling van de breedte, nog langs de as van de weg of spoorweg doorloopt en met een loodlijn aansluit op het smalste aandachtsgebied.

  • 4

    Aan de uiteinden van een weg of spoorweg loopt het aandachtsgebied door over een afstand gelijk aan de breedte van dat gebied ter hoogte van dat uiteinde. Het aandachtsgebied loopt door langs een lijn die is gelegen in het verlengde van de as van de weg of spoorweg en behoudt de breedte die het had ter hoogte van het uiteinde.

Artikel 32.265 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 32.263, eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een akoestisch onderzoek naar:

    • 1.

      het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden;

    • 2.

      het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;

    • 3.

      het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;

    • 4.

      de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1, de standaardwaarde, zijnde 53 Lden voor een weg en 55 Lden voor een spoorweg, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;

  • b.

    een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4; en

  • c.

    een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 32.266 Beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 32.263, eerste lid, wordt alleen verleend als de activiteit er niet toe leidt dat de grenswaarde 70 Lden wordt overschreden.

Artikel 32.267 Voorschriften binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 32.263, eerste lid, worden voorschriften verbonden die ertoe strekken dat:

  • a.

    maatregelen als bedoeld in artikel 32.265, onder a, onder 4, worden getroffen, als deze doelmatig zijn; en

  • b.

    maatregelen als bedoeld in artikel 32.265, onder c, worden getroffen.

Afdeling 32.5 Overige activiteiten

Paragraaf 32.5.1 Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 32.268 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op een regel in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, op grond waarvan:

  • a.

    het is verboden zonder omgevingsvergunning werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;

  • b.

    het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten; of

  • c.

    bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels in dat tijdelijke deel van dit omgevingsplan.

Artikel 32.269 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid waarvoor op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning is vereist, wordt, als die activiteit niet in strijd is met de in dat tijdelijke deel gestelde regels over het verlenen van de vergunning voor die activiteit, in afwijking van die regels de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:

    • a.

      een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of

    • b.

      een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht

Artikel 32.270 Omgevingsplanactiviteit: beoordelingsregel omgevingsvergunning slopen van een bouwwerk

Voor zover in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten, kan de omgevingsvergunning in ieder geval worden verleend als het naar het oordeel van het bevoegd gezag aannemelijk is dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

Artikel 32.271 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Voor zover voor een activiteit in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels, geldt deze bepaling als verbod om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.

Artikel 32.272 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen

Voor zover de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet gestelde regels over het voor een activiteit als bedoeld in artikel 32.271 bij omgevingsvergunning afwijken van regels in dat tijdelijke deel de verplichting bevatten om als de activiteit niet in strijd is met die regels de omgevingsvergunning te verlenen, wordt deze verplichting gelezen als een bevoegdheid.

Artikel 32.273 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
  • 1

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 32.271 die in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, gestelde regels over afwijking, kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel.

  • 2

    Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:

    • a.

      artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b.

      artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • c.

      artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Paragraaf 32.5.2 Aanvraagvereisten
Subparagraaf 32.5.2.1 Algemene bepalingen.

Artikel 32.274 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die is vereist op grond van:

  • a.

    het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet;

  • b.

    artikel 32.271 van dit omgevingsplan;

  • c.

    een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet; of

  • d.

    artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

Subparagraaf 32.5.2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet

Artikel 32.275 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid

  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid worden gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de te gebruiken materialen;

    • b.

      de mate waarin sprake is van afvoer van grond naar een andere locatie; en

    • c.

      de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan aan het verrichten van de activiteit.

  • 2

    Voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld

Artikel 32.276 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

Subparagraaf 32.5.2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 32.271 van dit omgevingsplan

Artikel 32.277 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht

  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 32.271 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het beoogde en het huidige gebruik van de locaties en bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • b.

      een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:

      • 1.

        de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;

      • 2.

        de situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;

      • 3.

        de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;

      • 4.

        de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en

      • 5.

        het beoogd gebruik van de locatie behorende bij het voorgenomen bouwwerk.

  • 2

    Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.

Subparagraaf 32.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet

Artikel 32.278 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het monumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument;

  • b.

    de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en

  • c.

    de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument.

Artikel 32.279 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch monument

  • 1

    Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 32.278, worden, voor zover het gaat om een archeologisch monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een omschrijving van de aard van de activiteit, met vermelding van:

      • 1.

        de omvang in vierkante meters; en

      • 2.

        de diepte, in centimeters ten opzichte van het maaiveld;

    • b.

      een topografische kaart voorzien van een noordpijl en minimaal twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;

    • c.

      doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;

    • d.

      als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een programma van eisen voor de opgraving;

    • e.

      als sprake is van een booronderzoek met boren met een diameter groter dan 10 cm: een plan van aanpak voor een booronderzoek;

    • f.

      als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; en

    • g.

      voor zover de activiteit bestaat uit een bouwactiviteit: funderingstekeningen.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een rapport waarin de archeologische waarde van dat deel van het archeologisch monument waarop de activiteit van invloed is, in voldoende mate nader is vastgesteld;

    • b.

      een rapport waarin de gevolgen van de activiteit op de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt;

    • c.

      detailtekeningen met van de afzonderlijke ingrepen:

      • 1.

        de exacte locatie;

      • 2.

        de omvang; en

      • 3.

        de diepte ten opzichte van het maaiveld;

    • d.

      voor zover de activiteit bestaat uit aanlegwerkzaamheden of een ontgrondingsactiviteit:

      • 1.

        een bestek met bijbehorende tekeningen; of

      • 2.

        een werkomschrijving met bijbehorende tekeningen;

    • e.

      als sprake is van een sloopactiviteit: bestaande funderingstekeningen; of

    • f.

      als sprake is van een archeologisch monument onder water: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.

Artikel 32.280 Eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 32.279

Tekeningen als bedoeld in artikel 32.279 hebben een schaal die niet kleiner is dan:

  • a.

    1:2000, als het gaat om een topografische kaart;

  • b.

    1:100, als het gaat om een funderingstekening of doorsnedetekening; en

  • c.

    1:50, als het gaat om een detailtekening.

Artikel 32.281 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument

  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 32.278, worden, voor zover het gaat om het slopen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en

      • 2.

        foto’s van de bestaande toestand;

    • b.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        als sprake is van het slopen van een deel van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt: situatietekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 3.

        slooptekeningen; en

    • c.

      een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;

    • b.

      als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of

    • d.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.

Artikel 32.282 Omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument

  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 32.278, worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

    • b.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie;

      • 2.

        foto’s van de bestaande toestand; en

      • 3.

        overzichtsfoto’s van de nieuwe locatie;

    • c.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        situatietekeningen van de bestaande en nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 3.

        plantekeningen van de nieuwe toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht;

    • d.

      een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en

    • e.

      als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving;

    • b.

      als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;

    • d.

      aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of

    • e.

      een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.

Artikel 32.283 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen

  • 1

    Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 32.278, worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:

      • 1.

        overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en

      • 2.

        detailfoto’s van de bestaande toestand, die een duidelijke indruk geven van het onderdeel van het monument waar de voorgenomen activiteit zal worden verricht;

    • b.

      de volgende tekeningen:

      • 1.

        een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;

      • 2.

        opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht;

      • 3.

        als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;

      • 4.

        plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i.

          plattegronden;

        • ii.

          doorsneden;

        • iii.

          gevelaanzichten; of

        • iv.

          een dakaanzicht; en

      • 5.

        als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en

    • c.

      een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:

      • 1.

        de te gebruiken en de te vervangen materialen, de toe te passen constructies, afwerkingen en kleuren, en de wijze van uitvoering of verwerking; en

      • 2.

        als sprake is van verwijdering van materiaal: de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

  • 2

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;

    • b.

      als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;

    • c.

      een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

    • d.

      een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;

    • e.

      aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;

    • f.

      voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of

    • g.

      als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.

Artikel 32.284 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen

Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 32.278 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 32.285 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292

  • 1

    Bij een aanvraag als bedoeld in de artikel 32.281 hebben tekeningen een schaal die niet kleiner is dan:

    • a.

      1:1000, als het gaat om een situatietekening;

    • b.

      1:100, als het gaat om een algemene geveltekening;

    • c.

      1:20 of 1:50, als het gaat om een geveltekening voor een ingrijpende wijziging; en

    • d.

      1:100, als het gaat om een plattegrondtekening, doorsnedetekening of een tekening van het dakaanzicht.

  • 2

    Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.

  • 3

    Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.

  • 4

    Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:

    • a.

      balklagen:

      • 1.

        gestippeld aangegeven in plattegronden van ruimten onder de balklagen; en

      • 2.

        getekend aangegeven in doorsneden met aanduiding van de afmetingen;

    • b.

      geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;

    • c.

      houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en

    • d.

      bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.

Artikel 32.286 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument

De artikel 32.278 zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een voorbeschermd gemeentelijk monument.

Artikel 32.287 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 2

    Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.

Artikel 32.288 Omgevingsplanactiviteit: uitweg

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het gebruik daarvan worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de locatie van de uitweg aan het voor-, zij- of achtererf;

  • b.

    de afmeting van de nieuwe uitweg of de te veranderen bestaande uitweg en de beoogde verandering daarvan;

  • c.

    de te gebruiken materialen; en

  • d.

    de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het aanleggen of het gebruik van de uitweg, zoals bomen, lantaarnpalen en nutsvoorzieningen.

Artikel 32.289 Omgevingsplanactiviteit: alarminstallatie

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het hebben van een alarminstallatie in, op of aan een onroerende zaak die een voor de omgeving opvallend geluid of lichtsignaal kan produceren, bedoeld in een gemeentelijke verordening, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de aard en de werking van de signalering; en

  • b.

    twee waarschuwingsadressen, inclusief telefoonnummers en namen van contactpersonen.

Artikel 32.290 Omgevingsplanactiviteit: vellen van houtopstand

  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand, identificeert de aanvrager op de aanduiding, bedoeld in artikel 7.3, onder d, van de Omgevingsregeling, iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.

  • 2

    Per genummerde houtopstand worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de soort houtopstand;

    • b.

      de locatie van de houtopstand op het voor-, zij-, of achtererf;

    • c.

      de diameter in centimeters, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld; en

    • d.

      de mogelijkheid tot herbeplanten of het voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan.

Artikel 32.291 Omgevingsplanactiviteit: handelsreclame

  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken of voeren van handelsreclame op of aan een onroerende zaak met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het aantal en de afmetingen van de reclame;

    • b.

      de hoogte van de reclame, gemeten vanaf het maaiveld tot de onderkant;

    • c.

      de te gebruiken materialen, kleuren en verlichting; en

    • d.

      de tekst van de reclame.

  • 2

    Als een andere dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming handelsreclame maakt of voert, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres en de woonplaats van die ander.

Artikel 32.292 Omgevingsplanactiviteit: opslaan roerende zaken

  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van roerende zaken in een daarbij aangewezen gedeelte van de gemeente worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aard van de roerende zaken; en

    • b.

      de omvang van de opslag van de roerende zaken.

  • 2

    Als een ander dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming roerende zaken opslaat, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres, en de woonplaats van die ander.

Subparagraaf 32.5.2.5 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet

Artikel 32.293 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 2

    Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.

Paragraaf 32.5.3 Voorschriften
Artikel 32.294 Voorschriften over archeologische monumentenzorg
  • 1

    Aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 32.275, eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:

    • a.

      het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;

    • b.

      het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

    • c.

      het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en

    • d.

      het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.

  • 2

    Aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften over de wijze van slopen worden verbonden.

Hoofdstuk 33 Slotregels

Afdeling 33.1 Overige regels

Paragraaf 33.1.1 Citeertitel
Artikel 33.1 Citeertitel

Dit omgevingsplan wordt aangehaald als 'Omgevingsplan gemeente Groningen'

Bijlage I Begrippenlijst

(brom)fiets

vervoermiddel dat tenminste twee wielen bevat en dat wordt aangedreven door middel van spierkracht, trapondersteuning of een verbrandings- of elektromotor met een maximum van 45 km per uur, waaronder ook gehandicaptenvoertuigen

aansluitafstand

afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein:

cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

AS SIKB 2000

AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018;

bebouwingsgebied

achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;

bebouwingspercentage

het deel van een terrein of terreingedeelte dat maximaal mag worden bebouwd, uitgedrukt in procenten

bed en breakfast

het bieden van toeristisch-recreatief nachtverblijf en ontbijt in een woning in maximaal twee kamers en dat ondergeschikt is aan het hoofdgebruik

beeldondersteunende gebouwen en objecten

gebouwen of onderdelen van gebouwen en/of gebouwde objecten met een beeldondersteunende waarde voor karakteristieke gevelwanden, nabijgelegen of aanpalende monumenten en/of de cultuurhistorisch waardevolle stedenbouwkundige samenhang. Deze samenhang draagt bij aan de ruimtelijke betekenis en identiteit van het gebied

beschermd wonen

wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving

bestaand

bestaand betekent bestaand en legaal

bestaand beschermd wonen

onder bestaand beschermd wonen wordt verstaan daadwerkelijk gebruik voor beschermd wonen dat plaatsvond op 26 juni 2020 en dat tot dan was toegestaan krachtens de Wet ruimtelijke ordening of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

bestaande legale kamerverhuur

het hebben of gebruiken van wooneenheden voor kamerverhuur:

  • voor zover deze voor op 26 juni 2020 legaal en daadwerkelijk aanwezig waren; of

  • voor zover nog niet aanwezig, maar wel legaal mogelijk op grond van vóór dat tijdstip verleende specifieke toestemmingen;

  • en in de op dat moment aanwezige configuratie van het aantal bewoners en het aantal wooneenheden c.q. woningen

bouwhoogte

de afstand vanaf het bouwwerkpeil tot aan het hoogste punt van het gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van <ondergeschikte bouwonderdelen>

bouwlaag

een doorlopend gedeelte van een gebouw tussen vloeren en/of balklagen die op gelijke of bijna gelijke hoogte doorlopen of aansluiten. De begane grond wordt gerekend als een bouwlaag, een onderbouw en zolder niet

bouwvlak

een geometrisch informatieobject met een gebied dat aanduidt waarbinnen bebouwing of bebouwing van een bepaalde soort is toegestaan

bouwwerkpeil

de hoogte van het dichtstbijzijnd [aansluitend terrein] zoals bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving

brandbare stoffen en goederen

vaste stoffen, vloeistoffen en gassen meer dan 100 kg of liter in totaal zijn die brandbaar of brand bevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren

BRL SIKB 2000

BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013;

BRL SIKB 7000

BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015;

bruto vloeroppervlakte

PM

college

het college van burgemeester en wethouders

concentratiegebied geurhinder en veehouderij

gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;

cultuurhistorische waarden

de waarde of de bundeling van waarden die het resultaat zijn van het menselijk handelen als gevolg van diverse ontwikkelingen en die de identiteit van een gebouw, object en/of gebied bepalen

dakhelling

de hoek die het dakvlak maakt met het horizontale vlak

dakkapel

een constructie die het gebouw vergroot en die staat in of op een dakvlak. De onderzijde van de constructie ligt in het dakvlak, boven de dakvoet. De bovenzijde ligt onder de daknok

dakopbouw

een constructie die het gebouw vergroot, op of in een of meerdere dakvlakken, deels uitstekend boven de oorspronkelijke daknok, met de onderzijden van de constructie boven de dakvoet in de dakvlakken

destructief onderzoek

onderzoek van materialen of objecten waarbij die geheel of gedeeltelijk beschadigd worden of verloren gaan

detailhandel

het bedrijfsmatig uitstallen voor verkoop, te koop aanbieden, verkopen, of leveren van goederen aan personen die die goederen niet gebruiken voor een beroeps- of bedrijfsactiviteit

dienst

elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt

distributienet voor warmte

collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;

gebouwd object

een bouwwerk dat geen gebouw is, of onderdelen van zo’n bouwwerk

gebruiksoppervlakte

de vloeroppervlakte binnen de bouwmuren bepaald volgens NEN 2580 met dien verstande dat daarbij aangebouwde bergingen, garages en andere niet voor bewoning geschikte ruimtes niet worden meegeteld

geitenhouderij

het houden van 20 geiten of meer

gemeentelijk archeologisch monument

archeologisch monument dat in dit omgevingsplan de functieaanduiding gemeentelijk archeologisch monument heeft

gemeentelijk monument

monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister

gemeentelijke archeologische monumentenactiviteit

activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of veranderen van een gemeentelijk archeologisch monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het in gevaar wordt gebracht

gemeentelijke monumentenactiviteit

activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of veranderen van een gemeentelijk monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht

geurgevoelig object
  • a.

    gebouw:

    • 1.

      dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en;

    • 2.

      dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en

    • 3.

      dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of

  • b.

    geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd;

gewoon onderhoud en herstel

activiteiten gericht op het behoud van een bouwwerk waarbij de karakteristieke hoofdvorm niet wijzigt en de beeldbepalende waarde niet wordt aangetast

gezoneerd industrieterrein

industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

grondgebonden woning

een gebouw met een of meer woningen waarbij elke woning rechtstreeks toegankelijk is vanaf het straatniveau

hoofdvorm van een bouwwerk

ruimtelijke verschijningsvorm van een bouwwerk zoals die wordt bepaald door de bestaande massa naar hoofdafmetingen en onderlinge verhoudingen, dakvorm, nokrichting en goothoogte

ISO 11423-1

ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997;

kamerverhuur

gebruik voor bewoning anders dan door een huishouden of voor beschermd wonen

karakteristieke gebouwen en objecten

gebouwen, delen daarvan en/of gebouwde objecten die van cultuurhistorische waarde zijn op grond van de hoofdvorm, dakoverstekken, gevelindeling, materiaalgebruik, daklijsten en schoorstenen, erkers en balkons en landschappelijke en/of stedenbouwkundige situering, die bijdragen aan de herkenbaarheid van de omgeving, gaafheid of zeldzaamheid

landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:

  • a.

    varkens, kippen, schapen of geiten; en

  • b.

    als deze worden gehouden voor de vleesproductie:

    • 1.

      rundvee tot 24 maanden;

    • 2.

      kalkoenen;

    • 3.

      eenden; of

    • 4.

      parelhoenders;

landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.

ligplaats

een plaats in het water bedoeld voor het afmeren van een vaartuig voor langere tijd

maatwerkmethode cultuurhistorie

methode van overleg via keukentafelgesprekken met de initiatiefnemer, onder begeleiding van een onafhankelijke of bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van cultuurhistorie, met als doel om overeenstemming te bereiken over omvang en situering en de inpassing van de cultuurhistorische waarden van een project

meergeneratiewoning

een woonhuis met meerdere zelfstandige woningen die inpandig zijn verbonden en worden bewoond door huishoudens met een familierelatie, waarbij sprake is van mantelzorg voor ouderen of personen met een beperking

monumentale houtopstand

een houtopstand die:

  • a.

    50 jaar of ouder is;

  • b.

    Een redelijke conditie heeft met nog minimaal 10 à 15 jaar te leven;

  • c.

    Voldoet aan een of meer van de volgende eisen:

    • 1.

      De houtopstand is onderdeel van de ecologische infrastructuur;

    • 2.

      De houtopstand is onderdeel van een karakteristieke boomgroep of een laanbeplanting;

    • 3.

      De houtopstand is onderdeel van een zeldzame biotoop;

    • 4.

      De houtopstand is zeldzaam;

    • 5.

      De houtopstand is een gedenkboom;

    • 6.

      De houtopstand is bepalend voor de omgeving;

    • 7.

      De houtopstand is een herkenningspunt

motorvoertuig

alle gemotoriseerde voertuigen behalve (brom)fietsen, bestemd om anders dan langs een rails te worden voortbewogen

NEN 5725:

NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017;

NEN 5740:

NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016;

NEN 6090:

NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017;

NEN 6578:

NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;

NEN 6589:

NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;

NEN 6600-1:

NEN 6600-1:2019: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2019;

NEN 6965:

NEN 6965:2005: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;

NEN 6966:

NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;

NEN-EN 858-1/A1:

NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004;

NEN-EN 858-2:

NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;

NEN-EN 872:

NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;

NEN-EN 1825-1:

NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;

NEN-EN 1825-2:

NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;

NEN-EN 12566-1:

NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;

NEN-EN 12673:

NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;

NEN-EN 16693:

NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;

NEN-EN-ISO 2813:

NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;

NEN-EN-ISO 5667-3:

NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;

NEN-EN-ISO 5815-1:

NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;

NEN-EN-ISO 5815-2:

NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;.

NEN-EN-ISO 9377-2:

NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;

NEN-EN-ISO 9562:

NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;

NEN-EN-ISO 10301:

NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;

NEN-EN-ISO 10523:

NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;

NEN-EN-ISO 11885:

NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;

NEN-EN-ISO 12846:

NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;

NEN-EN-ISO 14403-1:

NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;

NEN-EN-ISO 14403-2:

NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;

NEN-EN-ISO 15587-1:

NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15587-2:

NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15680:

NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;

NEN-EN-ISO 15682:

NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;

NEN-EN-ISO 15913:

NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;

NEN-EN-ISO 17294-2:

NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;

NEN-EN-ISO 17852:

NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;

NEN-EN-ISO 17993:

NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;

NEN-ISO 15705

NEN-ISO 15705:2003: Water - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) - Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003

NEN-ISO 15705:

NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;

NEN-ISO 15923-1

NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit - Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie - Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013

NEN-ISO 15923-1:

NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;

noodzakelijke bedrijfswoning

een bedrijfswoning die noodzakelijk is omdat het gebruik van het perceel redelijkerwijs niet mogelijk is zonder de min of meer permanente aanwezigheid van de persoon die in de bedrijfswoning woont, al dan niet met zijn of haar huishouding

normaal onderhoud

noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van monumentale waarde

NTA 9065

de NTA (Nederlands technische afspraak) geeft eisen en aanwijzingen voor de standaardwerkwijze voor het doen van geuronderzoek in Nederland

nutsvoorziening

voorzieningen ten behoeve van het openbare nut zoals:

  • Infrastructuur voor het leveren van elektriciteit, gas, water, signalen en warmte zoals:

    • transformatorhuisjes;

    • gasreduceerstations;

    • schakelhuisjes;

    • apparatuur voor telecommunicatie;

  • voorzieningen voor de waterhuishouding en waterberging zoals:

    • duikers;

    • bemalingsinstallaties;

    • gemaalgebouwtjes;

  • voorzieningen voor de afvoer van (vuil)water zoals:

    • riolering;

    • rioolgemalen;

    • waterzuivering;

  • voorzieningen voor afvalinzameling;

  • voorzieningen voor het openbaar vervoer zoals:

    • wachtruimten;

  • openbare toiletten; en

  • voorzieningen die naar aard en omvang vergelijkbaar zijn met de hiervoor genoemde voorzieningen.

ondergeschikte bouwonderdelen

ondergeschikte delen aan een gebouw, zoals trappen, bordessen, funderingen, kelderingangen, overstekende daken, goten, luifels, balkons, balkonhekken, schoorstenen, liftopbouwen en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen

ondergronds bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die ten minste gedeeltelijk in de bodem zit

ondersteunende horeca

een horeca-activiteit die de hoofdactiviteit ondersteunt, maar daaraan ondergeschikt is

onzelfstandige woning

een woning die geen zelfstandige woning is

onzelfstandige woonruimte

woonruimte die geen eigen toegang heeft endie niet door een huishouden kan worden bewoond zonder gebruik te maken van wezenlijke voorzieningen buiten de woonruimte

overige medische activiteiten

het leveren van medische diensten, behalve:

  • a.

    ziekenhuiszorg;

  • b.

    zorg in een verpleeg- of verzorgingstehuis; en

  • c.

    psychosociale zorg

overkapping

een bouwwerk dat geen gebouw is, maar wel een gesloten dak heeft

parkeergelegenheid

een gelegenheid voor het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen

passagiersschip

een schip dat alleen of vooral bestemd is voor personenvervoer als beroep of bedrijf en dat als zodanig beschikt over een Certificaat van Onderzoek

primaire bluswatervoorziening

een bluswatervoorziening die

  • de mogelijkheid biedt om middels een verbinding met de bluswatervoorziening, binnen drie minuten na aankomst, een tankautospuit van bluswater te voorzien;

  • na aansluiting direct en onafgebroken voldoende water uit de bluswatervoorziening kan leveren

psychosociale zorg

psychosociale ondersteuning en psychologische zorg

recreatieschip

een schip bestemd voor recreatiedoeleinden

schip

elk vaartuig, daaronder vallen ook drijvende werktuigen, glijboten en pontons

secundaire bluswatervoorziening

een bluswatervoorziening die

  • een brandweereenheid de mogelijkheid biedt om binnen vijftien minuten na aankomst met een lage druk watertransport water op de brandhaard te hebben; en

  • geen grotere afstand tot de (te verwachten) brandhaard mag hebben dan 2 maal 160 meter (inzetdiepte van twee blusvoertuigen met één als haler en één als blusser)

seizoensgebonden bouwwerk

een bouwwerk dat gedurende een aantal opeenvolgende kalenderjaren steeds in hetzelfde tijdvak wordt gebouwd, gebruikt en verwijderd

straatpeil:
  • a.

    voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

  • b.

    voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

tertiaire bluswatervoorziening

een bluswatervoorziening die

  • aanvullend is op de primaire en secundaire bluswatervoorziening

  • toepasbaar is ten behoeve van de rampenbestrijding of het grootschalig optreden

  • voorziet in een grote leveringscapaciteit

  • een grote afstand tot het brandobject mag hebben

varend schip

schip dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart

warmteplan

besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen.

wonen

activiteit inhoudende de bewoning van een woonruimte

woning

een complex van ruimten, bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden

woonruimte

een voor mensen bedoelde besloten ruimte of ruimten om in te wonen. Onder woonruimte vallen ook standplaatsen voor woonwagens en ligplaatsen voor woonschepen. In een woonruimte mag maximaal een huishouden wonen

zelfstandige woning

een [woning] met een eigen afsluitbare toegang die een huishouden kan bewonen zonder daarbij afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten de [woonruimte]

zelfstandige woonruimte

woonruimte die een eigen toegang heeft en die door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten de woonruimte

ziekenhuis

medisch-specialistisch centrum voor behandeling en verpleging met overnachting

Bijlage II Geo-informatie objecten

aandachtsgebied archeologische verwachting

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_592fbc8de3a24d5a86c93a64e604755c/nld@2024‑06‑03;1

afstand tot perceelsgrens - bouwwerk met een dak - achterkant - minimum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_5af1d263a0f4476b95af1e9dea882282/nld@2024‑06‑03;1

afstand tot perceelsgrens - bouwwerk met een dak - zijkant - minimum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_f00c419e50594981bd1d808056f03df6/nld@2024‑06‑03;1

afstand tot perceelsgrens - bouwwerk met een dak - zijkant - openbaar toegankelijk gebied - minimum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_1c1d28f8a02a424f9d98009ec32fb65d/nld@2024‑06‑03;1

afstand tot perceelsgrens - hoofdgebouw - niet aangebouwde zijde - zijkant - minimum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_fd451151d3a54f28a311f0d36e8e33af/nld@2024‑06‑03;1

afstand tot perceelsgrens - hoofdgebouw - vrijstaand - zijkant - minimum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_bd74f047d43d419687c44028ac265f49/nld@2024‑06‑03;1

alleen botenhuizen

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_3903310b7eec49d99f87040f6d750dd4/nld@2024‑06‑03;1

alleen erf- en terreinafscheidingen

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_895ff493857d4e58aa51fd9efdd657c4/nld@2024‑06‑03;1

archeologie - maximum diepte toestemmingsvrij roeren bodem

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_2a9adb4dcaca4f908f69b5a52d7fc7d1/nld@2024‑06‑03;1

archeologie - maximum oppervlakte toestemmingsvrij roeren bodem

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_cb649152c24e485d9f95d83abd857ebd/nld@2024‑06‑03;1

bebouwde oppervlakte - achtererfgebied - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_5a430aeceb594c09b2022303ed702585/nld@2024‑06‑03;1

bebouwde oppervlakte - bouwwerken met een dak - achtererfgebied - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_919ddb7d71b6475d997f660e6bbad7f8/nld@2024‑06‑03;1

bebouwde oppervlakte - buiten gebied hoofdgebouwen en gebied bouwwerken met een dak - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_8c3895ac5a474d85b664931f84e92708/nld@2024‑06‑03;1

bebouwingspercentage - achtererfgebied - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_a9993ff0179e4e1b88147d9167e1c1a9/nld@2024‑06‑03;1

bebouwingspercentage - bouwwerken met een dak - achtererfgebied - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_3bfcd7607d434f77916555537e5c2370/nld@2024‑06‑03;1

bed & breakfast

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_6581da673a274092be0d46d1c27319da/nld@2024‑06‑03;1

beroep aan huis

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_2ee9bf6d6f1943758361471b96a1472b/nld@2024‑06‑03;1

beschermd wonen - bestaand

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_4548670a519a46c88fe140b27032633a/nld@2024‑06‑03;1

bodembeheergebied

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_a474980cb07549168469cbcb85f18581/nld@2024‑06‑03;1

bodemfunctieklasse wonen

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_64e38320272242e1aac4964e852400a8/nld@2024‑06‑03;1

bouwhoogte - bouwwerk - geen gebouw - voor nautische- waterhuishoudkundige- en waterstaatsdoeleinden - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_07735174a91f481aae534a356a4c49af/nld@2024‑06‑03;1

bouwhoogte - bouwwerk - geen gebouw - voor wegverkeer en spoorwegverkeer - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_757e4489dfbc4b4a803f42c4408089a4/nld@2024‑06‑03;1

bouwhoogte - bouwwerk met een dak - aangebouwd - hoogte boven verdiepingsvloer hoofdgebouw - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_5fc605f946594bca9148c6630df900af/nld@2024‑06‑03;1

bouwhoogte - bouwwerk met een dak - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_31aefe3b920c4a77846de9badbee2af3/nld@2024‑06‑03;1

bouwhoogte - bouwwerk met een dak - vrijstaand - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_0a9334bc9fbb4cf39a12b909ad275ad6/nld@2024‑06‑03;1

bouwhoogte - bouwwerk zonder een dak - geen erf- perceel- of terreinafscheiding - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_e45eb837d22b403784b534d78aeba573/nld@2024‑06‑03;1

bouwhoogte - bouwwerk zonder een dak - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_0373fb0ac73c4138a316b248e5a3f6f8/nld@2024‑06‑03;1

bouwhoogte - bouwwerk zonder een dak - rioolleiding - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_606989dedbcf45748a9349e615c34b83/nld@2024‑06‑03;1

bouwhoogte - bouwwerk zonder een dak – ondergrondse hoogspanningsleiding - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_119ae204beb644659120059b64cf225e/nld@2024‑06‑03;1

bouwhoogte - erf- of terreinafscheiding - achter voorgevelrooilijn - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_38f2c0c1f1a446ebbad4fb9865d270f5/nld@2024‑06‑03;1

bouwhoogte - erf- of terreinafscheiding - voor voorgevelrooilijn - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_298ef04c3ef6427a8f2a8cbd914b1eda/nld@2024‑06‑03;1

bouwhoogte - hoofdgebouw - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_5f14a5c32a9d4ae3af305942e0997b93/nld@2024‑06‑03;1

bouwhoogte - overkapping - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_36d38494d9ca4fe1b6fa5773895d7927/nld@2024‑06‑03;1

bouwverbod

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_27aedb90518c4975855f2f19d14cfe81/nld@2024‑06‑03;1

bouwwerk met een dak alleen in achtererfgebied

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_b34e1e5da09b4b1db572a565b2177820/nld@2024‑06‑03;1

bouwwerken met een dak

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_e544d4f74ffe409186a3a1b3d9e7cfbb/nld@2024‑06‑03;1

bouwwerken zonder een dak

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_786d621427104879aa446fd0d58cd509/nld@2024‑06‑03;1

dakhelling - hoofdgebouw - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_aaa83f3f6bac4e6095e68149c003f6ba/nld@2024‑06‑03;1

fietspaden

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_0eef20109d9d4820b49e30048573b51c/nld@2024‑06‑03;1

geen passagiersschepen

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_354b32dc286d42e8ae0511203fba34d9/nld@2024‑06‑03;1

geluidaandachtsgebied wegen

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_ff0ce25213174227aeccdd9910e0c078/nld@2024‑06‑03;1

geluidzone industrie Zuidoost

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_f99eec14367e4ad58a3511e3745e9a2e/nld@2024‑06‑03;1

gemeentelijk monument

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_679a4c4707e3428aada5b8253079c710/nld@2024‑06‑03;1

gemotoriseerd weggebruik

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_85a7c99feaae48ac9a1a9b153f48a4e8/nld@2024‑06‑03;1

goothoogte - hoofdgebouw - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_9c3d95768136493caf4804630af39e2f/nld@2024‑06‑03;1

groen

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_5c02f681f88344b89912b7da39df68f1/nld@2024‑06‑03;1

hoofdgebouwen

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_175e0e1eca5f4d8382f8def9e4333456/nld@2024‑06‑03;1

horizontale bouwdiepte - bouwwerk met een dak - aangebouwd - maximum

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_2ae51b6426024fc0824541840f0383c1/nld@2024‑06‑03;1

industrieterrein Zuidoost

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_dbcdd53b00ae4ef4be253a59a36683b0/nld@2024‑06‑03;1

kamerverhuur - bestaand

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_0b2d9fb4a37b462698aa579ed3759547/nld@2024‑06‑03;1

kamerverhuur - nieuw - verboden

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_3a3a21396cb543e89a5a03a579712ee7/nld@2024‑06‑03;1

karakteristieke gebouwen en objecten

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_aa9629b329674dda84385c3daa96451b/nld@2024‑06‑03;1

kinderopvang - toestemmingsvrij

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_5dfcd52b92694aeaad1644407f9baa3e/nld@2024‑06‑03;1

kunstzinnige en culturele activiteiten - toestemmingsvrij

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_04537b38f9f0465eb3509314524751cf/nld@2024‑06‑03;1

levensbeschouwelijke instellingen - toestemmingsvrij

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_6632c9cd9263467fa9a4f144c6818f46/nld@2024‑06‑03;1

ligplaats - passagiersschepen

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_e99b647ed8ad4e2e83ffa9f189753158/nld@2024‑06‑03;1

ligplaats - passagiersschepen - aanlegfrequentie

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_330da29de60e467eada544cfc530d337/nld@2024‑06‑03;1

ligplaats - passagiersschepen - maximum aantal

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_ec28daa1681f4d259b55dbb8baf26576/nld@2024‑06‑03;1

ligplaats - passagiersschepen - maximum breedte

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_2827bc85d222439fad4b98da0dd7f04a/nld@2024‑06‑03;1

ligplaats - passagiersschepen - maximum lengte

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_d4ebe63e048f4fc28f727992ec05eb3b/nld@2024‑06‑03;1

ligplaats - recreatieschepen

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_406c8bf230eb4fb78ea4822e62a9e026/nld@2024‑06‑03;1

ligplaats - varende schepen

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_3c50d9e5e918457f88141fce3d3b8173/nld@2024‑06‑03;1

ligplaats - varende schepen - aanlegduur

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_febd97b906bc448289a05745fe1cef71/nld@2024‑06‑03;1

ligplaats - varende schepen - maximum aantal

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_3f20906e76d045c2be773fc1028e91f5/nld@2024‑06‑03;1

ligplaats - varende schepen - maximum breedte

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_1638cc4d77814ef1a0d53d8e1d548eb0/nld@2024‑06‑03;1

ligplaats - varende schepen - maximum lengte

/join/id/regdata/gm0014/2024/norm_69ac4b42e8364b1a984fc24938e43b93/nld@2024‑06‑03;1

monumentale bomen en houtopstand

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_d572275754234b769aa1498576a25bb7/nld@2024‑06‑03;1

nieuwe geitenhouderijen - verboden

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_301b0fc24acd4f9e8c0f2c48237b2756/nld@2024‑06‑03;1

nieuwe regels

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_368b27d79b6e469a81a6273231f17c5c/nld@2024‑06‑03;1

onderdoorgang

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_4247eb048a2f4def820862899fa04253/nld@2024‑06‑03;1

ondergeschikte horeca

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_1d09fca249624f18b3df7e6d22b28663/nld@2024‑06‑03;1

ondergrondse hoogspanningsleidingen

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_583d9acd4f764bceb8f67b23d2163a38/nld@2024‑06‑03;1

ontwikkelgebied Stadshavens

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_48ee846e18d4446da45bf8a579dd17a5/nld@2024‑06‑03;1

ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordoost

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_e633667091ed410e87a0ed763ff29c1e/nld@2024‑06‑03;1

ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordwest

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_6562b0c2dcd649fb8592727622563564/nld@2024‑06‑03;1

ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidoost

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_e3ec3625e7b445fe9d42d6d51e72aae7/nld@2024‑06‑03;1

ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidwest

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_80805e35bc0a41b294bf7ea94492105c/nld@2024‑06‑03;1

ontwikkelgebied Stadshavens noord

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_1a0ab4e08a83495486db31e6a0ed6e80/nld@2024‑06‑03;1

overige medische activiteiten - toestemmingsvrij

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_7389c7f985e041d09c08c2363a8baac3/nld@2024‑06‑03;1

rijksmonumenten

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_f837e3eb8bb241919c48794b3375609e/nld@2024‑06‑03;1

scheepvaartverkeer

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_dbbde24010fa471b8c9d9c5a4369fdb4/nld@2024‑06‑03;1

sociaal-culturele activiteiten - toestemmingsvrij

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_ccf0fc6789934438a497d15982ea5ceb/nld@2024‑06‑03;1

sport- en speelvoorzieningen - toestemmingsvrij

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_8251662483ca467ba449405234aab37a/nld@2024‑06‑03;1

te vervallen hoogspanningsleiding

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_53b6d45218864230bebfdad5979078f8/nld@2024‑06‑03;1

tuin

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_a9fd64492ad24f09bf4bb2d2fd2a1e92/nld@2024‑06‑03;1

uitzondering - gebouwen toegestaan buiten gebied hoofdgebouwen en gebied bouwwerken met een dak

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_9945cfab02c7405fbdeefc84bec16b70/nld@2024‑06‑03;1

vervangende zone industrielawaai Zuidoost

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_592cb74cdf0c4ffd878d21843c37acd5/nld@2024‑06‑03;1

voetpaden

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_e21a0895786b4a78b28e8ea742d62756/nld@2024‑06‑03;1

voorkantlijn

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_8aa3c9f805f1456d89d7e958f03c472d/nld@2024‑06‑03;1

voorlopige regels

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_21143908c96a4d67acaeb30d087ce9f1/nld@2024‑06‑03;1

vrijwaringsgebied rioolpersleiding

/join/id/regdata/gm0014/2024/gebiedsaanwijzing_c4ecccdc500d494c8c4d3f8f7e93c3b7/nld@2024‑06‑03;1

water

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_2d5e93b18b154f3d9bde59ab3ba0bccf/nld@2024‑06‑03;1

wonen in een zelfstandige woning

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_8b0d6206f1a2407e96fb1c143fce5237/nld@2024‑06‑03;1

zakelijke dienstverlening - toestemmingsvrij

/join/id/regdata/gm0014/2024/locatiegroep_cc11fac1d53341309e27797036c0a392/nld@2024‑06‑03;1

Bijlage III RAAP-RAPPORT

1 Inleiding

1.1 Kader

In januari 2019 heeft gemeente Groningen RAAP en Monumentenadviesbureau (MAB) de opdracht gegeven voor het opstellen van een cultuurhistorische waardenkaart voor het grondgebied van de voormalige gemeenten Groningen en Ten Boer. Op 1 januari 2019 zijn de gemeenten Groningen, Haren en Ten Boer samengevoegd. De ‘oude’ gemeente Groningen beschikte al over een Cultuurhistorische waardenkaart (CWK) waar een veelheid aan informatie in is samengebracht, op het vlak van archeologie, historisch geografie, historische bouwkunst en stedenbouwkundige ensembles. De gemeente Ten Boer beschikte over een archeologische beleidsadvieskaart en een lijst met gemeentelijke monumenten en waardevolle bouwkunst. Een aantal historisch geografische elementen was middels het bestemmingsplan geborgd.

In de gemeentelijke erfgoednota 2017 was een van de belangrijkste doelen de gemeentelijke herinventarisatie en waardering van de (onbeschermde) cultuurhistorische waarden. De gemeente wil de herindeling aangrijpen om dit voor het gehele nieuwe grondgebied op uniforme wijze uit te voeren.

De inventarisatie en waardering van het erfgoed is uitgevoerd volgens de landelijk geldende methodiek en vormen de basis voor de beleidsadviezen hoe met de verschillende waarden om te gaan. Sinds januari 2012 dienen gemeenten, door wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening en de

Monumentenwet rekening te houden met cultuurhistorische (lees: cultuurlandschappelijke en historisch(steden)bouwkundige) waarden in bestemmingsplannen. Eerder al had archeologie een wettelijke en/of planologische vertaling gekregen en konden bouwhistorische waarden via de monumentenverordening worden geborgd. Daarmee krijgen cultuurhistorische waarden een volwaardige plek binnen de ruimtelijke ordening.

De kaarten zijn geschikt om de basis te gaan vormen voor toekomstig cultuurhistorisch beleid (o.a.

planologische borging) en zijn door hun digitale basis geschikt voor het digitaal stelsel van de Omgevingswet. Daarnaast kan het inspiratie bieden voor recreatie, erfgoededucatie en PRmarketingstrategieën of ruimtelijk ontwerp (inrichting en beheer).

1.2 Het onderzoeksgebied

De gemeente Groningen maakt deel uit van de gelijknamige provincie. De huidige gemeente grenst aan de gemeenten Westerkwartier in het westen, de gemeenten Het Hogeland en Loppersum in het noorden en de gemeente Midden-Groningen in het oosten. In het zuiden grenst het aan de Drentse gemeenten Noordenveld en Tynaarlo. Ons onderzoek richt zich op het grondgebied van de voormalige gemeenten Groningen en Ten Boer, vóór de samenvoeging van deze gemeenten met de gemeente Haren.

Figuur 1. Het onderzoeksgebied.
afbeelding binnen de regeling
1.3 Onderzoeksopzet en taakverdeling

Het onderzoek voor de cultuurhistorisch waardenkaart valt in drie lijnen uiteen. Binnen het onderdeel archeologie werd het onderzoek naar de archeologische zones uitgevoerd door drs. Jørgen van Beek(RAAP), hij stelde ook het beleidsadvies op voor dit onderdeel. Drs. Jasper Huis in ‘t Veld (RAAP) inventariseerde en waardeerde de archeologisch percelen.

Binnen de historisch-geografische studie werd de inventarisatie, waardering en beschrijving van de cultuurlandschappen door ir. Luuk Keunen uitgevoerd, hij stelde ook het beleidsadvies op voor dit onderdeel. De inventarisatie van landschapselementen werd uitgevoerd door Steven van der Veen MA (RAAP). Het onderdeel van oorlog en defensie werd uitgewerkt door M. Scholte-Lubberink (RAAP). De geïnventariseerde elementen zijn vervolgens gewaardeerd door drs. Bjorn van Snippenburg (RAAP).

Drs. CeesJan Frank (MAB) inventariseerde, waardeerde en beschreef de historische bouwkunst en drs. John de Jong inventariseerde, waardeerde en beschreef de stedenbouw en ensembles van Groningen. Archiefonderzoek werd uitgevoerd door drs. Miranda Lemmens (MAB) en ing. Gerrit Korenberg (MAB) deed onderzoek naar de bouwhistorische verwachtingswaarde.

Op 27 juni 2019 en 29 januari 2020 heeft een bijeenkomst met de klankbordgroep plaatsgevonden.

Tijdens deze bijeenkomsten zijn de inventarisatie- en waarderingsfase gepresenteerd en besproken. De klankbordgroep was samengesteld uit medewerkers van verschillende gemeentelijke afdelingen, dhr. J van den Broek (Groninger Archieven), dhr. Van Rossem (Cultuurhistorische Vereniging Ten

Boer), dhr. Rooke en mevr. G. Bergsma (Provincie Groningen), dhr. Kloosterman (monumentencommissie), dhr. Van Veen (Vrienden van de Stad) en oud-medewerkers van de gemeente Groningen mevr. Overbeek en dhr. R. Kruisman. We danken hen voor het controleren van de gegevens en aandragen van waardevolle informatie. Daarnaast zijn we dank verschuldigd aan de dhr. Vos (Groninger Archieven) voor het lichten omvangrijke hoeveelheid dossiers, alsook de baliemedewerkers van dit archief.

1.4 Leeswijzer

Dit rapport is opgedeeld in vijf delen. In de eerste drie delen komen de disciplines archeologie, historisch landschap en landschapselementen, en historische bouwkunde en stedenbouw aanbod. Het vierde deel bevat een thematische uitwerking en in deel vijf zijn beleidsadviezen opgenomen.

Hoofdstuk 1 vormt de inleiding op het rapport. Hierin komen de opzet van het project en het onderzoek aanbod. De delen I, II en III beschrijven per discipline de methodiek, bronnen en uitkomsten van de inventarisaties en waarderingen. In Deel I komt de inventarisatie en waardering van archeologische onderzoeken, zones en percelen aanbod (hoofdstuk 2, 3 en 4). In Deel II wordt de inventarisatie en waardering van het cultuurhistorisch landschap en landschapselementen beschreven (hoofdstuk 5 en 6). Deel III bevat de toelichting op de inventarisatie en waardering van bouwkunst en stedenbouwkundige ensembles (hoofdstuk 7 en 8).

Deel IV vormt een thematische benadering van het geïnventariseerde erfgoed, onderverdeeld in vijf thema’s (hoofdstuk 9). Deel V richt zich op de vertaling van de geïnventariseerde en gewaardeerde cultuurhistorische waarden naar beleidsadviezen.

De kern van het onderzoek wordt echter gevormd door de kaarten, waarop de geïnventariseerde en gewaardeerde elementen en gebieden zijn samengebracht. De kaartbijlagen zijn net als het rapport ingedeeld in de disciplines en zijn steeds opgesplitst in een inventarisatie- en waarderingskaart. De archeologische zones, percelen en onderzoeken zijn weergegeven op kaartbijlage 1 en 2. De bouwhistorische waarden en stedenbouw en ensembles zijn weergegeven op kaartbijlage 3 en 4. Op de kaartbijlagen 5 en 6 zijn het cultuurhistorisch landschap en de landschapselementen weergegeven. Omwille van de leesbaarheid zijn voor de kernen en wijken deelkaarten gemaakt in de vorm van een atlas, schaal 1:10.000 (Atlasbijlage 1 tot en met 3).

De beschrijving van de thema’s uit Deel IV van het rapport vormt een toelichting op de themakaarten, kaartbijlage 7 tot en met 11. Tot slot is een integrale waarderingskaart opgesteld (kaartbijlage 12), waarop de resultaten van de verschillende waarderingen zijn samengebracht.

In het rapport worden dezelfde aspecten soms vanuit verschillende invalshoeken belicht: vanuit archeologie, bouwkunst & stedenbouw en vanuit de historische-geografie. Door de opzet van het onderzoek en het rapport zijn herhalingen niet te vermijden. Om de verschillende disciplines beter op elkaar te laten aansluiten zijn verwijzingen opgenomen naar relevante paragrafen in andere hoofdstukken.

1.5 Landschapsontwikkeling en bewoningsgeschiedenis

In de volgende paragrafen wordt een beknopte landschapsontwikkeling en bewoningsgeschiedenis omschreven voor het onderzoeksgebied. Deze is met name ontleend aan Boersma etc., 1990; Van Beek & Vos, 2008 en Duijvendak etc., 2008.

1.5.1 Landschapsontwikkeling

De basis van het landschap van de gemeente Groningen en de voormalige gemeente Ten Boer is gevormd in het Pleistoceen (zie tabel 1 in bijlage). In deze periode was er nog geen veen of klei. De belangrijkste morfologische eenheid uit deze periode is de Hondsrug, die is ontstaan in de voorlaatste ijstijd: het Saalien. Ten westen van de Hondsrug bevindt zich het Drents plateau, waar het beeksyteem van de Drentse Aa zich heeft gevormd en ten oosten de Hunzevlakte, met het beeksysteem van de Hunze. Na de laatste ijstijd, het Weichselien, werd het in onze contreien warmer en vanaf ca. 11.000 jr geleden brak een nieuwe geologische periode aan; het Holoceen. In deze periode is het landschap zoals we dat nu rondom Groningen zien grotendeels gevormd. De belangrijkste factor in de vorming van het Holocene landschap was de relatieve zeespiegelstijging. Aan het begin van het Holoceen stond de zeespiegel meer dan 30 m onder het huidige gemiddelde zeeniveau en was er nog geen sprake van mariene invloed in het Groningse grondgebied. De eerste overstromingen in de laagste delen, de Hunze- en Fivelbekkens, begonnen tussen 8000 en 7000 voor heden, toen lag het gemiddelde zeespiegelniveau tussen de 20 tot 15 m -NAP. Als gevolg van de voortschrijdende zeespiegelstijging verdronk in de daarop volgen de periode heel Noord-Groningen en ontstond een grootschalig getijdengebied met wadden en kwelders. In het overgangsgebied tussen het getijdengebied en de hogere pleistocene gronden van het Drents Plateau ontwikkelde zich een kustveenmoeras. De veenvorming in de overgangszone tussen het mariene gebied en de hogere pleistocene gronden werd veroorzaakt door de vernatting die het gevolg was van een stijgende lokale grondwaterspiegel. Het maaiveld van het kustveenmoeras lag boven het gemiddelde zeeniveau. Alleen de noordelijke randzone van het veenmoeras werd incidenteel tijdens extreme hoge stormvloedwater standen overstroomd. Verder landinwaarts werden kleien afgezet die bij hoogwater vanuit zee werden meegevoerd via de dalen van de rivieren zoals de Hunze en de Fivel.

Het kustgebied van Noord-Nederland is nooit gesloten geweest door een aaneengesloten strandwal, zoals in West Nederland. De kustlijn bestond uit zeegaten en waddeneilanden die in de eerste helft van het Holoceen wat noordelijker lagen dan de huidige. Het waddengebied bestond uit zand- en slikplaten die bij eb droog vielen en bij vloed overstroomden. De kwelders daarentegen kwamen alleen tijdens spring- en/of stormtij onderwater te staan. De kwelders waren begroeid met een zoutminnende vegetatie. De soortensamenstelling werd in belangrijke mate bepaald door de frequentie en duur van de overstromingen, die op hun beurt afhankelijk waren van de hoogteligging van de kweldergebieden. Kwelders kunnen op grond van hoogteligging en vegetatie ingedeeld worden in lage, midden en hoge kwelders. Het overgangsgebied tussen het wad en de kwelder wordt de pionierszone genoemd. Tijdens de overstroming van de kwelders worden de met het water meegevoerde grofste sedimentdeeltjes (zand en silt) langs de randen van de kwelders en de oevers van de getijdenkreken afgezet. De fijnere kleideeltjes blijven langer in suspensie en worden voor het grootste deel in het achterliggende kweldergebied afgezet. Dit proces leidde ertoe dat langs de wad-kwelderranden en kreekoevers lage zandige ruggen werden gevormd. Deze ruggen worden kwelderwallen en oeverwallen genoemd. Tussen Ten Boer en Ten Post ligt een kwelderwal en langs de Hunze bevinden zich oeverwallen.

In de loop van de late middeleeuwen, rondom 1.200 na Chr., nam de invloed van de zee nam af. Door de aanleg van dijken en waterwerken kreeg de mens steeds meer grip op de invloed van de zee. De invloed van de zee bleef echter tot in de 19e eeuw merkbaar, ook in de stad Groningen. Eb en vloed, en zeker springvloed, waren zaken waar nog terdege rekening mee gehouden werd. Zo bevinden zich bij Spilsluizen en het Lopende Diep nog eb- en vloedkaden en werd aan het Hoge der Aa gebruik gemaakt van planken om bij springvloed ingangen van kelders te beschermen tegen het hoge water. Met de verwezenlijking van het sluizencomplex in Zoutkamp in 1877 kwam een definitief einde aan de grote invloed van de zee in de stad Groningen en omstreken.

1.5.2 Bewoningsgeschiedenis

De vroegst bekende bewoning in de gemeente Groningen betreft de vondst van een kampement behorende tot de Hamburg cultuur uit het Laat Paleolithicum. Dit kampement is in de eerste helft van de jaren ‘80 van de 20e eeuw opgegraven. De vindplaats ligt aan de zuidwestzijde van Haren bij de visplas Sassenhein. De mensen van de Hamburgcultuur leefde voornamelijk van jacht, met name op rendieren. Uit de daarop volgende periode, het mesolithicum, startend aan het begin van het Holoceen, zijn de gemeente Groningen veel meer vindplaatsen bekend. Zo is bij de eerder genoemde opgraving bij Sassenhein een mesolithische haardkuil aangetroffen. Meer recentelijk zijn mesolithische resten opgegraven bij het Europapark, op het treinrageerterrein De Vork, in Meerstad en ook in de binnenstad van Groningen in het Ebbingekwartier. Het warmere klimaat zorgde voor een grotere biodiversiteit waardoor deze streken veel aantrekkelijker werden voor bewoning. Naast jacht en visvangst vormde het verzamelen van noten, bessen, knollen, etc. een belangrijke voedselborn. Mensen trokken als nomaden rond, om zo in de verschillende jaargetijden optimaal te kunnen profiteren van de natuurlijke voedselbronnen. Dit veranderde geleidelijk, maar toch drastisch met de introductie van de landbouw ca. 7.000 jaar geleden. In het neolithicum gingen mensen op een vaste plek in de buurt van hun akkers wonen. Ze bouwden woonstalhuizen als hun onderkomen en dat van hun dieren. Op hun akkers verbouwden ze onder andere granen en het vee werd geweid op de weiden in de omgeving. De oogst werd opgeslagen in aardewerken potten waarin ook gekookt werd. De doden werden begraven in grafheuvels en hunebedden. Vooral deze laatste zijn zeer bekend en ook in de gemeente Groningen bevindt zich een hunebed (G1 in Noordlaren). De jacht en het verzamelen van vruchten en dergelijke maakte nog wel deel uit van de voedselvoorziening maar het aandeel was klein. Landbouw was veel belangrijker en nam in belang toe, mede door de introductie van allerlei technieken, zoals de eg. Sporen van be-akkering in de vorm van zogenaamde ploegkrassen, zijn in Groningen aangetroffen bij opgravingen ten behoeve van de uitbreiding van het UMCG.

Aan het eind van het neolithicum treedt een verandering in de grafcultuur op, mensen worden meer en meer in grafheuvels begraven. De eerste verschijning hiervan doet zich voor in de Enkelgrafcultuur. Mensen worden in grafheuvels begraven. Deze grafheuvels zijn primair bedoeld voor één persoon, echter niet elk individu krijgt een grafheuvel. Dit duidt op een maatschappij met een toegenomen gelaagdheid. De Enkelgrafcultuur wordt gerekend tot de bekerculturen waar ook de Klokbeker- en de Wikkeldraadcultuur tot behoren. Deze laatste cultuur wordt, door de introductie van brons, vaak tot de vroege bronstijd gerekend, maar het grafritueel is nauwelijks gewijzigd. In de gemeente Groningen zijn weinig sporen bekend uit de bronstijd. Bij de Harenermolen is wel een grafheuvel bekend, die reeds in het late neolithicum in gebruik was en daarmee bovenstaande ontwikkeling kenschetst.

Uit de vroege ijzertijd zijn eveneens weinig vindplaatsen bekend. In de midden ijzertijd trokken mensen naar de kwelders van het kleigebied. Wellicht raakte de zandgronden rondom Groningen overveend en werd het kweldergebied mede daarom aantrekkelijker. Maar deze argumentatie is niet stuitend. Bij het archeologisch onderzoek van de opstelplaats de Vork in Haren werd op de flank van de Hondsrug, op enige diepte, een plattegrond van een gebouw aangetroffen uit de inheems Romeinse tijd; ca. 200 n.CHr. Dit maakt duidelijk dat de Hondsrug in de omgeving van Groningen een aantrekkelijke leefomgeving bleef. Ook uit de midden ijzertijd zijn uit Groningen vondsten bekend, waarvan de vondst van een La Tene-fibula in 1956 bij de Westersingel een mooi voorbeeld is.

De bekendste woonlocaties uit de ijzertijd in het Groninger kleigebied zijn zondermeer de wierden.

Deze markante woonheuvels zijn nog steeds goed herkenbaar in het landschap, zoals bij Dorkwerd. Maar ze zijn soms ook afgedekt door latere middeleeuwse kleiafzettingen, zoals de overslibde wierden van Paddepoel en Vinkhuizen, waarvan nog steeds resten in de bodem bewaard zijn gebleven, zoals bij recentelijk archeologisch onderzoek is aangetoond. De wierden werden veelal aangelegd op de hogere kwelderruggen. Het zeewater overspoelde deze ruggen nog weleens in de winter, maar in de zomer was daar nauwelijks sprake van. Dikwijls vond de eerste bewoning dan ook plaats op de kwelder zelf en werd later, ten gevolge van het stijgende zeewater, een podium voor een woonhuis aangelegd, die kon uitgroeien tot een wierde. De kweldergronden rondom het woonhuis waren, zeker in de zomerperiode, uitermate geschikt voor landbouw en veeteelt.

Vanaf ongeveer de 2e-3e n.CH., in de inheems Romeinse tijd (zo genoemd omdat de Romeinse niet zelf in het Noorden aanwezig waren), neemt de bewoning op de Hondsrug ook weer toe. De vondst van een gebouwplattegrond uit deze tijd bij opstelplaats de Vork is hiervoor al genoemd. In de stad zelf zijn op het Martinikerkhof ook sporen, zoals paalkuilen en sloten uit deze periode gevonden. Ook bij de opgravingen ter plekke van het nieuw Forum en op diverse andere locaties in de binnenstad zijn sporen en vondsten uit deze tijd aangetroffen. Het lijkt erop dat in deze periode in Groningen een inheemsRomeinse nederzetting was ontstaan, die bestond uit verspreid staande boerderijen; sterk lijkend op de nederzettingen uit deze periode die we uit Drenthe kennen. De bewoning in Groningen liep ook door in de Volksverhuizingstijd en daarmee is Groningen goed vergelijkbaar met (noord) Drentse dorpen zoals

Midlaren, waar een groot nederzettingscomplex is opgegraven uit de inheems Romeinse tijd. Dat Groningen in vroegere tijden, net als Drentse dorpen, een marke is geweest verwondert dan ook niet. De grenzen van de historische marke van Groningen lagen mogelijk in het noorden, westen en oosten op de overgang naar de kleigronden en in het zuiden op de grens met het buurtschap Helpman.

In de loop van de middeleeuwen doet ook het christelijk geloof zijn intrede in het noorden en Groningen. Vermoedelijk is in de vroege 9e eeuw in Groningen op de plek van het Martinikerkhof de eerste kerk gesticht. Hier lag reeds een grafveld uit de 7e-8e eeuw, waarvan resten in de vorm van boomkisten zijn aangetroffen in de Martinikerk.

Groningen komt in 1040 in handen van het bisdom van Utrecht. Uit die tijd is een, onder Groningers zeer bekende, oorkonde bekend waarin wordt vermeld dat Koning Hendrik III de kerk van Utrecht een hof schenkt in Groningen. Vanaf dit moment ontwikkeld Groningen zich meer en meer als een stad. Er worden wallen, muren en grachten aangelegd er worden kerken gebouwd en de stad breid zich behoorlijk uit. De groei van dorp tot stad blijkt in deze periode door de stichting van een tweede parochie rond de Der Aa-kerk en de vestiging van twee kloosters, een van de Franciscanen en een van de Dominicanen. Ook het oudste gasthuis, het Pelstergasthuis, stamt uit deze periode; het wordt voor het eerst genoemd in een pauselijke bul uit 1267. Waar nu het Academiegebouw staat worden in 1276 en 1284 twee begijnhofjes gesticht: het Vrouwe Menoldaconvent en het Vrouwe Sywen Convent.

De groei van de stad berustte niet op toeval. Groningen vormde het meest noordelijk gelegen Drentse dorp. Dat zelfde Drenthe was in bezit van de bisschop van Utrecht, net als Groningen, en de handel vanuit Drenthe verliep veelal via de Groningse markt en transacties werden afgehandeld met munten die in Groningen door het bisdom werden geslagen. Een bekend bewijsstuk voor deze handel is een document uit 1258 waarin Koning III van Engeland Groningse burgers enige voorrechten verleent. Voorbeelden van de handel van Groningen met andere landen worden dikwijls gevonden bij opgravingen. Een voorbeeld daarvan is aardewerk uit Duitsland, zoals Pingsdorf-aardewerk of het zogenaamde proto-steengoed. Meer bijzonder is de vondst in 1891 van een Hanzeschotel uit de 12 e eeuw en recentelijk is nog een dergelijke schotel gevonden.

De stad kon inde late middeleeuwen uitgroeien tot een bloeiende handelsnederzetting. In de 14 e eeuw sloot de stad zich aan bij het Hanzeverbond. Inmiddels waren de rechten van de stad erkent door bisschop Gwijde van Avesnes. De handel op de marktplaats in de stad komt dan vooral voort uit de omliggende Ommelanden.

In de vijftiende eeuw beleeft Groningen een periode van grote bloei. Het Oldambt, binnen de huidige provincie, wordt in deze periode een van de stad afhankelijk gebied. Het Gorecht, het gebied ten zuiden van de stad, wordt van de bisschop in pacht verkregen. Met het Westerkwartier, Hunsingo en Fivelingo worden verdragen gesloten dan wel vernieuwd, die de invloed van de stad vastleggen of versterken. De bloei van de stad blijkt ook uit de bouw van de huidige Martinitoren, die in deze periode plaatsvindt. De stad liet rond 1470 een nieuwe aarden wal rond de bestaande stadsmuur aanleggen, waarmee de Hunze en de Drentsche Aa ook binnen de stadsmuren werden getrokken. In 1473 verkreeg ze het stapelrecht, waardoor alle goederen uit de Ommelanden voortaan als eerste moesten worden aangeboden in de stad, iets dat met name onder de boeren tot veel weerstand leidde.

Nieuwe tijd

In 1614, twintig jaar na de Reductie van Groningen, wordt een ambitieus plan gepresenteerd voor een stadsuitbreiding aan de noordzijde van de oude stad. Tegelijkertijd zouden de verdedigingswerken worden vernieuwd door de aanleg van een nieuwe omwalling met zeventien bastions. Na het gereedkomen van deze stadsuitbreiding in 1624 was de ruimtelijke dynamiek tot in de 19e eeuw relatief laag. Na het Rampjaar 1672 werd besloten de Linie van Helpman of Helperlinie aan te leggen, dwars op de richting van de Hondsrug. Ook verstevigde de stad vanaf de 17e eeuw haar positie als economisch centrum van de turfhandel door de aanleg van kanalen en wegen vanuit de omringende veengebieden. Bestaande vaarwegen werden verdiept, verbreed en doorgetrokken tot in de stad (zoals Schuitendiep en Boterdiep). Na de aansluiting bij de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in 1594 kocht de stad veengebieden op die waren onteigend van de Groningse kloosters.

In de loop van de 19e eeuw ontstond gebrek aan ruimte in de stad binnen door bevolkingsgroei en veranderingen in handel en industrie. Hoewel reeds op kleine schaal buiten de vestingwallen werd gebouwd, kon pas na de inwerkingtreding van de Vestingwet uit 1874 op grote schaal op en buiten de vesting worden gebouwd. Ingenieur der Vestingen F.W. van Gendt maakte een plan voor de herinrichting van de vestingen (1876), dat door architect L.A. Brouwer verder werd uitgewerkt. Van het plan van Van Gendt werd het Noorderplantsoen uitgevoerd. De reeks singels met ronde verkeerspleinen en kavels voor villa’s en luxe stadswoningen aan de zuidzijde van de binnenstad is op basis van het plan van Brouwer tot uitvoering gebracht.

De eerste stadsuitbreiding buiten de voormalige vestingwerken werden door particuliere ontwikkelaars, met een geringe bemoeienis van de gemeente door uitgevoerd. De stedenbouwkundige opzet borduurde voort op het al aanwezige verkavelingspatroon. De kwaliteit van de woningen was over het algemeen matig en de huren hoog. De Woningwet van 1901 luidde een nieuwe fase in de stadsontwikkeling in. Gemeenten waren voortaan verplicht een uitbreidings- en bestemmingsplan op te stellen. Het eerste plan werd in 1906 vastgesteld en voorzag in de verbetering van infrastructuur door aanleg van kanalen, spoor- en tramlijnen en een ringweg, alsook nieuwe woonwijken rondom de oude binnenstad. Het uitbreidingsplan werd uitgewerkt met behulp van deelplannen en is uiteindelijk op onderdelen gewijzigd uitgevoerd. In de decennia daarop werd het uitbreidingsplan herzien en aangepast om ruimte te bieden voor nieuwe functies.

Ook in de binnenstad vonden vanaf het einde van de 19e eeuw grootschalige ruimtelijke ingrepen plaats. Nieuwe type gebouwen veranderden het stadsbeeld, zoals kantoren, bankgebouwen, hotels, bioscopen, warenhuizen en ziekenhuizen. Om ruimte te bieden aan het toenemend verkeer werd grachten gedempt en bestaande straten verbreed. Rondom de nieuwe Wester- en Oosterhaven vestigden zich handelskantoren en pakhuizen.

Na de Tweede Wereldoorlog lag er een grote ruimtelijke opgaven. Als gevolg van oorlogsschade, jarenlange stagnatie van de bouwproductie en een bevolkingstoename, was er een groot tekort aan woningen. De wederopbouw van de geteisterde binnenstad werd grotendeels op moderne leest geschoeid. De wijken die al voor de oorlog volgens het vooroorlogse plan waren uitgevoerd, werden na de oorlog afgerond. Vanaf 1950 kreeg het Structuurplan een sturende rol in de ruimtelijke ontwikkeling van Groningen. Het eerste structuurplan van 1950 werd ingezet voor de ontwikkeling van Laanhuizen, Corpus den Hoorn, De Wijert-Noord en Coendersborg. Het tweede structuurplan uit 1960 voorzag in zeer grote uitbreidingen aan de noordzijde van de stad, de wijken Selwerd en Paddepoel.

2 Archeologische onderzoeken

2.1 Bronnen en methode

Voor het grondgebied van de voormalige gemeente Ten Boer zijn de archeologische onderzoeken geïnventariseerd (zie kaartbijlage 1). Archis3 (het nationale (digitale) archeologische archief) is geraadpleegd voor een overzicht van de sindsdien afgeronde archeologische onderzoeken (peildatum 9‑4‑2019). Totaal zijn in 67 onderzoeken geregistreerd die betrekking hebben op de voormalige gemeente Ten Boer. Deze 67 zijn nader bestudeerd.

2.2 Resultaten

Op kaartbijlage 1 zijn de ruimtelijke gegevens met betrekking tot het bekende archeologische onderzoek verwerkt. Veel van de hierin opgenomen terreinen zijn weliswaar archeologisch onderzocht, maar meestal betreft het archeologisch vooronderzoek. Het gaat in totaal om 9 opgravingen, 3 proefsleuven, 31 booronderzoeken en 23 bureauonderzoeken. De begrenzing van de onderzoekmeldingen is aangepast naar de daadwerkelijk onderzochte gebieden (vaak kleiner dan de onderzoeksmeldingen in Archis). In de GIS-tabel is de aanleiding voor het onderzoek, de activiteit, de uitvoerder, datering, een samenvatting en een link naar de documentatie (pdf) opgenomen.

3 Archeologische zones

3.1 Inventarisatie
3.1.1 Methode en bronnen

De gemeente Groningen hanteert voor haar archeologische verwachtingen de term archeologische zones. Om tot een hernieuwde kaart van archeologische zones voor de CWK Groningen te komen zijn de volgende stappen doorlopen:

1) inventarisatie van de reeds bestaande archeologische zones;

2)inventarisatie van gebieden waarvoor nog geen archeologische verwachting, en dus zone, bestaat, zogenaamde “witte vlekken”;

3) waarderen van zones: waar nodig zones wijzigen, verwijderen of toevoegen.

Voor de eerste twee stappen is gebruik gemaakt van de huidige CWK en gegevens van de gemeente Groningen. Voor de laatste stap is gebruik gemaakt van beschikbare bodemkaarten, geomorfologische kaarten, paleogeografische kaarten, historische kaarten en eerder uitgevoerd archeologische veldonderzoek.

Voor de voormalige gemeente Ten Boer is gebruik gemaakt van de reeds beschikbare archeologische verwachtingskaart. Deze kaart is gebruikt in het bestemmingsplan van Ten Boer en destijds op een enkele punten gewijzigd. De kaart met wijzigingen is integraal overgenomen.

3.1.2 Resultaten
Bestaande zones

Binnen de gemeentegrenzen van de voormalige gemeente Groningen bestaan per 2019, 21 archeologische zones (zie tabel 1). Deze zones zijn gebaseerd op archeologisch onderzoek en/of landschappelijke gegevens.

Het merendeel is ongewijzigd overgenomen op de nieuwe kaart (kaartbijlage 1). Vier zones zijn geheel of deels komen te vervalen, ofwel omdat na diverse archeologische onderzoeken blijkt dat de archeologische verwachting naar laag dient te worden bijgesteld (bijvoorbeeld voor het westelijk deel van de zone Laanhuizen) of omdat inmiddels meer gedetailleerde en beter onderbouwde verwachtingskaarten beschikbaar zijn (bijvoorbeeld het gebied rondom Lettelbert-Engelbert; zie ook Boekema & Van der Veen, 2019). Tevens zijn twee zones uitgebreid: de rug van Tynaarlo en De A.

Voor het noordelijk deel van Meerstad, rondom het gehucht het Heidenschap, is na een overleg met de klankbordgroep besloten om de archeologische verwachting daarvan nader uit te werken. Aangezien van dit gebied goede bodemkundige, landschappelijke gegevens ontbreken, is in overleg met de gemeente besloten deze nadere uitwerking in een separaat project gestalte te geven, waarbij ook veldonderzoek zal plaatsvinden.

Binnen de gemeentegrenzen van de voormalige gemeente Groningen bestaan per 2019 de volgende archeologische zones:

Tabel 1. Overzicht zones en aard van de onderbouwing.

Archeologische zones

Gebaseerd op (opmerkingen)

Wierdengebied

Landschap

Hondsrug

Landschap

Hunzezone

Landschap

Stroomdal Oer-hunze

Landschap

Archeologische zone: Zandopduikingen Meerstad

Landschap

Rug van Tynaarlo

Landschap

Noorddijk

Historische kaartmateriaal

Verwachting Laanhuizen, Gruno- en Stadsparkbuurt

Onderzoek (Spoelstra, 2011) & landschappelijk (Drentse Aa/ Hoornse Diep). Oostelijk deel is toegevoegd aan zone De A, westelijk deel is als zone komen te vervallen.

Hoge verwachting EnCeHa

Onderzoek (Exaltus & Orbons, 2014)

Hoge verwachting Beijum

Onbekend (onderzoek: [Groene Long])

Eelderbaan + omgeving

Onderzoek (Bongers, 2010) & landschap (flank rug van Tynaarlo)

Archeologische zone: De A

Landschap

Hoge verwachting Engelbert

Vervallen (opgenomen in zone Meerstad)

Kalkbranderij 'de Etna'

Onderzoek (Wierenga, 2018; b.b.v. onderzoek wijzigen in perceel)

Archeologische zone: Borgweg

Vervallen (opgenomen in zone Meerstad)

Hoge verwachting buiten de A-poort

Onbekend (historische kaartmateriaal?)

Hoge verwachting Roderwolderdijk

Onderzoek (Westpoort)

Dorpskern Engelbert

Vervallen: wijzigen in perceel

Hoge verwachting Ter Borchlaan

Landschap (rug van Tynaarlo)

Hoge verwachting tram

Onderzoek (Buitenhuis & Wullink, 2011)

Archeologische zone: bij Gasthuiskade

Onderzoek (Boekema & Hekman, 2016)

De zones zijn deels gebaseerd op landschappelijke informatie, zoals bij de zone “Hondsrug” en deels op uitgevoerd archeologisch onderzoek, zoals “Hoge verwachting tram” en “Eelderbaan + omgeving”.

Van de “Hoge verwachting Beijum”, “Noorddijk” en “Hoge verwachting buiten de A-poort” is niet duidelijk op basis waarvan de hoge verwachting is gebaseerd. Bij de laatste twee betreft het vermoedelijk historisch kaartmateriaal.

Witte vlekken: artikel 23

In de voormalige gemeente Groningen was voor een aantal gebieden de archeologische verwachting (nog) niet uitgewerkt: zogenaamde “witte vlekken”. Het betreft:

Tabel 2. Artikel 23-gebieden (witte vlekken) in de gemeente Groningen.

naam

nummer op

kaartfiguur 2

opmerking

Westpoort

1

Verwachtingskaart aanwezig (RAAP rapport 738; Exaltus, 2002)

Ruskeveen west

2

-

Vinkhuizen en deel De Held

3

-

Vinkhuizen: Hoendiep

4

-

Friesestraatweg west

5

-

Kostverloren

6

Booronderzoek uitgevoerd (De Roller, 2015). Op dit moment is begeleiding gaande. Resultaten verwerken op kaart.

Zeeheldenbuurt incl. Eelderbrug

7

-

Hoorsnsedijk

8

-

Oosterpoort Barkmolenstraat

9

-

St. Petersburgweg

10

-

Meerstad

11

Verwachtingskaart aanwezig (RAAP rapport 3623; Boekema & Van der Veen, 2019)

Ruischerbrug: Eemskanaal

12

-

Figuur 2. Artikel 23-gebieden (witte vlekken) in de gemeente Groningen.
afbeelding binnen de regeling
3.2 Waardering
3.2.1 Resultaten: toegevoegde en gewijzigde zones
Binnen de voormalige gemeente Groningen

Historische binnenstad

De binnenstad van Groningen kent geen archeologische verwachting. De archeologische waarden in de binnenstad worden beschermd middels een perceel, genaamd “binnenstad” (MON Nummer: 106766). Aangezien dit perceel geheel op de Hondsrug ligt is besloten om de archeologische zone “Hondsrug” te verbinden aan de binnenstad van Groningen. Het perceel binnenstad wordt ook gehandhaafd. Door hier de zone Hondsrug aan te verbinden wordt duidelijk gemaakt dat in de binnenstad van Groningen ook archeologische waarden uit de prehistorie kunnen worden verwacht, zoals bij diverse onderzoeken is aangetoond.

Rug van Tynaarlo

De bestaande archeologische zone “de rug van Tynaarlo” en “De A” zijn gewijzigd. De rug van Tynaarlo is verruimd en begrensd aan de hand van de pleistocene ondergrond van de paleogeografische kaarten Nederland (Vos, & De Vries, 2013). Hierbij is gekozen om aan de pleistocene gronden tot maximaal 4 m –NAP een hoge verwachting toe te kennen. De westgrens is op basis van gegevens uit archeologisch booronderzoek[1] (Archis3) en sonderingsonderzoek (Dinoloket) aangepast. Op basis hiervan is de westgrens opgeschoven naar het westen. In het noorden is het Hoendiep als grens aangehouden en in het oosten ligt de archeologische zone “Wierdengebied”. Hoewel de rug van Tynaarlo hier ook ondergronds aanwezig is, is er voor gekozen om de zone Wierdengebied hier af te beelden, aangezien deze hier de dominante archeologische verwachting vertegenwoordigd.

De A

Het noordelijk deel van de archeologische zone De A is gewijzigd op basis van gegevens van de gemeente Groningen (zie hieronder). Het zuidelijk deel is nieuw vorm gegeven waarbij het oostelijk deel van de bestaande zone Laanhuizen en de witte vlek “Hoornsedijk” in de nieuwe zone zijn opgenomen. Het zuidelijk deel van de zone De A is gebaseerd op landschappelijke gegevens (paleogeografische kaarten, bodemkaarten, geomorfologische kaarten), archeologisch onderzoek en historisch kaartmateriaal (kadastrale minuut 1832).

Toevoegingen en wijzigingen door de gemeente Groningen

De gemeente Groningen heeft een bestand aangeleverd dat een aantal wijzigingen en nieuwe zones bevat. Deze zones zijn verwerkt in de kaart met archeologische zones. Het betreft:

• Wijziging: De A (o.b.v. Clingenborg, Kortekaas en Van den Broek)

• Toevoeging: klein deel Hunzezone bij Noorderhogebrug

• Toevoeging: klein deel Hondsrug ten zuiden van stortplaats Woldjespoor

Witte vlekken: artikel 23

De gemeente heeft in het kader van onderhavig onderzoek verzocht voor deze artikel 23 gebieden een archeologische verwachting op te stellen. In het overzicht hieronder wordt hier nader op ingegaan.

Tabel 3. Overzicht gebieden Artikel 23 (witte vlekken).

nr.

naam

Verwachting/advies

1

Westpoort

Verwerken van verwachtingskaart RAAP-rapport 738 als archeozone op CWK.

2

Ruskeveen west

Inmiddels is voor dit gebied de archeologische verwachting uitgewerkt in het bestemmingsplan Hoogkerk Zuid (2016). De dubbelbestemming archeologie is uit dit bestemmingsplan hier overgenomen als archeologische verwachting en wordt bij de archeologische zone Wierdengebied gerekend.

3

Vinkhuizen en deel De Held

Het spaarzaam uitgevoerde archeologisch onderzoek in

Vinkhuizen (Jans, 2016 & Van der Kroft, 2015) levert het beeld op dat in deze wijk de top van de bodemopbouw bestaat uit een opgebrachte / recent verstoorde laag. De dikte van deze laag in deze twee onderzoeksgebieden varieert respectievelijk van 0,8 tot 1,3 m en van 1,2 tot 2,6 m. Op de veldkaart die ten behoeve van de bodemkaart (Stiboka, 1973) is vervaardigd zijn diverse wierden ingetekend. Wij adviseren de wierden op deze kaart (aangeduid als de kaart van Clingenborg) als percelen op te nemen op de CWK, voor zover dat nog niet is gedaan.

Van het deel De Held (het Roege Bos) is geen archeologisch onderzoek bekend.

4

Vinkhuizen: Hoendiep

Direct ten westen van dit gebied is bij booronderzoek een mogelijke vindplaats uit de ijzertijd/Romeinse tijd aangetroffen (Veenstra & Van den Berg, 2010) . Deze vindplaats lijkt de voortzetting van een noordelijk gelegen vindplaats die bij gravend onderzoek in 2007 is blootgelegd (Wieringa, & Bosma, 2007). Op basis hiervan wordt geadviseerd aan dit gebied een archeologische verwachting te verbinden.

5

Friesestraatweg west

Onderzoek in dit gebied heeft aangetoond dat hier vegetatiehorizonten aanwezig kunnen zijn (Woltinge & Jelsma, 2006; Varwijk, 2019). Varwijk (2019) meldt in zijn rapport dat er ook mogelijk een betredingsniveau aanwezig is. Op basis van deze bevindingen wordt aanbevolen aan deze zone een archeologische verwachting toe te kennen.

6

Kostverloren

In het booronderzoek van De Roller (2015) is sprake van mogelijke vegetatiehorizonten. Op dit moment is de archeologische begeleiding nog gaande. Geadviseerd wordt de resultaten hiervan af te wachten (naar verwachting is het onderzoek eind 2019 gereed) en op basis daarvan een besluit te nemen aangaande de archeologische verwachting.

7

Zeeheldenbuurt incl. Eelderbrug

Geen archeologisch onderzoek bekend.

8

Hoornsedijk

Wel voor een deel bureauonderzoek maar geen archeologisch veldonderzoek.

9

Oosterpoort Barkmolenstraat

Geen archeologisch onderzoek bekend.

10

St. Petersburgweg

Op basis van archeologisch onderzoek (Veenstra, 2011) aan dit gebied een verwachting koppelen.

11

Meerstad

Verwerken van verwachtingskaart RAAP-rapport 3623 als archeozone op CWK.

12

Ruischerbrug: Eemskanaal

Geen archeologisch onderzoek bekend.

Voormalige gemeente Ten Boer

In de huidige systematiek zijn gebieden met een lage archeologische verwachting niet in de CWK opgenomen als zone en deze zijn dus ook niet opgenomen in bestemmingsplannen. Met de uitbreiding van de gemeente Groningen met de voormalige gemeente Ten Boer is er een groot gebied bij gekomen. Hiervoor was al een kaart beschikbaar die zowel lage als hoge archeologische verwachtingen kent.[2] Deze kaart is integraal overgenomen in de nieuwe CWK. Zoals gebruikelijk bij de gemeente Groningen is de lage verwachting niet afgebeeld. Voor de verantwoording van deze kaart wordt verwezen naar het rapport van Van Beek en Vos uit 2008.

3.2.2 De nieuwe kaart met archeologische zones

Op Kaartbijlage 1 is de nieuwe kaart met archeologische zones afgebeeld. Om de kaart overzichtelijk te houden is er voor gekozen om de benamingen van de zones te beperken. Daarbij is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande landschappelijke benamingen, waar nodig aangevuld met nieuwe benamingen. De huidige benamingen zijn gebaseerd op landschappelijke of geomorfologische toponiemen, zoals Wierdengebied of Rug van Tynaarlo. Omwille van consistentie is bij nieuwe namen hier zoveel mogelijk aansluiting bij gezocht.

In de tabel hieronder zijn alle bestaande archeologische zones, de artikel 23 gebieden (witte vlekken) en de nieuwe of gewijzigde zones aangegeven met hun oude benaming en hun nieuwe benaming en de waardering.

Tabel 4. Archeologische zones en hun waardering

mon.nr.

archeologische zone

(oude benaming)

nieuwe mon.nr.

nieuwe benaming

opmerking

waardering

106751

Wierdengebied

106751

Wierdengebied

 

hoog

106750

Hondsrug

106750

Hondsrug

 

hoog

106754

Hunzezone

106754

Hunzezone

 

hoog

106752

Stroomdal Oerhunze

106752

Stroomdal Oerhunze

 

hoog

108975

Zandopduikingen Meerstad

108975

Dekzandgebied

Meerstad

 

hoog

107149

Rug van Tynaarlo

107149

Rug van Tynaarlo

 

hoog

106753

Noorddijk

106751

Wierdengebied

 

hoog

107221

Verwachting Laanhuizen,

Gruno- en Stadsparkbuurt

126001

De A

 

oost: hoog (de A) west: laag

107217

Hoge verwachting EnCeHa

-

-

Gewijzigd in perceel

-

106946

Hoge verwachting Beijum

106751

Wierdengebied

 

hoog

106793

Eelderbaan + omgeving

106751

Wierdengebied

 

hoog

106814

Archeologische zone: De A

126001

De A

 

hoog

106755

Hoge verwachting

Engelbert

108975

Dekzandgebied

Meerstad

 

hoog

106932

Kalkbranderij 'de Etna'

-

Vervallen

Gewijzigd in perceel

-

108991

Archeologische zone:

Borgweg

108975

Dekzandgebied

Meerstad

 

hoog

106933

Hoge verwachting buiten de A-poort

106933

Hoge verwachting buiten de A-poort

 

hoog

106832

Hoge verwachting

Roderwolderdijk

106751

Wierdengebied

 

hoog

106756

Dorpskern Engelbert

108975

Dekzandgebied

Meerstad

 

hoog

106794

Hoge verwachting Ter

Borchlaan

107149

Rug van Tynaarlo

 

hoog

107233

Hoge verwachting tram

106751

Wierdengebied

 

hoog

106792

Archeologische zone: bij

Gasthuiskade

126001

De A

 

hoog

 
 

Artikel 23-gebieden

 
 
 
 

Westpoort

106751

Wierdengebied

 

hoog

 

Ruskeveen west

106751

Wierdengebied

 

hoog

 

Vinkhuizen en deel De

Held

106751

Wierdengebied

Vinkhuizen: perceel o.b.v. Clingenborg; De Held: vervallen

-

 

Vinkhuizen: Hoendiep

106751

Wierdengebied

 

hoog

 

Reitdiep-west

126002

Reitdiep-west

 

hoog

 

Kostverloren

-

Volgt

 

onbepaald

 

Zeeheldenbuurt incl.

-

-

Vervallen

laag

 

Eelderbrug-

 
 
 
 
 

Hoorsnsedijk

125005

De A

 

hoog

 

Oosterpoort

Barkmolenstraat

-

-

Vervallen

laag

 

St. Petersburgweg

106754

Hunzezone

 

hoog

 

Meerstad (omgeving

Middelbert-Engelbert)

108975

Dekzandgebied

Meerstad

 

hoog

4 Archeologische percelen

4.1 Inventarisatie
4.1.1 Methoden en bronnen

De archeologische percelen uit de gemeente Groningen (vóór 2019) zijn overgenomen uit de CWK.

Tijdens de inventarisatie bleek dat het perceel `Coendersborg’ twee keer voorkwam in de lijst, met een vrijwel identieke begrenzing (objectnrs. 106827 en 106519). Gekozen is om het perceel met nummer 106519 te verwijderen uit de lijst. Het betreft hiermee in totaal 178 percelen.

Hieraan zijn de WA-1 gebieden uit de bestemmingsplankaart Ten Boer toegevoegd (zie kaartbijlage 1 Archeologische Percelen). Het gaat om gebieden die die als vindplaats kunnen worden gekenmerkt, omdat hier bijvoorbeeld archeologische vondsten zijn gedaan of omdat het gebied uit historisch bronnen als vindplaats kan worden geduid. De WA-1 gebieden zijn vaak om meerdere, deels overlappende redenen aangeduid: AMK-terreinen, borgterreinen, wierden, landschappelijke fenomenen, vindplaats, historische huisplaatsen, etc. Overlappende WA-1 gebieden zijn voor de nieuwe CWK tot een perceel samengevoegd. De begrenzing is hierbij waar nodig aangepast. Op deze wijze zijn in de oude gemeente Ten Boer 205 archeologische percelen gedefinieerd.

In de `driehoek` tussen het Eemskanaal en Slochterdiep (voormalige gemeente Slochteren) zijn op basis van de archeologische beleidskaart van de gemeente Slochteren (2012/2013) 10 percelen overgenomen. Het betreft zogenaamde WR-a1 (wierden) en WR-a2 (boerderijplaatsen) terreinen. Tevens zijn de gegevens uit het door de gemeente Groningen aangeleverde GIS-bestand `Huis de Wijert’ geraadpleegd. Hier in stonden percelen die door de gemeente Groningen genomineerd waren om als perceel of zone in de CWK te worden opgenomen. Twee voormalige archeologische zones

(`kalkfabriek de Etna’ en het `noordelijke deel van EnCeHa-terrein’) zijn als archeologisch perceel opgenomen. Vijf percelen zijn tijdens de zogenaamde `klankbord overleggen’ van 27 juni 2019 en 29 januari 2020 opgedaan.

In de `witte vlek Vinkuizen en deel De Held’ (zie paragraaf 3.1) zijn op basis van de Clingenborgkaart zeven percelen in de inventarisatie opgenomen. Dit betreft alle door Clingenborg als terp (`T’) aangeduide percelen.

4.1.2 Resultaten
Tabel 5. Overzicht van de percelen uit de verschillende bronnen.

bron archeologische percelen

aantal

Voormalige gemeente Groningen

178

Voormalige gemeente Ten Boer

205

Deel voormalige gemeente Slochteren

10

GIS-bestand `Huis de Wijert`

26

Voormalige archeologische zones

2

Klankbordoverleg

5

Witte vlek 'Vinkhuizen en deel De Held'

7

Totaal

433

4.2 Waardering
4.2.1 Methode

De hierboven benoemde archeologische percelen zijn gewaardeerd. Hierbij is de KNA-systematiek voor het waarderen van vindplaatsen toegepast. Dit houdt in dat de percelen gewaardeerd zijn op `belevingswaarde’, `fysieke kwaliteit’ en `inhoudelijke kwaliteit’. Onderstaande omschrijving en uitdieping van deze begrippen is afkomstig uit Bijlage IV Waarderen van vindplaatsen, KNA versie 4.1.

Beleving

De belevingswaarde van een archeologisch monument kent twee criteria: ‘schoonheid’ en ‘herinneringswaarde’. Bij beide gaat het vooral om zichtbare vindplaatsen. De schoonheid is de esthetisch-landschappelijke waarde van een archeologisch monument, die in de zichtbaarheid van de vindplaats tot uiting komt. Bij dit criterium staat de uiterlijke verschijningsvorm centraal, het gaat om aspecten als zichtbaarheid als landschapselement, samenhang met andere (zichtbare) vindplaatsen of landschapselementen en de landschappelijke entourage. De herinneringswaarde is de ‘herinnering’ die het archeologisch monument oproept over het verleden. Het betreft vindplaatsen die zijn verbonden met een levende herinnering aan het verleden.

Fysieke kwaliteit

De fysieke kwaliteit wordt bepaald door de mate waarin archeologische overblijfselen nog intact en in hun oorspronkelijke positie aanwezig zijn. Binnen deze waarde wordt onderscheid gemaakt tussen de criteria ‘gaafheid’ en ‘conservering’. Gaafheid is de mate van het niet-verstoord zijn en de stabiliteit van de fysieke omgeving. Met conservering wordt de mate bedoeld waarin archeologisch vondstmateriaal bewaard is gebleven.

Inhoudelijke kwaliteit

Binnen dit begrip wordt onderscheid gemaakt tussen drie criteria: zeldzaamheidswaarde; informatiewaarde; ensemblewaarde. De zeldzaamheid is de mate waarin een bepaald type monument schaars is (of is geworden) voor een periode of in een gebied. De informatiewaarde is de betekenis van een monument als bron van kennis over het verleden. Deze wordt bepaald door de mate waarin (een opgraving van) de vindplaats een bijdrage kan leveren aan nieuwe kennisvorming over het verleden. De ensemblewaarde (of contextwaarde) is de meerwaarde die aan een monument wordt toegekend, op grond van de mate waarin sprake is van een archeologische context en van een landschappelijke context. Archeologische context heeft betrekking op de aanwezigheid en de informatiewaarde van andere in de nabije omgeving aanwezige bronnen van archeologische informatie. Landschappelijke context is de mate waarin het oorspronkelijke landschap nog aanwezig en/of herkenbaar is.

Tabel 6. Scoretabel waardering archeologische vindplaatsen cf KNA.

waarden

criteria

scores

 
 
 
 

Hoog

Midden

Laag

Beleving

Schoonheid

3

2

1

 

Herinneringswaarde

3

2

1

Fysieke kwaliteit

Gaafheid

3

2

1

 

Conservering

3

2

1

Inhoudelijke kwaliteit

Zeldzaamheid

3

2

1

 

Informatiewaarde

3

2

1

 

Ensemblewaarde

3

2

1

Per perceel is voor elk criteria een hoge (3. gemiddelde (2) of lage (1) score gegeven. De opgetelde scores per waarde zijn omgerekend tot bovengemiddelde score (3. gemiddelde score (2) en lage score (1).

Tabel 7. Omrekentabel.
 

Bovengemiddelde score (3)

gemiddelde score (2)

lage score (1)

Beleving

>=5

4

<=3

Fysieke kwaliteit

>=5

4

<=3

Inhoudelijke kwaliteit

>=7

6

<=5

Deze omgerekende scores resulteerden uiteindelijk in een waardering in vier gradaties: geen bijzonderheden, basiswaarde, hoog en zeer hoog.

Tabel 8. Waardering percelen.

score

waardering percelen

opmerking

3

geen bijzondere waarde

 

4

basiswaarde

Deze categorie bestaat voornamelijk uit percelen met een bovengemiddelde inhoudelijke kwaliteit maar een lage beleving en fysieke kwaliteit.

5

hoog

 

6

hoog

 

5

hoog

 

6

hoog

 

7

hoog

in geval van lage score beleving, dan in verband met eventueel opwaarderen tot gemeentelijk monument judgementexpert

8

hoog

expert in verband met eventueel opwaarderen tot gemeentelijk monument judgement

9

zeer hoog

Voorstel om perceel gemeentelijk monument te maken

Expert judgement vond, zoals in de derde kolom vermeld, plaats om percelen die bovengemiddeld scoren op fysieke en inhoudelijke kwaliteit maar laag scoren op beleving (dit zijn de ondergrondse vindplaatsen, zoals vuursteenvindplaatsen of overslibde nederzettingen. mogelijk alsnog gemeentelijk monument te maken. In dit geval is gekeken naar het archeologische belang van de vindplaats, niet alleen voor de gemeente Groningen maar ook in breder perspectief, en de mogelijkheid en noodzaak voor behoud van het perceel.

Ook voor de percelen die een 8 scoren is na de waardering gekeken naar het archeologische belang en mogelijkheden/noodzaak voor behoud van de vindplaats.

De waardering is als bureauonderzoek uitgevoerd, met hulp van verschillende bronnen:

• BAG (Basisregistratie Adressen en Gebouwen) kaarten van het kadaster

• AHN (Actueel Hoogtebestand Nederland) kaarten

• Kadastrale minuut uit circa 1832

• Gegevens uit Archis3 (Archeologisch informatiesysteem)

• Bestanden van de huidige CWK (Cultuurhistorische waardenkaart Groningen):

- Oude archeologische onderzoeken

- Bodemkaart Groningen

- Archeologische erfgoedkaart

• Gegevens van de voormalige gemeente Ten Boer:

- Beleidsadvieskaart

- Bestemmingsplankaart

• Beleidsadvieskaart voormalige gemeente Slochteren

• Veldkaart voor de bodemkaart, gemaakt door A.E. Clingenborg

4.2.2 Resultaten

De resultaten van de waardering zijn weergegeven in tabel 9.

Tabel 9. Overzicht van de gewaardeerde percelen.

Score percelen

Waardering percelen

Aantal percelen

3

geen bijzondere waarde

57

4

basiswaarde

39

5

hoog

69

6

hoog

115

7

hoog

98

8

hoog

39

9

zeer hoog

16

Totaal

 

433

In de volgende paragraven zullen de verschillende waarderingsgradaties worden besproken.

Geen bijzondere waarde

Percelen die een 3 scoorden zijn gewaardeerd als `geen bijzondere waarde’. Dit betekend in de meeste gevallen dat het betreffende perceel niet (meer) intact aanwezig is, als gevolg van recente verstoring (overbouwing, afgraving, ed. als dan niet vooraf gegaan van een archeologisch onderzoek. In sommige gevallen was geen duidelijke reden te vinden waarom het perceel archeologische en/of historische waarde bezat. In totaal gaat het om 57 percelen.

Voor al deze percelen wordt voorgesteld ze te verwijderen uit de percelenlijst. Voor de voormalige gemeente Groningen betreft het de volgende percelen:

Tabel 10. De percelen met aanduiding `geen bijzondere waarde’ uit de oude gemeente Groningen. De namen zijn

objectnr

objectnaam

reden

106478

Kerkstraat 80, 80c en 80d

overbouwd

106479

Aduarderdiepsterweg bij 6a

overbouwd

106482

Aduarderdiepsterweg 20

overbouwd

106710

Noorddijkerplein

archeologisch onderzocht (waarneming) en overbouwd

106780

Melisseweg 19-75

overbouwd

106821

Leegeweg 2

overbouwd

106824

zw van Zilverlaan

geen archeologische/historische reden voor perceel

106829

De Kamp

overbouwd

106830

Nolenslaan

overbouwd

106836

Helperzoom noord

geen archeologische/historische reden voor perceel

106945

vm. Rijksmonument Beijumerweg

overbouwd

106954

Bij Woldweg 2

overbouwd

107158

Trondheimweg 5

overbouwd

107163

Zandvoort

overbouwd

107164

Bij Kieler Bocht 5

archeologisch onderzocht (opgraving) en overbouwd

107178

Bij Nadorstplein 4

overbouwd

107181

Westelijk van Plataanbrug

overbouwd

107209

Friesestraatweg 207

overbouwd

107224

Friesestraatweg 24

archeologisch onderzocht (opgraving) en overbouwd

108983

Boerderijplaats Zuiderweg 271-285

overbouwd

108984

Boerderijplaats Zuiderweg (zuid)

overbouwd

108988

Meeroevers (zuid)

overbouwd

Voor de voormalige gemeente Ten Boer gaat het om de volgende percelen:

Tabel 11. De percelen met aanduiding `geen bijzondere waarde’ uit de oude gemeente Ten Boer.

objectnr

objectnaam

reden

125034

 

geen archeologische/historische reden voor perceel

125068

 

geen archeologische/historische reden voor perceel

125070

 

overbouwd

125073

 

overbouwd

125076

 

overbouwd

125078

 

overbouwd

125082

 

overbouwd

125086

 

geen archeologische/historische reden voor perceel (modern kerkhof)

125112

 

overbouwd

125118

 

overbouwd

125140

 

overbouwd

125141

 

overbouwd

125153

 

archeologisch onderzocht (proefsleuven. geen vindplaats

125155

 

overbouwd

125159

 

overbouwd

125175

 

overbouwd

125180

 

perceel ligt verkeerd, vondstmelding behoort bij pand in Kroddeburen, onderdeel van perceel nr. 125.048.

125181

 

overbouwd (modern kerkhof)

125183

 

overbouwd

125184

 

perceel ligt verkeerd, vondstmeldingen horen bij kerk Thesinge die in bestaand perceel 125.012 ligt.

125185

 

perceel ligt verkeerd, onduidelijk waar

125186

 

overbouwd

125187

 

overbouwd

125188

 

overbouwd

125189

 

overbouwd

125190

 

perceel ligt verkeerd en overbouwd

125191

 

perceel ligt verkeerd, onduidelijk waar

125192

 

overbouwd

125206

 

overbouwd

125207

 

overbouwd

125208

 

perceel ligt verkeerd, bedoelde huisplaats ligt onder huidige rijksweg

125209

 

overbouwd

125211

 

overbouwd

125212

 

overbouwd

Van de percelen uit het bestand `huis de Wijert’ heeft één perceel een waardering `geen bijzondere waarde gekregen:

Tabel 12. De percelen met aanduiding `geen bijzondere waarde’ uit het bestand `huis de Weijert’.

objectnr

objectnaam

reden

125215

Boerderij weduwe Hinderk Tonnis Koning

overbouwd

Basiswaarde hoog

In totaal hebben 321 percelen een hoge waardering gekregen (5-8) en 39 percelen een basiswaarde (4). De afzonderlijke waardering van deze omvangrijke groep percelen is in bijlage 2 opgenomen. Voor percelen met een hoge waardering wordt voorgesteld ze als `archeologisch perceel` op de CWK op te nemen.

De percelen met een waardering `basiswaarde’ hebben in de meeste gevallen laag gescoord op beleving en fysieke kwaliteit, maar bestaat er nog wel een vermoeden op een gemiddelde inhoudelijke kwaliteit. Voorgesteld wordt om deze percelen voorlopig aan te houden/op te nemen als archeologisch perceel, maar ze op termijn nader te onderzoeken (bijvoorbeeld door middel van (verkennend) booronderzoek) om deze verwachting (lage fysieke kwaliteiten, gemiddelde inhoudelijke kwaliteit) te toetsen. Mocht hieruit blijken dat de inhoudelijke kwaliteit ook laag is, dan kan het betreffende perceel worden afgewaardeerd tot `geen bijzondere waarde’.

Voorstel gemeentelijk monument

Percelen die een 9 scoren hebben een waardering `zeer hoog’ gekregen. Deze percelen scoren op alle waarden bovengemiddeld. Voor deze percelen wordt voorgesteld ze tot gemeentelijk archeologisch monument op te waarderen.

Op basis van expert judgement is voor enkele percelen met een bovengemiddelde score voor fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit, maar met een lage score voor de waarde `beleving’ (2) eveneens voorgesteld ze tot gemeentelijk archeologisch monument op te waarderen. Tenslotte zijn enkele percelen met een 8 score op basis van expert judgement aan deze lijst toegevoegd. In totaal gaat het om 22 percelen:

Tabel 13. Percelen die in aanmerking komen gemeentelijk monument te worden.

objectnr

objectnaam

complex

omschrijving

106495

Zijlvesterweg 2

wierde

Terrein met sporen van een huiswierde, omgeven door boomsingel en ringsloot. Gelegen aan de buitentocht van de meander van het Peizerdiep. Het terrein is bebouwd met een boerderij waarvan de bewonersgeschiedenis tenminste teruggaat tot 1632. De huiswierde maakt deel uit van een cluster wierden gelegen ten noorden van Hoogkerk.

106506

Zijlvesterweg 17

wierde

Terrein met sporen van een gedeelte van de dorpswierde Kleiwerd. Deze wierde is in gebruik vanaf de late ijzertijd. Op het perceel bevindt zich een boerenplaats die tot aan de Reductie in 1594 bij het klooster van Selwerd hoorde.

106515

Euvelgunnerweg 13

wierde

Perceel met sporen van de wierde 'Groenenborg'. Op de kadastrale minuut uit 1832 staat een boerderij aangegeven.

Late middeleeuwen en vroeg nieuwe tijd.

106516

Euvelgunnerweg 27

huisplaats

Perceel betreft een boerenerf dat al op de kadastrale minuut uit 1832 staat afgebeeld. Uit booronderzoek blijkt dat het erf van oorsprong mogelijk uit de late middeleeuwen dateert.

106518

Dorpskern Engelbert

dorpskern

Het betreft het dorp Engelbert, de omgeving van de kerk. Late Middeleeuwen tot en met nieuwe tijd

106525

Martinikerkhof

begraafplaats

Terrein met sporen van een kerkhof, resten van de

Walburgkerk (deels opgegraven). Ook zijn in de ondergrond oudere resten aanwezig, de Romeinse tijd, vroege en late middeleeuwen.

106530

't Groote Waschhuis'

huisplaats

Perceel betreft een boerenerf dat al op de kadastrale minuut uit 1832 staat afgebeeld. Uit booronderzoek blijkt dat het erf van oorsprong mogelijk uit de late middeleeuwen dateert.

106791

Veenterpje bij Clingenborgpad

wierde

Op het terrein is op de veldverkenningskaart van

Clingenborg uit de jaren 1960 een (veen) terpje afgebeeld. Maakte onderdeel uit van een omvangrijke serie veenterpjes. Late middeleeuwen.

106812

Borg Zorgwijk

borg

Borgterrein Zorgwijk, alias Mecima. Is afgebeeld op de kadastrale minuut uit 1832 en is in 1872 afgebroken.

125000

Gerechtsplaats

Paddepoelsterweg

gerechtsplaats

Dit driehoekig terrein, gelegen tussen de uit de late middeleeuwen stammende oude en jonge Penningsdijk en de Paddepoelsterweg, was in het verleden als galgenveld in gebruik.

125004

Kloosterterrein Wittewierum

klooster

Wierde met daarop het kloosterterrein Wittewierum

(Bloemhof). De wierde dateert vermoedelijk uit de

Romeinse tijd. Het klooster is in 1213 gesticht en bleef tot 1566 in gebruik. Het centrale deel is Rijksmonument. Recent booronderzoek wijst uit dat zich in de ondergrond nog grachten en sloten en puinconcentraties bevinden.

125033

Boerderij en wierde Lageweg 25

wierde

Intacte huiswierde met omgrachting. Mogelijk betreft het een kloostervoorwerk (Stuurwolde).

125080

Wierde

Hemerterweg 4

wierde

Omgracht terrein op de oostelijke flank van een wierde (Hemert). De wierde dateert vermoedelijk uit de ijzertijd. Het omgrachte perceel (de Boelsemaheerd) dateert tenminste uit de 18 eeuw. Eerder booronderzoek heeft gene duidelijke aanwijzingen voor antropogene ophogingen opgeleverd, wel voor `valge’. e

125213

Wierde

wierde

Terrein met sporen van een verlaten en fraai begroeide

 

Kroddeburen-west

 

huiswierde met aan drie zijden een singel.

125223

Boerderij Bolhuis

huisplaats

Intacte huisplaats met boerderij en perceelinrichting die ook al op de kadastrale minuut uit 1832 voorkomen. Ook op de oudere Hottingekaart is de huisplaats afgebeeld.

125225

Reitdiepdijk west (bij Dorkwerd)

dijk

Intact deel van de westelijke Reitdiep-dijk. Gave landschappelijke ligging, vlakbij wierde Dorkwerd.

De volgende percelen zijn op basis van expert judgement toegevoegd

 
 
 

108985

Archeologisch eiland

steentijd vindplaats

Het perceel betreft een (of meerdere) vuursteenvindplaats(en). Booronderzoek heeft aangetoond dat het een gave en goed geconserveerde vindplaats betreft met een hoge inhoudelijke waarde.

108986

Steenhuis Meerstad

steenhuis

Het betreft een steenhuisterrein uit de late middeleeuwen. Op basis van een proefsleuvenonderzoek blijkt dat het om een gave en goed geconserveerde vindplaats gaat met een hoge inhoudelijke waarde.

125083

Wierde Fledderbosscherpol

wierde

Mogelijk overslibde nederzetting. Een nabij gelegen vergelijkbare vindplaats dateerde uit het begin van de jaartelling.

125090

Wierde Boesterweg 32

wierde

Terrein met sporen van een vrij hoge, goed waarneembare behuisde wierde.

125117

Wierde ten westen van Wittewierum

wierde

Duidelijk zichtbare onbebouwde wierde, nabij klooster Wittewierum.

125174

Huiswierde Lellensoost

wierde

Duidelijk zichtbare onbebouwde wierde.

5 Landschap

5.1 Achtergrond en uitgangspunten

Het landschap van de gemeente Groningen is een complex geheel dat is ontstaan onder invloed van natuurlijke en menselijke factoren. Daarbij speelde allereerst de geologie een rol. De mens heeft zich laten leiden door de aardkundige uitgangssituatie en deze door het gebruik ook deels zelf aangepast. Vooral het afwateringspatroon is al zeker gedurende een millennium aan grootschalige menselijke veranderingen onderhevig. Bovendien zijn talrijke venen ontgonnen en is door oxidatie de venige bovengrond vervolgens verdwenen, waardoor de zeeklei aan het oppervlak kwam te liggen. In paragraaf 5.2.1 belichten we wat uitgebreider de ondergrond en de gevolgen daarvan voor de structuur van het landschap, voor we in de daaropvolgende paragrafen de diepte ingaan.

Bij de typering van het historisch cultuurlandschap beschrijven we de wijze waarop de mens haar invloed heeft laten gelden in het landschap, daarmee het natuurlijk landschap geleidelijk heeft omgevormd, en welke elementen daarmee samenhangen.

Landschap in lagen

De genese van het landschap kan op verschillende manieren worden ontrafeld. Eén van de manieren om inzicht te krijgen in deze complexe materie is de ontleding ervan door middel van een zogenaamd lagenmodel. Hierbij wordt inzichtelijk gemaakt hoe opeenvolgende fasen in de landschapsontwikkeling zich ten opzichte van elkaar verhouden. Het model biedt ruimte voor uiteenlopende invalshoeken, zoals infrastructuur, landgebruik, occupatie, territoria, etc., en biedt daarnaast ruimte om de ontwikkelingen van deze lagen door de tijd inzichtelijk te maken. Een voorbeeld is hoe de 18e-eeuwse militaire ontwikkeling zich verhoudt ten opzichte van de situatie aan het einde van de 20e eeuw. In de landschapstypering en -beschrijving hebben we aspecten van deze lagenbenadering meegenomen.

Landschapstypologie

De veldminuut van de Topografisch-Militaire Kaart (TMK) is de vroegste landsdekkende kaart waarbij op perceelsniveau bebouwing, landgebruik én landschapselementen zijn gekarteerd. Deze kaart vormt ook inhoudelijk de meest complete en geografisch meest correcte laag waarop het landschap uit de 19e eeuw van de gemeente Groningen zichtbaar is. De TMK veldminuut vormt dan ook het uitgangspunt bij het inzichtelijk maken van de landschapsontwikkeling in de gemeente. Vooral met behulp van deze kaart en ondersteund door jonger kaartmateriaal is een landschapstypologie opgesteld. Ook hebben we deze kaart als uitgangspunt voor de waardering gebruikt (zie paragraaf 2.1.3).

Voor ons zicht op eerdere tijdslagen zijn we afhankelijk van archeologische en schriftelijke bronnen. Deze leveren echter zowel ruimtelijk als in temporeel opzicht een versnipperd beeld dat lastig toepasbaar is op het gewenste schaalniveau: niet alle bronnen geven een vlakdekkend beeld op dezelfde schaal en voor dezelfde periode. Dit probleem is deels ondervangen door aan de hand van de landschapstypologie niet alleen het 19e-eeuwse landschap, maar ook de ontwikkelingen daarvoor te beschrijven. Het 19e-eeuwse landschap is dus slechts een hulpmiddel om de voorgaande perioden en de periode daarna te beschrijven en mag niet als eindstadium of hoogtepunt van het historisch cultuurlandschap worden gezien. Wel is steeds interessant om na te gaan hoeveel nieuwe landschappelijke lagen van de oudere hebben overgelaten.

Jongere landschappen

In de 20e eeuw heeft zich een aantal grootschalige ruimtelijke transformaties voorgedaan, waarvan ruilverkavelingen en landinrichtingsprojecten voor het landelijk gebied de belangrijkste zijn. Deze ontwikkeling liep min of meer parallel aan de stedelijke uitbreiding van de stad Groningen en de daaromheen liggende dorpen.

Hierbij zijn nieuwe lagen aan het landschap toegevoegd, waarbij soms wel en soms niet rekening is gehouden met de toen aanwezige cultuurhistorische kwaliteiten in het landschap. De mate waarop deze cultuurhistorische kwaliteiten zijn opgenomen in deze nieuwe laag blijkt wanneer we het kaartbeeld van 1850 vergelijken met het huidige landschap en met kaartbeelden uit de tussenliggende periode.

5.1.1 Kartering (kaartbijlage 3)

Bij de kartering van landschapstypen zijn we uitgegaan van historische verschillen tussen landschappen zoals ze zich op kaartmateriaal uit de afgelopen twee eeuwen manifesteren. Daarbij zijn de TMK veldminuut uit ca. 1850 en de Topografische Kaart van omstreeks 1949 als ijkpunten gehanteerd, en steeds betrokken op de onderliggende bodems en geomorfologie. Steeds hebben we op basis van het historisch onderscheid tussen deze landschappen gebieden begrensd. Daarbij zijn we zoveel mogelijk uitgegaan van de historische of huidige wegen en/of kavelgrenzen als begrenzing, zodat enerzijds de grens historisch te onderbouwen is, maar daarnaast een vertaling naar het bestemmingsplan mogelijk is. De kartering is doorgetrokken onder het huidige stedelijk gebied van Groningen en de omliggende dorpen.

Bij het typeren van elk deelgebied hebben we allereerst een indeling in hoofdlandschappen gemaakt. Daarna is verder in sublandschappen onderverdeeld, en zijn voor de stad Groningen speciale labels toegevoegd aan terreinen met een bijzondere ontwikkeling, zoals parken en begraafplaatsen die al vóór de verstedelijking in het landelijk gebied ontstaan zijn. Daarbij hebben we een zo helder mogelijk onderscheid tussen de aanwezige landschappen proberen aan te brengen. Steeds moest daarbij gelet worden op een aantal aspecten:

- een onderverdeling die recht doet aan de grote variatie aan landschappen die in de gemeente Groningen te vinden is;

- een onderverdeling die nog zo gecomprimeerd is dat niet elk verschil tot weer een nieuw type leidt;

- een onderverdeling die de ‘couleure locale’ eer aandoet.

Op basis van een dergelijke benadering is het ons inziens goed werkbaar om de landschapskarakterisering door te vertalen naar concreet gemeentelijk beleid, bijvoorbeeld in beheer, planontwikkeling en bescherming.

De gebruikte methodiek sluit nauw aan op systematieken zoals die in de afgelopen 20 jaar door organisaties als Alterra en Overland voor de typering van landschappen in een Wageningse traditie zijn ontwikkeld. De basis voor deze traditie is gelegd door de afdeling Historische Geografie van de vroegere Stichting voor Bodemkartering en het Staring Centrum in Wageningen.

5.1.2 Waardering en vaststellen herkenbaarheid (kaartbijlage 6)
Waardering van de landschapstypen

De waardering van het historisch cultuurlandschap heeft plaatsgevonden door elk gekarteerd deelgebied op drie criteria te beoordelen:

1. de gaafheid van de huidige topografie ten opzichte van de situatie omstreeks 1850 c.q. de situatie ten tijde van de ontginning, dat wil zeggen type grondgebruik, verkaveling, percelering, etc.;

2. de gaafheid van de huidige verticale dimensie in het landschap (fysiognomie) ten opzichte van de situatie omstreeks 1850 c.q. de situatie ten tijde van de ontginning, dat wil zeggen de openheid of geslotenheid van het landschap (aan- of afwezigheid van opgaand groen. de aanwezigheid van recente bebouwing, etc.;

3. de aanwezigheid van bijzondere kenmerken, waardoor het gebied een hogere waardering moet krijgen dan het op basis van andere twee criteria krijgt.

Op elk criterium is een score van 0 tot 5 genoteerd. Voor de eerste twee criteria is dat op basis van een strakke definitie gebeurd (tabel 14, tabel 15. voor de laatste op basis van ‘expert judgement’ (beoordeling op basis van algemene kennis van de vakspecialist). Voor het derde criterium hebben we geen exacte omschrijving gegeven wat er onder welke score verstaan wordt, omdat dit per deelgebied kan verschillen en het afhangt van de bijzonderheid die in dat specifieke deelgebied aan de orde is.

Tabel 14. Waardering gaafheid van de historische situatie in de huidige topografie.

score

omschrijving

0

volledig gewijzigd

1

overbouwd

2

verkaveling sterk gewijzigd, grondgebruik sterk gewijzigd

3

hoofdstructuur verkaveling grotendeels intact, grondgebruik sterk gewijzigd óf hoofdstructuur in belangrijke mate gewijzigd, maar grondgebruik grotendeels intact

4

hoofdstructuur verkaveling grotendeels intact, grondgebruik merendeels intact

5

verkaveling grotendeels intact, grondgebruik grotendeels intact

Tabel 15. Waardering gaafheid van de fysiognomie ten opzichte van de historische situatie omstreeks 1850.

score

omschrijving

0

volledig gewijzigd

1

overbouwd

2

openheid/geslotenheid sterk gewijzigd, bebouwing grotendeels verplaatst

3

openheid/geslotenheid half intact, bebouwing deels origineel, deels gewijzigd

4

openheid/geslotenheid grotendeels intact, bebouwing merendeels origineel gesitueerd

5

openheid/geslotenheid grotendeels intact, bebouwing als origineel gesitueerd

Een totaalwaardering werd uiteindelijk berekend door de drie scores op te tellen en door drie te delen.

Daardoor telt elk criterium even zwaar. De scores die uit deze berekening kwamen, zijn in vier waarderingscategorieën (van laag tot zeer hoog) verdeeld (tabel 16). De waardering wordt voor elk deelgebied afzonderlijk inhoudelijk gemotiveerd in de GIS-tabellen.

Tabel 16. Scores en klassen van de waardering.

score

omschrijving

 

niet gewaardeerd

1,0-2,5

laag

2,6-3,5

gemiddeld

3,6-4,2

hoog

4,3-5,0

zeer hoog

Hoewel op basis van bovenstaande criteria een vrij objectieve score berekend kan worden, blijft de waardering toch een bepaalde mate van subjectiviteit houden. Dat komt niet alleen door de nadruk op het criterium ‘gaafheid’ en de keuze voor het derde criterium (‘bijzondere kenmerken’. maar ook door de schaal van het te beoordelen gebied en de begrenzing ervan. Voor de waardering zijn de grotere gebieden, zoals gekarteerd bij de inventarisatie, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen verder opgeknipt om willekeur te voorkomen. Een lage waardering voor een gebied betekent daarmee niet dat er in het gebied geen enkele bijzondere individuele waarde kan voorkomen!

Herkenbaarheid van het prestedelijk landschap

Voor het stedelijk gebied hebben we bovenstaande methode niet gebruikt, omdat deze daar niet zou werken. Het landschap is er doorgaans teveel voor veranderd, met uitzondering van gebieden die als ‘vanouds verstedelijkt’ zijn aangemerkt, zoals de historische kern. Voor deze gebieden hebben we in drie klassen getracht vast te stellen in welke mate het prestedelijk landschap nog herkenbaar is in de huidige sfeer en structuur van de bebouwde kom. Onder meer de verkavelingsrichting, aanwezigheid van beplanting, relaties met het aangrenzende buitengebied, de structuur van de watergangen, en aanwezigheid van specifieke functies die aan een prestedelijk aspect te relateren zijn hebben we als criteria gebruikt. Er is niet per criterium gescoord, maar op basis van een indruk een klasse toegekend, zijnde hoog, middel of laag. Ook de aanwezigheid van vroegere dorpen en gehuchten is in de beoordeling meegenomen. Datzelfde geldt voor de aanwezigheid van prestedelijke infrastructuur met een ruimere dimensie, zoals kanalen en spoorwegen.

5.2.1 De natuurlijke ondergrond

Zand en keileem

Het landschap in de gemeente Groningen bestaat uit keileem met dekzand, veen en klei. De stad Groningen zelf dankt zijn bestaan aan een grondmorenerug, de Hondsrug, die van zuidoost naar noordwest door de provincie Drenthe loopt en bij de stad Groningen nog enkele kilometers aan het oppervlak in de provincie Groningen doorloopt (figuur 3). De Hondsrug vormt de noordoostelijke begrenzing van het Drents Plateau, dat onder het landijs in het Saalien gevormd is en gekenmerkt wordt door een keileempakket. Ook op dit keileem ligt een pakket dekzand. Plaatselijk kent de Hondsrug nog lagere delen, erosiedalen. De Helperlinie ligt door zo’n dal.

Oostelijk ervan ligt het oerstroomdal van de Hunze, dat werd gevormd door een smeltwaterrivier die in het Saalien door dit gebied stroomde. Geleidelijk is het dal daarna opgevuld geraakt, achtereenvolgens met smeltwaterafzettingen, zeeklei, dekzand en veen. Westelijk van de grondmorenerug ligt de benedenloop van de Drentse Aa.

Figuur 3. De grote geomorfologische structuur van de Hondsrug en het Hunzedal.
afbeelding binnen de regeling

Veen

Op de overgang van het Drents Plateau naar het zeekleigebied ligt een zone met zogenaamd Hollandveen. Dit veen heeft zich vooral tussen 5800 en 3600 jaar geleden op een laag dekzand ontwikkeld, zowel aan de noord- als de westzijde van het Drents Plateau. Het is een soms bredere, soms smallere zone van het gebied oostelijk van Groningen via Friesland tot aan de IJssel in Noordwest-Overijssel. In de Late Middeleeuwen groeide de invloed van het water verder. Door oeverafslag groeide het Zuidlaardermeer. Waarschijnlijk stimuleerde de waterstaatkundige verslechtering van het kleigebied in de periode tussen 900 en 1100 de ontginning van de venen. Een combinatie van de analyse van de ontginningen en de bestaande informatie over de begrenzing van het veengebied heeft geleid tot de scheiding tussen veen- en zeekleiontginningen zoals op de kaart aangeduid.

Zeeklei

Het noordelijke en meest oostelijke deel van de gemeente Groningen bestaat uit zeekleiafzettingen uit het Holoceen, liggend bovenop dekzand of keileemafzettingen. Daartussen kunnen zich nog resten van het Basisveen bevinden, dat zich na de laatste ijstijd op het dekzand ontwikkelde. De zeeklei werd in Groningen vanaf het vroege Atlanticum (ongeveer 9200 jaar geleden) afgezet. Een strandwal ter plaatse van de huidige Waddeneilanden was toen nog gesloten, waardoor de huidige Waddenzee met de noordelijke delen van Friesland en Groningen een soort lagune was. Tijdens het Subboreaal, ongeveer 4200 jaar geleden, ontwikkelde zich op grote schaal Hollandveen, zoals hiervoor al is toegelicht. Ter plaatse van het Hunzedal kon de zee via een inham klei blijven afzetten. In de Romeinse Tijd en de Middeleeuwen werd het strandwallensysteem opgeruimd en het Hollandveen grotendeels weggeslagen. Daardoor ontstonden grote zeeboezems die ver het land in staken. De Dollard is de laatst nog overgebleven boezem. De Lauwerszee stak met zijn armen tot voorbij Zuidhorn en Aduard, ongeveer tot aan Den Horn en Kleiwerd (figuur 4).

Naarmate de invloed van zee ten opzichte van het bestaande land groeide, zette zich klei op het veen af. De kalkloze kleien hadden hier een hoog gehalte aan ijzerhumaten, afkomstig van het Drents Plateau en veengebieden en meegevoerd door beken als de Drentse A. Door oxidatie van het ijzer kreeg de klei een roodachtige kleur. De gronden zijn specifiek voor Groningen en zijn bekend als rodoorngronden.

Figuur 4. Overzichtskaart van de klei- en (dynamische) veenafzettingen in de provincie Groningen (uit: Schroor, 2009).
afbeelding binnen de regeling

Een gradiënt

De provincie Groningen kent een fysisch-landschappelijke gradiënt van de pleistocene zandgronden nabij Haren tot de oude kweldergronden nabij de Waddenzee. Meer precies bestaat de gradiënt achtereenvolgens, van zuid naar noord, uit pleistocene zandgronden, veengronden, dikke klei-opveengronden (40 – 80 cm dik kleidek. knikkleigronden en brakke getijdenafzettingen en oude kweldergronden. In de gemeente Groningen hebben we vooral te maken met pleistocene zandgronden, met dikke klei-op-veengronden en met knikkleigronden. Deze bodemsoorten komen normaal gesproken voor in oost-west-gestrekte zones. De zone met knikkleigronden wordt echter ten noordoosten van de stad Groningen onderbroken door woudgronden. De woudgronden en de kweldergronden vormen de zone waar de meeste wierden voorkomen.

Interessant voor de landschappelijke ontwikkeling van Groningen is het feit dat het klei-opveenlandschap westelijk en oostelijk van de huidige stad relatief laag ligt en wel het Lage Midden van de provincie wordt genoemd. Het gebied ligt ook daadwerkelijk beneden NAP.

Typering

In de volgende paragrafen koppelen we een terminologie aan de aanwezige ontginningen. Daarbij is vooral het onderscheid tussen veenontginningen en zeekleipolders soms lastig te maken, bijvoorbeeld omdat het deels gaat om klei-op-veenafzettingen en om veenontginningen die werden afgedekt door klei toen het maaiveld gedaald was. Mede daarom is het onderscheid tussen veen- en kleiontginningen soms arbitrair. Steeds zullen we toelichten waarom we een bepaalde keuze gemaakt hebben.

Meerfasigheid?

De theorie van Van den Broek dat er in de omgeving sprake is van een meerfasige ontginning met later overschreven of deels geïntegreerde landinrichting is een interessante. Hij gaat er vanuit dat er in de 11e en 12e eeuw sprake was van een eerste bewoningsfase, waarvan archeologisch ook relicten zijn aangetroffen. Hij noemt daarbij onder meer de omgeving van Noorddijk. Ook haalt hij de verspreiding van kalkrijke klei over het venige maaiveld aan. Ook noemt hij het gebied ten westen van de stad Groningen met zijn veenterpen. De auteur van dit rapport keek hier onlangs verder in detail naar. Interessant in dat laatste kader, voor het SuikerUnie-terrein aan de Peizerweg, was het grillige patroon van de kreken waartussen de terpen een logische ligging hadden. Dat patroon was in het microreliëf nog zeer goed waarneembaar. Dat patroon kennende is het goed voorstelbaar dat de huidige strokenverkaveling een tweede fase van landinrichting vormde, die uit de 13e eeuw dateert.

De overgang tussen de eerste en tweede fase in de 12e eeuw wordt mogelijk gemarkeerd door maaivelddaling, een actiever wordende zee en wellicht ook een toename van de neerslaghoeveelheid. Daardoor vertrok de bevolking en werden de oudere sporen van bewoning en landgebruik gedeeltelijk door klei afgedekt. Een toponiem als Kleiwerd wijst nog op die landschappelijke verandering. Hetzelfde geldt voor Vinkhuizen, Ruskenveen, Retwerren en de Hoen, allemaal namen die verwijzen naar overstroomd land of land met slechte kwaliteit.

Dat verklaart ook waarom we het gebied westelijk van de stad tot de zeekleipolders, en niet tot de veenontginningen, moeten rekenen. Hier constateerden we al een bewoningspatroon dat volledig los stond van de latere strokenverkaveling, en iets soortgelijks vinden we in de Paddepoel bij een 13e eeuws steenhuis.

Over het hele gebied bekeken gaat het niet om eenmalige en allesvernietigende overstromingen, maar om een geleidelijke landschappelijke transitie die op de ene plek op een andere manier plaatsvond dan op de andere. Ook was er op de ene plek meer continuïteit dan op de andere. Noordelijk van Groningen vinden we meer continuïteit dan westelijk van de stad. We herkennen dat in de latere verkaveling, hetgeen we in de volgende paragrafen verder zullen toelichten.

Landschap en bestuur

De omgeving van Groningen zat vóór de instelling van gemeenten in de Franse Tijd politiek-bestuurlijk complex in elkaar. Kerkelijk, politiek-administratief en waterstaatkundig waren er verschillende eenheden die lang niet altijd dezelfde grenzen kenden en waar door de tijd ook nog het één en ander aan veranderde.

Bestuurlijk

Bestuurlijk bestond de hoofdindeling in de nieuwe tijd uit het Gorecht rond de stad Groningen met daaromheen de Ommelander kwartieren Westerkwartier, Hunsingo, Fivelingo, Oldambt en Westerwolde. Elk kwartier was verdeeld in een aantal onderkwartieren. In de huidige gemeente Groningen bevinden zich behalve het Gorecht ook delen van drie andere kwartieren (figuur 5).

Het Westerkwartier werd in 1594 gevormd uit de voormalige districten Vredewold, Langewold en Middag-Humsterland, die nu als onderkwartieren gingen fungeren. Middag-Humsterland behoorde eerder tot Hunsingo. De oude loop van de Hunze, nu Oude Diepje genoemd, vormde de grens met het grote gebied Middag binnen het Westerkwartier. Slechts een klein reepje ten westen van het bedrijventerrein Westerpoort behoort historisch gezien nog tot Vredewold.

Hunsingo splitste zich geleidelijk op in de delen Marne (met Leens als hoofdplaats. Halfambt (met Baflo als hoofdplaats. Ubbega (met Winsum als hoofdplaats. Middag (met Garnwerd als hoofdplaats) en Oosterambt (met Usquert als hoofdplaats). Van die laatste splitste Innersdijk, met Bedum als hoofdplaats, zich rond de 14e eeuw af. In 1659 werden deze eenheden herordend in een driedeling, namelijk Marnsteradeel, Halfambteradeel en Oostambtseradeel. Van Hunsingo liggen de historische territoria Ubbega (omgeving van Harssens) en Innersdijk (oostelijk daarvan) binnen de huidige gemeente Groningen.

In Fivelingo waren dit vanouds het Westerambt, met Loppersum als hoofdplaats, en het Oosterambt, met Appingedam als hoofdplaats. In de 15e eeuw werden in de veengebieden twee onderkwartieren toegevoegd, namelijk Duurswold (met Slochteren als hoofdplaats) en Vierendeel (met Ten Boer als hoofdplaats). In 1659 werd andermaal de indeling aangepast, nu met een driedeling:

Hoogelandsteradeel, Oosteradeel en Duurswolderadeel. Het voormalige Vierendeel, en daarmee Ten Boer, kwam onder Duurswolderadeel te vallen.

Alhoewel de indeling van 1659 in 1749 formeel werd afgeschaft, staat ze op later kaartmateriaal nog wel afgebeeld (figuur 6).

Figuur 5. Politiek-administratieve indeling van Groningen (bron: Schroor & Meijering, 2007, 32).
afbeelding binnen de regeling

Waterstaatkundig

Daarnaast was er een waterstaatkundige indeling, met zijlvesten, daarbinnen schepperijen, waarbinnen zijl-eden of klauwen lagen. In de 18e eeuw waren er 33 zijlvesten in de provincie Groningen. Relevant voor de huidige gemeente Groningen zijn het Aduarder zijlvest, het Wietsinger zijlvest, het Winsumer en Schaphalster zijlvest en het Generale zijlvest der Drie Delfzijlen (het Schamer zijlvest, Slochter zijlvest en het Dorpster zijlvest).

Deze zijlvesten kenden, zoals hiervoor genoemd, een onderverdeling. We illustreren dat voor Noorddijk. Noorddijk behoorde sinds 1408 tot het Winsumer- en Schaphalsterzijlvest. Door het dorp Noorddijk liep de grens tussen twee zijl-eden die tot verschillende schepperijen behoorden, namelijk de westelijke tot de schepperij Innersdijk en de oostelijke tot de schepperij Vierendeel.

Vierendeel was dus niet alleen een bestuurlijke eenheid onder Fivelingo, maar daarnaast een schepperij. De grens tussen Innersdijk en Vierendeel, die ook de grens was tussen Hunsingo en Fivelingo, is nog altijd de huidige gemeentegrens ten oosten van Noorddijk en de stadswijk Lewenborg. Verder zuidelijk vormt de lijn Borgweg-Hoofdweg-Borgsloot de grens tussen Hunsingo in het westen en Fivelingo in het oosten.

De historische grenzen van de rechtstoelen en voormalige gemeenten worden nader behandeld in paragraaf 6.2.8.

Figuur 7. De zijlvesten in de provincie Groningen in de 18e eeuw.
afbeelding binnen de regeling
5.2.2 Kampontginningen met plaatselijk essen
Blokvormige kampontginning (Kd1)

Op de smalle Hondsrug ontwikkelde zich een blokvormige verkaveling langs de Hereweg, die als ontginningsas functioneerde. Door de hogere ligging is het de enige plek in de gemeente Groningen waar percelen niet alleen door sloten, maar ook door houtsingels van elkaar werden gescheiden. Door de belangrijke verbindingsfunctie ontwikkelde zich al vroeg bebouwing langs de Hereweg. Daarnaast werden ook erven in de aangrenzende veenontginning via de Hereweg ontsloten. Binnen de gemeente Groningen ligt het eertijds Harense, voormalige gehucht Helpman. Het bestond uit een bebouwingslint langs de Hereweg en enkele verspreide erven oostelijk daarvan, in de veenontginning. Ook ten noorden van de stad bevond zich in de vroege 19e eeuw nog een kort bebouwingslint, waarbij de weg net vóór de begraafplaats naar het noordoosten en noordwesten afboog. Enkele functies ten dienste van de stad kregen al vóór de verstedelijking een plek op de Hondsrug, te weten de begraafplaatsen ten noorden en zuiden van de stad, de Helperlinie ten zuiden van de stad en een sterrenbos aan de Hereweg. Daarbij is het vooral voor de begraafplaatsen van belang dat men een relatief hoge en droge plek uitzocht, omdat lichamen met een hoge grondwaterspiegel slecht of niet vergaan en dit voor de volksgezondheid negatieve effecten kon hebben (figuur 8). Ten noorden van de stad lagen nog in de 19e eeuw, en wellicht zelfs nog de vroege 20e eeuw, de stedelijke moestuinen op de Hondsrug.

Figuur 8. In het landschap met kampontginningen werden in de vroege 19e eeuw twee begraafplaatsen aangelegd, zoals de Zuiderbegraafplaats op deze foto (bron: Wikimedia Commons).
afbeelding binnen de regeling
5.2.3 Middeleeuwse agrarische veenontginningen
Hollandveenontginning met lange opstrek (An1)

Middeleeuwse agrarische veenontginningen met lange opstrek vinden we hoofzakelijk ten oosten van de Hunze, binnen de Wolddijk , en in beperktere mate ook ten zuidwesten van Leegkerk.

Binnen de voormalige gemeente Groningen

Ten oosten van de Hunze hebben we in principe met een aantal zich oost-west-opstrekkende dorpsgebieden te maken, die zich doorzetten over de hier aangehouden grens tussen zeekleipolders en veenontginningen. Het verschil tussen de zeeklei- en veengebieden in ontginningsstructuur is hier ook niet zo groot. Dat is de reden ervoor dat Schroor & Meijering er in hun typering voor hebben gekozen zowel het kleideel (Noorddijk en noordelijker) als het veendeel (Noorddijk en zuidelijker) onder te 45 brengen in het type ‘wegdorpenlandschap’. Niet op elke grens tussen dorpsgebieden zien we een heel duidelijke verandering van de verkaveling. Waar dat wel speelde was bij de Beijumer Zuidwending 46 , waar we de verkaveling van Noorddijk en die van Beijum duidelijk op elkaar zien botsen. Daarnaast is er een duidelijk onderscheid tussen de westelijke veenontginningen van Noorddijk, Middelbert (Middenwolde) en Engelbert (Engerwolde) en de oostelijke van Harkstede.

Van den Broek gaat er vanuit dat er een gemeenschappelijke eerdere fase in het landschap moet hebben bestaan bij Noorddijk en de gebieden noordelijk en zuidelijk daarvan. Er loopt namelijk een oud bewoningslint door in de verschillende dorpsgebieden. Dat bewoningslint typeert ook meteen de overheersende nederzettingsvorm in deze gebieden, namelijk die van de wegdorpen.

De veenontginningen van het Woldgebied bij Noorddijk vormen als het ware het secundair ontgonnen achterland van de zeekleiontginningen langs het Selwerderdiep, in een gradiënt van boven NAP gelegen kleiafzettingen naar venen die als gevolg van de ontwatering onder NAP kwamen te liggen. Samen vormden ze als het ware een diep soepbord met hoge randen aan alle zijden. Schroor en Meijering veronderstellen dat Noordwolde, Zuidwolde en Beijum dochternederzettingen van Adorp en Harssens zijn. De dorpskerk van Zuidwolde dateert uit de 11e eeuw, hetgeen iets over de periode van ontginning zegt. Beide onderzoekers gaan uit van een ontginning vanaf de 10e eeuw. 49 Er moesten in de 14e eeuw speciale voorzieningen genomen worden om het gebied te kunnen blijven ontwateren, zoals het Nieuwe Gat, liggend ten westen van de Wolddijk. Deze nieuwe watergang werd vanaf 1321/1322 gebruikt om de landerijen binnen de Wolddijk af te laten wateren op de Hunze. Niet lang daarna werd de afwatering, ook van Noorddijk, in noordelijke richting verlegd. Na 1428 werd de afwatering in tweeën gedeeld en de Dwarsdijk als waterscheiding aangelegd.

Veel van de percelen werden secundair in de lengte nog in twee of meer percelen opgedeeld. Evenals bij de hiervoor genoemde blokvormige verkavelingen hebben we te maken met perceelsscheidende sloten en bebouwing langs de dijkjes en wegen, met hier en daar een erf verder een polder in. Ook de omgeving van Beijum en Noorddijk behoort tot deze strookvormige zeekleiontginningen. We hebben hier te maken met overgangszones tussen klei- en veenontginningen, merendeels met klei-opveenbodems. Hoe zuidelijker, hoe dunner het kleipakket is. Op de kaart hebben we een harde scheiding tussen klei- en veenontginningen weergegeven, maar feitelijk is dit een veel geleidelijker overgang. Plaatselijk werden vanwege het dalende maaiveld huisterpen aangelegd.

Figuur 9.Een omgrachte boerderij in de veenontginning van Noorddijk (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018).
afbeelding binnen de regeling

De verhoudingsgewijs waterstaatkundig nadelige situatie komt ook naar voren in de aanleg van de Wolddijk, omstreeks 1200. Deze dijk moest de dorpen Bedum, Noord- en Zuidwolde beschermen tegen water dat vanuit de hoger gelegen kleigronden de gebieden met veen in zou stromen. Het maaiveld was in de klei-op-veengebieden namelijk door klink gedaald. Dit probleem speelde in het gehele Centrale Woldgebied, waartoe ook Duurswold behoorde. Daarmee werden moeder- en dochterontginningen waterstaatkundig van elkaar gescheiden.

Zuidelijk van Leegkerk, in de omgeving van Vierverlaten, vinden we twee veenontginningen met lange opstrek. Het gaat om een veenontginning die opstrekt vanaf het Aduarderdiep en om een veenontginning met opstrek vanaf de Hoensloot, het latere Hoendiep. Deze laatste veenontginning loopt buiten de gemeente Groningen door in Roderwolde. De veenontginning vanaf het Aduarderdiep eindigt bij de Zuidwending, een oude zijdwende (zijkade) van de aangrenzende veenontginning.

Binnen de voormalige gemeente Ten Boer

De voormalige gemeente Ten Boer bestond in de vroege middeleeuwen voor een aanzienlijk deel uit hoogveenlandschap.56 Vermoedelijk startte de systematische ontginning van dit veen in de eerste helft van de 10e eeuw. Het gebied ten noorden van het Damsterdiep is als één ontginningseenheid te beschouwen. Dit gebied werd vanuit noordoostelijke richting ontgonnen; de Wolddijk werd later over deze ontginningsbasis gelegd. De sloot op de grens van de voormalige gemeenten Groningen en Ten Boer was de achterzijde van de ontginning. Voor een klein deel geert deze ontginning, bijvoorbeeld ten westen van Lutjewolde.

Tussen Damsterdiep en Slochterdiep ontgon men vanuit het oosten naar het westen, vanuit Woltersum ook naar het zuidwesten. Alleen de ontginning vanuit de Oude Kwens / Kleisloot (westelijke zijstroompjes van de Fivel) in oostelijke en zuidelijke richting, grotendeels overigens tot 1 januari 2019 in de voormalige gemeente Groningen gelegen, hebben we vanwege het waaiervormige karakter in een ander type opgenomen.

We kunnen veronderstellen dat, zoals elders in de veengebieden, het veen aanvankelijk geschikt was voor akkerbouw. Naarmate het steeds verder oxideerde en het maaiveld daalde, werd het gebied steeds natter en was gebruik als grasland steeds vaker de enige mogelijkheid. De aanleg van de Wolddijk, die hierboven wordt besproken, past in dit plaatje van een vernattende context. Door de oxidatie verdween het hoogveen vrijwel volledig. Van enige beplanting tussen de percelen was geen sprake, waardoor het gebied tot op heden een open karakter heeft. Al vóór 1600 werd er vanwege het dalende maaiveld wellicht al met windmolens gemalen om het water weg te krijgen. Dat werd later, in de 18e eeuw, nog geïntensiveerd om akkerbouw opnieuw mogelijk te maken.

In het gebied komen meerdere bewoningsassen voor, die ontstonden naarmate de ontginning steeds verder in zuidwestelijke richting vorderde. Men onderscheidt wel vijf ontginningsfasen. Het gaat achtereenvolgens om fase 1 (niet in de gemeente Groningen. fase 2 (Sint-Annen en Ten Boer. fase 3 (Lutjewolde, Achter-Thesinge. fase 4 (Thesinge, Heidenschap) en fase 5 (Noorddijk, Garmerwolde). Bij het vestigen langs die linten had men soms al last van een dalend maaiveld, waardoor wierden moesten worden aangelegd. Thesinge ligt op zo’n wierde. Voor een daadwerkelijke verplaatsing van nederzettingen na 1200, zoals elders binnen veenontginningen voorkwam, zijn hier geen signalen. Er zijn wel aanwijzingen voor satellietnederzettingen vanuit dorpen in de zeekleiontginningen, zoals Emutherouualda of Heuurtherouualde(Lutjewolde) vanuit Hemuurth (Hemert). Op basis daarvan kunnen we veronderstellen dat de ontginners uit de directe omgeving kwamen.64

Door het gebied liepen bovendien meerdere routes van Groningen naar Oost-Friesland, wellicht al vanaf de 11e eeuw. De Stadsweg nam later die rol over.

Hollandveenontginning met korte opstrek (An2)

Ten zuiden, zuidwesten en zuidoosten van de stad Groningen bevinden zich de meest zuidelijke veenontginningen van de gemeente Groningen. Deze veenontginningen lopen door in de provincie Drenthe. Ze verschillen nogal opvallend van de veenontginningen ten oosten van de Hunze. Hier is namelijk sprake van relatief korte opstrek en een kleinere landschapsschaal. Er is soms sprake van korte stroken, maar vaak ook van blokvormige of zelfs onregelmatige verkavelingen. Het Hoornsche Diep en Peizerdiep hebben duidelijk als ontginningsassen gefungeerd. De veenontginning oostelijk van Helpman is zeer waarschijnlijk grotendeels vanaf de Hereweg ingericht, en wellicht nog voor een klei deel vanaf het Schuitendiep.

Ten westen van de Hondsrug in het uiterste westen van de gemeente lag het Neerwolde. Dit gebied werd relatief laat ingericht, mogelijk pas in de 14e eeuw.66 Verder zuidelijk, in de huidige gemeente Tynaarlo, werd er in de 18e en 19e eeuw verveend, met het Paterswoldse Meer en het Friesche Veen als resultaten. De vloeivelden van de SuikerUnie bevinden zich in dit landschap (figuur 10).

Figuur 10. Zicht over de vloeivelden van de SuikerUnie vanaf een viaduct, met links op de achtergrond de torens van de Martinikerk en de Akerk. We staan hier boven de spoorlijn vanuit westelijke richting naar de stad (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018).
afbeelding binnen de regeling
Hollandveenontginning met kleinschalige strokenverkaveling (An3)

Direct ten noorden van Eelderwolde ligt een laaggelegen gebied nabij het Eelderdiep dat in het midden van de 19e eeuw nog maar beperkt verkaveld lijkt te zijn geweest. Het heeft kenmerken van een meent, een laaggelegen weidegebied dat gemeenschappelijk werd beheerd. Een blik op het kadastraal minuutplan leert echter dat het gebied weldegelijk verkaveld was, en wel met relatief kleinschalige strookkavels. We vinden een dergelijke verkaveling vooral in het dal van het Eelderdiep en is karakteristiek voor afvoerloze laaggelegen gebieden, de broeken. Ook westelijk van Eelde, aan de overzijde van het diep, lagen dergelijke verkavelingen. Bodemkundig is de aanwezigheid van broekveen kenmerkend voor dit gebied. Het gebied is grotendeels verstedelijkt, maar westelijk van de Piccardthofplas vinden we nog enkele landelijke delen.

Hollandveenontginning met gerend karakter (An4)

Waarschijnlijk is de ontginning van Harkstede secundair ten opzichte van de ontginningen dichter bij de Hunze. De Borgweg-Hoofdweg heeft vermoedelijk als ontginningsas voor de veenontginning van Harkstede gefunctioneerd, die duidelijk jonger is dan de veenontginning van Engelbert en omgeving. Mogelijk is deze ontginningskade later nog tot Borgwal opgehoogd om het water uit het Gorecht en Drenthe te keren. Heel kenmerkend was de gerende verkaveling van de Harksteder percelen naar de watergang in het midden van het gebied. Interessant is dat Ligtendag een heel ander perspectief op deze veenontginning had. Hij ging er vanuit dat de ontginning plaatsvond vanaf de Oude Kwens / Kleisloot, en dus van het middelpunt naar buiten toe, terwijl Van den Broek juist een ontginning naar het centrum vanaf de rand veronderstelt. We neigen hier de kant van Van den Broek te kiezen. De veenbedekking zal van het kleine bovenloopje van de Fivel niet meer dan een veenstroompje hebben overgelaten. Dat maakte een ontginning vanaf een klein veenstroompje niet heel voor de hand liggend. De knikken in de verkaveling nabij het veenstroompje, veroorzaakt door een aangepaste strategie door maaivelddaling, wijzen ook op een ontginning vanaf de buitenzijde. De ontginning loopt door in het Lageland, aan de overzijde van het Slochterdiep.

Het gebied is door een ruilverkaveling sterk veranderd. De aanleg van Meerstad heeft bovendien ook een negatief effect op de landschappelijke kwaliteiten in een groter gebied dan de bebouwde zone alleen, bijvoorbeeld door de aanleg van de waterpartijen.

Onregelmatige veenontginning (An5)

Met name op de overgang naar het zandlandschap van de Hondsrug komen nog twee afwijkingen typen met veenontginningen voor. De eerste van die twee zijn de onregelmatige veenontginningen, voorheen alleen aanwezig tegenover de Roodehaan ten oosten van Essen. De onregelmatigheid dankte zijn bestaan aan de ligging in een bocht van het Winschoterdiep en de ligging aan het einde van een ontginning. Op basis van de ontginningsgeschiedenis is een relatie met de veenontginningen met korte opstrek te leggen (An2). Door het afsnijden van de kanaalbocht en enkele andere ingrepen is van de vroegere verkaveling ter plaatse niet veel meer te herkennen.

Veenontginning met blokverkaveling (An6)

De andere afwijkende inrichting van een veenontginning vinden we in een wat groter gebied ten westen van het vorige gebied, tussen de kampontginningen van de Hondsrug en – grofweg – het Winschoterdiep. Een klein gebied in het oosten kent een laag zeeklei aan het oppervlak. Qua ontginningsgeschiedenis heeft het gebied tussen Winschoterdiep en Hondsrug echter een gemeenschappelijke geschiedenis, en daarom is het geheel onder de veenontginningen opgenomen. Karakteristiek voor dit gebied rond Essen is die ietwat onregelmatige blokverkaveling met perceelsscheidende sloten, die tussen spoorlijn en Winschoterdiep onder bebouwing verdwenen is. De bebouwing stond van oudsher vooral in de kern van Essen.

5.2.4 Oudere zeekleipolders
Zeekleiontginning met onregelmatige blokverkaveling (Zn1)

Hoofdzakelijk in de zeekleipolders, maar ook in de veenontginningen bevinden zich verhoogde huisplaatsen, hier wierden genoemd, die tussen de late IJzertijd en Late Middeleeuwen werden opgeworpen en een hoge bevolkingsdichtheid mogelijk maakten. Voor wat betreft de ligging vertonen ze een sterke correlatie met de structuur van kreken, zowel in het gebied waar de kreken zich zichtbaar zijn (zie hieronder, Zn1) als in het gebied waar door laatmiddeleeuwse herverkavelingen de oude structuur overschreven is, en soms de kreken nog in het reliëf herkenbaar zijn (zie bijvoorbeeld het SuikerUnie-terrein ).

De omvang van de wierden zowel ten noorden van Groningen als rondom Ten Post verschilt sterk, van een enkele huisplaats (figuur 11) tot een grotere dorpswierde, zoals in Dorkwerd (figuur 12).

Figuur 11. Voorbeeld van een relatief hoge huiswierde, zuidwestelijk van Dorkwerd (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018).
afbeelding binnen de regeling
Figuur 12. Aan de wierde van Dorkwerd is duidelijk herkenbaar dat een gedeelte is afgegraven (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018).
afbeelding binnen de regeling

Onder de wierden bevinden zich zowel structuren uit de Romeinse tijd die doorlopen tot in de eerste fase van de ontginningen, als veel jongere, laatmiddeleeuwse huispodia die zich voegen in de verkaveling van de tweede fase. Verhoogde huisplaatsen kennen derhalve een lange periode waarin ze ontstaan zijn.

Zowel in het noorden van de gemeente Groningen als in het uiterste noordoosten bevinden zich gebieden die gekenmerkt wordt door bochtige lopen van vroegere kreken en een daarmee samenhangende onregelmatige blokverkaveling (figuur 13).

De belangrijkste waterloop in het noorden is het Selwerder diepje, deel van de Hunzeloop. Verspreid over het gebied, merendeels op de oevers van de kreken, bevinden zich erven. Deze locatiekeuze wordt nog eens benadrukt door het voorkomen van (onbewoonde) terpjes of wierdes langs de kreken. De kavelgrenzen bestaan uitsluitend uit sloten. Het gebied ligt tussen 0,3 en 1,2 meter +NAP, met terpjes tot ruim 2 meter +NAP. Kleinere gebiedjes van dit type vinden we ook in de omgeving van Leegkerk.

In het noordoosten gaat het om de Fivel, die hier ook wel de Ten Poster Ae wordt genoemd. Het later gegraven Damsterdiep, die nu het natte karakter van het gebied representeert, doorsnijdt sinds 1424 de Fivel diagonaal. Daardoor werd Ten Post een kanaaldorp, en aan die ontwikkeling dankt Winneweer zijn bestaan (‘wende’ of bocht in het Damsterdiep, waar vóór 1668 een herberg ontstond). Langs de Fivel en zijn zijstroompjes liggen oude woonplaatsen als Woltersum, Wittewierum, Ten Post,

Kröddeburen, Winneweer en Lellens. De onregelmatige blokverkaveling bevindt zich hoofdzakelijk in het noordelijke deel; verder stroomopwaarts is sprake van een iets regelmatiger blokverkaveling, waarop we hierna nog terugkomen.

De verkaveling zoals die hier voorkomt is kenmerkend voor gebieden die ten tijde van de aanleg van de eerste wierdes, in de Romeinse Tijd, relatief weinig overstroomden en al wat hoger lagen. Het gebied behoort tot de dichtst bevolkte gebieden van Groningen bij aanvang van de kerstening, omstreeks 800.

Figuur 13. Zicht op de zeekleiontginningen met onregelmatige blokverkaveling, hier met twee wierdes aan de Oude Adorperweg (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018).
afbeelding binnen de regeling
Zeekleiontginning met blokverkaveling (Zn2)

Een enigszins tot veel regelmatiger blokvormig verkavelingspatroon vinden we in een brede zone ten zuiden van het hiervoor genoemde gebied bij de stad Groningen (figuur 3.10) en rondom de onregelmatige blokverkaveling nabij Ten Post.

Blokverkaveling nabij de stad

Naar alle waarschijnlijkheid hebben we hier (deels) te maken met een jongere ontginningsfase, een gedachte die ondersteund wordt door de lagere ligging van het gebied van dit type nabij de stad en archeologische onderzoeksresultaten, en mogelijk gemaakt door een klimaatoptimum. De onbebouwde deelgebieden bevinden zich op 0,4 meter –NAP tot 0,4 meter +NAP. We gaan hier het Lage Midden in, dat we hiervoor hebben besproken.

Anders dan in het hiervoor beschreven gebied (Zn1) hebben we niet zozeer te maken met kronkelende kreken met onregelmatige ontginningen, maar met min of meer rechte dijkjes en wegen – of soms bochtige wegen als uitlopers van onregelmatiger deelgebieden. Het gebied kent enkele regelmatige ontginningen, bestaande uit blokvormige kavels, die soms in grotere blokken bij elkaar liggen. Het is niet onaannemelijk dat de regelmatige structuur in de plaats is gekomen van een onregelmatiger structuur uit een eerdere fase (zie hierna). Zo’n planmatige tweede laag kan ook verklaren waarom er van de oude krekenstructuur weinig of niets meer in de verkaveling herkenbaar is.

De bebouwing was merendeels langs de aanwezige dijkjes en wegen gepositioneerd, en een enkele keer dieper in de ontginningsblokken. De zone met blokvormige verkavelingen, hier en daar onregelmatig door oude lopen, zet zich voort langs de westoever van de Hunze tot aan de provinciegrens, zuidoostelijk van de stad. Alhoewel hier sprake was van bochtige lijnen van oude stroomgeulen, was de verkaveling zelf opvallend regelmatig.

Kortekaas geeft aan dat deze (her)ontginning ten noorden van Hoogkerk, zowel in Zn2 als Zn3, na 1200 in de plaats kwam van een oudere veenontginning uit de 11e eeuw of eerder. Daarbij zou het oude veen gefaseerd zijn weggeslagen.

Figuur 14. De rechte sloten tussen blokken of korte stroken zijn kenmerkend voor de zeekleiontginning met blokverkaveling, zoals hier langs de Noodweg (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018).
afbeelding binnen de regeling

Blokverkaveling in de voormalige gemeente Ten Boer

Tegen de onregelmatig verkavelde delen langs de Fivel bevinden zich bij Ten Post ook ontginningen met een regelmatiger karakter. Deze hebben een blokvormig karakter, waarbij bundeling van blokvormige percelen in strookvormige patronen waar te nemen is. Mogelijk gaat het om een wat minder systematische variant op de aangrenzende veenontginningen: een eerste fase in de ontginning aan de randen van de venen, althans ten noorden van Woltersum. Die bundeling in stroken ontbreekt nabij Hemert en Kröddeburen; daar kan het gaan om secundaire zeekleiontginningen, verder van de Fivel vandaan.

Zeekleiontginning met strokenverkaveling (Zn3)

Nog een graad planmatiger dan de blokvormige verkaveling zoals we die hiervoor hebben besproken zijn de ontginningen met een strokenverkaveling (figuur 15). Deze ontginningen werden ter hand genomen door vanaf een ontginningsbasis parallelle ontwateringssloten te graven, vergelijkbaar met veenontginningen. De percelen met blauwgraslanden werden als hooiland gebruikt. Gebieden met strookvormige zeekleiontginningen bevinden zich vooral in het lage, door klei overspoelde gebied ten westen van de stad Groningen en tussen de zeekleiontginningen van Ten Post en de veenontginningen van Ten Boer. We kunnen ze in de periode tussen 800 en 1000 dateren.

Een deel ervan kent een meer blokvormige, een ander deel meer een strookvormige verkaveling.

Zoals we in de kadertekst al hebben toegelicht is er een duidelijk verschil waarneembaar in de Groningse verkavelingen vanaf het Reitdiep en de Hoogkerkse vanaf de Hoensloot, de Oude en Jonge Held genaamd. In 1564 werd de bestaande Hoensloot door het slecht ontwaterde gebied ten westen van de stad uitgebaggerd en kreeg het de naam Hoendiep. In 1575-1576 werd het opgenomen in het militair-strategisch bedoelde Kolonelsdiep.80 De Polder Leegkerk lijkt deels vanaf het Peizer- of Aduarderdiep te zijn verkaveld, maar grotendeels vanaf de Noodweg, een zijkade van de ontginningen van de Oude en Jonge Held. De korte opstrek van de verkaveling vanaf het Peizer- of Aduarderdiep, waar we de oorspronkelijke ontginningsas mogen verwachten, wijst op een grootschalige herverkaveling van het achterliggende land, met deels een blok- en deels een strookvormige verkaveling tot gevolg. Alleen het gedeelte het dichtst bij het Aduarderdiep heeft men toen niet herverkaveld, waardoor we daar nog een wat onregelmatiger structuur aantreffen.

De systematische ontginningen ten noordoosten van de Wolddijk zijn waarschijnlijk vanuit de oudere zeekleiontginningen langs de Fivel gestart en gaandeweg naar het zuidwesten uitgebreid. De achterzijde van de ontginning, ter plaatse van de latere Wolddijk, is vermoedelijk in de 10e eeuw opgepakt als basis voor de veenontginningen van Ten Boer en omgeving.

Figuur 15. Strokenverkaveling in het zeekleigebied, gezien vanaf de Noorddijkerweg (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018).
afbeelding binnen de regeling
Zeekleiontginning met grootschalige blokverkaveling (Zn4)

Een opvallende afwijking ten opzichte van het hierboven geschetste beeld is de grootschalige blokverkaveling op de flank van de Hondsrug naar de Hunzelaagte, oostelijk van de Harense buurtschap Essen. Zowel de omvang als de onregelmatigheid van elk perceel wijkt sterk af van de structuur aan de overzijde van de Schuitendiepvaart, en ook van de kleinschaliger blokverkaveling (Zn2). De historische duiding ervan is nog niet helemaal duidelijk, vooral ook omdat het beperkt blijft tot de directe omgeving oostelijk van Essen.

Intermezzo: de ontginning van het reit- en woldland ten noordwesten van Groningen

Een combinatie van enkele landschapstypen is te vinden in het gebied tussen Groningen en Hoogkerk. Omdat zij echter als ontginning één geheel vormen, bespreken we ze hier in de vorm van een intermezzo. In de 11e eeuw was dit gebied mogelijk nog plaatselijk in gebruik. Enkele terpjes in het gebied getuigen van die aanwezigheid. Het gebied, waar in deze periode nog klei op het aanwezige veen werd afgezet en waar de zee in kreken vrij spel had, moet in deze periode nog grotendeels een woeste aanblik hebben gekend.

Bepalend voor de verdere ontwikkeling van het gebied was het graven van het Reitdiep, dat in de eerste helft van de 13e eeuw plaatsgevonden zou hebben in verband met het verzanden van de Drentse Aa. Het aanleggen van deze watergang, die naast waterstaatkundige betekenis ook belang voor de scheepvaart gehad zal hebben, maakte een verdere ontginning van het gebied mogelijk. Tussen de kerktorens van Dorkwerd en Eelde trok men een rechte grenslijn. Het gebied westelijk van deze lijn werd aan de inwoners van Leuwerderwolde gelaten, ten oosten ervan ging men vanaf de Hondsrug aan de slag. De lijn Dorkwerd-Eelde kon met behulp van punten op de Drentselaan (Peizerweg. waar deze nog altijd een hoek maakt, getrokken worden. Ontginningsbasis voor de ontginningen vanuit het oosten moet de Laan geweest zijn. Deze weg is nu op enkele plekken onderbroken, maar wordt door Van Deventer op zijn stadsplattegrond uit de 16e eeuw nog als doorlopende lijn vanaf de Turftorenstraat aangegeven.

5.2.5 Landgoederen en buitenplaatsen
Villatuin (Lv1)

Van een omvangrijke zone met buitenplaatsen, zoals bij andere steden in de Nederlanden het geval was, is rond Groningen nooit sprake geweest. De vroegste ontwikkelingen daar van enige schaal dateren uit de 19e eeuw. Langs de (Verlengde) Herenweg werden villa’s gebouwd, waaromheen ruime tuinen werden aangelegd. Een groot deel daarvan bevindt zich binnen de voormalige gemeente Haren, maar ook op het grondgebied van de vroegere gemeente Groningen komen ze voor. Het gaat dan bijvoorbeeld om de villa’s Volente, Helena, Hilghestede, Gelria en Groenestein. Van deze villa’s dateert alleen de laatste uit de 17e eeuw (en ligt ook verder van de doorgaande weg vandaan); de rest is 19eeeuws. De oorspronkelijke tuinen van de 19e- of vroeg-20e-eeuwse buitens bestonden veelal uit een brede groene zoom, met daarbinnen een zwierige aanleg in landschapsstijl. De open ruimten tussen deze villatuinen langs de Herenweg werden vanaf de vroege 20e eeuw met kleine villa’s ingevuld, waardoor er een aaneengesloten strook van ‘groene kamers’ ontstond. De meeste oorspronkelijke villatuinen bleven herkenbaar, in een enkel geval zijn ze later verkaveld.

Stedelijk park met buitenplaatsachtige aanleg (Lp1)

Het Sterrebos, ontworpen door de stadshovenier en aangelegd op initiatief van de Groningse burgemeester in 1765, is een park dat door zijn aanleg het karakter van een buitenplaats benaderd. Er ontbreekt echter wel een huis met tuin; alleen het park is gerealiseerd. Door het noordelijk deel is in de 20e eeuw de Weg der Verenigde Naties aangelegd, en ook het karakter als sterrenbos is niet meer herkenbaar. Desondanks is het een belangrijke herinnering aan de ingrepen van het stadsbestuur in de directe omgeving van de vesting.

5.2.6 Historische nederzettingen
Middeleeuwse stadskern (Ns1)

De middeleeuwse stadskern van Groningen neemt een bijzondere positie op de Hondsrug in. De ontwikkeling van Groningen begon in de Karolingische tijd als esdorp. Oude verbindingen over de

Hondsrug waren de Hereweg-Herestraat-Boteringestraat en de Coendersweg-Engelse KampKempkensberg-Verlengde Oosterweg-Oosterweg-Verlengde Oosterstraat-Rademarkt-Oosterstraat.

Haaks op deze twee routes stond de Stadsweg-Poelestraat-Grote Markt-Vismarkt-Brugstraat-Aweg (figuur 15). Aan weerszijden van de stad lagen de Noordes en de Zuides. Daarbij lagen de vroegste hoeven. Zowel in de oudste stad als in de uitbreiding uit 1615-1624 vinden we de oude blokvormige verkaveling, die daarna ook buiten de stad bleef bestaan, nog terug. De dorpen Haren en Noordlaren kennen nog altijd een vergelijkbare opzet. Vanaf de Karolingische tijd werd er op dit strategische punt een koninklijk domein ingericht, dat we in dit kader niet verder toelichten. Als gevolg van die relatie kwam er ook een kerkelijk centrum tot stand, met een eigenkerk van de Utrechtse bisschoppen. Groningen bleef bovendien van belang als domeincentrum voor de verzameling van inkomsten. De bisschoppen lieten een eigen kapel, de Sint-Walburgiskerk bouwen en ze stelden een burggraaf voor wereldlijke zaken aan. Vanaf de 13e eeuw ontwikkelde stad zich verder in economisch opzicht. De stad werd over water beter bereikbaar door de aanleg van een aantal vaarten, en voor de schippers werd een tweede parochiekerk gebouwd, gewijd aan de patroonheilige van de schippers: de Sint-Nicolaas of A-kerk. Een meer gedetailleerde beschrijving van de stedelijke ontwikkeling van Groningen is binnen deze historisch-geografische inventarisatie, die zich vooral op het landelijk gebied richt, achterwege gelaten.

Figuur 16. Een paardenkeuring op de Grote Markt, 1920. Schilderij, door Otto Eerelman (bron: Wikimedia Commons).
afbeelding binnen de regeling
Middeleeuwse stadsuitleg (Ns2)

In de 15e eeuw kende Groningen een bloeiperiode, en koos men ervoor de stad met nieuwe verdedigingswerken te omringen. Daarbij werd aan de zuid- en zuidoostelijke zijde een gebied binnen de wallen opgenomen (figuur 3.13). Het betrof de plaats van een voormalig esdorp, dat als buurdorp naast het oude Gruoninga had gelegen. Hier lag onder meer het Zuiderkerkhof, aangelegd in 1648. Eromheen lagen eenkamerwoninkjes.

Figuur 17. Stadsplattegrond van Groningen, omstreeks 1565, door Jacob van Deventer. Het zuidelijk deel van de binnenstad, ten zuiden van het Gedempte Zuiderdiep, was de stadsuitbreiding uit de 15e eeuw (bron: Wikimedia Commons).
afbeelding binnen de regeling
Nieuwetijdse stadsuitleg (Ns3)

In de jaren 1615-1624, grotendeels tijdens het economisch voorspoediger Twaalfjarig Bestand (16091621. werd de stad Groningen in noordelijke richting over de vroegere Noordes uitgebreid (figuur 18). Daarbij was het doel primair militair van karakter, want er werden tevens zeventien zogenaamde dwingers aangelegd. De structuur van de nieuwe stad volgde grotendeels de bestaande infrastructuur, en de verkaveling van de oude stad werd naar het noorden doorgetrokken. In de nieuwe stad werd een ouder kerkhof, waar eens een kapel had gestaan, opgenomen. In de periode 1660-1664 zou hier uiteindelijk de Nieuwe Kerk worden gebouwd. In de stad werden tevens twee markten, de Steenmarkt en de Ossenmarkt, aangelegd. Ook het oude Schuitenschuiverskwartier, aan de oostzijde, werd binnen de stad gebracht. Het was vooral industrieel en ook militair van belang. De nieuwe stad bleef nog lang relatief open. In de vroege 19e eeuw lagen hier bleekvelden, looikuipen, tuinen en de Hortus Medicus.

Bij de ontwikkelingsgeschiedenis van dit gebied hoort zeker ook de ontmanteling van de vesting als gevolg van de Vestingwet van 1874. Een aantal oude stadspoorten was al eerder gesloopt. Na inwerkingtreding van de genoemde wet werd vooral in het zuiden tot uitvoering overgegaan. Hier verrezen herenhuizen langs een brede boulevard. Ook werden de Noord-Willemsvaart en het Eemskanaal met elkaar verbonden, door het Verbindingskanaal. In het noorden werd in 1880 het Noorderplantsoen in Engelse landschapsstijl aangelegd. Na de ontmanteling kon de stad zich ook buiten haar vesting planmatig gaan uitbreiden, een aspect dat buiten het kader van deze studie blijft.

Figuur 18. Op de stadsplattegrond uit de Atlas van Loon is links en bovenaan (resp. noordelijk en oostelijk van de oude binnenstad) de 17e-eeuwse uitleg te zien (bron: Wikimedia Commons).
afbeelding binnen de regeling
Dorp in het zeekleilandschap (Nd1)

Hoogkerk hebben we aangeduid als een dorp in het zeekleilandschap. Bij de werkelijk tot echte bewoningsconcentratie uitgegroeide dorpen gaat het veelal om lintvormige structuren. Wierdedorpen met een concentrische structuur, zoals Dorkwerd, bleven nabij de stad veelal heel klein. Hoogkerk zou dankzij de ligging aan het Hoendiep economisch een belangrijke bloeiperiode meemaken, nog te zien aan de stedelijk aandoende bebouwing langs die watergang. De noordelijke uitloper was veel meer agrarisch van karakter.

In de omgeving van Ten Post bevindt zich ook een groot aantal kleine dorpen in het zeekleilandschap.

Het gaat om het lintdorp Lellens, om Kröddeburen en Ten Post langs de Fivel en de wierdedorpen Wittewierum en Woltersum langs bovenlopen daarvan. Karakteristiek voor enkele dorpen in de voormalige gemeente Ten Boer is dat zij zich ontwikkeld hebben rond middeleeuwse kloostercomplexen. Er lag een klooster in Wittewierum (de premonstratenzers van Bloemhof, 1213). De laatste restanten van het klooster van Wittewierum werden in 1863 afgebroken. Ten Post viel tot in de 19e eeuw onder Wittewierum.

Dorp in de veenontginningen (Nd2)

Veenontginningen hebben van zichzelf al een lineair karakter, en het is dan ook logisch dat in die lijn ook de dorpen langs de lineaire structuren uitgroeiden. Het duidelijkst is dat bij Noorddijk, Middelbert en Engelbert, langs de Noorddijkerweg, Middelberterweg en Engelberterweg. Elders ontstonden geen concentraties die we als dorp konden betitelen, alhoewel ook daar wel lintbebouwing in de veenontginningen voorkwam. Het is aannemelijk dat de dorpslinten geleidelijk dichter zijn geworden naarmate de eeuwen vorderden. Een exacte ontwikkelingschronologie hebben we niet opgesteld.

Ook in de veenontginningen van de voormalige gemeente Ten Boer lagen lintdorpen, alhoewel hier opvallend is dat er soms ook hier (lage) wierden werden aangelegd om te voorkomen dat het zakkende veen een onbewoonbaar gebied zou achterlaten. Als zodanig hebben we Sint Annen, Thesinge, Ten Boer en Garmerwolde getypeerd. Kloosters stonden hier in Sint Annen (Cisterciënzers, 1342; dochterklooster van Aduard. Ten Boer (Benedictinessen, vóór 1301) en Thesinge (Benedictinessen, eind 12e eeuw). Van de kloosters in Ten Boer en Thesinge bleven de kloosterkerken bewaard. De 13eeeuwse kerk van Garmerwolde gaat niet op een kloostercomplex terug. Andere kerken verdwenen juist al in de late middeleeuwen, zoals Lutjewolde en Hemerderwolde, wat de ontwikkeling van de dorpen remde. Die van Heidenschap verdween in 1589.

5.2.7 Toevoegingen
Inleiding

Vooral in de directe omgeving van de stad Groningen kregen reeds ingerichte landschappen in de laatste eeuwen, voorafgaand aan de verstedelijking zelf, functies die in relatie stonden tot de stad. Deze functies hebben we, los van een landschapstypologie, door middel van een extra label in de tabel toegevoegd en op de kaart weergegeven. Het moment van verstedelijking is direct ook een harde grens: vanaf dat moment beschouwen we een nieuwe structuur niet meer als prestedelijk, maar als stedelijk en valt deze dus buiten de scope van ons onderzoek.

Figuur 19. Cultuurlandschappen waarbinnen stedelijke functies voorkwamen uit de periode voorafgaand aan de verstedelijking. (De begrenzingen zijn afkomstig van de kaartlaag Cultuurlandschappen).Het Sterrebos is daarnaast als zelfstandig landschapstype opgenomen (Lp1).
afbeelding binnen de regeling
Begraafplaatsen (B)

Al voorafgaand een de wettelijke verplichting daartoe per 1 januari 1829 liet het stadsbestuur van Groningen op advies van de Groningse hoogleraar Theodorus van Swinderen (1784-1851) in 1827 twee begraafplaatsen op de Hondsrug aanleggen, de Zuiderbegraafplaats en de Noorderbegraafplaats. Oorzaak daarvoor was een epidemie met duizenden doden in de stad in 1826. De keuze voor de Hondsrug werd gemaakt omdat de bodemsamenstelling en grondwaterstanden daar een snelle decompositie van de begraven lijken zou waarborgen. Desondanks was de Noorderbegraafplaats nog relatief nat. De begraafplaatsen werden sober en doelmatig ingericht. Bepaalde delen van de begraafplaatsen werden voor de elite bestemd. De Noorderbegraafplaats kreeg vanaf de aanleg ook een Israëlitisch gedeelte, dat tot 1909 in gebruik was. Het verving een begraafplaats op de stadswal.

De Noorderbegraafplaats heeft nog zijn oude omvang (figuur 20. de Zuiderbegraafplaats werd later met een smalle strook naar het zuiden toe uitgebreid. De rooms-katholieke begraafplaats ten zuiden van de Zuiderbegraafplaats ligt in de Helperlinie en hebben we niet meer als zelfstandige prestedelijke ontwikkeling beschouwd. De begraafplaats werd een halve eeuw later aangelegd, in 1872, en markeert het begin van de ontmanteling van de linie en de verstedelijking van het gebied.

Figuur 20. De Noorderbegraafplaats op het noordelijkste puntje van de Hondsrug (foto: Wikimedia Commons).
afbeelding binnen de regeling
Militaire landschappen (M)

In de periode 1698-1700 werd zuidelijk van de stad Groningen in een erosiedal van de Hondsrug de Linie van Helpman, plaatselijk wel bekend als de Helper Linie (figuur 3.16. aangelegd. Uitvoerend ingenieur was Menno van Coehoorn. De nieuwe linie verbond het Hoornsche Diep met het

Schuitendiep. De linie werd in de jaren 1786-1806 nog uitgebreid door een kanaal door het voorterrein aan te leggen, het Helperdiep. De linie bleef in gebruik tot de Vestingwet van 1874. Daarop vooruitlopend was al in 1872 toestemming gegeven een rooms-katholieke begraafplaats aan te leggen. De aanleg van deze begraafplaats en het inwerkingtreden van de Vestingwet markeert het begin van de verstedelijking van de linie.

Binnen de linie kregen een militaire badinrichting (later een openluchtbad) en later ook een gevangenis een plek. Reden daarvoor was het feit dat de linie rijksbezit was, waardoor het een ideale ontwikkelingslocatie voor rijksinstellingen werd. Tot ver in de 20e eeuw werden de wallen van deze linie nog geslecht. Nu is vooral aan het Helperdiep en hier en daar aan het verloop van de verkaveling de vroegere structuur nog te herkennen. Slechts hier en daar bevinden zich nog relicten van wallen en muren.

Figuur 21. De eerste fase van de Helperlinie in 1700, net na de voltooiing, nog zonder de uitbreiding met het voorterrein (bron: Wikimedia Commons).
afbeelding binnen de regeling
(Stads)parken (P)

Het vroegste stadspark was het Sterrebos ten zuiden van de oude stadskern (figuur 3.17). Burgemeester Hendrik van Sijsen gaf stadshovenier Jan Godfried Becker opdracht voor de aanleg van een bos, en de aanleg vond in 1765 plaats. Het bos had tot ver in de 19e eeuw daadwerkelijk het karakter van een sterrenbos. Vanuit het hart van de rechthoek liepen 8 paden naar buiten. Daarnaast maakte een ruitvorm aan paden tussen alle buitenzijden het sterrenbos compleet. In het kader van een uitbreiding aan de zuidzijde in 1882-1883 werd de geometrische stijl door een park in Engelse landschapsstijl vervangen. Tuin- en landschapsarchitect Louis Paul Zocher (1820-1915) liet een structuur van slingerpaden aanleggen, zorgde voor reliëf en de aanleg van een vijver. Het bos werd toen ook vergroot. Het park heeft sterk aan kwaliteit ingeboet door de doorsnijding door de zuidelijke ringweg in 1964. Omdat het Sterrebos oorspronkelijk sterk deed denken aan het park van een buitenplaats, is er een afzonderlijk landschapstype van gemaakt (zie paragraaf 5.2.5).

Figuur 22. Eén van de oudste foto’s van het Sterrebos, omstreeks 1890 (bron: Wikimedia Commons / Beeldbank Groningen).
afbeelding binnen de regeling

In de polder De Verbetering werd tussen 1909 en 1926 op initiatief van de Groninger industreiel Jan Evert Scholten (1849-1918) het Stadspark aangelegd (figuur 3.18). Daarvoor had hij in 1909 de Vereeniging Het Stadspark opgericht. Het moest ten dienste staan van het volk. Een Arboretum, een drafbaan, een vijver en een paviljoen maakten onderdeel uit van de eerste opzet. Het ontwerp was van de hand van tuin- en landschapsarchitect Leonard Antony. Springer (1855-1940) en Jan Anthony Mulock Houwer (1857-1933. directeur van Gemeentewerken in Groningen. Zij ontwierpen de brede strook waarin van west naar oost de vijver, het paviljoen, de drafbaan en de ijsbaan lagen. Deze strook is nog goeddeels intact; alleen het meest oostelijke deel ervan, tussen Concourslaan en Leonard Springerlaan, is bebouwd. Springer droeg vervolgens tussen 1925 en 1928 zorg voor een uitbreiding in noordelijke richting, een smalle strook langs de oudste zone. Hierin ligt nu het veld van SC Stadspark, een parkeerplaats en het parkdeel tussen Concourslaan en Verzetsstrijderslaan.

Figuur 23. Het Stadspark in Groningen, met het paviljoen aan de vijver, 2008 (foto: Wikimedia Commons).
afbeelding binnen de regeling

In 1957 en de late jaren zestig van de vorige eeuw werd het park naar het noorden toe fors uitgebreid en werd het door stedelijke uitbreidingen in het stedelijk gebied van Groningen opgenomen. De Laan 1940-1945 (N370) deelt het vooroorlogse gedeelte sinds 1978 in tweeën.

Voorstedelijke nederzettingen (V)

In stedelijke ontwikkelingsgeschiedenissen zien we steeds terugkomen dat er voorstedelijke nederzettingen ontstonden. Soms was dat relatief organisch, soms ook ging het om kleine industriële of logistieke ontwikkelingen. Voor de Groningse situatie hebben we heel specifiek de volgende gebieden als voorstedelijke nederzettingen gekenmerkt:

- de zone langs de Hereweg tussen de stadswallen en de Zuiderbegraafplaats c.q. Sterrebos, die al in 1605 als voorstad bekend was ;

- de lintbebouwing langs de oostelijke oever van het Schuitendiep ;

- de lintbebouwing met moestuinen tussen de stadswallen en de Noorderbegraafplaats, ook al in de vroege 17e eeuw ten dienste van de stad ;

- de bebouwingsconcentratie langs het Hoendiep ten westen van de stad.

Figuur 24. Het Hoendiep buiten de Apoort in 1754. Pentekening C. Pronk, RHC Groninger archieven.
afbeelding binnen de regeling

We hebben ons voor de kartering van voorstedelijke nederzettingen beperkt tot de situatie in de 19e eeuw. Alle bebouwingsontwikkelingen van daarna beschouwen we als expliciete, doorgaans geplande stedelijke uitbreidingen die niet meer als prestedelijk aangemerkt kunnen worden.

5.3 Resultaten waardering en herkenbaarheid
5.3.1 Inleiding

Om te bepalen waar nog veel landschappelijke en prestedelijke kwaliteiten aanwezig zijn, hebben we voor het buitengebied een waardering uitgevoerd en voor het stedelijk gebied gekeken naar de herkenbaarheid van het prestedelijk landschap (zie 5.3.3). In dit hoofdstuk lichten we toe welk ruimtelijk patroon daaruit ontstaat.

5.3.2 waardering
Zeer hoge waardering

De hoogste landschappelijke waarden vinden we in het noordelijk en noordoostelijk deel van de gemeente (figuur 3.19). In grote lijnen kunnen we stellen dat daar waar nog geen stedelijke functies in het buitengebied ondergebracht zijn, het landschap nog betrekkelijk gaaf is en de waarde ‘zeer hoog’. Met uitzondering van het gebied oostelijk van de weg De Borg is het landschap namelijk nergens ingrijpend herverkaveld. Dat geldt zeker ook voor grote delen van het veengebied van Ten Boer. Eveneens zeer waardevol zijn het nog landelijke deel van het SuikerUnie-terrein en de omgeving van de Roodehaan in het zuidoosten van de gemeente.

Figuur 25. Langs de Adorperweg vinden we een gaaf en zeer hoog gewaardeerd ensemble in de buurtschap Harssens (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018).
afbeelding binnen de regeling
Hoge waardering

Landelijke gebieden die in enigerlei mate te lijden hebben gehad van aspecten van verstedelijking of herverkaveling hebben in grote lijnen een ‘hoge waarde’ gekregen. Dat geldt bijvoorbeeld voor het zuidelijk deel van de polder Oude Held, westelijk van Hoogkerk, waar een nieuwe loop van het Aduarderdiep doorheen is getrokken. In het oosten vinden we de dorpsgebieden van Middelbert en Engelbert, waar het landschap beperkt is opgeschaald en bebouwd, maar waar vooral in beide gebieden zandwinningsplassen zijn aangelegd. Deze hoge waardering geldt ook voor delen van het zeekleilandschap rondom Ten Post, waar herverkaveling de oude landschapsstructuur in beperkte mate heeft aangetast, meer dan in het aangrenzende veengebied.

Middelmatige waardering

Het belangrijkste gebied met een middelmatige waardering is het enige gebied waar een op zichzelf weinig of niets aan het landschap toevoegende ruilverkaveling een forse verandering van de kavelstructuur teweeg heeft gebracht, namelijk het gebied noordelijk van Harkstede. De hoofdlijn van de vroegere verkaveling is nog wel herkenbaar, maar het is een schim van de waardevolle structuur die het gebied tot voor enkele decennia nog had. Verder hebben we enkele gebieden langs de randen van de bebouwde kom opgenomen, waar of verstedelijking of herverkaveling een rol gespeeld heeft. Ook een gebied oostelijk van Ten Post heeft onder een herstructurering en de ligging bij een gaswinlocatie te lijden gehad. Het Ten Boersterbos, ontstaan in de jaren zeventig van de 20e eeuw, is feitelijk een aantasting van de landschappelijke openheid van het veengebied.

Lage waardering

Een lage waardering komt slechts zeer weinig voor. Het gaat om enkele snippers die weliswaar nog landelijk zijn, maar waar specifieke functies aan zijn toegekend die het landschap sterk veranderd hebben. Het gaat bijvoorbeeld om een gebied westelijk van Leegkerk en om de bebouwde gaswinlocaties in de voormalige gemeente Ten Boer.

Niet gewaardeerd

Alles wat we als stedelijk gebied hebben beschouwd, zowel bebouwing als parken, hebben we niet cultuurhistorisch gewaardeerd. Daarvan is wel de herkenbaarheid van het prestedelijk landschap vastgesteld (zie paragraaf 3.3).

5.3.3 Herkenbaarheid
Hoog

Een hoge mate van herkenbaarheid is toegekend aan gebieden die ‘vanouds’ al verstedelijkt waren en gaaf bewaard zijn gebleven, zoals de binnenstad, of aan gebieden die hun historische landelijke karakter ondanks een verstedelijkende omgeving goed behouden hebben. Daarbij gaat het dan in de meeste gevallen vooral om oude bewoningslinten, zoals die langs de Peizerweg, in Hoogkerk en te Beijum. Soms ook liggen er kleine landelijke gebiedjes in het stedelijk gebied. Ook een aantal belangrijke assen, zoals oude kanalen, vaarten en spoorlijnen, hebben vanwege hun ontstaan in een prestedelijke context en rol in de structuurwerking een hoge herkenbaarheid gekregen. In de voormalige gemeente Ten Boer gaat het voornamelijk om een aantal historische dorpskernen.

Middel

Gebieden die een middelmatige mate van herkenbaarheid toegekend hebben gekregen, hebben óf een stedenbouwkundige verkaveling die exact de prestedelijke verkaveling volgt, of een stedenbouwkundige verkaveling die daarop gebaseerd is (figuur 3.20). De aanwezigheid van water en de openheid van de wijkstructuur speelde ook een rol bij de beoordeling, evenals het bewaard blijven van structuurlijnen. Soms is het behoud van een ontginningsrichting heel bewust gedaan, soms lijkt het bijna toevallig. Zo zijn de wijken Vinkhuizen en Paddepoel gebouwd in een periode dat men zich doorgaans weinig gelegen liet liggen aan de inpassing van historische structuurlijnen, maar toch liggen zij precies in de richting van de (orthogonale) verkaveling. Oostelijk daarvan, in de vergelijkbare wijk Selwerd, ontbreekt die oriëntatie. Een aantal vroege uitbreidingswijken van Groningen valt hieronder. Soms ook valt de inpassing binnen een woongebied tegen, zoals het zuidelijk deel van Beijum, maar zorgt het aangrenzende park met de bebouwingsrand voor een zekere mate van compensatie, waardoor het geheel ‘opgetild’ wordt tot een middelmatige herkenbaarheid. Zo zien we zelfs dat de parkgebieden tussen de wijken Beijum en Lewenborg deels een hoge mate van herkenbaarheid hebben gekregen. In de enige grotere stedelijke uitbreiding van de vroegere gemeente Ten Boer, in de plaats Ten Boer zelf, is de grote lijn van de veenontginning nog goed herkenbaar. In mindere mate, maar nog voldoende, geldt dat voor de westelijke uitbreiding van Ten Post.

Figuur 26. De wijk Vinkhuizen kent een oriëntatie die overeenkomt met de historische verkavelingsrichting (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018).
afbeelding binnen de regeling
Laag

Een lage herkenbaarheid is toegekend aan gebieden waar bestaande structuren geheel of grotendeels zijn overschreden en/of waar een gekozen stedenbouwkundige verkaveling goeddeels afwijkt van de landschappelijke. Een duidelijk voorbeeld is de wijk Beijum, waar alleen nog de oude kern herinnert aan de vroegere structuur. In de typische woonerfstructuur met de rondlopende Ankemaheerd en Emingaheerd is de oude veenverkaveling niet meer te herkennen. Ook de wijk Gravenburg valt hieronder. In de voormalige gemeente Ten Boer is een klein bedrijventerrein bij Ten Post als zodanig geclassificeerd.

6 Landschapselementen

6.1 Bronnen en methode
6.1.1 Inleiding

In thematische GIS-lagen, en naar categorie onderverdeeld op de kaart, is een groot aantal landschapselementen opgenomen. Voor elk landschapselement is in de achterliggende tabel de specifieke bron opgenomen. De geïnventariseerde elementen zijn weergegeven op de Inventarisatiekaart (kaartbijlage 3). Een groot deel van de landschapselementen is ook gewaardeerd.

6.1.2 Kartering
Nederzettingslocaties in 1832

Onder de categorie ‘nederzettingslocaties in 1832’ is aan de hand van kadastrale minuutplans uit 1832 de bebouwing opgenomen. Op basis van het soort eigendom van het onderliggende perceel, zijn de nederzettingslocaties onderverdeeld in functiecategorieën, zoals handel, wonen, industrie en nijverheid, en oorlog en defensie. Van hoofdgebouwen met een markante functie, zoals industriemolen en kerken zijn in een aparte laag de locaties weergegeven per functiecategorie. Voor het buitengebied is dit aangevuld tot 1950. Aan de hand van dezelfde bron zijn waterpartijen met een aangelegd karakter opgenomen, zoals omgrachtingen en vijvers. Uitgangspunt hierbij was dat het moest gaan om structuren die aan erven gebonden waren.

Overige nederzettingslocaties

In deze categorie zijn de omgrachte en verhoogde huisplaatsen (of wierden) en borgterreinen opgenomen. Omdat de scheidslijn tussen de begrippen wierde, veenterp, woonheuvel en omgrachte huisplaats niet altijd helder is, is er voor gekozen de algemene term verhoogde huisplaats te hanteren voor alle wierden en verhoogde huisplaatsen, zoals deze in het monumentenbestand zijn opgenomen. Daarnaast zijn de in 1832 omgrachte nederzettingsterreinen aangegeven. De locaties van beide kunnen overeenkomen, bijvoorbeeld doordat een reeds aanwezige wierde in de Nieuw tijd is omgracht.

Om inzichtelijk te maken of deze verhoogde huisplaatsen een rol speelden in het 19e-eeuwse occupatiepatroon is aangegeven of deze destijds bewoond waren. Ook is per verhoogde huisplaats aangegeven of deze nu nog als hoogte herkenbaar is in het landschap. Van de omgrachte huisplaatsen is aangegeven of deze nog als zodanig herkenbaar zijn, bijvoorbeeld doordat een deel van de gracht of oorspronkelijke bebouwing nog aanwezig is. De verhoogde huisplaatsen binnen de voormalige gemeente Groningen (vóór 2019) betreffen percelen die als zodanig zijn aangemerkt in het gemeentelijk en rijksmonumenten bestand. ‘

De locaties van de borgen en de borgterreinen zijn herleid uit diverse bronnen, waaronder Formsma, 1986 en historische kaartmateriaal.

Waterstaat

Aan de hand van het kadastraal minuutplan uit 1832 en de Topografische Kaart uit circa 1950 zijn de waterlopen, brug- en sluislocaties en (meer of minder natuurlijke) waterpartijen gekarteerd. Voor wat betreft de waterlopen hebben we opgenomen of ze nog bestaan, verdwenen of (indien van vóór 1832) gekanaliseerd/genormaliseerd zijn. De inventarisatie is op basis van veldinspectie en literatuur/websites verder aangevuld en gecorrigeerd.

Omdat de natuurlijke waterlopen uit de periode van aanvang van de ontginningen een belangrijke rol hebben gespeeld bij deze ontginningen, het nederzettingspatroon en de waterstaatkundige ontwikkelingen, zijn ook deze op de kaart weergegeven. De ligging van de waterlopen is gebaseerd op diverse kaarten van Van den Broek.

Infrastructuur

De historische wegen, paden, spoorlijnen en objecten die daaraan gerelateerd zijn/waren, zijn voornamelijk geïnventariseerd aan de hand van het kadastraal minuutplan uit 1832, de TMK van 1907 en de Topografische Kaart van omstreeks 1950. Daarbij hebben we een periodisering ook in de achterliggende data van een groot aantal elementen opgenomen, dat wil zeggen aangegeven of de structuren van vóór 1832 of uit de periode 1832-1950 dateerden. In deze globale tijdsperioden is aangegeven wanneer deze lijnelementen zijn aangelegd, rechtgetrokken of verdwenen. De gangen en stegen in de binnenstad zijn afkomstig van de ‘gangen en stegenkaart’ van de gemeente Groningen.

Funerair erfgoed

Begraafplaatsen die in de 19e en eerste helft van de 20e eeuw nog als zodanig aanwezig waren zijn opgenomen. Hieronder vallen de kerkhoven van voor 1829 en de begraafplaatsen buiten de bebouwde kom tot ca. 1950. Het waardevolle opgaand groen en de bouwkundige waarden zijn opgenomen in de inventarisaties van opgaand groen en bouwkunst.

Verkaveling

De nog aanwezige historische verkaveling buiten de historisch binnenstad is in kaart gebracht door een vergelijking van de situatie omstreeks 1832 en het huidige beeld. Deze historische kavelgrenzen kunnen nog zichtbaar zijn als sloot of in verschil in landgebruik, maar kunnen ook herkenbaar zijn in het huidige stratenpatroon, of als bomenrij of rooilijn. Waar de kavelgrens in 1832 tevens bermsloot was, is deze niet ingetekend. De aan- of afwezigheid van deze kavelgrenzen blijkt immers al uit de kaartlaag met infrastructuur.

Voor de nu nog herkenbare historische verkavelingslijnen in de binnenstad wordt verwezen naar Het Hinckaertshuis, Zeven eeuwen bouwhistorie en bewoners. Hierin zijn twee kaarten opgenomen met historische verkavelingslijnen waarvan de ligging op basis van archeologisch en historisch-geografisch onderzoek zijn vastgesteld.

Delfstoffenwinning

Aan de hand van het AHN2 zijn kleiwinningsputten geïnventariseerd ten noorden van de stad en rondom Ten Boer. De ligging is gecontroleerd aan de hand van de scriptie Bakstain. De sporen van grootschalige turfwinning die plaatsvond in de 18e en 19e eeuw rond Engelbert en Middelbert, zijn in de 20e eeuw vrijwel geheel uitgewist doorwaterpeilverlaging en egalisaties.

Oorlog en defensie

De strategische ligging van Groningen op de noordelijke uitloper van de Hondsrug heeft geleid tot de aanleg van verschillende defensieve werken door de eeuwen heen. Resten van middeleeuwse borgen en steenhuizen zijn veelal slechts nog in de ondergrond aanwezig. Deze zijn vaak opgenomen als archeologisch perceel. Nog bestaande borgen, al dan niet verbouwd, zijn opgenomen in de inventarisatie van bouwkunst. De belangrijkste landschappelijke structuren of resten die enkel nog in het reliëf aanwezig zijn, zijn als landschapselement geïnventariseerd. Aan de hand van historisch kaartmateriaal is de ligging van de Helperlinie gereconstrueerd. De linie is in meerder fasen opgebouwd en uitgebreid. Gekozen is om de situatie rond 1870 te reconstrueren. Dit betreft de laatste fase vóórdat de linie haar functie verloor en voor een groot deel geamoveerd werd.

Met behulp van het AHN2 zijn de in het reliëf nog aanwezige sporen uit de Tweede Wereldoorlog geïnventariseerd. Het betreft restanten van enkele buffers, loopgraven en een tankgracht uit de periode 1940-1945, die aan de hand van RAF-luchtfoto’s zijn gecontroleerd.

Bestuur

De belangrijkste bestuursgrenzen zijn opgenomen in de inventarisatie voor zover deze binnen de gemeente Groningen vielen: rechtsgebieden, kerspelen en gemeenten. De ligging van de gebieden en haar grenzen zijn grotendeels afgeleid van Van den Broek (2007) en HisGIS. Veel grenzen zijn in de 11 en 12e eeuw vastgelegd bij de ontginning van de woeste gronden. Hoewel de meeste middeleeuwse grenzen nog tot in de 20e eeuw aanwezig waren, kan er niet van uit worden gegaan dat het 19eeeuwse beeld ons een blik op de Middeleeuwen verschaft. Van den Broek (2007) laat in zijn reconstructie zien dat er samenvoegingen en grenscorrectie hebben plaatsgevonden. Niet altijd was het mogelijk met zekerheid de oorspronkelijke situatie te reconstrueren. Daardoor berust een klein deel van de geïnventariseerde grenzen op aannames.

De grenzen van de rechtsgebieden of rechtstoelen zijn afgeleid van Van den Broek (2007). De kerspelen of parochies zijn overgenomen van HisGIS. Interessant in dit kader is ook de Historische atlas van de provincie Groningen (Siemens, 1962) waarin de samenhang van kerspelen en kloosterbezit in kaart is gebracht. De gemeentegrenzen zijn geïnventariseerd aan de hand van verschillende kaarten ontsloten via de beeldbank van het Groninger archief.

Opgaand landschappelijk groen

Bij de inventarisatie van landschappelijk opgaand groen zijn houtsingels, bomenrijen en enkel solitairen in kaart gebracht die passen in het prestedelijk landschap: de periode voor de grootschalige stedelijke uitbreidingen. Opgaand groen dat onderdeel is van een stedenbouwkundige opzet, zoals groenstroken en kleine parken al dan niet met waterpartijen zijn opgenomen in de stedenbouwkundige ensembles.

Bij de inventarisatie is het jaar 1950 als ijkpunt gehanteerd. De nog bestaande houtwallen, bomenrijen, singels, weg- en laanbeplanting en bosjes uit die periode zijn opgenomen. Hierbij is geen onderscheid gemaakt in ouderdom van de bomen. Heraanplant is dus ook meegenomen. De historische situatie is vergeleken met de huidige situatie door gebruik te maken van Google Streetview, obliques, de lijst met monumentale bomen van de gemeente Groningen en door deze te verifiëren aan de hand van recente luchtfoto’s en incidenteel veldbezoek.

Opgaand groen op erven en tuinen

Onder deze categorie is het opgaand groen op erven en tuinen opgenomen. Uitgangspunt voor de inventarisatie binnen het stedelijk gebied vormde de inventarisatie Gronings Groen van Toen (Overbeek & Wendker, 2012). Hieruit zijn de (groene) begraafplaatsen, gasthuizen, borgen en buitentuinen, parken, botanische tuinen, stadstuinen en tuinen van villa’s en buitenhuizen overgenomen. Tevens zijn binnen het stedelijk gebied de historische erven (van vóór 1950) gecontroleerd op de aanwezigheid van historische (passende) erfbeplanting.

Buiten het stedelijk gebied is het opgaand groen op historische erven en in tuinen geïnventariseerd aan de hand van Google Streetview, de lijst met monumentale bomen van de gemeente Groningen en recente luchtfoto’s en oblique’s. De boom diende een imposante of beeldbepalende verschijning te zijn, een bepaalde beheersvorm te hebben (bijvoorbeeld knot- of leivorm), samen te hangen met een bijzondere gebeurtenis (herdenkingsboom), of bij te dragen aan de cultuurlandschappelijke waarde. Denk aan essensingels rondom een historisch erf of historische laanbeplanting.

Tuinmuren zijn geïnventariseerd aan de hand van historisch kaart- en fotomateriaal via de beeldbank Groningen en huidige topografische ondergronden en Google Streetview.

Tijdens de inventarisatie van bouwkunst is per gebouwd object in de achterliggende tabel aangegeven of er waardevolle tuin- of groenelementen met het gebouw verbonden zijn (zie ook paragraaf 7.3).

6.1.3 Waardering
Criteria

Na afronding van de inventarisatie van landschapselementen zijn deze gewaardeerd. Hierbij zijn de volgende criteria gehanteerd:

Tabel 17. Toelichting op de criteria voor waardering van landschapselementen.

Criterium

Toelichting

Waarde 1: Cultuurhistorische waarden

Het belang en betekenis van het element voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de plek of regio.

Waarde 2:

Ouderdom

De ouderdom van het element.

Waarde 3:

Fysiek voorkomen (gaafheid profiel en materiaalgebruik)

Alleen van toepassing op fysieke elementen, dus niet op locaties. De mate waarin het profiel en materiaalgebruik van een object intact is. Referentiejaar ca. 1930. Indien het element jonger is, dan wordt uitgegaan van de oorspronkelijke situatie (de situatie zoals aangelegd).

Waarde 4:

Fysiek voorkomen (opgaand groen)

Alleen van toepassing op fysieke elementen, dus niet op locaties. De mate waarin de aan/-afwezigheid van het opgaand groen van een object intact is. Referentiejaar ca. 1930. Indien het element jonger is, dan wordt uitgegaan van de oorspronkelijke situatie (de situatie zoals aangelegd).

Waarde 5:

Herkenbaarheid

Alleen van toepassing op niet meer fysiek aanwezige elementen (locaties). De mate waarin het element nog als zodanig herkenbaar is in het landschap.

Waarde 6:

Bijzondere kenmerken

Scoort het object hoog of zeer hoog op de overige waarderingscriteria:- gaafheid ten opzichte van een periode ouder dan ca. 1930.

- herinneringswaarde;

- typologische zeldzaamheid;

- ensemblewaarde;- representativiteit

Uitgangspunten

Als referentiejaar voor de waardering van de elementen is de periode omstreeks 1930 gehanteerd. Dit uitgangspunt is het resultaat van een afweging tussen het beschikbare (gedetailleerde) bronnenmateriaal (foto’s , luchtfoto’s 1930, en topografische kaarten) en de mate waarin het preindustriële/stedelijke landschap nog aanwezig is.

Elementen zijn bij de waardering zo min mogelijk opgedeeld. Als bij de waardering blijkt dat de waarden binnen één element sterk uiteenlopen is dit wel gebeurd. Denk bijvoorbeeld aan een weg die deels in een woonwijk is opgenomen en als ontsluitingsweg ingericht, én deels als onverhard pad in het buitengebied doorloopt.

De waardering van een aantal type elementen is buiten beschouwing gelaten. De historische kavelgrenzen en opgaand groen zijn niet gewaardeerd, omdat waardering op basis van onderstaande criteria niet zinvol is. De waardering van de gaafheid van de verkaveling als structuur is reeds opgenomen in de landschapswaardering, evenals het opgaand groen.Bij de waardering van landschapselementen die samenhangen met historische bouwkunst zijn alleen de omgrachte huisplaatsen en hun omgrachtingen en de verhoogde huisplaatsen gewaardeerd, omdat deze nog vaak als zodanig in het landschap herkenbaar zijn. De historische waarde van de aanwezige bouwwerken blijkt uit het monumentenbestand.

Scores

Aan alle (nog bestaande) geïnventariseerde elementen is een waardering toegekend. Per criterium is op een schaal van 1-5 (zeer laag, laag, midden (neutraal. hoog, zeer hoog) gescoord. Zowel de individuele scores als de eindwaarde zijn in de GIS-bestand opgenomen. In het GIS worden voor Waarde 1 en Waarde 6 kolommen opgenomen om de score toe te lichten.

Eindscore

De eindscore is het gemiddelde van de score van de criteria. Indien het criterium niet van toepassing was op de elementcategorie is deze niet meegewogen in het gemiddelde. Waar geen waarde is ingevuld omdat bijzondere kenmerken ontbraken is de ‘neutrale’ waarde 3 gehanteerd. De eindscore is vertaald naar de klassen van waardering: laag, middelmatig, middelhoog en hoog(tabel 18scores en klassen van de waardering van landschapselementen.).

Tabel 18. Scores en klassen van de waardering van landschapselementen.

eindscore

waardering

1 tot 2,5

laag

2,5 tot 3,5

middelmatig

3,5 tot 4

middelhoog

4 t/m 5

hoog

6.2 Resultaten
6.2.1 Infrastructuur
Wegen

Doorgaande wegen

De belangrijkste oude route over land is zonder enige twijfel de noord-zuid-verbinding over de Hondsrug waaraan Groningen ontstond, de Hereweg. De directe voorloper van de stad ontstond als een verzameling boerenerven omstreeks 700, in de vorm van twee esdorpen. Het noordelijke ervan, Gruoninga, groeide uit tot de huidige stad. In het esdorp stond een kerk, een voorloper van de latere Martinikerk, op een rijengrafveld uit de 7e eeuw. Noordelijk ervan, onder de 17e-eeuwse stadsuitbreiding, lag de Noordes, onder het zuidelijk deel van de middeleeuwse binnenstad de Zuides. Ter hoogte van de Coehoornsingel lag een tweede esdorp, waarvan we de naam niet kennen, met opnieuw een es zuidelijk daarvan. Dit esdorp verdween in de 12e eeuw. In de 15e eeuw werd het gebied tijdens de eerste stadsuitleg in de stad opgenomen. De Hereweg werd opgenomen in het rijkswegennet van 1814 als weg van de 1e klasse als verbinding naar Assen en in 1825 bestraat. In 1839 werd de weg doorgetrokken naar Zwolle. Hierdoor werd de verbinding met deze steden, maar ook met de dorpen aan deze weg, sterk verbeterd.

Aan de oostzijde van de stad maakte de Stadsweg deel uit van een belangrijke landverbinding met Oost-Friesland en Bremen. De weg ligt op een zijdwende of watering en werd voor het eerst in 1301 genoemd. Omdat het tracé van de weg afwijkt van het aangrenzende verkavelingspatroon, is het goed mogelijk dat deze van voor de ontginning dateert. Ook als onderdeel van het rijkswegennet van 1814 werd in de jaren veertig van de 19e eeuw de Friesestraatweg naar Leeuwarden aangelegd. Deze weg van de 1e klasse volgde parallel aan het Reitdiep het tracé van een bestaande weg. Vanaf het punt waar de weg naar het westen afbuigt, volgt deze een nieuw aangelegd tracé. Aan de oostzijde werd een nieuwe weg richting de Duitse grens aangelegd en deels verbeterd. De bestrating van de Moesstraat, de weg naar Winsum, werd door de Particulieren betaald.

In het Rijkswegenplan van 1932 werd de rijksweg Zurich – Sneek – Heerenveen – Groningen opgenomen. Een deel ervan is kort vóór en in de Tweede Wereldoorlog aangelegd, maar het laatste deel naar Groningen werd in twee stappen in 1958 en 1960 geopend. Deze ontwikkeling valt buiten het kader van dit onderzoek. Dat geldt ook voor de aanleg van de A28 (de vroegere rijksweg 31. de opvolger van de Hereweg, die in 1968 werd geopend.

Verdere rijkswegen uit het Rijkswegenplan 32 rond Groningen waren de rijkswegen 41 (Groningen –

Delfzijl) en 42 (Groningen – Winschoten – Nieuweschans). Met uitzondering van de weg naar Nieuweschans waren de rijkswegen naar Assen, Delfzijl en Leeuwarden (Friesestraatweg) ook al aanwezig in het rijkswegennet van 1814.

Lokale wegen

De ligging van de lokale wegen hing sterk samen met de slechte toegankelijkheid van grote delen van het landelijk gebied. Ze concentreren zich dan ook op natuurlijke hoogten, zoals de oeverwallen en op de dijken en kades die de polders omsloten of langs waterwegen waarvan velen in de 17e eeuw als trekvaart waren ingericht. De uitvalswegen volgden tot in de 19e eeuw dit patroon. Aan de noordzijde volgde het verlengde van de Moesstraat de oeverwal van het Selwerderdiep (Iepenlaan en Oude Adorperweg); het Boterdiep volgde de kade van het Boterdiep, met bij Noorderhoogebrug een aftakking naar de Wolddijk. Aan de oostzijde vielen de uitvalswegen samen met de kade van het Damsterdiep; in het zuidoosten viel deze samen met het Winschoterdiep. Daarlangs kwam al vroeg lintbebouwing, deels industrieel van aard, tot stand. Rond ten Boer volgde de wegen het grillige patroon van de nederzettingslinten en de rechtlijnige opstrekkende verkaveling. In het zeekleigebied tussen de dorpen Ten Post, Wittewierum en Woltersum volgen de wegen de oeverwallen en dijken langs natuurlijke waterlopen.

Op de hoger gelegen Hondsrug en in de binnenstad zien we dat het wegenpatroon de lengterichting van de hoogte volgt. De Herenweg/-straat en de Oosterweg/-straat bepalen hierin de hoofdstructuur. Haaks hierop ligt een fijnmazige structuur van straten en wegen, die deels samenhing met de oorspronkelijke verkaveling. In de binnenstad liggen binnen de meeste bebouwingsblokken nog tal van stegen en gangen, die de achtererven met de straat verbonden. In het vanouds zeer natte zuidwesten waren slechts enkele mogelijkheden die de doorsteek naar Drenthe mogelijk maakten: over de kades van de Drentse Aa en over de Peizerweg (Drentselaan). Aan de westzijde van de stad zien we dat de uitvalswegen samenhangen met het Hoendiep en het Reitdiep.

Spoorwegen

In de inleiding op het onderzoeksgebied noemden we de verschillende spoorlijnen in de gemeente Groningen al. We zoomen op deze lijnen nu wat nader in. We laten goederenspoorlijnen in deze beschrijving buiten beschouwing, maar ze staan zoveel mogelijk wel op de kaart.

Spoorlijn Harlingen – Nieuwe Schans

Van de Waddenzeekust bij Harlingen tot de rijksgrens bij Nieuweschans werd op basis van een wet van

18 augustus 1860 de Staatslijn B aangelegd. Deze lijn verbond onder meer Leeuwarden met Groningen. De opening vond in fasen plaats; het eerste deel opende in oktober 1863, het laatste 1 november 1868. In tegenstelling tot Staatslijn C (Meppel – Groningen) is de spoorlijn niet geëlektrificeerd.

De spoorlijn komt bij de Zuidwending de gemeente Groningen binnen. Daarna liep het spoor langs het Station Vierverlaten, dat in 1910 werd gewijzigd in Station Hoogkerk-Vierverlaten. In 1951 werd het station gesloten voor personenverkeer en kort na 1970 voor goederenverkeer. Er stond een stationsgebouw uit 1902, dat in 1983 werd gesloopt. Vervolgens passeerde het spoor het Peizer- of Koningsdiep, waarna aantakkingen bestonden voor spoorlijnen naar de suikerfabriek van Hoogkerk, de strokartonfabriek De Halm en de suikerfabriek van Groningen. Vervolgens splitsten zich de Spoorlijn Groningen – Delfzijl en de tramlijn Drachten - Groningen af (zie hieronder). Na een brug over het Noord-Willemskanaal bereikte de lijn Station Groningen.

Oostelijk van Station Groningen kwamen - uit verschillende tijdsperioden - nog de aansluiting naar de lijn langs de Hunzecentrale, een losplaats in Groningen, de Stamlijn Groningen Eemskanaal, de laadplaats van de latere Vagron, de aansluiting van de lijn naar Haren en de voormalige Spoorlijn Groningen – Weiwerd. Vervolgens gaat de lijn de grens met de gemeente Midden-Groningen over.

Spoorlijn Meppel – Groningen

Een andere staatslijn in de gemeente Groningen loopt van Meppel naar Groningen. Deze lijn werd Staatslijn C genoemd en is eveneens aangelegd op basis van een wet van 18 augustus 1860. De aanleg duurde bijna tien jaar, en de opening vond plaats op 1 mei 1870. De lijn werd in 1952 geëlektrificeerd.

Deze lijn was één van de weinige lijnen uit de 19e eeuw die in opdracht van de Nederlandse staat werden aangelegd. In Meppel sloot de lijn aan op Staatslijn A, de verbinding tussen Zwolle en Leeuwarden.

Langs Staatslijn C werden meerdere stations gebouwd. In de gemeente Groningen werd aanvankelijk een noodgebouw geplaatst, dat in 1870 werd vervangen door een houten vakwerkgebouw. Dit gebouw was desondanks laag, omdat de Vestingwet toen nog gold. Het huidige gebouw kon na afschaffing van die wet worden gebouwd en was in 1896 voltooid.

De lijn kwam net voor de aansluiting met Staatslijn B (Harlingen – Nieuweschans) de gemeente Groningen binnen. Het gedeelte hierna hoorde tot Staatslijn B (zie hierboven).

Spoorlijn Groningen – Delfzijl

Later dan bovengenoemde lijn werd op 15 juni 1884 de verbinding tussen Groningen en Delfzijl geopend. De verbinding is, net als de lijn naar Harlingen, niet geëlektrificeerd. Aan de lijn stond, naast het hiervoor al besproken Station Groningen waar de lijn begon, ook nog het station Groningen Noord. Het werd gelijktijdig met de opening van de lijn geopend als Groningen Halte SS, een afkorting van

StaatsSpoorwegen. Vanaf het station passeerde de lijn samen met de lijn naar Harlingen het NoordWillemskanaal. Vervolgens kwam de afsplitsing van de tramlijn naar Drachten en de genoemde spoorlijn naar Harlingen. Tussen de brug over het Hoendiep en de brug over het Reitdiep lag nog Stopplaats Kostverloren, in gebruik tussen de opening van de lijn en 1924. Daarna volgde het genoemde Station Groningen Noord en, na de aanleg, een brug over het Van Starkenborghkanaal. De volgende halte, Adorp, lag buiten de gemeente Groningen. De lijn naar Roodeschool werd in 1893 als zijlijn van de lijn naar Delfzijl geopend.

Spoorlijn Groningen - Weiwerd

Een derde fase van spooraanleg volgde tijdens het Interbellum. Op 1 juli 1929 werd de lijn van Groningen via Slochteren naar Weiwerd, ook wel de Woldjerspoorweg genoemd, aangelegd. Van daaruit bestond een verbinding naar Delfzijl. De lijn functioneerde nog geen 12 jaar. In mei 1941 werd de lijn voor personenverkeer opgeheven, en in juli 1942 voor goederenverkeer.

Vanaf station Groningen was de lijn aanvankelijk gecombineerd met de lijn naar Nieuweschans. Na de lijn naar Onnen splitsten beide verbindingen. Aan de lijn naar Weiwerd lagen vervolgens nog de brug over het Winschoterdiep, de haltes Roodehaan en Engelbert. Nabij Harkstede verliet de lijn de gemeente Groningen. De halte Bieleveldslaan lag net buiten de gemeente Groningen.

Tramlijnen in en rond de stad

De eerste tramlijn liep van de Ebbingepoort naar het station, en later ook vanaf het Noorderstation. In 1892 werd een paardentramlijn aangelegd naar Zuidlaren, Paterswolde en Eelde, die vanaf 1896 werd geëxploiteerd door de Tramwegmaatschappij Groningen – Paterswolde – Eelde. Vanaf 1910 werden nieuwe lijnen aangelegd.

Tramlijn Drachten - Groningen

In het tweede decennium van de vorige eeuw werden op grote schaal tramlijnen aangelegd, die een fijner spoorwegnet ten opzichte van de spoorwegen moesten bieden. Zo werd er ook een lijn tussen Drachten en Groningen aangelegd. Deze werd bekend als de Drachtster tramlijn of Philipslijn, en geopend in 1913. Waar elders tramlijnen in de dertiger jaren moesten sluiten vanwege de concurrentie met de bus, bleef deze nog enige tijd voortbestaan. Tot 1948 werd deze lijn zowel voor goederen- als personenvervoer gebruikt, daarna alleen voor vervoer van goederen. Doordat de lijn verlieslijdend was, is deze in 1985 gesloten.

De lijn liep zoveel mogelijk langs bestaande wegen. Slechts hier en daar week hij daarvan af, zoals bij de brug over het Peizerdiep tussen Peize en Roden. Binnen de gemeente Groningen volgde de lijn vanaf de grens bij Peizermade de Peizerweg, om vervolgens langs de zuidzijde van de spoorlijn naar Harlingen richting het tramstation te lopen. Het tramstation stond op het huidige parkeerterrein naast de Laan 1940-1945.

6.2.2 Waterstaat
Waterlopen

De waterstaatkundige geschiedenis van de gemeente Groningen is door de hoge dynamiek in de afgelopen (ruim) duizend jaar, de periode dat het huidige cultuurlandschap in hoofdlijn tot stand kwam, relatief complex. Nog altijd is niet helemaal duidelijk hoe het waterstaatkundig systeem er in de vroege en volle middeleeuwen uitzag.

Figuur 27. Een reconstructie van de hoofdwatergangen die van het Drentse plateau water in noordelijke richting afvoerden. Naar Van den Broek, 2015, 37.
afbeelding binnen de regeling

De aardkundige basis vormt uiteraard de uitgangssituatie van de afwatering van Groningen. Vanuit Drenthe liepen vijf hoofdwatergangen langs de stad: ten westen van Hoogkerk het Peizerdiep; direct ten oosten van Hoogkerk het Eelderdiep; dan de Woldsloot; westelijk langs de stad de A; en oostelijk de Hunze (figuur 27). Ten noorden van de stad kwamen deze waterlopen uit in een gebied dat lange tijd onder invloed stond van de zee. In de loop der eeuwen hebben vele aanpassingen plaatsgevonden in de hoofdafwatering. Vaak niet alleen vanuit waterstaatkundig oogpunt, ook militair-strategische en nautische motieven speelden een rol.

Het water ten westen van de stad

Grote delen van de vroege waterlopen zijn nog in het huidige landschap herkenbaar als hoofdwatergang of sloot. Veel is ook niet meer herkenbaar, omdat ze niet in de ontginning zijn opgenomen, of later overbouwd zijn. In zijn pogingen deze waterlopen te reconstrueren concludeert Van den Broek dat de Drentse Aa, die westelijk langs Groningen liep, via enkele meanders noordelijk van Groningen in de Hunze uitmondde. Het verdere verloop van de Woldsloot is niet duidelijk. Het Eelderdiep lijkt in Selwerd in de Hunze te hebben uitgemond, het Peizerdiep zelfs noordwestelijk van Harssens. Als grote lijn kunnen we daaruit destilleren dat de Hunze als hoofdstroom meerdere kleinere stroompjes opnam, en hoe verder westelijk die kleine stroompjes lagen, hoe verder noordelijk ze in de Hunze uitkwamen.

Op zijn laatst in de 13e eeuw werden grote ingrepen in het watersysteem gedaan. De bovenloop van het Eelderdiep werd na 1323 via de Avingesloot bij Eiteweerd met het Peizerdiep verbonden (figuur 28). Daardoor kon het water van het Eelderdiep via een nieuwe verbinding worden weggeleid en het land ten oosten van Hoogkerk bruikbaar worden gemaakt. Tegelijk verzandde de A. Om dat probleem aan te pakken werd in de eerste helft van de 13e eeuw een nieuwe rechte watergang gegraven, het Reitdiep. Die watergang maakte de weg vrij voor de ontginning van dit lage, natte gebied, en vormde de facto een verbeterde benedenloop van de Drentse A. Om ook het Groningse deel van dit gebied naar het westen te kunnen afwateren, werd de Woltgraf aangelegd. Deze zou langs de Leegeweg hebben gelopen.

De noord-zuidgerichte watersystemen werden bovendien door de Hoensloot met elkaar verbonden.

Deze sloot, die vooral het zuidelijk deel van Lieuwerderwolde ontwaterde , mondde uit in het Peizerdiep, waarvan de bovenloop genormaliseerd was. Ten noorden van Hoogkerk waterde het Eelderdiep via Kliefdiep af op de Hunsinge (of Peizerdiep).

Ten noorden van Hoogkerk is het verloop van het Peizerdiep onduidelijk. Het lijkt er op dat deze zich hier splitste in meerdere lopen, waarvan er één, de Hunsinge, langs Nieuwklap richting Aduard en één langs Slaperstil richting Dorkwerd liep. Na verschillende minder geslaagde pogingen werd vermoedelijk in de vroege 15e eeuw het Aduarderdiep gegraven, een rechte afwatering naar het Reitdiep bij Aduarderzijl.

Figuur 28. Laat-Middeleeuwse ingrepen in de hoofdafwatering ten westen van de stad. Naar Van den Broek, 2015, 38.
afbeelding binnen de regeling

Het water ten oosten van de stad, de omgeleide Hunze

Aan de oostzijde van de stad vormde de Hunze de hoofdstroom waarlangs het Drentse water naar het noorden afstroomde. Bij de wijk De Hoogte kwam de Hunze samen met de A. In de loop van de 14e eeuw werd de situatie aan de oostzijde van de stad door verschillende oorzaken steeds minder ideaal. Het water dat via de Hunze afstroomde moest, als gevolg van de opslibbing van de Paddenpoel, door een smalle rivierbedding worden afgevoerd. Het maaiveld van de veengebieden ten oosten van de Hunze (omgeving Noorddijk, Middelbert, Engelbert) kwam steeds lager te liggen door onder andere ontwatering van het veen. Om zich te beschermen tegen dit water werden op de rechter oever van de Hunze de Drenterwolder dijken aangelegd (een precieze locatie en datering ontbreekt). Ook werd in 1370 een inlatingsakte uitgevaardigd waarin werd vastgelegd dat het water van Middelbert en Engelbert via het systeem van watergangen van het Scharmerzijlvest naar de Eems mocht stromen (figuur 32). In 1408 volgde het kerspel Noorddijk dit voorbeeld en zocht een uitweg in noordelijke richting voor haar water. Een belangrijke oorzaak van het probleem, de grote toevoer van Drents water, werd hier niet mee opgelost.

Als antwoord op deze problematische situatie werd aan het eind van de 14e eeuw het Schuitendiep gegraven. Hiermee werd het Drentse water meer westelijk van de Hunze afgeleid naar het noorden. De aanleg zou nog twee andere doeleinden hebben gehad: controle op de turfvaart en toevoer van water voor de stadsgrachten. Bij Waterhuizen werd een meander in de Hunze afgesneden, vervolgens werd vanaf Roodehaan een watergang gegraven die via de stadsgracht en de Kleisloot (later Boterdiep. ter hoogte van Borgham weer aansloot op de Hunze (figuur 29).

Figuur 29.De afleiding van de Hunze volgens Overdiep. (Afgebeeld in Van den Broek 2015, 27)
afbeelding binnen de regeling

Hunze en Aa verbonden

Vermoedelijk hebben er in de tweede helft van de 15e eeuw grote waterstaatkundige veranderingen plaatsgevonden aan de noord- en noordoostzijde van de stad. Volgens Van den Broek werd in 1470 of 1471 het Hunzewater in het oosten, via het Lopende Diep en de Noorderhaven verbonden met de A in het westen (figuur 30). Door deze nieuwe verbinding verloor het Selwerderdiep, dat voorheen het Hunzewater naar het noorden afvoerde, haar afwaterende functie en veranderde in een schipsloot. Eén van de aanleiding voor deze veranderingen zou de modernisering van geschut zijn, waardoor een stelsel van grachten en wallen rond de stad moest worden gelegd.

Figuur 30. Waarschijnlijk in 1470 of 1471 werd een verbinding gegraven tussen het Schuitendiep en de A. Ondergrond: Stadsplattegrond Jacob van Deventer, ca. 1565.
afbeelding binnen de regeling

De nieuwe waterstaatkundige situatie, waarbij het Hunzewater via de A naar het noorden werd geleid, bleef tot in de tweede helft van de 19e eeuw bestaan. In 1866-1876 werd het Eemskanaal gegraven dat sindsdien het water van de Hunze en A naar de Eems afvoert. Na het gereedkomen van dit kanaal werd het Reitdiep bij Zoutkamp afgesloten met een zeewerende sluis.

6.2.3 Afwatering in Ten Boer

Ten Boer valt binnen het centrale Woldgebied. Bij aanvang van de ontginningen in de 10e eeuw lag hier het overblijfsel van een meters dik veenpakket op een kleibodem. In de 10e tot 12e eeuw trokken ontginners vanaf de omringende kwelders dit gebied binnen. Natuurlijke waterlopen met hun kwelder- en oeverwallen speelden een belangrijke rol als basis voor de ontginningen. In het westen vormde de Hunze de basis; in het oosten de Fivel en in het noorden de kwelderwallen van Menkeweer,

Onderdendam en Westerwijtwerd. Door het graven van sloten, haaks op de natuurlijke waterlopen kon het ontgonnen land ontwaterd worden. Kloosterregisters uit de tijd van de vroege ontginning vermelden leveranties van rogge en koren, dat blijkbaar op de net ontgonnen veenakkers werd verbouwd. Als gevolg van de ontginning en ontwatering klonk het veen in en oxideerde het. Hierdoor drong zuur water uit de hoger gelegen onontgonnen veengebieden en brak water vanuit de hoger gelegen kwelders, de ontginning binnen. Door de maaivelddaling kwam het ontgonnen veengebied geleidelijk in een kom te liggen, omgeven door de hoge randen van de kwelder en oeverwallen van de Hunze en Fivel.

Om de wateroverlast het hoofd te bieden begonnen de bewoners met het opwerpen van huiswierden. Het ontgonnen land bleef last houden van het toestromend water en rond 1200 werd de Wolddijk aangelegd: een lange ringdijk op de overgang van oever- en kwelderwal naar het veengebied.

Figuur 31. De ontginning van en waterhuishouding rondom de voormalige gemeente Ten Boer in de late middeleeuwen.
afbeelding binnen de regeling
6.2.4 Bedijking en bekading

In het kader van de systematische slagenontginningen, zowel in het veen- als in het klei-opveengebied, werden er zijkades of sydewenden aangelegd, om het water van de buren te weren. De Zuidwending in het westen en de Beijumer Zuidwending in het noordoosten zijn daarvan nog voorbeelden. Deze kaden maakten het ook mogelijk om verschillende waterstaatkundige eenheden in het leven te roepen, het begin van een polderindeling.

Ook in de grootschalige ontginning van het reitland ten westen van de stad werd voorzien in compartimenterende dijkjes, en wel aan de Groningse zijde. Daar ligt deels de basis voor het Penningsdijkje en noordelijk daarvan een tochtsloot met dijkje (oost-west-gedeelte van de Professor Uilkensweg). Het Penningsdijkje was de noordgrens van de stadstafel. Twee takken van dit dijkje omsluiten samen met de Paddepoelsterweg een driehoekig galgeveld.

Het Penningsdijkje heeft een bijzondere waterstaatkundige geschiedenis. In de vroege 15e eeuw lukte het vanwege de hoge waterstanden van Reitdiep en Selwerderdiepje niet goed om het gebied noordwestelijk van de stad af te wateren. In 1434 werd een akkoord bereikt om het gebied naar het oosten via het Damsterdiep te laten afwateren. Voorwaarde was wel dat het Westerstadshamrik en de omgeving van Selwerd waterstaatkundig van elkaar gescheiden werden, zodat er geen vreemd water uit Selwerd en Paddepoel het gebied zuidelijk van het dijkje konden instromen (figuur 32). Het dijkje kreeg de naam afsluitings- of pendingsdijk, hetgeen verbasterde tot Penningsdijk. De gebieden Selwerd en Wierum waterden nu af op het Aduarderzijlvest in het westen.

Figuur 32.Reconstructie van de afwatering van de verschillende polders richting de zijlvesten in het midden van de 15e eeuw. Afgebeeld in Van den Broek, 2015, deel 8, 75.
afbeelding binnen de regeling

Zoals eerder vermeld kregen ook de ontginningen van Engelbert, Middelbert en Noordijk te maken met de gevolgen van oxidatie en inklinking van het veen, die door de grootschalige ontginning in gang waren gezet. Rond 1350 lijkt het punt bereikt dat het maaiveld dusdanig was gedaald dat het overtollige water niet meer op de Hunze kon worden afgevoerd. Mogelijk werd om overstroming door het water van de Hunze te voorkomen op de rechter oever van de Hunze een dijk aangelegd. Haaks op deze dijk werden drie zijdwendingen aangelegd die de waterstaatkundige scheiding tussen Noorddijk , Middelbert en Engelbert gingen vormen. Van noord naar zuid de Wyrkeszuidwending (Timpweg, De Waard, Woldweg. Olgerweg en Woortmansdijk (buiten gemeente Groningen). Aan de oostzijde van de ontginning werd de Borgwal aangelegd, die in het noorden aansloot op de Beijumerzuidwending. De precieze functie van de Borg is vooralsnog onduidelijk. In de situatie die rond 1370 was ontstaan waterden Middelbert en Engelbert af op zowel de Hunze in het (noord)westen, als het Scharmerzijlvest in het noordoosten (figuur 32).

6.2.5 Watergangen voor transport

Boterdiep en Nye graft

Met de economische ontwikkeling van Groningen groeide ook de wens een betere ontsluiting over het water te krijgen. Een van de eerste zetten in die richting was de aanleg van het Boterdiep (of Kleisloot. die vermoedelijk al in de tweede helft van de 14e eeuw werd gegraven als onderdeel van een vaarverbinding tussen Hunsingo en Groningen. Het doorsnijden van de verkaveling wijst op een aanleg na de verkaveling en een niet-primair waterstaatkundige functie. Rond 1422 werd het Boterdiep verlengd naar het zuiden door een water dat aangeduid werd met ‘Nye Graft’. Later zou de Nye Graft opgenomen in wisselend het Selwerderdiep en Boterdiep.142 Door de toenemende scheepvaart werd in 1611 het Boterdiep sterk verbeterd, zodat men makkelijker van Groningen naar Bedum kon varen. Later die eeuw werden er jaagpaden langs het diep aangelegd.

Schuitendiep en Selwerderdiep

Als onderdeel van waterstaatkundige verbeteringen, werd een halve eeuw later het Schuitendiep en Selwerderdiep gegraven, als een afleiding van de Hunze (zie ook paragraaf 0). Het Schuitendiep lijkt mede aangelegd te zijn voor de turfvaart vanuit de nieuwe verveningsgebieden naar de stad. De oude loop van de Hunze bleef in het zuidelijk deel bewaard als perceelscheidende sloot, en noordelijk van het Damsterdiep als diepje (later met Selwerderdiepje aangeduid).

Ten noorden van de binnenstad werd het Selwerderdiep gegraven die het Schuitendiep met de Hunze bij de Borgham verbond. Aanvankelijk fungeerde het Selwerderdiep als afwateringskanaal, later van 1470-1471 tot 1589 werd deze ook gebruikt als scheepvaartroute. Aan het eind van deze periode was het Selwerderdiep dusdanig verland dat besloten werd het Boterdiep vanaf Noorderhogebrug tot het Schuitendiep uit te graven om weer als scheepvaartverbinding te kunnen dienen.

Winschoterdiep

Begin 17e eeuw kreeg het Winschoterdiep in verschillende fasen haar latere vorm. In de periode 16181628 werd als onderdeel van de vervening aldaar het gedeelte tussen Foxhol en Zuidbroek aangelegd.

Dit water kreeg de naam Schuitendiep (niet te verwarren met het Schuitendiep in de stad Groningen).

In de periode 1634-1636 werd dit water in westelijke richting verlengd tot het Schuitendiep (bij de Hunze) en in oostelijke richting tot Winschoten. De als trekvaart ingerichte waterweg werd Winschoterdiep genoemd. Deze verbinding speelde een belangrijke rol in het vervoer van turf uit de verveningen. Na de voltooiing van het Van Starkenborghkanaal werd in het verlengde van het Van Starkenborghkanaal tussen het Eemskanaal en het Winschoterdiep bij Roode Haan een nieuw kanaal gegraven, het huidige Winschoterdiep. Het oude tracé dat hiermee werd afgesneden kreeg de naam Oude Winschoterdiep. Nadat de gemeente halverwege de 20e eeuw had besloten dat de stad een zeehaven moest blijven, werd in 1959 de Hunzehaven aan het Winschoterdiep aangelegd, in de jaren ’60 gevolgd door de Deense Haven, Zweedse Haven en Finse Haven. Dit valt echter buiten het tijdsbestek van deze studie.

Damsterdiep

In 1424 werd het Damsterdiep aangelegd als rechte verbinding tussen de stad en de Delf, een waterweg naar de Eems bij Delfzijl. De aanleg was mogelijk gemaakt door de aanleg van het Schuitendiep en de afwaardering van de Hunze tussen Waterhuizen en Borgham (figuur 29). Een dam zorgde tot 1573 voor de scheiding van het water tussen Schuitendiep en Damsterdiep. De landbarrière kon door schepen via een overtoom worden gepasseerd. Dat zorgde voor een ontsluiting van de stad richting de Eems. In 1650 eeuw werd het Damsterdiep door verdieping, verbreding en de aanleg van jaagpaden als trekvaart ingericht.

Hoendiep

Het Hoendiep ontstond als Hoensloot, een gegraven verbinding die haaks op het oude afwateringspatroon stond. In de 16e eeuw werd de sloot verbeterd en kreeg het de naam Hoendiep. In de 17e eeuw werd het Groninger stelsel van trekvaarten verbonden met het Friese stelsel en daarmee tegelijker tijd West-Nederland. Dit gebeurde door de aanleg van de trekvaart van Scheeftil, via Gaarkeuken naar Strobos, vanwaar men via Dokkum door kon varen naar Leeuwarden. Op de kop van het Hoendiep, bij de Apoort, lag het Leeuwarderveer, waar vanaf 1656 een veerverbinding op Dokkum werd onderhouden.

Noord-Willemskanaal

Een commerciële partij zorgde in het midden van de 19e eeuw voor de aanleg van een kanaal tussen de Drentse Hoofdvaart bij Assen en de stad Groningen, dat in 1861 in gebuikt werd genomen. Deze kreeg de naam Willemsvaart, genoemd naar koning Willem III (1817-1890). Het gedeelte naast de Drentse A ten zuiden van de stad Groningen werd Hoornsediep genoemd.

Eemskanaal

Parallel aan het oude Damsterdiep werd tussen 1866 en 1876 het Eemskanaal aangelegd. Het verbond de stad Groningen met Delfzijl. In 1963 werd het kanaal verbreed. Het diende vanaf de aanleg al zowel voor de scheepvaart als voor de afwatering, omdat door het afgraven van de veengebieden afwateringsproblemen waren ontstaan. Het Reitdiep kon al het water niet meer aan en werd tussen 1873 en 1876 afgesloten.

Verbindingskanaal

In het kader van de ontmanteling van de vesting door de Vestingwet van 1874 kon er een verbindingskanaal tussen de Willemsvaart (1861) en het Eemskanaal (1876) door de voormalige vestingwerken worden gegraven. Dat werd het Verbindingskanaal.

Gorechtkanaal en Oosterhamrikkanaal

De scheepvaart kwam in de vroege 20e eeuw in een stroomversnelling. Om die reden werden er aan de oostzijde van de stad nieuwe kanalen aangelegd. Het Gorechtkanaal (1919) en het

Oosterhamrikkanaal (1924. bedoeld voor de aanvoer naar de gasfabriek, kregen uiteindelijk niet de rol die bedacht was, want vanaf 1927 werden plannen gemaakt voor een grotere boog om de stad, het Van Starkenborghkanaal. Het Oosterhamrrikkanaal bleef nadien bestaan en verbonden met het nieuwe kanaal, het Gorechtkanaal bleef slechts als serie vijvers bestaan.

Van Starkenborghkanaal

Het laatste grote kanaal in de omgeving van Groningen is het Van Starkenborghkanaal, dat was bedoeld voor de scheepvaart tussen Lemmer en Groningen. Het kanaal werd als werkverschaffingsproject uitgevoerd en in 1938 geopend. In het noordwesten van de gemeente kruiste het nieuw kanaal het Reitdiep, ter hoogte van Noorderhogebrug het Boterdiep, vervolgens doorsneed het kanaal enkele meanders van de vroegere Hunze en sloot ten zuiden van Oosterhogebrug aan op het Eemskanaal.

Havens aan de westzijde van de stad

Waar bevaarbare waterlopen een stad ontsluiten, ontstaan ook havens. Door de veranderingen in bevaarbaarheid en het aanleggen van nieuwe kanalen, maar ook door veranderingen in industrie en handel hebben de havenactiviteiten zich meermaals verplaatst. In de Late Middeleeuwen bevond de haven zich aan de westzijde van de stad, op de oevers van de A en het Menrediep (huidige Lage der A en Sledemennerstraat). Na de verbinding van het Schuitendiep met het Reitdiep ontstond tussen de spilsluizen en het Reitdiep de Noorderhaven. Hier, buiten de omwalling, stonden in de tweede helft van de 16e eeuw twee kranen die de schepen van Reitdiep konden laden en lossen (figuur 33).

Figuur 33.De twee kranen in de noordwesthoek van de stad, volgens Braun en Hogenberg, 1575.
afbeelding binnen de regeling

Waar het Hoendiep (als Hoensloot gegraven voor 1360) bij de stad kwam lag de Westerhaven (huidige Aweg). Op de stadsplattegronden van Jacob van Deventer (1565) en Braun en Hogenberg (1575) ontbreekt een duidelijke aanwijzing voor een haven, maar is wel een voorstad met afgebeeld. Op de plaats van deze voorstad moet in de tweede helft van de 16e eeuw een groot bastion zijn opgeworpen, net buiten de toenmalige Buiten-Apoort. Dit bastion werd rond 1620 geslecht en langs het teruggebrachte Hoendiep werd een haven ingericht.

De opheffing van de Vestingwet in 1874 heeft grote invloed gehad op de havens in Groningen. Doordat de vestingwallen en -grachten hun functie verloren, konden deze worden ingericht als haven voor de steeds groter wordende (stoom)schepen. De Westerhaven lijkt al voor de opheffing te zijn aangelegd en moet omstreeks 1865 gereed zijn gekomen. Deze haven was ingericht voor stoom- en beurtschepen, waaronder aardappel- en turfschepen. Aan de noordzijde van de haven stonden pakhuizen; de zuidzijde werd bebouwd met schipperswoningen en cafés. Rond 1960 werden zowel delen van het Hoendiep als de Westerhaven gedempt.

Havens aan de oostzijde van de stad

Het Schuitendiep werd eind 14e eeuw vermoedelijk (mede) aangelegd voor het vervoer van turf. Binnen de stad ontstond langs dit water een turfhaven, die tot in de 20e eeuw heeft gefunctioneerd. Na de aanleg van het Damsterdiep in het eerste kwart van de 15e eeuw en de uitdieping ervan rond 1600 werd dit de belangrijkste verbinding richting de oostelijke Ommelanden. Op de plek waar het Damsterdiep op het Schuitendiep uitkwam lag in de 15e eeuw een overtoom, die in de 16e eeuw zou worden vervangen door een sluis. In de 19e eeuw was een van de zuidoostelijke vestinggrachten ingericht als Drekhaven (nabij huidige Veemarktstraat. vanwaar stadsafval naar de veenkoloniën werd vervoerd. Na de opening van het Eemskanaal in 1876 verplaatsten de havenactiviteiten in het oosten van de stad zich naar de Oosterhaven. Door het vervallen van de Vestingwet in 1874 kon op de plaats van de voormalige stadsgracht deze haven worden ingericht, die in 1878 werd geopend.

Figuur 34. Kaart uit 1875 van de Damstersingel met sluis en de Oosterhaven gemaakt i.v.m. de aanleg van de Oosterhaven.
afbeelding binnen de regeling

Rond de havens ontstond infrastructuur voor de overslag en opslag van goederen en de verwerking van grondstoffen, bestaande uit o.a. pakhuizen, ververijen en industriemolens. Langs de (voormalige) havens zijn vooral de kades en (graan)pakhuizen behouden gebleven, veelal verbouwd tot appartementencomplex.

6.2.6 Industrie en nijverheid
Pannen- en steenbakkerijen

In grote delen van de provincie Groningen kwam steenfabricage voor. De ruimtelijke spreiding hing vooral samen met het voorkomen van lichte kleigronden en de aanwezigheid van bevaarbaar water. Binnen de gemeente Groningen concentreerde de kleiwinning (tichelen) zich in het noorden, in het gebied van de Koningslaagte. Uit welke periode deze afticheling dateert is onbekend. In de nabijheid, aan Selwerderdiepje, zijn in het verleden resten van laat-middeleeuwse steenovens opgegraven, zoals bij het erf Klein Klooster en ten noorden van ’t Hemelrijk. Voorts zijn er resten van steenovens aangetroffen bij de Ulgersmaweg en langs het Reitdiep ten zuiden van de spoorbrug. Door latere stedelijke ontwikkeling zijn afgetichelde percelen, indien deze aanwezig waren, niet meer herkenbaar, ook niet op het AHN.

De grootschalige steenfabricage rond Ten Boer kwam pas in latere periode op gang. Aan het Damsterdiep verschenen aan het eind van de 19e eeuw steenfabrieken in Winneweer en Ten Post. Klei werd waarschijnlijk gewonnen in de directe omgeving, getuige de vele percelen met een relatief laag maaiveld.

6.2.7 Oorlog en defensie
Tweede Wereldoorlog

Rondom de stad zijn (vaak nog zeer vaag) relicten van loopgraven en tankgrachten te vinden in het maaiveldreliëf. De loopgraven en tankgrachten werden vanaf september 1944 aangelegd onder leiding van Organisation ‘Todt’ als onderdeel van de ‘Frieslandriegel’. Rondom vrijwel de gehele stad lagen loopgraven; de tankgrachten waren vooral bij de westelijk en zuidelijke toegangswegen aangelegd. Langs deze wegen waren ook verschillende betonnen obstakels geplaatst. Op enkele plaatsen zijn nog fragmenten van loopgraven in het reliëf te zien, onder andere nabij de Selwerderhof, de Driebondsweg, Euvelgunnerweg, Vestdijklaan en Johan van Zwedenlaan. Aan de Duinkerkenstraat, op een terrein met grondopslag is het laatst, nog herkenbare stuk tankgracht aanwezig. Tussen de vloeivelden ten westen van de stad zijn drie bakstenen bunkers aanwezig.

6.2.8 Bestuur

Bestuurlijke eenheden en grenzen zijn onlosmakelijk verbonden met de landschapsontwikkeling. Tijdens de ontginningen in de Late Middeleeuwen werden de nog vage vroegmiddeleeuwse grenzen verscherp. Veel van deze grenzen kwamen te liggen aan de randen van ontginningseenheden en werden gevormd door dijken, kaden of belangrijke waterlopen.

De bestuurlijke geschiedenis van de gemeente Groningen is zeer complex. In zijn dissertatie heeft Van den Broek de oorsprong, ligging en geschiedenis van veel bestuurlijke eenheden weten te duiden, maar veel blijft ook onzeker. De grenzen van de wereldlijke en kerkelijke machten vertonen een grote overeenkomst, maar wijken door specifieke historische gebeurtenissen ook plaatselijk af.

Rechtsgebieden of rechtstoelen

Rechtsgebieden in Groningen werden ook wel aangeduid met de term rechtstoelen. Tot de Franse tijd was dit de aanduiding voor zowel de rechtsprekende colleges als de ambtsgebieden. Eén van de oudste bestuurlijke eenheden van de gemeente was het Gorecht. Dit was een rechtsgebied rond de stad Groningen (Voormalige rechtstoelen in de huidige gemeente Groningen). Later werd het ook wel aangeduid met de naam Gerecht van Selwerd. Een voorganger van het Gorecht vinden we terug in een schenking die koning Hendrik III op 21 mei 1040 deed. Deze Duitse koning schonk toen ‘predium...in villa Cruoninga’ aan de kerk van Utrecht. Het betrof het noordelijkste dorp van het graafschap Drenthe en moet van grote omvang zijn geweest. Aan het gebied waren ook speciale rechten en plichten verbonden, waardoor de eigenaar ervan gold als vertegenwoordiger van de koning zelf. De ligging van dit gebied moet ongeveer gelijk zijn geweest aan het laatmiddeleeuwse Gorecht. Binnen het Gorecht zou de nederzetting Groningen een een eigen rechtsgebied gaan vormen, ook wel aangeduid als de Stadstafel. De stad behield haar invloed op het Gorecht door het aanstellen van rechters. Het Gorecht bestond uit vier gebieden, waarvan de betekenis en oorsprong onduidelijk is: Selwerd (ten noorden van de Penningsdijk. Wold (ten oosten van de Hunze. Go (globaal ten zuiden van de A7) en de Stadstafel (tussen Reitdiep en Hunze). Binnen het Gorecht lagen totaal 13 kerspelen en buurschappen, waarvan Engelbert, Haren, Helpen, Middelbert en Noorddijk geheel of gedeeltelijk binnen de huidige gemeente lagen.

Figuur 35. Voormalige rechtstoelen in de huidige gemeente Groningen.
afbeelding binnen de regeling

Buiten het Gorecht maar binnen de huidige gemeentegrenzen lagen gedeelten van die landschappen Westerkwartier, Hunsingo en Fivelingo. Binnen het landschap Westerkwartier lag onderdistrict Middag binnen de huidige gemeentegrens. Hierbinnen lagen de kerspelen Groot Aduard, Leegkerk en Dorkwerd, en Hoogkerk. Van het landschap Hunsingo, lagen de onderdistricten Ubbega en Innersdijk binnen de gemeente. Binnen deze onderdistricten vielen respectievelijk de kerspelen Adorp en Harssens en Zuidwolde en Beijum. Van het landschap Fivelingo vielen binnen de huidige gemeente de onderdistricten Vierendeel en Duurswold. Hierbinnen lagen respectievelijk de kerspelen Garmerwolde en Lutke en Groot-Harkstede.

Gemeenten

Enkele decennia na de Franse tijd, in 1848, werd in Nederland de Gemeentewet ingevoerd die de uiteenlopende vormen van lokaal bestuur die voor de Franse tijd aanwezig waren, moest vervangen door de gemeenten. De indeling van de gemeenten was grotendeels gebaseerd op de al bestaand lokale bestuurlijke gebieden en rechtsgebieden. De rechtstoelen zoals deze tot aan in 1803 aanwezig waren komen dan ook grotendeels overeen met de gemeentegrenzen uit het midden van de 19e eeuw.

In de 20e eeuw zijn om uiteenlopende redenen de grondgebieden van gemeenten gewijzigd (Voormalige gemeenten binnen de huidige gemeente Groningen, met jaar van toevoeging aan de huidige gemeente). In 1884 ging de Helpmanlinie over van Haren naar Groningen. In 1915 werd nog een groot deel van de gemeente Haren bij Groningen gevoegd. In 1912 werd een deel van het huidige Vinkhuizen dat binnen de gemeente Hoogkerk bij Groningen gevoegd. In 1950 volgde delen van de gemeente Noorddijk, die door de aanleg Van Starkenborghkanaal waren 'afgesneden'. Aan de oostzijde van de stad werd in 1962 Ten Boer ten zuiden van het Eemsknaal bij de gemeente Slochteren gevoegd. In 1968/69 kwamen (delen van) de gemeenten Bedum, Adorp, Helpman, Hoogkerk en Noorddijk binnen de huidige gemeente te liggen, waardoor grootschalige stedelijke ontwikkeling mogelijk werd. De meest recente toevoeging betrof een groot deel van de gemeente Slochteren. In 2017 werd het gebied tussen Harkstede en Eemskanaal toegevoegd. Op 1 januari 2019 werd de gemeente Ten Boer aan de gemeente Groningen toegevoegd.

Figuur 36. Voormalige gemeenten binnen de huidige gemeente Groningen, met jaar van toevoeging aan de huidige gemeente.
afbeelding binnen de regeling
6.3 Waardering

De resultaten van de waardering van landschapselementen zijn opgenomen in de tabellen die deel uitmaken van het GIS. Hieronder volgen de belangrijkste bevindingen.

Hoog

Hoog gewaardeerd zijn vooral de structuren die al vóór 1832 aanwezig waren en nog (redelijk) gaaf behouden zijn, zoals de infrastructuur in de binnenstad, de restanten van de 17 en 18e eeuwse vestingwerken, de middeleeuwse waterlopen en kades en veel historische bruglocaties.

Buiten de binnenstad valt de gaafheid van de elementen ten noorden van Selwerd op. Veel waterlopen, kades, verhoogde huisplaatsen en bruglocaties hebben een hoge waardering gekregen. Ten oosten van de binnenstad scoort een deel van de landschappelijke hoofdstructuur hoog, mede door de hoge ouderdom. Het gaat hier om restanten van de Hunze, het Damsterdiep en delen van de linten van Noorddijk en Middelbert. Rondom Meerstad scoren vooral de waterlopen en kades hoog.

Ten zuiden van de binnenstad hebben grote delen van de spoorlijn een hoge waardering gekregen vanwege hun gaafheid en redelijke ouderdom. Ook restanten van de Helperlinie scoren hoog.

Binnen het landelijk gebied rondom Hoogkerk en Leegkerk scoren veel wegen, kades, waterlopen en verhoogde huisplaatsen hoog vanwege hun ouderdom en gaafheid.

In het noordoosten van de gemeente rond Ten Boer scoren vooral de locaties van poldermolens hoog, evenals de waterlopen en de wegenstructuur binnen de dorpen

Middelhoog

Middelhoog gewaardeerd zijn veel historische wegen, waterlopen, dijken/kades en historische brug-of sluislocaties. Voor een deel kennen deze een hoge ouderdom, maar hebben door wijzigingen in het profiel en het materiaalgebruik (asfalt) een middelhoge waardering gekregen. Dit geldt vooral voor de oude wegen en waterlopen in het buitengebied. Een groot aantal jongere elementen die nog wel gaaf zijn vallen ook binnen deze scorecategorie.

Middelmatig

In deze categorie vallen oude wegen waarvan het profiel of het materiaal sterk gewijzigd is. Door opname in stedenbouwkundige ontwikkelingen hebben ze een deel van hun historische kenmerken verloren; bijvoorbeeld door verbreding, aanplant of verharding. Voorbeelden hiervan zijn het Boterdiep, Damsterdiep en Aweg (verbreed na demping. de Hoogeweg naar Dorkwerd (verstedelijkt. de Edelsteenlaan in Vinkhuizen (voormalige Leegeweg, nu verbreed en geasfalteerd). Ook veel jongere wegen (tussen 1832 en 1950) scoren middelmatig, mede door hun geringe ouderdom. Dit geldt ook voor veel kanalen en hun kades, zoals grote delen van het Van Starkenborghkanaal en het NoordWillemskanaal. Enkele verhoogde huisplaatsen scoren ook middelmatig, veelal doordat ze doorsneden zijn door jongere infrastructuur. Uit de categorie bestuur vallen de gemeentegrenzen (die relatief jong zijn) in deze waarderingscategorie.

Laag

Doordat vooral elementen met een cultuurhistorisch belang zijn geïnventariseerd scoren weinig elementen laag. Enkele waterpartijen bij Hoogkerk scoren laag doordat ze onherkenbaar zijn.

7 Historische bouwkunst

7.1 Inleiding

Onder de historische bouwkunst wordt het beschermde en onbeschermde 'bovengrondse' gebouwde erfgoed verstaan: gebouwen (objecten, complexen en ensembles), maar ook historisch straatmeubilair, grenspalen, herinneringsmonumenten, monumentale kunst in de openbare ruimte (dat wil zeggen: wandkunst, nagelvast verbonden met architectuur. etc. Voor het onderdeel (historisch-)bouwkundige waarden zijn zowel beschermde als onbeschermde objecten en ensembles geïnventariseerd, gewaardeerd en geselecteerd. De onderlinge samenhang, de ruimtelijke context en de historische gebiedskarakteristiek, speerpunten in het ruimtelijk erfgoedbeleid, kunnen zo optimaal worden vergeleken en gewogen. Ook alle rijksmonumenten en de gemeentelijke monumenten van de gemeente Groningen zijn in de inventarisatie opgenomen.

De inventarisatie en de selectie zijn er op gericht een zo compleet mogelijk beeld te verkrijgen van het waardevolle bouwkundige erfgoed, gerelateerd aan voor Groningen kenmerkende thema’s, gebieden en ensembles.

7.2 Bestaande inventarisaties
Beschermde monumenten

In de inventarisatie is in eerste instantie het volledige bestand van beschermde rijks- en gemeentelijke monumenten opgenomen. Het gaat daarbij om ruim 1300 items, die op basis van de bestaande cultuurhistorische waardenkaart zijn gekarteerd. Daarnaast zijn circa 200 objecten met de kwalificatie gemeentelijk monument light in de kaart verwerkt. Van al deze objecten zijn alleen het objectnummer, de omschrijving (adres en naam) en de status in de tabel achter de kaart verwerkt.

Beeldbepalende panden/gebouwen

Op basis van de bestaande cultuurhistorische waardenkaart en een actuele werklijst zijn ruim 2800 beeldbepalende objecten in de oude gemeente Groningen en 31 beeldbepalende objecten in het buitengebied van de voormalige gemeente Ten Boer opnieuw geïnventariseerd en gewaardeerd. In de achter de CWK liggende tabel is voor deze objecten een groot aantal informatievelden ingevuld.

In de gemeente Groningen geldt voor deze objecten de volgende definitie: Beeldbepalende panden bepalen mede het aanzicht van stad of dorp of zijn onderdeel van een structuur die belangrijk is voor het karakter van het dorp/stad of landschap. Beeldbepalende panden zijn van belang voor de stedenbouwkundige of landschappelijke samenhang.

Karakteristieke gebouwen

Op basis van de bestaande cultuurhistorische waardenkaart en een actuele werklijst zijn ruim 85 karakteristieke objecten in de oude gemeente Groningen en 127 karakteristieke objecten in de voormalige gemeente Ten Boer opnieuw geïnventariseerd en gewaardeerd. In de achter de CWK liggende tabel is ook voor deze objecten een groot aantal informatievelden ingevuld.

In de gemeente Groningen geldt voor deze objecten de volgende definitie: Karakteristieke gebouwen zijn karakteristiek voor de stad, het dorp of het landschap en bepalen mede de identiteit of aanzicht van het gebied. Deze gebouwen zijn belangrijk vanwege bijvoorbeeld de (oorspronkelijke) functie binnen het gebied, de ouderdom, de bouwstijl en/of de opvallende ligging.

Cultuurhistorische objecten

Een laatste categorie reeds door de gemeente Groningen gesignaleerde objecten op de cultuurhistorische waardenkaart wordt aangeduid met de term: COB: cultuurhistorisch object. Circa 200 objecten, in het bijzonder gesitueerd in de binnenstad, met deze aanduiding zijn opnieuw geïnventariseerd en gekarteerd en in de achterliggende tabel van informatie voorzien.

Nieuwe inventarisaties

Tenslotte bestaat de inventarisatie uit circa 4000 nieuw aan de bestaande collectie toegevoegde objecten.

7.3 Bronnen en methode
Toelichting op de variabelen

Objectnummer

Hier wordt de door de gemeente Groningen gehanteerde objectnummering gevolgd. De objectnummers van eerder geïnventariseerde items zijn overgenomen. De nieuwe inventarisaties zijn van een nieuwe nummering voorzien, te nummeren vanaf 150.000.

Omschrijving

De omschrijving omvat het hoofdadres en een korte aanduiding. Dat kan de naam zijn van het object of een zeer beknopte duiding van het bouwtype. Voor de rijks- en gemeentelijke monumenten is de omschrijving één op één overgenomen van de bestaande omschrijvingen. Bij de overige objecten is een nieuwe omschrijving gemaakt.

Status

Bevat informatie over de huidige status van bescherming (rijksmonument, gemeentelijk monument, gemeentelijk monument light en aanduidingen beeldbepalend pand (BBP, karakteristiek object, cultuurhistorisch object (COB). Wanneer er geen status is wordt volstaan met ‘geen’.

Kern

Betreft de naam van stad of dorp, zoals dat ook vermeld is in het officiële adres.

Ensemble

De naam van het ensemble, waarvan het object deel uitmaakt.

Straat en huisnummer

Actuele adres op basis van de vermelding in de online bagviewer. Voor objecten en complexen met adressen in verschillende straten zijn extra velden beschikbaar. Het vierde adresveld (adresinfo) kan informatie bevatten over nog meer tot het item behorende adressen.

Adresinfo

Bevat de straatnamen en huisnummers van complexen die meer dan drie straten omvatten. Ook kan in dit veld worden vermeld of het betreffende object wellicht een extra objectnummer heeft, dat nu, door nieuwe inzichten (bijvoorbeeld vanwege samenvoegen van gelijksoortige objecten) komt te vervallen.

Categorie

In de inventarisatie wordt een aantal erfgoedcategorieën en thema’s onderscheiden. Binnen de erfgoedcategorieën bestaan verschillende subcategorieën en bouwtypen, als verfijning van het hoofdthema. Deze “bouwtypen” zijn in een aparte kolom van de bijbehorende tabel vermeld. In het thema “agrarisch cultuurlandschap” wordt bijvoorbeeld onderscheid gemaakt in de gebouwtypen “boerderij” en “schuur”, waarna een verdere verfijning plaats vindt naar type (Oldambtsterboerderij).

De erfgoedcategorieën zijn:

• Agrarisch cultuurlandschap

• Bestuur en rechtspraak

• Gezondheidszorg

• Handel en bankwezen

• Herdenken

• Industrie, nijverheid en ambacht

• Infrastructuur

• Kunst en cultuur

• Maatschappelijk

• Nutsvoorziening

• Onderwijs

• Oorlog en defensie

• Religie

• Sport en recreatie

• Straatmeubilair

• Waterbeheer

• Wooncultuur

Bijzonderheden

Het veld ‘bijzonderheden’ is bestemd voor informatie over aan- of achterbouwen, bijgebouwen, tuinen en hekwerken, indien relevant genoeg om te vermelden. Ook is hier ruimte voor vermelding van bijzondere gevelelementen of ornamentiek en summiere historische achtergronden. Bij de boerderijen vindt men in dit veld informatie over het erf en de bijgebouwen.

Functie oorspronkelijk

In dit veld wordt uitgegaan van de meest relevante en nu nog goed herkenbare historische functie, op basis van veldwerk of bureauonderzoek. Een in het verleden tot winkelwoonhuis verbouwd woonhuis wordt zo, uitgaande van de nog aanwezige (historische) winkelpui als een winkelwoonhuis geduid.

Functie huidig

Vermelding van de tegenwoordige functie van het object, voor zover bekend en zichtbaar vanaf de openbare weg.

Datum exact

De exacte datering (oorspronkelijk bouwjaar) wordt hier alleen ingevuld als deze op basis van een duidelijke en plausibele vermelding in geraadpleegde bronnen of via opschriften/gevelstenen bekend is. Die bronnen kunnen zijn: literatuur, eerdere inventarisatielijsten, gebiedsanalyses, bouwhistorische verkenningen, de bouwdossierinformatie van de gemeente Groningen of, wanneer deze heel plausibel lijkt, het in de bagviewer vermelde jaar van ontstaan. Voor circa 100 objecten zijn de bouwdossiers ook fysiek bekeken en is informatie daaruit overgebracht in de tabel.

Datum bouwtijd

In dit veld kan, wanneer bekend, de volledige periode van de bouw worden vermeld, bijvoorbeeld 19601962. Ook kan het veld worden gebruikt wanneer het object in zijn huidige verschijningsvorm het resultaat is van twee of meer ingrijpende transformaties. Een voorbeeld zijn de omstreeks 1920-1930 met een volledige verdieping verhoogde laat 19e-eeuwse arbeiderswoningen, die oorspronkelijk één bouwlaag met kap bezaten. In dit geval kan de vermelding in het veld zijn: 1893-1930.

Datum periode

Dit veld bevat een vermelding van het tijdvak, waarin het object in zijn oorspronkelijke vorm is ontstaan. Hiertoe wordt een vaste tijdvakindeling aangehouden, zodat via deze informatie interessante kaartbeelden kunnen worden getoond. De tijdvakindeling is als volgt: 1200-1600, 1600-1700, 17001800, 1800-1850, 1850-1875, 1875-1900, 1900-1910, 1910-1920, 1920-1930, 1940-1955, 1955-1965, 1965-1975, 1975-1990, 1990-2000, 2000-2020.

Oudere kern

Dit veld vermeldt de (vermoede) aanwezigheid van een oudere bouwsubstantie dan de voorgevel (of zichtgevels) doet vermoeden.

Architect-ontwerper

Informatie op basis van de beschikbare literatuur, eerdere onderzoeken en analyses en de bestaande cultuurhistorische waardenkaart. Ook het bouwdossieronderzoek heeft informatie opgeleverd.

Bouwstijl

Zoveel mogelijk uitgaande van de stijlen-thesaurus van de RCE.

Bouwhistorische verwachtingswaarde

Dit veld bevat, uitgedrukt in een cijfer, de bouwhistorische verwachtingswaarde van objecten, waarvan de bouwcontour min of meer samenvalt met die op de kadastrale minuut van 1832, in het bijzonder van gebouwen buiten het binnenstadsgebied van Groningen. [Zie verder: XXXX]

Waarde cultuurhistorische waardenkaart

In dit veld wordt, uitgedrukt in een kwalificatie, de eindscore van de toetsing aan de hand van de zes criteria vermeld:

Z (Zeer hoge erfgoedwaarde)

H (Hoge erfgoedwaarde)

P (Positieve erfgoedwaarde)

B (Basis erfgoedwaarde)

X (Geen waardering)

Criterium 1 t/m criterium 6

Het gaat om de volgende criteria (zie verder paragraaf 7.4)

sted_ens

: Stedenbouwkundige en ensemblewaarden

bbp

: Beeldbepalende waarde

ch

: Cultuurhistorische waarde

gaaf

: Gaafheid

arch_bh

: Architectuur- en bouwhistorische waarde

zeld

: Zeldzaamheidswaarde

Opmerking / toelichting bij waardering (twee velden)

Deze velden zijn bedoeld voor een aanvullende toelichting bij in andere velden aangeboden informatie en aandachtspunten bij de waardering. NB: het betreft dus geen officiële waardenstelling.

Belangrijkste informatiebron

Dit veld bevat de belangrijkste geraadpleegde informatiebron, op basis waarvan informatie is verkregen over functie, opdrachtgever, datering en architect-ontwerper, etc.

7.4 De resultaten van de inventarisatie

De objectinventarisatie heeft vele duizenden items opgeleverd, die zijn toegevoegd aan de waardenkaart. Deze selectie bestaat zoals vermeld uit de beschermde monumenten en de al eerder als beeldbepalend of karakteristiek aangemerkte objecten, en voorts uit een groot aantal nieuw gesignaleerde gebouwen, complexen en objecten in de openbare ruimte. Deze selectie is verkregen uit bureau- en veldwerkonderzoek.

De geselecteerde items vertegenwoordigen een breed scala aan erfdgoedcategorieën, die in de vorige paragraaf zijn opgesomd. Alle items zijn in de tabel aan één van die categorieën gekoppeld.

In het relatief korte bestek van deze toelichtende rapportage voert het te ver om de inventarisatieresultaten van alle erfgoedcategorieën uitgebreid uit te diepen. Het gaat immers per categorie om vaak vele honderden of zelfs duizenden inventarisaties.

Daarom wordt volstaan met enkele inzichten en constateringen naar aanleiding van de inventarisatie. Dit doen we aan de hand van de belangrijkste van erfgoedcategorieën, die in de gemeente Groningen het meest prominent aanwezig zijn.

Agrarisch cultuurlandschap

Deze categorie vertegenwoordigt in de eerste plaats de talrijke boerderijen met bijgebouwen die in het bijzonder in het buitengebied en in de voormalige gemeente Ten Boer een veelal zeer bepalende rol spelen. Echter, ook binnen de stadsgrenzen van Groningen zijn hier en daar nog goed beleefbare sporen van het agrarische verleden zichtbaar gebleven. Mooi voorbeeld daarvan zijn de oude boerenerven die zijn opgenomen in de groenstructuren van uitbreidingswijken als Selwerd en Beijum. Ook in de (oudere) linten langs uitvalswegen en vaarten bevinden zich op verschillende plaatsen nog historische boerderijen of boerenwoningen met stal. Bijzondere vermelding vragen de kleinschalige moeskerswoningen die in het stadsgebied direct ten noorden van de binnenstad behouden bleven en herinneren aan het vroegere uitgestrekte moestuinengebied, dat een belangrijke rol speelde in de voedselvoorziening van de stad Groningen.

De categorie Agrarisch cultuurlandschap omvat naast de boerderijen (in allerlei voor de streek karakteristieke typen en varianten daarop) ook bijgebouwen als stookhutten, bijschuren en een enkele keer een hooiberg.

Figuur 37. Kleine keuterij aan de Engelberterweg (foto: CeesJan Frank, 10 september 2019).
afbeelding binnen de regeling

Handel en bankwezen

Een tweede met talrijke inventarisaties vertegenwoordigde categorie is “handel en bankwezen”. Dit is inherent aan de betekenis van Groningen als commercieel centrum van het noorden. Binnen deze categorie vallen immers ook de vele voorbeelden van historische winkelarchitectuur. Deze vinden we zowel in het druk bewinkelde centrum als in de buitenwijken. De variatie is groot: van de traditionele winkels met bovenwoningen tot de grootschalige moderne warenhuis- en magazijnarchitectuur uit de naoorlogse periode, van bescheiden buurtwinkeltjes tot buurt- en wijkwinkelcentra met passages en hoogbouwaccenten waarin woningen zijn ondergebracht. De architectonische en typologische ontwikkeling van de winkelarchitectuur van de afgelopen 200 jaar is met talrijke sprekende voorbeelden uitstekend te volgen.

Industrie, nijverheid en ambacht

Eveneens een categorie die nauw verbonden is met de rol van Groningen als economisch centrum in de wijde regio. De categorie omvat een breed scala aan historische bedrijfsgebouwen, waarin op grote of juist zeer kleine schaal producten werden vervaardigd, verwerkt of opgeslagen. Voorbeelden van grootschalige bedrijvigheid uit het verleden zijn de complexen van de Suiker Unie en de

Strokartonfabriek bij Hoogkerk. In de randzones van de binnenstad vinden we nog veel voorbeelden van kleinschaliger industriële bedrijvigheid, zoals brouwerijen en maalderijen, pakhuizen, etc. Veel bedrijvigheid is te vinden langs de diepen, de voor aan- en afvoer zo belangrijke verkeersstructuren. Interessante industriële complexen uit de naoorlogse periode zijn geïnventariseerd in de omgeving van Damsterdiep en Winschoterdiep. Een bijzondere subcategorie vormen de vele sporen van kleinschalige nijverheid en ambacht, verspreid over een groot deel van het stadsgebied, in het bijzonder het centrum en de uitbreidingswijken uit de 19e en eerste helft van de 20e eeuw: de werkplaatsen en bedrijfsruimtes met een bovenwoning, meestal onderdeel van straatwanden met overwegend een woonfunctie. Ze dateren uit de tijd dat wonen en werken nog veelal onder één dak plaats vonden. De panden zijn herkenbaar aan de bedrijfsdeuren op de begane grond en zolderverdiepingen met kajuit en hijsbalk, De panden waren het domicilie van smeden, timmer- en glasbedrijven, meubelmakers, schilders en kleinschalige fabriekjes. In het buitengebied zijn het vooral de korenmolens die herinneren aan de vroegere industriële bedrijvigheid, maar ook hier komen nog enkele bijzondere fabriekscomplexen of relicten daarvan voor, zoals in Winneweer.

Figuur 38. Relicten van historische bedrijvigheid aan de Hunzehaven (foto: CeesJan Frank, 10 september 2019).
afbeelding binnen de regeling

Religie

Deze categorie representeert de gebouwde weerslag van de geschiedenis van de geloofsbeleving in

Groningen. Uiteraard omvat de collectie de middeleeuwse stads- en dorpskerken en de restanten van middeleeuwse klooster- gasthuiscultuur, dit laatste in het bijzonder in het centrum van de stad. De 17 eeeuwse Noorderkerk is eigenlijk één van de eerste voorbeelden van kerkbouw, die noodzakelijk werd als gevolg van een aanzienlijke stadsuitbreiding. In het bijzonder vanaf de 19e-eeuw werden in de binnenstad, maar vooral ook in de nieuwe wijken rondom het centrum vele nieuwe kerkgebouwen gesticht. Enerzijds was er de bevolkingsgroei die dit noodzaakte, anderzijds speelde de opkomende verzuiling een rol: de Rooms Katholieke gemeenschap emancipeerde en bouwde vanaf die tijd vele nieuwe kerken, veelal als onderdeel van een groter ensemble met pastorie, parochiehuis en scholen. Voor van de Hervormde klerk afgescheiden gemeenschappen werden eveneens nieuwe kerken gebouwd. De bouw van nieuwe kerken ging ook na de Tweede Wereldoorlog door in de moderne stadsuitbreidingen. Hier kregen de kerkelijke gebouwen als onderdeel van de wijkgedachte vaak een prominente positie in het stedenbouwkundige plan. In de dorpen volstond de oude dorpskerk veelal tot ver in de vorige eeuw, maar in de grotere nederzettingen ontstond soms behoefte aan de stichting van een nieuw kerkgebouw voor specifiekegroepen (Gereformeerde kerk in Ten Boer, Molukse kerk in Hoogkerk).

Wooncultuur

De categorie met het grootste aantal geïnventariseerde items en vertegenwoordigd met voorbeelden uit de periode van de middeleeuwen tot de jaren 70 van de vorige eeuw. De oudste woonhuizen vinden we in de binnenstad van Groningen, waar bouwhistorisch onderzoek heeft aangetoond dat hier nog aanzienlijke restanten van zelfs 13e-eeuwse woonhuisbouw te vinden zijn. In het bijzonder in de binnenstad was de functiescheiding beperkt en werd in veel huizen tevens gehandeld en gewerkt. Dit heeft zijn weerslag nog steeds in het huidige beeld. Een groot deel van de historische woonhuizen wordt thans (nog steeds) gemengd gebruikt: beneden winkel- of bedrijfsruimte, boven wordt gewoond. Vaak dragen de gevels en de interieurs de sporen van vroeger tijden, toen het gehele pand als woning in gebruik was. Vanaf de late 19e-eeuw wordt het bouwtype van het woonwinkelhuis verder ontwikkeld in nieuw gebouwde winkels met bovenwoningen. In het interbellum en vooral na de Tweede Wereldoorlog ontstaan nieuwe typen, waarbij het wonen boven en commerciële bedrijvigheid op de begane grond verder gescheiden worden. Er worden zo ook winkelpanden met meerdere etagewoningen gebouwd, deze laatste ontsloten via eigen portieken met trapopgangen. Na de Tweede Wereldoorlog wordt dit type, vooral in de wederopbouwgebieden in de binnenstad, op nieuwe wijze toegepast met gelijkvloerse portiek- of galerijflatwoningen boven de commerciële begane grond.

De binnenstad en het singelgebied zijn het domein van vele woningtypen door de eeuwen heen: van kleinschalige eenlaags arbeiderswoningen en hofjeswoningen tot in rijen geplaatste herenhuizen en vrijstaande villa’s, in een breed scala aan bouwtradities en opeenvolgende stijlen.

Ook de 19e- en vroeg 20e-eeuwse wijken tonen een verrassende variatie aan woningtypen voor alle lagen van de bevolking. Er is een groot contrast tussen de imposante vrijstaande of geschakelde villa’s in het Zuiderpark, op steenworp afstand van de kleine eenlaags rijwoningen, die rond 1865 werden gebouwd door de Bouwvereeniging in de Sophiastraat en omgeving. Particuliere bouwondernemers en later de woningbouwverenigingen bouwen voor de lagere sociale klassen complexen met kleine geschakelde woningen (Willemstraat) of beneden- en bovenwoningen (Oosterpoortbuurt, Schildersbuurt en op vele andere locaties). Bijzonder karakteristiek voor Groningen zijn de min of meer vrijstaande, maar meestal in rijen gebouwen arbeiders- en kleine middenstandswoningen van één bouwlaag met eigen kap, lijstgevel en groot stenen dakhuis of dakkapel (kajuit) op het voorschild.

In het interbellum vonden vooral in het noordelijke deel van de binnenstad flinke saneringen plaats. De wildgroei aan kleine arbeiderswoningen aan onooglijke steegjes werd opgeruimd en vervangen door frisse nieuwe wooncomplexen. Een fraai voorbeeld daarvan is het grote wooncomplex dat in de jaren 30 aan de Noorderbinnensingel werd gerealiseerd volgens het portieketagetype. Dit type was ook bijzonder populair in de grote stadsuitbreidingen uit het interbellum (De Hoogte, Korrewegbuurt, Oranjebuurt, Coendersborg). Hier ontstonden grote woningblokken in een gesloten verkaveling. Monotonie werd vermeden door het toepassen van erker- en topgevelaccenten, bijzondere hoek- en kapoplossingen.

In de naoorlogse periode worden nieuwe woningtypologieën (geschakelde uniforme eengezinswoningen, bejaardenwoningen, portiek- en galerijflats in laag, middel- en hoogbouw, duplexwoningen, etc, ontwikkeld en gecombineerd met vernieuwende ideeën over stedenbouw, zoals bijvoorbeeld de wijkgedachte. Nieuwe verkavelingswijzen ontstaan, wijken krijgen een heldere functionele zonering en de bouw wordt gemechaniseerd en geïndustrialiseerd. Er wordt geëxperimenteerd met soms spraakmakende nieuwe bouwsystemen. Fraaie voorbeelden van naoorlogse woningbouw in vele variaties is aan te treffen in wijken als De Wijert en Coendersborg, Naast het bouwen voor de massa beleeft ook de particuliere woningbouw voor de meer welgestelden vanaf de jaren 50 een bloeitijd. Vooral in de Villabuurt-Oost werden vele interessante “luxe” vrijstaande woningen uit de periode na 1945 geïnventariseerd. De variatie in typen (bungalow, splitlevel-, drive-in- en patiowoningen) en bouwstijlen (Delftse school, Functionalisme, de als “Shakehands” benoemde mengvormen van die twee) is groot.

Figuur 39. Aan het Kruispad in Ten Boer staan markante betonsysteembouwwoningen uit 1962; ze zijn typerend voor de technische experimenten in de naoorlogse woningbouw (foto: CeesJan Frank, 10 september 2019).

Onderwijs

Groningen is als bevolkingsrijk, bovenregionaal centrum en Universiteitsstad rijk bedeeld met historische onderwijsinstellingen. De gemeente bouwde vanaf de tweede helft een van de 19 e eeuw een goede reputatie op in de bouw van scholen voor het openbare kleuter- en lager onderwijs, in het centrum, de vooroorlogse buurten én de naoorlogse uitbreidingswijken. Spraakmakend is het door gemeentearchitect J.H.M. Wilhelm in de jaren 1950 ontworpen en uiteindelijk landelijk bekende Groningse schooltype. Ook werden vele openbare en confessionele scholen voor middelbaar onderwijs gerealiseerd, waarbij ook hier een staalkaart aan vormen en typen ontstond. Vele van deze gebouwen zijn vanwege hun bijzondere opzet en nog relatieve gaafheid in de inventarisatie opgenomen.

Ten slotte is aandacht besteed aan de hoofd-m faculteits- en andere gebouwen van de Rijksuniversiteit Groningen, die op verschillende locaties in en rondom het centrum te vinden zijn, alsmede op de in de jaren 60 ontwikkelde Campus Zernike.

7.5 Waardering historische bouwkunst
Waardering in schaalniveaus

Alle niet als rijks- of gemeentelijk monument beschermde gebouwen, complexen en objecten zijn gewaardeerd. De waardering met behulp van een beperkte set criteria is indicatief en de scoretoekenning resulteert in een indeling van het object binnen vier verschillende schaalniveaus:

- Zeer hoge erfgoedwaarde

- Hoge erfgoedwaarde

- Positieve erfgoedwaarde

- Basis erfgoedwaarde

De verschillende waardengradaties geven zicht op welke objecten een specifieke vorm van instandhoudingsbeleid vragen. In principe geldt: hoe hoger de indicatieve erfgoedwaarde, hoe meer noodzaak er zal zijn strikte regels voor de instandhouding toe te passen. De waardenkaart is ontwikkelingsgericht en geeft informatie over welk beleid (of omgangsvormen) zou moeten gelden bij de instandhouding van cultuurhistorische waarden. De kaart brengt in beeld welke objecten voldoende kwaliteiten bezitten om ze als karakteristiek of beeldbepalend te definiëren, of welke objecten naar alle waarschijnlijkheid in aanmerking komen voor bescherming als gemeentelijk monument.

De selectie van de cultuurhistorisch waardevolle objecten en de uiteindelijke klassering in vier erfgoedwaarden (zeer hoog, hoog, positief, basis) vindt plaats via een toetsing aan de hand van zes ruimtelijke en cultuurhistorische waarderingscriteria. Deze criteria zijn speciaal voor dit doel geformuleerd op basis van bovengenoemde algemeen, gangbare criteria en zijn eerder ook in andere gemeenten toegepast:

Stedenbouwkundige en ensemblewaarde: het belang van het object als onderdeel van de ontwikkelingsgeschiedenis van het gebied of een bijzondere stedenbouwkundige ontwikkeling of planvorming; en/of als onderdeel van cultuurhistorische gebiedskarakteristiek en/of ensemblewaarde, bijvoorbeeld in relatie tot een beschermd stads- of dorpsgezicht, een waardevol gebied en beschermde monumenten;

Beeldbepalende waarde: het belang van het object vanwege de bijzondere betekenis voor het beeld van zijn omgeving (bijvoorbeeld: markant onderdeel lintbebouwing, opmerkelijke (hoek)ligging, zichtlijn, landmark);

Historische waarde, representatiewaarde: het belang van het object vanwege de herkenbaarheid van het oorspronkelijke concept en de oorspronkelijke (bijzondere) functie, in relatie tot de ontwikkelingsgeschiedenis en de historische gelaagdheid van het gebied; relatie met voor de gemeente Groningen belangrijke personen, gebeurtenissen en activiteiten;

Gaafheid: het belang van het object wegens de authenticiteit van hoofdvorm, gevelindeling en/of detaillering;

Architectuur- en bouwhistorische waarde: het belang van het object vanwege een kenmerkende / bijzondere bouwstijl, typologie, vorm, materiaalgebruik en constructie; het belang binnen het oeuvre van een architect;

Zeldzaamheidswaarde: in architectuur- en/of bouwhistorisch, stedenbouwkundig, typologisch, functioneel of historische opzicht.

Het gaat dus om een zestal cultuurhistorische en architectuurhistorische, maar ook contextuele, historisch-ruimtelijke criteria, die het object waarderen als onderdeel van een specifieke lokale cultuurhistorische gebiedskarakteristiek, bijvoorbeeld de oude kernen, de linten, de voor- en naoorlogse uitbreidingswijken, delen van het buitengebied.

De rijksmonumenten en de gemeentelijke monumenten worden niet gewaardeerd.

Met de ruimtelijke insteek van deze toetsing wordt geanticipeerd op de veranderende benadering van erfgoed, zoals die in het nieuwe erfgoedbeleid is geformuleerd. Hierin wordt aangedrongen op een grotere rol voor cultuurhistorie in het ruimtelijk beleid. De directe omgeving van historische objecten, complexen en ensembles is immers zeer bepalend voor de wijze waarop de cultuurhistorische kwaliteit tot zijn recht komt. Ook de gebieden zelf kunnen cultuurhistorische kwaliteiten bezitten.

Alle in de inventarisatie opgenomen objecten, uitgezonderd de reeds beschermde monumenten, worden met behulp van bovenstaande criteria en met in achtneming van de verschillende gebieds/ensemble karakteristieken getoetst. Per criterium kunnen de volgende indicatieve scores worden gehaald:

• Hoge waarde: ++

• Positieve waarde: +

• Neutrale waarde: 0

• Negatieve waarde: -

De optelsom van deze scores leidt tot het formuleren van een eindwaardering in vier gradaties:

Minimaal 5x ++ en 1x +

Zeer hoge erfgoedwaarde of monumentwaarde (Z)

Minimaal 3x ++ en 3x +

Hoge erfgoedwaarde of (potentiële) monumentwaarde (H)

Minimaal 5x + en 1x 0

Positieve (middelhoge) of beeldbepalende erfgoedwaarde (P)

Minimaal 3x + en 3x 0

Basis erfgoedwaarde of beeldondersteunende waarde (B)

Tabel 19. Scores en klassen van de waardering.

De zes criteria worden in deze indicatieve beoordeling als gelijkwaardige eenheden gewogen. Bij het toekennen van de hoge, positieve, neutrale of (in uitzonderingsgevallen) negatieve waarden (met plussen en minnen) wordt de aanwezige waarde genuanceerd en blijkt welke waarden het meest uitgesproken aanwezig zijn. Vanwege de relatief hoge kwaliteit en kwantiteit zijn in Groningen voornamelijk objecten met een (zeer) hoge en positieve erfgoedwaarde geselecteerd.

De nummering en volgorde van de criteria, zoals weergegeven op de vorige pagina, is conform de volgorde in de tabel bij de cultuurhistorische waardenkaart.

7.6 Bouwhistorische verwachtingswaarde

In 2002 heeft de gemeente Groningen besloten tot een uitgebreid onderzoek naar de bouwhistorische (verwachtings)waarden van haar historische gebouwenbestand van vóór 1850. Na voorselectie van meer dan 1150 objecten in de historische binnenstad zijn vele panden onderzocht op de aanwezigheid van bijzondere bouwhistorische kenmerken. Het onderzoek leverde een schat aan informatie op en naar aanleiding ervan zijn zo’n 150 gebouwen aangewezen als gemeentelijk monument.

Voor de binnenstad is een bouwhistorische verwachtingswaardenkaart gemaakt, waarin inzichtelijk is gemaakt in welke nog niet onderzochte gebouwen bijzondere bouwhistorische waarden verwacht kunnen worden. Dit is gebeurt op basis van vergelijkend onderzoek met historisch kaartmateriaal, waarbij is gecheckt of de huidige bouwvlakken geheel of gedeeltelijk overeenkomen met de bebouwingscontouren, zoals weergegeven op de kadastrale minuut van circa 1830. Jongere kaarten dienden om te verifiëren of de bebouwing in de tussentijd wellicht een tijdlang afwezig is geweest. Verder kwam informatie uit verkenningen via historisch beeldmateriaal en waarnemingen in het veld. Het gaat om zowel beschermde als niet beschermde gebouwen en in veel gevallen om panden die tot de oudste bouwsubstantie in de gemeente Groningen behoren.

Tot nu toe is het onderzoek naar de bouwhistorische verwachtingswaarde beperkt gebleven tot het gebied binnen de singels van de stad Groningen. Gelijk opgaand met de inventarisatiewerkzaamheden voor de cultuurhistorische waardenkaart is ook voor het stedelijke gebied buiten de singels en het buitengebied met de kleine kernen (uitgezonderd de voormalige gemeente Haren) een lijst samengesteld met objecten die op basis van hun met de situatie in 1830 samenvallende bouwcontour mogelijkerwijs onderdelen van bebouwing voor 1850 bevatten. Deze bouwhistorisch kansrijke gebouwen bevinden zich in het stedelijke gebied van Groningen in het bijzonder langs de oudere lintstructuren en op voormalige agrarische erven. In het buitengebied treffen we de bebouwing met bouwhistorische verwachtingswaarden vooral aan op de verspreide boerenerven en in de dorpskernen. De selectie- en beoordelingsmethodiek volgt de systematiek zoals die voor de binnenstad is uitgevoerd.

De kansrijke objecten zijn samengebracht in een Excel-tabel, waarvan opzet en structuur samen met de gemeente Groningen is vastgesteld. Met cijfers, oplopend van 1 tot en met 4 is de mate van bouwhistorische verwachting aangeduid, conform het voor de binnenstad gehanteerde systeem.

De inventarisatie leidt tot een bouwhistorische verwachting in vier categorieën:

1. contour < 1830, sterke (zekere) aanwijzing voor datering bebouwing < 1830

2. contour < 1830, zwakke aanwijzing voor datering bebouwing < 1830

3. contour < 1830, datering bebouwing onbekend (geen aanwijzingen aan het exterieur, maar datering voor 1830 kan niet uitgesloten worden)

4. contour < 1830, datering bebouwing > 1830

De contour uit 1830 kan sinds 1830 gewijzigd zijn (meestal vergroot) waarbij (een deel van) de oude bouwsubstantie is gehandhaafd.

De redenen waarom objecten bij categorie 1 en 2 worden geselecteerd zijn per object genoteerd zodat naderhand duidelijk is waarom selectie heeft plaatsgevonden.

Op het grondgebied van de voormalige gemeente Groningen (buiten het centrum) zijn zo’n 155 objecten met een bouwhistorische verwachtingswaarde geselecteerd. In de voormalige gemeente Ten Boer gaat het om 190 objecten.

De verwachtingswaarde is toegevoegd aan het GIS-bestand bij de cultuurhistorische waardenkaart. In de Excel-tabel is via de unieke objectnummer-id’s een koppeling gemaakt met de informatie in het GISbestand.

8 Stedenbouw en ensembles

8.1 Schets stedenbouwkundige ontwikkeling van Groningen

Ontstaan en stadswording

Groningen ontstond in de vroege middeleeuwen op een noordelijke uitloper van de Hondsrug, in de buurt van de monding van de Drentse A en de Hunze in het Reitdiep. Aanvankelijk had de nederzetting de vorm van een esdorp. Rond 800 werd er een houten kerk gebouwd. De aanvankelijk kleine gemeenschap ontwikkelde zich vooral vanaf de 11e en 12e eeuw tot een in de regio belangrijk economisch en religieus centrum. Zo werd de religieuze betekenis van Groningen in de 12e eeuw benadrukt door de bouw van de St.-Walburgskerk, een opmerkelijke twintigzijdige centraalbouw, waarmee de bisschop van Utrecht zijn machtspositie tentoonspreidde. In de 13e eeuw wordt Groningen voor het eerst als stad vermeld. De middeleeuwse nederzetting, waarvan het stratenplan en een belangrijk deel van de verkavelingsstructuren gaaf behouden bleven werd omgeven door een stenen stadsmuur, waarvan in verschillende huizenblokken fragmenten resteren. In het stratenplan zijn, zowel binnen de stadskern als in de wijken daarbuiten, de oude, over de Hondsrug lopende prestedelijke wegen nog goed herkenbaar.

Dwars op die oude hoofdwegen ontstonden secundaire zij- en verbindingswegen, waardoor een min of meer regelmatig stratenplan tot stand kwam. Onderdeel van de dwarsverbindingen waren de Vismarkt en de Grote Markt, die zich hadden ontwikkeld uit de brinkachtige ruimten aan de noordzijde van de nederzetting. Rond het midden van de 13e eeuw werd een stenen stadsmuur met buitengracht aangelegd, ter vervanging van een 11e-eeuwse aarden omwalling. In de loop van de middeleeuwen groeide Groningen uit tot het grootste religieuze, bestuurs- en economische centrum in de wijde regio. Een eerste bescheiden stadsuitbreiding aan de west- en zuidzijde vond rond 1470 plaats, samen met de modernisering van de verdedigingswerken. De ook in deze periode gegraven waterlopen Schuitendiep en Rietdiep en het als rond 1425 gerealiseerde Damsterdiep vergrootten de bereikbaarheid van de stad sterk. In de loop van de 16e eeuw volgde een nieuwe versterking en modernisering van de vestingwerken en werd de stadsgracht verbreed tot de huidige Diepenring. In een derde moderniseringsslag aan het einde van de 16e eeuw werd aan de zuidzijde wederom een bescheiden stadsuitbreiding toegevoegd.

In 1614 werd een ambitieuze stadsuitbreiding aan de noordzijde van de oude stad gepresenteerd, waarvan de aanleg samen viel met een grootschalige vernieuwing van de verdedigingswerken: een omwalling met zeventien bastions. De nieuwe stadsuitbreiding kreeg, uitgaande van de doorgetrokken Nieuwe Boteringestraat en een aantal parallel verlopende langs- en dwarsstraten een karakteristieke gridstructuur. Aan de hoofdas werden twee pleinen gekoppeld, de Ossenmarkt en een plein waarop de Nieuwe Kerk verrees (thans Nieuwe Kerkhof).

Economisch machtscentrum

Na de grote stadsuitbreiding die tussen 1615 en 1624 werd uitgevoerd, was de ruimtelijke dynamiek in de navolgende tweeënhalve eeuw relatief laag. De gronden binnen de vesting werden zeer geleidelijk bebouwd. Tot het begin van de 19e eeuw bleven aan de oost- en noordwestzijde van de vroeg 17eeeuwse stadsuitbreiding omvangrijke delen in gebruik als tuin. Met name aan de oostzijde lagen relatief grote percelen die in gebruik waren als bleekweide. Buiten de stadswallen vonden vóór 1800 wel enkele grote ruimtelijke ingrepen plaats. Aan het einde van de 17e eeuw werd ten zuiden van de stad de Linie van Helpman aangelegd, dwars op de richting van de Hondsrug. Deze vooruitgeschoven verdedigingslinie bestond uit een aarden wal met bastions en een gracht, die aangelegd werd tussen het Hoornschediep en het Winschoterdiep. Achter de verdedigingslinie kwam in 1765 het Sterrebos tot stand. Daarnaast verstevigde de Stad Groningen vanaf het begin van de 17e eeuw zijn positie als economisch centrum van de turfhandel door de aanleg van kanalen en wegen vanuit omliggende veengebieden. Bestaande vaarwegen werden in dat kader verlengd (Schuitendiep) en doorgetrokken tot in de stad (Boterdiep). Ook werden door de stad veengebieden opgekocht, die na aansluiting bij de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in 1594 waren onteigend van de Groningse kloosters. 165 De veenexploitatie werd door particuliere verveners ter hand genomen, waarbij de voorschriften door de stad werden vastgelegd in zogenaamde Conditiën.

Ontmanteling van de vestingwerken

In de loop van de 19e eeuw ontstond gebrek aan ruimte in de oude stad door de groei van de bevolking en door de schaalvergroting en functieverandering in de handel en industrie. De wallen vormden steeds meer een belemmering voor de verdere ruimtelijke ontwikkeling van de stad. Hoewel een bouwverbod van kracht was buiten de vesting, kwam desondanks langs wegen en kanalen permanente bebouwing tot stand, waaronder boerderijen en moeskerwoningen (bijvoorbeeld Moesstraat) en kleinschalige bedrijvigheid. Daarnaast ontwikkelde zich vanaf het tweede kwart van de 19e eeuw twee arbeidersbuurtjes langs de Hereweg en Oosterweg. De slechte woonomstandigheden in deze buurtjes en de sloppen in de oude stad waren in 1863 aanleiding voor de oprichting van de eerste woningbouwvereniging van Groningen (‘De Bouwvereeniging’). In 1864 werd door deze woningbouwvereniging begonnen met de bouw van arbeiderswoningen in de Brandenburgerbuurt en in 1865 met de realisatie van een complex arbeiderswoningen aan de Willemstraat. Hoewel destijds al op enkele locaties buiten de vesting werd gebouwd, vormde de Vestingwet uit 1874 een belangrijk keerpunt voor de ruimtelijke ontwikkeling van de stad. Met de inwerkingtreding van deze wet werden de vestingwerken van de stad Groningen door het rijk overbodig verklaard, waardoor een gestage uitbreiding van de stad buiten de voormalige vesting in gang gezet kon worden. Door Ingenieur der Vestingen F.W. van Gendt werd in 1876 een plan vervaardigd voor de nieuwe inrichting van de gronden van de voormalige vestingwerken. Alleen het Noorderplantsoen zou uiteindelijk volgens dit plan worden uitgevoerd. Op verzoek van de gemeenteraad werd in 1878 een plan opgesteld door de Haagse architect L.A. Brouwer, dat in feite een gedetailleerde uitwerking vormde van het plan van Van Gendt. De reeks singels met ronde verkeerspleinen en kavels voor villa’s en luxe stadswoningen aan de zuidzijde van de binnenstad is op basis van dit plan tot uitvoering gebracht.

Aan de oostzijde van de binnenstad werd de vestinggracht geschikt gemaakt voor de scheepvaart. Twee jaar na het voltooien van het Eemskanaal in 1876 werd een nieuwe binnenhaven (Oosterhaven) aan deze zijde van de stad aangelegd. Ook de Westerhaven werd aangelegd op een deel van de vestinggracht. In 1879 werd het Verbindingskanaal gegraven, die het zuidelijk gedeelte van de Diepenring ging vormen. Tevens besloot het stadsbestuur in 1889 tot de bouw van een nieuw ziekenhuis op het terrein van de voormalige vestingwerken aan de oostzijde van de binnenstad. Op 15 april 1896 werd een nieuw stationsgebouw geopend, dat een representatieve entree ging vormen aan de zuidzijde van de stad. De ruimtelijke ontwikkeling van de stad hing in deze periode nauw samen met de aanleg van deze nieuwe infrastructuur.

Negentiende-eeuwse stadsuitbreidingen

Na de ontmanteling van de vestingwerken kwamen nieuwe buurten tot stand buiten de binnenstad. Met uitzondering van luxere woonbuurten als de Noorderstationsstraat en het Zuiderpark was de bemoeienis van de gemeente met deze stadsuitbreidingen over het algemeen gering. Rond 1880 had de gemeente weliswaar een stratenplan gemaakt voor het westelijk deel van de Oosterpoortwijk, de rest van de wijk werd vrijwel geheel door particuliere ontwikkelaars gerealiseerd. Er was sprake van een organische stadsuitbreiding, waarbij de stedenbouwkundige opzet door de perceelsgewijze ontwikkeling in belangrijke mate werd ingegeven door het bestaande wegenpatroon en de prestedelijke verkavelingsstructuur. Vanwege het winstoogmerk van de particuliere ontwikkelaars was de kwaliteit van de woningen over het algemeen zeer matig en waren de huren hoog. Een ander voorbeeld van dergelijke speculatiebouw is de Hunzebuurt aan het begin van de Korreweg.

Figuur 40. Plattegrond van Groningen, circa 1900 (bron: Beeldbank Groningen, identificatienummer NL-GnGRA_1986_24002)
afbeelding binnen de regeling

Planmatige stadsuitbreiding

Hoewel voor de eeuwwisseling al - niet uitgevoerde - uitbreidingsplannen werden ontwikkeld in opdracht van de gemeente Groningen, luidde de Woningwet 1901 een nieuwe fase van stadsontwikkeling in. Eén van de bepalingen in de wet was dat gemeenten voortaan verplicht waren om uitbreidings- en bestemmingsplannen op te stellen. Het eerste uitbreidingsplan voor de stad Groningen werd vervaardigd door de voormalig stadsbouwmeester van de gemeente Deventer, ir. J.A. Mulock Houwer. Dit plan werd op 22 september 1906 vastgesteld door de gemeenteraad. Naast het verbeteren van de infrastructuur door aanleg van kanalen, spoor- en tramlijnen en een ringweg, voorzag het uitbreidingsplan in de totstandkoming van nieuwe woonwijken aan de west-, zuid- en noordwestzijde van de binnenstad. Het uitbreidingsplan werd uitgewerkt met behulp van deelplannen en is uiteindelijk op onderdelen gewijzigd uitgevoerd. Omdat nieuwe ruimtelijke vraagstukken zoals de aanleg van spoorlijnen en een groot emplacement niet pasten binnen het uitbreidingsplan uit 1906, besloot de gemeente Groningen halverwege de jaren twintig een nieuw uitbreidingsplan op te stellen. Dit plan werd vervaardigd door de toenmalige directeur Gemeentewerken H.P.J. Schut. Architect en stedenbouwkundige H.P Berlage werd als adviseur aangesteld. Een eerste versie van het uitbreidingsplan kwam in 1928 gereed. In het plan werd veel aandacht besteed aan de aanleg van infrastructuur, waaronder een ringwegenstelsel met diagonaalwegen, spoorlijnen, kanalen en havens. Daarnaast werden zones bestemd voor verschillende functies, zoals gesloten en open bebouwing, industrie/handel en parken/sportvelden.

Het uitbreidingsplan uit 1928 werd door de gemeenteraad te ambitieus en te weinig gedetailleerd gevonden. Ook een herziene versie van het uitbreidingsplan uit 1932 werd niet vastgesteld. De gemeenteraad oordeelde dat dit plan nog steeds te groot was opgezet, ondanks dat onderdelen uit het plan waren geschrapt, zoals de aanleg van een spoorlijn ten zuiden en ten zuidwesten van de stad en een woonuitbreiding ten noordwesten van het Stadspark. Uiteindelijk werd in 1936 een nieuw uitbreidingsplan vastgesteld, met een kleinere oppervlakte en gericht op een toekomstige bevolking van 220.000 inwoners. Een belangrijke wijziging ten opzichte van de eerdere plannen waren de groene scheggen, die bestonden uit groenzones die diep in de stad zouden binnendringen. Diagonale wegen werden in deze groene scheggen aangelegd. Aanvankelijk werd goedkeuring door Gedeputeerde Staten onthouden vanwege technische bezwaren tegen het plan. Na het indienen van een herzien plan waarin enkele gebieden nadrukkelijk werden uitgezonderd, werd het plan in september 1940 alsnog door Gedeputeerde Staten goedgekeurd. Kenmerkend voor de vooroorlogse woonwijken die volgens het Plan van Uitbreiding 1932 werden uitgevoerd, zijn de rationele opzet met parallelle blokken, de stedenbouwkundige accenten met eenvoudige rechthoekige pleinen met groen of water en de relatief sobere vormgeving van de bebouwing.

Cityvorming

Naast spontane en planmatige stadsuitbreidingen vonden vanaf het einde van de 19e eeuw grootschalige ruimtelijke ingrepen in de binnenstad plaats, die het karakter van de stad Groningen veranderden. Zowel in architectonisch als in stedenbouwkundig opzicht werd de oude stad gemoderniseerd. Nieuwe typen gebouwen met een vernieuwende architectonische vormgeving verschenen in het stadsbeeld, zoals kantoren, bankgebouwen, hotels, bioscopen, warenhuizen en ziekenhuizen. Daarnaast leidde schaalvergroting in de bedrijfsvoering van winkels en kantoren tot bredere en hogere gebouwen. Voorbeelden van nieuwe gebouwtypologieën in de binnenstad zijn caférestaurant en concert- en filmzaal Huis de Beurs uit 1904 (Akerkhof 4), de watertoren uit 1908 aan de Noorderbinnensingel, het bankgebouw van de N.V. Incassobank uit 1923-1924 (Vismarkt 54), het voormalig Modehuis H.B. uit 1939 (Guldenstraat 40-44, Zwanestraat 2) en kantoorgebouw ‘De Faun’ uit 1935 (Herestraat 81-85).

De demping van het Kattendiep, Zuiderdiep en het begin van het Damsterdiep in 1879-1880 - die mogelijk werd door de aanleg van het Verbindingskanaal – was een ruimtelijke ingreep die uitgevoerd werd als reactie op de toename van het verkeer in de binnenstad. Vanwege de noodzaak om de nieuwe stadsuitbreidingen te verbinden met het centrum, werden als onderdeel van de zogenaamd

‘cityvorming’ bovendien verschillende verkeersdoorbraken in de binnenstad gedaan. In de jaren twintig van de vorige eeuw werd bijvoorbeeld de W.A. Scholtenstraat aangelegd in de Oostelijke Binnenstad, ten einde een verbinding tot stand te brengen naar de Gorechtbuurt. Langs de nieuw aangelegde straat kwamen bedrijfsgebouwen, winkels, woningen en een kerkgebouw in zakelijk-traditionalistische en zakelijk-expressionistische stijl tot stand. Ook de winkelgalerij met bovenwoning aan de Brugstraat 1929 en Hoge der A 1-2 is een voorbeeld van een verkeersdoorbraak met wijziging van een straatwand, waarbij de bebouwing werd vormgegeven in een eigentijdse architectuur. Aan de noordzijde van de binnenstad drukte de universiteit een stempel op de ruimtelijke ontwikkeling, onder meer door de bouw van laboratoria en uitbreiding van bestaande onderwijsgebouwen. Ook vond in dit gedeelte van de stad omstreeks 1939 een grootschalige sanering van een sloppenbuurt plaats, hetgeen resulteerde in de bouw van een nieuw woningcomplex langs de Noorderbinnensingel, Grote Kruisstraat en Grote Rozenstraat. De cityvorming kwam ook tot uitdrukking in de bouw van handelskantoren en pakhuizen, die zich vestigden in de omgeving van de Wester- en Oosterhaven.

Na de Tweede Wereldoorlog

Groningen zag zich na de Tweede Wereldoorlog gesteld voor een grote ruimtelijke opgave. Enerzijds was er de acute woningnood die moest worden gelenigd, opgelopen door de oorlogsschade en de jarenlange stagnatie van de bouwproductie. Anderzijds veroorzaakte de snelle bevolkingstoename (geboorteoverschot!) op de wat langere termijn een grote bouwopgave. De feitelijke wederopbouw van Groningen bestond dus uit het herstellen van de oorlogsschade aan bebouwing en infrastructuur én de omvangrijke stadsuitbreidingen die vooral in de jaren vijftig een grote vlucht zouden nemen.

Nadat aanvankelijk het wederopbouwplan voor de zwaar geteisterde binnenstad aan de architect en stedenbouwkundige M.J. Granpré Molière, pleitbezorger van de traditionele opvattingen van de Delftse school was toevertrouwd, besloot men na teleurstellende resultaten een supervisiecommissie van moderne deskundigen in te stellen, onder meer bemand door de architecten A. van der Steur en W. van Tijen. Een en ander resulteerde in een grotendeels op moderne leest geschoeide wederopbouw van de in de oorlog vernielde binnenstadsdelen.

Naoorlogse stadsuitbreidingen

De eerste naoorlogse stadsuitbreidingen vonden nog plaats binnen het kader van het algemeen uitbreidingsplan dat in 1938, na vele aanpassingen van eerdere plannen door de gemeenteraad was vastgesteld. De in de lijn van het uitbreidingsplan voor de oorlog begonnen uitbreidingen zoals de Grunobuurt , de Korrewegwijk, de Rivierenbuurt, de Oosterparkwijk en Kostverloren werden in en vanaf eind jaren veertig grotendeels conform het uitbreidingsplein afgerond. Dit leverde in deze wijken een karakteristiek beeld op, waarin in vormgeving en typologie tamelijk traditioneel opgezette naoorlogse woongebouwen bijna naadloos aansluiten op vooroorlogse bouwblokken, veelal binnen een typische vooroorlogse gesloten verkaveling. In Kostverloren, Grunobuurt en Rivierenbuurt zien we voor het eerst het “wijkhart” schoorvoetend als stedenbouwkundig ontwerpmiddel verschijnen. De concentratie van winkelfuncties was nieuw in vergelijking met de vooroorlogse gewoonte buurtwinkels ad hoc over de wijk te verspreiden, waarbij in het bijzonder hoeklocaties geliefd waren.

Structuurplan

Een belangrijke sturende rol in de ruimtelijke ontwikkeling van Groningen kreeg het Structuurplan, dat in 1950 werd opgesteld. Het werd ontwikkeld om op redelijk korte termijn de nodige actuele ruimtelijke en stedenbouwkundige visies een plek te geven in de plannen. Het eerste Structuurplan werd intern ingezet als kader voor de stedelijke ontwikkeling van enkele uitbreidingswijken, zoals De Laanhuizen, Corpus den Hoorn, De Wijert-Noord en Coendersborg. In 1960 zag het tweede Structuurplan het levenslicht. Het merkte Groningen aan als het “stimulerend centrum van het Noorden” en voorzag in een zeer grote uitbreiding aan de noordzijde, een stadsdeel waarin ook de nieuwe geprojecteerde wijken uit het eerdere structuurplan werden opgenomen en aan de zuidzijde. Hiervoor waren grenswijzigingen noodzakelijk met de gemeenten Hoogkerk, Adorp, Bedum, Noorddijk en Haren.

Om alle ruimtelijke ontwikkelingen in goede banen te leiden kreeg Groningen in 1947 zijn eerste Dienst Stadsuitbreiding en Volkshuisvesting (S&V), vanaf 1952 geleid door directeur H.J. Dix, met als hoofd architect en stedenbouwkundige eerst G.B. Smid en vanaf 1956 H. Eysbroeck. In de ideeën en de planvorming werd in deze periode een steeds grotere rol toebedeeld aan een evenwichtige ordening van ruimtelijke én sociaal-maatschappelijke aspecten. Zowel in materiële als niet-materiële zin dienden de plannen bij te dragen aan het welzijn van de bewoners en gebruikers. Het debat over de nauwe relatie tussen de sociale gebondenheid en de gebouwde omgeving leidde in 1957 tot de oprichting van de Adviescommissie voor sociale wijkopbouw en wijksanering. Deze bracht in 1962 een rapport uit met de titel Wat was en wat wordt in Groningen.

Na de hierboven beschreven eerste fase in de aanleg van naoorlogse uitbreidingswijken was het in de jaren 50 tijd voor enkele moderne stedenbouwkundige experimenten. Hiervoor werden, onder meer in

Scandinavië, thema’s onderzocht als woningdifferentiatie, standaardisatie en rationalisatie van het bouwproces en in het bijzonder de wijkgedachte. De wijk Corpus den Hoorn (1958) was in Groningen de eerste, integraal via de overheid geregisseerde stedelijke uitbreiding na 1945, opgezet volgens de wijkgedachte als basisidee voor de opzet en de structuur. De wijk kent dan ook een strikte hiërarchische opbouw van buurten en wijken rond een centrale ruimte met allerlei functies. Samen vormen deze elementen het stadsdeel. Kenmerkend voor de moderne stedenbouw is het open verkavelingsmodel met verschillende variaties, zoals de strokenbouw en de stempel. In Corpus is ook voor het eerst op een -zij het nog bescheiden- schaal nadrukkelijk rekening gehouden met het toenemende autoverkeer en -bezit, in de vorm van voor die tijd als ruim voldoende geachte parkeer- en stallingsvoorzieningen.

De stedenbouwkundige structuur met zijn rationele verkavelingen stond duidelijk ten dienste van de gewenste systematisering en rationalisatie van de architectuur en de bouwtechniek. Dit is ook goed te zien in de wijk De Laanhuizen (1955). Dit was de eerste in particuliere handen ontwikkelde naoorlogse uitbreidingswijk, bijzonder doordat in deze wijk werd geïnvesteerd in de bouw van relatief veel woningen voor de middenstandsklasse (zoals geschakelde bungalows en grote eengezinswoningen), met woningtypen die in de andere contemporaine wijken weinig aandacht kregen.

De Wijert Noord

In opdracht van de dienst Stadsuitbreiding en Volkshuisvesting van de gemeente Groningen werd eind jaren vijftig druk gewerkt aan het ontwerp van een nieuwe ambitieuze uitbreidingswijk: De Wijert Noord. De wijk wordt in Groningen gezien als de meest geslaagde uitwerking van de wijkgedachte en tevens de eerste wijk, waarin de verkavelingsbasis integraal werd gevormd door de herhaalbare module van de wooneenheid, ook wel de stempel genoemd. De Wijert Noord behoort naast het Rotterdamse Pendrecht tot de belangrijkste uitbreidingswijken van dit type in Nederland. In ongeveer dezelfde periode (circa 1958) kwam de wijk Coendersborg tot stand, in feite de grote afronding van de veel eerder begonnen wijk Helpman. Vandaar dat niet, zoals in De Wijert Noord, een volledige zelfstandigheid of volledigheid in het programma werd nagestreefd. De wijkgedachte is er dan ook niet leidend geweest in het ontwerp. Wel wordt de wijk (of woonbuurt) gekenmerkt door dezelfde uitgekiende verkavelingsstrategie, gericht op optimale rationalisatie en systematisering van het bouwproces.

Figuur 42. De Wijert Noord, circa 1960-1965 (bron: Gemeente Groningen RO/EZ, fotocollectie)
afbeelding binnen de regeling

Noordwestelijke stadsuitbreidingen

De jaren zestig werden gekenmerkt door een sterke bevolkingsgroei. Volgende de prognoses, opgenomen in het Structuurplan van 1960, werd de woningproductie in een hogere versnelling gebracht. Kwantiteit en schaalvergroting stonden centraal. De noordwestelijke stadsuitbreidingen Selwerd en Paddepoel (in 1960-1963 als samenhangend geheel ontworpen) en Vinkhuizen (1964-1965) zijn de weerslag van de integraal door de overheid geregisseerde uitbreidingsplannen, die zich kenmerken door een zeer grote schaal en de realisatie van grote aantallen vrij uniforme wooneenheden in systeembouw. Stadsdeelcentra met sociale, culturele en commerciële functies vormen het hart van deze grote wijken. De woningblokken zijn in grote stempels gerangschikt in een uiterst rationele en grootschalige verkavelingswijze. Daarnaast werd in het noordwestelijke stadsdeel het “superblok” als verkavelingstype geïntroduceerd: een groot, zelfstandig bouwblok in de vorm van een solitair of uit geschakelde componenten (bijvoorbeeld in haakvorm) bestaande hoge galerijflat. Het superblok werd ingezet om het gewenste contingent laagbouwwoningen te bekostigen en maakte de impopulaire liftloze portiekflats overbodig. Daarnaast bood het verkavelingsmodel de mogelijkheid om imposante grootstedelijke wijkranden of accenten langs hoofdontsluitingswegen te markeren. De inschakeling van de Stichting Ratiobouw onderstreept de door de toenmalige directeur S&V, ir. Dix, en het college van

B&W ingeslagen koers en resulteerde in een verregaande uitholling van het ontwerpproces”, aldus het essay over de naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van Groningen. De bouw van deze noordwestelijke wijken was rond 1971 afgerond. De voltooiing van het grootschalige Vinkhuizen viel tevens samen met een omslag in de woningbouwpolitiek in Groningen.

De Wijert Zuid

De gemeente zocht voor De Wijert Zuid samenwerking met een grote professionele projectontwikkelaar, Eurowoningen. Het idee was om via liberalisering van de woningmarkt de marktwerking van vraag en aanbod in de middenstandsbouw voor marktpartijen toegankelijk te maken. Een grotere woningvariatie en ruimere woningen, ingebed in een behoorlijke groene context, verwant aan de vooroorlogse tuinwijk, moesten zorgen voor een hogere woonkwaliteit. Deze werd mede bewerkstelligd door een nieuw ruimtelijk verkeerskundig model: een ringweg voor “snelverkeer”, waaraan woonerfachtige structuren, cul-de-sacs en woonpaden zijn gekoppeld. Deze ontsluiten de kleine, geborgenheid uitstralende woonbuurtjes. De menselijke maat in deze “humane” stedenbouw werd verder benadrukt door het karakter van de woningbouw: bakstenen of met hout beklede woningen met vertrouwde kapvormen in speels geschakelde en flexibele patronen. In deze samenhangende ruimtelijke structuur, voor de Wijert Zuid ontwikkeld vanaf 1963 (daarmee is de wijk een vroeg voorbeeld van dit type) werd gedurende een lange periode gebouwd, met als zwaartepunt de periode 1975-1980. De architectonische invulling van de Wijert Zuid valt dan ook grotendeels buiten de scope van het huidige onderzoek voor de cultuurhistorische waardenkaart.

Speciaal voor de toenemende bedrijvigheid werden in de naoorlogse jaren omvangrijke nieuwe industrie- en bedrijventerreinen ontwikkeld, aan de westzijde van Groningen langs de Peizerweg en het Hoendiep, en aan de oostzijde groeide de industriezones langs het Damsterdiep, het (Oude) Winschoterdiep en het Eemskanaal.

8.2 De dorpen

De gemeente Groningen omvat een groot aantal dorpen, van nogal uiteenlopende omvang en verschijningsvorm. Het merendeel ligt verspreid in de voormalige gemeente Ten Boer, een ander deel in de randzone van de vroegere gemeente Groningen. Tevens is een aantal voormalige dorpen volledig terecht gekomen in de 19e- en 20e-eeuwse stadsuitbreidingen.

Een deel van de dorpen is in hun ontwikkeling niet veel verder gekomen dan die van de eerste ontstaansvorm. Voorbeelden hiervan zijn de wierdegehuchten Dorkwerd en Leegkerk (beide met een kerk) en Hemert. alle drie niet meer dan bestaande uit een kleine groep boerderijen. Het iets grotere Wittewierum profiteered enigszins van zijn liggingdirect aan de weg van Ten Post naar Woltersum en een borg op de wierde. Langs de Borgweg aan de noordrand van de rechthoekige dorpsstructuur ontstond vanaf de 19e eeuw een redelijk dicht bebouwingslint. Verdere uitbreidingen bleven achterwege. De andere wierdedorpen in het noordoostelijke deel van de gemeente hebben alle, vooral in de 19e en in het bijzonder in de 20e eeuw, een zekere ontwikkeling doorgemaakt. In Thesinge vormde zich rond de middeleeuwse kerk een kleine, deels met boerderijen en burgerhuizen bebouwde kom en vanaf het einde van 19e eeuw ontwikkelde zich lintbebouwing langs het Gewijde en de Molenweg. De bedrijvigheid aan het water en de komst van een molen en de aanleg van een nieuwe begraafplaats aan de Molenweg waren hier een belangrijke stimulans voor. Langs de Thesingerweg ontstond vanaf de vroege 20e eeuw een uiteindelijk dicht en lang bebouwingslint, die merkwaardig contrasteert met de compacte dorpskom. Ten zuidoosten van de Molenweg kwam in de naoorlogse periode een bescheiden dorpsuitbreiding tot stand. Ook Woltersum ontsteeg de oervorm van het wierdedorp met zijn radiale structuur. Dit was vooral het gevolg van de groeiende bedrijvigheid langs de Lustige Maar, direct aan de oostflank van de wierde, waar al vroeg in de 19 eeuw op beide oevers lintbebouwing ontstond. Tussen kerk en Lustige Maar ontwikkelde de Hoofdweg zich tot een dichtbebouwde dorpsstraat. De aanleg van het Eemskanaal(1870-1876) direct ten zuiden van het dorp doorsneed een deel van het bebouwingslint. Bij de brug over het kanaal ontstond een bescheiden verkeersknooppunt met lintbebouwing langs het kanaal. Bij de verbreiding van het kanaal in de jaren 1961-1965 verdwenen brug, knooppunt en het bebouwingslintje langs het kanaal. In de naoorlogse periode werd ten noorden van de Hoofdweg een zeer bescheiden woonbuurtje met kleine geschakelde woningen aangelegd.e

Van de wierdedorpen heeft Ten Boer de grootste ontwikkeling doorgemaakt. Kiem hiervoor was de aanleg van het Damsterdiep in de eerste helft van de 15e eeuw. Op enige afstand ten zuidoosten van het oude wierdedorp met zijn rechthoekige structuur (grenzend aan de Stadsweg) ontstond aan het Damsterdiep (met jaagpad) bedrijvigheid (molens) en bij de brug een knooppunt. Beide “kernen”, die tot in de vroege 20e eeuw een bescheiden omvang hadden, groeiden langzaam naar elkaar toe met bebouwingslinten langs de Gaykingastraat en Wigboldstraat, Ook de linten langs de Stadsweg en de grote weg langs het Damsterdiep groeiden verder. In de jaren 30 werd een bescheiden uitbreidingsplan ten zuiden van de Gaykingastraat in gang gezet, die een verdere invulling van het open gebied tussen beide kernen betekende. In de naoorlogse periode werd hier verder gebouwd. In de jaren 50-60 kreeg Ten Boer, opgespannen tussen de Stadsweg en de Rijksweg langs het Damsterdiep een moderne dorpsuitbreiding van aanzienlijke omvang. Het gebied wordt gekenmerkt door een ruime opzet met veel groen, een centrale parkstructuur en enkele woningcomplexen in een halfopen of open verkaveling, met plantsoenen en woonpaden. In de jaren 60 en 70 volgende een uitbreiding ten noordoosten van de oude kern, eveneens met een modernistische stedenbouwkundige opzet (Ommelanderstraat en omgeving).

Garmerwolde ontstond in de middeleeuwen op een langgerekte oeverwal. De Dorpsweg vormde de hoofdas in het lintdorp, waarvan de bebouwing zich vanaf de 19 eeuw zeer langzaam wat verdichtte. Het lint groeide langzaam richting het kleine knooppunt dat zich bij de brug over het Damsterdiep had gevormd. De molens zorgden hier voor enige bedrijvigheid. Net als in Ten Boer was hier een tweede kern ontstaan, met bebouwing aan het knooppunt en in een lint langs het Damsterdiep. In feite is deze situatie nog steeds ongewijzigd aanwezig. Alleen ter hoogte van de oude kerk werd ten oosten van de Dorpsweg in de naoorlogse periode een kleine dorpsuitbreiding gepleegd (W.F, Hildebrandstraat, L. van der Veenstraat, Meester Rijkenstraat), in eerste instantie bebouwd met kleine blokjes geschakelde woningwetwoningen.

Ten Post, dat eind 14 eeuw voor het eerst wordt genoemd, kreeg een belangrijke impuls bij de aanleg van het Damsterdiep rond 1425. Langs het jaagpad en rond het knooppunt van wege bij de brug over het diep groeide Ten Post als een kanaaldorp, een lang lint langs de westelijke oever van het diep. Ook ten oosten van het Damsterdiep ontstond een lint langs de weg naar Wittewierum. Hier werd in 1870 een Hervormde kerk gebouwd en stond een school. Naar het noorden toe groeide Ten Post vast aan de kleine buurtschap Kroddeburen. In de periode na de Tweede Wereldoorlog werd een kleine uitbreidingswijk tussen het lint langs de Rijksweg en de nieuwe rondweg (N360) gerealiseerd. Er verrezen kleine complexen met geschakelde eengezinswoningen en een markant complex bejaardenwoningen in een ruime groene opzet en een open verkaveling (Tammingastraat).

Sint Annen is een klein komdorp dat ontstond op de plek van het vroegere klooster Klein Aduard of Sint Anna. De dorpskom bestaat uit een thans tamelijk dicht bebouwd lint (Hoofdweg) dat in de loop der jaren steeds wat intensiever is bebouwd. Het Molenpad is een wat oudere zijstraat, aangelegd om de voormalige molen aan de zuidrand van het dorp te bereiken. Aan dit straatje werden enkele huizen gebouwd. Een verdere dorpsontwikkeling bleef achterwege.

Voorts kent de gemeente Groningen een rij wegdorpen, die in de (vroege) middeleeuwen zijn ontstaan bij de ontginning van de moerassige veengebieden ten oosten van de stad. Het lange lint NoorddijkMiddelbert-Engelbert vormde (met een afsplitsing richting Harkstede) in feite één geheel, maar is door de aanleg van Damsterdiep en Eemskanaal en parallelle wegenstructuren in delen geknipt. De wegdorpen kenmerken zich door lintbebouwing, die zich op verschillende plekken, bijvoorbeeld nabij de dorpskerken, verdicht. De aanleg van de kanalen zorgde voor een bedrijvig knooppunt (Ruisscherbrug) met bebouwing langs de kanalen. Noorddijk heeft geen verdere ontwikkeling doorgemaakt. Het oude lint is tegenwoordig de oostelijke begrenzing van de Groningse wijk Lewenborg Noord en Zuid. Ook Middelbert groeide buiten het lint nauwelijks. Wel ontstond rond de splitsing MiddelberterwegOlgerweg in de naoorlogse periode een bebouwingscluster, voornamelijk bestaande uit blokjes geschakelde eengezinswoningen in een verzorgd ontworpen aanleg met plantsoenen, grasvelden en bomenrijen. De lintbebouwing van Middelbert gaat over in die van Engelbert. Ondanks de komst van een halteplaats in het Woldjerspoor in 1929 (in gebruik tot 1941), die leidde tot de bouw van een station en zelfs een stationskoffiehuis en de aanleg van een groot natuurbad (jaren 30) bleef Engelbert een bescheiden lintdorp. Pas laat in de 20 eeuw ontstond lintbebouwing langs het voormalige tracé van de Woldjerspoorweg. De eerste uitbreidingswijk dateert uit de jaren 80 en 90 en kwam tot stand ten zuiden van de Engelberterweg, nabij en langs het natuurbad. Ook het Groninger deel van het dorp Harkstede bestaat slechts uit lintbebouwing langs de Hoofdweg. Ten oosten van het lint wordt thans gebouwd aan Meerstad.

Oosterhoogebrug is een nederzetting die is ontstaan in relatie tot de bedrijvigheid langs het Damsterdiep . Pas in de eerste helft van de 20e eeuw kwam het dorp tot enige ontwikkeling bij de brug over het diep. Steen- en pannenfabrieken, molens en een houtzagerij zorgden voor werkgelegenheid. Langs het Damsterdiep en de Pop Dijkema ontstond lintbebouwing. In de vroege naoorlogse periode werd ten oosten van de Pop Dijkmaweg begonnen met de aanleg van een dorpsuitbreiding met als belangrijkste as de P. Waijerstraat. Hier verrezen blokken geschakelde eengezinswoningen. Het wijkje werd in de jaren 60, 70 en 80 verder in oostelijke richting uitgebreid tot de uiteindelijk Groninger wijk Oosterhoogebrug. Ten zuiden van het Damsterdiep verrees in de jaren 70 een bedrijventerrein. Enigszins vergelijkbaar is Noorderhoogebrug, dat zich als bebouwingslint manifesteerde langs het bedrijvige Boterdiep, bij de brug in een wegenknooppunt. De linten, die in de naoorlogse jaren werden verdicht, bleven beperkt tot de oude (later deels gedempte) structuur langs het Boterdiep en de Wolddijk. Eind 20e eeuw raakte Noordehoogebrug grotendeels verweven met de nieuwe wijken in de noordoosthoek van Groningen. Ook Winneweer dankt zijn ontstaan aan het Damsterdiep. Het gehucht zou zijn genoemd naar een herberg aan de trekweg langs het Damsterdiep. Tot omstreeks 1900 bleef de bebouwing beperkt tot een zeer los lint langs het Damsterdiep, in de omgeving van de brug over het diep. Begin 20e eeuw vestigden zich een steen- en een houtfabriek langs het Damsterdiep, hetgeen een bescheiden dorpsontwikkeling op gang bracht. In het bijzonder langs de Stadsweg werden huizen gebouwd, waardoor een echte dorpsstraatje ontstond. Ook langs de trekweg langs het Damsterdiep, inmiddels opgewaardeerd tot Rijksweg, kwamen meer huizen te staan. Van beide fabrieken zijn nog restanten aanwezig. Een verdere uitbreiding heeft het dorp niet ondergaan.

Bijzonder is de ontwikkeling, die Hoogkerk de afgelopen eeuw heeft doorgemaakt. Het dorp is in de vroege middeleeuwen ontstaan op een hoger gelegen zandrug. In de tweede helft van de 19e eeuw bestond het dorp voornamelijk uit een zeer lang bebouwingslint langs de noordzijde van het Hoendiep met clusters ter hoogte van de verschillende bruggen over het diep. Verscheidene industriemolens en andere bedrijfjes zorgen voor reuring. Ook langs de Kerkstraat was aan het einde van de 19e eeuw inmiddels een bebouwingslint in ontwikkeling. Met de vestiging van een beetwortelsuikerfabriek in 1896 en een strokartonfabriek in 1913 (en andere bedrijven zoals een zeepfabriek, een oliefabriek, een scheepstimmerwerf) groeide Hoogkerk in relatief korte tijd uit tot een heus industriedorp. Daarbij profiteerde het dorp sterk van de strategische ligging aan een knooppunt van waterwegen (Hoendiep, Aduarderdiep en Peizerdiep) en de halteplaats in de spoorlijn Groningen-Leeuwarden (1866). De linten langs de waterwegen werden verder verdicht en tussen de Suikerfabriek en de Strokartonfabriek werden tussen 1900 en 1940 aan weerszijden van de Zuiderweg complexen met arbeiderswoningen gesticht. Deze kregen deels een tuindorpachtige opzet. De buurtjes werden in de vroege naoorlogse jaren verder uitgebreid en volgebouwd. In deze periode is ook gestart met een grote dorpsuitbreiding ten zuiden van het spoor, volgens een karakteristiek stedenbouwkundig plan met veel groen en deels een woonpadenverkaveling. De bebouwing bestond naast (overwegend) laaggebouw (eengezinswoningen) ook uit portiek- en maisonnetteflats langs de Zuiderweg. Nadat Hoogkerk in 1969 bij Groningen werd gevoegd werd de wijk in zuidelijke richting sterk uitgebreid, onder meer met een opvallend zorgvuldig en fraai ontworpen voorbeeld van een woonervenbuurt (Ten Oeverlaan en omgeving) volgens de ideeën van het structuralisme en het humane wonen.

Helpman is tegenwoordig een wijk in het zuidelijke deel van Groningen, gelegen op de Hondsrug tussen Groningen en Haren. Het oorspronkelijke wegdorp ging in 1915 over van de gemeente Haren naar Groningen. In deze periode kwam de verstedelijking van het gebied, vanuit Groningen, op gang. Hierbij transformeerde het wegdorp tot de hoofdstraat in de nieuwe wijk, die in rap tempo naar het oosten en westen toe uitbreidde.

8.3 Inventarisatie

Naast de individuele objecten en complexen zijn ook waardevolle stedenbouwkundige ensembles in kaart gebracht, in het bijzonder die binnen de samenhangende historische structuren (de historische kernen, uitbreidingswijken van voor en na de Tweede Wereldoorlog, historische linten en knooppunten, etc.), tot circa 1975. Tevens vallen beschermde stads- en dorpsgezichten onder dit begrip, evenals andere bijzondere gezichten/ensembles, historische buitenplaatsen en gebieden.

8.4 Beschermde stads- en dorpsgezichten

Groningen kent de volgende rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Deze zijn alle opgenomen in de cultuurhistorische waardenkaart:

Stad Groningen

1.Binnenstad

2.Bloemenbuurt (delen van Plan-Oost)

3.Korrewegwijk

4.Oosterpoortwijk

5.Petrus Campersingel

6.Schildersbuurt

7.Verlengde Hereweg

8.Zuiderpark

Kleinere kernen en buitengebied

9.Lellens

10.Haren (Rijksstraatweg)

8.5 Bronnen en methode

De inventarisatie is opgesplitst in een bureauonderzoeksfase en een “veldwerkfase”. In de methodiek is nauw aangesloten bij de inventarisatie van de historische bouwkunst. De resultaten van de bouwkunstinventarisatie zijn een belangrijke input geweest, omdat hiermee inzicht is verkregen in de aard, de dichtheid en de kwaliteit van de waardevolle bebouwing. Tevens is relevante literatuur bestudeerd (zie literatuurlijst), alsmede de vele gebieds- en wijkanalyses, die doorgenomen zijn op hierin vermelde en gewaardeerde waardevolle ensembles.

Naast het bureauonderzoek is de gehele gemeente via een combinatie van een straatsgewijze schouw via Obliek of googlemaps (streetview) geïnventariseerd, waar nodig aangevuld met een veldwerkcheck. Daarnaast zijn de gebieds- en wijkanalyses van de gemeente Groningen en de voormalige gemeente Ten Boer doorgenomen en als informatiebron gebruikt bij het opstellen van de selectie, waardering en begrenzing van de stedenbouwkundige ensembles. Tot slot zijn historische kaarten, bouwdossierinformatie van de gemeente Groningen en BAG-gegevens over het bouwjaar (voor zover deze heel plausibel lijkt) geraadpleegd om inzicht te krijgen in de ruimtelijke ontwikkelingsgeschiedenis en historische gelaagdheid van gebieden.

Wanneer opgenomen in de inventarisatie?

Bij de selectie en waardering van stedenbouwkundige ensembles is gekeken naar de cultuurhistorische waarde van aanwezige objecten, elementen en structuren, alsmede naar de historische, ruimtelijke en visuele samenhang tussen deze objecten, elementen en structuren. Allereerst heeft de ruimtelijke ontwikkelingsgeschiedenis en historische gelaagdheid van de stad, wijken, buurten, dorpen en historische bebouwingslinten als vertrekpunt gediend bij het onderscheiden en afbakenen van stedenbouwkundige ensembles. Daarnaast is de begrenzing van de stedenbouwkundige ensembles vastgesteld aan de hand van de samenhang die in deze gebieden tegenwoordig (nog) voorkomt tussen bebouwingsbeeld, historische structuren (wegen, waterlopen, verkavelingen), zichtlijnen en historische groenstructuren. Afhankelijk van de ontstaansperiode en geografische ligging hebben ensembles een karakteristieke stedenbouwkundige, landschappelijke of nederzettingsstructuur, zoals vooroorlogse tuinwijken en naoorlogse uitbreidingswijken met stempelverkaveling. Naast voorgenoemde selectie- en waarderingscriteria, is ook gekeken naar bijzondere bebouwingstypologieën die in gebieden voorkomen en de dichtheid en kwaliteit van waardevolle bebouwing. Tot slot is de waardering mede toegekend aan de hand van algemeen gangbare architectuurhistorische, cultuurhistorische en historisch-ruimtelijke waarderingscriteria, zoals herkenbaarheid, gaafheid en zeldzaamheid.

In het kader van de inventarisatie van stedenbouwkundige ensembles is ook gekeken naar de omgeving van de reeds beschermde stads- en dorpsgezichten. Daarbij is allereerst gecontroleerd of de beschermde gezichten liggen in gebieden die op grond van hun ontwikkelingsgeschiedenis, stedenbouwkundige opzet en ruimtelijke karakteristieken te definiëren zijn als een herkenbare historisch-ruimtelijke eenheid. Een voorbeeld hiervan is de Oosterpoortbuurt. Slechts een deel van deze laat 19e-eeuwse en vroeg 20e-eeuwse arbeiderswijk is aangewezen als een van rijkswege beschermd stadsgezicht. Daarnaast is nagegaan of buiten de begrenzing van de beschermde stads- of dorpsgezichten kleinere restgebieden voorkomen, die op grond van de ontwikkelingsgeschiedenis, stedenbouwkundige opzet en ruimtelijke karakteristieken een historisch-ruimtelijke relatie hebben met een beschermde gezicht. Voorbeelden hiervan zijn de west- en oostrand van de Bloemenbuurt en de Gorechtbuurt, waarvan alleen het gedeelte van de Petrus Campersingel-S.S. Rosensteinlaan een status als beschermd gezicht heeft. Tot slot vormt de Binnenstad-Oost een stedenbouwkundig ensemble, dat logischerwijs een historisch-ruimtelijke relatie heeft met het beschermd stadsgezicht Groningen-binnenstad.

De GIS-tabel

De via bovenstaande methodiek geïnventariseerde en geselecteerde stedenbouwkundige ensembles zijn samengebracht in een uitgebreide GIS-tabel met een aantal variabelen. Deze GIS-tabel is gekoppeld aan de cultuurhistorische waardenkaart. De variabelen zijn:

-Objectnummer

-Omschrijving (ensemblenaam + aanduiding)

-Kern

-Wijk

-Buurt

-Ensemble

-Typologie

-Beschrijving 1

-Beschrijving 2

-Datering periode

-Opmerking

-Waarde cultuurhistorische waardenkaart

-Criterium 1 t/m criterium 6

-Belangrijkste informatiebron

-Enkele velden in de tabel nader toegelicht

- Objectnummer

Toelichting op de variabelen

Objectnummer

Hier wordt de door de gemeente Groningen objectnummeringen gevolgd. De objectnummers van eerder geïnventariseerde items zijn overgenomen. De nieuwe inventarisaties zijn van een nieuwe nummering voorzien, te nummeren vanaf 150.000.

Omschrijving

De omschrijving omvat de naam van het ensemble (vaak een wijk of dorpsnaam) en een korte aanduiding, vaak een typering.

Kern, wijk, buurt

Deze velden bevatten informatie over in welke kern, wijk of buurt het betreffende ensemble is gesitueerd.

Ensemble

De naam van het ensemble.

Typologie

Informatie over het stedenbouwkundige type (bijvoorbeeld bebouwingslint, dorpskern, wierdedorp, stempelverkaveling, etc.).

Beschrijving 1 en 2

Korte karakterschets en waardering van het ensemble

Datum periode

Dit veld bevat een vermelding van het tijdvak, waarin het object in zijn oorspronkelijke vorm is ontstaan. Hiertoe wordt een vaste tijdvakindeling aangehouden, zodat via deze informatie interessante kaartbeelden kunnen worden getoond. De tijdvakindeling is als volgt: 1200-1600, 1600-1700, 17001800, 1800-1850, 1850-1875, 1875-1900, 1900-1910, 1910-1920, 1920-1930, 1940-1955, 1955-1965, 1965-1975, 1975-1990, 1990-2000.

Waarde cultuurhistorische waardenkaart

In dit veld wordt, uitgedrukt in een kwalificatie, de eindscore van de toetsing aan de hand van de zes criteria vermeld:

Z (Zeer hoge erfgoedwaarde)

H (Hoge erfgoedwaarde)

P (Positieve erfgoedwaarde)

B (Basis erfgoedwaarde)

Criterium 1 t/m criterium 6 Zie paragraaf 8.4.

Belangrijkste informatiebron

Dit veld bevat de belangrijkste geraadpleegde informatiebron, op basis waarvan informatie is verkregen over functie, opdrachtgever, datering en architect-ontwerper, etc.

Belangrijkste informatiebron

Dit veld bevat de belangrijkste geraadpleegde informatiebron.

8.6 Waardering stedenbouwkundige ensembles

De geïnventariseerde bijzondere (steden)bouwkundige ensembles zijn alle gewaardeerd met onderstaande criteria-set:

5. Het belang van het gebied of ensemble als onderdeel van de ruimtelijke ontwikkelingsgeschiedenis en de historische gelaagdheid van de gemeente Groningen, de daarin gelegen wijken, dorpen en het buitengebied;

7.Het belang van het gebied of ensemble vanwege de daarin aanwezige ensemblewaarden

(structuren, bebouwing, groen, water, bijzondere zichtlijnen, landmarks, etcetera);

8.De structurele gaafheid en herkenbaarheid van het gebied;

9.De zeldzaamheid van het gebied (stedenbouwkundig/structuur. op gemeentelijk / regionaal niveau;

10.De dichtheid en kwaliteit van de aanwezige beschermde en/of karakteristieke bebouwing, waarbij gelet is op herkenbaarheid, gaafheid en (in mindere mate) zeldzaamheid.

Per criterium kunnen de volgende scores worden gegeven: xx (hoge waarde. x (positieve waarde. 0 (neutrale waarde. - (negatieve waarde).

De eindscore bepaald de waardengradatie:

11.Gebied / ensemble met zeer hoge waarde: minimaal 5 x ++, 1 x +

12.Gebied / ensemble met hoge waarde: minimaal 4 x ++, 2 x +

13.Gebied / ensemble met positieve (middelhoge) waarde: minimaal 5 x +, 1 x 0

14.Gebied / ensemble met basis waarde : minimaal 3 x 1 en 3 x -

Geen bijzondere waarde: alles daaronder

Tabel 20. Scores en klassen van de waardering.

gemiddelde score

waardering

Minimaal 5x ++ en 1x +

Gebied / ensemble met zeer hoge waarde (Z)

Minimaal 2x ++, 2x + en 1x 0

Gebied / ensemble met hoge waarde (H)

Minimaal 5x + en 1x 0

Gebied / ensemble met positieve (middel hoge) waarde (P)

Minimaal 3x + en 3x 0

Basiswaarde (B)

Definitie waarden stedenbouwkundige ensembles

Stedenbouwkundig waardevol gebied “zeer hoge cultuurhistorische waarde” (Z)

De historische situatie is gaaf en goed herkenbaar en de historische zeggingskracht is zeer hoog. Deze gebieden kunnen als relatief zeldzaam worden beschouwd en ogen in structuur en (oorspronkelijk) bebouwingsbeeld gaaf. Het stedenbouwkundige ensemble is zeer duidelijk een weerslag van een belangrijke fase in de historische ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen of de kernen in het buitengebied. Het gebied draagt om hoge mate bij aan de identiteit van de gemeente Groningen.

Stedenbouwkundig waardevol gebied “hoge cultuurhistorische waarde” (H)

De historische situatie is overwegend gaaf en goed herkenbaar. Er is een hoge mate van zeggingskracht. Het stedenbouwkundige ensemble is duidelijk een weerslag van een belangrijke fase in de historische ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen of de kernen in het buitengebied. Het gebied draagt bij aan de identiteit van de gemeente Groningen. Meestal is er geen sprake van een hoge zeldzaamheidswaarde.

Stedenbouwkundig waardevol gebied “positieve of middelhoge cultuurhistorische waarde” (P) De historische situatie is nog redelijk gaaf en vooral in de structuur herkenbaar als onderdeel van de stedenbouwkundige ontwikkeling. Het draagt bij aan de identiteit van de gemeente Groningen. Het karakter kan op onderdelen veranderd of verstoord zijn. Er is geen sprake van een hoge zeldzaamheidswaarde.

Stedenbouwkundig waardevol gebied “basiswaarde” (B)

De historische situatie is vooral in de structuur herkenbaar als onderdeel van de stedenbouwkundige ontwikkeling. Het draagt bij aan de identiteit van de gemeente Groningen. Het karakter is op onderdelen veranderd of verstoord. Er is geen sprake van zeldzaamheidswaarde.

8.7 Bevindingen
Typologieën

In totaal zijn 121 stedenbouwkundige ensembles geselecteerd, gewaardeerd en begrensd. Hoewel de ouderdom, omvang, ontwikkelingsgeschiedenis, stedenbouwkundige opzet en ruimtelijke karakteristieken van deze gebieden zeer uiteenlopend zijn, kunnen op hoofdlijnen verschillende typologieën onderscheiden worden. Het gaat daarbij allereerst om stedenbouwkundige ensembles die zich in de loop der tijd min of meer organisch hebben ontwikkeld en waarin historische structuren, bebouwing en inrichtingselementen uit verschillende tijdslagen aanwezig zijn, zoals historische dorpskernen en gehuchten, bebouwingslinten en stads- en dorpsuitbreidingen uit het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw. Daarnaast komen stedenbouwkundige ensembles voor die planmatig tot stand zijn gekomen. De ruimtelijke identiteit van die gebieden wordt in belangrijke mate bepaald door historische structuren, bebouwing en inrichtingselementen, die de stedenbouwkundige en architectonische ontwerpprincipes alsook de bouwpraktijk weerspiegelen, die ten tijde van de realisatie van de wijk of buurt in zwang waren. Onder deze categorie vallen onder meer vooroorlogse tuinwijken, naoorlogse stads- en dorpsuitbreidingen en stadsvernieuwingsprojecten. Tot slot zijn stedenbouwkundige ensembles geïdentificeerd die vanwege hun specifieke functie en/of ontwikkelingsgeschiedenis een herkenbare historisch-ruimtelijke eenheid vormen. Voorbeelden zijn de fabriekscomplexen en -dorpen van de Suiker Unie en de strokartonfabriek De Halm, de relicten van het industriële complex van de Helpman Centrale en Hunze Centrale, het gebied van de Helperlinie en het Sterrebos en de centrumzones van naoorlogse uitbreidingswijken.

Ensembles met bijzondere karakteristieken

In de gemeente Groningen komt een groot aantal waardevolle stedenbouwkundige ensembles voor. In de inventarisatie is aan tweeëntwintig ensembles een zeer hoge cultuurhistorische waarde toegekend. Daarnaast is voor zesentwintig stedenbouwkundige ensembles een hoge cultuurhistorische waarde vastgesteld. De ontwikkelingsgeschiedenis, stedenbouwkundige opzet en ruimtelijke karakteristieken van deze stedenbouwkundige ensembles lopen sterk uiteen. Om dit feit te illustreren volgt hieronder een korte beschrijving van een aantal stedenbouwkundige ensembles met bijzondere ruimtelijke karakteristieken.

De Wijert-Noord (zeer hoge waarde)

Vanuit historisch-stedenbouwkundig perspectief vormt De Wijert-Noord een zeer waardevol ensemble. Het is namelijk de eerste naoorlogse woonwijk in Groningen, waar op grote schaal een verkaveling van zich herhalende eenheden (zogenaamde ‘stempels’) is toegepast. Tevens zijn de wijkvoorzieningen en hoge flatgebouwen in De Wijert-Noord rondom een centrale vijverpartij met groenstroken geconcentreerd. Deze centrumzone (‘core’) vormt samen met de verkeerswegen een belangrijke ruimtelijke drager van de stedenbouwkundige structuur van de wijk.

Hora Siccamasingel (hoge waarde)

Als groene overgangszone tussen De Wijert-Noord en Helpman-West vormt de Hora Siccamasingel een bijzonder stedenbouwkundig ensemble. Cultuurhistorisch waardevol is de geslaagde samenhang tussen de vijverpartij, groenaanleg, bebouwing en architectonische vormgeving.

Figuur 43. De Hora Siccamasingel is een bijzonder stedenbouwkundig ensemble vanwege de samenhang in stedenbouwkundige opzet en ruimtelijke karakteristieken.
afbeelding binnen de regeling

Dorkwerd (zeer hoge waarde)

In de gemeente Groningen vormt Dorkwerd een voorbeeld van een gaaf bewaard gebleven wierdedorp.

De ronde vorm van de wierde is nog duidelijk herkenbaar aan het beloop van de weg en de waterloop aan de noordzijde van het dorp. Waardevol is de ruimtelijke samenhang tussen reliëf, water- en groenstructuur en de aanwezige dorpse bebouwing. De historische nederzetting bestaat uit een kerk met kerkhof, een pastorie, een voormalige onderwijzerswoning, een voormalig café en enkele boerderijen en woonhuizen.

Helpman-Zuid, tuinwijk Moddermanlaan - De Savornin Lohmanlaan e.o. (zeer hoge waarde)

Dit deel van de wijk Helpman is grotendeels ingevuld volgens het Uitbreidingsplan 1928. De bebouwing in de buurt bestaat uit verschillende typen woningen uit de periode 1922-1935. De karakteristiek wordt bepaald door woningblokken van één tot twee bouwlagen met kap in (verstrakte) Amsterdamse School en Interbellum-stijl. Binnen het ensemble komen diverse bijzondere voorzieningen uit de aanlegperiode voor, zoals het Helperbad en het voormalige Rooms-Katholieke Ziekenhuis. Na de Tweede Wereldoorlog is de wijk aan de zuidoostzijde afgerond, waarbij is voortgeborduurd op de vooroorlogse stedenbouwkundige structuur.

Thesinge (zeer hoge waarde)

Het dorp Thesinge is van oorsprong een wierdedorp met een vrij regelmatige structuur. De watergang het ‘Geweijde’ werd aangelegd in het kader van de ontginning van het veengebied. Lintbebouwing ontwikkelde zich vanaf 1800 langs de Molenweg en Kerkstraat. De bebouwing langs De Dijk - ten zuidwesten van het ‘Geweijde’ – kwam in de loop van de 19e eeuw tot stand. In het laatste kwart van de 19e eeuw werden ten oosten van de Kerkstraat een kerkgebouw met bijbehorende pastorie, een schoolgebouw en een onderwijzerswoning gebouwd. De ruimtelijke structuur en het bebouwingsbeeld van het wierdedorp zijn gaaf bewaard gebleven.

Figuur 44. Lintbebouwing ten zuidwesten van de watergang het ‘Geweijde’ in Thesinge.
afbeelding binnen de regeling

Oosterpoortbuurt (hoge waarde)

De Oosterbuurt is een arbeiderswijk uit het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw. Aanvankelijk ontwikkelde dit gebied zich geleidelijk en organisch, door de bouw van individuele panden langs bestaande wegen (Meeuwerderweg en Oosterweg). Na de aanleg van de spoorlijn in 1868 nam de gemeente het initiatief tot de aanleg van straten, de vervolgens bebouwd werden door particulieren. In een latere fase werden aan de oost- en zuidzijde straten met bebouwing gerealiseerd door speculanten. Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw heeft op enkele locaties in de wijk wijkvernieuwing plaatsgevonden. Een deel van dit stedenbouwkundig ensemble is aangewezen als een van rijkswege beschermd stadsgezicht (Oosterpoort-Oost).

Figuur 45. Het voormalig wijkgebouw Bethlehem aan de Meeuwerderweg 63-63a ligt binnen het stedenbouwkundig ensemble van de Oosterpoortbuurt.Figuur 45. Het voormalig wijkgebouw Bethlehem aan de Meeuwerderweg 63-63a ligt binnen het stedenbouwkundig ensemble van de Oosterpoortbuurt.
afbeelding binnen de regeling

9 Thema's

9.1 Inleiding

De gemeente Groningen heeft gevraagd een vijftal thema’s uit te werken in themakaarten met toelichting. Het betreft de thema’s Historisch groen, Religieus erfgoed, Agrarisch erfgoed, Militair erfgoed en oorlogshandelingen, en tot slot Bijzondere gebieden die representatief zijn voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de gemeente Groningen. De themakaarten vormen de kern en worden hieronder toegelicht. Per thema wordt aangegeven welke elementen, structuren en terreinen hiertoe behoren, welke bijzondere typologieën voorkomen en wat de onderlinge (historische) samenhang is. Over elk thema valt een boek te schrijven, dit hebben we niet gedaan; we hebben vooral de hoofdlijnen willen aanstippen. Omdat bepaalde onderdelen van de thema’s al in voorgaande hoofdstukken uitgebreid zijn beschreven, wordt soms terugverwezen naar deze teksten.

9.2 Thema 1. Historisch groen

Dit thema (kaartbijlage 7) omvat zowel de grote, ontworpen groenstructuren, zoals parken, plantsoenen en begraafplaatsen, als het kleinschaliger groen op agrarische erven en in tuinen. Hoewel het meeste opgaande groen zelf een beperkte ouderdom heeft, dateert de aanleg vaak van een vroegere periode. De oudste groenstructuren hangen samen met de historische erven, kerkhoven en binnentuinen van onder andere de gasthuizen.

Karakteristiek voor het verder vrij kale zeeklei- en veenontginningslandschap zijn de historische erven met hun hoog opgaande boomsingels. Deze bestaan voornamelijk uit essen, hoewel er ook populieren zijn toegepast. Door heraanplant na verval of erfuitbreiding, dateert een deel van de huidige singels uit recente periode, maar zijn wel karakteristiek voor het landschap. De invulling van de erven varieert sterk. Opritten en toegangswegen zijn soms verfraaid met kastanje- of lindebomen. Op veel historische erven staan knot- en leilinden voor of naast het huis. Op enkele grotere erven zijn solitairen aangeplant, meest beuk of kastanje. Op zowel kleine als grote erven zijn (restanten van) boomgaarden aanwezig. Een deel hiervan heeft een hoge ouderdom, maar er komen ook boomgaarden met jongere, historisch passende aanplant voor. Op enkele omvangrijke historische erven heeft de tuin een parkachtige aanleg en is er een grote samenhang met de waardevolle bebouwing. Veel historisch groen rondom de borgen is met de sloop van de adellijke huizen verdwenen. Relicten van de aanleg zijn echter nog vaak aanwezig en de behoren tot de weinige elementen die herinneren aan deze huizen. Zo is de toegangslaan van het Huis te Lellens nog aanwezig en de singels en lanen rond Coendersborg.

In de binnenstad van Groningen zijn veel historische binnentuinen en hofjes. De hofjes zijn vaak onderdeel van gasthuizen. Deze gasthuizen hadden in de 19e eeuw vrijwel allemaal een groene binnentuin. Aan de noord- en oostzijde van de binnenplaats werden leilinden aangeplant tegen de zon. In het midden was een grasveld omzoomd met een bloem(rozen)perk. De oudste hofjes dateren uit de middeleeuwen en tot in de jaren ’30 van de 20e eeuw werden er nog nieuwe aangelegd.

De gemeente Groningen kent een groot aantal van oorsprong middeleeuwse kerkhoven, waarvan de meeste zijn omzoomd met hoog opgaande bomen. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in Garmerwolde, Thesinge, Ten Boer en Woltersum en Wittewierum. In veel gevallen gaat het om essen of lindebomen.

Binnen de stad werd als onderdeel van de stadsuitbreiding in de eerste helft van de 17e eeuw het Nieuwe Kerkhof aangelegd. De aanleg bestond uit vier paden die vanuit de hoeken op de Nieuwe Kerk toe liepen. Deze paden zijn nu beplant met esdoorns; de kerk werd ingepast met groene beuken.

Veel waardevol historisch groen is te vinden op de begraafplaatsen die, na het verbod op begravingen binnen de bebouwde kom (in Groningen in 1827), werden aangelegd aan de randen van de stad en de dorpen. De meeste van deze begraafplaatsen kennen een planmatige, sobere aanleg. In Groningen zijn de Noorder- en Zuiderbegraafplaats hier voorbeelden van. Beide begraafplaatsen werden omzoomd door een dubbele rij bomen. Ook op veel begraafplaatsen aan de randen van de dorpen is historisch groen aanwezig. De begraafplaatsen van onder meer Hoogkerk, Woltersum, Ten Boer, Garmerwolde en Thesinge zijn omzoomd met hoog opgaande bomen, meest essen. Kenmerkend voor een aantal van deze begraafplaatsen (o.a. Thesinge en Ten Boer) is de aanwezigheid van treuressen bij de entree. Ook óp de begraafplaatsen zijn waardevolle, solitaire bomen te vinden met een hoge ouderdom.

Het oudste bos van Groningen is het Sterrebos, dat in 1765 werd aangelegd. Vanuit het open midden van het vierkante terrein liepen 8 lanen. In 1883 werd het park uitgebreid met een deel van de voormalige Helperlinie en heringericht naar ontwerp van L.P. Zocher. Hij maakte een ontwerp met slingerpaden en glooiingen. In 1964 werd het park opgesplitst door de aanleg van de zuidelijke ringweg.

Voormalige vestingwallen

De met bomen en meidoorn beplante vestingwallen rondom de stad waren sinds de aanleg in de 17e eeuw al een geliefde plek om te wandelen. Met de Vestingwet van 1874 verviel de plicht op het in standhouden van de wallen. In het oorspronkelijke plan voor de herinrichting van de wallen werd een groot deel bestemd als park. Langs de vestinggrachten werden plantsoenen ontworpen, waarvan het Noorderplantsoen het grootste was. In het zuiden werd een brede groene laan aangelegd met aan de stadszijde herenhuizen en aan de zuidzijde vrijstaande villa’s. Deze Zuidsingel werd later omgedoopt tot Rade-, Here- Ubbo Emmius- en Praediniussingel. De laagte bij de Parklaan, die was gegraven na het beleg van Bernard von Galen (Bommen Berend) in 1672, werd geslecht en hier werd het Villapark

Zuid aangelegd. De villa’s stonden op zes groene ‘eilandjes’ en het geheel werd omzoomd door lindebomen.

Villatuinen Verlengde Hereweg

Aan de van oudsher al groene Verlengde Hereweg lieten in het midden van de 19e eeuw welgestelde burgers en adellijke families grote vrijstaande villa’s bouwen. De vroegste tuinen waren vaak in Engelse landschapsstijl aangelegd. Door gebruik te maken van het aanwezige reliëf en dit te versterken door heuvels en vijvers aan te leggen, kreeg de aanleg een landgoedachtige uitstraling. Ondanks dat veel tuinen na de eerste aanleg zijn gewijzigd, zijn nog veel oorspronkelijke elementen aanwezig of herkenbaar.

Stadspark

Aan het begin van de 20e eeuw ontstond de behoefte aan een park waarin arbeiders konden recreëren en genieten van het groen. Hierbij hoorde ook de ruimte om evenementen te organiseren en om te sporten. Op initiatief van een aantal notabelen, onder voorzitterschap van J.E. Scholten werd het Springerpark aangelegd, het oudste gedeelte van het Stadspark. Toenmalig directeur Gemeentewerken J.A. Mullock maakte het plan voor het volkspark, met renbaan en kinderspeelterrein. De Haarlemse tuin- en landschapsarchitect L.A. Springer werkte dit uit in een ontwerp in Engelse landschapsstijl en was verantwoordelijk voor de uitvoering. Het omvangrijke park bestond uit drie delen: het Singerpark in het westen, de drafbaan met evenemententerrein in het midden en een ijsbaan in het oostelijk deel. Het park werd in de jaren ’20 in stappen geopend.

Wijkparken

In de eerste planmatige stadsuitbreidingen vanaf het begin van de 20e eeuw zien we dat het besef voor de noodzaak van integratie van eenvoudige groenvoorzieningen een steeds grotere rol gaat spelen. Plantsoenen en groenstroken brachten ruimte en groen in de wijken en dienden in de meer representatieve buurten vooral ook als verfraaiing van het stadsbeeld. Mooie voorbeelden zijn de voorname groenstructuren in de Oranjebuurt (Nassauplein) en de Schildersbuurt (H.W. Mesdagplein). Aan de oostzijde van het singelgebied werd in het interbellum een nieuwe representatieve woonsingel ontworpen, begeleid door een fraaie parkstructuur, de Petrus Campersingel. In de grote naoorlogse stadsuitbreidingen werden groenvoorzieningen op verschillende schaalniveaus integraal onderdeel van het stedenbouwkundig ontwerp. Op straatniveau brachten groenstroken licht, lucht en groen in de huizenzee; flatgebouwen en rijtjeshuizen werden in stempels geordend en geplaatst in een schijnbaar door de hele wijk uitgerolde groenstructuur (De Wijert Noord), vaak met grote plantsoenen en groenstroken tussen de woningblokken, ontsloten door woonpaden. Wijkranden, vaak gelegen tegen grote verkeersstructuren, kregen als buffer een uitgesproken groen karakter met een pakachtige inrichting. Vaak vindt men in deze ruime groene zones verzamelde onderwijsinstellingen of grote flatgebouwen in een open verkaveling. Parkstructuren, vaak gecombineerd met watersingels en omzoomd of gemarkeerd door representatieve gebouwen werden ingezet als centrumzone én scheidend element tussen woonbuurten (De Wijert, Hora Siccamasingel, Vinkhuizen, Paddepoel). In enkele nieuwe wijken werden deze groenstructuren dusdanig grootschalig opgezet, dat spraken is van heuse wijkparken, met hierin allerlei recreatieve voorzieningen (wandelpaden, sportterreinen, kinderboerderij). Park Selwerd is daar een voorbeeld van. In het oostelijke deel van de stad zijn het Oosterpark, het Pioenpark en het Park Oost Indischebuurt representatief voor de grotere wijkparken uit de naoorlogse periode, alle drie met ruime waterpartijen, ligweiden en wandelpaden. Het Pioenpark heeft aan de zuidelijke en noordelijke uiteinden ook sportaccommodaties en speeltuinen.

9.3 thema 2. Religieus erfgoed

Dit thema omvat in de eerste plaats een groot aantal gebouwen, dat in de loop der eeuwen werd gesticht als bedehuis voor de religieuze gemeenschappen in Groningen. Het bekendst zijn de middeleeuwse stads- en dorpskerken en de 17e-eeuwse Noorderkerk, één van de eerste voorbeelden van kerkbouw, die noodzakelijk werd als gevolg van een aanzienlijke stadsuitbreiding. Vanaf de 19e eeuw werden vooral in nieuwe wijken rondom het centrum nieuwe kerkgebouwen gesticht. Enerzijds was dit noodzakelijk vanwege de bevolkingsgroei, anderzijds speelde de opkomende verzuiling een rol: de Rooms Katholieke gemeenschap emancipeerde en bouwde vanaf die tijd vele nieuwe kerken, vaak als onderdeel van een groter ensemble met pastorie, parochiehuis en scholen. Voor van de Hervormde klerk afgescheiden gemeenschappen werden eveneens nieuwe kerken gebouwd. De bouw van nieuwe kerken ging ook na de Tweede Wereldoorlog door in de stadsuitbreidingen. Hier kregen de kerkelijke gebouwen, vaak uitgevoerd in een moderne, expressieve architectuur als onderdeel van de wijkgedachte een prominente positie in het stedenbouwkundige plan. In de dorpen volstond de oude dorpskerk veelal tot ver in de vorige eeuw. In de grotere nederzettingen ontstond soms behoefte aan de stichting van een nieuw kerkgebouw voor specifieke groepen (Gereformeerde kerk in Ten Boer, Molukse kerk in Hoogkerk). De Joodse gemeenschap kwam in Groningen bijeen in de imposante synagoge aan de Folkingestraat.

Ook in het landschap zijn nog relicten die samenhangen met religieuze gebruiken aanwezig. In het noorden en noordoosten van de gemeente lagen de kloosters van Wittewierum (Bloemhof), Sint Annen en Thesinge (Germania) die een grote invloed hebben gehad op de ontginningen. Restanten van deze kloosterterreinen zijn vaak nog in de dorpsstructuur en soms in de bebouwing herkenbaar. Van de paden die voor de kerkgang werden gebruikt zijn er nog drie aanwezig, rond de dorpen Engelbert, Middelbert en Ten Boer. Na het verbod op begravingen binnen de bebouwde kom werden nieuwe begraafplaatsen aangelegd aan de randen van de stad en de dorpen. Deze kenden veelal een formele aanleg. Bijzonder is dat veel van deze begraafplaatsen nog steeds vrij liggen van de bebouwde kom.

Noemenswaardig, maar niet op de kaart opgenomen omdat slechts de naam herinnert, is de 15eeeuwse bedevaartsplaats Hillegen Stede aan de Verlengde Hereweg. Op deze locatie werd in 1933 een villa gebouwd, waarvan de naam herinnert aan de bedevaartsplaats: Villa Hilghestede (Verlengde Hereweg 174).

9.4 thema 3. Agrarisch erfgoed

De gemeente Groningen telt een groot aantal gebouwen die als agrarisch erfgoed kunnen worden bestempeld. De categorie vertegenwoordigt in de eerste plaats de talrijke boerderijen met bijgebouwen, in het bijzonder in het buitengebied en in de voormalige gemeente Ten Boer. Ook binnen de stadsgrenzen van Groningen zijn hier en daar echter nog goed beleefbare sporen van het agrarische verleden zichtbaar gebleven. Goed voorbeeld daarvan zijn de oude boerenerven, opgenomen in de groenstructuren van uitbreidingswijken als Selwerd en Beijum. Ook in de (oudere) linten langs uitvalswegen en vaarten bevinden zich op verschillende plaatsen historische boerderijen of boerenwoningen met stal. Bijzonder zijn de kleinschalige moeskerswoningen die in het stadsgebied direct ten noorden van de binnenstad behouden bleven en herinneren aan het vroegere uitgestrekte moestuinengebied, dat een belangrijke rol speelde in de voedselvoorziening van de stad Groningen.

De boerderijen zijn er in allerlei streekeigen typen en omspannen een aanzienlijke ontstaansperiode. De oudste exemplaren stammen op zijn minst uit de 17e eeuw, de jongste in de inventarisatie dateren uit de decennia na de Tweede Wereldoorlog. Er kunnen verschillende typen worden onderscheiden. Een wijd verbreid type is de Oldambtsterboerderij, waarbij woon- en bedrijfsgedeelte onder één grote, vaak afgewolfde kap zijn gevat, met een doorlopende nok. De ingang van de woning bevindt zich in de regel in de voorgevel, de ingang van het bedrijfsgedeelte in de achtergevel. Ook veel voorkomend is het kop-romptype, waarbij er sprake is van een bedrijfsgedeelte met eigen kap en een halfvrijstaand woongedeelte, ook weer met eigen kap aan de voorzijde, Soms is dit voorhuis dwars geplaatst en heeft het een herenhuis- of villa-achtig karakter. Eenvoudiger kleine boerderijen (keuterijen) volgen vaak het krimpentype: woongedeelte en bedrijfsgedeelte onder één dak met doorgaande nok, aan één of twee zijden is sprake van een krimp, waarin ook de ingang van de woning is gesitueerd. In het zuidelijke deel van de gemeente, in aansluiting op het zuidoostelijke deel van de provincie zien we het Westerwoldse boerderijentype, eveneens met een kop-rompopzet, maar met de inrijdeuren in de zijbeuk van het bedrijfsgedeelte, zowel aan voor- als achterzijde. Een variant, het Gorechtse type, heeft voorhuis en bedrijfsgedeelte onder één dak en vaak de inrijdeuren van de deel in de zijgevel.

In de tweede helft van de 20e eeuw verzelfstandigde het woongedeelte steeds verder tot een bijna of zelfs geheel vrijstaande woning, die veel gelijkenis vertoont met de burgermanswoningen in stad of dorp. Het thema agrarisch erfgoed omvat naast de boerderijen ook bijgebouwen als stookhutten, bijschuren en een enkele keer een hooiberg.

Tot dit thema zijn ook de hoog en zeer hoog gewaardeerde cultuurlandschappen en de historische erven met hun erfbeplanting gerekend. De hoog en zeer hoog gewaardeerde cultuurlandschappen vertonen logischerwijs een sterke samenhang met de historische erven en agrarische bouwkunst. Het gaat hier om de zeekleiontginningen rondom Leegkerk, Dorkwerd en de Koningslaagte, waar nog een groot aantal waardevolle historische erven met agrarische bebouwing voorkomt. In de veenontginningen rond de lintdorpen, Engelbert en Middelbert is een grote samenhang in cultuurlandschap, historische erven en agrarische bebouwing. Ook is deze samenhang sterk in de zeekleiontginningen en veenontginningen in de voormalige gemeente Ten Boer en rondom Noorddijk. Voor een korte beschrijving van het opgaand groen op de erven wordt verwezen naar het thema Historisch groen (9.2).

9.5 thema 4. Militair erfgoed en oorlogshandelingen

In dit thema zijn de borgterreinen, de Helperlinie, de stadswallen, restanten van de stadsmuur, de resten uit de Tweede Wereldoorlog en oorlogsgraven en de oorlogsmonumenten (tot 1975) opgenomen.

Binnen de gemeente liggen 19 borgterreinen. De borgen waren middeleeuwse steenhuizen die hun bewoners en omwonenden enige veiligheid boden. Na de introductie van het buskruit en verbetering van het geschut, verviel de verdedigende functie. De borgen werden omgevormd tot buitenverblijven met landhuis en tuinaanleg. In de Franse tijd verloren de eigenaren hun rechten en daarmee een belangrijk deel van hun inkomsten. De nog aanwezige borgen werden in de 19 e eeuw gesloopt nadat onderhoud te duur was geworden. Van enkele zijn de bijgebouwen nog aanwezig, zoals bij het Huis te Lellens. Ook de arbeidsintensieve tuinaanleg verdween vaak, maar relicten zoals grachten, lanen en beplanting zijn nog aanwezig als herinnering aan de verdwenen borgen.

De stad Groningen werd tot het midden van de 13e eeuw verdedigd met een 11e-eeuwse aarden omwalling. In het midden van de 13e eeuw werd deze vervangen door een stenen stadsmuur met buitengracht. Van de stadsmuur resteren nog fragmenten in verschillende huizenblokken. In 1470 werden bij de stadsuitbreidingen aan west- en zuidzijde de vestingwerken gemoderniseerd, hierbij werd ook het huidige Lopende Diep gegraven tussen het Schuitendiep en de A.

In de loop van de 16e eeuw volgde een nieuwe versterking en modernisering van de vestingwerken en werd de stadsgracht verbreed tot de huidige Diepenring. In een derde moderniseringsslag aan het einde van de 16e eeuw werd aan de zuidzijde wederom een bescheiden stadsuitbreiding toegevoegd.

In 1614 werd een ambitieuze stadsuitbreiding aan de noordzijde van de oude stad gepresenteerd, waarvan de aanleg samen viel met een grootschalige vernieuwing van de verdedigingswerken: een omwalling met zeventien bastions. In de periode tot 1642 werd deze nieuwe omwalling gerealiseerd. Na het beleg van de stad door de prins-bisschop van Münster Bernard von Galen in 1672 werd de vesting aangepast. De aanval vond vooral vanuit het zuiden plaats en daar werden dan ook de aanpassingen doorgevoerd. Langs de zuidelijk bastions, op de plaats waar later het station en Zuiderpark kwamen, werd een laagte gegraven; de Kempkensberg, ter hoogte van het huidige Sterrebos werd geslecht. In de periode 1798-1700 werd ten zuiden van deze voormalige hoogte de Linie van Helpman of

Helperlinie aangelegd. De linie verbond het Hoorsche Diep met het Schuitendiep. In de jaren 17861806 werd de linie uitgebreid door een kanaal (Helperdiep) om een voorterrein (glacies) aan te leggen. De in 1868 geopende spoorlijn doorkruiste de linie die hier plaatselijk werd aangepast.

Na de inwerkingtreding van de Vestingwet van 1874 verviel de functie van de vestingwerken en werden ingevuld met andere functies. In het noordelijke deel van de vestingwerken, dat werd omgevormd tot park (het Noorderplantsoen), zijn de 17e-eeuwse bastions nog goed herkenbaar. In de overige delen zijn de contouren van de vestingwerken in meer of mindere mate nog herkenbaar in het stratenpatroon. Binnen de rijksgronden van de voormalige Helperlinie kregen verschillende rijksinstellingen een plek, waaronder de Rabenhauptkazerne en een gevangenis (zie ook Helperlinie-zone onder paragraaf 9.6),

De periode van de Tweede Wereldoorlog wordt in het (stedelijk) landschap gemarkeerd door relicten van linies, oorlogsgraven, oorlogsmonumenten en stadsvernieuwing. Relatief onzichtbaar, maar in het reliëf gaaf bewaard, zijn de restanten van de tankgrachten en loopgraven die in september 1944 onder leiding van Organisation ‘Todt’ rond de stad werden gegraven. Op strategische doorgangen werden road blocks opgeworpen. De linie maakte deel uit van de Frieslandriegel, die langs de Drentse Hoofdvaart, het Noord-Willemskanaal en het Eemskanaal liep. Langs het Van Starkenborghkanaal bij de Paddepoelsterweg liggen de resten van een betonnen anti-tankmuur en in de nog agrarische gebieden rond de stad zijn relicten van loopgraven en tankgrachten waarneembaar in het reliëf. Tussen de vloeivelden aan de westzijde van de stad ligt nog een drietal bakstenen bunkers.

Veel belangrijke en ingrijpende gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben geen tastbare herinnering in het landschap achtergelaten of zijn verwoest of gesloopt. Hier resten slechts plaatsen van herinnering of lieux de memoires, die vaak weer zichtbaar zijn gemaakt met een herinneringsmonument. Veel panden zijn gedurende de bezetting gevorderd geweest, om dienst te doen als kantoor of kazerne, zoals de voormalige Meisjes H.B.S. aan de Nieuwe Ebbingestraat, die als kazerne van de Kriegsmarine diende en het pand aan de Ossenmarkt 3 waar in het

Hoofdcommissariaat van de Staatspolitie in Groningen was gevestigd. Eén van de bekendste en beruchtste plaatsen was het Scholtenhuis aan de Grote Markt. Hier was het hoofdkwartier van de regionale afdeling van de Sicherheitsdienst en de Sicherheitspolizei gehuisvest. Honderden gevangengenomen verzetsstrijders werden hier verhoord en gemarteld, om vaak elders te worden geëxecuteerd. Bij de bevrijding van Groningen werd het gebouw door brand verwoest.

Uit de periode van na de oorlog (tot 1975) is een groot aantal oorlogsmonumenten en -graven geïnventariseerd. Zeven daarvan zijn opgenomen in de inventarisatie van bouwkunst, waaronder het Verzetsmonument op het R.K. Kerkhof, het Provinciaal monument Tweede Wereldoorlog in de vorm van een bronzen beeld van Sint Joris (beide in de stad Groningen) en het oorlogsmonument voor burgerslachtoffers en het Nederlands verzet aan de Vijverweide in Ten Boer.

De Tweede Wereldoorlog heeft veel littekens in de stedelijke ruimte achtergelaten. Bij de Slag om Groningen in april 1945 werden 207 gebouwen verwoest of beschadigd. Vooral de binnenstad was zwaar getroffen. In gevels zijn tot op de dag van vandaag kogelinslagen te zien, zoals bij het Schnitgerhuys en Villa Heymans (resp. Ubbo Emmiussingel 19 en 108), de Martinitoren en het Prinsenhof en granaatinslagen in het Stadhuis. Het wederopbouwplan voor de zwaar geteisterde binnenstad werd aanvankelijk aan de architect en stedenbouwkundige M.J. Granpré Molière, pleitbezorger van de traditionele opvattingen van de Delftse school toevertrouwd. Na teleurstellende resultaten besloot men een supervisiecommissie van moderne deskundigen in te stellen, onder meer bemand door de architecten A. van der Steur en W. van Tijen. Een en ander resulteerde in een grotendeels op moderne leest geschoeide wederopbouw van de in de oorlog vernielde binnenstadsdelen.

9.6 Thema 5. Bijzondere representatieve gebieden
9.6.1 Inleiding

De gemeente heeft gevraagd bijzondere gebieden aan te wijzen die representatief zijn voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de gemeente Groningen. Uit de verschillende waarderingskaarten blijkt al dat dit geen gemakkelijke opgave is. Er zijn immers tal van gebieden die hoog scoren op het gebied van archeologie, bouwkunst en stedenbouw en historische geografie. Bij de selectie van bijzondere representatieve gebieden hebben we de ontwikkelingsgeschiedenis van de gemeente als uitgangspunt genomen: Wat waren de belangrijkste ontwikkelingen en in welke gebieden zien we dit nog duidelijk terug? Hierbij zijn ook gebieden geselecteerd die minder gaaf zijn, maar door hun samenhang toch bijzonder.

1. Hondsrug en Hereweg

De natuurlijke hoogte van de Hondsrug is al sinds de prehistorie een van de belangrijkste structuren binnen Groningen. De hooggelegen rug was al vanaf de prehistorie een aantrekkelijke vestigingslocatie. In de middeleeuwen konden de nederzettingen zich ontwikkelen tot stad, mede door de functie die de Hondsrug had als verbindingsas tussen het noordelijk zeekleigebied en het achterland. Doordat de hoogte in alle tijden een aantrekkelijk vestigingslocatie was kent het een grote gelaagdheid. In verticale zin door de grote rijkdom aan archeologische vindplaatsen. En in horizontale zin door de herkenbare stadsuitbreidingen langs de (Verlengde) Hereweg/ Herestraat, die de tijdsdiepte van de late middeleeuwen tot heden tonen: het van oorsprong middeleeuwse centrum, het oude buurtschap Helman, de vooroorlogse spontane stadsuitbreidingen buiten de vestingwerken, de villabuurt aan de Verlengde Hereweg, de voor- en naoorlogse tuinwijken en tot slot de voorlopige Helperlinie met haar eigen dynamiek. Op de flanken en lager gelegen gebieden aan weerszijde van de Hondsrug vonden pas in de naoorlogse periode stedenbouwkundige ontwikkelingen plaats. Het natuurlijke reliëf is op veel plaatsen nog steeds goed beleefbaar. In het centrum bijvoorbeeld in de Poelestraat en het Gedempte Kattendiep en zuidelijker in de vele oost-west-georiënteerde straten langs de Verlengde Hereweg, waaronder de Helperbrink en de V. Ketwich Verschuurlaan.

2. Koningslaagte

De Koningslaagte is een gaaf voorbeeld van het wierdenlandschap. Het is een gebied waar bijna alle facetten van de vroege bewoning, ontginning en het latere grondgebruik nog herkenbaar zijn.

In grote delen van het gebied is de natuurlijke meanderstructuur van het Selwerderdiepje zichtbaar in het verkavelingspatroon en in hoogteverschillen. Op de hogere oevers van het Selwerderdiepje (deel van de Hunzeloop) en op de kreekruggen bevinden zich de oudste erven of resten daarvan in de vorm van huispodia of wierden. Deze zijn in archeologisch opzicht zeer waardevol. Een aantal heeft dan ook de status van rijks- of gemeentelijk monument. Ook landschappelijk zijn deze huisplaatsen zeer waardevol doordat ze nog goed herkenbaar zijn als hoogte of in de verkaveling. Ook relicten van de middeleeuwse baksteenindustrie zijn relatief gaaf bewaard gebleven in het landschap, in de vorm van afgetichelde percelen en middeleeuwse relicten van steenovens (zie ook 6.2.6). Ook de samenhang van de historische nederzettingen met het nog gave verkavelingspatroon, de paden, wegen en dijken, en de waardevolle historische agrarische bebouwing maakt dit gebied tot een bijzonder ensemble.

3. Binnenstad

De binnenstad van Groningen kent een grote dichtheid aan hoge cultuurhistorische waarden, op alle gebieden: archeologie, bouwkunst, stedenbouw en historische geografie. Doordat door de eeuwen heen steeds is voortgebouwd op bestaande structuren heeft de binnenstad een grote gelaagdheid en is er een grote samenhang tussen de verschillende objecten, structuren en gebieden.

Een groot deel van de huidige stedenbouwkundige structuur heeft haar oorsprong in het middeleeuwse wegen- en ontginningspatroon. Ook de locaties van functies kent een grote continuïteit, zoals die van de kerkelijke en wereldlijke macht, de Rijksuniversiteit en verzorgende functies in de vorm van gasthuizen. De uitbreidingsfasen in de middeleeuwen en nieuwe tijd zijn nog goed herkenbaar in het stratenpatroon en de ouderdom van de gebouwen en de architectuur. Ook de waterhuishouding, die voor zowel de stad als de Ommelanden van groot belang was, is in grote delen van de binnenstad herkenbaar in de (voormalige) grachten. De verschillende fasen van verdediging zijn bewaard gebleven in de vorm van middeleeuwse muurresten in bouwblokken en het stratenpatroon. De grote gelaagdheid beperkt zich niet tot late middeleeuwen en nieuwe tijd. Ook de verwoestingen uit de Tweede Wereldoorlog en de daaropvolgende stadsvernieuwing dragen bij aan de leesbaarheid van de geschiedenis van de binnenstad.Uit archeologische opgravingen blijkt ook de ondergrond rijk te zijn aan vindplaatsen die hebben bijgedragen én nog kunnen bijdragen aan de geschiedschrijving van de stad en omgeving.

4. Singels en vestinggordel

Tot dit gebied rekenen we de zone van de voormalige 17e-eeuwse vestingwerken, direct rondom de binnenstad. Met de inwerkingtreding van de Vestingwet van 1874 werden deze door het rijk overbodig verklaard en konden worden ontmanteld. Het gebied herbergt een aantal hooggewaardeerde deelgebieden die kenmerkend zijn voor de laat-19e-eeuwse stadsuitbreiding.

Door Ingenieur der Vestingen F.W. van Gendt werd in 1876 een plan vervaardigd voor de nieuwe inrichting van de gronden van de voormalige vestingwerken (zie ook paragraaf 8.1), waarvan alleen het Noorderplantsoen uiteindelijk volgens dit plan zou worden uitgevoerd. Op verzoek van de gemeenteraad werd in 1878 een plan opgesteld door de Haagse architect L.A. Brouwer, dat in feite een gedetailleerde uitwerking vormde van het plan van Van Gendt. De reeks singels met ronde verkeerspleinen en kavels voor villa’s en luxe stadswoningen aan de zuidzijde van de binnenstad is op basis van dit plan tot uitvoering gebracht.

Aan de oostzijde van de binnenstad werd de vestinggracht geschikt gemaakt voor de scheepvaart. Twee jaar na het voltooien van het Eemskanaal in 1876 werd een nieuwe binnenhaven (Oosterhaven) aan deze zijde van de stad aangelegd. Ook de Westerhaven werd aangelegd op een deel van de vestinggracht. In 1879 werd het Verbindingskanaal gegraven, dat het zuidelijk gedeelte van de Diepenring ging vormen. Tevens besloot het stadsbestuur in 1889 tot de bouw van een nieuw ziekenhuis op het terrein van de voormalige vestingwerken aan de oostzijde van de binnenstad. Op 15 april 1896 werd een nieuw stationsgebouw geopend, dat een representatieve entree ging vormen aan de zuidzijde van de stad.

5. Hoogkerk

Dit gebied valt samen met de stedenbouwkundige ensembles rondom de Strokartonfabriek de Halm, Suikerfabriek Suiker Unie, de wijk Halmbuurt en de historische dorpskern van Hoogkerk. Het gebied is door zijn omvang en relatieve gaafheid bijzonder en representeert de verwerkende industrie die in en rondom de stad aanwezig was en nog steeds is. Daarnaast is de invloed van de industrie op de stedenbouwkundige ontwikkeling van Hoogkerk groot. De Halm heeft haar stempel gedrukt op het oostelijk deel van het dorp. Hier vinden we het fabrieksdorp met fabrikantenvilla, personeels- en arbeiderswoningen. Het fabriekscomplex van De Halm bestond uit het hoofdgebouw, loodsen, een betonnen schoorsteen en een waterzuiveringsinstallatie. Tussen de historische dorpskern en het fabriekscomplex ligt de tuinwijk de ‘Halmbuurt’, die in het decennium vóór de oorlog werd opgezet en na de oorlog verder werd ingevuld. Aan de westzijde van het dorp ligt het fabriekscomplex van de Suiker Unie (gesticht in 1914) met fabrieksdorp en vloeivelden. Het fabrieksdorp bestaat uit en tuinwijkje met voor- en naoorlogse arbeiderswoningen binnen een vooroorlogse opzet.

6. Scheepvaart

De scheepvaart is onlosmakelijk verbonden met de ontwikkeling van de gemeente Groningen. De meeste havenactiviteiten zijn sinds de late middeleeuwen in en rond de stad geconcentreerd. Eerst aan de westzijde (huidige Westerbinnensingel en Noorderhaven), later in de late middeleeuwen en nieuwe tijd kwamen ook in de andere windstreken havens tot ontwikkeling (Hoendiep, Boterdiep, Schuitendiep, Damsterdiep, Winschoterdiep). Na het slechten van de vestingwerken in de tweede helft van de 19e eeuw werden delen van de vestinggracht getransformeerd in havenkommen (Wester- en Oosterhaven) (zie ook paragraaf 6.2.5).

Vooral het gebied aan de oostzijde is bijzonder en representatief, omdat deze al vanaf de 15e eeuw tot de huidige tijd onafgebroken als havengebied in gebruik is geweest. Het gebied representeert daarmee een groot aantal perioden van havenactiviteit, dat terug te zien is in het grote aantal bouwwerken, elementen en structuren die daarmee samenhingen. Via het (Oude) Winschoterdiep was de stad verbonden met de veenkoloniën van Groningen en Drenthe en via het Damsterdiep en later Eemskanaal met de Noordzee. Het Van Starkenborghkanaal zorgde vanaf 1938 voor een verbinding met Lemmer en west-Nederland.

Binnen dit gebied representeert het gedempte Damsterdiep (van Schuitendiep tot Oostersluis), samen met de aangrenzende pakhuizen, industriecomplexen en de oude Oostersluis, de periode middeleeuwen-nieuwe tijd. Na de opening van het Eemskanaal in 1876 verplaatsten de havenactiviteiten zich naar de Oosterhaven, waar verschillende pakhuizen en woonhuizen langs het kanaal verrezen. Het in 1938 geopende Van Starkenborghkanaal was via de nieuwgebouwde Oostersluis verbonden met het Eemskanaal. De schutsluis is recentelijk sterk gewijzigd. Hierbij zijn fragmenten en ornamenten van de oorspronkelijk sluis behouden. Het Oude Winschoterdiep en het huidige Winschoterdiep vertegenwoordigen de verbinding met de Groningse en Drentse veenkoloniën en daar gelegen scheepswerven. Om Groningen als zeehaven te behouden werd in 1959 de Hunzehaven en later de Scandinavische havens aangelegd. De havenkommen waren via het Oude Stamspoor verbonden met het nationale spoornet.

7. Helperlinie-zone

De Helperlinie-zone is van grote betekenis geweest voor de stadsontwikkeling. Eerst vooral als barrière, later als plaats voor functies met een grote voetafdruk, zoals de Van Mesdagkliniek, de marechausseekazerne, de R.K. Begraafplaats, het zwembad en de Zuidelijke Ringweg (N7).

De Helperlinie werd in 1689-1700 aangelegd en bleef in functie tot de Vestingwet van 1874. Daarop vooruitlopend was al in 1872 toestemming gegeven een rooms-katholieke begraafplaats aan te leggen. De aanleg van deze begraafplaats en het inwerkingtreden van de Vestingwet markeert het begin van de verstedelijking van de linie. Doordat de linie rijksbezit was, was de vrijgekomen grond een ideale ontwikkellocatie voor rijksinstellingen.

Tussen 1882 en 1883 werd op de plaats van de geslechte wallen de Cellulaire Strafgevangenis gebouwd. Enkele jaren later volgde de bouw van de Rabenhauptkazerne aan de overzijde van de Hereweg. Ook werd een militaire badinrichting geopend. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd op het exercitieterrein achter de gevangenis een interneringskamp voor Britse matrozen gebouwd (Timber Town). De matrozen waren na de Duitse aanval op Antwerpen naar Nederland uitgeweken.

In de periode 1953-1955 werd openluchtzwembad De Papiermolen gebouwd. Ook in deze periode vestigde de Van Mesdagkliniek zich in het gebouw van de voormalige Cellulaire Gevangenis, welke in 1962 grootschalig werd verbouwd. De open ruimte ten noorden van de voormalige linie werd in 1965-1971 benut voor de aanleg van de zuidelijke Ringweg (Weg der Verenigde Naties of N7). In de jaren ’70 en ’80 was de noordoosthoek van de voormalige Helperlinie de ontwikkellocatie voor rijkskantoorgebouwen, waarin de Informatie Beheer Groep (IBG) en de Belastingdienst werden gehuisvest. Onder het gebouw was een atoomkelder gebouwd die in geval van een nucleaire aanval als commandobunker moest kunnen functioneren. De torens werden begin 21e eeuw gesloopt om ruimte te maken voor het huidige kantoorgebouw Kempkensberg.

Ondanks (of juist dankzij) de grote ruimtelijke dynamiek in de afgelopen ruim 100 jaar, waarbij gebouwen en structuren zijn gesloopt om ruimte te maken voor nieuwe ontwikkelingen, heeft het gebied een hoge dichtheid aan cultuurhistorische waarden. Hiertoe behoren onder andere De Papiermolen, de voormalige Cellulaire Gevangenis met bijgebouwen, de Roomsch Katholieke begraafplaats, de archeologische resten van de Helperlinie en historisch-geografische structuren zoals het Helperdiep en de Hereweg.

8. Wolddijk

De Wolddijk vormt een historisch-geografische structuur die van groot belang was voor de ontginning van het centrale Woldland (zie ook paragraaf 5.2.3. en 6.2.3). De dijk loopt van Noorderhogebrug naar Westerdijkshorn (buiten de gemeente Groningen), buigt hier af naar het oosten en loopt ten noorden van Sint Annen door tot Dijkshorn bij Ten Boer.

Het Woldgebied werd in de 10e tot 12e eeuw ontgonnen vanaf de kwelderwal aan de rand van het gebied. Het ontgonnen veengebied werd via natuurlijke waterlopen ontwaterd. Door inklinking en oxidatie van het veen drong vanuit het onontgonnen deel zuur water, en vanuit de hoger gelegen kwelder brak water het gebied binnen. Om de toestroom van dit water te keren werd rond 1200 de Wolddijk aangelegd: een lange ringdijk op de overgang van oever- en kwelderwal naar het veengebied.

In het westen is de Wolddijk nog als dijk herkenbaar en op de kruin ligt de gelijknamige weg. In het noordoosten van de gemeente, bij Sint Annen zijn de teensloten vergraven, waardoor de dijk plaatselijk alleen nog in de verkaveling herkenbaar is. Vanaf het gemaal Hemert is de Wolddijk nog relatief gaaf aanwezig. Hier loopt aan de noordzijde van de dijk de Westerwijtwerdermaar. Samen met de dorpen op de kwelderwalontginningen (Ten Post, Lellens, Hemert), de middeleeuwse veenontginningen met lange opstrek en de daarbinnen gelegen dorpen (waaronder Ten Boer, Thesinge, Garmerwolde en Noorddijk) vormt dit een mega-ensemble, waarbinnen de Wolddijk de verbindende rol speelt.

9. Gave dorpen

Bijzonder en kenmerkend voor de gemeente is het grote aantal gave dorpen. Tien dorpen hebben vanuit stedenbouwkundig opzicht een hoge of zeer hoge waardering gekregen. Het betreft de dorpen Garmerwolde, Noordijk, Middelbert/Engelbert, Thesinge, Dorkwerd, Woltersum, Lellens, Ten Post en Wittewierum. Lellens heeft de status van rijksbeschermd dorpsgezicht. Voor een beschrijving van de historische ontwikkeling en karakteristieken verwijzen we door naar paragraaf 8.2.

10. Knooppunten rond kanalen

Kenmerkend voor de gemeente zijn de vele kanalen (diepen) die de stad en de dorpen met elkaar en de Ommelanden verbonden. Op plaatsen waar het vaarwater langs dorpen kwam of waar wachttijden waren bij een sluis, overtoom of brug, trok dit bedrijvigheid aan. Rond de bruggen en sluizen ontstonden clusters met brug-/sluiswachterswoning, een loskade, café, woonhuizen en industrie. De gemeente kent ten minste negen van deze locaties.

Het buurtschap Noorderhoogebrug is genoemd naar de brug over het Boterdiep dat hier kort het beloop van het Selwerderdiepje volgde. Het Boterdiep is hier inmiddels gedempt en de brug verdwenen, maar kenmerken van het knooppunt zijn nog aanwezig. Hier vinden we de herberg Stad en Lande, de korenmolen Wilhelmina en de oude lintbebouwing langs het diep.

Langs het Hoendiep ontstond een klein ensemble rond Vierverlaten, de vier inmiddels verdwenen sluizen op de plek waar Koningsdiep, Aduardiep en Hoendiep samen kwamen. Dit knooppunt kon zich vanaf eind 19e eeuw verder ontwikkelen door de aanwezigheid van een station. Rond de brug bevindt zich nog de voormalige sluiswachterswoning, een werkplaats (voormalige oliemolen) en waardevolle lintbebouwing langs het diep. Verderop aan het Hoendiep, waar deze de Kerkstraat kruiste vinden we het volgende knooppunt. Rond de brug ontstond een cluster dat nu nog bestaat uit een (voormalige) café, diverse winkelpanden en industrie (complex van de Suiker Unie).

In de stad ontstond na de aanleg van de Westerhavensluis in het Eendrachtskanaal (1864) een knooppunt. Tot dit ensemble horen nu de schutsluis met sluiswachterswoning, arbeiderswoningen en een kade (Sluiskade).

Langs het Damsterdiep liggen vijf knooppunten. Dichtbij de stad rond de Oostersluis bestaat dit ensemble uit de sluis met sluiswachterwoning, een brug met daarbij een café, wagenmakerij en winkelwoonhuis. Verderop rondom de Ruischerbrug ontstond een kleine kern met lintbebouwing langs het Damsterdiep, waaronder een café, middenstandswoningen en agrarische bebouwing. Ook bij Garmerwolde trok het Damsterdiep activiteiten aan. De brug vormde het knooppunt waar omheen zich een klein bewoningscluster vormde, nu nog bestaande uit een molenromp, molenaarswoning en café.

Aan de noordwestzijde ontstond een bebouwingslint met boerderijen en woonhuizen.

Rond de brug over het Damsterdiep bij Ten Boer ontstond het gehucht Boltklap. In de 19e eeuw stonden hier een korenmolen, een zaagmolen en enkele woningen en boerderijen. Vanaf het einde van de 19e eeuw ontwikkelde zich aan de noordwestzijde van het kanaal een bebouwingslint. De zaagmolen 'Bovenrijde’ is in de jaren tachtig herbouwd. De molen stond in de negentiende eeuw aan de noordzijde van het gehucht. Aan de zuidoostzijde van de Boltweg staat een karakteristiek rijtje arbeiderswoningen uit de jaren ‘20.

Ten Post is vernoemd naar een houten brug over de rivier de Fivel. De Stadsweg vormde van 10001650 een belangrijke wegverbinding. Na de aanleg van het deel van het Damsterdiep naar Groningen in 1424, ontwikkelde Ten Post zich tot een kanaaldorp. Bewoning clusterde zich rond de brug en langs het kanaal en bestaat voornamelijk uit vrijstaande woningen en woonwinkelhuizen uit de periode 18751940. Langs het kanaal ligt een jaagpad.

Gordel vooroorlogse stadsuitbreidingen

De buurten Korrewegwijk, Oosterparkwijk, Oranjewijk, Noorderplantsoen en Schilderswijk zijn een gaaf en hoog gewaardeerd voorbeeld voor de planmatige stadsontwikkelingen in de vooroorlogse periode. Grote delen van deze gebieden zijn rijksbeschermd stadsgezicht. Na de Woningwet van 1901 waarin werd bepaald dat gemeenten verplicht waren een uitbreidings- en bestemmingsplan op te stellen, werd een eerste uitbreidingsplan voor de stad Groningen vervaardigd. Het plan werd in 1906 vastgesteld en behelsde het verbeteren van infrastructuur en de totstandkoming van nieuwe woonwijken aan de west-, zuid- en noordwestzijde van de binnenstad. In de decennia daarop werd het plan regelmatig bijgesteld om ruimte te bieden aan nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

De structuur van de woonwijken die binnen dit plan werden gerealiseerd kenmerken zich door brede hoofdassen (tevens zichtassen), met daarachter besloten woonstraten. De opzet was geënt op de tuinstadbeweging. De stedenbouwkundige structuur is vaak gedetailleerd uitgewerkt met variatie in bebouwingsbeeld door hoogte en laagte van de bebouwing, hofjes, poortgebouwen, pleintjes en tuintjes. Ook de bouwblokken, die meest in de baksteentraditie zijn gebouwd, hebben een grote mate van architectonische detaillering.

De Wijert Noord

De Wijert Noord is een gaaf voorbeeld van veranderende inzichten in naoorlogse stedenbouw en vormt vanuit historisch-stedenbouwkundig perspectief een zeer waardevol ensemble. De wijk wordt gezien als de meest geslaagde uitwerking van de wijkgedachte en tevens de eerste wijk, waarin de verkavelingsbasis integraal werd gevormd door de herhaalbare module van de wooneenheid, ook wel de stempel genoemd. In de wijk zijn de wijkvoorzieningen en hoge flatgebouwen rondom een centrale vijverpartij met groenstroken geconcentreerd. Deze centrumzone (‘core’) vormt samen met de verkeerswegen een belangrijke ruimtelijke drager van de stedenbouwkundige structuur van de wijk. De Wijert Noord behoort naast het Rotterdamse Pendrecht tot de belangrijkste uitbreidingswijken van dit type in Nederland.

10 Beleidsadviezen

10.1 Inleiding
10.1.1 Actuele ontwikkelingen

In dit hoofdstuk formuleren we een aantal adviezen en beleidskeuzerichtingen voor de vormgeving van het erfgoedbeleid door de gemeente Groningen in de komende jaren. We sorteren daarbij al voor op de Omgevingswet, die naar verwachting per 1 januari 2021 ingevoerd gaat worden. Met de Invoeringswet is in februari 2020 ingestemd door de Eerste Kamer, maar pas in de zomer van 2020 wordt besloten of de datum van 1 januari 2021 voor invoering van de Omgevingswet wordt gehaald.

We splitsen onze adviezen uit per discipline, omdat veel maatregelen en processen voor elke discipline toch nog wat anders lopen. Die uitsplitsing is echter niet altijd gerechtvaardigd. In allerlei processen vormt erfgoed één geheel. Daarbij denken we aan opgaven die met maatschappelijke vraagstukken te maken hebben, zoals klimaatadaptie, de daarmee samenhangende energietransitie, demografische krimp en de gaswinningsproblematiek.

Daarnaast is het erfgoedbeleid geen taak van de gemeentelijke overheid alleen. Rijk, provincie, gemeente en waterschap kunnen in tal van processen samen optrekken om het erfgoed voor de toekomst veilig te stellen. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de Erfgoed Deal, waarin financiering kan worden aangevraagd voor projecten op het grensvlak van erfgoed en maatschappelijke vraagstukken. In februari 2020 zijn de eerste budgetten toegekend.

10.1.2 Advisering

De wijze waarop advisering van het college vormgegeven wordt overstijgt ook de verschillende disciplines. De gemeente Groningen kent sinds 1 oktober 2014 een monumentencommissie (die alleen de wettelijk verplichte taken op zich neemt) en een Atelier Stadsbouwmeester. Die vorm is ook onder de Omgevingswet nog toegestaan. Tegelijk hebben we niet kunnen vaststellen of er in één van beide adviesorganen een historisch geograaf en/of een archeoloog zitting hebben, zodat ook die aspecten van de erfgoedzorg voldoende tot zijn recht komen. We adviseren dan ook om het Atelier Stadsbouwmeester met deze disciplines uit te breiden.

10.2 Archeologie

In Nederland is de bescherming van verwachte en bekende archeologische waarden gekoppeld aan onze ruimtelijke ordening. Gemeenten hebben de wettelijke taak om in het bestemmingsplan bekende en verwachtte archeologische waarden op te nemen, middels de dubbelbestemming waardearcheologie. Bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt de ingreep getoetst aan de regels in deze dubbelbestemming en wordt duidelijk of archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Indien dit nodig is zal de initiatiefnemer een rapport moeten overhandigen waaruit blijkt dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn of geschaad worden. Dit laatste kan eventueel ook bereikt worden door planaanpassing.

In de omgevingsvergunning kunnen verplichtingen tot planaanpassing en/of archeologische onderzoek worden opgenomen.

De gemeente Groningen heeft tot 2019 in haar bestemmingsplannen twee verschillende dubbelbestemmingen waarde-archeologie gehanteerd. Een voor bekende waarden en een voor verwachte waarden. De bekende waarden zijn gekoppeld aan de archeologische percelen op de Cultuurhistorische Waardenkaart (CWK) van de gemeente. Terwijl de verwachte waarden de archeologische zones van de CWK representeren. Daarnaast heeft de gemeente ook gemeentelijke archeologische monumenten. Deze zijn beschermd via een erfgoedverordening en bij ingrepen op of aan een gemeentelijk monument is een omgevingsvergunning vereist. Als laatste heeft de gemeente Groningen ook archeologische Rijksmonumenten, zoals diverse wierden en het hunebed van Midlaren, binnen haar gemeentegrenzen. Deze zijn beschermd middels de erfgoedwet en bij ingrepen op/aan dergelijke monumenten is een vergunning van de minister nodig, aan te vragen via de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE).

Tabel 21. Bescherming archeologisch erfgoed gemeente Groningen.

CWK

bescherming

middel

Bekende waarden

 
 

archeologisch Rijksmonument

Erfgoedwet

monumentenvergunning voor het wijzigen van een archeologisch rijksmonument via RCE

archeologisch gemeentelijk monument

Erfgoedverordening

omgevingsvergunning

archeologisch perceel

bestemmingsplan: dubbelbestemming waarde archeologie 1

omgevingsvergunning

Verwachte waarden

 
 

archeologische zone

bestemmingsplan: dubbelbestemming waarde archeologie 2

omgevingsvergunning

Op een nog onbekend moment in de komende jaren wordt de Omgevingswet ingevoerd. De omgevingswet schaart een grote hoeveelheid wetgeving aangaande de openbare ruimte onder een paraplu. In de omgevingswet wordt het bestemmingsplan vervangen door het omgevingsplan. De omgevingsvergunning blijft gehandhaafd. Er zijn twee belangrijke wijzigingen die effect zullen hebben op de bescherming van archeologisch erfgoed:

1.Verordeningen die betrekking hebben op openbare ruimte, dienen deel uit te maken van het omgevingsplan. De erfgoedverordening van de gemeente Groningen zal dus dienen te worden uitgewerkt in het omgevingsplan. Voor archeologie betekent dit dat de gemeentelijke archeologische monumenten opgenomen moeten worden in het omgevingsplan.

2. Archeologische rijksmonumenten dienen ook onderdeel uit te maken van het omgevingsplan. De gemeente moet dus toetsten of een ruimtelijke ontwikkeling (activiteit in de omgevingswet) plaats vindt op een archeologisch rijksmonument. In die gevallen is sprake van een rijksmonumentenactiviteit. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (RCE) is adviseur bij rijksmonumentenactiviteiten op een archeologische monument (art. 4.23 Invoeringsbesluit omgevingswet). Als de aanvraag betrekking heeft op een of meer rijksmonumentenactiviteiten is de minister bevoegd gezag aangaande een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning (art. 4.13 Invoeringsbesluit). Indien de aanvraag voor een omgevingsvergunning ook betrekking heeft op andere activiteiten, dan is gemeente bevoegd gezag, maar geldt nog steeds dat de minister een instemmingsadvies dient te verlenen.alleen178177

De systematiek aangaande bescherming van bekende en verwachte archeologische waarden zoals die we kennen in het bestemmingsplan, wijzigt ook in de omgevingswet. Het bestemmingsplan maakt plaats voor het omgevingsplan. Het systeem van bestemmingen met aanduidingen zoals dat nu in de huidige standaarden zit wordt vervangen door het systeem van functies met activiteiten. Welke functies exact bij welke functiehoofdgroep horen is niet vastgelegd in de standaarden. De huidige functieaanduidingen onder IMRO (dubbelbestemming waarde-archeologie) hebben nu een eigen werkingsgebied en de bijbehorende regels staan in het artikel van de (dubbel)bestemming. Dat systeem verdwijnt; elke regel krijgt een eigen werkingsgebied (en dus ook andersom). Bevoegde gezagen worden heel vrij hoe dit wordt vormgegeven (SVBP2012 verdwijnt).

Hoewel er dus nog veel uitgewerkt moet worden voor de omgevingswet, is hieronder een eerste aanzet gegeven voor de systematiek voor de bescherming van bekende en verwachte archeologische waarden in het omgevingsplan. Daarbij is het uitgangspunt dat bijvoorbeeld de bescherming van verwachte archeologische waarden een functie kan zijn in het omgevingsplan. Vervolgens wordt een bepaalde activiteit, bijvoorbeeld de aanleg van riool, getoetst aan deze functie.

Tabel 22. Schematisch overzicht bescherming archeologisch erfgoed in omgevingsplan.

#

CWK

omgevingsplanfunctie

regel

omgevingsplanactiviteit

instemmingsadvies

Bekende waarden

 
 
 
 

1

archeologisch Rijksmonument

bescherming van bekende waarden 1a

ingrepen > 0 m2

RCE

2

archeologisch

gemeentelijk monument

bescherming van bekende waarden 1b

ingrepen > 0 m2

advies gemeentelijke adviescommissie niet verplicht

3

archeologisch perceel

bescherming van bekende waarden 2

ingrepen > 30-50 m2 én dieper dan 0,3-0,6 m -Mv

-

Verwachte waarden

 
 
 
 

4

archeologische zone

bescherming van verwachte waarden 1

ingrepen > 200 m2 én dieper dan 0,3 - 1,0 m -Mv

-

De monumentenvergunning voor het wijzigen van een archeologisch rijksmonument vervalt met de invoering van de omgevingswet. Vanaf 2021 wordt, mede op basis van het advies van de RCE, een omgevingsvergunning afgegeven of niet. Gezien de huidige praktijk zal vaak de vergunning worden afgegeven onder voorwaarden. Bijvoorbeeld de voorwaarde van archeologisch onderzoek, of de voorwaarde dat de ingrepen beperkt blijven tot maximaal 0,3 m –Mv. Dergelijke voorwaarden kunnen altijd gekoppeld worden aan een omgevingsvergunning, dus ook voor een activiteit op een archeologisch perceel.

Ad 3 & 4: In de diverse huidige bestemmingsplannen van de gemeente Groningen bestaan verschillende vrijstellingen. Zo is de vrijstelling in Helpman bij verwachte waarde - archeologische zones- 200 m2 en 0,3 m –Mv en in de Oosterpoort 200 m2 en 1,0 m –Mv en geldt in het centrum een vrijstelling bij bekende waarden –archeologisch perceel- van 30 m2 en o,3 m –Mv, terwijl dit in de Korrewegwijk 100 m2 en 0,6 m –Mv is. Aangezien met de nieuwe omgevingswet er één omgevingsplan komt voor de gehele gemeente en er dus niet met allerlei deelbestemmingsplannen wordt gewerkt, heeft de gemeente hier twee opties. Of alle vrijstellingsgrenzen worden gelijk getrokken, of er moet voor elke vrijstellingsgrens een andere functie opgenomen worden in het omgevingsplan. Hoe dit vorm gegevens dient te worden in het omgevingsplan is een discussie die nog gevoerd zal moeten worden in de gemeente.

Gemeentelijke adviescommissie

In de omgevingswet is het instellen van een gemeentelijke adviescommissie verplicht (16.15a en 17.9 Ow). De adviescommissie heeft in ieder geval tot taak te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit op/aan een gebouwd rijksmonumenten (art. 16.15a onder c1 Ow). Advies omtrent aanvragen van een omgevingsvergunning voor een andere activiteit kan alleen in door de gemeenteraad aangewezen gevallen of als het college van burgemeester en wethouders daartoe aanleiding ziet (art. 16.15a onder c2 Ow).

Het staat gemeenten dus vrij om aan deze commissie een bredere adviestaak op te dragen bijvoorbeeld ten aanzien van andere aspecten van omgevingskwaliteit zoals architectonische kwaliteit van bouwwerken, de stedenbouwkundige kwaliteit en de kwaliteit van het landschap en de natuur. De Tweede Kamer heeft een motie (kamerstuk 33 962, motie Veldman en Albert de Vries) aangenomen met betrekking tot die brede taak. Hierin wordt verzocht om gemeenten te stimuleren de gemeentelijke adviescommissie ook in te zetten om initiatiefnemers aan de voorkant van het proces te adviseren en uit te dagen om hun plannen met zo veel mogelijk kwaliteit en consensus te realiseren.

Mede op basis hiervan adviseren wij de gemeente om de gemeentelijke commissie altijd om advies te vragen bij activiteiten op/aan gemeentelijke archeologische monumenten.

De “Handreiking adviesstelsel omgevingskwaliteit”

( https://www.cultureelerfgoed.nl/binaries/cultureelerfgoed/documenten/publicaties/2020/01/01/handreiki ng - adviesstelsel - omgevingskwaliteit/Handreiking+adviesstelsel+omgevingskwaliteit.pdf ) geeft meer informatie over dit onderwerp.

Procedure

Met de invoering van de omgevingswet is voor een omgevingsvergunning de reguliere procedure het uitgangspunt. De beslistermijn voor de reguliere procedure is 8 weken. Daarna is er nog bezwaar en beroep mogelijk. Het bevoegd gezag kan de beslistermijn eenmalig verlengen met 6 weken (artikel

16.64 lid 2 omgevingswet).

De uitgebreide procedure wordt de uitzondering. Deze uitzonderingsgevallen staan opgesomd in de omgevingswet en in artikel 10.24 van het omgevingsbesluit. Bij de uitgebreid procedure beslist het bevoegd gezag binnen 6 maanden na een aanvraag. Tijdens de uitgebreide procedure maakt het bestuursorgaan een ontwerpbesluit waartegen zienswijzen openstaan. Nadat het besluit is genomen is er nog beroep bij de rechtbank mogelijk. In artikel 10.24 van het omgevingsbesluit staat ook de rijksmonumentenactiviteit (lid a) genoemd. Archeologisch vooronderzoek in de vorm van boringen en/of proefsleuven vormt hierop een uitzondering (hier is geen rijksmonumentenactiviteit voor nodig, maar wel respectievelijk een goedgekeurd PvA of PvE).

De standaard wordt dus de reguliere procedure, waarbij de gemeente binnen 8 weken een besluit moet nemen over de aanvraag van een omgevingsvergunning. Het proces van de archeologische monumentenzorg (AMZ-cyclus) is niet afgestemd op de reguliere voorbereidingsprocedure. Dit heeft als consequentie dat een gemeente met enige regelmaat onvoldoende informatie tot haar beschikking heeft om een goede afweging te maken aangaande de archeologische waarden in relatie tot de beslissing omtrent een omgevingsvergunning. De eerste stap in de AMZ-cyclus, het inventariserend vooronderzoek, werkt als een trechter: met elke stap in het onderzoeksproces (van bureauonderzoek, via booronderzoek naar proefsleuvenonderzoek) wordt bepaald of de archeologische verwachting/waarde van een terrein gehandhaafd blijft. Feitelijk kan een gemeente over een terrein dat op basis van bureau- en booronderzoek een hoge verwachting of waarde heeft, pas een beslissing nemen na de uitvoering van een proefsleuvenonderzoek. De doorlooptijd van het uitvoeren van bureauonderzoek tot en met een proefsleuvenonderzoek is minimaal 12 weken (inclusief opstellen PvE t.b.v. het proefsleuvenonderzoek). Dit leidt ertoe dat de gemeente aanvullende voorwaarden moet opnemen in de omgevingsvergunning om de zorg voor het archeologisch erfgoed te waarborgen. De afdeling handhaving dient toe te zien op de naleving van deze voorwaarden, hetgeen een taakverzwaring betekent voor deze afdeling. Daarom adviseren wij om het archeologisch vooronderzoek als indieningsvereiste op te nemen in de gemeentelijke regelgeving. Bijvoorbeeld door het aspect archeologie op te nemen in het Integraal Voor Overleg, dat voorafgaand aan de vergunningsprocedure (op vrijwillige basis) plaatsvindt. Het vooronderzoek dient minimaal uit bureau- en booronderzoek te bestaan (dit kan en wordt in de regel gezamenlijk uitgevoerd gerapporteerd) en bij voorkeur ook proefsleuven.

Ad 1 & 2: Er bestaat geen onderscheid in het omgevingsplan tussen de bescherming van een archeologisch rijksmonument en een archeologisch gemeentelijk monument. Echter bij activiteiten op een archeologisch rijksmonument is advies en instemming van de RCE verplicht en bij gemeentelijke monumenten is advies –op basis van de huidige erfgoedverordening- facultatief. In bovenstaand overzicht is dit verschil in advies en instemming herkenbaar gemaakt in het omgevingsplan door hier twee verschillende functies aan toe te kennen. De gemeente kan er ook voor kiezen om deze twee functies samen te voegen en vervolgens organisatorische maatregelen te nemen om te zorgen dat het juiste adviesorgaan wordt geconsulteerd (zie ook hieronder: Adviescommissie). Aanvullend hierop adviseren wij om via de erfgoedverordening, archeologische bedrijven te verplichten om alvorens booronderzoek uit te voeren het PvA daarvan voor te leggen aan de gemeente. Het opstellen van een PvA is reeds een verplichting in de KNA (Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie) en het opstellen is dus geen extra belasting voor archeologisch bedrijven. Met het verplicht indienen van het PvA wordt geborgd dat bedrijven gericht en methodisch juist te werk gaan zodat overbodig werk wordt voorkomen en tijd wordt bespaard. Het PvA dient binnen een week door de gemeente te worden goedgekeurd en na die termijn mag het PvA als goedgekeurd beschouwd worden.

10.3 Landschap
10.3.1 Inleiding

Op de kaartbijlagen 6 en 9 zijn de kenmerken en waardering van landschap en landschapselementen, alsmede de herkenbaarheid van het prestedelijk landschap weergegeven. Die informatie biedt de onderlegger op basis waarvan de gemeente Groningen haar cultuurlandschappelijk beleid kan gaan vormgeven.

De zorg voor cultureel erfgoed is inmiddels stevig in de wet verankerd. Bestemmingsplannen en feitelijk ook de structuurvisie zijn, onder invloed van de beleidslijn Modernisering Monumentenzorg en de daaropvolgende wetswijziging, sinds 1 januari 2012 de belangrijkste instrumenten voor het borgen van cultuurhistorische waarden geworden. Op basis van kennis, voortgekomen uit onderzoek, dient een gemeente een nadere afweging te maken over wat zij hiermee wil doen in haar bestemmingsplannen. Er is in de wet niets opgenomen over de uitkomst van die afweging; daar is de gemeente – binnen kaders, gegeven door jurisprudentie - vrij in.

Momenteel is er in het ruimtelijk domein een forse transitie gaande, gericht op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Met de Omgevingswet krijgt cultuurhistorie een plek binnen de omgevingsvisie en daarna ook het omgevingsplan. De opgebouwde kennis waarop de nieuwe regels zijn gebaseerd dient via het Digitaal Stelsel publiek toegankelijk te zijn.

Om cultuurlandschappelijke waarden te borgen is afstemming noodzakelijk met andere gemeentelijke beleidsterreinen, zoals natuur en landschap. Bij voorkeur worden ze geïntegreerd en gestroomlijnd.

In dit hoofdstuk wordt een beknopt advies gegeven hoe met cultuurlandschappelijke waarden kan worden omgegaan. Het is echter een advies op hoofdlijnen. Politieke ambitiebepaling en vertaling naar een daadwerkelijk beleid moeten nog plaatsvinden. De basale keuzes over planologische borging, ruimtelijke ontwikkeling, toeristisch-recreatief gebruik, implementatie in landschapsbeleid, stimuleren van cultuurhistorische educatie en veel meer, kunnen in een dergelijk document worden neergelegd. Zo’n document zou naast een overzicht van principiële keuzes ook een uitvoeringsprogramma kunnen bevatten, waarin concrete projecten worden benoemd waaraan de gemeente vanuit een te kiezen rol een bijdrage kan leveren. Op die manier kan ook voorkomen worden dat cultuurhistorie tussen alle processen doorsijpelt, maar nergens echt landt.

10.3.2 Ruimtelijke Ordening

Inleiding

Eén van de belangrijkste poten inzake het gemeentelijk cultuurhistorisch beleid is de Ruimtelijke Ordening. Zo heeft de wetgever het ook bedacht, zoals we het hiervoor hebben beschreven. Vanuit een aantal invalshoeken op dit thema worden hieronder adviezen geformuleerd.

Algemene aanbevelingen voor ontwerp en inrichting

Behoud of versterk contrasten in het landschap

Elk landschapstype heeft zijn specifieke kenmerken, samenhangend met de context en periode waarin het is ontstaan. Veenontginningen worden gekenmerkt door hun regelmatigheid en openheid, zeekleiontginningen door hun sterke relatie met de structuur van de ondergrond. In de moderne agrarische bedrijfsvoering zijn deze contrasten soms vervaagd en zijn de grenzen tussen de historische landschapstypen onduidelijk geworden. Het stimuleren van specifieke ingrepen, zoals het aanplanten van inheems groen in de vorm van singels waar dat eigen is aan het landschap, is een manier van het geven van positieve stimulansen aan het landschap. Op eenzelfde manier geldt dat voor de versterking van historisch-ruimtelijke eenheden in de bebouwde kom.

Benut cultuurhistorische waarden bij ontwikkelingen

Nieuwe ruimtelijke projecten worden veel aantrekkelijker als er kenmerken van het plaatselijke landschap of de stedenbouw worden gebruikt dan wanneer het wordt ingericht als ‘neutraal’ project dat feitelijk overal in Nederland te vinden is. Daarbij kan aandacht worden besteed aan de kenmerken van de aanwezige landschappen en de aangrenzende stedenbouwkundige eenheden, en er kan gebruik worden gemaakt van het verloop van groenstructuren, wegenstructuren, reliëf, doorzichten etc. Nieuwe ontwikkelingen kunnen op die manier beter worden ingepast in hun (kwetsbare) omgeving, zonder afbreuk te doen aan nieuwe functies van deze tijd die eraan kunnen worden toegevoegd. Verdwenen of slecht herkenbare (hoofd)structuren (zoals waterlopen, wegen of andere structuren) kunnen worden teruggebracht, in de oude of in een nieuwe vorm, om zo het historisch en huidig landschap beter leesbaar te maken.

Breng cultuurhistorie in een vroeg stadium in bij planprocessen

Cultuurhistorie kan een discipline zijn om de kwaliteit en identiteit van een gebied bij gebiedsontwikkeling te versterken. Niet alleen voor de intrinsieke cultuurhistorische kwaliteiten is een vroege inbreng vanuit de historische geografie waardevol, maar ook voor de toeristische en zelfs economische potenties. Het is raadzaam een historisch-geograaf met affiniteit voor planvorming vanaf een vroeg moment mee te laten lopen in het verdere planningsproces. Vanuit die discipline kan bijvoorbeeld gevraagd worden om voorafgaand aan de specifieke invulling van een ruimtelijk voornemen (woningbouw, landinrichtingsprojecten) een document met een verdieping van de inventarisatie met daarbij ‘handreikingen voor ontwerp en inrichting’ op te stellen. Hiervan kan de landschapsarchitect of stedenbouwkundige vervolgens dankbaar gebruik maken en op deze manier kan de ontwerpende partij ‘bouwen’ met zorgvuldige aandacht voor cultuurhistorie en landschap. Een dergelijk document is tevens nuttig bij het opstellen van randvoorwaarden van ruimtelijke ingrepen in structuurvisies. Hiermee kan de gemeente vooraf eisen stellen aan een commerciële partij die een plan wil gaan ontwikkelen.

Dynamiek van de cultuurhistorische bron



De cultuurhistorische waardenkaart is bedoeld als dynamisch product. De resultaten van nieuw onderzoek en nieuwe inzichten over wat cultuurhistorie is, zouden bij een periodieke actualisatie een plek moeten krijgen in de achterliggende tabellen en op de kaart. Op die manier wordt telkens van de meest recente en op dat moment zo volledig mogelijke gegevens uitgegaan.

Borging van cultuurhistorische waarden in de ruimtelijke ordening

Inleiding

In het Besluit ruimtelijke ordening is het bestemmingsplan opgevoerd als instrument waarin cultuurhistorische waarden kunnen worden verankerd. Cultuurhistorische waarden kunnen daarmee worden geborgd en bij vergunningplichtige ingrepen kan op dit belang worden getoetst. Belangrijk daarbij is dat het cultuurhistorische belang expliciet als afwegingsgrond in het bestemmingsplan moet worden genoemd, omdat anders een juridische grond voor toetsing op basis van dit beleidsterrein ontbreekt. Een borging van specifieke waarden vanwege hun landschappelijke of stedenbouwkundige waarde is in beginsel niet toereikend om ook het cultuurhistorische of -landschappelijke aspect te beschermen: de belangen van landschap en stedenbouw enerzijds en cultuurhistorie anderzijds kunnen namelijk verschillend zijn.

De wetgever heeft geen verplichting opgelegd over de wijze waarop het erfgoed geborgd moet worden; alleen dat er moet worden aangegeven welke keuzen in het bestemmingsplan gemaakt zijn en waarom. Wanneer de gemeente voldoende kan onderbouwen in de toelichting op haar bestemmingsplan waarom cultuurhistorie onvoldoende waardevol is en derhalve niet in de verbeelding is opgenomen, is dat in lijn met de eisen van de wetgever. Wanneer er gebieden door experts hoog worden gewaardeerd en de gemeente dit anders stelt, ontstaat er eventueel een grond waarop bezwaar kan worden gemaakt. Jurisprudentie naar aanleiding van dit wetsartikel bestaat voor zover bekend nog niet. Feit is dus dat de verplichting ten aanzien van cultuurhistorie minder hard is dan de verplichting ten aanzien van archeologie.

Variant 1: vertaling naar verbeelding via dubbelbestemmingen

INLEIDING - Binnen het principe van borging van cultuurlandschappelijke waarden in het bestemmingsplan is het belangrijk een onderscheid te maken tussen ontwikkelingen die op basis van het vigerende bestemmingsplan mogelijk zijn of ontwikkelingen waarvoor het bestemmingsplan dient te worden aangepast. In de nieuwe situatie onder de Omgevingswet noemen we dit een binnenplanse resp. buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Waar hieronder gesproken wordt over gebieden, kan ook ‘elementen’ worden gelezen.

ADVIES 1- PASSEND BINNEN HET BESTEMMINGSPLAN - Voor ontwikkelingen die passen binnen het bestemmingsplan kunnen twee handelwijzen worden gehanteerd, namelijk enerzijds een nauwgezette borging van elementen zoals houtsingels door middel van een enkelbestemming en anderzijds een algemene dubbelbestemming ‘waarde – cultuurhistorie’ voor specifieke deelgebieden, waarin voorwaarden gesteld kunnen worden aan bepaalde ingrepen.

Het is een politieke keuze of het cultuurhistorisch belang vlakdekkend een rol mag spelen in de gemeentelijke planologie of slechts in specifieke (bijvoorbeeld de hoogst gewaardeerde) deelgebieden. Vanuit een gebiedsgerichte benadering wordt aanbevolen om voor gebieden ten minste voor de waarderingscategorieën ‘hoog’ en ‘zeer hoog’ een dubbelbestemming ‘waarde – cultuurhistorie’ op te nemen , waaraan gekoppeld kunnen worden een vergunningplicht voor specifieke activiteiten (zoals ‘aanleggen’) en de verplichting aan te tonen (bijvoorbeeld door middel van nader onderzoek) dat de voorgenomen activiteiten geen afbreuk doen aan de cultuurhistorische waarde van het gebied. Als de politieke ambities hoger zijn, kan ook gekozen worden voor een dubbelbestemming van gebieden met een gemiddelde waarde of zelfs lager. Des te beperkter de cultuurlandschappelijke waarde van een gebied of object, des te meer zal de initiatiefnemer moeten aantonen dat hij de bestaande waarden zal versterken / ruimtelijke kwaliteit zal verhogen in plaats van vooral behouden.

Binnen het proces van beoordeling van de vergunningaanvraag zal een afwegingsmoment voor de vergunningverlener moeten worden opgenomen voor de vraag of de ingreep dusdanig is dat cultuurhistorische waarden in het geding zijn. Op die manier wordt voorkomen dat automatisch een onderzoek wordt gevraagd terwijl het achteraf gezien om een huis-, tuin- en keukenplannetje gaat dat geen wezenlijke afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarde(n) en waar bovendien het verzoek om een cultuurhistorische onderbouwing qua kosten in geen verhouding staat tot de geplande ingreep. Daarbij is niet simpelweg een vrijstellingsgrens in m² te geven; het zal per individueel geval bekeken moeten worden.

Er wordt op die manier voor slechts een selectie van de aanvragen binnen een gebied met deze dubbelbestemming daadwerkelijk een nadere onderbouwing gevraagd. Deze kan van de vergunningsaanvrager worden gevraagd in de vorm van een cultuurhistorische analyse met ontwerphandreikingen (wat verder vooraan in het proces) of een landschaps- of stedenbouwkundig plan met cultuurhistorische analyse (gevorderd in het proces). Binnen deze mogelijke analysevormen kan de cultuurhistorische waardenkaart een rol spelen, maar afhankelijk van het schaalniveau kan ook een verdiepend onderzoek of een vertaalslag c.q. reflectie op de plannen noodzakelijk zijn.

Beoordeling van de vergunningaanvraag en het door de aanvrager aangeleverde onderzoek ter onderbouwing kan plaatsvinden door de betrokken gemeentelijk ambtenaar, al dan niet met (adviserende) ondersteuning van in- of externe adviseurs (historisch-geografen, historisch(steden)bouwkundigen).

ADVIES 2- NIEUWE ONTWIKKELINGEN - Voor ontwikkelingen die niet binnen het bestemmingsplan / omgevingsplan passen (buitenplanse omgevingsplanactiviteit), zal een afzonderlijke afweging gemaakt moeten worden. Hier gelden de beoordelingsregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Deze beoordelingsregels komen overeen met de regels die gelden voor het opstellen van een Omgevingsplan. De voorwaarden die verbonden zijn aan het bestaande bestemmingsplan / omgevingsplan zijn dan immers niet van kracht. Eventuele voorwaarden bij nieuwe ontwikkelingen zullen in beleid moeten worden vastgelegd. Geadviseerd wordt om ten minste in gebieden met de waarderingscategorie ‘hoog’ en ‘zeer hoog’ bij ontwikkelingen een cultuurhistorisch onderzoek met handreikingen voor ontwerp mede leidend te laten zijn voor een ruimtelijk ontwerp. Dat geldt minimaal voor alle ingrepen groter dan huis-, tuin- en keukenniveau. Beoordeling hiervan kan plaatsvinden door de betrokken gemeentelijk ambtenaar, al dan niet met ondersteuning van in- of externe adviseurs.

De hierboven genoemde variant gaat uit van het vertalen van waarderingszones naar zones in het bestemmingsplan die een dubbelbestemming krijgen. De borging kan echter ook op een tweede manier worden ingevuld. In de toelichting op bestemmingsplannen kan worden verwezen naar de cultuurhistorische waardenkaart als toetsingsbron in algemene zin. De kenmerkenkaart is in dat geval een beleidsonderlegger bij de toetsing van omgevingsvergunningen. In de planregels dient dan een en ander te worden opgenomen over behoud, herstel en ontwikkeling van cultuurhistorische waarden. Nadere eisen kunnen worden gesteld aan de plaats, vorm en afmeting van bebouwing. Voor activiteiten die de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit aantasten, kan dan een integrale omgevingsvergunningsplicht worden ingesteld. Soms zal de kenmerkenkaart bij toetsing voldoende informatie opleveren, maar soms ook kan verdiepend onderzoek verplicht worden gesteld, bijvoorbeeld bij activiteiten in hoog of zeer hoog gewaardeerde gebieden.

In de kern lijkt deze variant erg op variant 1. Het essentiële verschil is dat in variant 2 de vertaling van de waarderingskaart naar de verbeelding wordt overgeslagen, en er dus ook geen onderscheid wordt gemaakt in zones met een verschillende waardering. Daardoor hoeft er geen dubbelbestemming op basis van de waarderingskaart in het bestemmingsplan te worden opgenomen, hetgeen als voordeel heeft dat het ruimtelijk instrumentarium minder uitgebreid wordt. Met een planjurist dient nader afgestemd te worden op welke manier de hierboven genoemde uitgangspunten voor de toelichting en de uitwerking in de (reguliere) planregels exact vorm dient te krijgen, en hoe e.e.a. juridisch bindend voor de burger kan worden gemaakt.

Daarnaast krijgt de kenmerkenkaart, waarop alle feitelijke informatie staat, een prominentere rol in de afwegingen, en kan op basis daarvan maatwerk geleverd worden. Dat stelt uiteraard wel eisen m.b.t. cultuurhistorische kennis aan de toetser.

Deze variant sluit ook beter aan op het toekomstige omgevingsplan, dat veel meer zal uitgaan van het bieden van informatie ten behoeve van een ontwerp dan van het opwerpen van belemmeringen op voorhand.

Een eis tot vervolgonderzoek

De cultuurhistorische waardenkaart is in de eerste plaats een brondocument op gemeentelijk schaalniveau en representeert bovendien de kennis en waardering van nu. Dat betekent enerzijds dat er op het niveau van individuele projecten (belangrijke) lacunes kunnen bestaan of de informatie op een andere, meer gedetailleerde manier gekarteerd en toegelicht zou moeten worden om er zinvol gebruik van te kunnen maken in het plan. Denk daarbij aan de monumentenzorg: de aanduiding van een waardevol pand op een kaart betekent nog niet dat bekend is wat er in het in- en exterieur van het pand precies waardevol is en wat de architect dus zou moeten ontzien (of juist ter verbetering zou kunnen aangrijpen). Anderzijds kan onze beoordeling en waardering van bepaalde zaken veranderingen, onder meer door kennisvergroting en voortschrijdend inzicht.

Als de gemeente aan een initiatiefnemer als eis stelt dat aanwezige cultuurlandschappelijke waarden gerespecteerd zouden moeten worden en historische karakteristieken versterkt dienen te worden, dan kan het dus in veel gevallen wenselijk zijn om een verdiepende analyse te laten maken. Hierbij kan op een soortgelijke wijze als bij archeologisch onderzoek te werk worden gegaan, zij het dat het onderzoek ten behoeve van cultuurhistorie eerder dan bij archeologie het geval is, bedoeld zal zijn om de plannen bij te sturen.

In de planregels in het bestemmingsplan kan de onderzoekseis worden geformuleerd, bijvoorbeeld voor grotere projecten (méér dan een individueel huis). Hierin kan beleidsruimte voor de verantwoordelijke ambtenaar worden opgenomen om te bepalen of vervolgonderzoek gewenst is om het plan geslaagd te doen zijn. Er bestaat derhalve enige beleidsvrijheid.

De Erfgoedwet

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Belangrijke aspecten van de Erfgoedwet zijn het opgravingsverbod, de certificering van archeologische bedrijven, de subsidiëring voor instandhouding van monumenten, de wijze waarop met archeologische vondsten omgegaan dient te worden, het bestaan van archeologische depots en de aanwijzing van rijksmonumenten, inclusief archeologische rijksmonumenten. Een belangrijke aanscherping in de wet is opgenomen voor wat betreft de instandhoudingsplicht. De instandhoudingsplicht houdt in dat een eigenaar zorgt dat het monument zodanig onderhouden wordt dat instandhouding van het object en de monumentale bouwkundige elementen gewaarborgd is. Er kan beter worden opgetreden tegen verwaarlozing. Met de instandhoudingsplicht kan een gemeente een eigenaar aanspreken die zijn rijksmonument niet onderhoudt. In het uiterste geval kunnen gemeenten handhavend optreden om het noodzakelijke onderhoud af te dwingen. Deze handhaving moet proportioneel zijn. Dit houdt in dat de gemeente niet moet wachten tot een alomvattende restauratie nodig is, maar zij moet ook niet bij elk ontbrekend likje verf bij de eigenaar op de stoep staan. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet gaat dit aspect in die wet op. Voor wat betreft landschap is de reikwijdte van de Erfgoedwet beperkt (met uitzondering van rijksmonumenten, waar soms ook landschappelijke aspecten een rol spelen).

De Omgevingswet

Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet (op moment van schrijven onbekend wanneer) krijgen aspecten die nu in het bestemmingsplan of in de erfgoedverordening zijn opgenomen, een plek in de omgevingsvisie en/of het omgevingsplan. Veel aspecten die met monumentenzorg te maken hebben, zoals de gemeentelijke adviescommissie en de omgang met provinciale en gemeentelijke monumenten, gaan over naar de Omgevingswet . Dat geldt ook voor vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten , de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten en het rekening houden met cultureel erfgoed, zoals dat nu in het bestemmingsplan gedaan dient te worden.

De Omgevingswet wordt nader uitgewerkt in vier Algemene maatregelen van bestuur (AMvB). Daarvan worden er hier specifiek twee aangehaald, omdat deze voor de thematiek van dit rapport het meest relevant zijn. In het Besluit activiteiten leefomgeving (BAL) komt de instandhoudingsplicht te staan.

omgeving van rijksmonumenten, voorbeschermde rijksmonumenten en monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd (dus gemeentelijke of provinciale monumenten), voor zover die monumenten door die aantasting worden ontsierd of beschadigd. Dat biedt aanknopingspunten voor landschapsbescherming rond rijksmonumenten. In de instructieregels wordt concreet vermeld dat relevant voor het omgevingsplan is: het voorkomen van aantasting van het karakter van gezichten en Hoe ver de omgeving reikt, wordt bepaald door wat de rol en plek van het monument in zijn omgeving is. Dit zal per monument moeten worden bepaald! De omgeving zelf krijgt niet per definitie een bescherming. Daarvoor moeten, indien gewenst, aanvullend regels worden opgesteld. door sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen of andere belangrijke veranderingen; en het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.cultuurlandschappen

Een derde besluit, Besluit bouwwerken leefomgeving, bevat nog enkele aanvullende bepalingen ten aanzien van bouw- en sloopactiviteiten.

Op een concreter schaalniveau worden bestemmingsplannen en verordeningen met een ruimtelijke component bij de inwerkingtreding van de wet automatisch omgezet in het omgevingsplan. Belangrijke aspecten ten aanzien van cultureel erfgoed zijn dat veel eerder sprake is van uitnodigingsplanologie dan van toelatingsplanologie, dat het omgevingsplan niet meer tienjaarlijks maar continue bijgewerkt moeten worden en dat er pas onderzoek gedaan hoeft te worden bij concrete aanvragen.

Om op een strategisch niveau een integrale langetermijnvisie over de fysieke leefomgeving vast te leggen, is er onder de Omgevingswet de omgevingsvisie. Voor gemeenten is deze - net als voor rijk en provincie - verplicht. Cultureel erfgoed dient hier een plek in te krijgen, zowel de fysieke kwaliteiten als specifieke immateriële ruimtelijke waarden zoals stilte en duisternis. De wijze is vormvrij, dus er kan op zelfgekozen manieren aan worden gewerkt. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed werkt richting de inwerkingtreding van de Omgevingswet aan pilotprojecten voor de uitwerking van erfgoed in de omgevingsvisie. Relevant is in elk geval dat publieksparticipatie een verplicht onderdeel van de totstandkoming van de omgevingsvisie is, in algemene zin. Ook op het gebied van erfgoed kan publieksparticipatie een belangrijke rol spelen, enerzijds om kennis in te winnen, en anderzijds ook om draagvlak te vergaren. Soms zal het alleen gaan om bevestiging van de steun van het publiek in zaken waar iedereen het snel over eens is, in andere gevallen ook om het enthousiasmeren door het attent maken op minder voor de hand liggende waarden of om het krijgen van gevoel bij datgene wat anderen dat experts belangrijk vinden, zodat het ivoren-toren-effect vermeden wordt. Het is dus ook zeker relevant voor beide partijen en voor het erfgoed zelf om het publiek te betrekken bij het gemeentelijk erfgoedbeleid.

Het is zaak erfgoed op een zo volwaardige en integraal mogelijke manier in de omgevingsvisie en het omgevingsplan te laten landen, in het eerste geval op strategisch / thematisch niveau, in het tweede op een concreet object- en structuurniveau. De instrumenten van een landschapsbiografie (visie) en cultuurhistorische waardenkaart (plan) kunnen daarvoor worden gebruikt.

Veel van wat bijvoorbeeld voor de beleidsvelden natuur & landschap en welstand/stedenbouw wordt toegestaan of -gelaten, gaat terug op de historische kwaliteiten van een gebied. Daarmee staat erfgoedzorg aan de basis van zorg voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving van een gebied.

Het Digitaal Stelsel wordt het centrale digitale instrument voor de publicatie van kennis door de overheid. Onder de Omgevingswet moet de informatiepositie van overheid en burger identiek zijn, en mogen er dus geen stukken achtergehouden worden terwijl daar wél beleid mee wordt vormgegeven. Doordat alle geïnventariseerde en gewaardeerde objecten, structuren en gebieden in een GIS zijn verwerkt en daarin ook de achtergrondinformatie per element is opgenomen, kan deze informatie gemakkelijk worden gepubliceerd in een interne en publieke GIS-applicatie.

Andere beleidsinstrumenten m.b.t. RO

Breder landschapsbeleid

Om gebieden met een gemiddelde of lage waarde toch aan historisch-ruimtelijke kwaliteit te laten winnen zonder het zware instrument van een dubbelbestemming hieraan te verbinden en tegelijk geen enkel gebied aan zijn lot over te laten is het noodzakelijk om aanvullend beleid en een aanvullende visie op dergelijke gebieden te ontwikkelen. Dat kan bijvoorbeeld in generiek landschapsbeleid waarin cultuurhistorie als afwegingskader is meegenomen, of voor bebouwde kommen via het stedenbouwkundig beleid van de gemeente. Individuele waardevolle elementen kunnen daarnaast worden geborgd in het bestemmingsplan. Het betreft dan bijvoorbeeld de kwestie hoe cultuurhistorische kwaliteit past binnen een voorziene ontwikkeling in een nu laag gewaardeerd gebied, om subsidiemaatregelen voor het aanbrengen van beplanting (al dan niet in samenwerking met partijen als Landschapsbeheer Groningen), maar ook om toeristisch en recreatief beleid om de beleving van het landschap te verbeteren door de aanleg van fietsroutes. Ook de implementatie van de

cultuurhistorische gegevens in landschapsontwikkelingsplannen of integrale dorpsontwikkelingsplannen valt hieronder. De waardenkaart kan vervolgens als toetsingsinstrument voor aanvragen of nieuwe plannen dienen, maar vooral ook al in een voorstadium inspirerend werken.

Om gebieden met een gemiddelde of lage waarde toch aan historisch-ruimtelijke kwaliteit te laten winnen zonder het zware instrument van een dubbelbestemming hieraan te verbinden en tegelijk geen enkel gebied aan zijn lot over te laten is het noodzakelijk om aanvullend beleid en een aanvullende visie op dergelijke gebieden te ontwikkelen. Dat kan bijvoorbeeld in generiek landschapsbeleid waarin cultuurhistorie als afwegingskader is meegenomen, of voor bebouwde kommen via het stedenbouwkundig beleid van de gemeente. Individuele waardevolle elementen kunnen daarnaast worden geborgd in het bestemmingsplan. Het betreft dan bijvoorbeeld de kwestie hoe cultuurhistorische kwaliteit past binnen een voorziene ontwikkeling in een nu laag gewaardeerd gebied, om subsidiemaatregelen voor het aanbrengen van beplanting (al dan niet in samenwerking met partijen als Landschapsbeheer Groningen), maar ook om toeristisch en recreatief beleid om de beleving van het landschap te verbeteren door de aanleg van fietsroutes. Ook de implementatie van de

cultuurhistorische gegevens in landschapsontwikkelingsplannen of integrale dorpsontwikkelingsplannen valt hieronder. De waardenkaart kan vervolgens als toetsingsinstrument voor aanvragen of nieuwe plannen dienen, maar vooral ook al in een voorstadium inspirerend werken.

Verordeningen

Het op de voorgrond brengen van planologische borging betekent niet dat verordeningen, en meer specifiek de Erfgoedverordening gemeente Groningen 2017 (en als onderdeel daarvan de monumentenlijst), waardeloos zouden zijn. Voor gebouwd erfgoed geldt dat specifieke bouwkundige waarden, zoals het originele materiaal, lenen zich slecht voor borging via bestemmingsplannen (een uitgangspunt dat trouwens in het kader van de Omgevingswet gaat veranderen). Een monumentenlijst op verschillende bestuurlijke niveaus blijft dus onverkort noodzakelijk. Ook in andere gemeentelijke verordeningen (bijvoorbeeld op het vlak van groen) kunnen passages worden opgenomen die aansluiten bij de vanuit cultuurhistorie gewenste ontwikkelingsrichtingen. Cultuurhistorie is immers geen op zichzelf staande discipline, maar een materie die zich uitstrekt over meerdere aspecten van de ruimtelijke ordening en het beheer van het landschap. Wanneer vanuit ‘groen’ het plan wordt gemaakt om te investeren in een aantrekkelijk landelijk gebied, kan de cultuurhistorie richtingen aandragen die met respect voor de geschiedenis en het karakter van een gebied in een groenplan kunnen worden omgezet.

Het is bovendien mogelijk om waardevolle landschappelijke elementen als gemeentelijk monument aan te wijzen. Daarvoor kan een nadere selectie uit de hoog en zeer hoog gewaardeerde gebieden en objecten worden gemaakt. Het zetten van deze stap is vooral logisch als we bedenken dat landschap inmiddels een volwaardig onderdeel van de erfgoedzorg is, maar dat er veel gebouwde monumenten, veel minder archeologische monumenten en nog geen specifiek landschappelijke monumenten binnen de gemeente Groningen bestaan. Willen deze zaken op een gelijk niveau gebracht worden, dan is het bewandelen van zowel de verordeningsweg als de planologische weg voor alle disciplines aanbevelenswaardig.

Inspiratie en aanmoediging

Alleen regels zijn nooit genoeg om doelen te bereiken, al was het maar omdat niet alles via een bestemmingsplan of monumentenlijst te organiseren is. Het inspireren van initiatiefnemers, al dan niet in combinatie met privaatrechtelijke afspraken, is belangrijk om (meer) doelen te bereiken en om draagvlak te creëren. Prominente voorbeelden in Nederland zijn de gemeenten Ede, Apeldoorn en Winterswijk.

Apeldoorn ontwikkelde naast alle regels het Apeldoorns Kookboek. Hierin wordt (rijk geïllustreerd en onderscheiden naar buitengebied, dorpen en stad) de landschapsstructuur uiteengezet en worden handreikingen gegeven hoe met specifieke problematiek op een laag schaalniveau kan worden omgegaan. Waar plaats je wel en waar geen laanbomen? Hoe pas je nieuwe erven in het landschap in en wat doe je met rooilijnen? Het boek is bedoeld voor ontwerpers, maar ook voor gewone burgers die zich interesseren voor ruimtelijke inrichting.

Ede koos al in 2004 voor handzame brochures, gericht op het aanbrengen van streekeigen beplanting door particulieren. Voor elk van de zes onderscheiden hoofdlandschappen van Ede is een brochure gemaakt waarin staat beschreven welke streekeigen beplanting hier thuishoort en op welke ruimtelijke wijze dat aangeplant dient te worden. Er bestaat een directe link met een beeldkwaliteitsplan voor het buitengebied, dat is vastgesteld als welstandsnota. Daarnaast maakte de gemeente Ede

privaatrechtelijke afspraken met initiatiefnemers over beplanting (in ruil voor korting op plantmateriaal) en heeft zij landschapsbeheerders in dienst die deze afspraken ter plekke gaan maken. Binnen dit landschapsbeheer is de cultuurhistorische discipline geborgd.

Winterswijk werkt sinds 2018 aan de Omgevingsatlas, waarin niet alleen alle inhoudelijke informatie over de ruimte ondergebracht zijn (waaronder alle erfgoedinformatie), maar waar ook per deelgebied handreikingen zijn opgenomen hoe bepaalde nieuwe ontwikkelingen aan te vliegen. Zo wordt per landschapstype een leidraad opgesteld voor nieuwbouw op erven in het buitengebied.

Afstemming met andere gemeenten

Om te komen tot een afgestemd ruimtelijk beleid is het zaak dat verschillende naburige gemeenten met elkaar overleggen over de te volgen lijn en de te maken keuzes. Landschappelijk ligt overleg met de aangrenzende gemeenten het meest voor de hand, zowel in de provincie Drenthe als in de provincie Groningen.

Aanvullende informatie over borging

Het is binnen dit beknopte kader ondoenlijk om hier alle mogelijkheden met betrekking tot erfgoed en bestemmingsplannen uit te werken, laat staan de nieuwe ontwikkelingen in het kader van de

Omgevingswet . Meer inspiratie over wat kan en wat verplicht is, is te vinden in de Handreiking Erfgoed en Ruimte van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Onder meer zijn hier voorbeeldplanregels (voor o.a. beplanting, karakteristieke bebouwing, historische wegen, waterlopen en molenbiotopen), een stappenplan en jurisprudentie te vinden die van pas kan komen bij de uitwerking van wat hierboven beschreven is als optie voor de borging. Bij de planregels gaat het in veel gevallen om voorwaarden waaraan voldaan moet worden om voor een karakteristiek element een omgevingsvergunning te kunnen krijgen.

Zeer relevant met betrekking tot alle mogelijke cultuurhistorische fenomenen is het onderdeel ‘bestemmingsplan’, waar voor diverse elementen staat uitgewerkt wat een mogelijke specifieke manier van borging is. Zo bestaat er voor landgoederen en buitenplaatsen de ‘waarde – buitenplaats’, waarmee het gebied dubbelbestemd kan worden. De ‘waarde – open gebied’ kan gebruikt worden voor gebieden waarin bebouwing niet wenselijk is. Het loont de moeite om, wanneer de keuze gemaakt is in hoeverre cultuurhistorie planologisch dan wel beleidsmatig geborgd gaat worden, voor elk specifiek onderdeel van de cultuurhistorische waardenkaart in het overzicht van de Rijksdienst na te gaan welke dubbelbestemmingsmogelijkheden er bestaan.

Binnen het principe van de Omgevingswet is het in de eerste plaats belangrijk om kennis aan het publiek beschikbaar te stellen, zodat bij nieuwe ontwikkelingen optimaal rekening gehouden kan worden met de bestaande waarden. Inspireren staat voorop, beperken komt op een tweede plaats. Toch kan het nodig zijn om bepaalde voorwaarden te stellen in specifieke gebieden. Hoe dat er technisch, zoals nu met dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan, precies uit gaat zien is nog niet helemaal duidelijk. Te verwachten is dat dat een vergelijkbare methodiek zal zijn.

10.3.3 Advies per waarderingscategorie historische cultuurlandschappen
Zeer hoge waardering

Gebieden met een zeer hoge waardering worden gekenmerkt door een zeer intact historisch cultuurlandschap, waar de historische structuur nog goed afleesbaar is, tot in vele details. Er is een grote samenhang met de waardering van de historische bouwkunst. Bij nieuwe ontwikkelingen dient de historische landschapskarakteristiek leidend te zijn. Ontwikkelingen die de aanwezige waarden in hun essentie teveel aantasten, dienen niet plaats te vinden. We adviseren na te gaan of bepaalde onderdelen een gemeentelijke monumentenstatus zouden kunnen krijgen.

Hoge waardering

Gebieden met een hoge waardering worden gekenmerkt door een relatief intact historisch cultuurlandschap, waar de historische structuur nog betrekkelijk goed afleesbaar is. Er is een grote samenhang met de waardering van de historische bouwkunst. Bij nieuwe ontwikkelingen dient de historische landschapskarakteristiek sturend te zijn. Ontwikkelingen die de aanwezige waarden in hun essentie teveel aantasten, dienen bij voorkeur niet of in een andere vorm plaats te vinden. We adviseren na te gaan of bepaalde onderdelen, al dan niet in combinatie met andere waarden, een gemeentelijke monumentenstatus zouden kunnen krijgen.

Middelmatige waardering

Gebieden met een middelmatige waardering worden gekenmerkt door een historisch cultuurlandschap waarvan de hoofdlijn nog herkenbaar is. Er is een zekere samenhang met de waardering van de historische bouwkunst. Bij nieuwe ontwikkelingen dient de historische landschapskarakteristiek richtinggevend te zijn. Nieuwe ontwikkelingen kunnen een bijdrage leveren aan het versterken van de historische landschapskarakteristiek verder versterken.

Lage waardering

Gebieden met een lage waardering worden gekenmerkt door een historisch cultuurlandschap dat sterk gewijzigd is. Bij nieuwe ontwikkelingen dient vooral zorg te worden besteed aan het behoud of herstel van bestaande of verdwenen historische landschapsstructuren, zoals wegen, dijkjes en watergangen. Vanuit het cultuurhistorisch perspectief is het wenselijk de landschappelijke ingrepen die tot de lage waardering hebben geleid, ongedaan te maken, wanneer dat mogelijk is.

Hoge herkenbaarheid

Gebieden met een hoge herkenbaarheid van prestedelijke landschappen worden gekenmerkt door een hoge dichtheid aan structuren en kenmerken die het verhaal vertellen over het landschap voor het moment van verstedelijking. Bij nieuwe ontwikkelingen dient zeer zorgvuldig met deze karakteristieken, zoals bebouwing, beplanting, verkaveling en reliëf, omgegaan te worden. Bij nieuwe ontwikkelingen dient de combinatie van de stedenbouwkundige en prestedelijke karakteristiek leidend te zijn.

Middelmatige herkenbaarheid

Gebieden met een middelmatige herkenbaarheid van prestedelijke landschappen worden gekenmerkt door een aantal hoofdlijnen die nog het verhaal vertellen over het landschap voor het moment van verstedelijking. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om structuurlijnen (wegen, waterlopen) of de hoofdverkavelingsrichting. Bij nieuwe ontwikkelingen dienen deze karakteristieken behouden te blijven en sturend te zijn bij de ruimtelijke opgave.

Lage herkenbaarheid

Gebieden met een lage herkenbaarheid van prestedelijke landschappen kennen niet of nauwelijks meer elementen, structuren of karakteristieken die nog het verhaal vertellen over de structuur van het landschap vóór de verstedelijking. Bij nieuwe ontwikkelingen geldt een tweeledig advies: als de (historisch-)stedenbouwkundige waarde hoog is, dient die leidend te zijn voor ontwikkelingen, en speelt de prestedelijke structuur geen rol. Wanneer ook de (historisch-)stedenbouwkundige waarde beperkt is, staat de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe opgave op de voorgrond. Het betrekken van de verdwenen historische landschapskarakteristiek van vóór de verstedelijking is aanbevelenswaardig.

10.4 Historische bouwkunst

De inventarisatie van de historische bouwkunst in de gemeente Groningen bevat (naast de reeds beschermde rijks- en gemeentelijke monumenten) vooral objecten met een zeer hoge, hoge en een positieve erfgoedwaarde (ruim 8000 stuks) en nog bijna 1500 objecten met een basis erfgoedwaarde. Voor een deel gaat het bij deze aantallen om onderdelen van samengestelde complexen.

De waardering aan de hand van zes criteria is in de GIS-tabel verwerkt.

De in de cultuurhistorische waardenkaart opgenomen objecten hebben op de zes gebruikte criteria tenminste overwegend positief gescoord. De vier verschillende waarden-schaalniveaus kunnen als volgt worden gedefinieerd:

Zeer hoge erfgoedwaarde of monumentwaarde (Z)

Deze objecten scoren op de zes criteria zeer hoog (11 of 12 x +). Het betreft zeer hoogwaardige onderdelen (gebouwen, objecten en ensembles, die vanwege de hoge ruimtelijke waarden, historische waarden en objectwaarden van wezenlijk en onlosmakelijk belang zijn voor de gemeente Groningen en de daarin aanwezige karakteristieke gebieden. Wanneer ze zouden worden getoetst aan de algemeen gehanteerde monumentenselectiecriteria dan is de kans zeer groot dat ze voldoende waarden bezitten voor de kwalificatie gemeentelijk monument. Integrale instandhouding is gewenst. De zeer hoge erfgoedwaarde kan zonder meer als 'monumentwaarde' worden gekenschetst. Mocht er in de toekomst overgegaan worden tot het actualiseren van de gemeentelijke monumentenlijst dan is dit dé topcategorie, waaruit geselecteerd kan worden.

Hoge erfgoedwaarde of (potentiële) monumentwaarde (H)

Deze objecten scoren op de zes criteria hoog (9 of 10 x +). Het betreft hoogwaardige onderdelen (gebouwen, objecten en ensembles, die vanwege de voornamelijk hoge ruimtelijke waarden, historische waarden en objectwaarden van wezenlijk en onlosmakelijk belang zijn voor de gemeente Groningen en de daarin aanwezige karakteristieke gebieden.

Wanneer ze zouden worden getoetst aan de algemeen gehanteerde monumentenselectiecriteria dan is de kans groot dat ze voldoende waarden bezitten voor de kwalificatie gemeentelijk monument. In het bijzonder geldt dit voor de hoogst scorende objecten binnen deze categorie. Integrale instandhouding is gewenst. De hoge erfgoedwaarde kan ook als 'monumentwaarde' worden gekenschetst. Mocht er in de toekomst overgegaan worden tot het actualiseren van de gemeentelijke monumentenlijst dan behoren de hoogst scorende objecten binnen deze categorie tot de kansrijke kandidaten.

Voor objecten uit de schaalniveaus Z en H, die uiteindelijk niet worden geselecteerd als gemeentelijk monument, gelden zonder meer de wenselijke omgangsvormen, zoals geformuleerd onder Positieve (middelhoge) erfgoedwaarde (P).

Positieve (middelhoge) erfgoedwaarde (P)

Deze categorie (5 tot en met 8 x +) scoort vooral bij de criteria architectuurhistorische waarden, gaafheid, herkenbaarheid en zeldzaamheid wat lager dan de categorie Hoge waarde, vaak vanwege de wijzigingen aan details. Verder betreft het karakteristieke onderdelen (gebouwen, objecten en ensembles) die vanwege de voornamelijk positieve ruimtelijke waarden, historische waarden en objectwaarden van aanzienlijke betekenis zijn voor de gemeente Groningen en daarin gelegen karakteristieke gebieden. Instandhouding van het gevelbeeld en/of hoofdvormen is wenselijk. De positieve erfgoedwaarde kan ook als 'karakteristiek' worden gekenschetst. Deze objecten kunnen als cultuurhistorisch waardevolle (of karakteristieke) panden in ruimtelijke plannen worden opgenomen zoals de structuurvisie (straks omgevingsvisie. het bestemmingsplan (straks omgevingsplan) en stedenbouwkundige plannen. Hierbij kunnen zij een dubbelbestemming ‘waarde cultuurhistorie’ krijgen. De cultuurhistorische waarden worden op deze wijze planologisch geborgd. Hierbij kan men denken aan een sloopverbod en het verplichten tot instandhouding van ruimtelijk relevante waarden, verankerd in bijvoorbeeld de hoofdvormen, de typologie, materiaalgebruik en karakteristieke gevelelementen.

Hiermee sluit deze categorie aan op de kwalificatie “Karakteristieke gebouwen”, zoals die in de Erfgoednota 2017 zijn gedefinieerd. Deze gebouwen zijn karakteristiek voor het dorp of het landschap en bepalen mede de identiteit of aanzicht van het gebied. Deze gebouwen zijn belangrijk vanwege bijvoorbeeld de (oorspronkelijke) functie binnen het gebied, de ouderdom, de bouwstijl en/of de opvallende ligging. In de aan deze kwalificatie te koppelen regelgeving kan een uitgangspunt zijn dat alleen de buitenkant van het gebouw is beschermd is en dat een vergunning aangevraagd moet worden bij sloop. Dit geldt zowel voor het hele gebouw, als voor onderdelen. Het uitgangspunt is om het gebouw, of onderdelen daarvan, te behouden. Voor wat betreft verbouw, aanbouw, schilderen of wijzigen van een karakteristiek gebouw kunnen in principe de regels gelden die voor andere gebouwen ook gelden. Wat vergunningsvrij of vergunningsplichtig was, blijft vergunningsvrij of vergunningsplichtig.

Basis erfgoedwaarde of beeldondersteunende waarde (B)

De laagste categorie objecten in de inventarisatie is voornamelijk wat betreft de hoofdverschijningsvorm (silhouet, herkenbaarheid) goed herkenbaar gebleven; details of gevelindelingen kunnen verstoord zijn. Voorwaarde is dat er sprake is van een meer dan voldoende mate van herkenbaarheid van het oorspronkelijke concept en dat deze objecten een wezenlijk onderdeel vormen van één van de gebiedskarakteristieken. Deze objecten hebben veelal vooral een beeldondersteunende waarde, bijvoorbeeld in relatie tot karakteristieke gevelwanden of nabijgelegen/aanpalende monumenten of anderszins cultuurhistorisch waardevolle objecten. Instandhouding van op zijn minst de hoofd- en kapvormen is wenselijk.

In de erfgoednota van de gemeente Groningen is gesteld dat tot nu toe “in dit kader in Groningen alleen in de bestemmingsplannen in het landelijk gebied panden (zijn) geborgd, waar de belangrijkste te beschermen waarde in het silhouet van de bebouwing schuilt. Ook zijn er zgn. beeldbepalende panden binnen de bebouwde kom geïnventariseerd maar deze zijn niet verankerd in ruimtelijk beleid. Bij beide typen wordt alleen de hoofdvorm en de positie op het erf beschermd. Het is echter ook mogelijk om de buitenkant van een gebouw daadwerkelijk een plek te geven in de belangenafweging, waarbij de uitkomst kan zijn dat het gebouw gehandhaafd blijft omdat het bijdraagt aan de ruimtelijke betekenis en identiteit van de plek”.

Concluderend kan overwogen worden naast de gemeentelijke monumenten en de karakteristieke objecten voor de gehele gemeente een derde borgingsinstrument te hanteren, gericht op het in standhouden van objecten met een beeldondersteunende kwaliteit. Van deze objecten zijn voornamelijk de hoofdvorm (silhouet, contour) en de positie behoudenswaardig. In de aan deze kwalificatie te koppelen regelgeving kan een uitgangspunt zijn dat alleen het silhouet van het gebouw is beschermd

en dat een vergunning aangevraagd moet worden bij sloop. Dit geldt zowel voor het hele gebouw, als voor onderdelen. Het uitgangspunt is om het silhouet van het gebouw, of onderdelen daarvan, te behouden.

10.5 Stedenbouw en ensembles
Waardevolle (stedenbouwkundige) ensembles en gebieden

De aan de hand van de waarderingscriteria geselecteerde en beoordeelde stedenbouwkundige ensembles geven aanleiding voor het doen van suggesties voor specifiek beleid om de kwaliteiten van deze waardevolle gebieden te borgen bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de stedenbouwkundige ensembles met zeer hoge en hoge waarde is daarbij – mede op basis van de scores per waarderingscriterium - een eerste indicatie gegeven van gebieden die nader onderzocht zouden kunnen worden, om te bepalen of een aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wellicht opportuun is.

Stedenbouwkundig ensemble “zeer hoge waarde” (Z)

Voor deze stedenbouwkundige ensembles is integrale instandhouding zeer gewenst. Bij voorkeur zou het beleidsuitgangspunt voor deze gebieden moeten zijn om ontwikkelingen slechts toe te staan als ze tenminste beogen de bijzondere ruimtelijke samenhang, cultuurhistorische waarden en kwaliteiten in stand te houden dan wel te versterken. Tegen die achtergrond dient overwogen te worden om te komen tot een nadere selectie van gebieden die in aanmerking komen voor de status van gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht. In dat geval worden de cultuurhistorische, stedenbouwkundige en/of landschappelijke waarden en historisch-ruimtelijke karakteristieken beschreven in een toelichting, die de grondslag vormt voor een besluit tot aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht. Op basis van deze toelichting wordt vervolgens in het bestemmingsplan/omgevingsplan een beschermende regeling opgenomen, die gericht is op de instandhouding en versterking van aanwezige cultuurhistorische, stedenbouwkundige en/of landschappelijke waarden en historisch-ruimtelijke karakteristieken.

Gelet op de resultaten van de uitgevoerde inventarisatie hebben de hieronder genoemde stedenbouwkundige ensembles van zeer hoge waarde een hoge potentie om in aanmerking te komen voor de status van gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht:

Historische dorpskernen en fabrieksdorpen

•Woltersum, historische dorpskern;

•De Halm en Suiker Unie, fabriekscomplex, fabrieksdorp en vloeivelden;

•Thesinge, historische dorpskern;

•Dokwerd, historische dorpskern;

•Hemert, wierdegehucht;

Vooroorlogse stedenbouw

•Zeeheldenbuurt, verkaveling met gesloten bouwblokken;

•Villabuurt-Oost, vooroorlogs villabuurtje;

•Helpman-Zuid, tuinwijk Moddermanlaan-De Savorin Lohmanlaan e.o.;

•Oranjebuurt, villapark;

•Gorechtkade;

Naoorlogse stedenbouw

 De Wijert-Noord, stempelverkaveling.

Daarnaast wordt aanbevolen om voor de stedenbouwkundige ensembles van zeer hoge waarde te verkennen of restgebieden die voorkomen in de omgeving van de rijksbeschermde stadsgezichten, wellicht in aanmerking komen voor een bescherming als gemeentelijk beschermd gezicht. Op die wijze kan ernaar gestreefd worden om gebieden die op grond van hun ontwikkelingsgeschiedenis, stedenbouwkundige opzet en ruimtelijke karakteristieken aan te merken zijn als een historischruimtelijke eenheid, beleidsmatig zoveel mogelijk op vergelijkbare wijze te benaderen. In de regels van een bestemmingsplan/omgevingsplan zou het onderscheid tussen rijks- en gemeentelijke beschermde gezichten tot uitdrukking gebracht kunnen worden door een variatie in de mate van bescherming.

Voor stedenbouwkundige ensembles van zeer hoge waarde die niet worden aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht kan overigens eveneens de keuze gemaakt worden om de cultuurhistorische, stedenbouwkundige en/of landschappelijke waarden en historisch-ruimtelijke karakteristieken planologisch te borgen door opname van een beschermde regeling in het bestemmingsplan/omgevingsplan. Het is daarbij mogelijk om specifieke regels voor de bebouwde en onbebouwde ruimte op te nemen en bepaalde activiteiten omgevingsverguningplichtig te stellen.

Naast het toepassen van een beschermde regeling vormt de bevordering van het publiek bewustzijn over de bijzondere kwaliteiten van deze gebieden een belangrijk aandachtspunt. Eigenaren, bewoners en ondernemers zouden door de gemeente Groningen geïnformeerd kunnen worden over het unieke karakter van hun leefomgeving.

Stedenbouwkundig ensemble “hoge waarde” (H)

Voor deze stedenbouwkundige ensembles is instandhouding van de cultuurhistorische, stedenbouwkundige en/of landschappelijke waarden en historisch-ruimtelijke karakteristieken wenselijk. Een beleidsuitgangspunt zou kunnen zijn dat ruimtelijke ontwikkelingen aangegrepen worden om de bijzondere ruimtelijke samenhang, cultuurhistorische waarden en kwaliteiten, daar waar mogelijk en nodig, te behouden en verder te versterken. Het leidende principe voor transformaties is dat de historische kenmerken van een plek of een gebied als inspiratiebron genomen worden voor de nieuwe invulling.

Voor enkele stedenbouwkundige ensembles met een hoge waarden zou overwogen kunnen worden om de cultuurhistorische, stedenbouwkundige en/of landschappelijke waarden en historisch-ruimtelijke karakteristieken te borgen door middel van een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht. Gelet op de resultaten van de uitgevoerde inventarisatie komt een aantal stedenbouwkundige ensembles van hoge waarde mogelijk in aanmerking voor de status van gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht. Het gaat daarbij om de volgende gebieden:

Vooroorlogse stedenbouw

•Binnenstad-Oost;

•Kostverloren, spoorstraatbuurtje;

•Hereweg-Oost, perceelgewijze ontwikkeling Oosterweg e.o., inclusief het stedenbouwkundig ensemble Herewegbuurt, woningbouwcomplex Willemstraat;

•Schildersbuurt, bedrijvigheid;

Naoorlogse stedenbouw

 De Wijert-Noord, centrumzone.

Ook voor de stedenbouwkundige ensembles van hoge waarde zou verkend kunnen worden of restgebieden in de omgeving van rijksbeschermde stadsgezichten mogelijk in aanmerking komen voor de status van gemeentelijk beschermd stadsgezicht. Een voorbeeld is het stedenbouwkundig ensemble Binnenstad-Oost, dat een historisch-ruimtelijke samenhang heeft met het rijksbeschermd gezicht Groningen-Binnenstad.

Voor de stedenbouwkundige ensembles van hoge waarde kan eveneens overwogen worden om een beschermende regeling in het bestemmingsplan/omgevingsplan op te nemen, ook indien aan deze gebieden geen formele status als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt toegekend.

Stedenbouwkundig ensemble “positieve waarde” (P)

Voor de stedenbouwkundige ensembles met een positieve waarde geldt dat ontwikkelingen een kans bieden om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. Bij transformaties dient een basiszorgvuldigheid te worden betracht, met aandacht voor de historische kenmerken van het gebied.

Stedenbouwkundig ensemble “basiswaarde” (B)

Beleidsuitgangspunt voor stedenbouwkundige ensembles met een basiswaarde zou kunnen zijn om ontwikkelingen daar waar nodig en gewenst als kans aan te grijpen om de kwaliteit te verbeteren of cultuurhistorische waarden te (re)construeren. Daarbij is aandacht voor de historische kenmerken van het gebied gewenst.

11 Tot slot

11.1 Een integrale cultuurhistorische waarderingskaart

Uit de waarderingskaarten van archeologie, bouwkunst & stedenbouwkundige ensembles en historische geografie blijkt de grote cultuurhistorische rijkdom van de gemeente Groningen. Maar liefs 690 gebouwde rijksmonumenten en meer dan 800 gemeentelijke monumenten telt de gemeente. Daarnaast zijn ruim 7.000 waardevolle gebouwde objecten geïnventariseerd. Binnen de gemeente zijn negen stedenbouwkundige ensembles rijksbeschermd en daarbuiten komen nog eens tientallen zeer hoog tot hoog gewaardeerde stedenbouwkundige ensembles voor. Ook in archeologisch opzicht is de gemeente bijzonder mede door het grote aantal wierden en de archeologische rijkdom van de binnenstad.

Grenzend aan de stad en rondom Ten Boer komen zeer hoog gewaardeerde cultuurlandschappen voor.

Tijdens de beschrijving van de waarden en bij de waardering is zoveel mogelijk geprobeerd over de grenzen van de disciplines heen te kijken. Veel cultuurhistorische waarden hangen nauw met elkaar samen. Ze delen een gemeenschappelijke geschiedenis of zijn ruimtelijk met elkaar verbonden. Om meer grip te krijgen op de cultuurhistorisch waardevolle en minder waardevolle gebieden is een integrale cultuurhistorische waarderingskaart opgesteld op basis van de drie disciplines archeologie, bouwkunst & stedenbouw en historische geografie (kaartbijlage 12). Door de uitkomsten van de waardering van de disciplines te combineren op één kaart ontstaat een overzicht van welke gebieden waardevol. De kaart kan behulpzaam zijn bij een integrale benadering van het gemeentelijke erfgoedbeleid en de dagelijkse erfgoedzorg. Doordat de waarderingsniveaus (zeer hoog, hoog, middelmatig/positief, laag/basiswaarde) per discipline onderling zijn afgestemd kan de gemeente bovendien prioriteiten stellen. Afhankelijk van de waardering kan ze ervoor kiezen om op verschillende manieren en in verschillende mate sturing te geven aan ontwikkelingen.

Om tot deze integrale cultuurhistorische waarderingskaart te komen is steeds de hoogste waardering binnen één of meer van de disciplines weergegeven. Omdat het op dit schaalniveau vooral gaat om de samenhang van waarden en minder om de scores per object, zijn alleen de cultuurlandschappen, stedenbouwkundige ensembles, archeologische percelen en archeologisch zones opgenomen. De individueel gewaardeerde bouwkunst en landschapselementen zijn dus niet weergegeven.

Met de integrale cultuurhistorische waarderingskaart is in één oogopslag duidelijk welke topgebieden samen de geschiedenis van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Groningen vertellen.

Bijlage 1. Tijdschaal

Deel I Archeologie

Gereserveerd

Deel II Historische geografie

Gereserveerd

Deel III Bouwkunst en stedenbouw

Gereserveerd

Deel IV Een thematische benadering

Gereserveerd

Deel V Beleidsadviezen

Gereserveerd

Erfgoed in de gemeente Groningen

RAAP-RAPPORT 4413

Erfgoed in de gemeente Groningen

Een interdisciplinaire studie naar het archeologisch, historisch-geografisch, historisch-bouwkundig en stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Groningen

Dit is een replica van "RAAP-rapport 4413, Erfgoed in de gemeente Groningen". Vanwege technische beperkingen zijn de afbeeldingen niet meegenomen in deze weergave. Voor een volledig overzicht van het RAAP-rapport dient u het oorspronkelijke rapport in te zien.

Inhoud

Inhoud

Samenvatting ...................................................................................................................................... 3

Inhoud................................................................................................................................................. 4

1 Inleiding ........................................................................................................................................... 6

1.1 Kader .................................................................................................................................................. 6

1.2 Het onderzoeksgebied .......................................................................................................................... 6

1.3 Onderzoeksopzet en taakverdeling ....................................................................................................... 7

1.4 Leeswijzer ........................................................................................................................................... 8

1.5 Landschapsontwikkeling en bewoningsgeschiedenis .............................................................................. 9

Deel I Archeologie ........................................................................................................................ 14

2 Archeologische onderzoeken .......................................................................................................... 15

2.1 Bronnen en methode ...........................................................................................................................15

2.2 Resultaten ..........................................................................................................................................15

3 Archeologische zones ..................................................................................................................... 16

3.1 Inventarisatie ......................................................................................................................................16

3.2 Waardering .........................................................................................................................................19

4 Archeologische percelen ................................................................................................................. 25

4.1 Inventarisatie ......................................................................................................................................25

4.2 Waardering .........................................................................................................................................26

Deel II Historische geografie ......................................................................................................... 34

5 Landschap ..................................................................................................................................... 35

5.1 Achtergrond en uitgangspunten ...........................................................................................................35

5.1.1 Kartering (kaartbijlage 3) ................................................................................................ 36

5.1.2 Waardering en vaststellen herkenbaarheid (kaartbijlage 6) .............................................. 37

5.2 Resultaten inventarisatie ....................................................................................................................38

5.3 Resultaten waardering en herkenbaarheid ............................................................................................72

5.3.1 Inleiding ......................................................................................................................... 72

5.3.2 Waardering .................................................................................................................... 72

5.3.3 Herkenbaarheid .............................................................................................................. 74

6 Landschapselementen .................................................................................................................... 76

6.1 Bronnen en methode ...........................................................................................................................76

6.2 Resultaten ..........................................................................................................................................81

6.3 Waardering ....................................................................................................................................... 101

Deel III Bouwkunst en stedenbouw ............................................................................................... 102

7 Historische bouwkunst .................................................................................................................. 103

7.1 Inleiding ........................................................................................................................................... 103

7.2 Bestaande inventarisaties ................................................................................................................. 103

7.3 Bronnen en methode ......................................................................................................................... 104

7.4 De resultaten van de inventarisatie .................................................................................................... 109

7.5 Waardering historische bouwkunst ..................................................................................................... 114

7.6 Bouwhistorische verwachtingswaarde ................................................................................................ 116

8 Stedenbouw en ensembles ........................................................................................................... 118

8.1 Schets stedenbouwkundige ontwikkeling van Groningen ..................................................................... 118

8.2 De dorpen ........................................................................................................................................ 127

8.3 Inventarisatie .................................................................................................................................... 130

8.4 Beschermde stads- en dorpsgezichten ............................................................................................... 130

8.5 Bronnen en methode ......................................................................................................................... 131

8.6 Waardering stedenbouwkundige ensembles ....................................................................................... 134

8.7 Bevindingen ...................................................................................................................................... 135

Deel IV Een thematische benadering ............................................................................................... 139

9 Thema’s ....................................................................................................................................... 140

9.1 Inleiding ........................................................................................................................................... 140

9.2 Thema 1. Historisch groen ................................................................................................................. 140

9.3 Thema 2. Religieus erfgoed ............................................................................................................... 142

9.4 Thema 3. Agrarisch erfgoed .............................................................................................................. 143

9.5 Thema 4. Militair erfgoed en oorlogshandelingen ................................................................................ 144

9.6 Thema 5. Bijzondere representatieve gebieden .................................................................................. 146

DEEL V Beleidsadviezen ........................................................................................................... 152

10 Beleidsadviezen ......................................................................................................................... 153

10.1 Inleiding ......................................................................................................................................... 153

10.2 Archeologie .................................................................................................................................... 153

10.3 Landschap ...................................................................................................................................... 158

10.4 Historische bouwkunst ..................................................................................................................... 169

10.5 Stedenbouw en ensembles .............................................................................................................. 171

11 Tot slot ....................................................................................................................................... 174

11.1 Een integrale cultuurhistorische waarderingskaart ............................................................................ 174

Literatuur ........................................................................................................................................ 175

Verklarende woordenlijst ................................................................................................................. 180

Overzicht van figuren, tabellen, bijlagen en appendices ................................................................... 182

Literatuur

Bakker, A.M., 2003. Onderzoeksgebied Martini Ziekenhuis Groningen - locatie van Swieten, gemeente Groningen: een inventariserend archeologisch onderzoek. RAAP-notitie 524.

Bastmeijer, A. & R. Overbeek, 2000. Bij ons aan ’t Eemskanaal. Hervonden stad 8, 2003, 95-106. Groningen

Beek, J. van der (red.) Architectuurgids Groningen 1900-1990. Groningen.

Beek, J.L. van & P.C. Vos (Deltares), 2008. Regio Noord-Groningen, gemeenten De Marne, Winsum, Bedum, Ten Boer, Loppersum, Eemsmond, Appingedam en Delfzijl: archeologische verwachtingskaart en beleidsadvieskaart. RAAP-rapport 1732.Weesp.

Berendsen, H.J.A., 2005. Landschappelijk Nederland. Fysische geografie van Nederland. Assen.

Boekema, Y. & J.J. Hekman, 2012. Archeologisch onderzoek Zuidelijke Ringweg Groningen.

Inventariserend veldonderzoek. Grontmij Archeologische Rapporten 1189

Boekema, Y. & J.J. Hekman, 2016. Archeologisch onderzoek Hampshire hotel Meerwold Inventariserend veldonderzoek. Sweco Archeologische Rapporten 2018.

Boekema, Y. & S. van der Veen, 2019. Plangebied Lintdorpen ten oosten van de stad Groningen, Gemeente Groningen. Archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (verkennend booronderzoek). RAAP RAPPORT 3623

Boersma, J.W., J.F.J. van den Broek, G.J.D. Offerman (red.. 1990. Groningen 1040: archeologie en oudste geschiedenis van de stad Groningen. Bedum.

Bongers, J., 2010. Groningen, Hoendiep 151. Steekproefrapport 2010-01/0.

Broek, J. van den, 2007. Groningen, een stad apart: over het verleden van een eigenzinnige stad (1000-1600). GHR 35. Assen.

Broek, J. van den, 2011. Een kronkelend verhaal. Nieuw licht op de oude Hunze. Assen.

Broek, J. van den, 2015. Groningen en het Drentse water.

Buitenhuis, H. & A.J. Wullink, 2011. Een archeologisch inventariserend veldonderzoek door middel van boringen in het geplande traject voor de RegioTram te Groningen (Gr). ARC-Rapporten 2011138.

Duijvendak, M.G.J., H. Feenstra, M. Hillenga en C.G. Santing (red.), 2008. Geschiedenis van Groningen: deel I: Prehistorie - Middeleeuwen. Zwolle.

Exaltus, R. & J. Orbons, 2014. Van Heemskerkstraat, Groningen, Gemeente Groningen. Inventariserend Veldonderzoek (IVO-O); Bureauonderzoek en booronderzoek. ArcheoPro Archeologisch rapport Nr 14056.

Exaltus, R.P., 2002. Plangebied Westpoort, gemeente Groningen; een archeologische advieskaart. RAAP-rapport 738.

Formsma, W.J. en R.A. Luitjens-Dijkveld, 1990. De Ommelander Borgen en Steenhuizen. Assen.

Hacquebord, L., 1992. Algemene beschrijving Groningen en omgeving (Monumenten Inventarisatie Project).

Hacquebord, L.T. en R.M.H. Overbeek, 1994. Architectuur en stedebouw in de gemeente Groningen (Monumenten Inventarisatie Project. Zwolle.

Hekkema, H., 1992. S.J. Bouma 1899-1959. Groningen.

Hervonden stad, Jaarboek voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen, diverse afleveringen.

Hidding, M., J. Kolen, T. Spek, 2001.De biografie van het landschap; ontwerp voor een inter- en multidisciplinaire benadering van de landschapsgeschiedenis en het cultuurhistorisch erfgoed. NWO, Den Haag.

Hoekstra, T.J. R. Alma, e.a. 2012. Het Hinckaertshuis : zeven eeuwen bouwhistorie en bewoners. Groningen, Stichting Hinckaertshuis Groningen.

Hofman, B. en K. Otten (2014. 100 jaar thuis. Christelijke Woningstichting Patrimonium Groningen. Assen.

Hoof, B.I. van, 2019. Plangebied Suikerunieterrein (deelgebied 2) te Groningen Gemeente Groningen Archeologisch vooronderzoek: een inventariserend veldonderzoek (verkennend booronderzoek). RAAP-RAPPORT 4058

Houting, E., 2005. Stadse bouwstenen. Bouwhistorische verkenningen in de stad Groningen. Groningen.

Jans, J., 2014. Tracé extra sneltrein Groningen - Leeuwarden in Groningen, Hoogkerk, Den Horn, Zuidhorn en Grijpskerk Gemeente Groningen en Zuidhorn. RAAP Adviesdocument 684.

Jans, J., 2016. Plangebied Platinalaan in Groningen, Gemeente Groningen. Archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek en verkennend booronderzoek. RAAP-NOTITIE 5676

Jeanet Wiersma, 2015. Bakstain. Een onderzoek naar de baksteenfabricage op het Hoogeland en Noordoost-Fivelingo en het Centrale Woldgebied (provincie Groningen) in de periode circa

1550-1960 met speciale aandacht voor de steenbakkerijlocaties en tichellanderijen. Groningen.

Keunen, L.J. & B.I. van Hoof, 2016. Plangebied SuikerUnie-terrein / Peizerweg, gemeente Groningen; een cultuurhistorische analyse en waardestelling. RAAP-notitie 5575. Weesp.

Kortekaas, G. 1996. Graven in Lieuwerdwolde. Hervonden stad 1, 1996, 51-62. Groningen.

Kortekaas, G. 1999. 11. Westerhavenstraat, waarneming. Hervonden stad 5, 2000, 4-24. Groningen.

Kortekaas, G., 2013. Leeg land. Hervonden stad 18, 2013, 83-94. Groningen.

Kroft, van der, P., 2015. Plangebied Vuursteenstraat te Groningen, Gemeente Groningen.

Archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek en karterend booronderzoek. RAAPNOTITIE 5173

Lansink, V. & M. ten Broek, 2016. Atlas van verdwenen spoorlijnen in Nederland. WBOOKS.

Libau, 2017. Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing in de gemeente Ten Boer.

Ligtendag, W.A., 1995. De Wolden en het water. De landschaps- en waterstaatsontwikkeling in het lage land ten oosten van de stad Groningen vanaf de volle middeleeuwen tot c. 1870. Groningen.

Man, H. de, 2013. Het Groningse scholentype. De utopische scholenbouw van stadsarchitect Jaap Wilhelm, Rolde.

Molema, J., 2001. A7- Zuidelijke ringweg Groningen (ZRG. gemeente Groningen: archeologisch onderzoek fase 1. RAAP-rapport 629. Amsterdam.

Molema, J., 2002. Plangebied Meerstad, gemeenten Groningen en Slochteren; inventariserend cultuurhistorisch onderzoek. RAAP-rapport 758. Amsterdam.

Mulder, S.A. & A. Wieringa, 2007. Een archeologisch bureau-onderzoek en een inventariserend veldonderzoek (IVO) aan de Kuifeend in de Piccardthof te Groningen (Gr.). ARC-Rapporten 2006-55

Oldenburger-Ebbers, C.S, A.M. Backer en E. Blok, 1995. Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschaparchitectuur. Deel Noord, Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Flevoland, Rotterdam.

Overbeek, R. & L. Wendker, 2012. Gronings groen van toen. Gras.

Overbeek, R. en M. van der Heide 2006, Jo Boer 1895-1971. Architect uit Groningen. Groningen.

Pastoor, M.J.C., 2006. Rijksmonumenten in de gemeente Ten Boer. Bedum.

Pastoor, P.W., 2006. Boerderijen Gemeente Ten Boer en Overschild 1595-2005. Bedum.

Pey, I. 2004. Bouwen voor gezeten burgers. Herenhuizen en villa’s in de nieuwe stadswijken van Utrecht, Groningen en Nijmegen 1874-1901. Zwolle-Zeist.

Ramaker, W. en B. van Bohemen 1980. Sta een ogenblik stil…Monumentenboek 1940/1945. Kampen.

Roller G.J., de, 2015. Archeologisch onderzoek wijk 'Kostverloren' te Groningen.

Rutte, R. en J.E. Abrahamse 2014. “Groningen”, in: Atlas van de verstedelijking in Nederland. 1000 Jaar Ruimtelijke Ontwikkeling. Bussum, p. 74-77.

Schoor, M., J. Meijering, 2007. Golden Raand: landschappen van Groningen. Assen.

Schroor, M. 2009. Historische atlas van Groningen. Van esdorp tot moderne kennisstad. Amsterdam.

Spoelstra, A., 2011. Archeologisch inventariserend veldonderzoek Grunobuurt te Groningen, gemeente Groningen. MUG-publicatie 2011-73.

Stenvert, R., e.a. 1998. Monumenten in Nederland, Groningen. Zeist-Zwolle

Stiboka, 1973. Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Toelichting bij kaartblad 7-West Groningen.

Varwijk,. T.W., 2019. Plangebied Friesestraatweg 175 en 181 te Groningen, Gemeente Groningen. Archeologisch vooronderzoek: een inventariserend veldonderzoek (verkennend booronderzoek). RAAP-RAPPORT 3960

Veen, B. van der 1981. Groninger Molenboek. Groningen.

Veenstra, H.W. & D. van den Berg, 2010. Plangebied Eelderbaan (woonwagenterrein Hoendiep) te Groningen, Gemeente Groningen. Archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek. RAAP-NOTITIE 3484.

Veenstra, H.W. , 2011. Plangebied Sontweg te Groningen, gemeente Groningen; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek. RAAP-notitie 3977.

Vos, P. en S. de Vries, 2013. 2e generatie palaeogeografische kaarten van Nederland (versie 2.0). Deltares, Utrecht.

Westing, H. van, T. Abelen, E. Anker, F. Boersma, J. Krist, D. Volkerink & R. Reinde, jaartal onbekend.

Trekveren in de provincie Groningen. Uitgever onbekend.`

Wieringa, A.R., 2018. Proefsleuvenonderzoek Friesestraatweg 137a te Groningen, gemeente Groningen. MUG rapport 2017-204.

Wieringa,A., & K.L.B. Bosma, 2007. Een archeologische opgraving van een deel van een nederzetting uit de Late IJzertijd – Vroeg-Romeinse Tijd bij de Eelderbaan te Groningen. ARC-rapport 170.

Wit, M.J.M. de & T.N Krol-Karsten, 2017. Archeologisch bureau- en booronderzoek ARZ busbaan Hoogkerk, gemeente Groningen (GR). Mug-publicatie 2016-117.

Woltinge, I. en J. Jelsma, 2006. Groningen, Brivec-locatie (Gr.). Een Inventariserend Archeologisch Veldonderzoek. Steekproefrapport 2006-05/01.

Rapporten en analyses

Wijkbeschrijvingen 1945-1970.

Jansen, B., 1999. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: Corpus den Hoorn (1954-1960. planvorming, beschrijving en analyse. Groningen.

Jansen, B., 1999. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: Gruno- en Rivierenbuurt (1948-1969. planvorming, beschrijving en analyse. Groningen.

Jansen, B., 1999. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: de Korrewegwijk (19471956. planvorming, beschrijving en analyse. Groningen.

Jansen, B., 1999. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: Kostverloren (19481968. planvorming, beschrijving en analyse. Groningen.

Jansen, B., 1999. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: Ooserhoogebrug (19331957. planvorming, beschrijving en analyse. Groningen.

Jansen, B., 1999. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: Oosterparkwijk (19471964. planvorming, beschrijving en analyse. Groningen.

Jansen, B., 1999. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: De Paddepoel (19601967. planvorming, beschrijving en analyse. Groningen.

Jansen, B., 1999. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: Selwerd (1960-1966. planvorming, beschrijving en analyse. Groningen.

Jansen, B., 1999. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: Vinkhuizen (1963-1971. planvorming, beschrijving en analyse. Groningen.

Jansen, B., 1999. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: De Wijert Noord (19571962. planvorming, beschrijving en analyse. Groningen.

Jansen, B., 2000. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: Coendersborg (19581969. planvorming, beschrijving en analyse Groningen.

Jansen, B., 2000. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: Hoogkerk (1946-1961. planvorming, beschrijving en analyse. Groningen.

Jansen, B., 2000. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: Laanhuizen (1955-1964. planvorming, beschrijving en analyse. Groningen.

Jansen, B., 2000. Naoorlogse ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen: De Wijert Zuid (19631977. planvorming, beschrijving en analyse. Groningen.

overage

Braun en Hogenberg, 1575. Stadsplattegrond van Groningen.

Erfgoedverordening gemeente Groningen 2017.

websites

4en5mei.nl

Bagviewer.nl

Beeldbankgroningen.nl (Groninger Archieven)

Bonas.nl

Delpher.nl (historische kranten)

Groningerarchieven.nl/bouwdossiers

Monumentenregister.cultureelerfgoed.nl

Reliwiki.nl

Staatingroningen.nl (Beelden in Groningen)

Topotijdreis.nl

Vrouger.nl (website over de geschiedenis van Ten Boer en dorpen in de voormalige gemeente Ten

Boer) wikipedia.org/wiki/Lijst_van_beelden_in_Groningen

Verklarende woordenlijst

archeologische monumenten Aard, omvang en kwaliteit van deze vindplaatsen rechtvaardigen blijvend behoud uit wetenschappelijke en/of cultuurhistorische overwegingen. Al naar gelang de betekenis die aan deze aspecten wordt toegekend, verdienen deze vindplaatsen te worden geplaatst op het beschermingsprogramma van Rijk, provincie of gemeente. Uit dien hoofde dient daarom te worden gestreefd naar een ongestoord behoud van de daarin aanwezige archeologische sporen. Werkzaamheden gericht op het behoud zijn uiteraard toegestaan.

artefact Alle door de mens gemaakte of gebruikte voorwerpen basisveen Veen gelegen onder de afzettingen van Calais (zie Calais-afzettingen).

bastion Bolwerk: vijfhoekige, gemetselde of aarden uitbouw van een verdedigingsmuur of wal van een vesting.

bodemarchief Het geheel van overblijfselen dat informatie kan verschaffen over menselijk handelen in het verleden (de materiële nalatenschap), bewaard in en in bepaalde gevallen op de bodem (bijv. grafheuvel).

borg Een borgterrein bestaat uit een borgstee (een hoofdterrein waarop een borg staat/stond), een eventueel bijterrein en een singel die om het gehele complex loopt. Het borgterrein is in de meeste gevallen omgracht. Ook kan het bijterrein omgracht zijn. De singel wordt vaak door een sloot begrensd.

BP Before Present, gebruikt voor ouderdomsbepalingen op grond van het meten van de hoeveelheid radio-actieve koolstof in organisch materiaal (de C14- of 14C-methode) worden gewoonlijk opgegeven in jaren voor heden (=1950); jaarringen-onderzoek heeft vastgesteld dat deze dateringen af kunnen wijken van de werkelijke ouderdom.

14C-datering (Ook wel C14- of C14-datering.) Bepaling van gehalte aan radio-actieve koolstof 14C van organisch materiaal (hout, houtskool, veen, schelpen e.d.) waaruit de 14C-ouderdom kan worden afgeleid. Deze ouderdom wordt opgegeven in jaren vóór 1950 na Chr. (jaren BP) met daaraan toegevoegd de aan de meting verbonden mogelijke afwijking (standaarddeviatie).

cultuurlandschap Landschap dat door de werkzaamheid van de mens sterk veranderd is.

dekzand Fijnzandige afzettingen die onder periglaciale omstandigheden voornamelijk door windwerking ontstaan zijn; de dekzanden van het Weichselien vormen in grote delen van Nederland een

‘dek’ (Saalien: Formatie van Eindhoven; Weichselien: Formatie van Twente).

esdek Oud verhoogd bouwland, ontstaan door ophoging ten gevolge van bemesting. Voor de bemesting werden plaggen of met zand vermengde potstalmest opgebracht. De term es is gangbaar in Noorden Oost-Nederland. In Midden-Nederland wordt gesproken van enk of eng en in Zuid-Nederland van akker of veld.

es Oud bouwland, door eeuwenlange bemesting opgehoogd en dat daardoor een relatief hoge ligging en een humeuze bodem (enkeerd-grond) heeft. (De term es wordt in Noord- en Oost-Nederland gebruikt. In Midden-Nederland spreekt men van enk of eng en in Zuid-Nederland van akker of veld).

genese Wording, ontstaan.

geologie Aardkunde, leer van de bouw en de ontwikkelingsgeschiedenis van de aardkorst en van de processen die zich erin afspelen.

geomorfologie Verklarende beschrijving van de vormen van de aardoppervlakte in verband met de wijze van hun ontstaan.

glaciaal A) IJstijd: koude periode uit het Pleistoceen; b) betrekking hebbende op het landijs.

Hollandveen In het Subboreaal gevormd veen in laag-Nederland (ca. 5000-3000 jaar voor Chr.). Holoceen Jongste geologisch tijdvak (vanaf de laatste IJstijd: ca. 9700 jaar voor Chr. tot heden). hoogveen Veenvoorkomen dat relatief hoog ligt ten opzichte van de grondwaterstand (hoogveen kan de voortzetting naar boven zijn van laagveen, maar kan ook zelfstandig ontstaan).

horizont Een bodemlaag waarin zich bepaalde bodemkundige processen afspelen. kreek Sterk meanderende uitloper van een geul of priel in de kwelder.

kreekrug Zandige geulvulling die na klink van de slappe grond er omheen als een rug in het landschap zichtbaar is. kwelder Begroeid en slechts bij zeer hoge vloed overstroomd buitendijks gebied (vergelijk ‘schor’, ‘gors’ en ‘griend’).

kwelderrug Min of meer parallel aan een waddenkust gelegen rug welke is opgebouwd uit zavelig, van de kust geërodeerd materiaal, ontstaan tijdens één der Duinkerke-afzettingen.

Laat Glaciaal Laatste fase van het Weichselien die zich kenmerkt door een afwisseling van warme Interstadialen (Bølling en Allerød) en koudere Interglacialen (Vroege en Late Dryas), ca.

12.500-9700 voor Chr.

oeverwal Langgerekte rug langs een rivier of kreek, ontstaan doordat bij het buiten de oevers treden van de stroom het grovere materiaal het eerst bezinkt.

oxidatie Reactie met zuurstof (roesten/corrosie bij metalen; ‘verbranding’ bij veen).

paleogeografie Wetenschap die de verdeling van continenten, oceanen, gebergtesystemen, geosynclines, enz. in elke geologische periode van de geschiedenis der aarde behandelt.

Paleolithicum Oude Steentijd, in Nederland ca. 300.000-10.000 jaar geleden.

petgat Ruimte tussen de legakkers of zetwallen waaruit veen is gedolven en waarin na het afgraven van het veen de bovengrond is teruggestort. pingo-ruïne De door afsmelting van een pingo ontstane depressie waaromheen vaak een wal voorkomt die is ontstaan door afglijding van de pingo’huid’.

smeltwaterdal Door smeltwater uitgeslepen dal.

stuwwal (bekken) Door de druk van het landijs in het Saalien opgedrukte rug van scheefgestelde preglaciale sedimenten.

terp Door de mens opgeworpen woon- en vluchtheuvel.

tichelgat Kleiput, ontstaan door het baggeren van klei voor de steenbakkerijen. tichelwerk Kleiverwerkende industrie, waarvoor klei werd afgegraven (afgeticheld).

vegetatieniveau Onder invloed van een vegetatie gevormd verkleurd (bodem-)niveau in een kleipakket; een bijzondere vorm is de zgn. laklaag.

Overzicht van figuren, tabellen, bijlagen en appendices

Figuren:

Figuur 1. Het onderzoeksgebied. 7

Figuur 2. Artikel 23-gebieden (witte vlekken) in de gemeente Groningen. 18

Figuur 3. De grote geomorfologische structuur van de Hondsrug en het Hunzedal. 39

Figuur 4. Overzichtskaart van de klei- en (dynamische) veenafzettingen in de provincie Groningen (uit:

Schroor, 2009). 41

Figuur 5. Politiek-administratieve indeling van Groningen (bron: Schroor & Meijering, 2007, 32). 44

Figuur 6. De verschillende landschappen van de Ommelanden, met van west naar oost het Westerkwartier

(roze. Hunsingo (bruin. Fivelingo (blauw) en Oldambt (oranje. met rond de stad het Gorecht (groen).

Westerwolde valt buiten deze uitsnede (bron: Wikimedia Commons / Kaart of landtafereel der

provincie van Groningen en Ommelanden, 1781, door Theodorus Beckeringh). 45

Figuur 7. De zijlvesten in de provincie Groningen in de 18e eeuw. 46

Figuur 8. In het landschap met kampontginningen werden in de vroege 19e eeuw twee begraafplaatsen

aangelegd, zoals de Zuiderbegraafplaats op deze foto (bron: Wikimedia Commons). 47

Figuur 9.Een omgrachte boerderij in de veenontginning van Noorddijk (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018). 49

Figuur 10. Zicht over de vloeivelden van de SuikerUnie vanaf een viaduct, met links op de achtergrond de

torens van de Martinikerk en de Akerk. We staan hier boven de spoorlijn vanuit westelijke richting

naar de stad (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018). 52

Figuur 11. Voorbeeld van een relatief hoge huiswierde, zuidwestelijk van Dorkwerd (foto: Luuk Keunen, 27

maart 2018). 54

Figuur 12. Aan de wierde van Dorkwerd is duidelijk herkenbaar dat een gedeelte is afgegraven (foto: Luuk

Keunen, 27 maart 2018). 55

Figuur 13. Zicht op de zeekleiontginningen met onregelmatige blokverkaveling, hier met twee wierdes aan de

Oude Adorperweg (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018). 56

Figuur 14. De rechte sloten tussen blokken of korte stroken zijn kenmerkend voor de zeekleiontginning met

blokverkaveling, zoals hier langs de Noodweg (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018). 58

Figuur 15. Strokenverkaveling in het zeekleigebied, gezien vanaf de Noorddijkerweg (foto: Luuk Keunen, 27

maart 2018). 60

Figuur 16. Een paardenkeuring op de Grote Markt, 1920. Schilderij, door Otto Eerelman (bron: Wikimedia

Commons). 63

Figuur 17. Stadsplattegrond van Groningen, omstreeks 1565, door Jacob van Deventer. Het zuidelijk deel van

de binnenstad, ten zuiden van het Gedempte Zuiderdiep, was de stadsuitbreiding uit de 15e eeuw

(bron: Wikimedia Commons). 64

Figuur 18. Op de stadsplattegrond uit de Atlas van Loon is links en bovenaan (resp. noordelijk en oostelijk van

de oude binnenstad) de 17e-eeuwse uitleg te zien (bron: Wikimedia Commons). 65

Figuur 19. Cultuurlandschappen waarbinnen stedelijke functies voorkwamen uit de periode voorafgaand aan

de verstedelijking. (De begrenzingen zijn afkomstig van de kaartlaag Cultuurlandschappen).Het

Sterrebos is daarnaast als zelfstandig landschapstype opgenomen (Lp1). 67

Figuur 20. De Noorderbegraafplaats op het noordelijkste puntje van de Hondsrug (foto: Wikimedia Commons). 68

Figuur 21. De eerste fase van de Helperlinie in 1700, net na de voltooiing, nog zonder de uitbreiding met het

voorterrein (bron: Wikimedia Commons). 69

Figuur 22. Eén van de oudste foto’s van het Sterrebos, omstreeks 1890 (bron: Wikimedia Commons /

Beeldbank Groningen). 70

Figuur 23. Het Stadspark in Groningen, met het paviljoen aan de vijver, 2008 (foto: Wikimedia Commons). 71

Figuur 24. Het Hoendiep buiten de Apoort in 1754. Pentekening C. Pronk, RHC Groninger archieven. 72 Figuur 28. Laat-Middeleeuwse ingrepen in de hoofdafwatering ten westen van de stad. Naar Van den Broek,

2015, 38. 87

Figuur 37. Kleine keuterij aan de Engelberterweg (foto: CeesJan Frank, 10 september 2019). 110 Figuur 38. Relicten van historische bedrijvigheid aan de Hunzehaven (foto: CeesJan Frank, 10 september

2019). 111

Figuur 39. Aan het Kruispad in Ten Boer staan markante betonsysteembouwwoningen uit 1962; ze zijn

typerend voor de technische experimenten in de naoorlogse woningbouw (foto: CeesJan Frank, 10

september 2019). 113

Figuur 40. Plattegrond van Groningen, circa 1900 (bron: Beeldbank Groningen, identificatienummer NL-

GnGRA_1986_24002) 120

Figuur 41. Uitbreidingsplan Groningen 1928 (bron: Beeldbank Groningen, identificatienummer NL-

GnGRA_817_1613) 122

Figuur 42. De Wijert Noord, circa 1960-1965 (bron: Gemeente Groningen RO/EZ, fotocollectie) 126

Figuur 43. De Hora Siccamasingel is een bijzonder stedenbouwkundig ensemble vanwege de samenhang in

stedenbouwkundige opzet en ruimtelijke karakteristieken. 136

Figuur 44. Lintbebouwing ten zuidwesten van de watergang het ‘Geweijde’ in Thesinge. 137

Figuur 45. Het voormalig wijkgebouw Bethlehem aan de Meeuwerderweg 63-63a ligt binnen het

stedenbouwkundig ensemble van de Oosterpoortbuurt. 138

Tabellen:

Tabel 1. Overzicht zones en aard van de onderbouwing. 17

Tabel 2. Artikel 23-gebieden (witte vlekken) in de gemeente Groningen. 18

Tabel 3. Overzicht gebieden Artikel 23 (witte vlekken). 21

Tabel 4. Archeologische zones en hun waardering. 24

Tabel 5. Overzicht van de percelen uit de verschillende bronnen. 25

Tabel 6. Scoretabel waardering archeologische vindplaatsen cf KNA. 26

Tabel 7. Omrekentabel. 27

Tabel 8. Waardering percelen. 27

Tabel 9. Overzicht van de gewaardeerde percelen. 28

Tabel 10. De percelen met aanduiding `geen bijzondere waarde’ uit de oude gemeente Groningen. De namen

zijn overgenomen van de oude CWK. 29

Tabel 11. De percelen met aanduiding `geen bijzondere waarde’ uit de oude gemeente Ten Boer. 30

Tabel 12. De percelen met aanduiding `geen bijzondere waarde’ uit het bestand `huis de Weijert’. 31 Tabel 13. Percelen die in aanmerking komen gemeentelijk monument te worden. 33

Tabel 14. Waardering gaafheid van de historische situatie in de huidige topografie. 37

Tabel 15. Waardering gaafheid van de fysiognomie ten opzichte van de historische situatie omstreeks 1850. 37

Tabel 16. Scores en klassen van de waardering. 38

Figuur 25. Langs de Adorperweg vinden we een gaaf en zeer hoog gewaardeerd ensemble in de buurtschap

Harssens (foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018). 73

Figuur 26. De wijk Vinkhuizen kent een oriëntatie die overeenkomt met de historische verkavelingsrichting

(foto: Luuk Keunen, 27 maart 2018). 75

Tabel 17. Toelichting op de criteria voor waardering van landschapselementen. 79

Tabel 18. Scores en klassen van de waardering van landschapselementen. 80

Figuur 27. Een reconstructie van de hoofdwatergangen die van het Drentse plateau water in noordelijke

richting afvoerden. Naar Van den Broek, 2015, 37. 85

Figuur 29.De afleiding van de Hunze volgens Overdiep. (Afgebeeld in Van den Broek 2015, 27) 88

Figuur 30. Waarschijnlijk in 1470 of 1471 werd een verbinding gegraven tussen het Schuitendiep en de A.

Ondergrond: Stadsplattegrond Jacob van Deventer, ca. 1565. 89

Figuur 31. De ontginning van en waterhuishouding rondom de voormalige gemeente Ten Boer in de late

middeleeuwen. 90

Figuur 32.Reconstructie van de afwatering van de verschillende polders richting de zijlvesten in het midden

van de 15e eeuw. Afgebeeld in Van den Broek, 2015, deel 8, 75. 91

Figuur 33.De twee kranen in de noordwesthoek van de stad, volgens Braun en Hogenberg, 1575. 95

Figuur 34. Kaart uit 1875 van de Damstersingel met sluis en de Oosterhaven gemaakt i.v.m. de aanleg van de

Oosterhaven. 96

Figuur 35. Voormalige rechtstoelen in de huidige gemeente Groningen. 99

Figuur 36. Voormalige gemeenten binnen de huidige gemeente Groningen, met jaar van toevoeging aan de

huidige gemeente. 100

Tabel 19. Scores en klassen van de waardering. 115

Tabel 20. Scores en klassen van de waardering. 134

Tabel 21. Bescherming archeologisch erfgoed gemeente Groningen. 154

Tabel 22. Schematisch overzicht bescherming archeologisch erfgoed in omgevingsplan. 155

Bijlagen:

Bijlage 1. Tijdschaal

Kaartbijlage 1 Inventarisatiekaart archeologie

Kaartbijlage 2 Inventarisatiekaart bouwkunst en stedenbouw

Kaartbijlage 3 Inventarisatiekaart historische geografie

Kaartbijlage 4 Waarderingskaart archeologie

Kaartbijlage 5 Waarderingskaart bouwkunst en stedenbouw

Kaartbijlage 6 Waarderingskaart historische geografie

Kaartbijlage 7 Themakaart historisch groen

Kaartbijlage 8 Themakaart religieus erfgoed

Kaartbijlage 9 Themakaart agrarisch erfgoed

Kaartbijlage 10 Themakaart militair erfgoed en oorlogshandelingen

Kaartbijlage 11 Bijzondere representatieve gebieden

Kaartbijlage 12 Integrale cultuurhistorische waarderingskaart

Atlasbijlage 1 Inventarisatie en waardering archeologie

Atlasbijlage 2 Inventarisatie en waardering bouwkunst en stedenbouw

Atlasbijlage 3 Inventarisatie en waardering historische geografie

Digitale catalogi

Map 1 Archeologie:

-archeologische onderzoeken, percelen, zones (GIS-tabel in Excelformaat)

-samenvatting archeologische onderzoeken (Excel)

-waardering archeologische percelen (Excel en pdf)

Map 2 Bouwkunst en stedenbouw:

-bouwkunst en stedenbouwkundige ensembles (GIS-tabel in Excelformaat)

-bouwhistorische verwachting (Excel)

-resultaat bouwdossieronderzoek (Excel, jpg)

Map 3. Historische geografie:

-historische cultuurlandschappen, landschapselementen (GIS-tabel in Excelformaat)

Samenvatting

Op 1 januari 2019 zijn de gemeenten Groningen, Haren en Ten Boer samengevoegd. De gemeente wilde dit moment aangrijpen om een gemeentelijke herinventarisatie en waardering van de cultuurhistorische waarden voor het gehele nieuwe grondgebied op uniforme wijze uit te voeren.

In opdracht van de gemeente Groningen hebben RAAP en Monumenten Advies Bureau (Nijmegen) in de periode januari 2019 – april 2020 een cultuurhistorische waardenkaart (CWK) van het grondgebied van de voormalige gemeenten Groningen en Ten Boer opgesteld.

De kaarten zijn geschikt om de basis te gaan vormen voor toekomstig cultuurhistorisch beleid (o.a. planologische borging) en zijn door hun digitale basis geschikt voor het digitaal stelsel van de Omgevingswet. Daarnaast kan het inspiratie bieden voor recreatie, erfgoededucatie en PRmarketingstrategieën of ruimtelijk ontwerp (inrichting en beheer). In deze studie besteden we aandacht aan het grotendeels onzichtbare ondergrondse archeologische erfgoed en het tastbare landschappelijke en gebouwde erfgoed.

De inventarisatie- en waarderingskaarten van Groningen laten zien hoe rijk zowel het ondergrondse als het bovengrondse erfgoed is. De kaartbijlagen 1 en 4 geven de bekende en te verwachten archeologische resten weer op de Hondsrug, in het Wierdengebied en de zones daaromheen. Op de kaartbijlagen 2 en 5 is het gebouwde erfgoed afgebeeld, opgesplitst in bouwkunst en stedenbouwkundige ensembles. Het landschappelijk erfgoed is weergegeven op de kaartbijlage 3 en 6. In deze rapportage wordt het geïnventariseerde en gewaardeerde erfgoed uitgebreid toegelicht en geïllustreerd. Op basis van deze informatie kan de gemeente Groningen beleidsmatige keuzes maken ten aanzien van de omgang met haar erfgoed.

Bijlage IV Indieningsvereisten - in te leveren stukken en gegevens

Deel I Leeswijzer

In hoofdstuk 5 wordt in artikel 5.24 verwezen naar deze bijlage. Het hoofdstuk is opgezet met bepalingen die betrekking hebben op alle activiteiten in ons omgevingsplan. In deze bijlage is de systematiek van het omgevingsplan behouden gebleven. Dit betekent dat per activiteit in het omgevingsplan op onderwerp indieningsvereisten zijn opgenomen. In de bijlage indieningsvereisten is er sprake van een gelaagde structuur. Een uitzondering hierop zijn de indieningsvereisten die in de algemene afdeling zijn opgenomen. Dit zijn de indieningsvereisten voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, ongewoon voorval, en uiterlijk en plaatsing van bouwwerken en het brandbeheersplan. Verder zijn er indieningsvereisten opgenomen die specifiek zien op bepaalde gebieden. Dit zijn op dit moment het aandachtsgebied archeologische verwachtingen, (voorbeschermde) gemeentelijke monumenten en de karakteristieke gebouwen en objecten. De indieningsvereisten voor het aandachtsgebied archeologische verwachtingen zijn apart opgenomen. Gemeentelijk cultureel erfgoed onderdeel A, omvat op dit moment indieningsvereisten voor de (voorbeschermde) gemeentelijke monumenten en de karakteristieke gebouwen en objecten. In de beoordelingsregels voor de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt verwezen naar de indieningsvereisten voor deze gebieden.

Deel II Eisen aan meldingen en informatieplichten

2.1 Algemene eisen aan meldingen

Een melding wordt ondertekend en bevat:

a. de omschrijving van de activiteit;

b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

c. het adres waarop de activiteit wordt verricht;

d. de dagtekeningd.

Een regel in het omgevingsplan kan extra of afwijkende eisen stellen aan een melding.

2.2 Algemene eisen aan informatieplichten

Informatie die wordt verstrekt om te voldoen aan de informatieplicht wordt ondertekend en bevat:

a. de aanduiding van de activiteit

b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

c. het adres waarop de activiteit wordt verricht;

d. de dagtekening.

Een regel in het omgevingsplan kan extra of afwijkende eisen stellen aan het verstrekken van informatie.

2.3 Specifieke eisen aan aankondigingen - bouwen van een bouwwerk

De aankondiging van de start van de bouw van een bouwwerk waarvoor een vergunning is verleend bevat naast de algemene eisen:

a. de aankondiging dat de rooilijnen of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet; en

b. de aankondiging dat het bouwwerkpeil is uitgezet.

2.4 Specifieke eisen aan aankondigingen – bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie: melding start bouw en start gebruik

De aankondiging voor de aanvang van de bouwactiviteit van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie bevat naast de algemene eisen:

1. de aankondiging dat met de bouw of met het gebruik wordt gestart;

2. bij start van de bouw: de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;

3. bij start van de bouw: het adres waarop de bouwactiviteit wordt verricht.

2.5 Algemene indieningsvereisten – ongewoon voorval zoals opgenomen in dit omgevingsplan

Bij een ongewoon voorval zoals bedoeld in artikel 5.17 en artikel 5.18 van dit omgevingsplan, anders dan een Milieubelastende activiteit Afdeling 22.3 Milieubelastende activiteiten van toepassing is, worden de volgende stukken en gegevens aangeleverd bij de gemeente:

1. de aanduiding van de activiteit;

2. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

3. het adres waarop de activiteit wordt verricht;

4. de dagtekening,

5. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval;

6. de situatie waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

7. als van toepassing, informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

8. andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

9. de informatie over

a. de maatregelen die zijn genomen zijn om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen of,

b. over de maatregelen waar over na wordt gedacht om te nemen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen zoals bedoeld in artikel 19.1 lid 1 van de Omgevingswet.

Deel III Algemene indieningsvereisten

3.1 Algemene indieningsvereisten – voor alle vergunningaanvragen met betrekking tot een bouwwerk

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een bouwwerk, levert de aanvrager de volgende stukken en gegevens bij de indiening aan:

1. een opgave van de bouwkosten;

2. het bestaande en voorgenomen gebruik van het bouwwerk waarvoor de aanvraag wordt ingediend;

3. het bestaande en het voorgenomen gebruik van de bij het bouwwerk bijbehorende gronden waarvoor de aanvraag wordt ingediend;

4. een opgave van:

a. de bruto inhoud in m van het deel van het bouwwerk waar de aanvraag over gaat;

b. de bruto vloeroppervlakte in m van het bouwwerk waar de aanvraag over gaat; en

5. een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:

a. de afmetingen van het bouwwerkperceel en bebouwd oppervlak;

b. de plaatsing van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;

c. de manier waarop de locatie wordt ontsloten;

d. de aangrenzende percelen en de daarop voorkomende bebouwing; en

e. het voorgenomen gebruik van de gronden die bij het voorgenomen bouwwerk horen. Het gaat hierbij om het voorgenomen bouwwerk, waarvoor de aanvraag wordt ingediend;

6. de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het bouwwerkpeil en het aantal bouwlagen;

7. de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein; en

8. overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.

3.2 Algemene indieningsvereisten – vergunningaanvragen werken en werkzaamheden

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning werken en werkzaamheden, worden bij de aanvraag de volgende gegevens en stukken verstrekt:

1. de te gebruiken materialen;

2. de mate waarin sprake is van afvoer van grond naar een andere locatie; en

3. de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan om de activiteit uit te voeren.

Deel IV Bijzondere indieningsvereisten

4.1 Bijzondere indieningsvereisten – uiterlijk en plaatsing van bouwwerken

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een bouwwerk onderwerp uiterlijk en plaatsing van bouwwerken, worden de volgende stukken en gegevens aangeleverd:

1. tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van de naastgelegen bebouwing. Hieruit blijkt dan hoe het aangevraagde bouwwerk past in de directe omgeving;

2. principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;

3. kleurenfoto’s van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en

4. een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie, en de kleur daarvan. Hieronder valt in ieder geval het materiaal en de kleur van de:

a. gevels;

b. het voegwerk;

c. kozijnen;

d. ramen en deuren;

e. balkonhekken;

f. dakgoten;

g. boeidelen; en de

h. dakbedekking.

4.2 Bijzondere indieningsvereisten – milieu
4.2.1 Bijzondere indieningsvereisten – bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie – onderdeel A

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een bouwwerk onderwerp uiterlijk en plaatsing van bouwwerken, worden de volgende stukken en gegevens vestrekt:

1. de onderzoeken bedoeld in paragraaf 5.2.2 (voorafgaand bodemonderzoek) Besluit activiteit leefomgeving.

4.2.2 Bijzondere indieningsvereisten – bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie – onderdeel B

Als de toelaatbare kwaliteit wordt overschreden, voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een activiteit die betrekking heeft op een bouwwerk dat ook een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie is, dan worden de volgende stukken en gegevens ingediend:

1. gegevens en stukken die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.

4.2.3 Bijzondere indieningsvereisten – brandbeheersplan

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt een brandbeheersplan verstrekt, het brandbeheersingsplan omvat een beschrijving en afweging van de volgende onderdelen voor zover van toepassing of relevant met het oog het doel van lid 2c te bereiken:

1. onderdeel algemeen:

a. de situering,

b. het gebruik,

c. lengte en breedte en de stapelhoogte van de opslagvlakken;

d. welke materialen worden opgeslagen;

e. doorvoer hoeveelheden en andere activiteiten;

f. keuzes inzichtelijk maken voor de brandbeveiligingsstategie;

g. wat het risico op het ontstaan van brand is;

2. onderdeel brandvoorkomen:

a. welke preventieve maatregelen de ondernemer neemt;

b. invoerbeleid, scheiden van stoffen en apart opslaan;

c. omgang met brandbare of brandgevaarlijke goederen (waaronder ook batterijen, accu’s, lachgascilinders);

3. onderdeel brand ontdekken:

a. indien relevant (afhankelijk van opgeslagen soort stoffen): meten kerntemperatuur, rookdetectie, temperatuurdetectie, vlamdetectie;

b. controle rondes op risicovolle situaties;

4. onderdeel branduitbreiding voorkomen:

a. de minimaal afstand tussen de opslagvakken en tussen een opslagvak en een object, is de afstand waarop de stalingswarmte maximaal 15 kW/m2 bedraagt;

b. de minimaal afstand tussen een opslagvak en de perceelsgrens is, op basis van spiegelsymmetrie, de afstand waarop stalingswarmte maximaal 15 kW/m2 bedraagt;

c. op welke wijze brandoverslag buiten het opslagvlak wordt voorkomen;

d. hoe wordt omgegaan met het verdicht opslaan van materiaal;

5. onderdeel brand bestrijden:

a. welke (vast opgestelde) brandblus- en beheersvoorzieningen.in relatie tot het doel (blussing of beheersing) aanwezig zijn;

b. de afstand tot brandkraan is ten hoogste 100 meter

c. de benodigde hoeveelheid bluswater bedraagt:

i. primair: 60 m3, gedurende 1 uur, binnen 6 minuten beschikbaar;

ii. secundair: 120 m3, gedurende 2 uur, binnen half uur beschikbaar;

iii. tertiair: 360 m3, onbeperkt, binnen uur beschikbaar;

d. de bereikbaarheid van de activiteiten en opslagen door de hulpdiensten;

e. motivering of het een gevaar is dat vervuild bluswater in het oppervlaktewater terecht komt. En zo ja, welke maatregelen zijn getroffen om dit te voorkomen; en

6. onderdeel overdrachtsfase:

a. intentieverklaring voor de situatie dat, door onvoorziene omstandigheden, de brand niet binnen 24 uur uit is, de initiatiefnemer verklaart garant te staan voor de repressieve werkzaamheden na 24 uur, inclusief alle kosten voor noodzakelijke mensen en materieel.

4.3 Bijzondere indieningsvereisten – aandachtsgebied archeologische verwachting
4.3.1 Bijzondere indieningsvereisten – aandachtsgebied archeologische verwachting – rapport algemeen

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit in het aandachtsgebied archeologische verwachtingen, worden de volgende stukken en gegevens verstrekt:

1. een rapport dat is opgesteld door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg, waarin:

a. de archeologische waarde van de locatie waarop de activiteit van invloed is, in voldoende mate is vastgesteld; en

b. de gevolgen van de activiteit op de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt.

2. Uit het rapport blijkt in ieder geval dat in voldoende mate is vastgesteld:

a. dat de archeologische waarde van het terrein waarvoor de vergunning wordt aangevraagd niet zal worden verstoord; en

b. indien van toepassing, hoe de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd; en/of

c. indien van toepassing, is aangetoond dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn; en/of

d. indien van toepassing, is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad; en/of

e. indien van toepassing, technische maatregelen die worden getroffen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden; en/of

f. indien van toepassing, dat er een archeologisch onderzoek door middel van opgraving wordt uitgevoerd door een deskundige op het gebied van archeologische monumentenzorg.

4.3.2 Bijzondere indieningsvereisten - aandachtsgebied archeologische verwachting - diversen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een activiteit in het aadachtsgebied archeologische verwachting, worden de volgende gegevens en stukken verstrekt:

1. de precieze locatie waar de activiteit wordt uitgevoerd;

2. een omschrijving van de aard van de activiteit. Bij de omschrijving wordt vermeld:

a. de omvang in vierkante meters; en

de diepte, in centimeters ten opzichte van het maaiveld;b.

indien van toepassing: de diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;a.

de omvang van de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd;c.

3. als er sprake is van een opgraving, moet:

een programma van eisen voor de opgraving worden ingediend. a.

Er is ook sprake van een opgraving wanneer dit alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek, ook hiervoor moet een programma van eisen voor de opgraving worden ingediend;

als er sprake is van een booronderzoek met boren met een diameter groter dan 10 centimeter, moet:4.

een plan van aanpak voor een booronderzoek worden ingediend; ena.

5. voor zover de activiteit bestaat uit een bouwactiviteit:

a. ook funderingstekeningen worden ingediend, wanneer de activiteit van invloed is op de fundering.

6. Wanneer dit nodig is, detailtekeningen met van de aparte ingrepen:

a. de precieze locatie;

b. de omvang; en

c. de diepte ten opzichte van het maaiveld;

7. Voor zover de activiteit bestaat uit aanlegwerkzaamheden of grondbewerkingen :

i. een bestek met bijbehorende tekeningen; of

ii. een werkomschrijving met bijbehorende tekeningen;

8. Als er sprake is van een sloopactiviteit dan worden:

iii. bestaande funderingstekeningen ingediend, wanneer de activiteit van invloed is op de fundering.

9. De tekeningen die worden ingediend, hebben een schaal die niet kleiner is dan:

a. 1:2000, als het gaat om een topografische kaart;

b. 1:100, als het gaat om een funderingstekening of doorsnedetekening; en

c. 1:50, als het gaat om een detailtekening.

4.4 Bijzondere indieningsvereisten (voorbeschermd) gemeentelijk monument
4.4.1 Bijzondere indieningsvereisten – gemeentelijk cultureel erfgoed – onderdeel A – algemeen

Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning voor een activiteit dat betrekking heeft op een (voorbeschermd) gemeentelijk monument en karakteristieke gebouwen en objecte, worden de volgende gegevens en stukken verstrekt:

1. het monumentnummer;

2. de naam van het monument, wanneer dit aan het monument is toegekend;

3. de plaatselijke aanduiding van het monument, indien dit van toepassing is;

4. het bestaande en het voorgenomen gebruik van het monument, waarvoor de aanvraag wordt ingediend. Het voorgenomen gebruik is alleen nodig wanneer dit afwijkt van het bestaande (huidige) gebruik; en

5. de motivatie voor het uitvoeren van de activiteit dat wordt aangevraagd;

6. een omschrijving van de aard van de activiteit; en daarbij

7. een omschrijving van de gevolgen van de uit te voeren activiteit voor het monument.

4.4.2 Bijzondere indieningsvereisten – gemeentelijk cultureel erfgoed – onderdeel A – eisen aan tekeningen

Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning hebben de tekeningen die worden vetrekt aan de gemeente een schaal die niet Kleiner is dan:

1. 1:1000, als het gaat om een situatietekening;

2. 1:100, als het gaat om een algemene geveltekening;

3. 1:20 of 1:50, als het gaat om een geveltekening voor een ingrijpende wijziging; en

4. 1:100, als het gaat om een:

a. plattegrondtekening,

b. doorsnedetekening of

c. een tekening van het dakaanzicht.

5. Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.

6. Een situatietekening:

a. is voorzien van een noordpijl; en

b. blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel;

c. blijkt de oriëntatie van het monument en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.

7. Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:

a. Balklagen die:

i. gestippeld aangegeven zijn in plattegronden van ruimten onder de balklagen; en

ii. getekend aangegeven zijn in doorsneden met aanduiding van de afmetingen.

b. Geornamenteerde plafonds die gestippeld aangegeven zijn, in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden.

c. Houtafmeting, balklagen en kapconstructie, die zijn aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en

d. Bijzondere ruimten of bouwdelen, die:

i. direct of indirect betrokken bij de activiteit, en

ii. zijn aangegeven in plattegronden en doorsneden.

4.4.3 Bijzondere indieningsvereisten – gemeentelijk cultureel erfgoed – onderdeel A – slopen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning, voor zover dit bestaat uit de activiteit slopen (voorbeschermd) gemeentelijk monument of delen van een (voorberschermd) gemeentelijk monument en karakteristieke gebouwen en objecten, worden de volgende gegevens en stukken verstrekt:

1. de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:

a. overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en

b. foto’s van de bestaande toestand;

2. situatietekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie, als er sprake is van slopen van een deel van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt;

3. opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

a. plattegronden;

b. doorsneden;

c. gevelaanzichten; of

d. een dakaanzicht; en

4. slooptekeningen; en

5. een omschrijving van:

a. de sloopmethode en

b. de aard van het vrijkomend materiaal en

c. de bestemming voor het vrijkomend materiaal.

6. Voor zover dit nodig is, een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over:

a. architectuurhistorie,

b. bouwhistorie,

c. interieurhistorie,

d. kleurhistorie of

e. tuinhistorie.

7. Als er sprake is van verstoring van de bodem:

a. een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;

8. Voor zover dit nodig is, een beschrijving van:

a. de technische staat van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of

b. een beschrijving van de technische staat van het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of

c. een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.

9. Indien in het omgevingsplan naar dit onderdeel wordt verwezen, wordt bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning slopen op grond van lid 2 sub b, karakteristieke gebouwen objecten, dan wordt bij de aanvraag een rapport door een onafhankelijke deskundige ingediend dat ingaat op:

a. de bouwkundige en gebruikstechnische staat van het gebouw of object;

b. de cultuurhistorische waarde van het gebouw of object; en

c. de mate waarin het gebouw of object geschikt is of kan worden gemaakt voor zinvol (her)gebruik.

10. Indien in het omgevingsplan naar dit onderdeel wordt verwezen, wordt bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning slopen op grond van lid 2 sub b of d, karakteristieke gebouwen objecten, dan wordt bij de aanvraag de volgende stukken en gegevens ingediend:

a. een schriftelijke verklaring van de uitvoering waarmee de uitvoering van de van de sloop en herinrichting van de locatie is vastgelegd; en

b. een planning van het gehele traject.

4.4.4 Bijzondere indieningsvereisten – gemeentelijk cultureel erfgoed – onderdeel A – geheel of gedeeltelijk verplaatsen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning, voor zover dit bestaat uit het geheel of gedeeltelijk verplaatsen van een (voorbeschermd) gemeentelijke monument, worden de volgende gegevens en stukken verstrekt:

1. een beschrijving van:

a. de technische staat van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of

b. de technische staat van het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; en

2. de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:

a. overzichtsfoto’s van de bestaande situatie;

b. foto’s van de bestaande toestand; en

c. overzichtsfoto's van de nieuwe locatie;

3. de volgende tekeningen:

a. situatietekeningen van de bestaande situatie;

b. situatietekeningen van de nieuwe situatie;

c. opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

i.plattegronden;

ii.doorsneden;

iii.gevelaanzichten; of

iv.een dakaanzicht; en

4.plantekeningen van de nieuwe toestand, voor zover dit nodig is voor de beoordeling van de aanvraag met:

a. plattegronden;

b. doorsneden;

c. gevelaanzichten; of

d. een dakaanzicht.

5. Een bestek of een werkomschrijving , van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw.van de manier van demonteren

6. Een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over:

a. architectuurhistorie,

b. bouwhistorie,

c. interieurhistorie,

d. kleurhistorie,

e. tuinhistorie of

f. over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving.

7. Als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem:

a. een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate vastgesteld;

b. een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over:

i.bouwfysische,

ii.constructieve,

iii.materiaal technische of

iv.preventieve aspecten.

8. Zover noodzakelijk,

a. aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of

4.4.5Bijzondere indieningsvereisten – gemeentelijk cultureel erfgoed – onderdeel A –wijzigen, of herstellen waarbij ontsiering of in gevaar brengen zou kunnen ontstaan

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning, voor zover dit bestaat uit het wijzigen van een (voorbeschermd) gemeentelijke monument of delen van een (voorbeschermd) gemeentelijk monument het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, worden de volgende gegevens en stukken verstrekt:

1. de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:

b. een opgave het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.

a. overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en

b. detailfoto’s van de bestaande toestand,

die een duidelijke indruk geven van het onderdeel van het monument waar de voorgenomen activiteit zal worden uitgevoerd;

2. de volgende tekeningen:

a. een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;

b. opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

i. plattegronden;

ii. doorsneden;

iii. gevelaanzichten; of

iv. een dakaanzicht;

c. als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;

d. plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

i. plattegronden;

ii. doorsneden;

iii. gevelaanzichten; of

iv. een dakaanzicht; en

e. als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en

3. een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:

a. de te gebruiken en de te vervangen materialen, de toe te passen constructies, afwerkingen en kleuren, en de wijze van uitvoering of verwerking; en

b. als sprake is van verwijdering van materiaal: de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

4. een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over:

a. architectuurhistorie,

b. bouwhistorie,

c. interieurhistorie,

d. kleurhistorie of

e. tuinhistorie;

5. als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;

6. een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

7. een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over:

a. bouwfysische,

b. constructieve,

c. materiaaltechnische of

d. preventieve aspecten;

8. aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;

9. voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of

10. als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.

4.4.6 Bijzondere indieningsvereisten – gemeentelijk cultureel erfgoed – onderdeel A –door gebruik waarbij ontsiering of in gevaar brengen zou kunnen ontstaan

Bij een aanvraag wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave vestrekt van de maatregelen die wroden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk beperken.

Bijlage V Lijst gemeentelijke monumenten

Deel I Damsterdiep 215 Bedrijfspand met wonen

Adres : Damsterdiep 215, 215/1 en 215/2

Monumentnummer : 100899

Opdrachtgever : familie Van Houten

Architect : N.W. Lit (1874); P.M.A. Huurman (1902)

Bouwjaren : vóór 1831 (oud kelderdeel); 1838; 1874; 1902

Oorspronkelijke functie : woonhuis met kantoren en paardenstal

Huidige bestemming : crèche/woonhuis/depot

Inleiding

Gebouwencomplex, bestaande uit een voormalig molenaarswoonhuis (A) met kantoor (B) en kantooruitbreiding met paardenstal (C). Het complex is evenwijdig gesitueerd aan de zuidzijde van het Damsterdiep en vormde onderdeel van een cluster van molens, behuizingen en bedrijvigheid, dat vanaf de 18e eeuw aan de zuidzijde van het Buiten Damsterdiep aan de oostkant van de stad Groningen tot ontwikkeling kwam.

afbeelding binnen de regeling

Het woonhuis werd gebouwd in 1838 in opdracht van houthandelaar Derk van Houten (1810-1864) op de plaats van een ouder molenaarshuis. Dit huis behoorde bij de eerste molen gezien vanaf de stad, houtzaagmolen De Twee Reizigers (1755). In 1831 had Derk van Houten deze molen gekocht. In 1838 liet hij het 18 eeuwse molenaarshuis vervangen door een nieuwe behuizing; de kelder hiervan bleef gespaard. In 1868 werd het familiebedrijf uitgebreid met een stoomhoutzagerij ten zuiden van de molen, in 1878 met een schaverij. Met het graven van het Eemskanaal (1870) aan de achterzijde van de percelen werd de bereikbaarheid van het bedrijf optimaal voor grote schepen om hun hout te laden en te lossen.

Kadastrale kaart van circa 1830 met de percelen van de houthandel van de familie Van Houten.en de huidige straatnamen.
afbeelding binnen de regeling

In 1874 werd tegen de oostkant van het woonhuis een nieuw kantoor gebouwd (B) naar ontwerp van architect N.W. Lit uit Groningen. Toen heeft ook een modernisering van het interieur van het woonhuis plaatsgevonden. De woonvertrekken kregen versierde stucplafonds, terwijl de overige vertrekken hun balkenplafonds behielden. In 1902 werd op de plaats van een oude houtloods aan het voetpad langs het Damsterdiep een nieuw kantoor met paardenstal gebouwd (C) naar ontwerp van architect P.M.A. Huurman uit Groningen. Enige jaren later werd in het voordakschild van het woonhuis een nieuwe, grote kajuit aangebracht met hoge ramen, die diende als atelier. In 1905 ging de (stoom)houtzagerij uit 1868 door brand verloren wat aanleiding was voor de familie om de toch al gedeeltelijk onttakelde molen uit 1755 af te breken. Er kwamen nieuwe fabrieksgebouwen voor in de plaats, die uiteindelijk in de jaren ‘60/’70 van de 20ste eeuw gesloopt werden. Bij de bevrijding in 1945 heeft het woonhuis veel oorlogsschade opgelopen; op diverse plaatsen in het muurwerk van de westelijke zijgevel en de voorgevel zijn diverse inslagen van kogels zichtbaar. Ook zijn toen waarschijnlijk ramen in deze zijgevel vervangen door de huidige.

De houthandel bleef in naam tot in de jaren ‘50 in bedrijf waarna de NV in 1967 officieel werd ontbonden. In 1952 werd het Buiten Damsterdiep gedempt. Tot 1978 bleven de terreinen van de houthandel tussen het Damsterdiep en het Eemskanaal braak liggen. Daarna werden zij (uitgezonderd woonhuis met erf) verkocht en bouwde woningbouwverenging Patrimonium een complex van 184 woningen. De straatnamen Balkgat, Holtstek en Zagerij herinneren aan de plek van de vroegere houthandel. In de tweede helft van de 20e eeuw werden de daken van het complex gerenoveerd waarbij het omgaande schilddak van het woonhuis werd gewijzigd in een afgeplat tentdak. In het interieur vonden enkele kleine wijzigingen plaats.Het woonhuis is momenteel in gebruik als kindercrèche; het tussenlid (voormalige kantoor) isbestuurskamer van de Gerrit van Houten Stichting; het kantoor in de voormalige paardenstal is in gebruik als woonhuis. De paardenstal zelf is verbouwd en ingericht als depot van de Stichting. In 1983 werd aan de achterzijde hiervan een nieuwe grote depotruimte gebouwd.

Omschrijving

Het gebouwencomplex bestaat uit drie eenlaagse bouwdelen en ligt evenwijdig aan de rooilijn en heeft een betegeld ondiep voorerf. Bouwdeel A (woonhuis) ligt aan de westkant; tegen de zuidwesthoek is een tuinhuisje gebouwd. Bouwdeel B (kantoor) is tegen de oostkant van bouwdeel A aangebouwd, heeft een rechthoekige plattegrond met de nok haaks op de straat. Tegen de achtergevel staan twee kleine aanbouwen. Bouwdeel C (voormalige paardenstal)is weer tegen de oostkant van bouwdeel B aangebouwd en heeft een rechthoekige plattegrond met de nok evenwijdig aan de straat. Rechts achter tegen bouwdeel B bevindt zich een kleine aanbouw onder een lessenaarsdak. Bouwdeel C heeft aan de achterkant links een grote moderne depotaanbouw met plat dak. Het woonhuis wordt aan de voor- en zijkant omzoomd door oude knotlinden. Aan de achterzijde van het complex bevindt zich een royale achtertuin met oude boombeplanting.

afbeelding binnen de regeling
Gebouw A. (woonhuis, 1838)

De achtergevel heeft eveneens een symmetrische indeling met centrale achterdeur (paneeldeur met glas), geflankeerd door twee paar zesruits-vensters met strekken aan de bovenzijde. De achterdeur heeft een gemetselde stoep van rode baksteen van twee treden. Onder het meest oostelijke venster zit een keldervenster en onder het westelijke venster een ventilatierooster.

Interieur

De indeling van het geheel onderkelderde gebouw stamt grotendeels uit 1838: centrale middengang met tochtportaal met twee glazen paneeldeuren, rondboogpoort, houten paneeldeuren, beschilderd in houtimitatietechniek en met marmerimitatie op de neuten en ten westen hiervan een voor- en achterkamer met grote zesruitsvensters. Aan de oostzijde van de gang liggen het oude kantoor, een slaapkamer en een opkamer boven de kelder. In het midden haaks op deze gang voert een dwarsgang naar het middelste bouwdeel; oorspronkelijk kwam deze gang uit in het oude achterhuis aan de oostzijde dat in 1874 werd gesloopt. De achterzijde van de zespaneels voordeur is opgeklampt en in houtimitatie geschilderd. De achterdeur is een dubbele deur, de buitenste heeft een grote glasvulling met daaronder een paneel. Aan de binnenkant zit een tweede opgeklampte deur, die eveneens in houtimitatie is geschilderd.

Voorkamers

Ten oosten van de gang bevindt zich een smalle rechthoekige kamer met balkenplafond ter breedte van één raamtravee. Het venster heeft een gebogen vensterbank op gesneden houten consoles en het raam bezit de originele raamluiken. Vooraan in de oostwand zit een smaller venster dat uitkijkt op de portiek van het kantoorgedeelte, eveneens voorzien van raamluiken. Tegen de westwand staat een eenvoudige zwartmarmeren schouw met links daarvan vaste kasten. Tussen deze kamer en de gang bevindt zich een klein kamertje, eveneens ter breedte van een venstertravee (slaapkamer). Ook dit kamertje heeft een balkenplafond en een gebogen vensterbank met gesneden consoles. Achter dit kamertje zit de trap naar zolder. Een luik in de vloer in de gangkast hierachter geeft toegang tot de oude kelder, die bij het vorige woonhuis heeft gehoord en die grotendeels onder het huidige voorhuis ligt. Er zijn nog delen van de oude keldertrap, rode plavuizen en een grijze plavuizenvloer onder de rechter voorkamer bewaard gebleven.De voorkamer heeft een stucplafond met dubbele perklijst met hoekornamenten en middenornament in neo-rococostijl uit 1874. In het midden tegen de westwand staat een zwart marmeren schouw. De boezem is versierd met pilasters en kapitelen en aan de bovenzijde een bewerkte kroonlijst (stuc).

Achterkamer

De achterkamer heeft een stucplafond met florale ornamenten uit 1874. Tegen de westwand staat een bruinroze marmeren schouw uit 1838, die is voorzien van twee gecanneleerde consoles van wit marmer. De boezem is versierd met pilasters met siermotieven in stuc. De vensterbanken voor de ramen zijn van later datum en vlak afgetimmerd, behalve die aan de achterkant.

Dwarsgang met opkamer en kelder

Halverwege de gang komt een dwarsgang haaks uit op de gang van bouwdeel B, die om de keuken en het kantoor uit 1874 heenloopt. De iets verhoogde achter- of opkamer ligt achter deze gang en boven de kelder. De ruimte heeft een balkenplafond en een zwartmarmeren schouw tegen de oostwand. De hieronder gelegen kelder van 5,4 mx 3,8 m heeft een houten balkonplafond en een vloer van bruin geglazuurde plavuizen.

Verdieping en kap

De dakvorm was oorspronkelijk een omgaand schilddak met in het midden een korte zakgoot. Het regenwater van deze goot werd door middel van een zogenaamde Keulse goot (een binnengoot die over de zoldervloer loopt) afgevoerd naar de buitenkant. In de voorgevel komt uit de muur een zinken pijp naar buiten, die mogelijk als overloopbeveiliging van de zakgoot fungeerde. In de tweede helft van de 20e eeuw is het hele middenstuk ter hoogte van de omgaande nok vlak gemaakt zodat een grote zolder ontstond en geen regenwater meer binnendoor afgevoerd hoefde worden. Vooraan op de zolder zijn enkele kamers afgetimmerd waarvan de middelste - het voormalige atelier- een grote gemetselde dakkapel bezit uit circa 1905. Links voor is nog een oud meidenkamertje afgetimmerd met de oorspronkelijke aftimmering en kasten.

Tuinhuisje en erf

Tegen de zuidwestelijke hoek van de achtergevel is een houten tuinhuisje aangebouwd met glazen wanden uit 1874. Het meet circa 1.5 x 2,5 meter en is 2,5 m hoog en voorzien van een plat dak met een omlopende houten gootlijst. De hoeken van de ramen bezitten boogstukken en de binnenwand heeft een spitsboogaftimmering. Het betegelde voorerf is circa 1.50 m diep en van het trottoir afgescheiden door een reeks betonnen paaltjes met horizontale ijzeren buizen. Voor het huis staan op dit erf drie oude knotlinden en voor de westgevel – parallel aan de sloot – vijf; ze schermden oorspronkelijk het woonhuis af van het naastgelegen terrein van de houthandel. De sloot (wijk) stond oorspronkelijk in verbinding met het Damsterdiep en het Eemskanaal.

Gebouw B. (kantoor met gang, keuken, tuinkamer en washuis, 1874)
Exterieur

Dit bouwdeel is opgetrokken op een langwerpige diepe plattegrond die voorbij bouwdeel A steekt. Aan de achterzijde steekt het gebouw ruim 4 m uit. Het gebouw telt één bouwlaag onder een schilddak, belegd met een zwarte Hollandse pan. Op de nok aan de achterzijde staat een gemetselde achthoekige schoorsteen met schoorsteenbord; vooraan staat een makelaar. Van voor naar achteren bevinden zich hier een kantoor, keuken met gang en een grote tuinkamer en washuis. De voordeur is in een vrij diep en smal ingangsportiek geplaatst tussen de zijgevel van bouwdeel A en de inspringende zijgevel van bouwdeel B. De gevels aan weerszijden van deze portiek bevatten elk een smal zesruits-venster tegenover elkaar.[1] De voordeur is een bewerkte houten paneeldeur met kussens en twee ijzeren tralievensters. Het bovenlicht heeft een gietijzeren levensboom. De portiekvloer is bekleed met een hardstenen plaat. Alle gevelopeningen zijn lichtgetoogd. Aan de oostkant van de portiek zit een gedenksteen met de tekst: “Geboortehuis van de schilder Gerrit van Houten”. Links van de voordeur bevinden zich twee zesruits schuifvensters. De oostelijke zijgevel bevat in het midden een gemetselde dakkapel met een zesruits dubbele hijsdeur. Hieronder, direct achter de aansluiting met bouwdeel C bevindt zich een fors negen-ruits keukenvenster. Links hiervan zit een gietijzeren rondvenstertje en daar weer naast een tweepaneels deur met twee-ruits bovenlicht die naar de gang leidt. De achtergevel (tuinkamer) is grotendeels aan het zicht onttrokken door een stenen uitbouw (het oude washuis) en een naastgelegen eenvoudige houten serre van later datum. Boven het dak van de serre is de bovenkant van het vroegere raam van de tuinkamer zichtbaar. De zuidwesthoek hiervan is afgeschuind en bezit een smal zesruits-venster met roedenverdeling. Hieronder zit een eerste steen met de initialen G.v.H. en het jaartal 1874. De muuropeningen zijn voorzien van getoogde rollagen met geprofileerde schuine dagkanten.

Aanbouwen

De oostelijke aanbouw was het voormalige washuis (1874) en is opgemetseld van rode baksteen onder een flauw hellend zadeldakje, bekleed met dakleer. In de achtergevel zit een houten raamkozijn met tralievenster.

Interieur

Gang

De indeling wordt bepaald door een rechts gelegen L-vormige gang. Iets achter het midden hiervan komt de dwarsgang van bouwdeel A uit. Links van de L-vormige gang bevinden zich van voor naar achteren een kantoor, een keuken, twee wc's en de trap naar zolder. Het laatste gedeelte achter de gang is de tuinkamer, een grote, bijna vierkante ruimte met een afgeschuinde hoek aan de tuinzijde.

De gang is achter de voordeur in tweeën gedeeld door een tussendeur met bovenlicht, voorzien van een karakteristieke roedeverdeling, ingevuld met mousselineglas in diverse patronen.[2]De deurpanelen zijn beschilderd in olieverf door Gerrit van Houten: op het bovenste paneel een landschap met een dubbele spoorbaan, een blokpost en een rijdende trein; op het onderste paneel een bloemstilleven (klaprozen). Beide panelen zijn rechtsonder gesigneerd Gerrit van Houten 1883. De gangdeur naar de keuken bezit een bovenlicht. Het plafond in het voorste gedeelte is een houten balkenplafond met kraalschroten. Hierachter is het plafond vlak met langs de randen brede platte lijsten (stuc). In de hoek van de L-vormige gang bevindt zich een vallicht met een molenwiekachtige roedenverdeling, eveneens ingevuld met mousselineglas. Aan het einde van de gang links zit een tweepaneelsdeur naar de tuin. De deur bezit bijzonder ijzeren hang- en sluitwerk zoals een deurkruk, schuiven en een ketting; het bovenste paneel is versterkt met vijf horizontale ijzeren stangen.

Kantoor

De inrichting en afwerking van het voormalige kantoor aan de voorzijde verkeert nagenoeg in originele staat uit 1874 met paneeldeur, twee gebogen vensterbanken met consoles, houten raamluiken, een plankenhouten vloer, een schoorsteenmantel met een zwartmarmeren schouw met betegelde haardplaat (vloerplaat) en een ingebouwde kast links van de schouw. De schoorsteenboezem is op de hoeken versierd met Korinthische pilasters. De deuren van de ingebouwde kast zijn hergebruikt. Wellicht is het balkenplafond nog aanwezig achter het huidige boardplafond? De panelen van de binnenzijde van de deur zijn beschilderd met landschappen in olieverf op doek door Gerrit van Houten[3]. Het bovenste paneel bevat een rivierlandschap met visser in boot en avondzon; het is rechtsonder gesigneerd: Gerrit van Houten, 1883; het onderste paneel is beschilderd met een maanlandschap, een man en een boerderij.

Keuken

De keuken bestaat uit een rechthoekige ruimte met een houten balkenplafond en een lambrisering van witte tegels, zog. ‘witjes’. Tegen de noordwand staat een brede houten schouw met bewerkte consoles, waarvan de binnenwand ook met witjes is betegeld. Hiernaast staat een oude houten turfbak. Tegen de gangwand in de noordwestelijke hoek staat een oude pomp met een hardstenen gootsteen en twee koperen kranen, die aan de bovenzijde met een soort acanthusblad zijn versierd in Empirestijl. Deze is afkomstig uit de keuken van het oude molenaarshuis (vóór 1838). De keuken bezit nog delen van de oorspronkelijke vloer van zwart-witte tegels in zeshoekige en ruitvormige patronen van de Fa. Soufflet Le Blond uit Maubeuge (België). Een deur in de zuidwesthoek gaat naar de zolder.

Tuinkamer

De uitgebouwde tuinkamer bezit inwendig aan vier zijden een afgeschuinde hoek; één wand bestaat uit een afgeschuind muurvlak; de overige bestaan uit afgeschuinde hoekkasten of sporen hiervan. Deze achthoekige plattegrond doet denken aan die van een tuin- of theekoepel.[4]Tegen de oostwand staat een zwartmarmeren schouw. In de westelijke, uitgebouwde zijgevel zit een brede glazen tuindeur.

Verdieping en kap

De zolderverdieping bezit een grenen sporenkap die vooraan op een gemetselde lage borstwering is geplaatst. De zuidelijke helft van de vloer ligt hoger dan de noordelijke helft zodat dit achterste gedeelte geen borstwering heeft. In de kap bevinden zich twee schoorsteenkanalen van de keukenschouw en de voorkamerschouw. Achteraan is het kanaal versleept; dit is afkomstig van de tuinkamerschouw.

Gebouw C. (uitbreiding kantoor met paardenstal, 1902)
Exterieur

Het gevelmuurwerk is opgemetseld van helderrode baksteen op een trasraam van bruine baksteen. De entree zit aan de westkant in de voorgevel en bestaat uit een dubbele bewerkte paneeldeur met Jugendstilelementen en ingevuld met gefigureerd mat glas. De ruitjes met een roedenverdeling evenals die van het brede bovenlicht zijn ingevuld met geel gefigureerd glas. De deur is voorzien van een hardstenen stoepplaat. Links bevindt zich een hoog driedelig raamkozijn met zij-en bovenlichten. De oostelijke zijgevel bevat in de topgevel een groot rondboogvenster in sobere Jugendstil met dubbele houten hijsdeuren en houten hijsbalk. De zijlichten hebben een roedenverdeling en zijn ingevuld met glas. De achtergevel gaat grotendeels schuil achter de nieuwe depotruimte. Het achterdakvlak bevat een brede houten dakkapel van later datum.. De achtergevel van het vroegere kantoorgedeelte (nu woonhuis), bevat twee brede raam- en deurkozijnen met bovenlichten met roedeverdeling onder een segmentboog. De oostelijke is later veranderd in een raamkozijn. Onder de goot zijn in het metselwerk sporen zichtbaar van een nu verdwenen klos/gootconstructie met fors overstek. Aan de westkant in de hoek met bouwdeel B zit een uitbouwtje met een deur. Deze is grotendeels dichtgemetseld, alleen het bovenlicht met roedenraam bleef gehandhaafd.

Interieur

De indeling bestaat uit een gang met tochtportaal met aan de rechterkant een deur in de westmuur naar het kantoor in bouwdeel B. Achter de hal ligt een bijkeuken met links hiervan een grote kamer. Ten oosten hiervan is de keuken gesitueerd en vervolgens enkele ruimtes waarvan het grootste deel depotruimte is. In dit deel zit de trap naar zolder. Achter de voordeur ligt een ruime betegelde hal met granitovloer en een betegelde lambrisering van groene Jugendstiltegels met sierranden. Direct rechts van de ingang zit in de wand een houten loket met glazen schuifraam. Een van de paneeldeuren bezit een bovenlicht van geslepen glas dat is versierd met Jugendstil bloemmotieven in zachtgroene tinten. De woonkamer bevat de originele houten paneeldeuren en een zwartmarmeren schouw. De boezem is versierd met stuc lijstwerk en bevat een grote spiegel. Deze schouw is herplaatst en afkomstig uit het oudere woongedeelte. Op zolder bevindt zich een houten hijsrad voor het grote rondboogvenster in de oostgevel.

Het gebouwencomplex Damsterdiep 215, 215/1 en 215/2 is van algemeen belang voor de gemeente Groningen:

·vanwege zijn cultuurhistorische waarden als zijnde een van de laatste overblijfselen die herinneren aan de economische ontwikkelingsgeschiedenis van het gebied ten zuiden van het Damsterdiep ten oosten van de stad Groningen, in het bijzonder die van de geschiedenis van de in Groningen zo belangrijke hout- en oliehandel; voorts vanwege de bijzondere relatie met de familie Van Houten, als zijnde het geboortehuis van schilder Gerrit van Houten (1866-1934) en zijn familie waarvan leden op verschillende terreinen een bijzondere plaats innemen in de cultuurgeschiedenis van Groningen;

·vanwege zijn stedenbouwkundige/landschappelijke waarden, tot uiting komend in de ligging van het gebouwencomplex aan de zuidzijde van het (later gedempte) Damsterdiep en zijn functioneel/historisch relatie hiermee; in dit verband zijn van belang de restanten van de historische rooilijn, de sloot aan de westzijde als scheiding tussen woonhuis en de voormalige bedrijfsterreinen, met inbegrip van de historische boombeplanting (knotwilgen voor en opzij) en achtertuin. Bovendien vormt het complex vanuit historisch/functioneel oogpunt een waardevol ensemble met de aangrenzende buurpanden Damsterdiep 213, 233 en 237 die eveneens bij molens hebben behoord.

·vanwege zijn architectuurhistorische waarden omdat het complex een van de laatste representanten is van vroeg en eind 19 eeuwse traditioneel-landelijke bebouwing aan de rand van de stad Groningen, tot uiting komend in de monumentale bouwmassa en in de onderlinge functionele samenhang van de verschillende bouwonderdelen met goed bewaard gebleven oorspronkelijke interieurindeling en bijbehorende afwerking met verschillende interieuronderdelen uit de 18de eeuw (de gootsteun met pomp van de oude keuken), eerste helft van de 19e eeuw, het laatste kwart van de 19 eeuw en uit het begin van de 20e eeuw zoals balkenplafonds, versierde stucplafonds, houten paneeldeuren, houten raamluiken, hang- en sluitwerk, keuken met pomp, turfbak, wand- en vloerbetegelingen, vallichten met mousselineglas, woonvertrekken met marmeren schouwen, ingebouwde kastwanden en gebogen vensterbanken met consoles, Jugendstilbetegelingen en -glaspanelen en in de zolder van de vm. paardenstal het originele houten hijsrad dat alles een goed beeld geeft van een interieurinrichting uit het eerste en laatste kwart van de 19e eeuw en begin 20ste eeuw van een vooraanstaande Doopsgezinde Groninger handelsfamilie;

·vanwege de zeldzaamheid en uniciteit van een dergelijk goed bewaard gebleven monumentaal ensemble;

·vanwege zijn gaafheid.

Deel II Eemskanaal NZ 48 Gebouwen voor handel, nijverheid en industrie

Gebouwen voor handel, nijverheid en industrie

Adres : Eemskanaal NZ 48

Monumentnummer : 106392

Opdrachtgever : NV Groningen Silo v/h M.D. Botje

Architect : G. Nijhuis

Bouwjaar : 1909

Oorspronkelijke functie : Oliefabriek met silo-pakhuis, machinekamer en

ketelhuis en elevator

Huidige bestemming : Graanopslag

Inleiding

Fabriekscomplex, vrijstaand gesitueerd op een groot terrein aan de noordzijde van het Eemskanaal, gebouwd in 1909 in opdracht van de Noord Nederlandse Oliefabriek naar ontwerp van de Groninger architect G. Nijhuis in een ambachtelijk-traditionele bouwstijl.

De fabriek werd gebouwd door twee Groninger kooplieden, Michel Derks Botje en Jacob Swart, aan de noordelijke dijk van het Eemskanaal op een perceel ten zuiden van de verdwenen oliemolens Concordia (1905) en De Meeuw (1909) aan het Damsterdiep. De Noord-Nederlandse Oliefabriek was opgericht in 1899 en een van de eerste bedrijven aan het Eemskanaal. Het bedrijf leverde vee-, lijnolie- en sojakoeken. Het was lange tijd het grootste bedrijf aan het Eemskanaal. In 1910 werd de fabriek uitgebreid met een loods voor een smederij aan de linkerzijde van de fabriek. Deze werd in 1938 overgenomen door de Noord Nederlandse Zakkenhandel, het bedrijf dat zich ten westen van de fabriek vestigde.

In de jaren veertig van de vorige eeuw werd de fabriek overgenomen door de Elevator Maatschappij Groningen (EMG). De fabriek werd diverse malen aan de achterzijde uitgebreid en vergroot. Deze delen vallen buiten de bescherming. In 1960 werd een grote betonnen graansilo van ruim 30 m hoog gebouwd, schuin achter het oostelijke bouwdeel. Een paar jaar later werd de bestaande elevatortoren uitgebreid met een opbouw voor een giek en loopbrug ten behoeve van een nieuwe graanzuiginstallatie. Gelijktijdig werd tegen de voorgevel van het oostelijke bouwdeel een transformatorhuis aangebouwd voor stroomvoorziening van de omgeving. In 1967 werd de bestaande dakopbouw vervangen en vergroot. Daarbij zijn de twee vensters in de topgevel van het westelijke deel verdwenen en is het muurwerk vernieuwd, wel conform het oorspronkelijke architectuurbeeld met lisenen. Momenteel wordt het gebouw nog gebruikt voor opslag van granen.

afbeelding binnen de regeling
Omschrijving

Het gebouwencomplex is gesitueerd aan de noordzijde van het Eemskanaal en opgetrokken op een rechthoekige plattegrond. Het complex heeft een paalfundering, is onderkelderd en heeft een betonconstructie. Het is samengesteld uit twee hogere bouwdelen die ogenschijnlijk hetzelfde aantal verdiepingen hebben en dezelfde vorm en architectuur hebben. Beide delen zijn met elkaar verbonden door een deels onderkelderd eenlaags tussenlid (‘bordes’ met los- en laadruimte en kantoor aan de oostzijde) onder een flauw hellend zadeldak, bekleed met golfplaten, dat ondersteund wordt door metalen vakwerkspanten. Het westelijke (linker) bouwdeel (‘fabriek’) heeft een rechthoekige plattegrond van 16 x 21 meter en bestaat uit een kelderverdieping, een hoge bouwlaag en een kapverdieping onder een afgewolfd zadeldak (met de nok haaks op de straat), belegd met een grijze Friese golfpan. Het oostelijke (rechter) bouwdeel (‘silo-pakhuis’) heeft een vierkante plattegrond van 21 x 21 meter en nagenoeg dezelfde vorm maar is een kwart slag gedraaid ten opzichte van het linker deel; de nok ligt dus evenwijdig aan de weg. Het gebouw is aan drie zijden gesloten, op de kelderopeningen na. In deze gevels verwijzen de reeksen gietijzeren muurankers (rozetten) naar de verdiepingsvloeren van de silo. De kopgevels zijn versierd met een trapsgewijs gemetseld klimmend boogfries dat de hellende lijn van de geveltop volgt. In de meest westelijke travee aan de wegzijde komt de elevator binnen. De westgevel bevat in de top twee paar vensters en een drietal hierboven, allen gesloten met segmentbogen.

Het complex in 1938. Bron:“Content and Packaging. 80 years of NNZ”,Groningen, 2002.
afbeelding binnen de regeling

Achter het middendeel bevindt zich een rechthoekige onderkelderde aanbouw van 8,5 x 13,5 meter. In de kelder was de werkplaats gevestigd; de bovenliggende verdieping was de machinekamer. Ook dit zelfstandig vormgegeven bouwdeel heeft een afgewolfd zadeldak (met de nok evenwijdig aan de straat). Hierachter zitten weer rechthoekige aanbouwen van twee bouwlagen met een plat dak. Het achterste deel fungeerde als ketelhuis met smidse. De hiernaast gelegen schoorsteen moet in de jaren zestig van de vorige eeuw zijn gesloopt. Al het gevelmuurwerk is opgemetseld van een helderrode Groninger baksteen boven een trasraam van een lichtgesinterde bruinrode baksteen. In het trasraam zitten reeksen keldervensters met segmentbogen. De gevels worden geleed door middel van uitgemetselde lisenen die onder de daklijst eindigen in een gemetseld fries. De goten met overstek worden ondersteund door bewerkte houten consoles. Het linker bouwdeel bevat per travee telkens twee segmentboogvormig gesloten stalen industrievensters. Het middendeel bevat aan weerszijden van de toegangsdeuren twee paar soortgelijke vensters, maar van kleiner formaat. Ook het voormalige ketelhuis en de gevels van de achteraanbouw bevatten (deels) nog stalen fabrieksramen. De vrij in het zicht zijnde oostgevel van het ketelhuis bevat in de top twee stalen rondvensters.

afbeelding binnen de regeling
Waardering

Fabriekscomplex, vrijstaand gesitueerd op een groot terrein aan de noordzijde van het Eemskanaal, gebouwd in 1909 in opdracht van de Noord Nederlandse Oliefabriek naar ontwerp van de Groninger architect G. Nijhuis in een ambachtelijk-traditionele bouwstijl.

Het complex Eemskanaal 48 is van algemeen belang voor de gemeente Groningen;

· vanwege zijn cultuurhistorische waarden, omdat het complex een van de laatst overgebleven relicten is die herinnert aan de agro-industriële nijverheid zoals die hier meer dan 100 jaar geleden ontwikkelde aan de boorden van het Eemskanaal, in het bijzonder die van de graanhandel- en opslag en vanwege het belang van het Eemskanaal voor de distributie van graan en de essentiële rol van de Elevator Maatschappij hierbij; daarom is het complex van belang voor de sociaal-economische geschiedenis van Groningen;

· vanwege zijn stedenbouwkundige waarden, tot uiting komend in zijn vrije situering aan de noordzijde van het Eemskanaal en de functionele oriëntatie hierop; de scheepselevator over de weg en kade is een van de laatste in zijn soort en vormt een bepalende schakel tussen pakhuis(deel), kade en water(weg);

· vanwege zijn architectuurhistorische waarden, tot uiting komend in onder meer de robuuste bouwmassa’s van bijna identiek vormgegeven, tegenover elkaar gelegen en gedraaide bouwvolumes, verbonden door een centraal tussenstuk, tot uiting komend in de verzorgde architectuur, de toegepaste heldere rode Groninger baksteen, de reeksen stalen fabrieksvensters, de opvallende en ambachtelijke detaillering zoals de trapsgewijs klimmende friezen in het metselwerk in de topgevels en onder de daklijsten, de geleding van de gevels door middel van lisenen en de afgewolfde kappen, die verwijzen naar de agrarische achtergrond van dit complex; bovendien neemt het gebouw een belangrijke plaats in in het oeuvre van de bekende Groninger architect G. Nijhuis, die ontwerpen leverde voor belangrijke Groninger bedrijven zoals ondermeer het kantoorgebouw van het Dagblad van het Noorden 1903) en de Coöperatieve Fries-Groningsche Beetwortelsuikerfabriek in Groningen (1914);

· vanwege de structurele gaafheid van het gebouw;

· vanwege zijn relatieve zeldzaamheid als voorbeeld van een vroeg 20ste eeuws fabrieksgebouw waarvan er in Groningen niet veel bewaard zijn gebleven.

Bezoeknotitie

Bezocht met Claudia, Remco Andringa ivm wind- en waterdicht maken van het gebouw

Woensdag 7 september 2012.

Gebouw is grotendeels leeg gehaald; veel aantasting door vocht in dakbeschot; spanten weggerot in silodeel ter plaatse van de verhoogde opbouw en op andere constructieve plaatsen/aansluitening..

> 1ste steen in linker zijmuur van het middendeel

Silo links: de trechters dateren uit de jaren 60 toen er een grote nieuwe graanzuiginstallatie werd geplaatst. De indeling is toen ook verschoven qua aantallen trechters.

Muurafwerking in het voormalige ketelhuis

· Wanden voorzien van betegelde lambrisering in groen en witte verblendsteen; daarboven okergeel beschilderd op stuc en op regelmatige afstand uitgemetselde lisenen tot driekwart hoogte van de zijmuur onder de kap en aftekening van een tussenvloer?op de zijgevels maar klopt niet met de hoogte van de ramen in de kopse gevels; vellingen opzij hiervan donkerrood beschilderd evenals een deel van de houten kap

· Gietijzeren fabrieksramen vierruits breed en segmentboogvormig gesloten

· In topgevels 2 ijzeren roosvensters met ster/straalvormige tracering

· Houten kapconstructie met ijzeren trekstangen met in het midden een rondboogopening

· De randen van de kap en de kap hebben een kleurige originele afwerking olijfgroen donkerrood.

· De vloer is voorzien van een terrazzovloer met een zwarte rand; aftekening van oude machines en latere (betonpodium)

· Luik naar kelder hieronder via oude houten keukentrap; in kelder heel zware fundering voor de vroegere (stoom)ketels.

· Industriele met blik beklede houten katrol/schuifdeur naar deze ruimte

· Later ingebouwd modern toilet- en keukenblok

Bijlage VI Lijst karakteristieke gebouwen en objecten

Deel I Lijst Karakteristieke gebouwen en objecten

Inleiding

Het cultureel erfgoed is voor een belangrijk deel bepalend voor het karakter van de gemeente. Het erfgoed maakt de gemeente aantrekkelijk en zorgt dat inwoners zich er mee verboden voelen. Na de samenvoeging van de (oud) gemeenten Haren, Ten Boer en Groningen is een inventarisatie en waardering van het aanwezige erfgoed uitgevoerd in de nieuwe gemeente. Daarnaast is er een inventarisatie uitgevoerd voor het harmoniseren van het erfgoedbeleid en het borgen van het erfgoed in het kader van de Omgevingswet.

Aardbevingsschade als bedreiging van het gebouwd erfgoed

De gemeente Groningen ligt binnen het, door de provincie Groningen aangewezen, aardbevingsgebied. De provincie wil voorkomen dat waardevolle, karakteristieke gebouwen zomaar gesloopt worden als er sprake is van aardbevingsschade. Van alle Groninger gemeenten is vereist om te inventariseren welke karakteristieke gebouwen er zijn en om die te beschermen met een sloopvergunningstelsel. Binnen het aardbevingsgebied is het verboden om gebouwen geheel of gedeeltelijk te slopen. Het verbod vervalt, als uit een gemeentelijke inventarisatie blijkt dat een gebouw niet zonder meer als karakteristiek is aan te merken.

Bescherming karakteristieke gebouwen en objecten

Vanuit de gemeente is er de wens om de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving en het erfgoed in goede orde te beschermen. In de lijst zijn karakteristieke gebouwen en objecten opgenomen, waardoor hun ruimtelijk relevante karakteristieke kenmerken, die een belangrijk onderdeel zijn van het erfgoed en de identiteit van de gemeente, in stand wordt gehouden. Aan deze bijlage ligt een inventarisatie en waardering van het gebouwd erfgoed ten grondslag. De inventarisatie en waardering van gebouwd erfgoed is als bijlage RAAP-Rapport bij ons omgevingsplan opgenomen. Met uitzondering van de rijks- en gemeentelijke monumenten zijn alle gebouwen en objecten in de gemeente gewaardeerd.

Omdat er ook bouwwerken op de lijst staan die niet altijd als gebouw zijn te typeren (bruggen, gemalen etc.) wordt er in de toelichting en regels gesproken over objecten. De eindwaardering is vervolgens vertaald naar een beschermende regeling.

Leeswijzer

In het hierna volgend hoofdstuk wordt ingegaan op de selectie en waardering van karakteristieke gebouwen en objecten in afdeling 7.2 historische bouwkunst. Ook wordt ingegaan tussen de samenhang tussen de in bijlage RAAP-Rapport opgenomen inventarisatie, deze bijlage Lijst met karakteristieke gebouwen en objecten en hoofdstuk 3 Aanwijzing gebieden en objecten van ons omgevingsplan. In afdeling 7.3 Karakteristieke gebouwen en objecten in het omgevingsplan wordt ingegaan op de context waarin – vooruitlopend op toekomstige artikelen in dit omgevingsplan – karakteristieke gebouwen en objecten in de gemeente staan.

Historische bouwkunst

Gereserveerd

Inventarisatie en waardering

Aan deze toelichting ligt een inventarisatie en waardering van karakteristieke gebouwen en objecten ten grondslag. De inventarisatie en de waarde stelling is er op gericht een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van het waardevolle bouwkundige erfgoed, gerelateerd aan voor Groningen kenmerkende thema's, gebieden en ensembles. De inventarisatie en waardering van gebouwd erfgoed is in bijlage RAAP-Rapport opgenomen bij dit omgevingsplan.

De geïnventariseerde gebouwen, objecten en complexen hebben gemeen dat ze alle een positieve of hoge cultuurhistorische en/of ruimtelijke waarde bezitten binnen de (steden-) bouwkundige geschiedenis van de gemeente Groningen en de in deze gemeente aanwezige karakteristieke gebieden. Ze zijn in eerste instantie geselecteerd aan de hand van algemeen gangbare architectuurhistorische, cultuurhistorische en historisch - ruimtelijke (ensemble) waarderingscriteria. Deze waarderingscriteria zijn zoals de herkenbaarheid (ten aanzien van de oorspronkelijke functie) een redelijke mate van gaafheid, authenticiteit en/of zeldzaamheidswaarde, zichtbaarheid (beeldbepalend) en ensemblewaarde. De uit deze eerste schifting geselecteerde gebouwen en objecten zijn uiteindelijk gewaardeerd.

Onderzoekssystematiek en de waardecriteria

Alle niet als rijks- of gemeentelijk monument beschermde gebouwen en objecten zijn gewaardeerd. De waardering met behulp van een beperkte set criteria is indicatief en de score-toekenning resulteert in een indeling van het gebouw en/of object binnen in van vier verschillende schaalniveaus:

· zeer hoge erfgoedwaarde,

· hoge erfgoedwaarde,

· positieve erfgoedwaarde, of

· basis erfgoedwaarde.

De verschillende waardengradaties geven zicht op welke gebouwen en objecten een specifieke vorm van instandhoudingsbeleid vragen. In principe geldt: hoe hoger de indicatieve erfgoedwaarde, hoe meer noodzaak er zal zijn strikte regels voor de instandhouding toe te passen. De inventarisatie brengt in beeld welk beleid (of omgangsvormen) zou moeten gelden bij de instandhouding van cultuurhistorische waarden. De inventarisatie brengt in beeld welke gebouwen en objecten voldoende kwaliteiten bezitten om ze als karakteristiek te definiëren.

Ruimtelijke en cultuurhistorische waardecriteria

De selectie van de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en objecten en de uiteindelijke klassering in vier erfgoedwaarden (zeer hoog, hoog, positief, basis) vindt plaats via een toetsing aan de hand van zes ruimtelijke en cultuurhistorische waarderingscriteria. Deze criteria zijn speciaal voor dit doel geformuleerd op basis van bovengenoemde algemeen, gangbare criteria en zijn eerder ook in andere gemeenten toegepast:

1. Stedenbouwkundige en ensemblewaarde:

het belang van het gebouw en/of object als onderdeel van de ontwikkelingsgeschiedenis van het gebied of een bijzondere stedenbouwkundige ontwikkeling of planvorming;

en/of als onderdeel van cultuurhistorische gebiedskarakteristiek en/of ensemblewaarde, bijvoorbeeld in relatie tot een beschermd stads- of dorpsgezicht, een waardevol gebied en beschermde monumenten.

2. Beeldbepalende waarde:

het belang van het gebouw en/of object vanwege de bijzondere betekenis voor het beeld van zijn omgeving (bijvoorbeeld: markant onderdeel lintbebouwing, opmerkelijke (hoek)ligging, zichtlijn, landmark);

3. Historische waarde, representatiewaarde:

het belang van het gebouw en/of object vanwege de herkenbaarheid van het oorspronkelijke concept en de oorspronkelijke (bijzondere) functie, in relatie tot de ontwikkelingsgeschiedenis en de historische gelaagdheid van het gebied; relatie met voor de gemeente Groningen belangrijke personen, gebeurtenissen en activiteiten;

4. Gaafheid:

het belang van het gebouw en/of object wegens de authenticiteit van hoofdvorm, gevelindeling en/of detaillering;

5. Architectuur- en bouwhistorische waarde:

het belang van het object vanwege een kenmerkende / bijzondere bouwstijl, typologie, vorm, materiaalgebruik en constructie; het belang binnen het oeuvre van een architect;

6. Zeldzaamheidswaarde:

in architectuur- en/of bouwhistorisch, stedenbouwkundig, typologisch, functioneel of historische opzicht.

Het gaat dus om een zestal cultuurhistorische en architectuurhistorische, maar ook contextuele, historisch-ruimtelijke criteria, die het gebouw en/of object waarderen als onderdeel van een specifieke lokale cultuurhistorische gebiedskarakteristiek, bijvoorbeeld de oude kernen, de linten, de voor- en naoorlogse uitbreidingswijken, delen van het buitengebied.

Met de ruimtelijke insteek van deze toetsing wordt geanticipeerd op de veranderende benadering van erfgoed. Hierin wordt aangedrongen op een grotere rol voor cultuurhistorie in het ruimtelijk beleid. De directe omgeving van historische objecten, complexen en ensembles is immers zeer bepalend voor de wijze waarop de cultuurhistorische kwaliteit tot zijn recht komt. Ook de gebieden zelf kunnen cultuurhistorische kwaliteiten bezitten.

Indicatieve scores

Alle in de inventarisatie opgenomen gebouwen en objecten, worden met behulp van bovenstaande criteria en met in achtneming van de verschillende gebieds-/ensemble karakteristieken getoetst. Per criterium kunnen de volgende indicatieve scores worden gehaald:

· Hoge waarde: ++

· Positieve waarde: +

· Neutrale waarde: 0

· Negatieve waarde: -

Eindwaardering in vier gradaties

De optelsom van deze scores leidt tot het formuleren van een eindwaardering in de vier gradaties:

Tabel: scores en klassen van waardering

Gemiddelde score

Waardering

Maximaal 5x ++ en 1x +

Zeer hoge erfgoedwaarde of monumentwaarde (Z)

Minimaal 3x ++ en 3x +

Hoge erfgoedwaarde of (potentiële) monumentwaarde (H)

Minimaal 5x + en 1x 0

Positieve (middelhoge) of beeldbepalende erfgoedwaarde (P)

Minimaal 3x + en 3x 0

Basis erfgoedwaarde of beeldondersteunende waarde (B)

Tabel: scores en klassen van waardering

De zes criteria worden in deze indicatieve beoordeling als gelijkwaardige eenheden gewogen. Bij het toekennen van de hoge, positieve, neutrale of (in uitzonderingsgevallen) negatieve waarden (met plussen en minnen) wordt de aanwezige waarde genuanceerd en blijkt welke waarden het meest uitgesproken aanwezig zijn. Vanwege de relatief hoge kwaliteit en kwantiteit zijn in Groningen voornamelijk objecten met een (zeer) hoge en positieve erfgoedwaarde geselecteerd.

Vertaling eindwaardering naar beschermde regeling

De eindwaardering in vier gradaties (zeer hoog, hoog, middelhoge en basis erfgoedwaarde zoals in bovenstaande tabel is weergegeven) is vertaald naar een beschermende regeling:

· objecten met een eindwaarding ZEER HOOG (11-12 'plusjes'), HOOG (9-10 'plusjes') en POSITIEF (6‑7‑8 'plusjes') worden in aangemerkt als ;'karakteristiek gebouw of object'

en in context en vooruitlopend op toekomstige regels in ons omgevingsplan zijn de

· objecten met een eindwaardering BASIS (3-4 'plusjes') en POSITIEF (5 'plusjes') in de (van rijkswege) beschermde stadsgezichten en De Wijert Noord worden aangemerkt als .'beeldondersteunend gebouw of object'

In de tabel zijn ook de gebouwen en objecten met een 'zeer hoge en een hoge erfgoedwaarde' opgenomen. Het gaat om de gebouwen en objecten die in de inventarisatie van RAAP/MAB zijn gewaardeerd met 10, 11 of 12 punten/plusjes.

In context en vooruitlopend op toekomstige regels in ons omgevingsplan zijn beeldondersteunende gebouwen en objecten, gebouwen en objecten die in het RAAP-rapport gewaardeerd zijn met 3, 4 of 5 plusjes. Beeldondersteunende gebouwen en objecten worden alléén in de (van rijkswege) beschermde stadsgezichten en het gebied De Wijert Noord aangewezen en niet meer in de overige gebieden van de oude gemeente Groningen. Dit zijn de gebieden die cultuurhistorisch het meest waardevol zijn en de beeldondersteunende gebouwen en objecten een belangrijke functie hebben als 'boekensteun' voor de monumenten en ondersteunend zijn aan het straatbeeld en de stedenbouwkundige structuur van deze gebieden. De beeldondersteunende status wordt alleen in gezet in de cultuurhistorisch meest waardevolle gebieden: de beschermde Rijks stadsgezichten en De Wijert Noord. De beschermde stadsgezichten zijn door het Rijk aangewezen vanwege hun bijzondere cultuurhistorische karakter.

Resultaat inventarisatie

In hoofdstuk 3 Aanwijzing gebieden en objecten zijn gebieden aangewezen met de functie-aanduiding Karakteristieke gebouwen en objecten, hierdoor zijn de aangewezen karakteristieke gebouwen en/of objecten te zien op de kaart. Daarnaast volgt uit de hierna volgende tabel, wat het resultaat is uit de inventarisatie.

Karakteristieke gebouwen en objecten in het omgevingsplan

Het omgevingsplan bevat een regeling die toeziet op het behouden en beschermen van karakteristieke gebouwen en objecten in het aangewezen gebied. Aan de geïnventariseerde karakteristieke gebouwen en objecten is gebruik gemaakt van de inventarisatie gebouwen en objecten zoals opgenomen in bijlageRAAP-Rapport 'Erfgoed in de gemeente Groningen'. Gebouwen en objecten met een bepaalde totaal score zijn opgenomen waarbij gebieden met de functie-aanduiding [karakteristieke gebouwen en objecten] zijn aangewezen.in hoofdstuk 3 aanwijzing gebieden en objecten

Beeldondersteunenede gebouwen en objecten

In context en vooruitlopend op toekomstige regels in ons omgevingsplan ziet de regeling voor beeldondersteunende gebouwen en objecten toe op regels voor ver(bouw), rekening houdend met hun bijzondere waarden. De bijzondere waarden zijn uitgewerkt door het vastleggen van de bestaande hoofdvorm en de positie van het gebouw of object. Ook is het slopen van deze gebouwen en objecten aan regels gebonden. In de afweging wordt onder andere gekeken naar de bijdrage van het gebouw of object aan de ruimtelijke betekenis en identiteit van de locatie. Van deze gebouwen en objecten zijn de hoofdvorm (silhouet, contour) en de positie behoudenswaardig.

Karakteristieke gebouwen en objecten

De regeling voor karakteristieke gebouwen en objecten ziet toe op specifieke (ver)bouwregels van deze objecten, rekening houdend met hun bijzondere waarden. Dat is uitgewerkt door het vastleggen van de bestaande hoofdvorm, gevelindeling en de positie van het gebouw of object wordt gehandhaafd. Het aspect cultuurhistorie speelt daarom ook een rol bij verbouw of vervangende nieuwbouw van een karakteristiek pand. Voor (ver)bouwregels komen deze regels verspreidt in ons omgevingsplan voor, wat te maken heeft met de werking van het omgevingsplan (een gelaagde structuur). De bijzondere waarden van deze karakteristieke gebouwen en objecten zijn uitgewerkt door het vastleggen van de bestaande hoofdvorm en de positie van het gebouw of object dat wordt gehandhaafd. Van de bouwregels kan onder voorwaarden worden afgeweken.

Voor de aangewezen karakteristieke gebouwen en objecten is voor de activiteit slopen een omgevingsvergunning nodig, dit is opgenomen in hoofdstuk 8 slopen. Aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor het geheel of gedeeltelijk slopen van karakteristieke gebouwen en objecten zijn voorwaarden verbonden. Van belang is dat een deskundigenoordeel wordt gevraagd over het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning voor het slopen. De omgevingsvergunning wordt verleend als voldaan is aan de beoordelingscriteria van de omgevingsvergunning zoals opgenomen in hoofdstuk 19 onder beoordelingsregels cultureel erfgoed - karakteristieke gebouwen en objecten. In de afweging wordt onder andere gekeken naar de bijdrage van het gebouw of object aan de ruimtelijke betekenis en identiteit van de locatie. Van deze gebouwen en objecten dienen de bestaande hoofdvorm en de positie te worden gehandhaafd. Op het genoemde sloopverbod gelden enkele uitzonderingen waarvoor geen omgevingsvergunning voor het slopen nodig is. Deze uitzondering zijn voor het slopen van karakteristieke gebouwen en objecten opgenomen in hoofdstuk 8 onder slopen – conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten – toestemmingsvrij.

Bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het geheel of gedeeltelijk slopen van een karakteristiek gebouw of object geldt een rapportageplicht. Bij de voorwaarde dat het belang van de vergunningsaanvrager om (delen) te slopen groter is dan het behoud van een gebouw of object dient een rapport door een onafhankelijk deskundige te worden overlegd dat in ieder geval in gaat op:

· de bouwkundige en gebruikstechnische staat van het gebouw of object;

· de cultuurhistorische waarde van het gebouw of object; en

· de mate waarin het gebouw of object geschikt is of kan worden gemaakt voor zinvol (her)gebruik.

In uitzondering hierop is overleggen van een rapport van een onafhankelijke deskundige niet nodig als kan worden aangetoond dat reeds eerder deskundigenonderzoek, onder gelijk gebleven omstandigheden, is gedaan met eenzelfde strekking.

Bij de voorwaarde dat het belang van de vergunningsaanvrager om (delen) te slopen groter is dan het behoud van een gebouw of object of de karakteristieke hoofdvorm niet meer aanwezig is en alleen bij ingrijpende wijzigingen kan worden herstelt dient ook een schriftelijke verklaring van de uitvoering waarmee de uitvoering van de sloop en herinrichting van de locatie is vastgelegd.

Bij de voorwaarde dat naar oordeel van het college aannemelijk is gemaakt dat door een goede herinvulling (na sloop) de ruimtelijke kwaliteit van het gebied wordt hersteld dient bij de aanvraag omgevingsvergunning wordt voorzien van:

· een bij het college van burgemeester en wethouders aangevraagde omgevingsvergunning of een door de gemeenteraad vastgesteld stedenbouwkundigplan voor de herinrichting van de locatie; en

· een schriftelijke verklaring van de uitvoering waarmee de uitvoering van de sloop en herinrichting van de locatie is vastgelegd.

Gemeente Groningen - Lijst met Karakteristieke gebouwen en objecten

K = Karakteristiek gebouw of object

Hoe zoek ik op of mijn gebouw karakteristiek is?

U kunt in het document zoeken met de toetsencombinatie: Crtl+F op adres of objectnummer.

Op basis waarvan is mijn gebouw of object karakteristiek geworden?

Per categorie kunnen er tussen de 0 en 2 punten gegeven worden. De punten worden in de lijst aangegeven met het plusteken ('+'). Gebouwen en objecten die een score hebben van 6 tot en met 12 zijn als karakteristiek aangeduid.

Alle gebouwen en objecten zijn beoordeeld op zes categorieën:

* Stedenbouwkundige en Ensemblewaarde (S)

het belang van het object als onderdeel van de ontwikkelingsgeschiedenis van het gebied of een bijzondere stedenbouwkundige ontwikkeling of planvorming; en/of als onderdeel van cultuurhistorische gebiedskarakteristiek en/of ensemblewaarde, bijvoorbeeld in relatie tot een beschermd stads- of dorpsgezicht, een waardevol gebied en beschermde monumenten;

* Beeldbepalende waarde (B)

het belang van het object vanwege de bijzondere betekenis voor het beeld van zijn omgeving (bijvoorbeeld: markant onderdeel lintbebouwing, opmerkelijke (hoek)ligging, zichtlijn, landmark);

* Historische waarde, representatiewaarde (H)

het belang van het object vanwege de herkenbaarheid van het oorspronkelijke concept en de oorspronkelijke (bijzondere) functie, in relatie tot de ontwikkelingsgeschiedenis

en de historische gelaagdheid van het gebied; relatie met voor de gemeente Groningen belangrijke personen, gebeurtenissen en activiteiten;

* Gaafheid (G)

het belang van het object wegens de authenticiteit van hoofdvorm, gevelindeling en/of detaillering;

* Architectuur- en bouwhistorische waarde (A)

het belang van het object vanwege een kenmerkende / bijzondere bouwstijl, typologie, vorm, materiaalgebruik en constructie; het belang binnen het oeuvre van een architect;

* Zeldzaamheidswaarde (Z)

in architectuur- en/of bouwhistorisch, stedenbouwkundig, typologisch, functioneel of historische opzicht.

Indien er verschillen zijn tussen, enerzijds deze tabel, en anderzijds de gebiedsaanwijzing en/of de regels van dit omgevingsplan, dan zijn gebieden die zijn aangewezen zoals opgenomen in hoofdstuk 3 aanwijzing van gebieden en en/of de regels leidend.

Afbeelding met tekst, Parallel, diagram, lijn&#10;&#10;Automatisch gegenereerde beschrijving
Afbeelding met tekst, Parallel, nummer, lijn&#10;&#10;Automatisch gegenereerde beschrijving
Afbeelding met tekst, lijn, diagram, Parallel&#10;&#10;Automatisch gegenereerde beschrijving

Bijlage VII Lijst bedrijven Stadshavens overgangsrecht

Deel I Lijst bedrijven Stadshavens overgangsrecht

BvgAdres

BvgBranche

SbicodeOms

Hoofdgroep

Subgroep

Mag blijven tot eind

 

Eemskanaal 30 3, 9713 AB Groningen

Uitvoeren van onderhoudsklussen en kleine bouwwerken

Algemene burgerlijke en utiliteitsbouw

Bouw

Aannemersbedrijven / Klussenbedrijven

 

2025

Eemskanaal 32, 9713 AB Groningen

 

Banenpools (werkgelegenheidsprojecten)

Dienstverlening

Uitzendbureaus en arbeidsbemiddeling

 

2025

Eemskanaal 32, 9713 AB Groningen

 

Uitgeverijen van tijdschriften

Productie

Uitgeverijen / Drukkerijen

 

2025

Eemskanaal 32, 9713 AB Groningen

Wassalon voor Thuis en Daklozen

Wassalons en -verzendinrichtingen

Dienstverlening

Wassalons - chemisch reinigen

 

2025

Eemskanaal 32, 9713 AB Groningen

 

Maatschappelijk werk

Welzijn en Zorg

Maatschappelijk- / Sociaal-cultureel werk

 

2025

Eemskanaal 32, 9713 AB Groningen

individuele begeleiding aan mensen in een zorgtraject

Overig maatschappelijk advies, gemeenschapshuizen en samenwe

Welzijn en Zorg

Maatschappelijk- / Sociaal-cultureel werk

 

2025

Damsterdiep 201, 9713 EC Groningen

Zeilmakerij Gea

Vervaardiging van geconfectioneerde artikelen van textiel (g

Productie

Textiel / Kleding / Leer

 

2032

Damsterdiep 267, 9713 EE Groningen

Woonbegeleiding

Maatschappelijk werk

Welzijn en Zorg

Maatschappelijk- / Sociaal-cultureel werk

 

2030

Damsterdiep 269, 9713 EE Groningen

Kringloopwinkel

Winkels in tweedehands goederen (geen kleding)

Detailhandel

Antiek en tweede hands goederen

 

2030

Damsterdiep 269, 9713 EE Groningen

Verkoop tweedehands kleding

Winkels in tweedehands kleding

Detailhandel

Antiek en tweede hands goederen

 

2030

Damsterdiep 269, 9713 EE Groningen

Heren Kapsalon

Haarverzorging

Dienstverlening

Persoonlijke verzorging

 

2030

Damsterdiep 269 121, 9713 EE Groningen

 

Ontwikkelen, produceren en uitgeven van software

Dienstverlening

Automatisering

 

2030

Damsterdiep 269 29, 9713 EE Groningen

 

Haarverzorging

Dienstverlening

Persoonlijke verzorging

 

2030

Damsterdiep 269 32, 9713 EE Groningen

 

Overige recreatie n.e.g.(geen jachthavens)

Sport, recreatie en toerisme

Overig

 

2030

Damsterdiep 269 60, 9713 EE Groningen

 

Kunstzinnige vorming van amateurs (geen dansscholen)

Onderwijs / opleidingen

Overige opleidingen

 

2030

Damsterdiep 269 7, 9713 EE Groningen

 

Overige zakelijke dienstverlening n.e.g.

Dienstverlening

Overig

 

2030

Damsterdiep 269 87, 9713 EE Groningen

 

Dtl via p en i in kleding en mode-artikelen

Detailhandel

Markthandel en overige detailhandel

 

2030

Damsterdiep 269 88, 9713 EE Groningen

 

Ontwikkelen, produceren en uitgeven van software

Dienstverlening

Automatisering

 

2030

Damsterdiep 269 95, 9713 EE Groningen

 

Dtl via p en i in huis- en tuinartikelen

Detailhandel

Markthandel en overige detailhandel

 

2030

Damsterdiep 271, 9713 EE Groningen

Reclassering

Maatschappelijk werk

Welzijn en Zorg

Maatschappelijk- / Sociaal-cultureel werk

 

2030

Damsterdiep 273, 9713 EE Groningen

Snelservice auto

Auto-onderdelenservicebedrijven

Autobranche

Autobedrijven

 

2030

Damsterdiep 273a, 9713 EE Groningen

Spuiterij

Carrosserieherstel

Autobranche

Autobedrijven

 

2030

Damsterdiep 275 25, 9713 EE Groningen

 

Dtl via p en i in huis- en tuinartikelen

Detailhandel

Markthandel en overige detailhandel

 

2030

Damsterdiep 275 48, 9713 EE Groningen

 

Winkels in medische en orthopedische artikelen

Detailhandel

Drogisterijen / Parfumerien

 

2030

Damsterdiep 275 62, 9713 EE Groningen

 

Overige zakelijke dienstverlening n.e.g.

Dienstverlening

Overig

 

2030

Damsterdiep 275 64, 9713 EE Groningen

Coachingsbureau

Overige paramedische praktijken (geen fysiotherapie en psych

Gezondheidszorg

Overige medische praktijken

 

2030

Damsterdiep 287a, 9713 EG Groningen

Drumschool

Kunstzinnige vorming van amateurs (geen dansscholen)

Onderwijs / opleidingen

Overige opleidingen

 

2030

Damsterdiep 289, 9713 EG Groningen

Gebakkraam (kermis)

Fastfoodrestaurants, cafetaria's,ijssalons, eetkramen e.d

Horeca

Restaurants / Eetgelegenheden

 

2030

Damsterdiep 289, 9713 EG Groningen

 

Kermisattracties

Sport, recreatie en toerisme

Overig

 

2030

Damsterdiep 289, 9713 EG Groningen

 

Fastfoodrestaurants, cafetaria's,ijssalons, eetkramen e.d

Horeca

Restaurants / Eetgelegenheden

 

2030

Damsterdiep 291-293

 

Drumfanfare

 
 
 

2030

Damsterdiep 307, 9713 EH Groningen

Pers.wagen banden/olie/remmen/uitlaten

Bandenservicebedrijven

Autobranche

Autobedrijven

 

2035

Damsterdiep 307, 9713 EH Groningen

Kringloopbedrijf (detailhandel)

Winkels in tweedehands goederen (geen kleding)

Detailhandel

Antiek en tweede hands goederen

 

2035

Damsterdiep 315, 9713 EH Groningen

Bouwmarkt / Tuincentrum

Bouwmarkten en andere winkels in bouwmaterialen algemeen ass

Detailhandel

Doe het zelf artikelen

 

2035

Sontweg 16, 9723 AT Groningen

Wegenbouw

Wegenbouw

Bouw

Overige bouw

 

2030

Sontweg 16, 9723 AT Groningen

Aannemersbedrijf Bouw en Infra

Algemene burgerlijke en utiliteitsbouw

Bouw

Aannemersbedrijven / Klussenbedrijven

 

2030

Sontweg 18, 9723 AT Groningen

Fijnhouthandel

Interieurbouw

Productie

Hout / Meubelen / Papier

 

2030

Sontweg 22, 9723 AT Groningen

Distilleerderij in opbouw

Vervaardiging van bier

Productie

Voedings- en genotmiddelen

 

2025

Sontweg 28, 9723 AT Groningen

verwerken van kip

Opslag in koelhuizen e.d.

Vervoer

Overig vervoer en opslag

 

2025

Bornholmstraat 4, 9723 AX Groningen

Transport van allerlei soorten goederen

Goederenvervoer over de weg (geen verhuizingen)

Vervoer

Goederenvervoer

 

2025

Bornholmstraat 4, 9723 AX Groningen

Alle havenverbindende activiteiten

Laad-, los- en overslagactiviteiten niet voor zeevaart

Vervoer

Overig vervoer en opslag

 

2025

Bornholmstraat 4, 9723 AX Groningen

Handelsbemiddeling algemeen en in bestrating

Groothandel in bouwmaterialen algemeen assortiment

Groothandel

Bouwmaterialen

 

2025

Deense Haven

 

Nautische dienstverlening

 
 
 

2025

Deense Haven

 

sleepdienst schepen

 
 

nvt

 

Deense Haven

 

sleepdienst schepen

 
 
 

2025

Toelichting

Algemene toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding op het omgevingsplan

Na het in werking treden van de Omgevingswet op 1 januari 2024 zijn alle voormalige bestemmingsplannen en beheersverordeningen van de gemeente Groningen opgegaan in het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente Groningen. Ontwikkelingen op gebied van beleid of de fysieke leefomgeving, die niet binnen de regels van dit omgevingsplan passen, worden (uiteindelijk) met een wijziging van de planregels van dit omgevingsplan juridisch mogelijk gemaakt. Deze wijzigingen moeten passen binnen de kaders die daarvoor in de Omgevingswet (artikel 2.1 juncto de artikelen 4.1 en 4.2 van de Omgevingswet en hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) en de instructieregels van de omgevingsverordening van de provincie Groningen worden gesteld. De in het omgevingsplan opgenomen regels kunnen zich richten op de volgende onderwerpen:

  • het waarborgen van de veiligheid

  • het beschermen van de gezondheid

  • het beschermen van het milieu

  • het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening

  • het beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden

  • het behoud van cultureel erfgoed

  • het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed

  • de natuurbescherming

  • het tegengaan van klimaatverandering

  • de kwaliteit van bouwwerken

  • een evenwichtige toedeling van functies aan locaties

  • het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten

  • het beheer van infrastructuur

  • het beheer van watersystemen

  • het beheer van geobiologische en geothermische systemen en ecosystemen

  • het beheer van natuurlijke hulpbronnen

  • het beheer van natuurgebieden

  • het gebruik van bouwwerken

  • het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen.

Hoofdstuk 2 Over deze algemene toelichting

Deze toelichting op het omgevingsplan van de gemeente Groningen bestaat uit een algemeen deel en een artikelsgewijs gedeelte. Waar in het algemene deel met betrekking tot de regels allerlei algemene uitgangspunten, doelen en principes worden toegelicht, wordt in het artikelsgewijze deel (voor zover nodig) per artikel uitgelegd wat de concrete strekking ervan is, en met het oog op welke specifieke doelen de regels in het artikel zijn gesteld. In sommige gevallen bevat die artikelsgewijze uitleg ook een juridische of beleidsmatige onderbouwing. In deze algemene toelichting worden verschillende aspecten behandeld. De verschillende deelgebieden van de gemeente Groningen worden hierin beschreven. Per deelgebied waarvoor een wijziging van het omgevingsplan wordt vastgesteld wordt een beschrijving opgenomen. De algemene toelichting wordt met elke wijziging verder opgebouwd. Verder wordt per onderwerp van de fysieke leefomgeving beschreven wat de grondslag in de Omgevingswet is, wat de instructieregels van het Rijk en de provincie Drenthe zijn, wat de relevante bepalingen uit de Bruidsschat zijn (hoofdstuk 32 van het omgevingsplan Groningen) en wat de kaders zijn vanuit het gemeentelijk beleid. De verhouding met de artikelsgewijze toelichting en de motivering (per wijziging van het omgevingsplan) is als volgt. Zo zal de algemene toelichting uiteindelijk een beschrijving van wet- en regelgeving en gemeentelijk beleid met betrekking tot onderwerpen als veiligheid, geluid of cultureel erfgoed, en wordt in zijn algemeenheid beschreven hoe daaraan in het omgevingsplan uitvoering wordt gegeven. Voor de eerste wijziging is dit nog niet het geval, maar de toelichting zal verder worden opgebouwd. De motivering van een wijziging van het omgevingsplan hoeft dan niet meer uitgebreid in te gaan op alle wettelijke grondslagen, instructieregels van Rijk en provincie en de inhoud van het gemeentelijk beleid. In de motivering wordt hieraan getoetst en aangegeven wat dit betekent voor de betreffende wijziging en hoe dit is uitgewerkt in de regels. In de artikelsgewijze toelichting wordt vanuit die achtergrond per artikel het oogmerk en de werking van de erin opgenomen regel(s) toegelicht, maar een beschrijving van het achterliggend kader kan ook hierin achterwege blijven. In de eerste wijziging, namelijk voor het gebied Stadshavens, is nog wel een uitgebreide motivering opgesteld. De komende jaren worden verschillende besluiten tot het wijzigen van het omgevingsplan van de gemeente Groningen genomen, waarmee de regels uit het tijdelijke deel komen te vervallen en het nieuwe deel van het omgevingsplan worden opgenomen. Deze transitie wordt in hoofdzaak gebiedsgericht ter hand genomen. Per gebied bouwen we alle regels uit de voorheen geldende (paraplu)bestemmingsplannen, beheersverordeningen en de verordeningen die zien op de fysieke leefomgeving om naar nieuwe juridische regels en wordt het nieuwe deel van het omgevingsplan gevuld. Met het besluit tot het wijzigen van het omgevingsplan voor deze deelgebieden komen alle regels uit het tijdelijke deel op deze locatie te vervallen. Behalve het herformuleren van de oude regels wordt ook de nieuwe wet- en regelgeving op doorwerking naar het omgevingsplan beoordeeld (inclusief de omgevingsvisie), locaties digitaal koppelen (werkingsgebieden) en annotaties toevoegen. Het eerste deelgebied dat binnen het ambtsgebied van de gemeente Groningen wordt omgezet van het tijdelijke deel naar het nieuwe deel is het deelgebied Stadshavens.

Hoofdstuk 3 Het karakter van het omgevingsplan gemeente Groningen
Paragraaf 3.1 Inleiding

Het omgevingsplan is het instrument waarmee de doelen van de Omgevingswet op gemeentelijk niveau worden uitgewerkt, geoperationaliseerd en juridische doorwerking krijgen naar burgers en bedrijven. Artikel 2.4 van de Omgevingswet schrijft voor dat de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vaststelt waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. De regels in het omgevingsplan gaan altijd over activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Met het reguleren van activiteiten vervult het omgevingsplan een sleutelrol in de overheidszorg voor het verenigen van het gebruiken en het ontwikkelen van de fysieke leefomgeving (zie ook de Nota van Toelichting bij het Omgevingsbesluit, Staatsblad 2018 290, blz. 91, 92). Het omgevingsplan is juridisch primair bepalend voor de vraag welke activiteiten op welke locatie, en onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden. Het omgevingsplan doet daarmee wat voorheen in bestemmingsplannen werd geregeld. Een vergelijking met bestemmingplannen wordt dan ook snel gemaakt, maar er zijn belangrijke verschillen. Zo bevat het omgevingsplan niet alleen regels over gebruik van gronden en bouwwerken maar ook andere regels over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. De wet gaat uit van één consistent, samenhangend en actueel omgevingsplan voor het gehele gemeentelijk grondgebied. Het omgevingsplan bestaat uit algemeen verbindende voorschriften. En net als andere algemeen verbindende voorschriften zijn de regels in het omgevingsplan gericht op een herhaalde toepassing. Het omgevingsplan lijkt in die opzichten meer op een gemeentelijke verordening dan op een bestemmingsplan. Het omgevingsplan is in bepaalde opzichten wel anders dan veel gemeentelijke verordeningen, omdat in die verordeningen de werking van regels meestal niet naar specifieke locaties binnen het gemeentelijk grondgebied is toegedeeld. Een locatiegerichte benadering is juist weer kenmerkend voor het omgevingsplan en geldt voor veel van de onderwerpen die daarin worden gereguleerd. Veel van de regels zijn op de specifieke kenmerken van locaties afgestemd en kunnen tot op perceelsniveau en binnen percelen verschillen (zie ook de Nota van toelichting Omgevingsbesluit, Staatsblad 2018, nr. 290, blz. 96).

Paragraaf 3.2 Het toepassingsbereik van het omgevingsplan

Het karakter van een omgevingsplan wijkt af van dat van bestemmingsplannen zoals we dat onder het oude recht kende; het heeft een ander juridisch karakter. De regels in een omgevingsplan reiken verder dan het borgen van een goede ruimtelijke ordening; zij kunnen zich richten op alle thema’s die in artikel 2.1 van de Omgevingswet worden genoemd. Dit heeft tot gevolg dat in het omgevingsplan allerlei bestaande gemeentelijke regelingen worden geïntegreerd. Over het omgevingsplan is in artikel 2.4 van de Omgevingswet verder bepaald dat de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vaststelt waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. Met het oog op de doelen van de wet regels kunnen in het omgevingsplan worden gesteld over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving (artikel 4.1, eerste lid, Omgevingswet). Het omgevingsplan moet voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels bevatten die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (artikel 4.2, eerste lid, Omgevingswet).

Met de Omgevingswet wordt erin voorzien dat ook een aantal gemeentelijke verordeningen of onderdelen daarvan, opgaan in het omgevingsplan. Behalve dat het daarbij in elk geval moet gaan om regels die onder het toepassingsbereik van de Omgevingswet vallen, gelden er enkele aanvullende beperkingen. In de Omgevingswet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur gevallen kunnen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, maar ook gevallen waarin regels over de fysieke leefomgeving niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen (artikel 2.7 Omgevingswet).

Verplichte opname

In het Omgevingsbesluit is dit geconcretiseerd. Allereerst geldt de verplichting dat regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen (artikel 2.1, eerste lid Omgevingsbesluit). Vooropgesteld wordt dat hierin geen plicht moet worden gelezen tot het stellen van regels over activiteiten die de fysieke leefomgeving wijzigingen. Wanneer een activiteit is toe te staan zonder daaraan beperkingen te stellen, dan hoeven daarover geen regels te worden gesteld, en hoeven dergelijke regels ook nergens te worden opgenomen. Maar als dergelijke regels noodzakelijk worden geacht, dan mag dat (niet langer) in een separate verordening, maar dan moet dit in het omgevingsplan. Wat onder het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving wordt verstaan, wordt nader toegelicht in de toelichting op artikel 2.1 van het Omgevingsbesluit (Nota van Toelichting Omgevingsbesluit, Staatsblad 2020 400, p. 1702):

Bij het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving gaat het om directe fysieke ingrepen door de mens in de tastbare leefomgeving, zowel boven- als ondergronds. Gedacht kan worden aan activiteiten als bouwen en slopen, kappen van bomen, ontsieren van een monument, aanleggen van een (uit)weg, aanleggen van buisleidingen, aanbrengen van zichtbare reclame of plaatsen van een hekwerk, het plaatsen van een ondergrondse afvalcontainer en het opspuiten van zand.

De woorden 'wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving' impliceren dat het gaat om activiteiten die een blijvende en tastbare verandering van de fysieke leefomgeving teweegbrengen. Om misverstanden te voorkomen wordt hierbij opgemerkt dat het plaatsen van een bouwwerk altijd moet worden gezien als een wijziging van de fysieke leefomgeving, ook als het een tijdelijk bouwwerk betreft, omdat elk bouwwerk op grond van artikel 1.2, tweede lid, van de Omgevingswet tot de fysieke leefomgeving behoort. Ook het plaatsen van een woonwagen of het aanmeren van een woonschip (dat niet is bestemd of wordt gebruikt voor de vaart) is daarom een wijziging van de fysieke leefomgeving. Regels over gebruik van de fysieke leefomgeving zonder dat dat gebruik de fysieke leefomgeving wijzigt, vallen buiten de verplichte opname Zoals volgt uit artikel 1.2, derde lid, onder a, van de Omgevingswet moet het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving worden onderscheiden van het gebruik van de fysieke leefomgeving. Regels over activiteiten over gebruik van de fysieke leefomgeving zonder dat dat gebruik leidt tot een wijziging, vallen niet binnen het bereik van artikel 2.1, eerste lid, van het Omgevingsbesluit. Bij gebruik van de fysieke leefomgeving dat de fysieke leefomgeving niet wijzigt kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het maken van muziek in de openbare ruimte, het plaatsen van terrasmeubilair, het aanbieden van vuilnis in rolcontainers, het anders benutten van een gebouw zonder dat daarvoor bouwactiviteiten nodig zijn (bijvoorbeeld anti-kraak) of het gebruik van een park als tijdelijke evenementenlocatie. Ook regels die gaan over activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt, vallen niet onder het bereik van het eerste lid van de artikel 2.1, eerste lid, van het Omgevingsbesluit, omdat ook het veroorzaken van emissies, hinder of risico’s in artikel 1.2, derde lid van de Omgevingswet wordt onderscheiden van het wijzigen van de fysieke leefomgeving. Dit brengt bijvoorbeeld met zich dat regels over activiteiten die emissies in de fysieke leefomgeving veroorzaken (zoals geluid, geur of fijn stof) buiten het bereik van deze bepaling vallen. Als dergelijke regels ergens in een verordening zijn gesteld, mogen ze wel worden opgenomen in het omgevingsplan, maar noodzakelijk is dat niet.

Verbod op opname Naast een bepaling over welke regels (als ze worden gesteld) in het omgevingsplan moeten komen te staan, is er ook een bepaling die opname van bepaalde regels verbiedt (artikel 2.1, tweede lid, Omgevingsbesluit). Het gaat in hoofdlijnen om regels op het gebied van openbare orde en veiligheid en belastingmaatregelen.

Dit zijn regels als bedoeld in de volgende bepalingen van de Gemeentewet:

  • a.

    artikelen 151a, eerste lid, 151b, eerste lid, 151c, eerste lid, 151d, eerste lid, en 154a, eerste lid;

  • b.

    de artikelen 154, eerste lid, en 154b, eerste lid;

  • c.

    artikel 172, tweede lid, en artikel 174, derde lid; artikel 216.

De bepaling gaat ten eerste over regels die (deels) wel betrekking kunnen hebben op de fysieke leefomgeving maar die hoofdzakelijk worden gesteld met het oog op de handhaving van de openbare orde en (openbare) veiligheid. Dat zijn in beginsel regels over gedrag van personen die vanwege het motief waarmee ze worden gesteld (het gaat niet om het effect van het gedrag op de fysieke leefomgeving maar om het effect op de openbare orde) niet onder de reikwijdte van de Omgevingswet vallen. Omdat het veelal wel gaat om gedragingen in de fysieke leefomgeving en daarom twijfel zou kunnen bestaan over de vraag of dergelijke regels in het omgevingsplan thuishoren, wordt hierover in deze bepaling uitsluitsel gegeven. Het betekent dat als regels over activiteiten worden gesteld op grond van de bepalingen die zijn opgenomen in artikel 2.1, tweede lid, onderdelen a en c, van het Omgevingsbesluit, deze niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Ten tweede gaat deze bepaling over regels met strafbaarstellingen (onderdeel b) en over financiële regels (onderdeel d). In de toelichting op dit artikel 2.1, tweede lid, van het Omgevingsbesluit geeft de wetgever aan dat dit tweede lid voor gaat op het eerste lid (Nota van Toelichting Omgevingsbesluit, Staatsblad 2020 400, p. 1703 e.v.): is het tweede lid van toepassing, dan mogen regels niet in het omgevingsplan worden opgenomen, ook niet als eventueel sprake is van een samenloop met het eerste lid. De bepaling is niet uitputtend: ook uit andere bepalingen van de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regels kan voortvloeien dat bepaalde regels niet in het omgevingsplan kunnen worden opgenomen. De bepaling beoogt alleen duidelijkheid te verschaffen over regels waarover naar verwachting twijfel kan bestaan over de vraag of ze wel of niet in het omgevingsplan mogen worden gesteld.

Hoofdstuk 4 Relatie met regelgeving en beleid
Paragraaf 4.1 Inleiding

Hoewel het omgevingsplan juridisch primair bepalend is voor de vraag welke activiteiten op welke locatie, onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden, staat het omgevingsplan niet op zichzelf, maar in een bepaalde relatie tot andere kerninstrumenten uit de Omgevingswet. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de werking en de onderlinge relaties tussen de verschillende kerninstrumenten.

Paragraaf 4.2 Gemeentelijk instrumentarium

Subparagraaf 4.2.1 De omgevingsvisie

Vanuit de gedachte van de beleidscyclus is in het instrumentarium een onderscheid gemaakt tussen strategisch beleid en meer uitvoeringsgericht beleid. De omgevingsvisie zal het strategisch omgevingsbeleid voor de langere termijn bevatten. Juist op het strategische niveau is integratie van belang. Op strategisch niveau worden verbanden in de fysieke leefomgeving gelegd en wordt één overkoepelend en richtinggevend beeld voor de langere termijn vastgelegd dat moet leiden tot een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. Het is de bedoeling dat het strategische beleid voor langere tijd wordt vastgelegd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 962, 3, p. 116, 445).

Subparagraaf 4.2.2 Programma's

Het uitvoeringsbeleid kan worden vastgelegd in een of meerdere programma’s. Zo’n programma is een apart instrument en daarmee dus geen onderdeel van de omgevingsvisie. Dit maakt mogelijk de uitvoering flexibel in te richten zonder het ontwikkelingsbeeld voor de lange termijn geweld aan te doen. Zo kan een evenwicht worden gevonden tussen continuïteit en zekerheid aan de ene kant en flexibiliteit aan de andere kant. Overigens kan een omgevingsvisie ook uitvoeringsgerichte elementen bevatten. In een omgevingsvisie kan bijvoorbeeld worden vermeld hoe de uitwerking en zal worden vormgegeven, waarbij programma’s kunnen worden aangekondigd of tegelijkertijd met de visie worden uitgebracht (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 962, 3, p. 116, 445). Een programma kan sectoraal zijn, of gebiedsgericht. Een programma over de ontwikkeling van een gebied kan gebruikt worden als beleidsmatig kader voor één of meer wijzingen van het omgevingsplan. Een programma bindt alleen het vaststellend bestuursorgaan zelf bij de uitoefening van zijn bevoegdheden en moet binnen de beleidscyclus worden gerekend tot beleidsontwikkeling. uitvoering

Wel kunnen maatregelen in een programma zich onder meer vertalen in algemene regels in een omgevingsplan, bijvoorbeeld in maatwerkregels voor milieubelastende activiteiten (Nota van Toelichting Omgevingsbesluit, Staatsblad 2018 290, p. 120).

Paragraaf 4.3 Hogere wet- en regelgeving

Subparagraaf 4.3.1 Rechtstreeks doorwerkende regels

Hoewel regulering over veel onderwerpen wordt gedecentraliseerd, blijft er allerlei hogere wet- en regelgeving bestaan die rechtstreeks bindend is voor eenieder, maar ook opdrachten kan bevatten aan gemeenten ten aanzien van regelgeving in het omgevingsplan. Die opdrachten kunnen worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur of provinciale verordening en kunnen de vorm hebben van instructies of instructieregels. Voor zover de regels rechtstreeks bindend zijn voor eenieder, gaan deze regels voor op het omgevingsplan. Zo bevat het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) algemene regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving. Burgers, bedrijven en overheden moeten zich aan deze regels houden. In het Bal staat ook of voor die activiteiten een melding of omgevingsvergunning nodig is. Daarnaast regelt het Bal wie bevoegd gezag is. Hetzelfde geldt voor het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Hierin staan regels over veiligheid, gezondheid, duurzaamheid en bruikbaarheid van bouwwerken. Daarnaast heeft het Bbl regels over de staat en het gebruik van een bouwwerk. En over het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden. Ook bevat het Bbl een regeling voor een omgevingsplanactiviteit bouwen. Het Bbl bevat een opsomming van bouwwerken die ongeacht het omgevingsplan zonder vergunning zijn toegestaan. Deze lijst van bouwwerken is overigens aanzienlijk korter dan een soortgelijke lijst die onder oud recht in het Besluit omgevingsrecht was opgenomen.

Subparagraaf 4.3.2 Instructies

Hogere regelgeving kan instructies bevatten voor het omgevingsplan. Een instructie is een eenmalige opdracht van een hoger bestuursorgaan aan een lager bestuursorgaan en geldt dus niet voor burgers en bedrijven. De instructie kan ook een opdracht zijn om iets niet te doen. Voordat het Rijk of de provincie de instructie stelt, moet het noodzakelijke nationaal of provinciaal belang bekend zijn gemaakt in een openbaar document. Met een instructie geven bestuursorganen aan hoe lagere overheden hun taken of bevoegdheden moeten uitvoeren. Daarmee krijgt beleid van hogere overheden een plek in het beleid van lagere overheden. De provincie kan een instructie geven aan de gemeenteraad of het waterschapsbestuur. Het Rijk kan een instructie geven aan het bestuur van een gemeente, een waterschap of een provincie. Een instructie is bedoeld voor beleidsdoorwerking.

Het is geen correctie-instrument achteraf. Een instructie kan een opdracht bevatten om:

  • a.

    een besluit omtrent het wijzigen van het omgevingsplan te nemen;

  • b.

    een besluit omtrent het wijzigen van het omgevingsplan niet te nemen;

  • c.

    een besluit omtrent het wijzigen van het omgevingsplan op een voorgeschreven wijze te nemen.

Ook kan een instructie gaan om een feitelijk handelen (doen of nalaten) om een taak of bevoegdheid uit te voeren. De instructie omvat dus niet alleen normstelling. Als bestuursorganen een instructie geven, moeten zij daarbij een termijn stellen waarbinnen de overheid die de instructie heeft gekregen de instructie moet uitvoeren. Het bestuursorgaan dat de instructie moet opvolgen, moet dit juist, volledig en op tijd uitvoeren. Wanneer dat niet gebeurt, kan dat bestuursorgaan niet opnieuw een instructie of instructieregel krijgen. In zo'n geval kan het hogere bestuursorgaan andere interbestuurlijke toezichtsinstrumenten toepassen, zoals schorsing of vernietiging van besluiten.

Subparagraaf 4.3.3 Instructieregels

Behalve instructies bevat hogere regelgeving ook instructieregels. Een instructieregel is een algemene regel waarmee een bestuursorgaan aan een ander bestuursorgaan aangeeft hoe dat orgaan een taak of bevoegdheid moet uitoefenen. Instructieregels gaan over de inhoud, toelichting of motivering van een instrument dat een bestuursorgaan op grond van de Omgevingswet kan inzetten. Instructieregels zijn er voor situaties die zich herhalen of voor overheden die een norm steeds moeten toepassen. Instructieregels op rijksniveau voor het wijzigen van het omgevingsplan zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Provinciale instructieregels voor het opstellen van het omgevingsplan kunnen onderdeel zijn van de provinciale omgevingsverordening. Zo zijn in de provinciale omgevingsverordening van de provincie Groningen onder meer instructieregels opgenomen over het thema externe veiligheid. Wanneer het bestuursorgaan dat de instructieregel moet uitvoeren dit niet juist, niet volledig of niet op tijd doet, kan dat gevolgen hebben voor de juridische houdbaarheid van het besluit tot wijzigen van het omgevingsplan. De bestuursrechter kan het instrument waarover de instructieregel gaat (omgevingsplan, omgevingsverordening of waterschapsverordening) geheel of gedeeltelijk schorsen of vernietigen. Een belangrijk deel van het omgevingsplan bestaat uit bepalingen waarmee uitvoering wordt gegeven aan instructieregels. Deze zijn her en der in het omgevingsplan te vinden.

Paragraaf 4.4 De Waterschapsverordening

Naast het omgevingsplan komt de waterschapsverordening te staan. De waterschapsverordening wordt vastgesteld door de waterschappen. De waterschapsverordening bevat regels specifiek gericht op het watersysteem en waterstaatswerken binnen het beheergebied van een waterschap. Samen met het omgevingsplan bevat de waterschapsverordening de regels voor de fysieke leefomgeving op lokaal niveau. Er staan regels in voor verschillende soorten activiteiten. Het waterschap kan voor directe lozingen regels stellen in de waterschapsverordening. Ook kan het waterschap een vergunningplicht of meldingsplicht instellen en met maatwerkvoorschriften en maatwerkregels werken. Het waterschap kan voor bepaalde wateronttrekkingsactiviteiten regels opnemen in de waterschapsverordening. Dat kunnen ook vergunningplichten zijn. Sommige waterschappen zijn ook belast met het beheer van wegen. De regels in de waterschapsverordening gaan over het beoordelen van de staat en de werking van de openbare wegen. Ze zijn gericht op activiteiten die nadelige gevolgen hebben voor die wegen. Voor regionale waterstaatswerken kan het waterschap regels stellen. Een waterschap kan beperkingengebieden aanwijzen bij waterstaatswerken en daarvoor regels stellen. Deze regels gelden voor iedereen. De regels van de waterschapsverordening komen ook in het Omgevingsloket en het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Hiervoor publiceren waterschappen hun waterschapsverordening en vertalen ze juridische regels in toepasbare regels. Een waterschapsverordening kan geen instructies of instructieregels voor gemeenten bevatten. Wel is van belang bij het wijzigen van het omgevingsplan goed rekening te houden met de waterschapsverordening. Wanneer bijvoorbeeld de waterschapsverordening beperkingen bevat voor het bouwen van bouwwerken binnen een beperkingengebied van een regionale waterkering, dan zal bij het omgevingsplan rekening worden gehouden met die beperkingen. Het met het omgevingsplan volop mogelijk maken van ontwikkelingen binnen dat gebied ligt minder voor de hand.

Hoofdstuk 5 Gebiedsbeschrijving
Paragraaf 5.1 Ontstaansgeschiedenis van de stad Groningen

De stad Groningen is rond het jaar 1000 ontstaan op het noordelijke uiteinde van de Hondsrug, een grondwalrestant van de laatste ijstijd. De stadnaam wordt als eerste genoemd in de giftbrief uit 1040 waarmee de Duitse koning Hendrik III de stad schonk aan de Utrechtse bisschop. Maar de geschiedenis van Groningen gaat verder terug. Al in de prehistorie was er sprake van bewoning op de Groningse zandgronden. In de loop van de vroege middeleeuwen begon de zee weer meer invloed te krijgen op het lager gelegen gebied langs de Hondsrug. Hierdoor werd het minder aantrekkelijk om te wonen. Op de hoger gelegen Hondsrug daarentegen zijn op verschillende plekken resten van bewoning bekend. Ter hoogte van de huidige binnenstad lijkt sprake te zijn geweest van meerdere boerenerven. Resten hiervan zijn aangetroffen ten noorden van de Vismarkt en de Grote Markt. Op de plek van de huidige Martinikerk moet rond 800 na Chr. bovendien de eerste kerk zijn gebouwd. Iets ouder is het grafveld op deze plek, waarvan de oudste graven al uit de 7e en 8e eeuw dateren. Ook langs de oostelijke oever van de A lijkt in deze periode al bewoning te hebben plaatsgevonden. De Duitse keizer schenkt in 1040 zijn in de 'villa Cruoninga' gelegen landerijen en rechten aan de bisschop. Ze liggen ongeveer ten oosten en ten noorden van de Grote Markt, bij het grafveld waarop rond 800 de eerste houten Sint Maartens(Martini)kerk was gebouwd. Rond 1100 wordt ten noordoosten van de Martinikerk de Sint Walburgkerk gebouwd, het grootste tufstenen gebouw van de stad (een zachte grijze steensoort afkomstig uit het Duitse Middelgebergte). Alle overige bouwwerken zijn dan nog van hout, behalve de vernieuwde Martinikerk en de Herepoort. In dezelfde eeuw worden voor het eerst verdedigingswerken aangelegd in de vorm van een aarden wal met poorten en een gracht, dat de noordelijke kern omvat en de zuidelijke buitensluit. Daarmee is Groningen de meest noordelijke post van het bisdom Utrecht en wordt daarmee zowel op kerkelijk als op wereldlijk gebied van strategisch belang. Binnen de vesting wordt parallel aan en haaks op de oude noord-zuid route Herestraat - Oude Boteringestraat een rechthoekig stelsel van keienstraten aangelegd. In dezelfde tijd ontstaan ook twee marktpleinen, eerst de Vismarkt en iets later de Grote Markt. Zo krijgt het stratenplan van de binnenstad in die tijd zijn nog steeds bestaande vorm. De motor van de economie is de regionale handel in producten van landbouw en veeteelt. De ontginning van de woeste klei- en veengronden rond de Hondsrug en de turfwinning spelen eveneens een belangrijke rol bij de economische ontwikkeling van de stad. In de 12e en 13e eeuw ontstaan nauwe handelsbetrekkingen met het Oostzeegebied. De weg over water verbeterde sterk met het vergraven van de deels dichtgeslibde Drentse Aa tot Reitdiep. De handelende stadse elite wordt rijker en het aantal inwoners neemt toe. In 1200 domineren tufstenen kerken en bakstenen steenhuizen het aanzicht van de stad.

Afbeelding Algemene toelichting 1
Figuur 1, stad Groningen omstreeks 1200. Bron: Cultuurhistorische waardenkaart gemeente Groningen

Met de introductie van baksteen kort voor 1200 - geschikte klei is in ruime mate voorhanden - verandert het uiterlijk van de stad. De tufstenen Martinikerk wordt rond 1220 in baksteen herbouwd en sterk vergroot. Aan de westkant van de Vismarkt, dicht bij de Drentse Aa, wordt de Der Aa-kerk gebouwd. Bovendien verrijzen, in navolging van steden in het Oostzeegebied, in de 13e eeuw een twintigtal steenhuizen in Groningen. Dit zijn verdedigbare huizen van baksteen. Deze steenhuizen vormen daarmee het begin van de ‘verstening’ van de stad en zijn bepalend geweest voor de huidige rooilijnen. De 13e en 14e eeuw zijn een periode van strijd tussen de aanhangers van de bisschop met zijn leenheren en de stedelijke elite. Beide partijen bezitten steenhuizen in de stad, maar de bisschoppelijke partij heeft er ook nog een paar op strategische posities daarbuiten. Uiteindelijk trekt de stad aan het langste eind en worden de steenhuizen van de bisschop door de stadjers neergehaald.

Afbeelding Algemene toelichting 2
Figuur 2, de stad Groningen rond de 13e eeuw. Bron: Cultuurhistorische waardenkaart gemeente Groningen

In de 13e eeuw kleurt de stad steenrood en wordt om de stadsmuur een tweede gracht gegraven. Vanaf het midden van de 14e eeuw is de stad autonoom en ontwikkelt zij zich tot een eigen stadstaat die niet alleen de provincie Groningen maar ook grote delen van Friesland domineert. In de 15e eeuw krijgen de Martinikerk en de Der Aa-kerk grotendeels hun definitieve vorm. Tussen 1469 en 1482 wordt ook de huidige Martinitoren gebouwd. Terwijl het gebied rond ten oosten en noordoosten van de Grote Markt al vanaf de 11e eeuw het centrum van de bisschoppelijke macht is, ontwikkelt het plein zelf zich in de daaropvolgende eeuwen tot het centrum van de bestuurlijke macht: rond 1300 wordt het eerste stenen stadhuis gebouwd, in 1509 het Rechthuis, later bekend als de Hoofdwacht, aan de voet van de Martinitoren, gevolgd door het belastingkantoor (Goudkantoor) in 1635 en de Waag in 1664. Aan de absolute macht van de stad komt een eind als de graaf van Oost-Friesland in 1506 de stad inneemt. De 16e eeuw wordt ook verder gekenmerkt door strijd. Na het vertrek van de Oostfriese graaf in 1515 raakt de stad verwikkeld in de oorlog tussen de hertog van Gelre en de Duitse keizer Karel V, die in 1543 in het voordeel van de keizer wordt beslecht. Vanaf 1568 raakt de stad vervolgens betrokken in het oorlogsgeweld van de Tachtigjarige Oorlog en in de periode tot 1594 wordt de stad afwisselend door Spaanse en Staatse troepen belegerd en ingenomen.

Afbeelding Algemene toelichting 3
Figuur 3, de stad Groningen rond 1500 met prominent zichtbaar de 'olle Grieze'. Bron: Cultuurhistorische waardenkaart gemeente Groningen

Pas na 1594, als de stad definitief tot de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden gaat behoren, keert de rust terug. De dagen van absolute macht en onafhankelijkheid zijn weliswaar voorbij maar nog steeds speelt de stad een centrale rol in de wijde omtrek. Doordat de Spanjaarden voorgoed uit het noorden zijn verdreven, kan de handel weer op gang komen. In 1614 wordt de Universiteit opgericht. De strategische ligging en de welvaart leiden in de jaren 1608 en 1624 tot de grootste stadsuitbreiding vóór de ontmanteling van de vesting in 1874. De stad wordt daarbij voorzien van nieuwe vestingwerken, waarbij het grondgebied van de stad verdubbelt. Tot die tijd vormden Turfsingel, Spilsluizen, Lopende Diep en Noorderhaven de noordelijke stadsgracht. Die wordt nu opgeschoven naar de Oostersingel, de Bloemsingel en het Noorderplantsoen, het belangrijkste restant van de 17e eeuwse vestingwerken. Buiten de oude Boteringepoort wordt de Ossenmarkt aangelegd. Ook het Nieuwe Kerkhof wordt in de bovengenoemde periode in gebruik genomen, maar de Nieuwe Kerk is pas in 1664 gereed. In die tijd worden ook de waterwegen verbeterd. Zo kunnen zeeschepen de stad gemakkelijker via het Reitdiep bereiken en wordt het Winschoterdiep aangelegd, waardoor de ontginning van de Veenkoloniën en de daarmee samenhangende handel in turf mogelijk wordt gemaakt.

Afbeelding Algemene toelichting 4
Figuur 4, Plattegrond met stadsuitbreiding - Nicolaas Geelkerck. Bron: Cultuurhistorische waardenkaart gemeente Groningen

Mede door de nieuwe vestingwerken kan de stad in 1672 de aanvallen van de bisschop van Munster, bijgenaamd Bommen Berend afweren. In dat Rampjaar wordt de Republiek aangevallen door Engeland, Frankrijk en de bisschoppen van Keulen en Munster. Grote delen van Noord- en Oost-Nederland raken daarbij in handen van de vijandelijke troepen. De stad weerstaat echter een beleg van vier weken, waarin de talloze, beruchte bommen een deel van de stad verwoesten. Nadat op 27 augustus de troepen van Bommen Berend de aftocht hebben geblazen, is het op 28 augustus (nog steeds) feest! Ook in het verdere verloop van de 17e en 18e eeuw blijft de stad haar centrale positie behouden. In de 2e helft van de 18e eeuw is de graanhandel sterk in opkomst als gevolg van de omschakeling van veeteelt naar landbouw in het noordelijke deel van de provincie. Ook hier weet de stad de handel naar zich toe te trekken en daarom wordt in 1774 de eerste korenbeurs aan de westkant van de Vismarkt gebouwd (in 1865 vervangen door het huidige gebouw). In hetzelfde jaar wordt ook een prijsvraag uitgeschreven voor een nieuw stadhuis. Kort daarna wordt het middeleeuwse stadhuis afgebroken, terwijl het nieuwe, huidige stadhuis pas in 1810 gereed is. Evenals in de rest van het land betekent de inval van de Fransen in 1795 het begin van een economische achteruitgang, ook al worden ze juichend binnengehaald. Hoewel de handel en welvaart in de eerste helft van de 19e eeuw geleidelijk weer toenemen, blijft de bebouwde oppervlakte van de stad vrijwel ongewijzigd. Uit een vergelijking van de eerste kadastrale kaarten uit die tijd met de 17e eeuwse stadsplattegrond blijkt dat de noordelijke stadsuitleg maar heel langzaam wordt bebouwd. Een deel van het gebied wordt tot het midden van de 19e eeuw nog altijd gebruikt voor agrarische doeleinden. Daarin komt pas na 1850 verandering. Rond die tijd heeft Groningen zich tot de derde handelsstad van Nederland ontwikkeld. Hout- en graanhandel spelen een belangrijke rol, maar door de industrialisering ontwikkelen zich o.a. ook de suikerfabriek, tabaksfabriek, rijwielfabriek en de confectie-industrie. Mede daardoor wordt de infrastructuur verbeterd. In de eerste plaats door de aanleg van twee nieuwe waterwegen, het Noord-Willemskanaal (1865), waardoor de grote rivieren rechtstreeks bereikbaar zijn, en het Eemskanaal (1876) waardoor nog grotere zeeschepen toegang krijgen tot de stad. In de tweede plaats wordt in deze tijd een begin gemaakt met het spoorwegnet. In 1866 komt de eerste spoorwegverbinding met de rest van het land via Leeuwarden tot stand, in 1870 gevolgd door de rechtstreekse verbinding via Assen en Meppel. Een toename van de bevolking is het onvermijdelijke gevolg. Terwijl de vesting meer dan twee eeuwen lang voldoende ruimte bood, worden de verdedigingswerken in enkele decennia tijd tot een knellend obstakel dat de verdere ontwikkeling van de stad belemmert. Pas door de Vestingwet van 1874 krijgt de stad de mogelijkheid de vestingwerken te slopen. Daar wordt gretig gebruik van gemaakt en behalve het Noorderplantsoen herinnert niets meer aan de indrukwekkende vesting met zijn zeven kilometer lange muur en acht stadspoorten. In de daarop volgende tijd breidt de stad zich gestadig uit. Doordat de vestingwerken zijn verdwenen, wordt het mogelijk om buiten de oude vesting groter en ruimer te bouwen. Zo worden in de periode tot 1900 o.a. laboratoria van de universiteit, de Stadsschouwburg, het Stedelijk Gymnasium en de Harmonie gebouwd, worden de Ooster- en de Westerhaven gegraven en worden aan de zuidkant de singels aangelegd, evenals het stationsgebouw, de villa’s van het Zuiderpark en de Oosterpoortwijk aan de overkant van het Verbindingskanaal. In deze tijd ontstaan ook steeds meer winkels waardoor het beeld van de belangrijkste straten, die tot in de tweede helft van de 19e eeuw vrijwel uitsluitend een woonfunctie hadden, volledig verandert. In de eerste decennia van de 20ste eeuw zet de uitbreiding van de stad zich verder voort. Het aantal inwoners dat rond 1850 ruim 30.000 bedroeg neemt steeds verder toe en in 1927 wordt de 100.000ste inwoner geregistreerd. Naast huisvesting worden ook andere voorzieningen noodzakelijk zoals gas- en waterleidingen en de riolering. Belangrijk is ook de verbetering van de gezondheidszorg. In 1903 wordt een begin gemaakt met de bouw van het Academisch Ziekenhuis dat zich sindsdien telkens verder heeft uitgebreid. Een andere nieuwe ontwikkeling is de aanleg van openbaar vervoer. In 1880 wordt de paardentram geïntroduceerd. In 1910 wordt het tramnet uitgebreid en geëlektrificeerd. Ook de aanleg van recreatieve voorzieningen zoals het Stadspark vindt in deze tijd plaats. In de tijd vóór de Tweede Wereldoorlog begint de bouw van o.a. de Korrewegwijk en de Oranjebuurt. Hoewel de stad aanvankelijk nauwelijks oorlogsschade had opgelopen, worden bij de bevrijding in april 1945 ernstige verwoestingen aangericht in de oude binnenstad. Dit was het gevolg van het feit dat de Duitsers zich op verschillende plekken in de stad hadden verschanst en weerstand boden toen de Geallieerden de stad binnentrokken. Met name de Grote Markt, de Waagstraat, de Guldenstraat en een belangrijk deel van de Oude Ebbingestraat gaan volledig in vlammen op. In plaats van herstel wordt al gauw besloten tot het opruimen van de puinhopen en worden plannen gemaakt voor nieuwbouw. Door deze sloop- en vernieuwingsdrang wordt de eeuwenoude structuur in dit gebied doorbroken. De Grote Markt wordt een onduidelijk afgebakend plein doordat aan de westkant twee straten zijn verdwenen en de noordwand wordt doorbroken door twee brede toegangswegen, terwijl in de oude situatie sprake was van een aaneengesloten huizenwand met twee smalle toegangen. Aan de oostkant wordt de rooilijn 18 meter naar achteren verlegd. De oude Hoofdwacht uit 1509, die als ruïne was blijven staan, wordt in de jaren ’50 alsnog gesloopt ten behoeve van het steeds maar toenemende verkeer. De naoorlogse periode kenmerkt zich door een grote stroom van nieuwbouwwijken, een gevolg van de grote bevolkingstoename en de woningnood die voor en tijdens de oorlog was ontstaan. Zo verrijzen in de jaren’60 wijken als Corpus den Hoorn, De Wijert en Selwerd, gevolgd door Paddepoel en Vinkhuizen, waarna in de jaren ’70 Lewenborg wordt gebouwd en een begin wordt gemaakt met Beijum. Vernieuwing en bereikbaarheid voeren de boventoon in het verdere verloop van de jaren ’50 en ’60. Dit leidt o.a. tot de sloop van waardevolle gebouwen, demping van havens en grachten en bredere toegangswegen. Pas in de loop van de jaren ’70 komt daarin een kentering. Het jaar 1975 wordt uitgeroepen tot Monumentenjaar, waardoor er weer meer waardering komt voor historische gebouwen en structuren en langzamerhand wordt de sloopwoede uit de jaren’50 en ’60 ingedamd. Het zogenaamde verkeerscirculatieplan zorgt er vanaf 1977 voor dat het doorgaande verkeer uit de binnenstad wordt geweerd, terwijl ook de stadsvernieuwing, gemarkeerd door de oprichting van de Stichting Stadsherstel, op gang komt. Nadat begin jaren ’90 is geconstateerd dat het ‘Nieuwe Stadhuis’ (1962) is aangetast door betonrot, schrijft de gemeente een prijsvraag uit voor een nieuwe invulling van het gebied tussen Grote Markt en Vismarkt. Uiteindelijk wordt gekozen voor een ontwerp van de Italiaanse architect Natalini, waarbij het oude stratenpatroon van Guldenstraat en Waagstraat wordt hersteld. Een andere belangrijke verandering wordt ingegeven door het nieuwe Groninger Museum dat als eiland in het Verbindingskanaal tegenover het station wordt gebouwd. Daarmee creëert de stad niet alleen een grote publiekstrekker maar de museumbrug vormt vanaf het station ook een nieuwe toegang tot de stad.

Paragraaf 5.2 Deelgebied Stadshavens

Het gebied tussen het Damsterdiep en het Eemskanaal kent een vrij jonge ontwikkelingsgeschiedenis; het gebied is lange tijd relatief leeg geweest. De historische gelaagdheid van het gebied laat wel een duidelijke rode draad zien: de vestiging van industriële molens en later, op een enkele uitzondering na, agro-industriële bedrijvigheid. De aanwezigheid van het Damsterdiep en later het Eemskanaal, belangrijk voor de aanvoer van grondstoffen en de afvoer van eindproducten, zijn daarbij doorslaggevend geweest. In de eerste helft van de 15de eeuw wordt het Damsterdiep gegraven. Rond 1600 wordt het verder uitgediept voor de scheepsvaart en wordt het Damsterdiep de belangrijkste verbinding van de stad Groningen met de oostelijke Ommelanden. Op de kruisingen van land- en waterwegen ontstaan later de dorpjes Oosterhoogebrug en Ruischerbrug. Dichter bij de stad vestigen zich aan het Damsterdiep watergebonden bedrijven zoals houtzagerijen. De spaarzame bebouwing in het gebied staat langs het diep met trekweg en bestaat uit een paar clusters van molens met schuren en molenaarshuizen. Ten zuiden van het Damsterdiep - dan het Buiten Damsterdiep geheten- loopt een weg, de Boermandeweg, die ruim een halve eeuw later plaats moet maken voor het Eemskanaal. Dit kanaal wordt in 1876 geopend om een nieuwe verbinding met zee te maken na het afsluiten van het Reitdiep tussen 1873 - 1877. Het nieuwe kanaal moet de afwateringsfunctie van het Reitdiep overnemen en de scheepvaartverbinding met zeehaven Delfzijl waarborgen. Het Eemskanaal is echter berekend op houten zeil- en trekschepen en blijkt niet erg geschikt voor de grote zeestoomschepen die in het laatste kwart van de 19de eeuw hun intrede doen in de scheepvaart. Rond 1875 staan er in het vrijwel lege gebied tussen het Damsterdiep en het Eemskanaal tot het dorp Oosterhoogebrug zes molens. Het betreft industriële molens: drie houtzaagmolens en drie oliemolens. De enige molen waar nu nog een restant van over is, is oliemolen 'De Meeuw'. De Meeuw is vermoedelijk de oudste van de reeks molens aan het Buiten Damsterdiep. De molen zou in 1700 als pelmolen zijn gebouwd en is in 1851 omgebouwd tot oliemolen. In 1880 wordt de achtkante bovenkruier met stelling vervangen door de nu nog aanwezige vierkante stenen onderbouw met schuren. In 1909 wordt de molen ontmanteld en gebruikt als kantoor en zagerij, eerst door de Gebroeders Van Diepen en later -in de jaren dertig- door Timmerfabriek Van Lier en Zonen, waarvan de naam nog steeds op de gevel staat geschilderd. De reeks oude lindebomen voor het gebouw is een restant van de historische boombeplanting langs het Buiten Damsterdiep. In het begin van de 20ste eeuw verdwijnen de molens aan het Damsterdiep; zij worden slechts in naam herinnerd, namelijk in de Oliemuldersweg en de Zaagmuldersweg in de Oosterparkwijk, die in de jaren '20 en '30 van de vorige eeuw aan de andere kant van het diep wordt gebouwd. Na 1900 begint zich aan de noordzijde van het Eemskanaal op bescheiden schaal industrie te vestigen. De bedrijvigheid verschuift daarmee van het smalle Damsterdiep naar de zuidelijker gelegen terreinen aan de boorden van het Eemskanaal waar dan volop ruimte is en die ook veel beter bereikbaar zijn. Het Buiten Damsterdiep zal uiteindelijk in 1952 worden gedempt. Aan de zuidzijde van het Eemskanaal, bij de Oosterhaven, vestigt zich de houthandel van de Firma Kunst om plaats te maken voor nieuwbouw.

Afbeelding Algemene toelichting 5
Figuur 5, luchtfoto Eemkanaalgebied. Bron: erfgoedbank gemeente Groningen

In 1908 wordt een nieuwe fabriek gebouwd aan de noordelijke dijk van het Eemskanaal, op een perceel ten zuiden van de inmiddels verdwenen oliemolen Concordia en oliemolen De Meeuw, de Noord Nederlandse Oliefabriek. Voor de bouw van het complex, bestaande uit kelders, bergplaatsen, werkplaatsen, een machinekamer en een ketelhuis wordt de bekende Groninger architect G. Nijhuis (1860-1940) ingeschakeld. De Oliefabriek produceert onder meer lijnolie- en sojakoeken als veevoeder. De grondstoffen voor de olieslagerij en lijnkoekfabriek komen niet alleen uit Noord-Nederland; zo worden bonen voor de sojakoeken zelfs uit Mantsjoerije geïmporteerd. De Noord Nederlandse Oliefabriek is lange tijd het grootste bedrijf aan het Eemskanaal. In 1912 wordt de fabriek uitgebreid met een loods voor een smederij die links van de fabriek komt te staan. Dit karakteristieke pand met zijn talloze gietijzeren ramen is een vroege en zeldzame toepassing van betonijzerbouw volgens het Monier-systeem, met ijzeren kolommen en flexibel te plaatsen wanden van gewapend beton. Tussen de loods en het Eemskanaal staat lange tijd een rijtje arbeidershuisjes dat uiteindelijk -na moeizame en zeer langdurige onderhandelingen met de eigenaar van de vervallen pandjes- pas in 1966 kan worden gesloopt voor de verbreding van de weg langs het Eemskanaal. In de jaren '40 van de 20ste eeuw komt de fabriek in handen van de Elevator Maatschappij Groningen (EMG). De fabriek wordt diverse keren uitgebreid en vergroot, onder andere in 1960 met een grote betonnen graansilo van ruim 30 meter hoog en een jaar later met een elevatortoren met loopbrug voor een graanzuiginstallatie. Daarmee wordt het bedrijf een beeldbepalende factor aan het Eemskanaal.

Afbeelding Algemene toelichting 6
Figuur 6, Elevator Maatschappij Groningen. Bron: erfgoedbank gemeente Groningen

Ten oosten van de Graan Elevator Maatschappij staat op een terrein, temidden van een wirwar van bedrijfspanden en loodsen, de hoge schoorsteen van het bedrijf COVA N.V. Autobanden. Het bedrijf is gespecialiseerd in het “coveren” (banden voorzien van een nieuw loopvlak), verzolen en de verkoop van auto- en tractorbanden. Het bedrijf vestigt zich in de jaren '20/'30 van de vorige eeuw aan het Eemskanaal, in een periode waarin de motorisatie van het verkeer en van landbouwwerktuigen op gang komt. Een vreemde eend in de bijt, te midden van de agro-industrieën, is de komst van de Herenkleding- fabriek van C.E. Grol en Zonen in 1937 op het perceel Eemskanaal Noordzijde 309. Door het instorten van de Groninger confectie-industrie aan het eind van de jaren zestig moet ook dit bedrijf zijn poorten sluiten. Het in verval geraakte complex met zijn karakteristieke sheddaken wordt in het begin van de jaren '80 gesloopt. In 1938 vestigt de Noord Nederlandse Zakkenhandel (NZZ) zich aan het Eemskanaal: eerst in de oude loods van de Noord-Nederlandse Oliefabriek, maar vanaf 1956 in een splinternieuw gebouw dat hierachter wordt gebouwd. De NNZ, in 1922 begonnen in pakhuis Libau aan het Hoge der A, produceert industriële verpakkingen. De nieuwe bedrijfshal met zijn bijzondere dakconstructie naar ontwerp van ir. J.C. Pannekoek uit Den Haag wordt aangewezen als gemeentelijk monument, maar blijkt bij een asbestverwijdering zo broos, dat het gesloopt moet worden. Het bedrijf opereert wereldwijd en heet sinds 1970 NNZ Industriële Verpakkingen BV. In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw krijgt de van oudsher in de provincie aanwezige scheepsbouw een nieuwe opleving door de bouw van grote aantallen van de succesvolle Groninger coaster. Het nog lege gebied aan de zuidoostzijde van het Eemskanaal gaat over de kop en krijgt een geheel nieuwe infrastructuur met de aanleg van de Europaweg en -brug, de Sontweg en Lübeckweg, die het achterliggende bedrijventerrein Eemshaven en drie grote insteekhavens voor coasters ontsluiten: de Deense, Zweedse en Finse haven. Aan de noordzijde van het Eemskanaal, aan het oostelijke deel bij de kruising met het Winschoterdiep bij de Oostersluis verrijst de grote scheepswerf van Niestern & Sander. Vanaf eind jaren zestig, als het bergafwaarts gaat met de scheepsbouw, staat de karakteristieke, zwaar vervallen bakstenen loods van dit bedrijf hier nog lang. Thans is hier de Praxis gevestigd.

Hoofdstuk 6 Hoe werkt het omgevingsplan?
Paragraaf 6.1 Hoe wordt dit omgevingsplan aangepast?

Het omgevingsplan wordt steeds aangepast met zogenaamde wijzigingsbesluiten. In een wijzigingsbesluit staat opgesomd wat er in het omgevingsplan verandert: wat wordt toegevoegd, veranderd of geschrapt. Het resultaat is een aangepast omgevingsplan.

Paragraaf 6.2 Wat is de procedure voor het wijzigen van dit omgevingsplan?

De officiële procedure bestaat uit drie stappen:

  • a.

    We leggen een ontwerp van het wijzigingsbesluit ter inzage. Iedereen kan het plan bekijken en mag reageren met 'zienswijzen'.

  • b.

    De gemeenteraad beoordeelt de zienswijzen en stelt het wijzigingsbesluit vast.

  • c.

    Het vastgestelde besluit wordt gepubliceerd en ligt weer ter inzage.

  • d.

    Er is beroep mogelijk bij de Raad van State.

  • e.

    Vier weken na de bekendmaking gaat het wijzigingsbesluit gelden.

Vóór de officiële procedure aan is er nog zogenaamde participatie. We bekijken van geval tot geval wat de beste manier is om dat te doen. Dat kan bijvoorbeeld door plannen ter inzage te leggen, door inspraakavonden, door bijeenkomsten met vertegenwoordigers van bewoners, ondernemers of anderen of door digitale raadpleging. Maar er nog meer vormen denkbaar.

Paragraaf 6.3 Hoe vaak wordt dit omgevingsplan gewijzigd?

Het omgevingsplan geldt in de hele gemeente en gaat over heel veel onderwerpen. Dat betekent dat we het best vaak zullen moeten aanpassen. Als we dat voor elke aanleiding apart doen, krijgen we heel veel procedures tegelijk. Dat is lastig, want er is maar één omgevingsplan, dus één document waar al die wijzigingen in moeten plaatsvinden. En al die wijzigingen en procedures beïnvloeden elkaar. Om dit een beetje beheersbaar te houden, is de gemeente Groningen van plan om de wijzigingen zoveel mogelijk te bundelen. Dat betekent meerdere wijzigingen in één besluit en in één procedure. Zohouden we beter overzicht over de wijzigingen. We Paragraaf 3.3 Hoe is het omgevingsplan te raadplegen denken drie maal per jaar zo'n procedure te starten, maar we moeten zien hoe het in de praktijk uitpakt.

Paragraaf 6.4 Waar vind ik dit omgevingsplan?

Het omgevingsplan bestaat niet op papier, maar alleen digitaal. De officiële versie van het omgevingsplan staat op overheid.nl:

https://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR696162/1

Als u de planregels gebiedsgericht wilt naslaan, dan kunt u deze vinden op Zoeken

Regels op de kaart

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING TIJDELIJK DEEL OMGEVINGSPLAN

Hoofdstuk 3 Aanwijzing van gebieden en objecten
Afdeling 3.2 Aanwijzingen bodem

Artikel 3.2 Aanwijzing bodembeheergebied

Het gaat bij dit artikel om het reguleren van de kwaliteit van grond of baggerspecie, die op of in de bodem wordt gebracht. Paragraaf 5.1.4.5 van het Bkl regelt onder meer de kwaliteit van de bodem. Hierin staat dat wij kunnen bepalen welke bodemkwaliteit wij voldoende vinden. Regels in het omgevingsplan moeten er voor zorgen dat de kwaliteit van de bodem daar niet onder zakt. Dat doen we door te regelen welke grond en baggerspecie mag worden gebruikt in of op de bodem. Wij kunnen daarvoor een bodembeheergebied aanwijzen. Dat staat in artikel 5.89o van het Bkl. De kwaliteit van de grond of de baggerspecie in het bodembeheergebied vinden wij voldoende om in onze gemeente te gebruiken in of op de bodem.

Dit bodembeheergebied staat al jaren in ons bodembeleid (Nota Bodembeheer Gemeente Groningen). Het bodembeheergebied was groter dan de gemeente zelf. Grond en baggerspecie uit de hele provincie mocht worden gebruikt binnen de gemeente Groningen, inclusief licht verontreinigde grond. Dat gold ook voor grond en baggerspecie afkomstig van de boezemkades van de waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa’s binnen de provincies Drenthe en Fryslân. Uiteraard als werd voldaan aan de overige regels uit de nota. Deze begrenzing hebben wij overgenomen. De regel geldt voor de hele gemeente Groningen. In de hele gemeente mag grond uit de genoemde gebieden worden gebruikt.

Artikel 3.3 Aanwijzing bodemfunctieklasse wonen

Op grond van de Nota Bodembeheer van de gemeente Groningen, geldt binnen het deelplangebied Stadshavens de bodemfunctieklasse GR3, op grond waarvan bij het nuttig toepassen van grond en baggerspecie de kwaliteit daarvan geschikt moet zijn voor bedrijvigheid. De wijziging van het omgevingsplan voor het deelplangebied Stadshavens bereidt echter de ontwikkeling van dit gebied naar een woongebied voor. Daarom wordt met dit artikel de bodemfunctieklasse binnen het deelplangebied Stadshavens aangepast naar bodemfunctieklasse ‘GR2L’ dat overeenkomst met een kwaliteit geschikt voor een woongebied. Tegelijkertijd is een voorrangsbepaling opgenomen in lid 2 waarmee de bodemfunctieklasse GR3 op grond van het tijdelijke deel van het omgevingsplan buiten werking wordt gesteld. Om onduidelijkheden te voorkomen is in lid 1 de aanduiding van de bodemfunctieklasse ‘wonen’ gehanteerd, zodat daarmee dit onderdeel van de wijziging van het omgevingsplan in overeenstemming is met de letterlijke tekst van de instructieregel.

Afdeling 3.3 Aanwijzingen cultureel erfgoed

Paragraaf 3.3.1 Aanwijzingen archeologie

Artikel 3.4 Aanwijzing aandachtsgebied archeologische verwachting

Het oogmerk van dit artikel is om ervoor te waken dat eventueel aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord. Hierbij wordt voldaan aan het verdrag van Malta, waarin is opgedragen om archeologische erfgoed te beschermen.

In 1992 heeft Nederland het ‘Verdrag van Malta’ ondertekend. De officiële benaming van dit verdrag is het 'verdrag van Valletta'. Vanaf 1 september 2007 moest de gemeentelijke regelgeving een paragraaf archeologie bevatten, waarin wordt aangegeven welke archeologische waarden in een gebied aanwezig zijn of te verwachten zijn. Daarnaast moest het regels bevatten om eventueel aanwezige archeologische waarden te beschermen. In sommige, op archeologische gronden geselecteerde gebieden, maken we activiteiten vergunningplichtig, zoals het bouwen van een bouwwerk of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden'. Bij de vergunning kunnen we voorschriften stellen. Daarmee wordt de aanvrager van een dergelijke vergunning verantwoordelijk voor behoud van (te verwachten) archeologisch erfgoed.

Deze aanwijzing ziet daarnaast op aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten die nog geen gemeentelijke monumenten zijn. De regels zijn gericht op het veiligstellen van de informatie in het bodemarchief, bij voorkeur op de plek waar het is (in situ). Waar behoud op de plaats niet mogelijk is omdat andere belangen zwaarder wegen, is behoud op een andere plek (ex situ) aangewezen. Dat gebeurt met een archeologische opgraving zoals bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet. Hiermee wordt aangesloten op artikel 5.130 van het Bkl waarin staat dat rekening gehouden moet worden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten.

Die terminologie verschilt met het recht van vóór de Omgevingswet in die zin dat het woord ‘aantoonbaar’ is toegevoegd. Door het begrip ‘aantoonbaar’ moet de gemeente de archeologische verwachtingen motiveren op basis van (bestaand of zo nodig aanvullend) onderzoek. Het doen van een goed en sterk onderzoek van de archeologische, historische en bodemkundige informatie van het gebied of te vergelijken gebieden, gecombineerd met informatie over mogelijke verstoringen van de bodem, is belangrijk en nodig om grip te krijgen op de mogelijke aanwezigheid van archeologische monumenten (archeologische vindplaatsen).

De insteek van de regelgeving is namelijk om van aanvragers alleen nader archeologisch onderzoek te eisen waar archeologische monumenten in de grond verwacht worden. Uiteraard zal vaak pas tijdens graafwerkzaamheden of het uitvoeren van andere activiteiten duidelijk worden of er daadwerkelijk archeologische monumenten aanwezig zijn of niet.

De gemeente is verantwoordelijk voor goed onderbouwde archeologische verwachtingen in het omgevingsplan, op basis van locatie-specifieke archeologische, bodemkundige en historische informatie. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet maken de regels voor archeologische (verwachtings)waarden uit bestemmingsplannen en regels over archeologie in de erfgoedverordening die onder de Monumentenwet 1988 niet in een bestemmingsplan konden worden opgenomen deel uit van het tijdelijk omgevingsplan. De regeling in het omgevingsplan Groningen sluit aan op die uit de hiervoor geldende bestemmingsplannen, daarbij is wel gebruik gemaakt van de voorbeeldregels die door de Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed zijn opgesteld.

In het gebied dat is aangewezen als ‘aandachtsgebied archeologische verwachting’, zijn archeologische waarden te verwachten. In het gebied geldt daarom een vergunningplicht, afhankelijk van de oppervlakte en de diepte van de bodem die geroerd wordt. Die diepte en die oppervlakte staan niet in de regel zelf, maar in twee zogenaamde omgevingsnormen: ‘archeologie - maximum oppervlakte toestemmingsvrij roeren boden’ en ‘archeologie - maximum diepte toestemmingsvrij roeren bodem’. Als iemand het omgevingsplan digitaal raadpleegt, is daar te zien vanaf welke diepte en vanaf welke oppervlakte een vergunning nodig is.

Paragraaf 3.3.2 Rijksmonumenten

Artikel 3.6 Rijksmonumenten

Rijksmonumenten zijn door het Rijk aangewezen. Ze worden beschermd met een vergunningstelsel in de Omgevingswet. In het omgevingsplan staat geen vergunningstelsel voor de Rijksmonumenten zelf, maar er gelden wel regels voor de omgeving van de monumenten. Bij vergunningen voor verschillende activiteiten in de omgeving van een Rijksmonument wordt getoetst of het monument geen geweld wordt aangedaan. Deze toetsing komt, daar waar het nodig is, als onderwerp in de activiteiten terug. Daarnaast is er een vangnetregeling in artikel 12.4 die aantasting op een andere manier moet voorkomen.

Paragraaf 3.3.3 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 3.7 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Dit artikel wijst gebieden aan met de functie-aanduiding ‘gemeentelijk monument’. Andere regels in dit omgevingsplan kunnen daarnaar verwijzen. Op deze manier kunnen we voor dit gebied specifieke regels laten gelden voor gemeentelijke monumenten.

In [Bijlage 6 Gemeentelijke monumenten] is de redengevende omschrijving opgenomen van de gemeentelijke monumenten. Uit deze redengevende omschrijving blijkt de aard en de monumentale waarde van het gemeentelijk monument. Ook is het unieke monumentnummer van het gemeentelijk monument in de redengevende beschrijving opgenomen.

In ons omgevingsplan worden de regels over gemeentelijke monumenten gekoppeld aan één functieaanduiding ‘gemeentelijk monument’, die bestaat uit meerdere locaties met monumenten. In de bijlage is voor ieder ‘gemeentelijk monument’ een daarbij behorende redengevende omschrijving opgenomen. Bij verschillende activiteiten in de omgeving én in het gebied van een gemeentelijk monument, wordt getoetst aan deze bijlage. Deze toetsing komt, daar waar het nodig is, als onderwerp in (de of) een activiteit(en) terug.

Paragraaf 3.3.4 Aanwijzingen overige gebouwen en objecten

Artikel 3.8 Aanwijzing karakteristieke gebouwen en objecten

Dit artikel wijst gebieden aan met de functie-aanduiding ‘karakteristieke gebouwen en objecten’. Andere regels in dit omgevingsplan kunnen daarnaar verwijzen. Op deze manier kunnen we voor dit gebied, specifieke regels laten gelden voor karakteristieke gebouwen en objecten. De karakteristieke gebouwen en objecten zijn overgenomen uit het bestemmingsplan Gebouwd erfgoed. Althans, de gebouwen en objecten binnen het plangebied van dat bestemmingsplan.

We ontsluiten de informatie over de karakteristieke waarden in een bijlage bij de regels. In ons omgevingsplan worden de regels gekoppeld aan één werkingsgebied, bestaande uit meerdere locaties met de functieaanduiding ‘karakteristiek gebouw of object’.

In [Bijlage 7 Karakteristieke gebouwen en objecten] is de lijst opgenomen met karakteristieke gebouwen en objecten, waaruit de ‘karakteristieke waarden’ blijkt. Ook is voor elk karakteristiek gebouw en/of object het unieke objectnummer in de bijlage opgenomen.

In ons omgevingsplan worden de regels gekoppeld aan één werkingsgebied, bestaande uit meerde locaties met één functieaanduiding ‘karakteristieke gebouwen en objecten’. In de bijlage is dan voor ieder karakteristiek gebouw of object een daarbij behorende omschrijving opgenomen. Bij verschillende activiteiten in het gebied van een karakteristiek gebouw of object, maar ook in de omgeving ervan, wordt getoetst aan deze bijlage. Deze toetsing komt, daar waar het nodig is, als onderwerp in een of meerdere activiteiten terug.

Paragraaf 3.3.5 Aanwijzing monumentale bomen en houtopstanden

Artikel 3.9 Aanwijzing monumentale bomen en houtopstanden

Dit artikel wijst gebieden aan met de functie ‘monumentale bomen en houtopstanden’. In deze gebieden bevinden zich monumentale bomen en houtopstanden.

Afdeling 3.4 Aanwijzingen beperkingengebieden, aandachtsgebieden etc.

Paragraaf 3.4.2 Aanwijzingen geluid

Artikel 3.13 Aanwijzing geluidaandachtsgebied gemeentewegen

In paragraaf 5.1.4.2a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een instructieregel opgenomen voor de toelaatbare geluidsbelasting ter hoogte van geluidgevoelige gebouwen en locaties binnen het geluidaandachtsgebied wegen.

Er gelden standaardwaarden en grenswaarden. In het algemeen mag de geluidbelasting op een gevoelig object niet meer zijn dan de standaardwaarde. Daar moeten wij voor zorgen in het omgevingsplan. In bepaalde gevallen mogen wij daarvan afwijken en in het omgevingsplan meer geluid toestaan, meestal tot aan de grenswaarde, maar soms ook daarboven. Deze regels gelden alleen binnen het geluidaandachtsgebied. Het geluidaandachtsgebied wordt berekend aan de hand van de zogenaamde basisgeluidsemissie. Paragraaf 5.1.4.2a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat verder in op geluidsgevoelige gebouwen in geluidsaandachtsgebieden.

Wij moeten de basisgeluidsemissie en het geluidaandachtsgebied publiceren in het landelijk geluidregister (artikel 11.51 en artikel 11.52 van het Bkl). Wij hebben er voor gekozen een geluidsaandachtsgebied ook op te nemen in ons omgevingsplan. Als wij het geluidsaandachtsgebied namelijk niet opnemen in ons omgevingsplan, is het geluidsaandachtsgebied alleen zichtbaar in het landelijk register en niet in ons omgevingsplan en daardoor niet in het DSO. Door het opnemen van het geluidaandachtsgebied in ons omgevingsplan, toont het geluidsaandachtsgebied zich wel in het DSO en in het landelijk geluidsregister. Bij bepaalde bouwwerkzaamheden moet bijvoorbeeld rekening worden gehouden met deze geluidsaandachtsgebieden. Dit kan het geval zijn bij het bouwen van bijvoorbeeld woningen, waarbij geluidswering moet worden geplaatst. Door het opnemen van de geluidsaandachtsgebieden in ons omgevingsplan, kunnen bouwers zien of hun bouwwerk in een geluidsaandachtsgebied ligt. Daarom hebben wij ervoor gekozen om het geluidsaandachtsgebied op te nemen in ons omgevingsplan.

Vervolgens moeten wij in het omgevingsplan ervoor zorgen dat binnen het geluidaandachtsgebied, de geluidbelasting door deze wegen op geluidgevoelige gebouwen en terreinen aanvaardbaar is. Als wij geluidgevoelige gebouwen mogelijk maken binnen een geluidaandachtsgebied, moeten wij rekening houden met de aanvaardbaarheid van deze geluidbelasting. Dat staat in paragraaf 5.1.4.2a.4, in artikel 5.78s van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft standaardwaarden en grenswaarden. Als de geluidbelasting ter hoogte van de geluidgevoelige gebouwen zich beweegt tussen deze standaardwaarde en grenswaarde, kunnen wij een afweging maken en besluiten of er al dan niet sprake is van een aanvaardbare situatie. Op grond van artikel 5.78ad van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet in het omgevingsplan dan wel de waarde van het gezamenlijke geluid op de gevel van de geluidgevoelige gebouwen worden vastgelegd. Dat is de waarde die bij het realiseren van het geluidgevoelige gebouw het uitgangspunt is voor de geluidwering van de gevel, volgens artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 3.15 Aanwijzing geluidzones Wet geluidhinder

Industrieterrein Zuidoost

Ten zuiden van het deelplangebied Stadshavens ligt het industrieterrein Zuidoost. Rond dit industrieterrein is op grond van de voormalige Wet geluidhinder een zogenoemde geluidzone vastgesteld. Deze Wet geluidhinder is opgegaan in de Omgevingswet. Daarbij is de systematiek van de geluidzonering vervangen door de systematiek van de geluidproductieplafonds. Gemeenten hebben tot een nog nader bepaalde datum de gelegenheid om de oude zones om te zetten naar de systematiek van de GPP’s. Voor het industrieterrein Zuidoost is dit niet voor het vaststellen van de wijziging van het omgevingsplan voor het deelplangebied Stadshavens gebeurd. Op grond van het overgangsrecht blijft op de geluidbelasting door de milieubelastende activiteiten binnen het industrieterrein, hoofdstuk V van de voormalige Wet geluidhinder van kracht. Dit betekent dat - om dit stelsel goed te laten blijven werken - met deze wijziging van het omgevingsplan binnen de begrenzing van het deelplangebied Stadshavens deze zone (onverminderd) van toepassing moet worden verklaard.

Hoofdstuk 4 Ontwikkelgebieden
Afdeling 4.2 Ontwikkelgebied Stadshavens

Paragraaf 4.2.1 Ontwikkelgebied Stadshavens - aanwijzingen

Artikel 4.2 Stadshavens deelgebied Noordoost - aanwijzing

Het deelgebied Noordoost wordt op een later moment ontwikkeld. Hiervoor wordt op het moment dat de ontwikkeling concreet genoeg is een wijziging van het omgevingsplan in procedure gebracht en door de raad vastgesteld. Wanneer de bevoegdheid tot het wijzigen van het omgevingsplan aan het college wordt overgedragen (gedelegeerd), dan kan in deze toelichting in plaats van ‘de raad’ ‘het college’ worden gelezen.

Artikel 4.3 Stadshavens deelgebied Noordwest - aanwijzing

Het deelgebied Noordwest wordt op een later moment ontwikkeld. Hiervoor wordt op het moment dat de ontwikkeling concreet genoeg is een wijziging van het omgevingsplan in procedure gebracht en door de raad vastgesteld. Wanneer de bevoegdheid tot het wijzigen van het omgevingsplan aan het college wordt overgedragen (gedelegeerd), dan kan in deze toelichting in plaats van ‘de raad’ ‘het college’ worden gelezen.

Artikel 4.4 Stadshavens deelgebied Zuidoost - aanwijzing

Het deelgebied Zuidoost wordt op een later moment ontwikkeld. Hiervoor wordt op het moment dat de ontwikkeling concreet genoeg is een wijziging van het omgevingsplan in procedure gebracht en door de raad vastgesteld. Wanneer de bevoegdheid tot het wijzigen van het omgevingsplan aan het college wordt overgedragen (gedelegeerd), dan kan in deze toelichting in plaats van ‘de raad’ ‘het college’ worden gelezen.

Artikel 4.5 Stadshavens deelgebied Zuidwest - aanwijzing

Het deelgebied Zuidwest wordt op een later moment ontwikkeld. Hiervoor wordt op het moment dat de ontwikkeling concreet genoeg is een wijziging van het omgevingsplan in procedure gebracht en door de raad vastgesteld. Wanneer de bevoegdheid tot het wijzigen van het omgevingsplan aan het college wordt overgedragen (gedelegeerd), dan kan in deze toelichting in plaats van ‘de raad’ ‘het college’ worden gelezen.

Paragraaf 4.2.3 Ontwikkelgebied Stadshavens - regels voor de ontwikkeling

Artikel 4.10 Ontwikkelregels Stadshavens

In dit artikel staan de ontwikkelregels waarbinnen de ontwikkeling van Stadshavens zal plaatsvinden. Deze dienen, voor de toekomstige wijzigingen van het omgevingsplan Groningen, als kader voor de ontwikkelingen in het gebied Stadhavens. De regels zijn randvoorwaarden die de raad heeft gesteld met de vaststelling van de eerste wijziging van het omgevingsplan Groningen voor Stadshavens. Binnen deze randvoorwaarden worden de deelgebieden uitgewerkt in meer gedetailleerde wijzigingsbesluiten. Het gaat hier om de kaders die gelden voor de ontwikkeling van Stadshavens voor de volgende deelgebieden: Noordwest, Noordoost en Zuidoost, met op sommige onderdelen onderscheid in die deelgebieden.

Regel 14: Een doorbreking is een wandelverbinding die informeel is opgezet, een wisselende breedte kan hebben en kan bestaan uit een stukje steeg, straat of plein.

Hoofdstuk 6 Activiteiten - bouwen - regels voor alle bouwwerken
Afdeling 6.1 Regels voor alle bouwwerken - inleidende regels

Artikel 6.1 Bouwen - waar de bouwregels over gaan

Volgens de Omgevingswet is bouwen: het “plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten”.

Onder ‘gebruiken’ verstaan wij in hoofdstuk 6 en hoofdstuk 7 dat een bouwwerk alleen gebruikt mag worden als het legaal aanwezig is. Een gebouw dat zonder de benodigde toestemming is gebouwd, mag niet worden gebruikt. Dit gebruik staat los van de activiteiten uit hoofdstuk 10 en hoofdstuk 11.

Voor de meeste bouwactiviteiten gelden ook nog regels uit het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dat besluit regelt de zogenaamde ‘technische bouwactiviteit’. Die staat los van de omgevingsplanactiviteit voor het bouwen. Het is een aparte activiteit, die in het omgevingsloket apart aangevraagd wordt.

Artikel 6.6 Bouwen - in stand houden en gebruik van een bouwwerk

Dit artikel regelt dat een illegaal gebouwd bouwwerk niet in stand mag worden gehouden en dus moet verdwijnen. Tenzij alsnog een omgevingsvergunning op grond van dit omgevingsplan wordt verleend waaruit blijkt dat het bouwwerk in stand mag blijven. In dat geval is de vergunde activiteit toegestaan, ook als die het in stand houden betreft.

Artikel 6.8 Bouwen - voorkant en voorgevel

Voor het omgevingsplan geldt als voorkant van een perceel of gebouw de kant die aan de weg ligt of de kant dat naar de weg is gericht.

In het omgevingsplan proberen wij duidelijk te maken wat de voorkant en de achterkant van een gebouw of een perceel is. Dit artikel geeft aan wat de voorkant van een bouwwerk is.

Soms is ondanks dit artikel toch niet duidelijk wat de voorkant of de achterkant van een gebouw of perceel is. Dat komt bijvoorbeeld voor in jaren-80 woonwijken met een speelse opzet. We zien daar vaak woningtypes met de ‘mooie’ kant naar de tuin, en bergingen of carports aan de weg. Soms is de voordeur aan een voetpad aan de tuinkant. Het probleem met de onduidelijke voorgevels komt ook voor op binnenterreinen of op percelen in het buitengebied die niet naar de weg zijn gericht.

Soms is er wel behoefte om voor de duidelijkheid de voor- en achtergevel vast te leggen.Het college kan in zo’n geval de voorkant aanwijzen. Die aangewezen kant geldt dan als voorkant. De bedoeling is de aangewezen voorkant daarna ook in het omgevingsplan zelf te regelen, zodat ook daar zichtbaar wordt wat de voorkant is. Het college kan uit zichzelf de voorkant aanwijzen, maar iemand kan ook zelf vragen om de voorkant aan te wijzen

Afdeling 6.3 Regels voor alle bouwwerken - gebruik van bouwwerken

Artikel 6.15 Gebruik bouwwerken - zorgplicht voorkomen gevaar, overlast en hinder

Dit artikel is een zogenaamde ‘zorgplicht’. Deze gedragsregel maakt expliciet wat de meeste mensen al weten en doen.

De vormen van overlast genoemd onder 2 zijn voorbeelden van verboden overlast of hinder. Ook andere vormen van hinder of overlast zijn verboden.

Afdeling 6.5 Regels voor alle bouwwerken - algemene bouwregels

Paragraaf 6.5.2 Algemene bouwregels - minimumeisen ruimtelijke kwaliteit

Artikel 6.24 Uiterlijk van bouwwerken

Dit artikel regelt een minimumkwaliteit.voor bouwwerken die er al staan, maar ook voor bouwwerken die zonder vergunning gebouwd mogen worden. Nieuwe vergunningplichtige bouwwerken worden beoordeeld met strengere eisen.

Anders dan wat veel mensen denken, gelden er voor vergunningvrije bouwwerken dus wel degelijk eisen. Ze worden alleen niet van tevoren getoetst.

Hoofdstuk 7 Activiteiten - bouwen - regels voor specifieke bouwwerken
Afdeling 7.2 Bouwen - hoofdgebouw

Paragraaf 7.2.3 Bouwen hoofdgebouw - toestemming en beoordeling

Subparagraaf 7.2.3.4 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten

Artikel 7.34 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij

In het kader van het behoud van gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus worden verricht zonder omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monument en voorbeschermde gemeentelijke monumenten.

Subparagraaf 7.2.3.5 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten

Artikel 7.43 Bouwen hoofdgebouw - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - toestemmingsvrij

In het kader van het behoud van karakteristieke gebouwen en objecten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus worden verricht zonder omgevingsvergunning voor karakteristieke gebouwen en objecten.

Afdeling 7.3 Bouwen - bouwwerk met een dak

Paragraaf 7.3.3 Bouwen bouwwerk met een dak - toestemming en beoordeling

Subparagraaf 7.3.3.4 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten

Artikel 7.117 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij veranderen

In het kader van het behoud van gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus worden verricht zonder omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monument en voorbeschermd gemeentelijke monumenten.

Artikel 7.118 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij

In het kader van het behoud van gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus worden verricht zonder omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monument en voorbeschermd gemeentelijke monumenten.

Subparagraaf 7.3.3.5 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten

Artikel 7.127 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - toestemmingsvrij

In het kader van het behoud van karakteristieke gebouwen en objecten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus worden verricht zonder omgevingsvergunning voor karakteristieke gebouwen en objecten.

Artikel 7.128 Bouwen bouwwerk met een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - toestemmingsvrij algemeen

In het kader van het behoud van karakteristieke gebouwen en objecten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus worden verricht zonder omgevingsvergunning voor karakteristieke gebouwen en objecten.

Afdeling 7.4 Bouwen - bouwwerk zonder een dak

Paragraaf 7.4.3 Bouwen bouwwerk zonder een dak - toestemming en beoordeling

Subparagraaf 7.4.3.5 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten

Artikel 7.218 Bouwen bouwwerk zonder een dak - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - vergunningplicht

In het kader van het behoud van karakteristieke gebouwen en objecten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus worden verricht zonder omgevingsvergunning voor karakteristieke gebouwen en objecten.

Artikel 7.219 Bouwen bouwwerk zonder een dak - extra beoordelingsregels bij onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten

In het kader van het behoud van karakteristieke gebouwen en objecten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus worden verricht zonder omgevingsvergunning voor karakteristieke gebouwen en objecten.

Hoofdstuk 8 Activiteiten - slopen
Afdeling 8.2 Slopen - algemene regels

Paragraaf 8.2.3 Slopen - toestemming en beoordeling

Subparagraaf 8.2.3.2 Slopen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten

Artikel 8.14 Slopen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - toestemmingsvrij

In het kader van het behoud van gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus worden verricht zonder omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monument en voorbeschermde gemeentelijke monumenten.

Subparagraaf 8.2.3.3 Slopen - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten

Artikel 8.23 Slopen - conclusie onderwerp karakteristieke gebouwen en objecten - toestemmingsvrij

In het kader van het behoud van karakteristieke gebouwen en objecten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus worden verricht zonder omgevingsvergunning voor karakteristieke gebouwen en objecten.

Hoofdstuk 9 Activiteiten - werken en werkzaamheden
Afdeling 9.3 Werken en werkzaamheden - werkzaamheden met planten

Paragraaf 9.3.3 Werkzaamheden met planten - toestemming en beoordeling

Subparagraaf 9.3.3.2 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten

Artikel 9.24 Werkzaamheden met planten - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - vergunningplicht

In het kader van het behoud van gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus worden verricht zonder omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monument en voorbeschermde gemeentelijke monumenten.

Afdeling 9.5 Werken en werkzaamheden - grondbewerkingen

Paragraaf 9.5.3 Grondbewerkingen - toestemming en beoordeling

Subparagraaf 9.5.3.2 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten

Artikel 9.49 Grondbewerkingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - vergunningplicht

In het kader van het behoud van gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus worden verricht zonder omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monument en voorbeschermde gemeentelijke monumenten.

Afdeling 9.6 Werken en werkzaamheden - aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen

Paragraaf 9.6.3 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - toestemming en beoordeling

Subparagraaf 9.6.3.2 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten

Artikel 9.75 Aanleggen en veranderen van wegen, paden en verhardingen - conclusie onderwerp gemeentelijke monumenten - vergunningplicht

In het kader van het behoud van gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze activiteiten kunnen dus worden verricht zonder omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monument en voorbeschermde gemeentelijke monumenten.

Hoofdstuk 10 Activiteiten - gebruik
Afdeling 10.5 Gebruiksactiviteiten - tijdelijk gebruik

Paragraaf 10.5.1 Tijdelijke gebruiksactiviteiten

Artikel 10.12 Tijdelijk gebruik ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordwest

In het gebied Noordwest zijn nog verschillende bedrijven gevestigd. Deze functies zullen op termijn verdwijnen naarmate de ontwikkeling van Stadshavens in gang wordt gezet. Met deze regel wordt het bestaande gebruik nog tijdelijk toegestaan. In een bijlage bij de regels is aangegeven welk bedrijf op welk adres gedurende welke termijn mag blijven zitten.

Artikel 10.13 Tijdelijk gebruik ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Noordoost

In het gebied Noordoost zijn nog verschillende bedrijven gevestigd. Deze functies zullen op termijn verdwijnen naarmate de ontwikkeling van Stadshavens in gang wordt gezet. Met deze regel wordt het bestaande gebruik nog tijdelijk toegestaan. In een bijlage bij de regels is aangegeven welk bedrijf op welk adres gedurende welke termijn mag blijven zitten.

Artikel 10.14 Tijdelijk gebruik ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidoost

In het gebied Zuidoost zijn nog verschillende bedrijven gevestigd. Deze functies zullen op termijn verdwijnen naarmate de ontwikkeling van Stadshavens in gang wordt gezet. Met deze regel wordt het bestaande gebruik nog tijdelijk toegestaan. In een bijlage bij de regels is aangegeven welk bedrijf op welk adres gedurende welke termijn mag blijven zitten.

Artikel 10.15 Tijdelijk gebruik ontwikkelgebied Stadshavens deelgebied Zuidwest

In het gebied Zuidwest zijn nog verschillende bedrijven gevestigd. Deze functies zullen op termijn verdwijnen naarmate de ontwikkeling van Stadshavens in gang wordt gezet. Met deze regel wordt het bestaande gebruik nog tijdelijk toegestaan. In een bijlage bij de regels is aangegeven welk bedrijf op welk adres gedurende welke termijn mag blijven zitten.

Artikel 10.16 Maatwerkbevoegdheid tijdelijk gebruik ontwikkelgebied Stadshavens

Bij de ontwikkeling van Stadshavens zal het gebied langzamerhand verkleuren van bedrijvigheid naar wonen. De bestaande bedrijven zullen verdwijnen. Er is sprake van een bepaalde fasering. Op het moment van vaststelling is het precieze tempo nog niet bekend. Dat moet blijken in de praktijk en is ook afhankelijk van de voortgang van de verschillende wijzigingen van het omgevingsplan voor de deelplannen en deelgebieden en de situatie in de markt. De ontwikkeling kan dan ook langzamer of sneller gaan dan gedacht. Als het daarom noodzakelijk of wenselijk is dat bedrijven korter of langer kunnen blijven, dan kan het college een maatwerkvoorschrift stellen voor die kortere of langere termijn.

Hoofdstuk 11 Activiteiten - milieubelastende activiteiten
Afdeling 11.5 Milieubelastende activiteiten - geluid

Paragraaf 11.5.3 Voorrangsregel - industrieterrein Zuidoost

Artikel 11.5 Voorrangsregel - geluid door activiteiten op het industrieterrein Zuidoost

De geluidzone die is vastgesteld in het tijdelijke deel van het omgevingsplan (de geldende bestemmingsplannen) rond het industrieterrein Zuid-Oost, biedt aan de bedrijven op het gezoneerde industrieterrein meer geluidruimte dan deze bedrijven nodig hebben voor hun bedrijfsvoering. Voor het in werking treden van de Omgevingswet hebben we onvoldoende tijd om de geluidzone rond het industrieterrein in te laten krimpen door het wijzigen van de bestemmingsplannen waarin de zone is vastgelegd. Daarom hebben we in het omgevingsplan een voorrangsbepaling opgenomen. Deze voorrangsbepaling maakt dat de geluidbelasting door alle milieubelastende activiteiten binnen het industrieterrein niet groter mag zijn dan de ruimte die deze bedrijven feitelijk nodig hebben. Daarmee wordt de geluidbelasting door het industrielawaai beperkt, wordt de daarop van toepassing zijnde grenswaarde (of maximaal toelaatbare waarde van de geluidbelasting) van 55 dB(A) als etmaalwaarde binnen het gebied niet overschreden én worden voor de ontwikkelaars de kosten beperkt voor de akoestische voorzieningen aan de gevels van de gebouwen. Het werkingsgebied van deze regel is het industrieterrein Zuidoost. De regel geldt voor de daar uitgeoefende milieubelastende activiteiten. De grenswaarde is van kracht in het gebied 'vervangende zone industrielawaai Zuidoost'. Dit is het gebied tussen de herberekende kleinere 50 dB(A)-contour en de begrenzing van het plangebied. Dat gebied wordt geschetst met de volgende afbeelding.

Voorrangsbepaling
Vervangende zone industrielawaai Zuidoost
Hoofdstuk 32 Voorlopige regels
Afdeling 32.1 Algemeen

Artikel 32.5 Voorrangsbepaling

Eerste lid

In het tijdelijke deel van dit omgevingsplan worden zowel ruimtelijke besluiten (artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet) als de omgevingsplanregels van rijkswege (artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet) opgenomen. Deze omgevingsplanregels van rijkswege wordt ook wel de bruidsschat genoemd. Onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan vallen bijvoorbeeld bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet. In deze bestemmingsplannen is er afgeweken van bepalingen bij of krachtens de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer. Dat betekent dat de omgevingsplanregels uit die bestemmingsplannen op onderdelen in strijd zijn met de omgevingsplanregels van rijkswege. Ook kan in een bestemmingsplan toepassing zijn gegeven aan artikel 2, onder a, van de voormalige Interimwet stad-en-milieubenadering waarin is bepaald dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan kan afwijken van een milieukwaliteitsnorm voor bodem, geluid en lucht. Omdat ook deze bestemmingsplannen samen met de omgevingsplanregels van rijkswege in het tijdelijke deel van het omgevingsplan worden opgenomen moet er een voorrangsregel worden opgenomen.

Deze voorrangsregel geldt ook bij strijdigheid tussen de omgevingsplanregels van rijkswege en de:

  • voorwaarden aan het lozen van afvloeiend hemelwater of van grondwater op of in de bodem of in een riool in een gemeentelijke verordening op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer; en

  • de aanwijzing van concentratiegebieden en waardsen of afstanden voor geur bij het houden van landbouwhuisdieren in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.

Om die reden is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de regels van afdeling 32.2, met uitzondering van subparagraaf 32.2.7.3, en afdeling 32.3 van dit omgevingsplan niet van toepassing zijn voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. De toets of er sprake is van «strijd» omvat ook een toets of wel of niet sprake is van regels met hetzelfde oogmerk. Als de regels een ander oogmerk hebben, doet «strijd» in de zin van de bepaling zich niet voor. Dit is vergelijkbaar met de wijze waarop bij de toepassing van artikel 121 van de Gemeentewet wordt getoetst of er sprake is van «strijd» met een hogere regeling. Subparagraaf 32.2.7.3 van dit omgevingsplan is van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling uitgezonderd. Deze paragraaf regelt dat bepaalde bouw- en gebruiksactiviteiten van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan, ongeacht wat er in het omgevingsplan concreet is bepaald. Daarmee zijn deze activiteiten, voor zover die in strijd zouden zijn met het omgevingsplan, aangewezen als vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Als subparagraaf 32.2.7.3 niet van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling zou worden uitgezonderd, waardoor die paragraaf toch opzij gezet zou kunnen worden door andersluidende bepalingen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zou als gevolg daarvan de werking van die paragraaf worden ontkracht. Dat is onwenselijk.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels in afdeling 32.3 van dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften van afdeling 32.3 van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat, dan blijft artikel 32.66 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing. Maar artikel 32.61 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden, is wel van toepassing.

Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van afdeling 32.3 van dit omgevingsplan:

paragraaf 32.3.2 Energiebesparing

paragraaf 32.3.3 Zwerfafval

paragraaf 32.3.4 Geluid

paragraaf 32.3.5 Trillingen

paragraaf 32.3.10 Lozen bij maken van betonmortel

paragraaf 32.3.11 Uitwassen van beton

paragraaf 32.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal

paragraaf 32.3.19 In werking hebben van een acculader

Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan. Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een algemene bepaling.

Artikel 32.6 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten

Bijlage I bij het Bbl bevat de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument». Deze begrippen gelden op grond van artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan ook voor dit plan. Deze begrippen worden gebruikt in de artikel 32.28, eerste lid en artikel 32.28, tweede lid, artikel 32.38, artikel 32.278, artikel 32.279, artikel 32.281 en artikel 32.286.

De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.

Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten «oude stijl»).

Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.

Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» is ook vereist dat de onderdelen van de artikel 32.28, artikel 32.38, artikel 32.267, artikel 32.268, artikel 32.270 en artikel 32.275 die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» van toepassing zijn. Artikel 32.6 van dit omgevingsplan voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in artikel 32.6, eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in artikel 32.6, tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.

Artikel 32.7 Overgangsrecht: rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten

Dit artikel bevat voor rijksbeschermde stads- en dorpgezichten vergelijkbaar overgangsrecht als artikel 32.6 voor gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten. Bij onder het oud recht aangewezen rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten doet zich in relatie tot de toepassing van de artikel 32.28, derde lid, en artikel 32.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan de situatie voor dat deze bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet buiten de bescherming vallen die deze artikelonderdelen bieden aan rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Deze artikelonderdelen koppelen de bescherming namelijk aan de in het omgevingsplan aan een locatie gegeven functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht maar deze functie-aanduiding zal er op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet veelal niet zijn. Dit omdat de systematiek van bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten naar oud recht, anders dan onder de Omgevingswet, niet alleen via het bestemmingsplan en welstandseisen in de gemeentelijke welstandsnota verliep, maar ook via het rechtstreeks werkend sloopvergunningenstelsel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Onder de Omgevingswet is het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten een onderwerp dat als onderdeel van het omgevingsplan wordt geregeld. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat in bestemmingsplannen nog is uitgegaan van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing.

Voor de toepassing van de artikel 32.28, derde lid, en artikel 32.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan, zou het ontbreken in het omgevingsplan van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht met zich brengen dat – zolang in dit omgevingsplan aan een locatie waarvoor een op grond van het oude recht gegeven aanwijzing als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt – die functie-aanduiding nog niet is gegeven, op die locatie zonder beperking op grond van de artikel 32.27 en artikel 32.36 van dit omgevingsplan, vergunningvrij mag worden gebouwd. Dit is uiteraard onwenselijk. Artikel 32.7 zorgt dat dit gevolg zich niet voordoet door te bepalen dat de artikel 32.28, derde lid, en artikel 32.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op deze locaties tot aan het moment waarop daaraan in dit omgevingsplan wel de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Hoewel de achtergrond van de artikel 32.6 en artikel 32.7 vergelijkbaar is, heeft artikel 32.7 een iets andere opzet dan artikel 32.6. Dit komt door het feit dat voor de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» in bijlage I bij het Bbl in begripsomschrijvingen is voorzien. Maar er is binnen het stelsel van de Omgevingswet geen begripsomschrijving voor «rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht». Om die reden is er in artikel 32.7 voor gekozen om de artikel 32.28, derde lid, en artikel 32.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing te verklaren.

Afdeling 32.2 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen

Paragraaf 32.2.1 Algemene bepalingen

Artikel 32.5 Maatwerkvoorschriften

In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in deze afdeling. Aangezien alle onderwerpen in deze afdeling van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt. Een uitzondering op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden in het artikel zelf is artikel 32.12 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater. De voorheen in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag en de gebruiker wel in dit artikel overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid om maatwerk te stellen op grond van artikel 32.5 echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift in een concreet geval anders moet komen te luiden.

Paragraaf 32.2.2 Verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden

Artikel 32.6 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil

In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat, voorafgaande aan het bouwen, door of namens het bevoegd gezag rooilijnen, bebouwingsgrenzen of het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein worden vastgesteld en gemarkeerd (uitgezet). In dit artikel is geregeld dat vergunningplichtige bouwwerkzaamheden pas mogen beginnen als door of namens het bevoegd gezag de rooilijnen of bebouwingsgrenzen of het straatpeil zijn uitgezet. Het kan hierbij gaan om activiteiten die op grond van artikel 5.1, tweede lid onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtig zijn (de technische bouwactiviteit) of activiteiten die op grond van dit omgevingsplan vergunningplichtig zijn.

Paragraaf 32.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken

De regels in deze paragraaf gaan over bouwwerken. Zij hebben een relatie met de omgeving waarin dit bouwwerk zich bevindt. De regels over aansluitingen op de diverse distributienetten en waterafvoervoorzieningen en over voorzieningen in het kader van hulpverlening kunnen gezien deze relatie met de omgeving waarin het bouwwerk zich bevindt goed in het omgevingsplan geregeld worden. Als er bijvoorbeeld geen distributienet binnen een bepaalde afstand aanwezig is, kan een bouwwerk daar niet op worden aangesloten. Ook de invulling van de manier waarop in bluswater kan worden voorzien en waar een opstelplaats voor een brandweerwagen het beste kan worden gerealiseerd, is sterk afhankelijk van lokale omstandigheden om het bouwwerk heen. Vanwege deze relatie met de omgeving, het feit dat de inhoud van de regels verder strekt dan alleen het bouwwerk zelf en om geen gat te laten vallen in de verplichtingen zoals die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn deze regels voortaan opgenomen in dit omgevingsplan.

Opgemerkt wordt dat het afsluiten van gebouwen van het distributienet voor gas en aansluiten op een alternatieve warmtevoorziening één van de onderdelen is van de energietransitie in de gebouwde omgeving, en als zodanig is benoemd in het Klimaatakkoord gebouwde omgeving. Het Klimaatakkoord zal in de komende periode worden uitgewerkt, waarbij wordt bezien welke rol wet- en regelgeving kan spelen om te komen tot het afsluiten van gebouwen van het aardgas en het aansluiten op duurzame energiebronnen. Deze nieuwe regels zouden worden gesteld met als doel het fossielvrij maken van de energievoorziening in de gebouwde omgeving, en hebben daarmee dus een ander oogmerk dan de in dit omgevingsplan opgenomen aansluitplichten die met het oog op veiligheid en in gevallen gezondheid zijn gesteld. Regels over de aansluiting op aardgas met het oog op bescherming van het milieu en klimaat zullen in de toekomst mogelijk in het Bbl opgenomen gaan worden en waar nodig voorzien van gemeentelijke maatwerkmogelijkheden. Daarnaast zullen er in hetzelfde kader mogelijk regels gesteld gaan worden over de aansluiting van bestaande bouwwerken op warmtenetten, deze regels strekken verder dan de aansluitplicht voor nieuwe gebouwen zoals deze in artikel 32.10 is opgenomen. Het is goed mogelijk dat gemeenten na aanpassing van deze algemene rijksregels, al dan niet met maatwerkmogelijkheden voor gemeenten, de regels in het omgevingsplan daar op moeten afstemmen of de geboden maatwerkmogelijkheden zullen gaan benutten. De regels in deze afdeling zullen dus naar verwachting de komende jaren ook lokaal ingezet kunnen gaan worden om de energietransitie op onderdelen te instrumenteren.

Artikel 32.7 Repressief welstand

Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het voormalige artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12, eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel 12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van artikel 32.5 kan het bevoegd gezag zo’n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of artikel 32.7 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.

Als de gemeente geen welstandsnota heeft vastgesteld, gelden er voor de gehele gemeente geen welstandsregels waaraan het uiterlijk van bestaande bouwwerken moet voldoen. Optreden tegen welstandsexcessen is dan niet mogelijk. Op grond van het tweede lid is welstandstoezicht evenmin aan de orde voor door de gemeenteraad aangewezen bouwwerken in daarbij aangewezen (zogenoemde welstandsvrije) gebieden. Op grond artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad die welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan waar zowel voor het repressieve welstandstoezicht (in artikel 32.7, tweede lid) als voor de beoordeling van een nieuw te bouwen vergunningplichtig bouwwerk aan redelijke eisen van welstand (in artikel 32.9, tweede lid, onderdeel a.), een uitzondering is gemaakt. Het repressieve welstandsvereiste is niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken zoals strandtenten.

De vraag of het uiterlijk van nieuw te bouwen bouwwerken waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het omgevingsplan nodig is aan daarop van toepassing zijnde welstandseisen voldoet, wordt tijdens het proces van vergunningverlening getoetst. Zie hiervoor artikel 32.29.

Artikel 32.8 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit

Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling «aansluitafstand».

De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract.

Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.

De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.

Artikel 32.9 Aansluiting op distributienet voor gas

Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Opgemerkt wordt dat het sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 m of kleiner is, of als de aansluitkosten niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 m.

De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel bewerkstelligt dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt.

Artikel 32.10 Aansluiting op distributienet voor warmte

Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee – van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.

De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht.

Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.

Het overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort, voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd, is een dergelijk systeem uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente zijn. Artikel 32.10, eerste lid, is, als het overgangsrecht nog geldt, dus niet van toepassing. Genoemd eerste lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden waar op het moment van inwerkingtreding van dit omgevingsplan nog geen stadsverwarming is aangelegd en ook geen concessie volgens bovenstaande is verleend.

Artikel 32.11 Aansluiting op distributienet voor drinkwater

Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.

Artikel 32.12 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater

In het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 32.5. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen. Het is echter op grond van artikel 32.5 ook mogelijk dat er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling zal worden gegeven aan het maatwerk.

In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.

Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.

De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien.

Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.

Artikel 32.13 Bluswatervoorziening

Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.

Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld.

De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.

Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.

Artikel 32.14 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten

Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.

In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.

In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.

Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.

Artikel 32.15 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen

Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.

Paragraaf 32.2.4 Gebruik van bouwwerken

De regels in het Bbl beperken zich voor zover het gaat om het gebruik van bouwwerken tot brandveilig gebruik en enkele kleine en afgebakende aspecten van gezondheid (concentraties asbest en formaldehyde) en energiebesparing. Die onderwerpen zijn daarin uitputtend geregeld, zodat de gemeente daarover in het omgevingsplan geen regels kan stellen. Overige aspecten van gebruik kunnen wel in het omgevingsplan worden geregeld. De artikelen over overbewoning en gebruik van een bouwwerk in de buurt van een bouwvallig pand die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn voorbeelden van zulke andere aspecten van gebruik die voortaan in dit omgevingsplan kunnen worden geregeld.

Artikel 32.16 Overbewoning woonruimte

Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning in het geding komt. Dit voorschrift is nadrukkelijk niet bedoeld als normstelling in het kader van de verdeling van woonruimte. Op basis van dit voorschrift kan het bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren.

Voor de normering in het eerste lid is aangesloten bij wat hierover in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen. Voor dat besluit werd het onderwerp lokaal in de bouwverordening geregeld en werden verschillende afmetingen gehanteerd. Door opname van dit onderdeel in de omgevingsplanregels van rijkswege kunnen gemeenten bezien of lokaal een eis op het vlak van overbewoning nodig is en zo ja, met welke maatvoering.

Uit het tweede lid blijkt dat de eis over overbewoning niet van toepassing is op een woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden. Zo’n opvang moet voldoen aan de normen zoals vastgelegd in de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (2003/9/EG).

Artikel 32.17 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).

Artikel 32.18 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk

In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op gebruik van bouwwerken waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan en het Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s anders dan de brandveiligheidsrisico’s die al in het Bbl zijn geregeld.

De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.

De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.

De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.

Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit zorgplichtartikel gerechtvaardigd kan zijn:

  • als sprake is van geluidhinder;

  • als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;

  • als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;

  • als sprake is van een illegale hennepkwekerij;

  • als op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);

  • als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.

Met het tweede lid, onderdeel c, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen.

Het derde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Bbl (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.

Paragraaf 32.2.5 In stand houden en gebruiken van open erven en terreinen

Artikel 32.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken

Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl. Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.

Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 22.2.1 is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.

In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling «stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn» van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen.

In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 22.2.1. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van dit artikel valt.

Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld «ontvlambaar») en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld «niet roken tijdens het gebruik»).

In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).

Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.

Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.

Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.

In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.

Artikel 32.20 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen

In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit.

Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.

De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.

De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.

De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.

Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:

  • als sprake is van lawaaihinder;

  • als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;

  • als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;

  • als sprake is van een illegale hennepkwekerij;

  • op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);

  • als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.

Met het derde lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.

Artikel 32.21 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).

Paragraaf 32.2.6 Cultureel erfgoed

Artikel 32.22 Vrijstelling van archeologisch onderzoek

Dit artikel is een voortzetting van artikel 41a van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, dat een vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht bevatte. Dit artikel voorkomt dat er in dit omgevingsplan een lacune zou ontstaan door het wegvallen van artikel 41a. Het gaat hierbij om bodemverstoringen op huis-tuin-en-keukenniveau. Er worden geen grootschalige projecten mee vrijgesteld. Zie ook de toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl[1].

Het eerste lid bepaalt dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels zijn gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid (ook wel: aanlegactiviteit), deze regels niet gelden als de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2. Deze activiteiten zijn vrijgesteld van het vereiste om bij de aanvraag om een omgevingsvergunning een archeologisch rapport aan te leveren en van eventuele vergunningvoorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg.

In het tweede lid is bepaald dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, (voor een locatie) voor bodemverstorende activiteiten een grotere of kleinere oppervlakte dan 100 m2 is vastgesteld voor de vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht, die afwijkende andere oppervlakte geldt. In dat verband wordt erop gewezen dat aan een vastgestelde afwijkende andere oppervlakte, voor zover die minder dan 50 m2 bedraagt, geen praktische betekenis toekomt als het gaat om het vergunningvrij bouwen van een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf dat voldoet aan de in artikel 32.27, onder a en b, van dit omgevingsplan gestelde eisen. De vergunningplicht voor een bouwactiviteit op grond van artikel 32.26 van dit omgevingsplan geldt dan immers niet. Een archeologische onderzoeksplicht zal voor die gevallen overigens wel kunnen worden opgelegd via andere omgevingsvergunningen die op grond van dit omgevingsplan kunnen zijn vereist, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van graafwerkzaamheden ter voorbereiding van de bouwactiviteit. Hiervoor wordt nader verwezen naar artikel 32.28, vierde lid, van dit omgevingsplan en de toelichting daarop.

Paragraaf 32.2.7 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken

Subparagraaf 32.2.7.1 Algemene bepalingen

Zie voor de systeembeschrijving van de vergunningplichten voor het bouwen ook afdeling 3.2 van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

Artikel 32.23 Algemene afbakeningseisen

De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom zowel hier, als in het Bbl uitgesloten.

In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de vergunningvrije mogelijkheden, tenzij voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 32.24 Meetbepalingen

In dit artikel zijn de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht ongewijzigd overgenomen. De in deze afdeling genoemde waarden worden gemeten conform dit artikel.

Artikel 32.25 Mantelzorg

Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van de genoemde paragrafen wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het hoofdgebouw aangemerkt.

Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in dit omgevingsplan. Daarmee wordt het mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw op de grondslag van artikel 32.27, aanhef en onder a, of artikel 32.36, aanhef en onder a, van dit omgevingsplan vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het al dan niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang voor de uitleg van deze bepaling.

Subparagraaf 32.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Artikel 32.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Op grond van dit artikel is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. Als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege wordt hiermee de vergunningplicht voortgezet, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die betrekking heeft op artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van die wet. In afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet, is uitvoerig ingegaan op het expliciet maken dat deze vergunningplicht voor een bouwactiviteit ook betrekking heeft op het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.

Het verbod behoudens vergunning geldt overigens niet als het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet aangewezen geval. Die vergunningvrije gevallen zijn aangewezen in artikel 2.15f van het Bbl. Bij die aanwijzing gaat het om een landelijk uniforme categorie gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk (zoals bouwen, verbouwen, vervangen of uitbreiden). In zo’n geval is geen omgevingsvergunning vereist, ook niet als de bouw in strijd zou zijn met een in het omgevingsplan gestelde regel. Voldoet een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk niet aan de in het besluit gestelde voorwaarden, dan mag die activiteit niet zonder omgevingsvergunning worden verricht. In aanvulling op de landelijke categorie vergunningvrije gevallen kunnen in het omgevingsplan meer categorieën bouwactiviteiten worden aangewezen waarvoor geen omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is vereist. In artikel 32.27 van dit omgevingsplan is van die bevoegdheid gebruik gemaakt om bouwactiviteiten die voorheen waren opgenomen in artikel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, onder gelijkwaardige voorwaarden, als vergunningvrije omgevingsplanactiviteit mogelijk te maken. In artikel 32.36 is geregeld dat de onderdelen van artikel 2, bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken, erf- en terreinafscheidingen hoger dan een meter en gebruik van bestaande bouwwerken voor mantelzorg. De artikel 32.28 en artikel 32.38 bevatten uitzonderingen op dat vergunningvrije bouwen als dat bouwen betrekking heeft op monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en archeologisch erfgoed.

Artikel 32.27 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 32.26 – omgevingsplan onverminderd van toepassing

In dit artikel zijn de bouwwerken aangewezen waarvoor de vergunningplicht, bedoeld in artikel 32.26, niet van toepassing is. Met deze categorie van bouwwerken wordt artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, met enkele ondergeschikte aanpassingen en een aanvulling van erf- en terreinafscheiding (hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter), voortgezet. Zoals ook in afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet toegelicht, geldt voor deze bouwwerken weliswaar niet de vergunningplicht uit artikel 32.26, maar de overige regels uit het omgevingsplan blijven onverminderd van kracht. Dat betekent dat een bouwwerk onverminderd aan de materiële regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van het bouwwerk moet voldoen. Onderdeel van die regels kan ook een bepaling zijn dat daarvan bij omgevingsvergunning van kan worden afgeweken. Deze binnenplanse vergunningplichten kunnen bijvoorbeeld op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening, in een van het tijdelijk deel uitmakend bestemmingsplan zijn opgenomen. Ook deze binnenplanse vergunningplichten blijven onverminderd van kracht, met als gevolg dat er toch een binnenplanse vergunning nodig kan zijn voor de betrokken bouwwerken. Als zo’n binnenplanse vergunning niet kan worden verleend of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik daarvan, niet voldoet aan andere in het omgevingsplan gestelde materiële regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In dat geval is er voor het bouwwerk een buitenplanse vergunning nodig op grond artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Net als bij de werking van artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, zijn de betrokken bouwwerken dus alleen maar vergunningvrij als aan alle overige regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken uit dit omgevingsplan wordt voldaan. Als op grond van die andere regels een vergunning nodig is, of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik in strijd is met andere regels uit dit omgevingsplan, moet toch een vergunning worden aangevraagd.

Zoals al beschreven betreft het hier een voortzetting van de bouwwerken die in artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen. Op enkele onderdelen zijn daarin wijzigingen aangebracht. Zo is de eis in onderdeel a, onder 3, dat een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan op meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied moet zijn gelegen, niet langer afhankelijk van de gelding van redelijke eisen van welstand voor het betrokken gebied of bouwwerk. Hiermee wordt de praktische toepassing van de regeling verbeterd.

Onderdeel h zondert van de binnenplanse vergunningplicht uit buisleidingen anders dan buisleidingen waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15f, onder p, aanhef en onder 4°) van toepassing is. Hierdoor ontstaat een vergelijkbare samenhang tussen dit artikelonderdeel van de bruidsschat en het genoemde artikelonderdeel uit het Bbl als de samenhang tussen de onderdelen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.

In onderdeel i zijn enkele voorwaarden geschrapt (geen verandering van de draagconstructie of (sub)brandcompartimentering), aangezien die om bouwtechnische redenen gesteld werden en geen invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit van het bouwen zoals die door een omgevingsplan wordt gereguleerd.

Artikel 32.28 Inperkingen artikel 32.27 vanwege cultureel erfgoed

Artikel 32.28 bevat uitzonderingen en aanvullende randvoorwaarden voor de in artikel 32.27 aangewezen gevallen. Gevolg is dat, als uitzondering op de uitzondering, de vergunningplicht uit artikel 32.26 toch blijft gelden voor die gevallen (als niet aan de aanvullende randvoorwaarden wordt voldaan). Deze systematiek is overgenomen uit de artikelen 4a en 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De vergunningvrije mogelijkheden zijn in het kader van de bescherming van cultureel erfgoed beperkt in geval van (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Artikel 32.28, vierde lid, is een voortzetting van artikel 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarbij op basis van de jurisprudentie één wijziging is aangebracht. Artikel 32.28, vierde lid, aanhef, verklaart als hoofdregel de op grond van artikel 32.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan bestaande mogelijkheden om een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen zonder de op grond van artikel 32.26 van dit omgevingsplan vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit buiten toepassing, als er op de locatie van het bouwwerk regels gelden als bedoeld in artikel 32.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In artikel 32.28, vierde lid, onder a, is de al onder het Besluit omgevingsrecht bestaande uitzondering op deze hoofdregel opgenomen dat deze niet geldt als de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt. Op basis van de jurisprudentie is aan de regeling in dit omgevingsplan een subonderdeel toegevoegd (artikel 32.28, vierde lid, onder b). Per saldo leidt dit nieuwe subonderdeel ertoe dat de vergunningvrije bouwmogelijkheden voor een bijbehorend bouwwerk en een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf op grond van artikel 32.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan in een groter aantal gevallen van toepassing blijven, ook al gelden er op de locatie van het bouwwerk regels als bedoeld in artikel 32.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Het nieuwe subonderdeel regelt namelijk dat die vergunningvrije bouwmogelijkheden in dat geval ook van toepassing blijven als het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om zonder omgevingsvergunning grondwerkzaamheden te verrichten die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit en daarop regels als bedoeld in artikel 32.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn. Op het moment dat sprake is van een dergelijk verbod met daarop betrekking hebbende regels over het verrichten van archeologisch onderzoek, is er geen reden om de desbetreffende vergunningvrije gevallen uit artikel 32.27 te beperken. In dat geval is de bescherming van de archeologische waarden op de locatie voldoende verzekerd. De uitzondering op de vergunningplicht uit artikel 32.26 kan dan blijven gelden. De toevoeging van dit nieuwe subonderdeel is een uitvloeisel van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met nummer ECLI:NL:RVS:2014:2066. Bij deze uitspraak heeft de Afdeling kort samengevat geoordeeld dat het bestaan van een vergunningplicht voor een bouwactiviteit een eventuele vergunningplicht voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit onverlet laat. Om die reden is het niet langer meer nodig om de bescherming van archeologische waarden die gevolgen kunnen ondervinden van grondwerkzaamheden in het kader van een bouwactiviteit, te laten plaatsvinden via regels die betrekking hebben op die bouwactiviteit. Het zijn twee zelfstandige kaders. In de voormalige planologische regelingen die onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is dit uiteraard nog niet tot uitdrukking gebracht. Om die reden gebeurt dit nu in het nieuwe subonderdeel. Het is aan gemeenten om dit bij het vaststellen van het omgevingsplan verder te regelen en de regels die met het oog op de bescherming van archeologische waarden op een locatie worden gesteld aan het bouwen en het uitvoeren van grondwerkzaamheden in onderlinge samenhang te bezien en desgewenst aan te passen.

In aanvulling op de toelichting op artikel 2.30 van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15g) wordt hieronder ingegaan op de instructieregels en instructies die in ieder geval in acht genomen moeten worden bij het in het omgevingsplan aanpassen van de artikel 32.26 en artikel 32.27 van dit omgevingsplan en de in dit artikel (22.28) opgenomen uitzonderingen daarop voor cultureel erfgoed.

Bij aanpassing van het omgevingsplan moet de gemeente de instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk in acht nemen. Bij dit onderwerp gaat het dan in ieder geval om de instructieregels uit het Bkl over het behoud van cultureel erfgoed (artikel 5.130) en werelderfgoed (artikel 5.131), de provinciale instructieregels over werelderfgoed (op grond van artikel 7.4, derde lid, van het Bkl) en de instructies ter bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten, bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet (in samenhang met artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet).

Voor omgevingsplanactiviteiten in, aan of op via het omgevingsplan (voor)beschermde monumenten of archeologische monumenten zal het daarbij vooral draaien om de vraag of de activiteit van invloed kan zijn op de monumentale waarden. De omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk valt hier immers één op één samen met de omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een (gemeentelijk of provinciaal) beschermd monument of archeologisch monument. Als een gemeente niet tot een vergunningvrijregime per locatie wil overgaan, ligt een vergelijkbaar regime als opgenomen in artikel 13.11 van het Bal, waarin de vergunningvrije gevallen voor de rijksmonumentenactiviteit zijn aangewezen, voor de hand. In de omgeving van – bij – (voor)beschermde monumenten is in ieder geval relevant de instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 1°, van het Bkl, dat de aantasting van de omgeving van deze monumenten moet worden voorkomen voor zover deze daardoor zouden worden ontsierd of beschadigd. De mogelijkheden om binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht meer omgevingsplanactiviteiten vergunningvrij te maken, worden enerzijds specifiek begrensd door het niveau van bescherming dat ten tijde van de aanwijzing als beschermd gezicht op grond van de Monumentenwet 1988 of de instructie op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet voldoende beschermend werd geacht. Anderzijds vormt de generieke instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2°, van het Bkl in algemene zin een ondergrens. Deze instructieregel bepaalt dat aantasting van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten (ongeacht op welk overheidsniveau deze zijn beschermd) moet worden voorkomen. Hoewel in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl is opgemerkt dat het tweede lid, onder d, onder 2°, zich in eerste instantie richt op stads- en dorpsgezichten (en cultuurlandschappen) die op initiatief van de gemeente zelf worden beschermd, is de bepaling uitdrukkelijk ook van toepassing op rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dit is ook nodig, omdat veel aanwijzingen als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht inmiddels zo’n vijftig jaar oud zijn en de meeste nog op het oude stelsel zijn geënt, waarin van rechtswege een bouwvergunningplicht gold. Daardoor zijn die als instructie aangemerkte oude aanwijzingen in de praktijk niet altijd leesbaar als een actuele en gedetailleerde instructie als bedoeld in artikel 2.34 van de Omgevingswet. De instructieregel in artikel 5.130, eerste lid, van het Bkl verplicht de gemeente in zo’n geval de karakteristieken van het beschermde gezicht aanvullend te analyseren en te betrekken bij de vraag of er ruimte is voor aanvullende vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Het ligt niet voor de hand dat er op gemeentelijk niveau generiek veel meer vergunningvrij zal kunnen worden verklaard. Voornoemde instructieregel voor beschermde stads- en dorpsgezichten geldt overigens ook voor eventuele via het omgevingsplan beschermde cultuurlandschappen, iets wat met name in het buitengebied aan de orde zou kunnen zijn.

In het licht van het voorgaande wordt ook nog gewezen op het – ook rechtstreeks de gemeenten bindende – verdrag van Granada. Op basis van artikel 4 van dat verdrag moet het beschermingsregime zo ingericht worden dat het bevoegd gezag ter voorkoming van ontsiering, vernieling of afbraak van beschermd cultureel erfgoed in een passende controle en goedkeuringsprocedure in kennis wordt gesteld van alle plannen tot het slopen of wijzigen («afbraak of verandering») van een (voor)beschermd monument of aantasting van de omgeving van zo’n monument, of waardoor een beschermd gezicht of cultuurlandschap geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen, of belangrijke veranderingen waardoor het karakter van het gezicht of cultuurlandschap zou worden aangetast. Artikel 14, eerste lid, van dit verdrag vraagt verder in de verschillende stadia van besluitvorming te zorgen voor passende structuren voor informatie, overleg en samenwerking tussen de centrale overheid, de regionale en lokale overheden, culturele instellingen en verenigingen en het publiek (participatie).

In de meeste gevallen zal een preventieve toets aan het omgevingsplan in de vorm van een vergunningplicht met het oog op bovenstaande overwegingen wenselijk blijven. De hoeveelheid activiteiten in, aan, op en bij beschermde monumenten en archeologische monumenten en in beschermde stads- en dorpsgezichten die in een gebied vergunningvrij zullen kunnen worden na aanpassing van het omgevingsplan zal naar verwachting dus ook niet veel afwijken van de mogelijkheden die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk in het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen.

Artikel 32.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen

Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van artikel 32.29, eerste lid, wordt de vergunning alleen verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels die in dit omgevingsplan zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken (onderdeel a) en dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota (onderdeel b). In onderdeel a is paragraaf 32.2.4 expliciet uitgezonderd omdat het hier om voormalige rijksregels gaat waar op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd bij de vergunningverlening. Daarnaast zijn er in dit omgevingsplan (als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege) tal van regels opgenomen die niet over bouwwerken gaan, maar bijvoorbeeld over open erven en terreinen. Deze regels vallen alle buiten het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op bouwwerken. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de eis dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Ook deze uitzonderingen zijn een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.

De redactie van het eerste lid sluit aan bij artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl. Het imperatieve karakter («wordt verleend») houdt in dat de vergunning moet worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met de daarvoor gestelde regels in het omgevingsplan. Er kunnen buiten het omgevingsplan om dus geen aanvullende redenen worden gehanteerd om een vergunning toch te weigeren. Het limitatieve karakter komt tot uiting doordat «alleen» op grondslag van de in het omgevingsplan gestelde regels het «binnenplans» verlenen van een vergunning mogelijk is. Als het bevoegd gezag op basis van de regels in het omgevingsplan tot het oordeel komt dat vergunningverlening niet mogelijk of (bij beslissingsruimte) niet wenselijk is, moet de activiteit als strijdig met het omgevingsplan worden aangemerkt. In dat geval is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, de vergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de nota van toelichting bij artikel 8.0a van het Bkl.

Onderdeel c

Op grond van artikel 32.26 is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.

Dit onderdeel bevat de aanvullende beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst.

Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.

Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag. In het omgevingsplan van de gemeenten die vallen in het zinkassengebied De Kempen staan maatwerkregels ten opzichte van de voorschriften in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 32.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie

Eerste lid

In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.

Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in artikel 32.29, eerste lid (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.

Tweede lid

Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit «het geval van verontreiniging» genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico’s en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.

Derde lid

De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.

Artikel 32.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie

Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.

Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.

De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.

Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.

Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:

  • a.

    gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of

  • b.

    woonschip of woonwagen.

Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (artikel 1.1).

Artikel 32.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht

In het eerste lid van dit artikel wordt, in aanvulling op de beoordelingsregels uit artikel 32.29, de mogelijkheid gegeven om een omgevingsvergunning toch te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, maar niet in strijd is met de regels die zijn gesteld voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht. Dit betreft regels die in (van het tijdelijke deel van het omgevingsplan deel uitmakende) bestemmingsplannen of inpassingsplannen kunnen zijn opgenomen op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Voor het voortzetten van de figuren van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen is niet in overgangsrecht voorzien. Het college van burgemeester en wethouders kan na inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook geen toepassing meer geven aan deze bepalingen. In plaats van deze specifieke wijzigingsbevoegdheden of uitwerkingsplichten, kan toepassing worden gegeven aan de generieke delegatiemogelijkheid op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet. Als vergunningverlening op grond van artikel 32.29, eerste lid, aanhef en onder a, niet mogelijk is, maar een bouwplan niet in strijd is met de regels die zijn gegeven voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, kan de vergunning echter toch binnenplans worden verleend. Hierbij bestaat overigens beslissingsruimte. Onder de werking van de voormalige Wet ruimtelijke ordening moest bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht (voor zover de bij een uitwerkingsplicht in acht te nemen regels daarvoor de ruimte laten) ook nog zelfstandig beoordeeld worden of het wijzigings- of uitwerkingsplan, los van de daarbij in acht te nemen regels, in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening. Om die reden is geen imperatief karakter gegeven aan deze aanvullende mogelijkheid om een vergunning voor een bouwplan, dat niet in strijd is met die voor een wijziging- of uitwerking gegeven regels, toch te kunnen verlenen. Het gevolg hiervan is dat, ook al is een bouwplan met de regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht niet in strijd, ook nog een zelfstandige beoordeling moet plaatsvinden of het bouwplan uit een oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar kan worden geacht.

In het tweede lid van dit artikel worden alle instructieregels en instructies waaraan moet worden getoetst bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing verklaard op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend. Ook dit vindt zijn oorsprong in de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht moesten, los van de daarbij in acht te nemen regels uit het moederplan, ook de regels uit het voormalige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de provinciale ruimtelijke verordening in acht worden genomen. Met het tweede lid wordt verzekerd dat ook bij de in het eerste lid geïntroduceerde mogelijkheid om binnenplans een vergunning te verlenen met toepassing van de regels die zijn gesteld voor een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, geen situatie ontstaat die niet is toegelaten op grond van een onder nieuw recht gestelde instructieregel of gegeven instructie.

Artikel 32.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht

Ook in dit artikel zijn aanvullende beoordelingsregels gegeven. Deze aanvullende beoordelingsregels zien op twee specifieke overgangsrechtelijke situaties die verband houden met het feit dat de Omgevingswet niet langer een aanhoudingsplicht kent zoals die was geregeld in artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Die aanhoudingsplicht kon gelden vanwege een voorbereidingsbesluit dat was genomen ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan of vanwege een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan gold.

Toepassing van deze beoordelingsregels leidt ertoe dat, ondanks dat aan de beoordelingsregels uit artikel 32.29 wordt voldaan, de vergunning toch moet worden geweigerd als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft op grond van de in artikel 32.33, eerste lid, genoemde bepalingen van de Invoeringswet Omgevingswet een nog onder oud recht genomen voorbereidingsbesluit van kracht is, of een tracébesluit of een besluit krachtens de Wet luchtvaart dat op grond van het oude recht gold als een zodanig voorbereidingsbesluit, of een onder oud recht gedane aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend omgevingsplan geldt. Op de plicht om in zo’n geval de vergunning te weigeren bestaat een uitzondering in het geval het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan dat in voorbereiding is. Dit is vergelijkbaar met de situatie onder oud recht, waarin artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de mogelijkheid bood de onder oud recht toepasselijke aanhoudingsplicht te doorbreken.

In praktische zin betekent de regeling dat onder nieuw recht aangevraagde omgevingsvergunningen voor het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in een gebied waar een nog onder oud recht tot stand gekomen regime van voorbereidingsbescherming van toepassing is, respectievelijk dat onder oud recht als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen maar waarop nog geen voldragen beschermingsregime van toepassing is, in beginsel moeten worden geweigerd. Zo kan de vergunning dus worden geweigerd voor activiteiten die in de toekomst niet meer wenselijk worden geacht en onmogelijk zullen worden gemaakt met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. De vergunning kan ook worden geweigerd voor activiteiten waarvan het nog onvoldoende zeker is om te kunnen vaststellen of deze met het toekomstige omgevingsplan aanvaardbaar zullen blijven. Ten tijde van de te nemen beslissing op de aanvraag is het besluit tot wijziging van het omgevingsplan immers nog in voorbereiding en is het mogelijk nog onvoldoende vastomlijnd om te kunnen vaststellen of bepaalde activiteiten daarin uiteindelijk zullen worden toegestaan. Een andere mogelijkheid in zo’n geval kan overigens ook zijn om met instemming van de aanvrager, met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn op te schorten tot een moment waarop de voorbereiding zich in een zodanig stadium bevindt dat wel kan worden vastgesteld hoe het bouwplan zich verhoudt tot het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. Gewezen wordt in dat verband op het tweede lid, dat de mogelijkheid biedt om de vergunning toch te verlenen als kan worden vastgesteld dat de betrokken activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht. In het laatste geval zal een dergelijk omgevingsplan onder meer moeten voorzien in op de karakteristieken van het beschermde stads- of dorpsgezicht afgestemde beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Zie ook artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Met dit tweede lid wordt een vergelijkbare voorziening getroffen als in het al eerder genoemde artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verschil is echter dat met het tweede lid niet de toepasselijke aanhoudingsplicht wordt doorbroken maar dat in plaats van de vergunning te moeten weigeren, de mogelijkheid is gegeven om de vergunning, onder de vergelijkbare condities dat de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan, toch te verlenen.

Voor een meer uitgebreide toelichting op de gevolgen van het vervallen van de aanhoudingsplicht op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 9, p. 35–42).

Artikel 32.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Dit artikel is voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit de voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de gevallen, bedoeld in artikel 32.26. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarin de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg afhankelijk was gesteld van een expliciete regeling in het bestemmingsplan.

Op het verbinden van deze voorschriften is artikel 32.294, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Dat artikellid omschrijft nader welke voorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval kunnen worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 32.275, eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument. Gelet op deze van overeenkomstige toepassing verklaring wordt hier verder volstaan met een verwijzing naar artikel 32.294 en de toelichting daarop.

Artikel 32.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten. Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in artikel 32.35 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel in artikel 32.29, eerste lid, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.

Onderdeel j

Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 32.29, derde lid, en artikel 32.30).

Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.

Subparagraaf 32.2.7.3 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

Artikel 32.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

In dit artikel is geregeld dat de onderdelen van artikel 2 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken en erf- en terreinafscheidingen hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter. Met dit artikel wordt geregeld dat het bouwen, in stand houden en gebruiken van deze bouwwerken, mits voldaan wordt aan de hierbij gegeven randvoorwaarden, van rechtswege in overeenstemming is met het omgevingsplan. In combinatie met artikel 32.27, waarin deze bouwwerken eveneens zijn aangewezen, leidt dit ertoe dat deze bouwwerken zonder vergunning zijn toegelaten op grond van het omgevingsplan. Er is geen binnenplanse vergunning en ook geen buitenplanse vergunning voor deze bouwwerken nodig. De vergunningplicht, bedoeld in artikel 32.26, is immers niet van toepassing omdat de bouwwerken zijn aangewezen in artikel 32.27. Evenmin is een andere binnenplanse vergunningplicht of een buitenplanse vergunningplicht aan de orde, omdat hier wordt bepaald dat de aangewezen bouwwerken van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan. Dit betekent ook dat een omgevingsvergunning die is vereist op grond van een eventuele in het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen bepaling dat voor een activiteit van een bepaalde regel (zoals bijvoorbeeld een toegelaten bouwhoogte) bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, niet nodig is.

Een uitzondering geldt voor de in de aanhef van het artikel opgenomen regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan. Dit betreft de omgevingsplanregels van rijkswege, afkomstig uit onder meer het Bouwbesluit 2012, de Woningwet en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze regels, die ook betrekking kunnen hebben op het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zijn onverminderd van toepassing. Zo geldt voor deze bouwwerken bijvoorbeeld onverminderd het repressieve welstandsvereiste uit artikel 32.7. Als een bouwwerk in strijd zou zijn met één of meer van deze regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dus een omgevingsvergunning vereist.

Bijzondere vermelding verdient nog het in dit artikel in onderdeel c aangewezen gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. Omdat het hier slechts gaat om gebruik van een bestaand bouwwerk en niet om het bouwen, in stand houden en gebruiken van een te bouwen bouwwerk, is de vergunningplicht uit artikel 32.26 op deze activiteit niet van toepassing en hoeft deze activiteit dus ook niet te worden aangewezen in artikel 32.27. De aanwijzing in artikel 32.36 leidt ertoe dat een binnenplanse noch buitenplanse vergunning nodig is voor gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 32.37 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen

Dit artikel bevat de specifieke bepalingen voor bijbehorende bouwwerken, zoals die waren opgenomen in artikel 7 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Inhoudelijk zijn deze bepalingen ongewijzigd.

Artikel 32.38 Inperkingen artikel 32.36 vanwege cultureel erfgoed

Dit artikel bevat uitzonderingen en randvoorwaarden voor het vergunningvrij bouwen als bedoeld in artikel 32.36. Deze uitzonderingen waren in artikel 4a van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht opgenomen. Het gaat om uitzonderingen voor (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten.

Artikel 32.39 Inperkingen artikel 32.36 vanwege externe veiligheid

Dit artikel bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 32.36 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid. Deze uitzonderingen waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Bkl in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover artikel 32.36 betrekking heeft op die gebouwen – de onderdelen a en c – is het niet wenselijk dat op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht.

De locaties waar deze activiteiten niet mogelijk zijn, zijn in de eerste plaats de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om artikel 32.39, onder a en b, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder a en b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Hierop kan niet in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet worden vooruitgelopen.

Artikel 32.39, onder c, zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 32.36, onder a en c, uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede «voor zover ... van toepassing is» in de verschillende subonderdelen van artikel 32.39, onder c, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico’s en aldus voor eenieder kenbaar zijn.

Bij de opsomming van activiteiten in artikel 32.39, onder c, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Bkl. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in artikel 32.39, onder c, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2, 5, 6, 7, 12 en 13. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2 (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in artikel 32.39, onder c, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van artikel 32.39, onder c, buiten beschouwing te laten.

Paragraaf 32.2.8 Overgangsrecht bestaande bouwwerken

Artikel 32.40 Overgangsrecht bestaande bouwwerken

Met dit artikel wordt gecodificeerd dat het overgangsrecht voor bouwwerken, zoals dat in bestemmingsplannen moest zijn opgenomen op grond van artikel 3.2.1 van het voormalige Besluit ruimtelijke ordening en dat betrekking had op de voorwaarden waaronder de in dat artikel bedoelde bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, ook voorziet in het in stand mogen houden van die bouwwerken. Het uitdrukkelijk regelen van het in stand mogen houden van die bouwwerken, is een logisch gevolg van het codificeren dat de vergunningplicht in de bruidsschat voor de bouwactiviteit ook ziet op het in stand houden van het te bouwen bouwwerk. In paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet is hierop ingegaan. Het in stand mogen houden van een bouwwerk wordt hiermee onder het nieuwe recht uitdrukkelijk geregeld. Voor de bouwwerken die onder het planologisch overgangsrecht vielen zoals opgenomen in voormalige bestemmingsplannen, welk overgangsrecht met de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, treden hiermee geen veranderingen op. Ook bij het vaststellen van nieuwe regels over bouwwerken in het omgevingsplan ligt het, zoals al toegelicht in paragraaf 3.2.2, in de rede dat wordt gekozen voor eerbiedigende overgangsbepalingen. In het nieuwe stelsel wordt het echter mogelijk om onder omstandigheden ook minder eerbiedigende vormen van overgangsrecht te kiezen.

Afdeling 32.3 Milieubelastende activiteiten

Paragraaf 32.3.1 Algemene bepalingen

Artikel 32.41 Algemeen toepassingsbereik

In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor de hele afdeling 32.3.

Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik in een van de paragrafen van deze afdeling.

Eerste lid

In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk en wateronttrekkingsactiviteiten.

Tweede lid

De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.

Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.

Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.

Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.

Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:

  • a)

    activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;

  • b)

    activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.

Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.

Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.

Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.

Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd.

De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.

Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.

Onderdeel a

De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur in het Bkl.

Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.

Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.

Onderdeel b

Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat afdeling 32.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk (artikel 32.18). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten geen regels gelden.

Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.

Onderdeel c

Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging (met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het toepassingsbereik van deze afdeling.

Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.

Onderdeel d

Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling van dit omgevingsplan.

Onderdeel e

Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw. Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.

Onderdeel f

Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik. Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan. Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het toepassingsbereik van deze afdeling.

Onderdeel g

Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van afdeling 32.3 van dit omgevingsplan.

Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Derde lid

Lozingen in de bodem en in de riolering die vielen onder het Besluit lozing afvalwater huishoudens of het Besluit lozen buiten inrichtingen (en de daarmee corresponderende artikelen van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer) worden ook gedecentraliseerd en vallen daarom onder het toepassingsbereik van deze afdeling. Het gaat alleen om de gevolgen van die lozingen voor de bodem, de riolering of het zuiveringtechnisch werk. Zo valt bijvoorbeeld de hoeveelheid en kwantiteit van het lozen van water afkomstig van het ontwateren van een bouwput in de riolering, wel onder de regels van deze afdeling, maar de geluidhinder of geurhinder veroorzaakt door het ontwateren niet.

Vierde lid

De regels voor bodembeheer, zoals opgenomen in paragraaf 32.3.7 gelden voor alle milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in de Omgevingswet. De voorschriften gelden dus ook voor milieubelastende activiteiten buiten voormalige wet milieubeheer-inrichtingen.

Artikel 32.43 Oogmerken

Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in dit (tijdelijke) omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 32.43 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 32.43 werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de artikel 32.46.

Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieuthema’s, maar ook andere milieuaspecten zoals geluid, trillingen en geur vallen onder de oogmerken van deze afdeling.

Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.

Artikel 32.44 Normadressaat

De regels van deze afdeling zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 2.3.2 over de normadressaat van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.

Artikel 32.45 Specifieke zorgplicht

De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn.

Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.

De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van deze afdeling in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in deze afdeling zijn opgenomen.

Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal[2].

Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten:

  • de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;

  • de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw;

  • de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit;

  • de historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder;

  • de bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en

  • de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die in de paragrafen en subparagrafen van deze afdeling zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder.

Derde lid

Nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de activiteit betreffen hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder.

Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit. De Handreiking Vervoermanagement (november 2017) geeft inzicht in de wijze waarop invulling gegeven kan worden aan dit aspect van de specifieke zorgplicht. Daarnaast legt de handreiking de relatie met de EED, the European Energy Efficiency Directive en hoe daar mee om te gaan. De verschillende doelgroepen krijgen met deze handreiking meer inzicht in de mogelijkheden voor een «integrale» aanpak van duurzame mobiliteit.

Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt, maar die wel aan die activiteit zijn toe te rekenen. In de toelichting bij artikel 22.56 (geluid: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) wordt nader ingegaan op het verschil tussen directe geluidhinder en indirecte geluidhinder.

Het bevoegd gezag heeft op grond van artikel 32.46 de bevoegdheid maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen ook inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht om de mate waarin nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, te bepalen. De resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen aanleiding zijn aanvullende maatwerkvoorschriften te stellen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het voorschrijven van maatregelen en gedragsvoorschriften. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming van indirecte geluidhinder vanwege wegverkeer kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» als hulpmiddel dienen. Dit is niet veranderd ten opzichte van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voor een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal, stonden in artikel 21 van het voormalige Besluit algemene regels milieu mijnbouw en artikel 4 van de voormalige Regeling algemene regels milieu mijnbouw, regels over geluid door verkeersbewegingen. Deze regels hielden in dat de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie niet hoger was dan 50 dB(A), beoordeeld volgens de hierboven genoemde circulaire van 29 februari 1996. Deze regels komen niet expliciet terug in deze afdeling, maar vallen wel onder de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan, bedoeld in dit derde lid.

Anders dan bij de plichten uit het tweede lid van dit artikel, geldt de zorgplicht uit dit derde lid ook voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Niet voor alle nadelige gevolgen van milieubelastende activiteiten voor de fysieke leefomgeving zijn rijksregels gesteld in het Bal. Anders dan in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel k en q) maken de nadelige gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar een activiteit en de bescherming van het donkere landschap geen onderdeel uit van de belangen die met het Bal worden behartigd. Voor de belangen die buiten het Bal vallen, kunnen voor het waarborgen van deze belangen op decentraal niveau regels worden gesteld. In dit artikel is dit gedaan, door in het derde lid het voorkomen of beperken van hinder, veroorzaakt door verkeer van en naar de activiteit en het beschermen van de duisternis en het donkere landschap op te nemen.

Vierde lid

Voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Bal. Daarom is in het vierde lid bepaald dat het eerste en tweede lid van dit artikel niet gelden voor dergelijke milieubelastende activiteiten. Het derde lid geldt wel voor milieubelastende activiteiten die onder het Bal vallen. In het derde lid zijn immers aspecten genoemd die niet behoren tot het oogmerk van de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal.

Artikel 32.46 Maatwerkvoorschriften

In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. De beperkingen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor maatwerkvoorschriften, zijn daarbij niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Bal. Het is niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften, omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in artikel 32.45. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van deze afdeling worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van deze afdeling.

Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit artikel 32.43 en mag daar niet mee in strijd zijn.

Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Bkl. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een gemeente kan niet zomaar voorschrijven dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Bkl stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.

Artikel 32.47 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als op grond van een paragraaf in deze afdeling van dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen van deze afdeling. Als in een paragraaf van deze afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.

Artikel 32.48 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

Artikel 32.48, eerste lid regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 32.49 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders

Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij.

Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de gezondheid en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg over «ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu» en «ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu». Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.

Artikel 32.50 Informeren over een ongewoon voorval

Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen.

De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.

Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.

Artikel 32.51 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval

In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.

Paragraaf 32.3.2 Energiebesparing

Artikel 32.52 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die in afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal aangewezen zijn als milieubelastende activiteiten. Voor die activiteiten gelden de artikelen van paragraaf 5.4.1 van het Bal.

De milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 van het Bal, de bedrijfstakoverstijgende activiteiten, vallen wel onder deze paragraaf van dit omgevingsplan. De activiteiten van afdeling 3.2 van het Bal waren onder het oude recht zelden een zelfstandige inrichting, maar meestal onderdeel van een grotere inrichting. Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn ze meestal onderdeel van een grotere milieubelastende activiteit. Activiteiten, anders dan de activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal, zijn ofwel geregeld in het Bal in de afdelingen 3.3 en verder, ofwel in het omgevingsplan.

Als een richtingaanwijzer in het Bal de energiemodule aanwijst voor een bepaalde activiteit en daarbij ook een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal plaatsvindt, dan is de energiemodule ook van toepassing op de activiteit uit afdeling 3.2, die dan immers een functioneel ondersteunende activiteit is.

De regels van deze paragraaf gelden voor milieubelastende activiteiten waarbij het energieverbruik van alle milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar, gezamenlijk gelijk is aan of groter dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen. Hierbij moeten de activiteiten die in afdeling 3.2 van het Bal zijn geregeld ook worden meegenomen. Dus als bijvoorbeeld een supermarkt of horecagelegenheid een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal verricht, dan gelden ook daarvoor de energiebesparingsregels van dit omgevingsplan, tenzij het energieverbruik van de activiteiten op de locatie, gezamenlijk niet boven de drempel uitkomt.

Activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal die zelfstandig boven de drempel kunnen uitkomen, zoals de zuiveringsvoorziening uit paragraaf 3.2.17 van het Bal, waren in de regel onder het oude recht een inrichting, zodat het logisch is dat daarvoor de energiebesparingsregels uit dit omgevingsplan gelden.

Overigens is de gelding van deze paragraaf beperkt tot 1 december 2023. Dit hangt samen met het beleidsvoornemen om in het kader van de voorziene regelgeving over de actualisatie van de energiebesparingsplicht alsnog op rijksniveau ook voor bepaalde milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal regels over energiebesparing te stellen. Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 in artikel 32.51, vierde lid, dat betrekking heeft op de verplichting energiebesparende maatregelen te treffen, is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor genoemde voorziene regelgeving. Ook de gelding van artikel 22.52a, dat betrekking heeft op het overgangsrecht voor de regels over energiebesparing zoals deze golden onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is gekoppeld aan deze datum. Als een gemeente voor 1 december 2023 is overgegaan tot aanpassing van artikel 32.53 of 22.52a van dit omgevingsplan, zal na die datum op grond van de geactualiseerde regels over energiebesparing in het Bal moeten worden bezien of deze regels in het omgevingsplan kunnen blijven voortbestaan als maatwerkregel.

De regels in deze paragraaf, die betrekking hebben op zogeheten procesgebonden energiebesparende maatregelen, laten onverlet de regels over de zogeheten gebouwgebonden energiebesparende maatregelen, zoals deze zijn gesteld in de artikelen 3.84, 3.84a en 3.84b van het Bbl.

Artikel 32.53 Energie: maatregelen

Vervallen

Paragraaf 32.3.3 Zwerfafval

Het Bal regelt een groot aantal handelingen met afvalstoffen. Zie onder andere paragraaf 3.2.13 (Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte) en paragraaf 3.5.11 (Verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen).

De voorschriften van afdeling 2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de daarbij behorende onderdelen van de Activiteitenregeling milieubeheer, die niet zijn opgegaan in het Bal zijn terecht gekomen in deze paragraaf van het omgevingsplan. Dit is alleen de bepaling over zwerfafval.

Artikel 32.54 Afval: zwerfvuil

Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Bal. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten.

De voorrangsbepaling van artikel 32.5, tweede lid van dit omgevingsplan is ook relevant voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing.

Paragraaf 32.3.4 Geluid

Immissiewaarden versus emissiebeperkende maatregelen

Deze paragraaf bevat regels die zien op de immissie van het geluid, veroorzaakt door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen. Voor enkele milieubelastende activiteiten zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat dat besluit regels om geluidemissie te voorkomen. Bijvoorbeeld een verplichting om de werkzaamheden binnen uit te voeren. Voor de milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in het Bal, zijn in dit omgevingsplan geen emissiebeperkende maatregelen opgenomen. Als het opleggen van (extra) maatregelen ter voorkoming van geluidemissie nodig is, dan kan dit met een maatwerkvoorschrift.

Vergunningplichtige activiteiten en de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening

De geluidparagraaf geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van deze afdeling vallen. Wel is er in artikel 32.5, tweede lid van dit omgevingsplan een voorrangsbepaling opgenomen voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend.

De geluidparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, geluidnormen en andere geluidvoorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten.

Voor het vaststellen van geluidvoorschriften in de omgevingsvergunning werd meestal de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gebruikt. Voor zowel vergunningverlening als het stellen van maatwerkvoorschriften bevat deze handreiking informatie. De handreiking bevat (onder meer in hoofdstuk 4) ook nu nog informatie die kan helpen bij het stellen van regels in het omgevingsplan of voorschriften voor activiteiten.

Subparagraaf 32.3.4.1 Algemene bepalingen

Artikel 32.55 Toepassingsbereik

Eerste lid

Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw. Alleen geluidgevoelige gebouwen die op een locatie toegelaten zijn op grond van het omgevingsplan of via een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, worden beschermd tegen het geluid veroorzaakt door een activiteit.

Activiteiten

Dit artikel geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 32.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude Wet milieubeheer begrip inrichting te vangen. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41, tweede lid. De geluidvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen.

Dat betekent dat het geluid door activiteiten die buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling vallen, niet hoeft te voldoen aan de bepalingen van deze geluidparagraaf. Voor die activiteiten blijven op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet onder meer de regels gelden over geluidhinder uit de Algemene Plaatselijke Verordening.

Ook is er in artikel 32.5 van dit omgevingsplan een algemene voorrangsbepaling opgenomen. Het eerste lid van dat artikel bevat een voorrangsregel voor geluidregels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, op grond van artikel 22.1, onder a van de Omgevingswet, voor zover die regels afwijken van de geluidregels in deze paragraaf van dit omgevingsplan. Een voorbeeld hiervan zijn afwijkende geluidwaarden in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet.

Het artikel 32.5, tweede lid van dit omgevingsplan bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend. De geluidvoorschriften uit die vergunningen krijgen voorrang op de geluidregels in dit omgevingsplan.

Geluidgevoelig gebouw en geluidgevoelige ruimte

Onder de Omgevingswet zijn begrippen geüniformeerd. Dat betekent dat voor sommige begrippen een nieuwe definitie geldt. Meestal is daar geen beleidsmatige verandering in bedoeld, maar soms kan de nieuwe definitie wel een iets andere uitwerking hebben.

Zo wordt niet meer gesproken over een gevoelig gebouw of een gevoelig object. In plaats daarvan wordt gesproken over een geluidgevoelig gebouw.

Of een gebouw geluidgevoelig is, is afhankelijk van de gebruiksfuncties van dat gebouw. Zo wordt onder de Omgevingswet gesproken van een gebouw met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, in plaats van over een woning.

In bestemmingsplannen werden specifieke ruimtes vaak niet bestemd. Het hele gebouw heeft dan dezelfde bestemming. Hierdoor kan in bestaande situaties een verandering ontstaan in de plaats waar de geluidwaarde geldt. Denk aan een aan- of inpandige garage, die wel een nevengebruiksfunctie van wonen heeft, maar geen verblijfsruimte is. De geluidwaarde geldt dan op de gevel van die garage.

Overigens is het begrip geluidgevoelige ruimte in het Bkl ook anders gedefinieerd dan in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een geluidgevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van de aangewezen gebruiksfuncties.

In de praktijk kunnen zodoende kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.

Tweede lid, onderdeel b

Met dit artikel wordt bepaald dat het geluid van een activiteit niet geldt op een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.

De aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw kan wel aanleiding zijn voor het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifieke zorgplicht voor een milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen.

Tweede lid, onderdeel c

Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Bkl, als niet-geluidgevoelige gevel in het omgevingsplan worden aangemerkt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78y en 5.78aa in het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel de gevels die onder de voormalige Wet geluidhinder als «doof» werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm.

In het overgangsrecht van het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet is in artikel 12.17 bepaald dat onder «niet-geluidgevoelige gevel» ook wordt verstaan een gevel die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangemerkt als zogenoemde «dove gevel», evenals een gevel waarvoor de Interimwet stad-en-milieubenadering is toegepast. Ook die gevels blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet geluidgevoelig.

Derde lid, onderdeel a

Voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal worden geluidwaarden gesteld in paragraaf 4.109 «Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk» van het Bal.

Derde lid, onderdeel b

Geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen valt niet onder de regels van deze paragraaf. Andere geluiden door een spoorwegemplacement, zoals geluid door het wassen van de treinwagons, vallen wel onder deze paragraaf.

Voor het geluid door wegverkeersbewegingen van en naar een spoorwegemplacement geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 32.45, derde lid, onder a, van dit omgevingsplan.

Vierde lid

Een winkel was onder het oude recht vaak geen Wet milieubeheer-inrichting. De regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden daarom niet voor activiteiten bij detailhandel. Winkels vielen wel onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer als de volgende installaties aanwezig waren:

  • elektromotoren met een opgeteld vermogen groter dan 1,5 kW (bijvoorbeeld in automatische rolluiken of airco’s); of

  • stookinstallaties met een opgeteld thermisch vermogen van meer dan 130 kW.

Met dit artikel wordt voorkomen dat de geluidwaarden uit deze paragraaf gaan gelden voor die winkels waarvoor de geluidnormen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet golden.

Wel geldt voor deze winkels de specifieke zorgplicht in artikel 32.45 van dit omgevingsplan.

Artikel 32.56 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Eerste lid

De uitzondering in artikel 32.55, tweede lid, onder b, voor een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw, geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.59, tweede lid van het Bkl.

Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten geldt de uitzondering niet. Zo’n gebouw valt wel binnen het toepassingsbereik van deze paragraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid door een activiteit op de gevel van een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw.

De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als geluidgevoelig gebouw.

Zie het schema in de volgende alinea voor een overzicht van de gevallen waarin een waarde voor geluid geldt bij verschillende situaties van geluidgevoelige gebouwen die tijdelijk toegelaten zijn versus activiteiten.

Tweede lid

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen geprojecteerde en in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende activiteiten. Dit is wel zo bij de instructieregels van het Bkl. De geluidwaarde geldt dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege zijn overgegaan in omgevingsplannen, zou toetsing op een geprojecteerd gebouw ertoe kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen. In de transitieperiode is dit ongewenst: voor rechtmatige bestaande situaties moeten niet ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is in de omgevingsplanregels van rijkswege, voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet wordt verstaan een geprojecteerd gebouw of een geluidgevoelig gebouw in aanbouw.

Het uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat de initiatiefnemer onder dezelfde condities zijn activiteit moet kunnen blijven voortzetten. Als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten bij een bestaande activiteit, of een nieuwe activiteit begint bij een bestaand geluidgevoelig gebouw, gelden al wel de nieuwe regels. Dit verschil werkt ook door naar de omgevingsplanregels van rijkswege.

Schema: of waarden voor geluid gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen of tijdelijke geluidgevoelig gebouwen versus situatie activiteiten

Geluidgevoelig gebouw

Activiteiten

al rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet

nog niet rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden voor geluid uit paragraaf 32.3.4 zijn niet van toepassing

de waarden voor geluid uit paragraaf 32.3.4 zijn wel van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden voor geluid uit paragraaf 32.3.4 zijn wel van toepassing

de waarden voor geluid uit paragraaf 32.3.4 zijn wel van toepassing

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de waarden voor geluid uit paragraaf 32.3.4 zijn wel van toepassing

de waarden voor geluid uit paragraaf 32.3.4 zijn wel van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de waarden voor geluid uit paragraaf 32.3.4 zijn niet van toepassing

de waarden voor geluid uit paragraaf 32.3.4 zijn niet van toepassing

Artikel 32.57 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.

De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.58 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.

Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling over de milieubelastende activiteit uit te breiden. Bijvoorbeeld met het geluid van een landbouwvoertuig op een akker. Deze bepaling trekt die activiteit niet alsnog «binnen» de activiteit.

Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder

Ook activiteiten die niet hoofzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als «directe hinder». Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.

De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor het geluid dat beschouwd wordt als «directe hinder». Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (totdat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als «indirecte hinder». Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in artikel 32.45, derde lid van dit omgevingsplan. Zie ook de toelichting bij artikel 32.45, derde lid.

Overigens was het onder het oude recht ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels van rijkswege brengen hier geen verandering in.

Artikel 32.58 Geluid: waar waarden gelden

Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.60 van het Bkl. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit.

Onderdeel c

Net als voorheen worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming «gevoelige terreinen» gehanteerd. Dit artikel bepaalt vervolgens dat de waarden voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt op de grens van de locatie. Langs andere weg wordt daarmee hetzelfde bereikt.

In bijlage I bij het Bkl is een woonschip gedefinieerd als «drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip».

In bijlage I bij het Bbl wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.

Artikel 32.59 Geluid: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn op geluid door een activiteit, op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.61 van het Bkl.

Artikel 32.60 Geluid: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid op of in een geluidgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor het geluid door die agrarische activiteit op dat geluidgevoelige gebouw.

Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.

Onderdeel a

Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b regelt dit in het geval van een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor de woning waar het om gaat (of een ander geluidgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet in de vorm van geluidwaarden, tegen geluidhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor geluid uit dit tijdelijke deel van het omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.62 van het Bkl. Dat artikel biedt ruimere mogelijkheden bij geluidgevoelige gebouwen met een voormalige functionele binding. Deze ruimere mogelijkheden zijn niet opgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.62 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel 32.61 Geluid: onderzoek

Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). In de gevallen waarvoor bij de specifieke bepalingen een plicht is opgenomen tot het indienen van een akoestisch rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidwaarden.

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een specifieke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij besluit ook voor andere activiteiten een geluidonderzoek te eisen. Deze mogelijkheid heeft het bevoegd gezag nog steeds, via de maatwerkmogelijkheid in artikel 32.46 van dit omgevingsplan. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat het geluidsniveau of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden die gelden voor de activiteit op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning. Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot gevoelige gebouwen het aannemelijk is dat de normen zullen worden overschreden.

De maatwerkmogelijkheid kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien.

In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een gezoneerd industrieterrein te weten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een activiteit met de waarden, genoemd in dit omgevingsplan, een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. Op grond van artikel 32.46 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden.

Artikel 32.62 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek

Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 32.47 worden verstrekt.

Artikel 32.63 Gegevens en bescheiden

Dit artikel heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein.

Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 32.61 en artikel 32.62 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van artikel 32.46 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.

Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in artikel 32.63 van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.

Subparagraaf 32.3.4.2 Geluid door activiteiten, anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen

Artikel 32.64 Toepassingsbereik

Eerste lid

Deze paragraaf geldt voor activiteiten waarvoor waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) gesteld worden. Voor windturbines en buitenschietbanen worden voor geluid andere waarden gesteld, namelijk voor Lden en Lnight en geluid Bs,dan.

Tweede lid

Deze paragraaf is niet van toepassing op geluid dat niet representatief is voor een activiteit. Uitgangspunt is dat elke activiteit onderdeel is van de representatieve bedrijfssituatie en het geluid van elke activiteit representatief geluid is. Niet representatief geluid is alleen het geluid door een uitzonderlijke bedrijfssituatie, dat in een maatwerkbesluit als zodanig is aangemerkt.

Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag wat een uitzonderlijke bedrijfssituatie is. In paragraaf 4.2 van bijlage IVh van de Omgevingsregeling zijn richtlijnen gegeven die daarbij kunnen worden toegepast. Hiermee wordt – grofweg – de situatie uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai voortgezet dat incidentele bedrijfssituaties niet worden meegenomen bij het bepalen van het geluid. In het voormalige Activiteitenbesluit is een incidentele bedrijfssituatie een bedrijfssituatie waarvoor op grond van artikel 2.20, zesde lid, andere waarden zijn vastgesteld.

Voor het geluid dat niet representatief is voor een activiteit kan het bevoegd gezag als dat nodig is, wel regels stellen, bijvoorbeeld waarden, tijdstippen of werkwijzen voor de gebeurtenissen die het niet-representatieve geluid veroorzaken. Artikel 5.59 van het Bkl bepaalt namelijk dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat ook het niet-representatieve geluid aanvaardbaar is.

Derde lid

In het toepassingsbereik worden windparken met 3 of meer windturbines expliciet uitgesloten, omdat zij ook niet vallen onder subparagraaf 32.3.4.3 over het geluid door windturbines.

Artikel 32.66 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt hoeveel geluid toelaatbaar is op de gevel van een geluidgevoelig gebouw en komt overeen met de geluidnormen die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden.

In de instructieregels van het Bkl zijn geen normen meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode.

Tweede lid

Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kende in artikel 2.17, derde lid, de regeling dat voor geluidgevoelige gebouwen op Activiteitenbesluit-bedrijventerreinen (geen gezoneerde industrieterreinen zijnde) het beschermingsniveau op de gevel 5 dB(A) lager ligt. Om te voorkomen dat activiteiten opeens niet meer aan de geluidwaarden voldoen, is deze regeling in het tweede lid van dit artikel overgenomen. In bijlage I bij de omgevingsplanregels van rechtswege is een begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein opgenomen. Het Bkl biedt in artikel 5.65, tweede lid, voor zulke bedrijventerreinen de mogelijkheid om een 5 dB(A) hogere waarde te stellen.

Derde lid

In de instructieregels (artikel 5.65) van het Bkl zijn de geldende binnenwaarden opgenomen voor in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. Deze komen, voor wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, overeen met de waarden zoals deze op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen waarden meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode, en de waarden in de avondperiode zijn strenger dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Om te voorkomen dat in de transitieperiode andere waarden voor de activiteiten gaan gelden, zijn in dit artikel de waarden uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer overgenomen.

Vierde lid

Het vierde lid gaat in op de piekgeluiden die veroorzaakt worden door het laden en lossen in de dagperiode. Laden en lossen valt via artikel 32.41 (algemeen toepassingsbereik) en artikel 32.57 (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit) onder de activiteit, en daarmee onder de geluidwaarden die in de tabellen zijn gesteld. Dat geldt dus ook voor laden en lossen dat op de openbare weg («in de onmiddellijke nabijheid van») plaatsvindt. Om te voorkomen dat in de periode waarin de gemeenten hun omgevingsplannen nog niet hebben aangepast aan de Omgevingswet, het overdag laden en lossen onder de norm voor het piekgeluid gaat vallen, is het vierde lid toegevoegd. Dit lid bepaalt uitdrukkelijk dat – net als onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer- voor het laden en lossen in de dagperiode geen geluidwaarden voor het piekgeluidniveau gelden. Ook het Bkl geeft geen afzonderlijke waarden voor de piekniveaus in de dagperiode, en dus ook niet voor de piekniveaus van het laden en lossen.

Artikel 32.67 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel geldt alleen voor bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak een inrichting voor verkoop van brandstoffen aan derden zijn. Door het vervangen van het begrip Wet milieubeheer- inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor is het tankstation nu omschreven als het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Het Bkl gaat in de instructieregels niet meer uit van een apart geluidregime met afwijkende dagperioden voor tankstations. Wel zijn er op grond van de flexibiliteitsbepalingen van deze instructieregels mogelijkheden om in het omgevingsplan rekening te houden met de bijzondere kenmerken van het geluid bij een tankstation, zoals de pieken bij dichtslaan van autoportieren, als het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen maar aanvaardbaar is en er voldaan wordt aan de grenswaarden in het Bkl. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.

Artikel 32.68 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vijfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het begrip agrarische activiteiten wordt in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat om activiteiten die betrekking hebben op gewassen of landbouwhuisdieren voor zover deze geteeld of gekweekt respectievelijk gefokt, gemest, gehouden of verhandeld worden. Daaronder wordt ook verstaan agrarisch gemechaniseerd loonwerk zoals het uitvoeren van cultuurtechnische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverlening.

Dit artikel geldt alleen voor bedrijven of andere locaties waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden worden verricht. Door het vervangen van het Wet milieubeheer begrip inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor in de plaats wordt gesteld dat het moet gaan om een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

In navolging van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden voor de in het eerste lid genoemde activiteiten mobiele bronnen niet meegewogen bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Daarom zijn de waarden in tabel 22.3.5, die zien op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen van toepassing op de vast opgestelde installaties en toestellen. De waarden voor maximale geluidsniveaus zijn van toepassing op alle bronnen: vast en mobiel.

Voor het geluid van deze mobiele installaties geldt alleen de specifieke zorgplicht. Voor agrarische bedrijven die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten hebben, blijven op grond van artikel 22.1, de voorschriften van de omgevingsvergunning gelden.

Belangrijke verschillen tussen dit artikel en de instructieregels voor geluid van het Bkl zijn:

  • Dit artikel geeft standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en afwijkende tijdsperioden voor agrarische activiteiten. De instructieregels van het Bkl kennen voor agrarische activiteiten niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is.

  • In dit artikel gelden de standaardwaarden niet voor mobiele installaties. De standaardwaarden van het Bkl gelden ook voor de mobiele installaties bij een agrarisch bedrijf als die vallen onder de representatieve bedrijfsituatie.

  • Akkers en weilanden zijn voor de toepassing van dit artikel geen onderdeel van de activiteit. De instructieregels van het Bkl gaan over al het geluid van locatiegebonden activiteiten, als dat geluid representatief is voor die activiteit.

In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw deel van het omgevingsplan heeft vastgesteld

Artikel 32.69 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, zesde lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

De begrippen glastuinbouwbedrijf en glastuinbouwgebied worden in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat dan respectievelijk om een activiteit die in de kern bestaat uit het in een kas telen van gewassen en een cluster aaneengesloten percelen voor glastuinbouwbedrijven.

De instructieregels van het Bkl kennen voor geluid door glastuinbouwbedrijven niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.

Artikel 32.70 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening

In artikel 2.17, zevende lid, juncto 2.17a, vijfde lid, en de artikelen 2.18, vijfde lid, en 2.19a, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond een mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening hogere of lagere normen te laten gelden, dan de standaardnormen. Op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet blijven die regels zoals opgenomen in een gemeentelijke verordening (in veel gevallen in de Algemene Plaatselijke Verordening) nog gelden. Artikel 32.70 van dit omgevingsplan zorgt ervoor dat de waarden uit die verordening, voorrang hebben op de waarden zoals opgenomen in dit (tijdelijk deel) van het Omgevingsplan.

Artikel 32.71 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012

Dit artikel is een voortzetting van het overgangsrecht voor ligplaatsen, zoals was opgenomen in artikel 2.17, vierde lid, onder d, vijfde lid, onder f, en het zesde lid, onder d, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het in de artikel 32.66, eerste lid, artikel 32.67, eerste lid, artikel 32.68, eerste lid en artikel 32.69, eerste lid opgenomen langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau wordt verhoogd met 5 dB(A). Deze verhoging geldt voor drijvende woonschepen die als zodanig voor 1 juli 2012 in dit omgevingssplan zijn toegelaten èn voor drijvende woonfuncties die voor 1 juli 2012 waren opgenomen in een gemeentelijke verordening en nadien, maar voor 1 juli 2022, alsnog zijn opgenomen in een omgevingsplan.

Artikel 32.72 Geluid: eerbiedigende werking

Deze bepaling geldt ter vervanging van artikel 2.17a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de meeste algemene maatregelen van bestuur op grond van het vervallen artikel 8.40 Wet milieubeheer, zoals het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, was een overgangsbepaling opgenomen die teruggreep op zogenaamde «8.40-AMvB’s» die daarvóór in werking waren. Dit lid is van toepassing op activiteiten die worden verricht op de locatie van inrichtingen die onder de werking van die oudere besluiten vielen. Voor deze activiteiten worden de waarden in tabel 22.3.1 (standaard) en tabel 22.3.7 (glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied) met 5 dB(A) verhoogd, tenzij voordien volgens een milieuvergunning lagere waarden golden. Overigens wordt in artikel 2.17a, eerste tot en met derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer abusievelijk verwezen naar artikel 2.17, in plaats van artikel 2.17a.

Artikel 32.73 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Eerste lid, onderdeel a

Net als in artikel 5.73, eerste lid, onder a, van het Bkl is bepaald dat de geluidwaarden die in het omgevingsplan zijn opgenomen geen betrekking hebben op het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen.

Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT.

De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Bkl voor een verduidelijking.

Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding, spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit is dus veranderd in de instructieregels van het Bkl en deze omgevingsplanregels van rijkswege.

Bij het toedelen van functies aan locaties betrekt de gemeenteraad wel al het geluid vanwege de toegelaten activiteiten bij de vraag of het geluidniveau op een bepaalde locatie aanvaardbaar is. Het feit dat er in het omgevingsplan, maatwerkvoorschrift of omgevingsvergunning geen waarden of maatregelen mogen worden opgenomen voor het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen, betekent dus niet dat die geluidbronnen bij de toepassing van artikel 5.59, eerste lid, van het Bkl buiten beschouwing mogen blijven.

Eerste lid, onderdelen b tot en met e

Voor onversterkt stemgeluid geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat het stemgeluid afkomstig van bijvoorbeeld onverwarmde of onoverdekte terrassen, schoolpleinen en sportvelden, buiten beschouwing wordt gelaten bij het beoordelen van de geluidwaarden veroorzaakt door een activiteit.

Op grond van de instructieregel in artikel 5.73 van het Bkl, moet onversterkt stemgeluid vaker buiten beschouwing worden gelaten dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in deze omgevingsplanregels van rijkswege. Op grond van de instructieregel wordt onversterkt menselijk stemgeluid buiten beschouwing gelaten, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is.

Eerste lid, onderdeel f

Voor geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

In de Grondwet is bepaald dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

Eerste lid, onderdelen g en h

Bij het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang bij militaire inrichtingen en het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht kan soms niet worden voldaan aan de waarden uit de artikelen in deze paragraaf. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid in de buitenlucht is het doorgaans niet mogelijk om maatregelen te treffen ter beperking van de geluidsemissie. Omdat het onwenselijk is deze activiteiten onmogelijk te maken, worden ze bij het bepalen van de geluidsniveaus buiten beschouwing gelaten.

Eerste lid, onderdelen i en j

Voor onversterkte muziek en traditioneel schieten geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat onversterkte muziek en traditioneel schieten buiten beschouwing wordt gelaten, tenzij anders is bepaald in een Algemene Plaatselijke Verordening.

In de instructieregels van het Bkl wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen versterkte en onversterkte muziek, wat betekent dat onder het Bkl, anders dan onder het oude recht, onversterkte muziek wél onder de standaardwaarden voor geluid valt. Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om bijvoorbeeld alsnog een splitsing aan te brengen tussen versterkte en onversterkte muziek. Deze flexibiliteit geldt ook voor traditioneel schieten.

Artikel 32.74 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De aanvullende eis van 50 dB(A) op 50 m geldt altijd, ongeacht of er een geluidgevoelig gebouw (buiten het gezoneerd industrieterrein) op minder dan 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, is gelegen.

Artikel 32.75 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen. Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai». Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld in artikel 32.66, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing. Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf. Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie een vast onderdeel is van de activiteit, vaker kan worden gebruikt en door degene die de activiteit verricht zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.

Omdat het grondstomen dat plaatsvindt met een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, moeten maatregelen of voorzieningen getroffen worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in het tweede lid omschreven. Op grond van artikel 32.46 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.

Artikel 32.76 Geluid: festiviteiten

In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen. Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening.

Artikel 32.77 Geluid: meet- en rekenbepalingen

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.

Subparagraaf 32.3.4.3 Geluid door windturbines

Artikel 32.78 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is een voorzetting van de regeling voor geluid veroorzaakt door windturbines uit paragraaf 3.2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Deze paragraaf is niet van toepassing op nieuwe windparken met 3 of meer windturbines.

Artikel 32.79 Geluid: waarden windturbines

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden hele concrete maatwerkmogelijkheden voor geluid van windturbines. Die mogelijkheden zijn er nu op grond van de maatwerkmogelijkheid van artikel 32.46 van dit omgevingsplan. Die mogelijkheden worden begrensd door onder andere de instructieregels van het Bkl.

Artikel 32.80 Registratie gegevens windturbines

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.14e van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.

Die ministeriële regeling bevatte in de artikelen 3.14a tot en met 3.14d ook veel gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid door windturbines. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling. Een geluidonderzoek voor windturbines wordt wel in dit omgevingsplan voorgeschreven in artikel 32.61.

Artikel 32.81 Geluid: meet- en rekenbepalingen

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.

Subparagraaf 32.3.4.4 Geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen

Artikel 32.82 Toepassingsbereik

De regeling voor buitenschietbanen in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is overgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege. Hierdoor ontstaat bij de invoering van de Omgevingswet geen rechtsvacuüm voor buitenschietbanen. Hoewel het toepassingsbereik in dit artikel iets anders wordt verwoord dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is geen beleidswijziging beoogd. Hieronder vallen dus nog steeds de civiele en militaire schietbanen, en het kleiduivenschieten, dat ook een civiele buitenschietbaan is waar met vuurwapens wordt geschoten. Daarnaast is het toepassingsbereik uitgebreid met militaire springterreinen. Geluid door militaire springterreinen werd onder het oude recht geregeld in de omgevingsvergunning voor milieu. In de Beleidsregel schietlawaai defensieterreinen staat een beoordelingswijze die overeenkomt met de beoordelingswijze voor buitenschietbanen.

Artikel 32.83 Geluid: waarden buitenschietbanen

In bijlage I bij het Bkl wordt het geluid Bs,dan gedefinieerd als: geluid op een plaats over alle dag-, avond- en nachtperioden van een jaar, berekend in overeenstemming met de bij ministeriële regeling aangewezen berekeningsmethode voor schietgeluid.

Artikel 32.84 Registratie gegevens buitenschietbanen

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.118a van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.

Die ministeriële regeling bevatte in artikel 3.118 ook gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid bij buitenschietbanen. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling.

In dit artikel is een registratieverplichting opgenomen. Aangezien het door de vele overdrachtsgegevens die deel uitmaken van de rekenmethodiek nauwelijks mogelijk is controlemetingen uit te voeren, wordt door de handhavende instanties gebruik gemaakt van het geregistreerde aantal schoten, het kaliber van de verschoten munitie en de dagdelen waarin deze verschoten is. Deze parameters komen overeen met die van het geluidonderzoek dat is voorgeschreven op grond van artikel 32.61 van dit omgevingsplan. Op deze wijze is bestuursrechtelijk toezicht mogelijk van de akoestische belasting op de omgeving.

In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid voor buitenschietbanen opgenomen in artikel 6.9.

Artikel 32.85 Geluid: meet- en rekenbepalingen

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor geluid in paragraaf 6.2.1.

Paragraaf 32.3.5 Trillingen

Artikel 32.86 Toepassingsbereik

Eerste lid

Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Dit artikel geldt alleen voor activiteiten die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling voor milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 32.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting grotendeels te dekken. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 32.41. De trillingvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Deze paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B «Hinder voor personen» van de Stichting Bouwresearch.

De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden en hebben op grond van artikel 32.5, tweede lid van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan.

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd bij de bescherming tegen trillinghinder verwezen naar de begrippen «geluidgevoelige ruimten» en «verblijfsruimten», bedoeld in de voormalige Wet geluidhinder. Het Bkl bevat eigen begrippen «trillinggevoelige gebouwen» en «trillinggevoelige ruimten». Deze gelden op grond van artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan.

Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Bkl wel anders gedefinieerd dan een geluidgevoelige ruimte in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.

Tweede lid, onderdeel b

Met dit artikel wordt bepaald dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.

Artikel 32.87 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

In artikel 32.86, tweede lid, onder b is de uitzondering opgenomen dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar.

Op grond van dit artikel, geldt die uitzondering alleen voor een trillinggevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.83, tweede lid, van het Bkl.

Artikel 32.88 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.

De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.82 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.

Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 32.41, uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog «binnen» de activiteit.

Artikel 32.89 Trillingen: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn op trillingen door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat functioneel verbonden is met de activiteit.

Dit artikel sluit aan bij artikel 5.84 van het Bkl.

Artikel 32.90 Trillingen: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor trillingen door die agrarische activiteit in dat trillinggevoelige gebouw.

Het gebouw blijft wel beschermd tegen trillingen, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.

Onderdeel a

Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b regelt dit voor trillingen door een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander trillinggevoelig gebouw), bepaald dat deze woning geen bescherming geniet via waarden tegen trillinghinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor trillingen uit dit omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden in de trillinggevoelige ruimten van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.85 van het Bkl.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.85 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel 32.91 Trillingen: waarden voor continue trillingen

Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en A3 anderzijds wordt het volgende opgemerkt. Bij de continue trillingen moet in eerste instantie worden voldaan aan waarde A1 wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Met andere woorden: er wordt voldaan aan de waarden als:

  • de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A1, of als

  • de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A2 waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode voor deze ruimte (Vper) kleiner is dan A3.

Deze systematiek is een voortzetting van die onder het voorheen geldende recht. In artikel 2.23 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd verwezen naar tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor continue trillingen zijn ontleend aan tabel 2 van deze richtlijn.

Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.

Artikel 32.92 Trillingen: meet- en rekenbepalingen

Deze meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In artikel 6.11 van de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen.

Paragraaf 32.3.6 Geur

In paragraaf 22.3.6 wordt qua vorm zoveel mogelijk aangesloten bij die van de instructieregels in paragraaf 5.1.4.6 van het Bkl. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Subparagraaf 32.3.6.1 Algemene bepalingen

Artikel 32.93 Toepassingsbereik

Eerste lid

Activiteiten

Deze paragraaf is van toepassing op geur door alle milieubelastende activiteiten die onder het algemeen toepassingsbereik, bedoeld in artikel 32.41, van dit omgevingsplan vallen.

Geurgevoelige objecten

Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.

Uit de begripsomschrijving in bijlage I bij dit omgevingsplan volgt dat een geurgevoelig object is:

  • 1.

    een geurgevoelig object zoals bedoeld in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij; en

  • 2.

    een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteiten mag worden gebouwd.

Het begrip geurgevoelig gebouw is omschreven in artikel 5.91 van het Bkl.

Het begrip geurgevoelig object is anders dan het begrip geurgevoelig gebouw in het Bkl. Meer uitleg over het verschil tussen de twee begrippen staat in de toelichting op het begrip geurgevoelig object zoals opgenomen in bijlage I bij dit omgevingsplan.

Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om het begrip geurgevoelig gebouw uit te breiden naar gebouwen die nu ook vallen onder het begrip geurgevoelig object. Het gaat hierbij om gebouwen waar hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

Tweede lid

Dit artikel sluit aan bij artikel 5.90 van het Bkl. Daarin zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit.

Artikel 32.94 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Eerste lid

In artikel 5.90 van het Bkl zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze gebouwen dezelfde bescherming tegen geurhinder als alle andere geurgevoelige objecten.

Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke geurgevoelige objecten die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming in de vorm van geurwaarden en afstandseisen blijven houden. Dit tot het moment dat bij:

  • het vaststellen van het nieuwe deel van dit omgevingsplan; of

  • het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;

beoordeeld is dat de situatie ook zonder geldende waarde of afstanden voor geur op het tijdelijke geurgevoelige gebouw aanvaardbaar is.

Tweede lid

Onderdeel b van het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde geurgevoelige gebouwen die op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor geur. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming voor geur aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.

Schema: of waarden of afstanden voor geur gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen of tijdelijke geurgevoelig gebouwen of objecten

Geurgevoelig gebouw of object

Activiteit

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing

geurgevoelig object dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing

geurgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing

Artikel 32.95 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden

Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd (onderdeel b).

Voor woonwagens en woonschepen geldt dat, anders dan bij andere geurgevoelige objecten, de waarden gelden op een begrenzing van de locatie. De woonwagen en het woonschip wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen en het woonschip binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van zulke gebouwen.

Dit artikel sluit aan bij de artikelen 5.93 en 5.94 van het Bkl.

Artikel 32.96 Geur: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geur niet van toepassing zijn op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.95 van het Bkl.

Artikel 32.97 Geur: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat voor een geurgevoelig object dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, de afstanden en waarden voor geur door die agrarische activiteit niet gelden. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geur, veroorzaakt door andere omliggende bedrijven.

Onderdeel a

Onderdeel a regelt dat de afstanden en waarden voor geur door een activiteit niet gelden voor de zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de bepalingen van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij (artikel 2, derde lid) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b regelt dat de afstanden en waarden voor geur voor een agrarische activiteit niet gelden voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

Dit betekent dat in dit omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander geurgevoelig gebouw), wordt bepaald dat deze woning geen bescherming krijgt tegen geurhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, via waarden of afstanden.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet er vervolgens in dat de waarden en afstanden voor geur uit dit omgevingsplan die gelden voor de agrarische activiteit, niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.96 Bkl.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.96 Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel 32.98 Geur: cumulatie

De bepalingen in deze paragraaf van het tijdelijke deel van het omgevingsplan stellen waarden of minimumafstanden voor geur voor een individuele activiteit. In de paragrafen voor het houden van landbouwhuisdieren gaat het om een waarde of minimumafstanden voor een individuele veehouderij en alleen vanwege dierenverblijven. Hierbij is geen rekening gehouden met cumulatie van geur, veroorzaakt door meerdere veehouderijen in een gebied of cumulatie door meerdere bronnen binnen de veehouderij. Cumulatie kan een reden zijn om strengere eisen te stellen dan de waarden of afstanden die afgeleid zij van een individuele activiteit. Op grond van het Bal is het houden van landbouwhuisdieren in veel gevallen vergunningplichtig. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moet bij het beoordelen van de significante milieuverontreiniging, bedoeld in artikel 8.9 van het Bkl, rekening worden gehouden met cumulatie van geur. Dat kan leiden tot strengere vergunningvoorschriften dan de regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Bij niet-vergunningplichtige veehouderijen kunnen strengere eisen zo nodig in een maatwerkvoorschrift worden vastgelegd.

Bij het opnemen van omgevingsplanregels in het nieuwe deel van het omgevingsplan moet op grond van artikel 5.92, eerste lid, van het Bkl, cumulatie betrokken worden. Dat kan leiden tot strengere regels in het nieuwe deel dan de regels van het tijdlijke deel. Als in het nieuwe deel van het omgevingsplan waarden worden opgenomen waarbij cumulatie al is meegewogen, zal bij het verlenen van de omgevingsvergunningen in beginsel geen noodzaak bestaan om in de vergunning strengere eisen op te nemen. Een andere mogelijkheid is dat in situaties waarin er een vergunningplicht voor een veehouderijen op grond van het Bal geldt, ook het nieuwe deel van het omgevingsplan expliciet uit zal gaan van geurhinder als gevolg van de geurbelasting door de individuele activiteit, en de beoordeling van cumulatieve geurbelasting overlaat aan het traject van vergunningverlening. In dat geval zullen omgevingsvergunningen in cumulatieve situaties strengere eisen kunnen bevatten.

Subparagraaf 32.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf

Indeling paragraaf

Bij de indeling van de paragraaf is in hoofdlijnen de structuur van paragraaf 5.1.4.6.3 «Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf» van het Bkl gevolgd. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

De paragraaf stelt regels voor:

  • landbouwhuisdieren met geuremissiefactor; en

  • landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden.

Verhouding Activiteitenbesluit milieubeheer en Wet geurhinder en veehouderij in dit omgevingsplan.

Deze paragraaf is de voortzetting van de artikelen 3.115 tot en met 3.121 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de regels van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.

Tussen bovenstaande regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij, bestonden enkele kleine inhoudelijke verschillen. Zo is de zogenaamde 50%-regeling in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vereenvoudigd ten opzichte van die in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Voor deze paragraaf van het omgevingsplan is aangesloten bij de inhoud van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is artikel 3.116, derde lid, uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer in deze omgevingsplanregels van rijkswege overgenomen. Zo’n bepaling kende de voormalige Wet geurhinder en veehouderij niet.

Vergunningplichtige activiteiten

De regels van deze paragraaf gelden voor alle activiteiten die vallen onder artikel 32.41 van dit omgevingsplan, waaronder milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal.

Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven bestaande omgevingsvergunningen voor milieu op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het houden van landbouwhuisdieren of paarden die gehouden worden voor het berijden in dierenverblijven hun gelding houden. Dat geldt ook voor de zogenoemde verleende omgevingsvergunningen beperkte milieutoets. De waarden en afstanden in deze paragraaf gelden alleen voor het beginnen met of wijzigen of uitbreiden van een dierenbedrijf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang het bedrijf niet wordt uitgebreid of gewijzigd.

Voorrang voor geurverordening

Ook is voor deze paragraaf de voorrangsbepaling in artikel 32.5, eerste lid, van dit omgevingsplan van belang. Op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij hebben veel gemeenten in een zogenoemde geurverordening, concentratiegebieden aangewezen of andere waarden of afstanden opgenomen voor het houden van landbouwhuisdieren dan de waarden of afstanden in deze paragraaf van het omgevingsplan. Deze geurverordening maakt op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Omgevingswet, deel uit van het tijdelijke omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. Op grond van artikel 32.5, eerste lid, van dit omgevingsplan, gelden die andere waarden of afstanden uit de geurverordening in plaats van de waarden of afstanden in deze paragraaf.

Artikel 32.99 Toepassingsbereik

Eerste lid

Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.

Paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren in het Bal is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan.

Het gaat in deze paragraaf dus om:

landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde:

  • zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony’s voor het fokken; en

  • paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.

Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder paragraaf 32.3.25. Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren.

Tweede lid

Als ondergrens voor het van toepassing zijn van deze paragraaf is aangesloten bij de ondergrenzen zoals die ook golden in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, namelijk: minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.

Artikel 32.100 Geur vanaf waar afstanden gelden

De afstanden zoals opgenomen in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object.

Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Bal. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:

  • a.

    het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of

  • b.

    bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.

In artikel 32.106 wordt hier een uitzondering op gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.

Artikel 32.101 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden

Eerste lid

Dit lid is een voorzetting van artikel 3.115, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld.

De waarden gelden alleen voor beginnen, wijzigen of uitbreiden. Dit staat in het toepassingsbereik van deze paragraaf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang niet wordt uitgebreid of gewijzigd.

Op grond van bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:

  • a.

    varkens, kippen, schapen of geiten; of

  • b.

    als deze worden gehouden voor de vleesproductie:

    • 1.

      rundvee tot 24 maanden;

    • 2.

      kalkoenen;

    • 3.

      eenden; of

    • 4.

      parelhoenders.

Er wordt net zoals in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. Het begrip «bebouwde kom» was en is niet gedefinieerd. De grens van de bebouwde kom wordt niet alleen bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar ook door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. In het Bkl wordt de bebouwde kom vervangen door de bebouwingscontour die in het omgevingsplan moet worden opgenomen, zodat vooraf hierover altijd duidelijkheid is. Gemeenten wijzen dan bebouwingscontouren aan in het omgevingsplan.

Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere waarde is vastgesteld dan de waarde in dit lid, die andere waarde voorrang heeft op de waarde zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 32.5, eerste lid, van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf, bijvoorbeeld voor het berekenen van de geur in het tweede lid of de eerbiedigende werking in artikel 32.102.

Tweede lid

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verwezen naar de ministeriële regeling die op grond van artikel 10 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14.

Artikel 32.102 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden

In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de immissiewaarden die gelden op grond van artikel 32.100. De standaardwaarden uit artikel 32.101 gelden niet voor het op een locatie wijzigen of uitbreiden van het aantal of soort landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in dierenverblijven, als sprake is van een rechtmatig voor geur overbelaste situatie op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Er hoeft in dat geval dus niet aan de standaardwaarden te worden voldaan, maar uitbreiden en wijzigen is alleen mogelijk in de volgende gevallen:

  • 1.

    Zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115, tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

  • 2.

    Als aan de 50%-regeling wordt voldaan.

In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel getroffen is en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan of in de geurverordening.

Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden, gaat het om de geur die onmiddellijk voorafgaand aan het toepassen van de maatregel rechtmatig mocht worden veroorzaakt.

Daarmee is voorzien in de eerbiedigende regeling voor het houden van landbouwhuisdieren in bestaande dierenverblijven waarbij sprake is van een toegestane overschrijdingssituatie.

Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b en c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor de 50%-regeling is aangesloten bij de formulering zoals die in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen in plaats van de formulering in artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk.

Artikel 32.103 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten

In dit artikel staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte-voor-ruimtewoning. Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen, woningen bij omliggende veehouderijen die na 19 maart 2000 zijn gestopt of woningen die zijn gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) beëindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige objecten krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige objecten, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Als niet voldaan wordt aan de minimumafstand, dan moet wel aan artikel 32.101 en artikel 32.102 voldaan worden.

Artikel 32.104 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand

Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.

In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen in Bijlage I bij dit omgevingsplan.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere afstand is vastgesteld dan de afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 32.5 van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf over de eerbiedigende werking.

Artikel 32.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand

In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de vereiste afstanden die gelden op grond van artikel 32.104.

In dat geval is uitbreiden toegestaan als het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet kleiner wordt.

Dit lid vormt de voortzetting van de artikelen 4, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.117, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 32.106 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf

Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden.

De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van artikel 32.101 gelden en naast de afstanden die op grond van de artikel 32.103 en artikel 32.104 gelden.

Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig object en een dierenverblijf. Dit onderdeel is een voortzetting van artikel 5, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 32.107 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

In dit artikel is een regeling opgenomen voor het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, voor locaties waar de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig object rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in artikel 32.106. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen, het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen én de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen. De eisen zoals gesteld onder a, b en c zijn cumulatief.

Dit artikel is de voortzetting van artikel 5, tweede lid, onder a, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, tweede lid, onder a en b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 32.108 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

In dit artikel is een regeling opgenomen voor een soortgelijke situatie als in artikel 32.107, maar dan voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen en het aantal het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden niet mag toenemen. De eisen gesteld onder a en b zijn cumulatief.

Subparagraaf 32.3.6.3 Geur door andere agrarische activiteiten

Artikel 32.109 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op een deel ervan. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in subparagraaf 32.3.6.3 geregeld.

Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 32.41, waaronder opslag van vaste mest op een weiland of akker.

Eerste lid, onderdeel a

Dit artikel geldt niet voor de opslag van vaste mest afkomstig van andere dieren dan landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden in verband met het berijden, zoals honden, dieren op de kinderboerderij of dieren in dierentuinen. Voor de geurhinder, veroorzaakt door die mestopslagen geldt artikel 32.231.

Tweede lid, onderdeel a

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel b

Als vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is dit artikel niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel c

Een opslag van meer dan 600 m3 vaste mest valt niet onder het toepassingsbereik van dit artikel. In artikel 32.253 is aanvullend op deze bovengrens een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.

Derde lid

De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan.

Artikel 32.110 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op substraatmateriaal van plantaardige oorsprong. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in subparagraaf 32.3.6.3 geregeld.

Eerste lid

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.

Tweede lid

De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 32.111 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand

Dit artikel regelt het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Kuilvoer is veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaïs kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt worden. In bijlage I bij het Bal worden vaste bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw. Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens.

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste, vijfde en negende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen van dat besluit zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen. De afstandseisen voor het opslaan van vaste bijvoedermiddelen en kuilvoer gelden niet als er sprake is van een totaal volume van minder dan 3 m3. Dit is in lijn met de regels uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de instructieregels van het Bkl en in het Bal is deze grens van 3 m3 vervallen.

Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 32.41. Zo gelden deze regels voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen bij bijvoorbeeld een veehouderij, een manege of dierentuin.

Artikel 32.112 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand

Eerste lid

Met dit artikellid en de begripsomschrijvingen in het Bal zijn de artikelen 3.50, derde lid, en 3.51, elfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer omgezet.

Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud worden de oppervlakte en inhoud van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer fungeert niet meegerekend. Is sprake van meerdere bassins, dan worden deze voor de oppervlakte- of inhoudsbepaling dus bij elkaar opgeteld. Een uitgebreide toelichting over het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie is te lezen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.855 van het Bal.

In het Bal staat geen vergunningplicht voor het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3. Deze vergunningplicht komt wel terug in artikel 32.253 van dit omgevingsplan.

Tweede lid

De afstand die ten minste in acht moet worden genomen, is kleiner voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte kleiner dan 350 m2 dan voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte van 350 m2 of meer. Verder geldt een kleinere afstand van het bassin tot een geurgevoelig object of een geprojecteerd geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een veehouderij in de directe omgeving dan een te beschermen object zonder die functionele binding met een veehouderij.

Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan bijvoorbeeld voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. Dit geldt ook voor mestkelders. Met name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast.

Artikel 32.113 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand

Eerste lid

Dit artikel is van toepassing op een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen.

Dit artikel geldt bij alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 32.41. Zo is dit artikel niet alleen van toepassing bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Bal, maar op alle mestvergistingsinstallaties die voldoen aan de omschrijving in het eerste lid.

Tweede lid

Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in het Bal.

Een vergunningplicht kan onder meer gelden bij mestverwerking van meer dan 25.000 m3 mest van derden (grootschalige mestverwerking, artikel 3.91 Bal) of als de vergistingsinstallatie onderdeel is van een IPPC-installatie.

Derde lid

Dit lid is een voortzetting van de artikelen 3.129c en 3.129g, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bepaalde in artikel 3.129g, derde lid, van dat besluit, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift kon worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels, ofwel maatwerkvoorschriften, aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over:

  • de situering van de voorziening;

  • het gesloten uitvoeren van de voorziening;

  • de ligging en afvoerhoogte van het emissiepunt, wanneer emissies worden afgezogen;

  • de toepassing van een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

Artikel 32.114 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand

Dit artikel is een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45 en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om het opslaan van groenafval inclusief afgedragen gewas (restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen), en de artikelen 3.106 en 3.108, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om composteren van groenafval.

Eerste lid en tweede lid

Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Bal.

Derde lid

Het bepaalde in de artikelen 3.46, achtste lid, en 3.108, derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift konden worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl. Dat artikel vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.

Artikel 32.115 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking

In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in de artikel 32.109, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd. Deze afstandseisen gelden niet bij «overbelaste situaties». Dit artikel bevat een regeling met «eerbiedigende werking» voor zulke bestaande situaties. Zie voor een nadere toelichting hierover de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.126 van het Bkl.

Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond van de specifieke zorgplichtbepaling de plicht om maatregelen of voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen over:

  • de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;

  • het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of

  • de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze plicht komt dus niet expliciet terug in de omgevingsplanregels van rijkswege.

Subparagraaf 32.3.6.4 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken

Artikel 32.116 Toepassingsbereik

Kortheidshalve wordt voor een uitleg over het exploiteren van een zuiveringstechnisch werk verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.173 van het Bal.

De verwijzing naar artikel 3.173 van het Bal brengt met zich mee dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteit functioneel ondersteunen. De activiteiten worden gezien als één activiteit. Er is dan dus geen sprake van cumulatie van geur door verschillende activiteiten.

Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 3.5a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De regels van subparagraaf 32.3.6.4 kent als gevolg van aansluiting bij het Bal een breder toepassingsbereik ten opzichte van artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalde namelijk dat de regels alleen van toepassing waren op zuiveringtechnische werken voor zover het de waterlijn betrof met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.

Deze paragraaf stelt alleen regels voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder. De regels die zien op andere belangen zijn opgenomen in paragraaf 4.49 van het Bal.

Artikel 32.117 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het tweede lid bevat hogere waarden voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.

De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.13.

In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij die Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065 «Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur». Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid in deze afdeling van dit omgevingsplan kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.

Artikel 32.118 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten

De waarden die in dit omgevingsplan zijn opgenomen, gelden niet voor de geur door een zuiveringtechnisch werk op bepaalde geurgevoelige objecten als voor het zuiveringtechnisch werk tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was verleend en onherroepelijk was. Het gaat daarbij in de eerste plaats om geurgevoelige objecten die op het moment van verlening van de omgevingsvergunning milieu niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn gebouwd (onderdeel a). In de tweede plaats gaat het om geurgevoelige objecten die in de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet als geurgevoelig object werden beschouwd (onderdeel b).

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 32.119 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking

Bij wijziging van een zuiveringtechnisch werk mag de geur niet toenemen als voor dat zuiveringtechnisch werk rechtmatig een hogere waarde geldt, dan de waarde, bedoeld in artikel 32.115, eerste lid. De geur mag wel toenemen als die binnen de waarden bedoeld in artikel 32.117, eerste lid blijft.

Paragraaf 32.3.7 Bodembeheer

Subparagraaf 32.3.7.1 Nazorg na saneren van de bodem

Artikel 32.121 Nazorg na afloop van saneren van de bodem

Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.

Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 32.121 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).

Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.

Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.

De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.

Tweede lid

Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).

Subparagraaf 32.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Deze paragraaf heeft betrekking op graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. Het idee is dat de gemeente de algemene verwijzing naar locaties in het tijdelijke deel van het omgevingsplan via artikel 32.122 op een gegeven moment vervangt door de regels via coördinaten aan specifieke locaties te koppelen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Daarbij kunnen gemeenten uiteraard de regels voor minder locaties laten gelden (de locaties die niet meer ernstig-geen spoed zijn eraf halen) of juist voor meer locaties laten gelden (wel ernstig en geen spoed, maar eerder geen beschikking afgegeven). En uiteraard kunnen gemeenten daarbij de regel die voor die locaties geldt aanpassen, voor alle locaties, of alleen voor sommige, of elke locatie een eigen op die locatie toegesneden regel.

In het Besluit activiteiten leefomgeving is voorzien in algemene regels voor de milieubelastende activiteiten graven in de bodem met een kwaliteit beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.119) en graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.120). In het toepassingsbereik van beide milieubelastende activiteiten is aangegeven dat deze alleen van toepassing zijn als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. De achtergrond hiervan is dat het Rijk geen regels wil stellen over kleinschalig grondverzet.

Onder de Wet bodembescherming voorzag artikel 28 van de Wet bodembescherming in een meldingsplicht als sprake was van voorgenomen handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Een geval van ernstige bodemverontreiniging was onder de Wet bodembescherming gedefinieerd als geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. In de Circulaire bodemsanering is deze definitie verder uitgewerkt en aangegeven dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigde bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. De Wet bodembescherming kende – in tegenstelling tot de milieubelastende activiteiten voor graven in een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit – geen ondergrens voor de omvang van het grondverzet.

Deze paragraaf stelt een beperkt aantal bepalingen voor kleinschalig grondverzet (omvang bodemvolume kleiner dan 25 m3) die plaatsvindt op locaties die onder de Wet bodembescherming werden beschouwd als handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze bepalingen komen dus in de plaats van de bepalingen die volgen uit artikel 28 van de Wet bodembescherming.

Deze bepalingen zien op een informatieplicht, enkele inhoudelijke regels aan tijdelijke opslag en afvoer van de grond en verplichte milieukundige begeleiding als een in het kader van een eerder uitgevoerde bodemsanering aangebrachte afdeklaag wordt doorgraven. Deze bepalingen zijn over het algemeen eenvoudig na te leven en leiden met uitzondering van de milieukundige begeleiding bij het doorgraven van een afdeklaag niet of nauwelijks tot extra kosten. Besloten is om geen onderzoeksverplichtingen op te leggen zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 32.122 Toepassingsbereik

In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.

Eerste lid

Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is.

  • a.

    In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico’s voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.

  • b.

    In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

Tweede lid

De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b.

Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.

Derde lid

In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.

Artikel 32.123 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.

Eerste lid

De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.

Tweede lid

Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.

Derde lid

De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.

Vierde lid

De informatieplicht is niet van toepassing als het graven in bodem plaatsvindt in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Hierbij moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht (een week). Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf. De hoeveelheid te ontgraven grond moet proportioneel zijn voor het uitvoeren van een spoedreparatie. Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden.

Artikel 32.124 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.

Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.

Artikel 32.125 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven

Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.

Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.

Subparagraaf 32.3.7.3 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

Artikel 32.126 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 32.127 Bodem: mitigerende maatregelen

Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 32.126, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.

Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).

Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.

Artikel 32.127 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.

Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.

Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.

Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.

Paragraaf 32.3.8 Afvalwaterbeheer

Subparagraaf 32.3.8.1 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering

Artikel 32.128 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een bouwputbemaling.

Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in het Bal. In paragraaf 6.2 van de nota van toelichting bij het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is ingegaan op de keuze om voor grondwatersaneringen geen algemene rijksregels meer te stellen.

Artikel 32.129 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.

Artikel 32.130 Lozen van grondwater bij saneringen

Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool (ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in deze afdeling.

Artikel 32.131 Lozen van grondwater bij ontwatering

Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.

De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Artikel 32.132 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Subparagraaf 32.3.8.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

Artikel 32.133 Toepassingsbereik

Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.

Artikel 32.134 Gegevens en bescheiden

Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.

Artikel 32.135 Lozen van afvloeiend hemelwater

De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.

In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.

De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Subparagraaf 32.3.8.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 32.136 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.

De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.

Artikel 32.137 Gegevens en bescheiden

Zie de artikel 32.129 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 32.138 Geen voedselvermaling

Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.

Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.

Artikel 32.139 Lozen van huishoudelijk afvalwater

In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten.

Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct op of in de bodem te lozen. Er moet dan worden geloosd op het vuilwaterriool. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden op of in de bodem.

De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.

Artikel 32.140 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd op of in de bodem worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.

De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in de bodem van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via die voorziening geloosd mogen worden.

Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.

Artikel 32.141 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Subparagraaf 32.3.8.4 Lozen van koelwater

Artikel 32.142 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal

Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, staan de regels in dat besluit.

Artikel 32.143 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 32.144 Koelwater

Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het toepassingsbereik van het Bal vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.

Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan. Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.

Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd.

De maximale warmtevracht is 1.000 kiloJoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:

De warmtevracht = L x ∆T x W, waarbij

L = lozingsdebiet (m3/s).

∆T = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.

W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.

Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.

Subparagraaf 32.3.8.5 Lozen bij onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken

Artikel 32.145 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. Dit betreft zowel weinig milieubelastende activiteiten, zoals activiteiten als ramenlappen, als activiteiten die een hogere milieubelasting kunnen veroorzaken, zoals verwijderen van hardnekkige aanslag bij gevelreiniging.

Artikel 32.146 Periodiek reinigen

Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd, komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te informeren.

Bij andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is het uitgangspunt dat geen afvalwater wordt geloosd. Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.

Subparagraaf 32.3.8.6 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen

Artikel 32.147 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen. Deze activiteit is ook geregeld in paragraaf 4.104 van het Bal. Deze paragraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Die paragraaf bevat de regels over het opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen. In deze paragraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld over het lozen van inerte goederen.

Artikel 32.148 Inerte goederen

Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.

Artikel 32.149 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 32.150 Lozen bij opslaan van inerte goederen

In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming van stofverspreiding.

Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt moet worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Als een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool.

De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100-150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100-150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.

Artikel 32.151 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Artikel 32.152 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen

In artikel 4.1058 van het Bal is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool «uit te zetten». Vandaar dat dit artikel de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.

Subparagraaf 32.3.8.7 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

Artikel 32.153 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten overheids-IBA’s. Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater, anders dan een openbaar vuilwaterriool.

Artikel 32.154 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel

In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt.

De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.

Artikel 32.155 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Voor lozingen vanuit «overheids-IBA’s» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikel 32.154.

Subparagraaf 32.3.8.8 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen

Artikel 32.156 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.

Artikel 32.157 Schoonmaken drinkwaterleidingen

Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.

Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (eerste lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.

Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (tweede lid).

Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Subparagraaf 32.3.8.9 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Artikel 32.158 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.

Artikel 32.159 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 32.160 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd.

Paragraaf 32.3.9 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen

Artikel 32.161 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal.

Artikel 32.162 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 32.163 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas

Artikel 4.791l van het Bal schrijft voor dat bij grondgebonden teelt in een kas een recirculatiesysteem voor drainagewater aanwezig is en in gebruik is. Op grond van artikel 3.71, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer hoefde geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, als hergebruik van het drainagewater niet doelmatig is. Voor lozingen van drainagewater die al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestonden, wordt deze uitzondering in dit artikel voortgezet.

Artikel 32.164 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen

In artikel 7.761 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.

De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.

Artikel 32.165 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit

In artikel 7.773 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.

De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.

Artikel 32.166 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw

Op grond van artikel 4.795 van het Bal geldt voor het lozen van afvalwater bij het telen van gewassen de plicht om te lozen in het vuilwaterriool, of het afvalwater gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld dat dat afvalwater ook in oppervlaktewater mag worden geloosd. In de waterschapsverordening is geregeld dat die lozingsroute mogelijk blijft. Het waterschap is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute van artikel 4.795 «uit te zetten». Daarom is in dit artikel bepaald dat, als de waterschapsverordening het lozen op oppervlaktewater mogelijk maakt, de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt.

Artikel 32.167 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Paragraaf 32.3.10 Lozen bij maken van betonmortel

Artikel 32.168 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.

Artikel 32.169 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 32.170 Water

Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

Artikel 32.171 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Paragraaf 32.3.11 Uitwassen van beton

Artikel 32.172 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.

Artikel 32.173 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 32.174 Water

Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

Artikel 32.175 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Paragraaf 32.3.12 Recreatieve visvijvers

Artikel 32.176 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver. Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.

Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze – afhankelijk van de vraag – uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.

De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.

Artikel 32.177 Gegevens en bescheiden

De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:

  • de activiteit zelf en wat daarbij hoort;

  • de precieze plek en indeling van de activiteit; en

  • wanneer deze begint of wordt gewijzigd.

Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 32.49 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.

Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 32.47 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 32.48 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.

Artikel 32.178 Water: lozingsroute

Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen van dit afvalwater in de bodem of in een schoonwaterriool is zonder nadere voorschriften toegestaan. Lozen in het vuilwaterriool is niet toegestaan.

Meestal wordt het afvalwater overigens in het oppervlaktewater geloosd. De regels daarvoor staan in de waterschapsverordening.

Paragraaf 32.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal

Artikel 32.179 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de «ouderwetse», chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film.

Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto’s, is specifiek uitgezonderd.

Artikel 32.180 Gegevens en bescheiden

Zie de artikel 32.177 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 32.181 Water

In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht.

Artikel 32.182 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Paragraaf 32.3.14 Wassen van motorvoertuigen

Artikel 32.183 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij de activiteit wonen. In het Bal zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. De reden dat deze paragraaf ook niet van toepassing is bij wonen, is dat er in het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels aan deze lozingen waren gesteld, anders dan de zorgplicht.

Artikel 32.184 Bodem

Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend.

Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.

Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en 3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 32.185, tweede lid, van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop wordt gewassen niet vloeistofdicht is.

Artikel 32.185 Water

Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden.

Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.

Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.

Artikel 32.186 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Paragraaf 32.3.15 Niet-industriële voedselbereiding

Artikel 32.187 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca.

Deze paragraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.

Het toepassingsbereik van artikel 3.128 van het Bal verschilt enigszins van het toepassingsbereik van paragraaf 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens voor het nominaal vermogen van een bakkerijoven van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in een aansluitwaarde van meer dan 100 kW omdat die ondergrens in artikel 3.128 van het Bal wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.

Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij andere bedrijven. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers.

Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kW. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.

Artikel 32.188 Gegevens en bescheiden

Zie de artikel 32.177 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 32.189 Water

Vethoudend afvalwater wordt in beginsel altijd op het vuilwaterriool geloosd.

Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.

Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.

Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vijfde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

Een slibvangput en vetafscheider die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water».

Artikel 32.190 Geur

Eerste lid

Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 32.46 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak worden gereinigd.

Tweede lid

Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool.

Derde lid, onderdeel a

Net als in de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer, gelden de regels voor het voorkomen van geurhinder niet voor het koken met keukenapparatuur. De specifieke zorgplicht is voldoende.

Vierde lid

Het vierde lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

Paragraaf 32.3.16 Voedingsmiddelenindustrie

Artikel 32.191 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen bij de voedingsmiddelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van het Bal, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activiteiten niet specifiek geregeld in het Bal. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal. Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.

Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Bal wordt het toestaan van (meer) geur door het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag kan een geuronderzoek geëist worden.

Artikel 32.192 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 32.46 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan.

Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen.

Paragraaf 32.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen.

Artikel 32.193 Toepassingsbereik

Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in artikel 32.193, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.

Artikel 32.194 Gegevens en bescheiden

Zie de artikel 32.177 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 32.195 Water: lozingsroute en zuivering

Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.

Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.

Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water». Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.

Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Bal.

Artikel 32.196 Geur: voorkomen of beperken geurhinder

Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 32.45 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd.

Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

Artikel 32.197 Bodem: bodembeschermende voorziening

Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Artikel 32.198 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 32.193, eerste lid verricht houdt in een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 32.51, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 32.199 Bodem: eindonderzoek bodem

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.

Eerste lid

Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast.

Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit.

Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.

Tweede lid

Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:

  • op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en

  • op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 32.200 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.

Artikel 32.201 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

Artikel 32.202 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.

Eerste lid

Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.

Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:

  • De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.

  • De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.

  • De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 32.45 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 32.203 Informeren: herstelwerkzaamheden

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.

Artikel 32.204 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen

Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.

Paragraaf 32.3.18 Opwekken van elektriciteit met een windturbine

Artikel 32.210 Lichtschittering: beperken van reflectie en artikel 32.211 Lichtschittering: meten reflectiewaarden

Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor reflectiewaarden in de tijd afnemen. De methode van meten van reflectiewaarden is opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, «Verven en vernissen – Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°». Hoewel de voorkeur uitgaat naar de meetmethode uit dit voorschrift, kan ook van een gelijkwaardige meetmethode gebruik worden gemaakt. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632.

Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als artikel 32.210 of artikel 32.211 in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 32.205 Toepassingsbereik

Deze paragraaf ziet op windturbines die lichtschitteringveroorzaken of slagschaduw in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen.

Onder deze paragraaf vallen alleen windturbines met een rotordiameter van meer dan 2 m.

Een windturbine die deel uitmaakt van een windpark in de Noordzee valt niet onder deze paragraaf.

Een windturbine die deel uitmaakt van een nieuw windpark met 3 of meer windturbines valt niet onder deze paragraaf.

Artikel 32.206 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

Eerste lid

In artikel 5.89a van het Bkl zijn slagschaduwgevoelige gebouwen, die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over slagschaduw in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen wel bescherming. Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouwen, die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming tegen slagschaduw blijven houden. Dit tot het moment dat bij:

  • het vaststellen van het nieuwe deel van het omgevingsplan; of

  • het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;

beoordeeld is dat de situatie ook zonder deze regel voor slagschaduw op het tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouw, aanvaardbaar is.

Tweede lid

Het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen, die op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor slagschaduw. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming tegen slagschaduw aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.

Schema: of regels voor slagschaduw gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen of tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen

Slagschaduwgevoelig gebouw

Activiteit

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd

de regel voor slagschaduw is niet van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd

de regel voor slagschaduw is wel van toepassing

slagschaduwgevoelig gebouw dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de regel voor slagschaduw is wel van toepassing

slagschaduwgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de regel voor slagschaduw is niet van toepassing

Artikel 32.207 Slagschaduw: stilstandvoorziening

De passerende schaduw van draaiende wieken van een windturbine kan op bepaalde plaatsen en onder bepaalde omstandigheden een hinderlijk schaduweffect, dat wil zeggen wisseling van lichtsterkte, veroorzaken. Dit kan vooral hinderlijk zijn als de schaduw over ramen valt en zich bijvoorbeeld over een werkplek beweegt waar gestudeerd of gelezen wordt. De mate van hinder wordt onder meer bepaald door de frequentie van het passeren (rotortoerental), door de blootstellingsduur en door de intensiteit van de wisselingen in lichtsterkte. Passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz (aantal passeringen per seconde) veroorzaken hinder. Bij grotere turbines is het toerental lager zodat de passeerfrequenties doorgaans beneden 2,5 Hz liggen. Naast de passeerfrequentie is een aantal andere factoren ook bepalend voor eventuele hinder in de omgeving. Deze factoren zijn dermate locatie specifiek dat het ondoenlijk is een eenduidige alomvattende norm te stellen. Doorgaans is het noodzakelijk deze factoren in samenhang te analyseren en te projecteren op de specifieke situatie. Zo nodig kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden gesteld. Een hinderduur van maximaal 64 (en gemiddeld 17) dagen per jaar met een maximum van 20 minuten per dag is op grond van artikel 5.89f van het Bkl als aanvaardbaar te beschouwen. Bovendien zijn in veel gevallen eenvoudige voorzieningen aan te brengen aan een turbine. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een stilstandregeling. De eis uit dit artikel geldt in slagschaduwgevoelige ruimten. Een blinde gevel of tuinen bij woningen worden niet beschermd tegen slagschaduw. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw als de maatregel in artikel 32.207 in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 32.208 Slagschaduw: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de regel voor het beperken van slagschaduw niet van toepassing is op de slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.89d van het Bkl.

Artikel 32.209 Slagschaduw: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de regels voor slagschaduw in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor slagschaduw door een windturbine, behorende bij die agrarische activiteit in dat slagschaduwgevoelige gebouw.

Het gebouw blijft wel beschermd tegen slagschaduw, veroorzaakt door andere omliggende windturbines.

Onderdeel a

Onderdeel a is een regeling voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b is een regeling voor slagschaduw door een windturbine bij een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

In een situatie als bedoeld onder b, wordt in het nieuwe deel van het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander slagschaduwgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet tegen slagschaduw door een windturbine bij de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, door regels in het omgevingsplan.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de regel voor slagschaduw uit dit omgevingsplan ook daadwerkelijk niet gaat gelden voor de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.89e van het Bkl.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel en paragrafen 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en 8.1.3, onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Paragraaf 32.3.19 In werking hebben van een acculader

Artikel 32.212 Toepassingsbereik

Deze paragraaf heeft enkel betrekking op het opladen van «natte» accu’s. Deze accu’s bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden.

Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig. Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in deze paragraaf.

Artikel 32.213 Bodem: bodembeschermende voorziening

Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Artikel 32.214 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 32.51, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Paragraaf 32.3.20 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage

Artikel 32.215 Toepassingsbereik

Deze paragraaf geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto’s plaats. Hierdoor kan er lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid ontstaan.

Artikel 32.216 Gegevens en bescheiden

Zie de artikel 32.177 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Deze paragraaf treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen. De plicht gegevens en bescheiden te verstrekken treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen. Dit verschil is afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, waarbij een parkeergarage pas vanaf 30 parkeerplaatsen meldingsplichtig was.

Artikel 32.217 Lucht en geur: afvoeren emissies

Eerste lid

De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.

Tweede lid

Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

Paragraaf 32.3.21 Traditioneel schieten

Artikel 32.218 Toepassingsbereik

Traditioneel schieten is het schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.

Het traditioneel schieten vindt voornamelijk plaats bij schutterijen en schuttersgilden in de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Afhankelijk van de streek worden andere schietdisciplines beoefend. De meest gebruikelijke disciplines van het traditioneel schieten zijn:

Oud-Limburgs schieten: het harkschieten en het vogelschieten.

Brabants schieten: het schieten op de wip en het gaai- of vogelschieten.

Gelders schieten: het lepel- of fladderschieten, het vogelschieten en het schieten op de schijf.

Artikel 32.219 Gegevens en bescheiden

Zie de artikel 32.177 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Met de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, wordt bedoeld het hele gebied, van de plaats waar wordt geschoten tot de plaats waar de munitie terecht kan komen.

Artikel 32.220 Bodem en externe veiligheid

Bij het traditioneel schieten moet een kogelvanger worden toegepast. Een kogelvanger is een voorziening, waarmee alle afgeschoten kogels worden opgevangen. Het schieten moet zodanig plaatsvinden dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen. Voor bepaalde schietdisciplines kan dat betekenen dat het schieten met een oplegsteun of affuit nodig is. Om ervoor zorg te dragen dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen, mogen ongeoefende schutters alleen met toepassing van een affuit schieten. De baancommandant beoordeelt of sprake is van een geoefende of een ongeoefende schutter.

Het toepassen van een kogelvanger is noodzakelijk in het kader van externe veiligheid en voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem.

Door het toepassen van een kogelvanger worden de externe veiligheidsrisico’s van het traditioneel schieten zoveel mogelijk beperkt, doordat geen kogels achter het doel – waarop geschoten wordt – terecht komen. Het gebruik van de kogelvanger beperkt derhalve de «onveilige zone».

Daarnaast is het toepassen van een kogelvanger noodzakelijk voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem. Bij het traditioneel schieten wordt onder meer gebruik gemaakt van kogels die uit lood bestaan. Lood is schadelijk voor het milieu en derhalve een zwarte lijst-stof. Door het toepassen van een kogelvanger wordt voorkomen dat kogels in de bodem terecht kunnen komen. Afgeschoten kogels worden opgevangen in een verzamelbak (of wattenbak). Deze verzamelbak maakt onderdeel uit van de kogelvanger.

In de paragraaf van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer over traditioneel schieten stonden ook bepalingen over het zich bij de kogelvanger bevinden van personen of veediersoorten. Dit gedragsvoorschrift valt nu onder de specifieke zorgplicht.

Artikel 32.221 Bodem: bodembeschermende voorziening

Eerste lid

Er moet worden voorkomen dat de hulzen van verschoten munitie in of op de bodem terecht komen. Om deze reden wordt in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven dat het schieten plaats moet vinden boven een bodembeschermende voorziening. Dit betekent dat de zone rond de standplaats van de schutter dusdanig geconditioneerd moet zijn, dat het verzamelen van de hulzen makkelijk uitvoerbaar is.

Tweede lid

De kogelvanger, bedoeld in artikel 32.220, moet opgesteld worden boven een bodembeschermende voorziening. Dit om te voorkomen dat de kogels die opgevangen worden door de kogelvanger, maar onverhoopt niet in de verzamelbak terecht komen, op of in de bodem terecht kunnen komen. De exploitant van de schietbaan kan een keuze maken voor de toe te passen bodembeschermende voorzieningen (en daarbij horende maatregelen).

Doorgaans gaat het om een verharding, kleed of voldoende dik plasticfolie met voldoende oppervlakte onder de kogelvanger. De kogels die niet worden opgevangen in de verzamelbak komen op deze voorziening terecht. Deze kogels, maar ook de kogels die worden opgevangen in de verzamelbak, moeten na afloop van een schietdag worden verwijderd om uitloging naar de bodem te voorkomen.

Een andere optie is het treffen van voorzieningen waardoor verzekerd wordt dat alle kogels die worden opgevangen door de kogelvanger terecht komen in de verzamelbak. Dit kan gerealiseerd worden door de kogels, die worden opgevangen door de kogelvanger, met een gesloten buis af te voeren naar een afgesloten verzamelbak.

Artikel 32.222 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 32.51, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 32.223 Bodem: eindonderzoek bodem

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.

Eerste lid

Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van de activiteit is verontreinigd of aangetast.

Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is niet langer verplicht voor deze activiteit.

Degene die een activiteit verricht kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.

Tweede lid

Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:

  • op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en

  • op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.

Met het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden, wordt het gehele gebied bedoeld, van de standplaats van de schutters tot de plek waar munitie terecht kan komen.

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 32.224 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het bodemonderzoek moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen en van welke bronnen deze afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het bodemrapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden. Als er geen bestaande informatie over bestaat, moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.

Artikel 32.225 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal.

De resultaten van het bodemonderzoek moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

Artikel 32.226 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.

Eerste lid

Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem, blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.

Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:

  • de waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd;

  • de bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart; of

  • de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 32.45 van dit omgevingsplan of 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 32.227 Informeren: herstelwerkzaamheden

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.

Paragraaf 32.3.22 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht

Artikel 32.228 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.

Artikel 32.229 Gegevens en bescheiden

Zie de artikel 32.177 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 32.230 Licht

Dit artikel beperkt het gebruik van de terreinverlichting tot specifiek aangewezen gevallen. Op grond van het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde festiviteiten en speciaal aangewezen andere activiteiten. Deze festiviteiten en activiteiten zijn op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt aangewezen in de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente.

Paragraaf 32.3.23 Opslaan van vaste mest

Artikel 32.231 Toepassingsbereik

Eerste lid

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 32.258 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.

Tweede lid, onderdeel a

Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel b

Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.

Artikel 32.232 Gegevens en bescheiden

Zie de artikel 32.177 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 32.233 Bodem: opslag

Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Artikel 32.234 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 32.51, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 32.235 Water: lozingsroute

Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft.

Artikel 32.236 Geur

Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden. Hiervoor geldt artikel 32.109 en verder.

Paragraaf 32.3.24 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

Artikel 32.237 Toepassingsbereik

Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij, die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.

Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor geldt artikel 32.111 (geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand).

Artikel 32.238 Gegevens en bescheiden

Zie de artikel 32.177 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 32.239 Bodem: bodembeschermende voorziening

Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.

Artikel 32.240 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 32.51, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 32.241 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen

Door het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen wordt grotendeels voorkomen dat deze in het oppervlaktewater terecht komen.

Artikel 32.242 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening

Onder de genoemde voorwaarden is het lozen op of in de bodem niet bezwaarlijk en is daarom mogelijk gemaakt. Als aan de voorwaarden niet kan worden voldaan moet afvalwater van de bodembeschermende voorziening samen met de vrijkomende vloeistoffen worden opgevangen en kan dit over onverharde bodem worden verspreid in lijn met artikel 32.241.

Paragraaf 32.3.25 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels

Artikel 32.243 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Bal.

Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony’s kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor gelden de artikelen uit subparagraaf 32.3.6.2 (Geur door het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden).

Deze paragraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.

Het voorschrift uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer «Het te lozen afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd» is niet meer expliciet uitgeschreven, omdat dit onder de specifieke zorgplicht valt.

Artikel 32.244 Gegevens en bescheiden

Zie de artikel 32.177 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 32.245 Bodem: bodembeschermende voorziening

Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.

Artikel 32.246 Bodem: logboek

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 32.51, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 32.247 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde

Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden.

Het gaat dan om aantallen landbouwhuisdieren die niet vallen onder de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.200 van het Bal. Dieren bij kinderboerderijen of dierentuinen zijn geen landbouwhuisdieren. Daarvoor gelden de eisen uit dit artikel ook niet.

Artikel 32.248 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Paragraaf 32.3.26 Vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten

Artikel 32.249 Toepassingsbereik

In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van deze paragraaf.

Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.

Artikel 32.250 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars

Eerste en derde lid

Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het «loslaten» uit de mal wordt vaak een was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton of dichloormethaan.

Op grond van artikel 32.249 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.

Tweede lid

De te verstrekken gegevens en bescheiden moeten ook op grond van paragraaf 4.110 van het Bal worden aangeleverd. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 32.251 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesysteem

Eerste lid

Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 32.252 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten

Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.

Artikel 32.253 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen

Eerste lid

Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar beïnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart. De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee opslagtanks moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk.

Op grond van artikel 32.249 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks met een inhoud van meer dan 13 m3.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met een deel van de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal.

Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 32.254 Omgevingsvergunning tanken met LPG

Eerste lid

De belangrijkste reden voor het opnemen van een vergunningplicht voor deze activiteit is de ruimtelijke inpassing van de activiteit op een locatie vanuit het oogpunt van de veiligheid.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 32.255 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen

De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.

Artikel 32.256 Omgevingsvergunning biologisch agens

Eerste lid

Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 32.257 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen

Eerste en tweede lid

Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.

Derde lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 32.258 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen

Eerste lid

De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of meer dan 2.500 m3. Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd. De vergunningplicht stond onder het oude recht in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder d, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 32.259 Vangnetvergunning lozen in de bodem

In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.

De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.

Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Artikel 32.260 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool

In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering toegestaan. Voor alle lozingen die niet door deze afdeling worden toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.

Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Artikel 32.261 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten

Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Afdeling 32.4 Aanleggen of wijzigen van wegen of spoorwegen zonder geluidproductieplafonds

Artikel 32.266 Beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg en artikel 32.267 Voorschriften binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

De Wet geluidhinder bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders in zijn besluit bepaalde welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting binnen de zone de hoogst toelaatbare waarden te boven zou gaan. Dat is te lezen als een regel over voorschriften. Omdat een binnenplans vergunningstelsel altijd een beoordelingsregel vereist, is deze regel hier uitgesplitst in een beoordelingsregel, inhoudende dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning alleen verleent als binnenplanse omgevingsvergunning als de grenswaarde niet wordt overschreden, en in een regel over voorschriften, die inhoudt dat het bevoegd gezag de maatregelen voorschrijft die nodig zijn om te voorkomen dat niet aan de standaardwaarden wordt voldaan of dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging. Als de omgevingsvergunning niet kan worden verleend als binnenplanse omgevingsplanactiviteit, kan de aanvraag worden beoordeeld als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op die beoordeling zijn de regels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

De gehanteerde grenswaarde is niet ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. In de artikel 32.265 is ingegaan op de achtergrond hiervan.

Artikel 32.262 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over aanleg of reconstructie van een weg of spoorweg die weliswaar niet in strijd is met dit omgevingsplan, maar waarover geen afweging heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van de constituerende onderdelen van dit plan, zoals bestemmingsplannen. De afdeling ziet niet op rijkswegen en provinciale wegen omdat daarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld. Die geluidproductieplafonds beschermen de omliggende geluidgevoelige gebouwen tegen een eventuele toename van het geluid en dus hoeft een omgevingsplan daar niet in te voorzien. De bepaling is een omzetting van artikel 73, onder a (toepassingsbereik), artikel 79 (aanleg) en artikel 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. Het tijdelijk deel van dit omgevingsplan heeft geen betrekking op provinciale wegen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, omdat daarvoor nog de Wet geluidhinder van toepassing is (zoals bepaald in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).

Artikel 32.263 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Eerste lid

Onder de Wet geluidhinder was voor aanleg of wijziging een besluit op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders vereist. In dit omgevingsplan is dit besluit omgezet in een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook dit lid vormt een omzetting van de artikelen 79 (aanleg) en 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder.

In de praktijk zal het bij toepassing van deze artikelen vrijwel altijd gaan om situaties waar nog onder de Wet geluidhinder over is besloten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een bestemmingsplan. In de formulering is echter de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet gebruikt, omdat bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, en omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan en tracébesluiten gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Tweede lid

Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op wegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit de Wet geluidhinder: de begripsbepaling «reconstructie van een weg» in artikel 1, artikel 1b, vijfde lid, en artikel 74. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. De instructieregels voor het geluid door gemeentewegen, die zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kennen bijvoorbeeld niet de uitzondering voor 30-km-wegen en de uitzondering vanwege het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Derde lid

Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op spoorwegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit artikel 1.1 van het Besluit geluidhinder: de begripsbepaling «wijziging van een spoorweg» in het eerste lid van dat artikel en de uitzonderingen daarop in het tweede lid. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan.

Artikel 32.264 Aandachtsgebied

Eerste lid

Dit bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor wegen en spoorwegen die zijn verweven of gebundeld met wegen. De aanwijzing is gelijk aan de geluidzone zoals die gedefinieerd werd in de artikelen 74, eerste lid, en 75, eerste lid, van de Wet geluidhinder, waarbij de begripsbepalingen «bebouwde kom», «buitenstedelijk gebied» en «stedelijk gebied» uit artikel 1 van die wet zijn uitgeschreven in de artikeltekst. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.

Tweede lid

Dit lid bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor vrijliggende spoorwegen. De aanwijzing is afgeleid uit de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder. Daar was een tabel van lokale spoorwegen opgenomen met voor alle spoorwegen een geluidzone van 100 meter aan weerszijden van het spoor, met uitzondering van drie in tunnels gelegen metro’s waar de geluidzone 25 meter bedroeg. Hier is de afstand niet in een tabel opgenomen, maar in tekst uitgewerkt, omdat het tijdelijke deel van dit omgevingsplan immers, anders dan een ministeriële regeling, niet kan worden aangepast als er nieuwe spoorwegen worden aangelegd. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.

Derde en vierde lid

Deze leden vormen een omzetting van artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder en artikel 1.4a, tweede en derde lid, van het Besluit geluidhinder.

Artikel 32.265 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg

Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden. Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, gelijkwaardig aan de oude.

Afdeling 32.5 Overige activiteiten

Paragraaf 32.5.1 Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Artikel 32.268 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat een aantal bepalingen die verband houden met vergunningplichten en daarop betrekking hebbende beoordelingsregels voor activiteiten die onderdeel kunnen zijn van op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening geldende planologische regelingen. Deze regelingen behoren onder het stelsel van de Omgevingswet tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Het betreft de vergunningenstelsels voor het slopen van bouwwerken (sloopactiviteiten) en het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheden (aanlegwerkzaamheden). Ook bevat deze paragraaf bepalingen met betrekking tot in het tijdelijke deel opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van bepaalde regels af te wijken.

De bepalingen in deze paragraaf gelden als aanvullend op wat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, al voor die activiteiten kan zijn geregeld en zijn nodig om een goede overgang van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening naar de Omgevingswet te bewerkstelligen.

Artikel 32.269 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht

Wat in artikel 32.33 van dit omgevingsplan is geregeld voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, is in artikel 32.269 op vergelijkbare wijze geregeld voor de omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid (ook wel de aanlegvergunning of aanlegactiviteit genoemd). Net als voor bouwactiviteiten regelde de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in artikel 3.3 een voorbeschermingsregime in de vorm van een aanhoudingsplicht voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor de hier bedoelde aanlegactiviteiten. Voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit dergelijke aanlegactiviteiten komt artikel 32.269 voor de regeling uit artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats. Voor zijn verdere werking is artikel 32.269 identiek aan de werking van artikel 32.33. Voor de toelichting op die werking wordt dan ook verwezen naar de toelichting op artikel 32.33.

Artikel 32.270 Omgevingsplanactiviteit: beoordelingsregel omgevingsvergunning slopen van een bouwwerk

In artikel 32.270 is een beoordelingsregel opgenomen voor in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen verbodsbepalingen om zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten. Onder «sloopactiviteit» moet op grond van de bijlage bij de Omgevingswet «het slopen van een bouwwerk» worden verstaan. Deze begripsbepaling is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan ook van toepassing op hoofdstuk 32 van dit plan. De vergunningenstelsels voor de hier bedoelde sloopactiviteiten konden op grond van artikel 3.3, aanhef en onder b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening in onder meer bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen zijn opgenomen. In het nieuwe stelsel zijn deze regelingen onderdeel geworden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. De beoordelingsregel voor deze in ruimtelijke regelingen opgenomen sloopvergunningenstelsels was opgenomen in artikel 2.16 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Ter vervanging van deze bepaling is in artikel 32.270 in een gelijkluidende beoordelingsregel voorzien. In de nieuwe redactie is er echter rekening mee gehouden dat naast deze (vanuit artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht overgehevelde) beoordelingsregel ook nog andere specifieke beoordelingsregels kunnen zijn gesteld in de vergunningenstelsels voor sloopactiviteiten in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In de jurisprudentie is de mogelijkheid om in bijvoorbeeld een bestemmingsplan ook nog specifieke beoordelingsregels voor het slopen te stellen bevestigd (verwezen wordt naar ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:898, TBR 2014/61). Als dergelijke beoordelingsregels zijn gesteld, blijven deze onverminderd van toepassing en werkt de beoordelingsregel in artikel 32.270 hierop aanvullend.

Artikel 32.271 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Artikel 32.271 heeft betrekking op regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan waarin is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels. Dergelijke afwijkingsmogelijkheden konden op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening worden gesteld in bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen. Voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht hadden deze bepalingen de vorm van een bevoegdheid om een (binnenplanse) ontheffing te verlenen. Onder de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening werd nog gesproken van een (binnenplanse) vrijstelling. In de redactie van de ruimtelijke regelingen die onder de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn vastgesteld, hebben de bepalingen, zoals al vermeld, een vorm waarin wordt bepaald dat bij omgevingsvergunning van een gestelde regel kan worden afgeweken. Uit de letterlijke redactie van dergelijke bepalingen vloeit niet een zelfstandig verbod voort om een activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning. Onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werden al deze bepalingen dan ook in juridische vorm «gevangen» onder de werking van het verbod behoudens omgevingsvergunning uit artikel 2.1, eerste lid, onder c. Deze wet is echter bij de inwerkintreding van de Omgevingswet ingetrokken, zodat de explicitering van de vergunningplicht voor deze afwijkingsmogelijkheden niet langer is geregeld. In plaats daarvan wordt deze explicitering van de vergunningplicht nu in artikel 32.271 van dit omgevingsplan geregeld. Met artikel 32.271 wordt daarmee buiten twijfel gesteld dat de bepalingen uit het tijdelijke deel waarin de mogelijkheid wordt geboden om bij omgevingsvergunning van regels af te wijken, gelden als binnenplans verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Ook de nog voorkomende redacties in oude ruimtelijke regelingen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, met termen als ontheffing en vrijstelling, worden door dit binnenplanse verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten aangestuurd.

Artikel 32.272 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen

Artikel 32.272 moet worden gelezen in samenhang met artikel 32.271 en heeft ook betrekking op de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van gestelde regels te kunnen afwijken. Zoals al artikel 32.271 vielen dergelijke afwijkingsmogelijkheden onder de juridische werking van de vergunningplicht van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, konden deze omgevingsvergunningen worden verleend. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft er in haar advies over het ontwerp Invoeringsbesluit Omgevingswet terecht op gewezen dat uit de werking van de beoordelingsregel in artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl een imperatieve werking voortvloeit, die ertoe leidt dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als hier bedoeld moet worden verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. Hierdoor zou de mogelijkheid uit artikel 2.12 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om de vergunning, ook als werd voldaan aan de in de betrokken planologische regeling gestelde regels over afwijking, toch te kunnen weigeren, komen te vervallen. Voor zover de regels voor het kunnen verlenen van een omgevingsvergunning voor deze afwijkingsmogelijkheden geen zelfstandige beslissingsruimte bieden (maar een imperatieve redactie kennen die kan dwingen tot vergunningverlening), zou dit onder de werking van het nieuwe stelsel tot het probleem kunnen leiden dat het bevoegd gezag wordt gedwongen een vergunning te verlenen terwijl onder oud recht artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nog de afwegingsruimte bood de vergunning in die omstandigheid toch te kunnen weigeren. Om een neutrale overgang naar het nieuwe stelsel te borgen, wordt met artikel 32.272 beslissingsruimte toegevoegd aan de imperatief geformuleerde regels voor het verlenen van deze vergunningen. Daarmee blijft het net als onder de werking van het oude stelsel mogelijk een afweging te maken en de vergunning voor een geboden afwijkingsmogelijkheid in voorkomende omstandigheden toch te weigeren, in het geval de regels voor het verlenen van de afwijking zouden dwingen om de vergunning te verlenen. Het zal overigens in de praktijk geregeld voorkomen dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een dergelijke afwijking van een regel gezamenlijk wordt verleend met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.

Artikel 32.273 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht

Artikel 32.273 biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 32.271 een aanvullende mogelijkheid de omgevingsvergunning te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan gestelde regels over afwijking, waardoor vergunningverlening op grond van die regels niet mogelijk is, maar niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel. Hiermee wordt een vergelijkbare mogelijkheid geboden zoals artikel 32.32 van dit omgevingsplan biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit bouwactiviteiten en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Omdat de werking identiek is wordt voor de toepassing van deze bepaling verder verwezen naar de artikel 32.32.

Paragraaf 32.5.2 Aanvraagvereisten

Subparagraaf 32.5.2.1 Algemene bepalingen.

Artikel 32.274 Toepassingsbereik

Onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren de indieningsvereisten voor omgevingsvergunningen op rijksniveau geregeld, ook als de vergunningplicht was ingesteld in een bestemmingsplan of gemeentelijke verordening. Deze indieningsvereisten waren opgenomen in de voormalige Regeling omgevingsrecht en komen, voor zover het gaat om die laatste vergunningen, niet meer terug op rijksniveau. Daarom worden deze opgenomen in deze paragraaf. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in een bestemmingsplan, maken die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel uit van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in gemeentelijke verordeningen (artikel 2.2 van die wet) houden de aanvraagvereisten verband met artikel 22.8 van de Omgevingswet. Artikel 22.8 van de Omgevingswet brengt met zich dat zolang deze vergunningenstelsels nog niet zijn overgeheveld naar het omgevingsplan, de regeling van artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht feitelijk wordt gecontinueerd. Een in een autonome verordening opgenomen vergunningplicht, die krachtens artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Omgevingswet aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.

In deze afdeling zijn daarnaast nog de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning voor twee andere activiteiten opgenomen. In de eerste plaats de activiteit die strekt tot het afwijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, waarvoor in dat tijdelijke deel is bepaald dat daarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken. De hiermee samenhangende vergunningplicht die onder de gelding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgde uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, is opgenomen in artikel 32.271 van dit omgevingsplan. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de hiervoor gegeven toelichting op dat artikel.

De tweede activiteit waarvoor deze afdeling nog aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning bevat, is het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Ook dat artikel is een overgangsrechtelijke bepaling.

In artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was een vergunningplicht opgenomen voor het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht. Onder de Omgevingswet is dit geen afzonderlijke, in artikel 5.1 van die wet geregelde vergunningplicht meer, maar wordt het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten onderdeel van het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat bestemmingsplannen nog uitgingen van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing. Vanwege dit beschermingsregime zijn ook de indieningsvereisten voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals die waren opgenomen in artikel 6.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht naar deze afdeling overgeheveld.

De vier categorieën activiteiten waarop de aanvraagvereisten in deze afdeling betrekking hebben, komen terug in de nadere onderverdeling van paragraaf 32.5.2 van deze afdeling in een viertal subparagrafen.

De indieningsvereisten uit de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht komen niet allemaal in identieke bewoordingen als aanvraagvereisten terug. Dat kan alleen al niet vanwege de begrippen uit het oude recht die in die regels voorkomen. In de artikelen 22.2 en 22.14 van de Omgevingswet is bepaald dat de bruidsschat bestaat uit rijksregels of daaraan gelijkwaardige regels. Door aan te sluiten op de terminologie van het nieuwe stelsel wordt invulling gegeven aan het opstellen van gelijkwaardige regels. Dat betekent bijvoorbeeld dat het begrip locatie wordt gehanteerd en niet het begrip grond. Wat betreft de aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument is aangesloten bij de formulering van de aanvraagvereisten voor een rijksmonumentenactiviteit die in de Omgevingsregeling zijn opgenomen.

De artikel 32.278 voorzien in specifieke aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument. Bij een gemeentelijk monument gaat het op grond van bijlage I bij het Bbl om een monument of archeologisch monument als bedoeld in de Erfgoedwet waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven. Op grond van artikel 32.286 zijn deze aanvraagvereisten van overeenkomstige toepassing op eventuele voorbeschermde gemeentelijke monumenten in dit omgevingsplan. Bijlage I bij het Bbl definieert een voorbeschermd gemeentelijk monument voor zover in het kader van het omgevingsplan van belang als een monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding van gemeentelijk monument te geven. De artikel 32.278 zijn ook van toepassing op monumenten en archeologische momenten die een (voor)beschermde status hebben op grond van een gemeentelijke verordening en nog niet via een voorbeschermingsregel of functie-aanduiding in het omgevingsplan zijn overgezet. Dit volgt uit artikel 32.6 van dit omgevingsplan.

Voor de leesbaarheid wordt hierna alleen van gemeentelijk monument gesproken, maar kan steeds ook voorbeschermd gemeentelijk monument worden gelezen.

Omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument komen overeen met de activiteiten die op grond van de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet onder de «rijksmonumentenactiviteit» vallen: het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een monument of een archeologisch monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Waar in deze begripsomschrijving gesproken wordt van «monument» wordt alleen op gebouwde en aangelegde (groene) monumenten gedoeld. Waar gesproken wordt van «archeologisch monument» wordt gedoeld op een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen (zie de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet en artikel 1.1 van de Erfgoedwet).

Voor deze aanvraagvereisten hebben, zoals hierboven al aangegeven, de indieningsvereisten in de voormalige Regeling omgevingsrecht onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als basis gediend, aangevuld met indieningsvereisten voor archeologische rijksmonumenten op grond van de Monumentenwet 1988. De redactie is daarbij wel aangepast aan voortschrijdend inzicht en aan de stelselkeuzes van de Omgevingswet.

In artikel 32.267 zijn de algemene aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument opgenomen, die bij iedere aanvraag van toepassing zijn. Voor het overige zijn de aanvraagvereisten in verschillende artikelen gespecificeerd voor de volgende activiteiten:

  • activiteiten die betrekking hebben op archeologische monumenten;

  • het slopen (= geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen) van monumenten;

  • het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van monumenten;

  • het wijzigen van een monument (restauratie, verbouw, reconstructie of op een andere manier wijzigen) of het door herstel ontsieren of in gevaar brengen van een monument;

  • het gebruiken van een monument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Ook zijn er twee artikelen opgenomen met eisen aan tekeningen, een voor monumenten en een voor archeologische monumenten.

Met deze uitsplitsing in activiteiten wordt voorkomen dat initiatiefnemers (vergunningaanvragers) worden geconfronteerd met aanvraagvereisten die niet relevant voor hen zijn. Deze insteek bestond al in de voormalige Regeling omgevingsrecht, maar is nu verder vereenvoudigd. Bij een aantal artikelen is ook een splitsing aangebracht in aanvraagvereisten die in beginsel altijd noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de voorgenomen activiteit in relatie tot het monument of archeologisch monument en zijn monumentale waarde (eerste lid), en aanvraagvereisten die niet in alle gevallen nodig zijn of die alleen voor bepaalde soorten gemeentelijke monumenten van toepassing zijn (tweede lid).

De aard en de omvang van de activiteit en het soort gemeentelijk monument bepalen welke aanvraagvereisten in een concreet geval van toepassing zijn. Zo zijn voor de beoordeling van een vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan meer gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan ingrijpende restauraties is het uitvoeren van een bouwhistorisch onderzoek vaak wenselijk, terwijl dit voor kleinere herstelwerkzaamheden meestal niet aan de orde zal zijn. Ook de locatie van de activiteiten is voor de aanvraagvereisten van belang. Als er werkzaamheden in het interieur worden uitgevoerd, zijn interieurfoto’s nodig, maar deze zijn doorgaans niet relevant als de ingrepen alleen de buitenkant van het monument betreffen.

Door de grote verscheidenheid aan activiteiten die van invloed kunnen zijn op de monumentale waarde van een monument of archeologisch monument is geen volledig dekkend beeld te geven van alle mogelijke aanvraagvereisten. Het bevoegd gezag kan in specifieke gevallen, naast de genoemde aanvraagvereisten, op grond van artikel 4:2, tweede lid, in samenhang met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht ook nog andere aanvraagvereisten formuleren. De gevraagde informatie moet uiteraard wel noodzakelijk zijn voor, en in directe relatie te staan tot, de beoordeling van de aanvraag. Het is dan ook in het algemeen bij voorgenomen omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument raadzaam voor een aanvrager om eerst in vooroverleg te treden met het bevoegd gezag en daarna pas over te gaan tot het maken van definitieve plannen. Zo krijgt hij vroegtijdig inzicht in welke aanvullende aanvraagvereisten in het concrete geval nodig worden geacht en kan rekening worden gehouden met eventuele toepasselijke kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten.

Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag zal het belang van de (archeologische) monumentenzorg bij het behoud van het monument of archeologisch monument in redelijkheid moeten worden afgewogen tegen de belangen van de aanvrager (eigenaar/gebruiker) en die van derde belanghebbenden. Bij die belangenafweging staat het voorkomen van nadelige gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het monument of archeologisch monument en de monumentale waarden ervan voorop. Ook zal er bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning rekening moeten worden gehouden met de volgende beginselen uit het verdrag van Granada (de op 3 oktober 1985 te Granada tot stand gekomen Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa; Trb. 1985, 163) en het verdrag van Valletta (het op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen herziene Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed; Trb. 1992, 32):

  • a.

    het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten,

  • b.

    het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend vereist is voor het behoud van die monumenten,

  • c.

    het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden, en

  • d.

    het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

Een aanvraag moet dus voldoende inzicht geven in de reden, aard en omvang van de activiteit, de impact op het monument of archeologisch monument en de monumentale waarde ervan, en het (voorgenomen) gebruik van het monument of archeologisch monument.

Subparagraaf 32.5.2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet

Artikel 32.275 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid

Dit artikel bevat een aantal specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid.

Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).

Met het vereiste om aan te geven welke obstakels aanwezig zijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt bijvoorbeeld bedoeld een boom, lantaarnpaal of nutsvoorziening die in de weg staat aan het realiseren van het werk of het uitvoeren van de werkzaamheid.

Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Artikel 32.276 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk

Dit artikel bevat een aanvraagvereiste voor een sloopactiviteit. In verband met de beoordelingsregel uit artikel 32.270 moeten gegevens worden overgelegd waarmee aannemelijk moet worden gemaakt dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met «kan» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit voor het bouwen van het vervangende bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, «zal» worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dat laatste geldt ook als voor het bouwen van een vervangend bouwwerk op de locatie geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Als het naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er sprake zal zijn van vervangende nieuwbouw, biedt artikel 32.270 de mogelijkheid om de vergunning te weigeren. Het is mogelijk dat naast artikel 32.270 nog andere specifieke beoordelingsregels zijn opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan bij de daar opgenomen vergunningplicht om een bouwwerk te slopen zonder omgevingsvergunning. Op grondslag van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag zo nodig nog aanvullende gegevens en bescheiden opvragen die gelet op die beoordelingsregels nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag.

Subparagraaf 32.5.2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 32.271 van dit omgevingsplan

Artikel 32.277 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht

Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning om af te wijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan als bedoeld in artikel 32.271. Voor een nadere toelichting op deze vergunningplicht wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. De aanvraagvereisten in artikel 32.277 zijn ontleend aan artikel 3.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht.

Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Subparagraaf 32.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet

Artikel 32.288 tot en met 32.292 Omgevingsplanactiviteit: uitweg, alarminstallatie, vellen van houtopstand, handelsreclame en opslaan roerende zaken

Deze artikelen bevatten aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Deze artikelen zijn gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht, waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren bij gemeenten.

Artikel 32.278 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen

Dit artikel bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument.

Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).

Onderdeel a

Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het gemeentelijk monument waarop de aanvraag betrekking heeft.

Onderdeel b

Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen.

Onderdeel c

Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeentelijk monument. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg.

Artikel 32.279 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch monument

In dit artikel staan de specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument die een archeologisch monument betreft. Een archeologisch monument is in de Erfgoedwet gedefinieerd als een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen. Dit artikel is van toepassing als de aanvraag een gemeentelijk monument betreft dat een archeologisch monument is, en kan in bepaalde gevallen van toepassing zijn als deze een archeologisch monument betreft dat geen zelfstandig gemeentelijk monument is, maar zich ter plaatse van een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument bevindt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de resten van een voorganger van een als gemeentelijk monument beschermde kerk die zich daar nog onder bevinden, of aan het bodemarchief onder een slotgracht of kasteeltuin. Als voor die locatie nog geen afweging over de archeologische monumentenzorg heeft plaatsgevonden in het kader van besluitvorming over het toedelen van functies aan locaties, kunnen de archeologische belangen worden meegewogen bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning voor een (bodemverstorende) activiteit die een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument betreft. Er kunnen in dat geval aan de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg ook vergunningvoorschriften worden verbonden voor het in situ- of ex situ-behoud van het zich daaronder bevindende archeologisch monument (zie verder de toelichting bij artikel 32.294).

In de meeste gevallen zal het bij een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in dit artikel gaan om het op een of meer plaatsen verstoren van de bodem, maar het kan bij zichtbare archeologische monumenten, zoals terpen/wierden, kasteelterreinen, hunebedden, grafheuvels en scheepswrakken, bijvoorbeeld ook gaan om ontsiering of beschadiging van het zichtbare deel van het archeologisch monument.

Veel voorkomende activiteiten die betrekking hebben op een archeologisch monument, zijn:

  • bouw-, sloop-, inrichtings- en graafwerkzaamheden,

  • de aanleg of het onderhoud van infrastructurele werken zoals (spoor)wegen, rioleringen, kabels en leidingen.

Ook kan het gaan om:

  • het aanbrengen van verhardingen in de openbare ruimte,

  • het aanleggen of dempen van waterlopen en het aanleggen van vaargeulen,

  • het aanplanten en verwijderen van (diepwortelende) bomen en struiken,

  • het ophogen, verlagen of egaliseren van het maaiveld,

  • het wijzigen van het grondwaterpeil,

  • het winnen van grondstoffen,

  • agrarische grondwerkzaamheden, en

  • activiteiten die tot doel hebben de fysieke staat van het archeologisch monument te consolideren of te restaureren.

Eerste lid

In het eerste lid is geregeld welke gegevens en bescheiden nodig zijn om de exacte locatie(s) te bepalen waar en tot welke diepte het archeologisch monument door de voorgenomen activiteit zal worden verstoord, en op welke wijze.

Eerste lid, onderdeel a en c

In onderdeel a moet de aard van de activiteit worden omschreven.

Als het maaiveldniveau, bedoeld in de onderdelen a en c en elders in dit artikel, niet of lastig is vast te stellen, zoals het geval is binnen een bouwwerk, kan hiervoor het niveau van de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer worden aangehouden.

Eerste lid, onderdeel b

Voor de topografische kaart, bedoeld in onderdeel b, kan gebruik worden gemaakt van de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en voor locaties op zee van de officiële zeekaarten van de Dienst der Hydrografie. De BGT-kaart is een digitale topografische kaart met een schaal variërend van 1:500 – 1:5000 en bevat topografische objecten, zoals gebouwen, wegen, spoorwegen, waterlopen, parken en bossen. Via de Landelijke Voorziening BGT-informatie kan eenieder vrij de beschikbare BGT-informatie opvragen en downloaden.

Met de coördinatenparen in dit onderdeel wordt gedoeld op het coördinatensysteem van de Rijksdriehoeksmeting en, voor locaties op zee, het Europees Terrestrisch Referentiesysteem 1989 (ETRS89). Er zijn minimaal twee coördinatenparen nodig, zodat daaruit de schaal van de tekening kan worden herleid.

Eerste lid, onderdeel d

Met een programma van eisen als bedoeld in onderdeel d kan het bevoegd gezag specifieke eisen aan een archeologische opgraving stellen, gericht op een professionele uitvoering van de archeologische opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet. In een programma van eisen worden de onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd. Die zijn gebaseerd op de archeologische verwachting uit het aan het veldonderzoek voorafgaande (bureau)onderzoek.

Eerste lid, onderdeel e

Bij booronderzoek als bedoeld in onderdeel e kan in plaats van met een programma van eisen worden volstaan met een (minder uitvoerig) plan van aanpak. Zie verder de toelichting bij onderdeel d.

Eerste lid, onderdeel f

In onderdeel f is geregeld dat als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument zoals een terp/wierde of een grafheuvel, de aanvrager gevraagd kan worden aan de hand van foto’s inzichtelijk te maken wat de huidige situatie is en tekeningen te overleggen waaruit blijkt hoe het archeologisch monument eruit zal zien na realisatie van het voorgenomen plan. Behalve het bouwen van bouwwerken kan het ook andere ingrepen betreffen, zoals terreinverhardingen, het graven of dempen van sloten of het planten van bomen. Het gaat er bij dit aanvraagvereiste om de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor de zichtbaarheid en de belevingswaarde van het archeologisch monument inzichtelijk te maken.

Eerste lid, onderdeel g

Het aanvraagvereiste in onderdeel g – funderingstekeningen – betreft dat deel van de bouwwerkzaamheden dat in de bodem plaatsvindt. Het bovengrondse deel van het bouwplan is voor de impact op archeologie in de bodem niet relevant.

Tweede lid

Het tweede lid bevat aanvraagvereisten die niet altijd nodig zijn voor de beoordeling van de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor het archeologisch monument. Tijdens het vooroverleg kan het bevoegd gezag aangeven welke aanvraagvereisten in het concrete geval van toepassing zijn. Ook kan het bevoegd gezag die gegevens opvragen naar aanleiding van een ingediende aanvraag, voor de beoordeling waarvan deze gegevens en bescheiden ook nodig blijken.

Tweede lid, onderdeel a

Onderdeel a betreft een volgens de normen van de archeologische beroepsgroep opgesteld rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Tweede lid, onderdeel b

Het rapport in onderdeel b verschilt in die zin van een rapport als bedoeld in onderdeel a, dat uit dit rapport moet blijken wat de gevolgen van de activiteit zullen zijn voor het archeologisch monument, bijvoorbeeld een zettingsrapport (over het samendrukken van de grond door belasting). Een rapport als hier bedoeld is niet altijd nodig, maar vooral als het om specifieke informatie gaat die niet al blijkt uit de overige gegevens en bescheiden en het bevoegd gezag deze informatie zelf niet al heeft.

Tweede lid, onder d

Met aanlegwerkzaamheden als bedoeld in onderdeel d worden alle werkzaamheden bedoeld die geen bouwactiviteit, sloopactiviteit of ontgrondingsactiviteit zijn en waarbij de bodem wordt geroerd, een werk wordt aangelegd of het terrein anders wordt ingericht. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het aanbrengen van terreinverhardingen, aan het graven of dempen van sloten, aan het planten van bomen, struiken of andere diepwortelende planten, of aan het (deels) ophogen van een terrein. Als deze aanvraagvereisten moeten worden aangeleverd in het kader van een aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit of een ontgrondingsactiviteit, kunnen dezelfde bescheiden ook in dit kader worden ingediend. Deze aanvraagvereisten zijn niet nodig in geval van kleinschalige werkzaamheden die door de grondgebruiker of eigenaar zelf worden uitgevoerd. Het gaat bij deze aanvraagvereisten vooral om omvangrijkere werkzaamheden die door een aannemer worden uitgevoerd, zoals het verbreden of verdiepen van sloten, het uitbaggeren van grachten, het beschoeien van vaarwegen, sloten of grachten, het (gedeeltelijk) ophogen van het maaiveld, het graven van sleuven voor kabels, leidingen of riolering, of de aanleg van wegen, opritten of verhardingen (bestrating, parkeerplaatsen).

Tweede lid, onderdeel e

In onderdeel e is geregeld dat als de activiteit (ook) bestaat uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk het bevoegd gezag bestaande funderingstekeningen kan verlangen. Dit kan uiteraard niet als deze tekeningen verloren zijn gegaan of redelijkerwijs niet meer te achterhalen zijn.

Tweede lid, onderdeel f

Bij de sonaropnamen, bedoeld in onderdeel f, gaat het doorgaans om zogenoemde «multibeamopnamen». Deze hebben als doel om de topografische hoogte, de bathymetrie, van de zeebodem ter plekke te bepalen en dienen als nulmeting om de situatie voorafgaand aan de ingreep te kunnen vergelijken met die daarna.

Artikel 32.280 Eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 32.279

Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 32.279.

Artikel 32.281 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het slopen van een monument. Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen, zie de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen.

Eerste lid, onderdeel a

De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke kopieën zijn.

Eerste lid, onderdeel b

Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1, zijn nodig in geval van het gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt. Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet.

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn.

Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3, moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.

Eerste lid, onderdeel c

Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel, gevelsteen of een monumentale schouw.

Tweede lid, onderdeel a

De rapporten, bedoeld in onderdeel a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen beoordelen.

Tweede lid, onderdeel b

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 32.279.

Tweede lid, onderdeel c

Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).

Artikel 32.282 Omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel 5 van het verdrag van Granada[3] voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.

Eerste lid

De foto’s in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument.

Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht.

Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen).

Tweede lid

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 32.279.

Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.

Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.

Artikel 32.283 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen

Dit artikel omvat de meest voorkomende activiteiten. Onder het wijzigen van een monument vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem.

Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina).

Eerste lid, onderdeel a

De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.

Eerste lid, onderdeel b

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn.

Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven.

Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven.

Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 32.281 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de aanvraagvereisten uit artikel 32.281 expliciet (en niet met een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5, moet de aanvrager in een dergelijk geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken.

Eerste lid, onderdeel c

Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen.

Tweede lid, onderdeel b

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288.

Tweede lid, onderdeel c en d

Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie.

Tweede lid, onderdeel e

Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.

Tweede lid, onderdeel f

Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.

Tweede lid, onderdeel g

Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg, gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven in streefbeelden.

Artikel 32.284 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer.

Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 32.285 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292

Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikel 32.281, artikel 32.282 en artikel 32.283. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling.

Artikel 32.286 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument

In dit artikel is bepaald dat de aanvraagvereisten die op grond van de artikel 32.278 voor gemeentelijke monumenten gelden, ook gelden voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten (als bedoeld in bijlage I bij het Bbl). Omwille van de leesbaarheid is voor een apart artikel gekozen in plaats van het opnemen in voornoemde artikelen zelf.

Artikel 32.287 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

Eerste lid

Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht. Op grond van het eerste lid moet aannemelijk worden gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met «kan» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die op grond van dit omgevingsplan is vereist voor het bouwen van dat bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, «zal» worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dit aanvraagvereiste is opgenomen ter voorkoming van braakliggende terreinen in de beschermde historische structuur. Hiermee wordt het daadwerkelijk indienen van plannen voor de vervangende bebouwing, waarin voldoende rekening wordt gehouden met het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht, bevorderd. Dergelijke plannen kunnen dan worden getoetst aan het omgevingsplan en de beleidsregels voor de beoordeling of een bouwwerk voldoet aan de regels over het uiterlijk van bouwwerken in het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, als een dergelijke beleidsregel. Dit volgt uit artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet. De welstandsnota bevat criteria om te beoordelen of een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand. Als bij het vaststellen van het omgevingsplan de regels over het uiterlijk van bouwwerken wijzigen ten opzichte van de daarover in hoofdstuk 32 van dit omgevingsplan gestelde regels, kunnen gemeenten uiteraard ook de daarop betrekking hebbende beleidsregels wijzigen.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een omzetting van de landelijke regels die nog gebaseerd zijn op het (nog steeds geldende) beoordelingskader ter voorkoming van gaten in de bebouwingsstructuur. Op basis van de archeologische verwachting kan het bevoegd gezag bij een vergunningaanvraag een archeologisch rapport als aanvraagvereiste nodig achten, om de archeologische waarde van het te verstoren terrein nader vast te stellen. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. Dat was al zo (via het bestemmingsplan) en is terug te voeren op de gemaakte keuzes bij de implementatie van het verdrag van Valletta (via de Wet op de archeologische monumentenzorg). In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Subparagraaf 32.5.2.5 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet

Artikel 32.293 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht

Zoals hiervoor al artikel 32.274 gaat het hier om het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Hiervoor gelden dezelfde aanvraagvereisten als voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 32.287. Volstaan wordt daarom met een verwijzing naar de toelichting op dat artikel. Ook onder de voormalige Regeling omgevingsrecht golden voor deze activiteiten dezelfde indieningsvereisten.

Paragraaf 32.5.3 Voorschriften

Artikel 32.294 Voorschriften over archeologische monumentenzorg

Dit artikel is een voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2 van het voormalige Besluit omgevingsrecht.

Eerste lid

In het eerste lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk, dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid -ook wel een aanlegactiviteit genoemd – die van invloed is op een archeologisch monument, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en met d bedoelde voorschriften kunnen worden verbonden.

Eerste lid, onderdeel a

Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften die een plicht inhouden tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden. Voorbeelden zijn voorschriften die verplichten tot het treffen van technische maatregelen, zoals het aanbrengen van een ophogingslaag, het aanpassen van de funderingswijze of het beperken van het aantal heipalen.

Eerste lid, onderdeel b

Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften over het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet. Dit betreft dus voorschriften over handelingen bij het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt, tenzij het een op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Erfgoedwet uitgezonderd geval betreft.

Eerste lid, onderdeel c

Onderdeel c heeft betrekking op voorschriften over de begeleiding door een archeologisch deskundige van uitvoeringswerkzaamheden. Deze deskundige is bij de werkzaamheden aanwezig en documenteert eventuele overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden die hierbij aan het licht komen.

Het instrument van archeologische begeleiding is bedoeld voor situaties waarin adequaat vooronderzoek niet mogelijk is door fysieke belemmeringen, zoals een te slopen bouwwerk, waardoor niet tot een betrouwbare waardenstelling kan worden gekomen. Ook kan de begeleiding worden ingezet voor situaties waarin civieltechnische werkzaamheden archeologisch onderzoek niet mogelijk maken of op grond van de beschikbare archeologische informatie is geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de aanleg van een pijpleiding voor aardgas, omdat de gegraven sleuf te smal is om een goede documentatie mogelijk te maken. Daarnaast kan er bij uitvoeringstrajecten sprake zijn van bijzondere onderzoeksvragen, die juist door archeologische begeleiding kunnen worden beantwoord. Het gaat daarbij om gebieden of complextypen waar wel een archeologische verwachting is, maar waaraan door inventariserend veldonderzoek geen specifieke locatie kan worden gekoppeld. Archeologische begeleiding is nadrukkelijk niet bedoeld als een vervanging voor een inventariserend veldonderzoek of een opgraving. Aan dit onderdeel kan niet worden voldaan met een verwijzing naar een gecertificeerde opgravingsdeskundige, omdat niet alle handelingen waaruit een archeologische begeleiding kan bestaan, handelingen zijn waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitzeven van grond afkomstig uit een bouwput of een baggerlocatie om archeologische overblijfselen of voorwerpen te verzamelen. Voor die gevallen kan het bevoegd gezag op basis van dit onderdeel specifieke eisen stellen aan de deskundigheid van de bij de archeologische begeleiding betrokken personen. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de deskundige kennis moet hebben van de archeologie van het rivierengebied of van de Romeinse tijd. Veelal zullen deze eisen via het programma van eisen worden afgedwongen (zie onderdeel d). Maar het bevoegd gezag kan ook eisen stellen aan de kwalificaties van de deskundige zonder dat het een specifiek programma van eisen als voorschrift opneemt. Dit laat onverlet dat de uitvoerder van de archeologische begeleiding voor zover het handelingen betreft waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4, eerste en tweede lid, van die wet.

Eerste lid, onderdeel d

Met het voorschrift dat de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze, die in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet, moet worden verricht, wordt beoogd aan te sluiten bij de Erfgoedwet en vooral bij het in die wet opgenomen certificatiesysteem, waarbij de nadruk meer is komen te liggen op de professionele standaarden uit het veld zoals tot nu toe neergelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Met deze voorschriften worden die voorschriften bedoeld die ook wel als een programma van eisen of een plan van aanpak worden aangeduid en voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en de Omgevingswet werden gebaseerd op artikel 38, eerste lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. In het programma van eisen en plan van aanpak kunnen randvoorwaarden aan het archeologisch onderzoek worden meegegeven, in het bijzonder de doel- en vraagstelling van het onderzoek, en kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van uitvoering. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven welke onderzoeksmethodiek moet worden ingezet en over welke specifieke kennis en ervaring de actoren moeten beschikken om het onderzoek te kunnen uitvoeren.

Voorkomen moet worden dat de inhoud van de voorschriften in strijd is met de professionele kwaliteitsnorm voor archeologisch onderzoek binnen het in de Erfgoedwet opgenomen certificatiesysteem. Dit betekent dat de voorschriften wel aanvullende eisen mogen bevatten, maar geen eisen die onder het niveau van deze normen van de beroepsgroep liggen. De voorschriften kunnen tenslotte ook betrekking hebben op non-destructief archeologisch onderzoek, zoals een veldkartering of een sonaropname van de zeebodem.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht voorschriften kunnen worden verbonden over de wijze van slopen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, derde lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het doel van een dergelijk voorschrift is de sloopmethode zo te kiezen dat de nadelige gevolgen voor de archeologische waarden ter plaatse zoveel mogelijk beperkt blijven. Ook kan zo de inzet van het instrument van archeologische begeleiding als bedoeld in het eerste lid, onder c, mogelijk worden gemaakt.

Bijlage I BIJ ARTIKEL 1.1, TWEEDE LID, VAN DIT OMGEVINGSPLAN, BEGRIPSBEPALINGEN

In Bijlage I bij artikel 1.1 van dit omgevingsplan zijn in aanvulling op de begrippen van de Omgevingswet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling de overige begripsbepalingen opgenomen die nog nodig zijn. Deze begrippen worden hieronder toegelicht.

Bijlage I BIJ ARTIKEL 1.1, TWEEDE LID, VAN DIT OMGEVINGSPLAN, BEGRIPSBEPALINGEN

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 32.66, tweede lid, voor gevoelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term «bedrijventerrein» zonder definitie wordt gehanteerd.

Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.

concentratiegebied geurhinder en veehouderij

Het begrip «concentratiegebied geurhinder en veehouderij» voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.

Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.

distributienet voor warmte

Dit begrip is gedefinieerd als «collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater». Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een «klein» wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.

geurgevoelig object

Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving.

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.

Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.

Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.

Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.

Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.

gezoneerd industrieterrein

Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds – als omgevingswaarde – vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.

Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.

De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.

straatpeil

Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.

warmteplan

Het begrip «warmteplan» is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.

Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 32.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 32.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.

In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.

De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden – als onderdeel van het omgevingsplan – geen specifieke inhoudelijke vereisten.

Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 32.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 32.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte».

Bijlage C Wijzigingen ten opzichte van het ontwerp

Renvooiweergave wijzigingen ten opzichte van het ontwerp

Toelichting

Samenvatting

U wordt voorgesteld in te stemmen met de wijziging van het omgevingsplan voor Stadshavens. Met deze wijziging van het omgevingsplan worden de stedenbouwkundige en programmatische randvoorwaarden voor het gebied Stadshavens voor de komende jaren vastgelegd. Voor deze ontwikkeling is ook een milieueffectrapport (MER) opgesteld. Deze heeft met het voorontwerp-wijziging omgevingsplan ter inzage gelegen. Enkele ingediende zienswijzen hebben geleid tot aanpassing in de regels van het omgevingsplan. Ook zijn er een aantal ambtshalve wijziging doorgevoerd.

Verder wordt u gevraagd om een delegatiebesluit te nemen. Hiermee wordt de concrete uitwerking op deelplanniveau aan ons college gedelegeerd. De delegatie moet wel gebeuren binnen de in het omgevingsplan opgenomen kaders die met de ‘Gouden Regels’ en ‘ontwikkelregels’ voor het ontwikkelgebied Stadshavens zijn bepaald.

Aanleiding en doel

Context omgevingsplan gemeente Groningen

De Omgevingswet is per 1 januari 2024 in werking getreden. We zijn als gemeente al jaren bezig met de voorbereiding op de Omgevingswet. Het omgevingsplan is één van de belangrijkste instrumenten onder de wet. De komende jaren wordt het systeem van bestemmingsplannen en een aantal verordeningen ‘omgebouwd’ naar één omgevingsplan voor de hele gemeente. We gaan dat de komende jaren doen met 1 januari 2032 als deadline op grond van het overgangsrecht.

In januari 2022 heeft de raad een Transitiestrategie omgevingsplan vastgesteld waarin uitgangspunten zijn vastgelegd voor deze gebiedsgerichte ombouw. Op een aantal punten wijken we nu af van deze strategie. Door het veelvuldige uitstel van de Omgevingswet tussen 2022 en 2024 en de daaraan gerelateerde problemen met het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO), hebben wij nog niet alle regels in dit wijzigingsbesluit kunnen invullen. Zo zullen regels uit verordeningen (zoals de APV en Verordening Openbaar Vaarwater) pas later worden ‘omgebouwd’. N.B.: ze blijven gewoon in werking tot het moment dat de raad dit wijzigingsbesluit vaststelt.

Tussen 2024 en 2032 zullen wij de Transitiestrategie verder uitvoeren en zullen ook de nu nog ontbrekende regels ter besluitvorming aan u worden voorgelegd. Voor Stadshavens betekent dat een aanvulling op het wijzigingsbesluit dat u nu gaat vaststellen. De planning hiervoor is nog niet bekend.

Stadshavens is het eerste wijzigingsbesluit omgevingsplan dat u als raad vaststelt. U stelt hierbij voor het eerst de nieuwe structuur (casco) van het omgevingsplan vast. In het casco zijn alle regels uit de oude bestemmingsplannen overgebracht en samengevoegd. We hebben dit zoveel mogelijk beleidsneutraal gedaan, d.w.z. zonder de inhoud te wijzigen. Daarnaast is een deel van de Bruidsschat (dit zijn Rijksregels die de minister per 1 januari 2024 heeft overgeheveld naar het omgevingsplan) verwerkt in het casco. Dit casco is de structuur waarmee we straks ook de andere gebieden gaan ombouwen. Als gezegd worden op een later moment de verordeningen (en het resterende deel bruidsschat) toegevoegd. De regels uit het casco worden verbonden met een werkingsgebied op de kaart/verbeelding. Hierdoor wordt duidelijk welke regel op welke plek geldt.

Dit wijzigingsbesluit bestaat uit regels voor al gerealiseerde gebieden (Damsterbuurt) en de nieuw te ontwikkelen delen van Stadshavens. Voor het eerste gebied zijn de regels nauwkeurig geformuleerd op grond van de huidige regels uit het oude bestemmingsplan. Voor het ontwikkelgebied moeten de regels nog uitgewerkt worden. We stellen voor dit onderdeel te delegeren aan het college van burgemeester en wethouders (zie verder onder kopje ‘delegatiebesluit’).

Aanleiding wijzigingsbesluit Stadshavens

Begin 2024 (11 januari tot en met 21 februari jl.) heeft de ontwerp wijziging van het omgevingsplan voor Stadshavens ter inzage gelegen. Bewoners en ondernemers in en nabij het plangebied zijn hierover onder andere geïnformeerd via een nieuwsbrief (schriftelijk huis-aan-huis dan wel via de mail).

Op donderdag 25 januari jl. is er een minifestival en informatiemarkt bij en in het projectbureau Stadshavens georganiseerd. Er zijn zo’n 130 bezoekers geweest deze dag. Verder konden en kunnen mensen nog steeds tijdens het inloopspreekuur op het projectbureau Stadshavens op woensdagmiddag terecht voor vragen, of ze kunnen een afspraak maken via . Op dit emailadres zijn al verschillende vragen van mensen binnengekomen.

Het voorontwerp van het wijzigingsbesluit omgevingsplan en het MER lagen van 16 februari t/m 29 maart 2023 ter inzage. Op 8 maart 2023 heeft een deel van uw raad een werkbezoek gebracht aan het projectbureau Stadshavens waarbij het voorontwerp-omgevingsplan en het Milieueffectrapport (MER) zijn toegelicht. Op 29 maart 2023 heeft u tijdens een meningsvormende sessie over het voorontwerp wijziging omgevingsplan en MER Stadshavens gesproken.

Doel

De doelstelling van Stadshavens is een bijdrage te leveren aan de groei van Groningen en de toenemende vraag aan nieuwe woon-werkgebieden, binnen de kaders van de omgevingsvisie ‘Levende Ruimte’. Dit doen we door de transformatie van een binnenstedelijk bedrijventerrein naar een gemengd gebied met maximaal 3.300 woningen met bijbehorende commerciële en maatschappelijke voorzieningen. De planvorming voor Stadshavens is jaren geleden al begonnen. Er zijn in de afgelopen jaren door uw raad diverse besluiten genomen die ten grondslag hebben gelegen aan de overeenkomsten met de partners in Stadshavens en aan ontvangen subsidies zoals bijvoorbeeld de Woningbouwimpuls. Alle besluiten zijn nu vertaald in de wijziging van het omgevingsplan. Onderstaande tijdlijn laat de stappen en besluiten zien.

Afbeelding Tijdlijn Stadshavens

Milieueffectrapport (MER) en toetsingsadvies Commissie m.e.r.

Voor de gehele ontwikkeling van Stadshavens is een m.e.r.-procedure doorlopen en zijn onderzoeken naar milieu- en omgevingsaspecten uitgevoerd. Daarmee is de voorgenomen ontwikkeling van Stadshavens alvast globaal onderzocht en zijn de gevolgen voor het milieu in beeld gebracht. Bij een ontwikkeling van een deelgebied is voor sommige onderdelen op een later moment mogelijk nog detailonderzoek nodig, maar dat vindt plaats bij de betreffende wijziging van het omgevingsplan.

Het MER heeft bij het voorontwerp van de wijziging van het omgevingsplan ter inzage gelegen. De onafhankelijke Commissie m.e.r. is op woensdag 15 maart 2023 op locatiebezoek geweest. Vervolgens hebben zij op 26 april 2023 een toetsingsadvies uitgebracht over het MER voor Stadshavens. Hierover hebben wij uw raad geïnformeerd.

De commissie heeft in haar advies aangegeven dat de milieugevolgen goed in beeld zijn gebracht, een positief advies dus. Het MER bevat voldoende informatie om een besluit over het omgevingsplan te nemen. Wel doet de Commissie een aantal aanbevelingen. Bij de verdere uitwerking van de plannen blijft bijvoorbeeld aandacht nodig voor mobiliteit, biodiversiteit en geluidhinder.

Omdat het MER niet aangevuld hoefde te worden, is het MER niet opnieuw ter inzage gelegd bij het ontwerp wijzigingsbesluit omgevingsplan. Het MER wordt tezamen met het wijzigingsbesluit omgevingsplan voor Stadshavens ter vaststelling aan u voorgelegd.

Resultaten ingediende zienswijzen

Het ontwerp-wijzigingsbesluit heeft van 11 januari tot en met 21 februari 2024 ter inzage geleden. Tijdens deze termijn hebben wij 34 zienswijzen ontvangen. Zo’n 21 zienswijzen zijn vrijwel identiek aan elkaar. De resultaten van de ingekomen zienswijzen zijn verwerkt in bijgevoegd zienswijzeverslag (bijlage B).

Naast een aantal positieve reacties met soms suggesties voor de concrete uitwerking, zijn er ook zorgen uit de buurt over de plannen. Deze indieners geven aan zich niet gehoord te voelen, omdat hun inspraakreacties op het voorontwerp-wijzigingsbesluit niet tot wijzingen hebben geleid. De ingediende zienswijzen hebben wellicht niet tot wijzigingen in het wijzigingsbesluit omgevingsplan geleid, maar we blijven in gesprek met de omgeving en andere stakeholders over de mogelijkheden om bij de concrete uitwerking van Stadshavens tegemoet te kunnen komen aan zorgen en wensen. Overige aandachtspunten zijn onder meer behoud van het Betonbos, parkeren en verkeersstromen, de voorgenomen hoogte van de nieuwe woningbouw en de inrichting van de openbare ruimte.

Wijziging omgevingsplan

Met de wijziging van het omgevingsplan voor de gebiedsontwikkeling Stadshavens wordt de ontwikkeling van woningbouw of andere bebouwing in de deelgebieden nog niet mogelijk gemaakt. Wel wordt alles ‘klaargezet' voor de toekomstige ontwikkeling. De regels die voor de deelgebieden in deze wijziging van het omgevingsplan zijn opgenomen, betreffen de stedenbouwkundige en programmatische randvoorwaarden waaraan de concrete invulling van de verschillende deelplannen moet voldoen.

Ten opzichte van het ontwerp zijn in de definitieve wijziging van het omgevingsplan een aantal wijzigingen in het omgevingsplan doorgevoerd. Dit betreffen onder meer technische en inhoudelijke wijzigingen die vanuit de ambtelijke organisatie naar voren zijn gebracht. Het omgevingsplan is een nieuw instrument, dus het ontwerp was nog niet 100%. Dat wordt nu met de vaststelling hersteld. Overigens wordt het omgevingsplan de komende tijd nog verder doorontwikkeld, dit is pas de eerste wijziging van het plan. De ten opzichte van het ontwerp doorgevoerde wijzigingen betreffen onder andere:

  • Verduidelijking van twee onderdelen van de ontwikkelregels voor Stadshavens

  • De begrippen zijn aangevuld

  • De indieningsvereisten voor vergunningen en meldingen zijn toegevoegd

  • Kleine technische tekstuele aanpassingen in regels en bijlagen

  • Aanpassingen in de geo (locaties)

Naar aanleiding van ingediende zienswijzen is er ook een aantal zaken in het omgevingsplan gewijzigd:

  • De bijlage met de lijst karakteristieke gebouwen en objecten is aangepast. Hier stonden in de ontwerpversie weblinkjes in die niet werkten.

  • Naar aanleiding van een zienswijze van de VRG zijn er redactioneel wijzigingen doorgevoerd in de planregels. Overige opmerkingen van de VRG worden meegenomen bij de komende wijzigingen van het omgevingsplan voor Stadshavens, omdat dit voorstellen betreft voor de nieuwbouw. Deze wijziging van het omgevingsplan maakt nog geen nieuwbouw mogelijk.

Delegatiebesluit

Stadshavens wordt fasegewijs ontwikkeld. De komende jaren worden de deelgebieden stap voor stap verder concreet uitgewerkt. Per deelplan wordt eerst een onafhankelijk behoefteonderzoek uitgevoerd en vervolgens een stedenbouwkundig programma van eisen opgesteld. Op basis daarvan wordt een stedenbouwkundig plan opgesteld, een ontwerp voor de openbare ruimte en richtlijnen voor de beeldkwaliteit. Hierover vindt ook participatie plaats met de diverse belanghebbenden. Dit alles wordt vervolgens vertaald naar een wijziging van het omgevingsplan voor een deelplan.

U stelt met de wijziging van het omgevingsplan Stadshavens de stedenbouwkundige en programmatische randvoorwaarden vast om daarmee duidelijkheid te geven aan de omgeving en de samenwerkingspartners. Vervolgens gaan wij met de samenwerkingspartners binnen deze kaders aan de slag met de concrete uitwerking op deelplanniveau.

Voor de concrete uitwerking wordt u gevraagd de bevoegdheid om het omgevingsplan te wijzigen voor de deelplannen in het gebied Stadshavens bij ons college neer te leggen. Deze concrete deelplanuitwerking bevat dan onder meer de concrete positionering en bouwhoogte van de woningen en commerciële en maatschappelijke voorzieningen, inclusief bijbehorende regels voor beeldkwaliteit. Hiermee sluiten we aan bij de bevoegdheden zoals we die onder de tot vorig jaar geldende Wet ruimtelijke ordening kenden (met uitwerkings- en wijzigingsplannen). Hiervoor is een delegatiebesluit opgesteld die als bijlage bij dit voorstel is toegevoegd.

Het instrument van een uitwerkingsplicht werd binnen de gemeente Groningen vaak gebruikt in ontwikkelgebieden. Bijvoorbeeld in Meerstad is in het verleden een bestemmingsplan voor Meerstad-West door de raad vastgesteld waarin de kaders voor de ontwikkeling in zijn geheel werden vastgelegd. Het gebied werd voorzien van een uit te werken bestemming. Het college moest binnen die kaders het plan uitwerken via uitwerkingsplannen. Voor elk concreet deelgebied werd op die manier een uitwerkingsplan in procedure gebracht en door het college vastgesteld.

Het is goed u te beseffen dat u, conform Transitiestrategie 2022, maar 3x per jaar besluit over een wijziging omgevingsplan. Het college vergadert elke week en kan wekelijks een wijzigingsbesluit nemen. Na het nemen van een delegatiebesluit besluit het college verder over de invulling Stadshavens. Deze wijzigingsbesluiten, die dus buiten de 3x per jaar vallen, moeten wel passen in het totale omgevingsplan en voldoen aan de kaders die u ons meegeeft. Het omgevingsplan is de juridische vertaling van alle door u vastgestelde (beleids)kaders. Coördinatie en afstemming in de samenloop van alle besluiten zal erg belangrijk worden. Daarnaast besluit u wel over de nog toe te voegen onderdelen zoals regels uit de APV en andere verordeningen.

Het delegatiebesluit is ten opzichte van de conceptversie gewijzigd in die zin dat de herinrichting van de kade Eemskanaal en het Damsterdiep en de uitvoering van de ‘Motie Vreemd: Havenkwartier in de Deense Haven’ nu ook binnen de reikwijdte van dit delegatiebesluit valt, als hiervoor een wijziging van het omgevingsplan nodig is.

In het delegatiebesluit wordt ook een aantal procesvoorstellen vastgelegd:

  • Voorafgaande aan de terinzagelegging van een ontwerpwijziging van het omgevingsplan wordt u schriftelijk geïnformeerd.

  • Ook wordt u schriftelijk geïnformeerd over de definitieve vaststelling.

  • Verder wordt voorgesteld om binnen een termijn van 2 jaar na vaststelling van het delegatiebesluit voor Stadshavens de toepassing ervan te evalueren.

Stadshavens BV zal uw raad daarnaast minimaal eenmaal per jaar uitnodigen voor een werkbezoek om een toelichting te geven op de actuele stand van zaken.

Erfgoedverordening

Voor de gemeentelijke monumenten in het gebied Stadshavens is, conform de instructieregels van het Rijk die zijn opgenomen in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, een beschermende regeling opgenomen voor de gemeentelijke monumenten in het gebied. Voor die gemeentelijke monumenten is het niet meer nodig dat bepaalde artikelen uit de Erfgoedverordening ook van toepassing zijn, dat zou betekenen dat er dubbele regels gelden. Daarom wordt aan uw raad voorgesteld de Erfgoedverordening te wijzigen en paragraaf 4 voor het gebied Stadshavens buiten toepassing te verklaren. Het gaat om de artikelen 13, 14 en 16. De overige bepalingen uit de verordening blijven nog wel van toepassing. Overigens blijft de hele Erfgoedverordening eerst nog gelden voor de rest van het gemeentelijk grondgebied. De Erfgoedverordening is wel een verordening met regels die de fysieke leefomgeving wijzigen en die vóór 1 januari 2032 over moeten gezet naar het omgevingsplan. Voor Stadshavens hebben we dat dus al gedaan, voor de rest van de gemeente wordt dat op een later moment opgepakt.

Hemelwaterverordening

In december is door uw raad de Verordening afvoer hemel- en grondwater Groningen 2023 (Hemelwaterverordening) vastgesteld. Deze verordening is van toepassing op het hele gemeentelijk grondgebied. Voor het ontwikkelgebied Stadshavens zijn echter samen met de marktpartijen (ontwikkelaars en woningcorporaties) afspraken gemaakt over de afvoer van hemelwater. Deze afspraken zijn afgestemd met de waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa’s. De afspraken zijn vervolgens opgenomen in de ontwikkelregels in de wijziging van het omgevingsplan voor Stadshavens. Deze regels waren al opgenomen in het voorontwerp dat in februari 2023 ter inzage heeft gelegen, ruim voor de vaststelling van de nieuwe Hemelwaterverordening in december 2023 dus. Daarom wordt voorgesteld voor het ontwikkelgebied Stadshavens de Hemelwaterverordening te laten vervallen, de regels die hierop zien worden in de wijzigingen van het omgevingsplan voor de deelgebieden opgenomen. Het gaat hier alleen om het ontwikkelgebied Stadshavens: dit zijn de gebieden waar de nieuwe woningen en voorzieningen worden gerealiseerd de komende jaren en waarvoor nog apart wijzigingen van het omgevingsplan moeten worden vastgesteld. De Hemelwaterverordening blijft wel gelden voor de bestaande delen buiten het ontwikkelgebied Stadshavens, zoals de Damsterbuurt en de woningen nabij de Certe-locatie.

Omdat de Verordening afvoer hemel- en grondwater Groningen 2023 nu onderdeel is van het tijdelijk deel van het omgevingsplan, kan de verordening zelfstandig niet meer worden gewijzigd. Dit wordt ondervangen met de vaststelling van het wijzigingsbesluit omgevingsplan 1 gemeente Groningen.

Kader

De gebiedsontwikkeling Stadshavens raakt aan heel veel beleidsgebieden en juridische kaders. Hieronder noemen we een aantal van deze documenten. Dit is geen uitputtende lijst.

Het beleidskader:

- Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

- Nationale Omgevingsvisie Extra (NOVEX) en Mooi Nederland

- Nationale Woon- en Bouwagenda

- Nationaal programma Groningen

- Woningbouwimpuls

- Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie

- RES 1.0

- Provinciale Omgevingsvisie (POVI) en Provinciale Omgevingsverordening (POV)

- Waterschapsverordening(en)

- Omgevingsvisie ‘Levende Ruimte’ (2021)

- Coalitieakkoord

- Ontwikkelstrategie ‘Stad aan het Water’

- ‘Woonvisie gemeente Groningen ‘Een thuis voor iedereen’

- ‘Groenplan Vitamine G, Bomenstructuurvisie, beleidskader Natuurinclusief Bouwen

- Mobiliteitsvisie

- Routekaart Groningen CO2-neutraal 2035

- Beleidsvisie bodemenergie en aanwijzing interferentiegebieden

- Beleid strategische werklocaties

- Healthy Ageing Visie

- Uitvoeringsagenda klimaatbestendig Groningen 2020-2024

- Groninger water en rioleringsplan GWRP

Het juridisch kader:

- Omgevingswet (Ow)

- Algemene wet bestuursrecht, o.a. afdeling 3.4 (Uniforme openbare voorbereidingsprocedure), afdeling 10.1.2 (delegatie)

- Omgevingsbesluit (Ob)

- Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)

- Besluit activiteiten leefomgeving (Bal)

- Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)

Argumenten en afwegingen

Zie het kopje ‘Aanleiding en doel’ voor alle relevante informatie.

Maatschappelijk draagvlak en participatie

We vinden een zorgvuldige communicatie en participatie met de omgeving erg belangrijk. We hebben de afgelopen jaren regelmatig overleg gevoerd met omwonenden en bedrijven, met de klankbordgroep en met belangengroeperingen. Daarnaast hebben we inloopbijeenkomsten georganiseerd en informatiekranten uitgebracht en verspreid.

Tijdens ons wekelijkse inloopspreekuur op woensdagmiddag, ontvingen we veel geïnteresseerde mensen die graag in Stadshavens een woning zouden willen kopen of huren. Verder zijn er al meer dan 1.000 mensen die zich hebben opgegeven voor de digitale nieuwsbrief om op die manier op de hoogte te blijven van de voortgang van de planvorming.

We blijven doorgaan met onze participatie en communicatie via diverse kanalen. Bij de uitwerking van deelplannen en bijvoorbeeld het Damsterdiep en de kade zullen we de omwonenden betrekken in verschillende werkvormen. We beginnen de participatie over een deelplan steeds met een startbijeenkomst. Daarin bespreken we wensen en zorgen vanuit de omwonenden en lichten we de uitgangspunten vanuit Stadshavens toe. Dan gaat het bijvoorbeeld om het programma (aantal woningen en voorzieningen). In één of meerdere sessies bespreken we het ontwerp. Daarbij zullen we steeds helder aangeven waar de ruimte voor inbreng zit. Per wijzigingsbesluit omgevingsplan voor een deelplanuitwerking zal ook steeds gemotiveerd worden hoe de participatie heeft plaatsgevonden, wie betrokken zijn geweest, wat de resultaten waren en wat daarmee is gedaan. In het participatieplan dat is gedeeld bij het ontwerp-omgevingsplan staat in grote lijnen op welke manier de participatie over de eerste deelprojecten plaats zal vinden.

Ook tijdens werkzaamheden zullen we erop toezien dat omwonenden en andere betrokkenen tijdig, juist en actueel worden geïnformeerd. Daarvoor zetten we onder meer middelen in als de website, (nieuws-)brieven, een bouw-app en het informatiecentrum Stadshavens. Verder blijven we doorgaan met het inloopspreekuur op de woensdagmiddag op het projectbureau Stadshavens, aan het Damsterdiep 271.

Financiële consequenties

Voor de uitvoering van de langjarige gebiedsontwikkeling Stadshavens is sinds medio 2022 een aparte BV opgericht, waarvan de gemeente enig aandeelhouder is. De BV Stadshavens is onder meer (financieel) verantwoordelijk voor de voorbereiding van de wijziging van het omgevingsplan en het MER voor Stadshavens.

Overige consequenties

Niet van toepassing.

Vervolg

Nadat u deze wijziging van het omgevingsplan heeft vastgesteld, wordt de wijziging van het omgevingsplan en bijbehorende stukken (waaronder het MER) bekendgemaakt. Tussen de vaststelling van het omgevingsplan en de bekendmaking moet minimaal 2 weken zitten, tenzij Gedeputeerde Staten heeft bepaald dat het omgevingsplan eerder ter inzage mag worden gelegd.

Hierna worden alle stukken voor een termijn van 6 weken ter visie gelegd voor een eventuele beroepsprocedure bij de Raad van State. Enkel tegen het besluit tot vaststelling van de wijziging van het omgevingsplan met bijbehorende stukken is beroep mogelijk. Als er geen beroep wordt ingediend, worden de wijzigingen van het omgevingsplan onherroepelijk.

Een wijziging van het omgevingsplan treedt in werking op de dag waarop 4 weken zijn verstreken sinds de dag waarop wij het vaststellingsbesluit bekend hebben gemaakt. Als er geen beroep is ingediend, dan wel er is beroep ingediend maar geen schorsingsverzoek, treedt het omgevingsplan in werking.

Nadat de wijziging van het omgevingsplan voor Stadshavens in werking is getreden, zijn wij van plan om te starten met de participatie over het eerste deelplan tussen het Balkgat en de Eltjo Ruggeweg met bijbehorend deel Damsterdiep en kade langs het Eemskanaal.

Het delegatiebesluit en de wijzigingen op de Erfgoedverordening gemeente Groningen 2020 worden op de gebruikelijke wijze openbaar gemaakt via overheid.nl. Er is geen beroep mogelijk tegen deze besluiten.

Lange Termijn Agenda

Niet van toepassing.

Motivering

Paragraaf 1 Inleiding

Subparagraaf 1.1 Aanleiding

Met de Omgevingswet wordt gestreefd naar een 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'. Dit is een verruiming ten opzichte van het principe van de goede ruimtelijke ordening zoals dat voortvloeide uit de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Niet voor niets heeft de Omgevingswet dan ook een ruimer toepassingsbereik dan de Wro. Zo staat in artikel 1.2 Omgevingswet beschreven dat de wet van toepassing is op de fysieke leefomgeving, en activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Onder de reikwijdte van de fysieke leefomgeving, zo volgt uit de wet, vallen niet alleen bouwwerken en infrastructuur, maar ook aspecten als water, bodem, lucht, natuur en cultureel erfgoed.

Om te komen tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, zijn enkele algemene doelen geformuleerd in artikel 1.3 Omgevingswet. Hierin staat dat de bepalingen in de wet gericht zijn op het volgende:

  • het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de instrinsieke waarde van de natuur.

  • het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Deze doelen zijn algemeen geformuleerd. Per stad of regio zal beoordeeld moeten worden op welke manier de doelen van de wet kunnen worden vertaald naar een concrete regeling. Datzelfde uitgangspunt geldt voor Groningen.

Groningen groeit in aantallen inwoners, bezoekers en economische activiteiten. De nieuwe omgevingsvisie 'Levende Ruimte' voor de stad van de toekomst stelt de belangrijkste opgaven vast. De prognose is dat de druk op de wijken rondom de binnenstad de komende jaren onverminderd hoog blijft en dat er behoefte is om nabij de binnenstad ruimte te maken voor de combinatie van wonen, werken en ondernemen. In de omgevingsvisie is de Eemskanaalzone met prioriteit aangewezen voor de transformatie van industrie- en bedrijventerreinen naar woon/werklocatie.

In 2018 is de ontwikkelstrategie Eemskanaalzone Stad aan het Water vastgesteld door de gemeenteraad. Hierin is een visie op de toekomst geformuleerd voor de gehele Eemskanaalzone, van Oosterhaven tot aan Meerstad. Er wordt ingezet op flexibel en toekomstbestendig ontwikkelen, waarbij ruimte is om samen met de stad innovatieve antwoorden te vinden op de opgaven van de toentertijd geldende omgevingsvisie The Next City en de in januari 2022 vastgestelde Omgevingsvisie 'Levende Ruimte'. De Eemskanaalzone is onderverdeeld in vier deelgebieden en wordt in principe van west naar oost ontwikkeld.

Deelgebied 1, Stadshavens, wordt als eerste ontwikkeld. Voor de ontwikkelingen binnen het deelgebied Stadshavens is een nieuw juridisch planologisch kader noodzakelijk. De gemeente Groningen kiest ervoor dit met een wijziging van het Omgevingsplan (hierna: omgevingsplan) te realiseren.

Subparagraaf 1.2 Opzet wijziging omgevingsplan

Stadshavens wordt fasegewijs ontwikkeld. Dit gebeurt niet allemaal direct. De komende jaren worden de deelgebieden stap voor stap verder concreet ontwikkeld. Een deelgebied wordt aan de hand van een stedenbouwkundig plan nader uitgewerkt en als een meer gedetailleerde wijziging van het omgevingsplan in procedure gebracht. In de voorliggende wijziging van het omgevingsplan worden de kaders bepaald waarbinnen de ontwikkeling van het gebied plaats kan vinden.

Het voorliggende omgevingsplan maakt de ontwikkeling van de deelgebieden dus nog niet mogelijk, maar zet eigenlijk alles 'klaar' op basis waarvan later ontwikkeld kan worden. De regels die voor de deelgebieden in dit omgevingsplan zijn opgenomen betreffen randvoorwaarden waaraan de concrete invulling van de verschillende deelgebieden moet voldoen. Voor de ontwikkelgebieden zelf worden de gebruiksmogelijkheden in een tijdelijke regeling opgenomen. De bestaande bedrijfsmatige activiteiten kunnen nog gedurende een bepaalde periode worden voortgezet. De gebouwen mogen blijven staan, maar nieuwbouw of uitbreiding is niet toegestaan. Dat geeft ruimte voor de ontwikkeling van Stadshavens.

Voor de gehele ontwikkeling van Stadshavens is bij deze eerste wijziging een milieueffectprocedure (m.e.r.-procedure) doorlopen en zijn onderzoeken naar milieu- en omgevingsaspecten uitgevoerd. Daarmee is de voorgenomen totale ontwikkeling van Stadshavens alvast globaal onderzocht en zijn de gevolgen voor het milieu in beeld gebracht. Bij een ontwikkeling van een deelgebied is voor sommige onderdelen op een later moment mogelijk nog detailonderzoek nodig, dat vindt plaats bij de betreffende wijziging van het omgevingsplan.

Subparagraaf 1.3 Ligging gebied wijziging

Het plangebied Stadshavens is gelegen ten oosten van de binnenstad van Groningen. Het betreft het gebied tussen het Damsterdiep, de Damstersingel, de Sontweg en het Eemskanaal (zie afbeelding 1.1). Het Damsterdiep en de Sontweg zijn belangrijke verbindingen tussen de stad en het buitengebied. Het Eemskanaal vormt een scheiding tussen het noordelijk en zuidelijk deel.

Afbeelding 1.1: Globale ligging plangebied (rode contour) en directe omgeving
afbeelding binnen de regeling

In afbeelding 1.2 is de begrenzing van het gebied waarbinnen de ontwikkeling van Stadshavens moet plaatsvinden weergegeven.

Afbeelding 1.2: Begrenzing plangebied omgevingsplan
afbeelding binnen de regeling

Aan de noordzijde van het plangebied loopt de plangrens ten noorden van het Damsterdiep, de toegangsweg naar de binnenstad van Groningen. Aan de oostzijde ligt de plangrens op de oever van het Van Starkenborghkanaal en het Winschoterdiep.

Aan de zuidkant loopt het plangebied deels langs de overzijde van het Eemskanaal, met een klein deel langs de Sontweg. De locatie van de politie valt buiten het plangebied voor de wijziging van het omgevingsplan omdat hiervan de economische haalbaarheid nog niet is aangetoond. De locatie van de Veiligheidsregio Groningen (VRG) is wel in het plangebied opgenomen, maar de ontwikkeling in dit gebied nog niet. De zuidelijke plangrens loopt vervolgens via de Eltjo Ruggeweg en de Sontbrug om de Deense Haven heen. Het kruispunt van de Eltjo Ruggeweg met de Bornholmstraat en de Sontbrug valt buiten het plangebied.

Aan de westzijde liggen de Europaweg en Oosterhavenbrug buiten het plangebied. De Certe-locatie is niet in de wijziging van het omgevingsplan opgenomen, omdat ook hiervan de economische haalbaarheid nog niet is aangetoond en de plannen nog niet concreet genoeg zijn. Hiervoor wordt een aparte procedure doorlopen.

Subparagraaf 1.4 Geldende bestemmingen in tijdelijk deel omgevingsplan

Inleiding
Afbeelding Motivering Stadshavens 3
Uitsnede van de geldende bestemmingsplannen (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl d.d. 14‑02‑2024)
afbeelding binnen de regeling

Als gevolg van de voorliggende wijziging van het omgevingsplan komt een aantal ruimtelijke plannen, voor zover gelegen binnen het plangebied Stadhavens, die zijn opgenomen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan gemeente Groningen, geheel of gedeeltelijk te vervallen. Deze plannen zijn weergegeven in navolgende tabel.

Tabel 1.1: Geldende ruimtelijke plannen

Type plan

Plannaam

Planstatus (datum)

Bestemmingsplan

Openbaar Vaarwater

Vastgesteld (14‑02‑2010)

Omgevingsvergunning

Sontweg 16a

Vastgesteld (08‑08‑2011)

Bestemmingsplan

Damsterdiep 269 en 275

Onherroepelijk (21‑11‑2012)

Bestemmingsplan

Sontweggebied-Damsterdiep

Vastgesteld (26‑06‑2013)

Bestemmingsplan

Facetherziening Parkeren

Vastgesteld (08‑06‑2016)

Bestemmingsplan

Herziening bestemmingsregels Wonen

Vastgesteld (19‑04‑2017)

Bestemmingsplan

Oosterparkwijk (geconsolideerde versie)

Geconsolideerd (30‑10‑2017)

Bestemmingsplan

Gebouwd Erfgoed Groningen

Ontwerp (20‑04‑2023)

Bestemmingsplan

Herziening Bestemmingsregels Wonen 2

Vastgesteld (01‑04‑2020)

Bestemmingsplan

110kV kabelverbinding Groningen, Hunze-Bloemsingel

Vastgesteld (28‑09‑2022)

Bestemmingsplan Sontweggebied-Damsterdiep

Een groot deel van het plangebied is geregeld in het bestemmingsplan 'Sontweggebied-Damsterdiep' (zie afbeelding 1.4). De gronden zijn bestemd voor een bedrijventerrein, met bedrijven variërend van milieucategorieën 1 en 2 (Bedrijventerrein - 1) tot 1 tot en met 4 (Bedrijventerrein - 2). Aan de oostzijde heeft een deel van de gronden de bestemming 'Detailhandel', ten behoeve van diverse vormen van detailhandel. De huidige locaties van de Veiligheidsregio Groningen en de politie hebben de bestemming 'Dienstverlening'.

Afbeelding Motivering Stadshavens 4
Afbeelding 1.4: Bestemmingsplan Sontweggebied-Damsterdiep Groningen (2013)
afbeelding binnen de regeling
Bestemmingsplan Damsterdiep 296 en 275

Ten behoeve van de realisatie van de (tijdelijke) woonstudio's aan het Damsterdiep is een deel van de gronden van het bedrijventerrein in het bestemmingsplan 'Damsterdiep 296 en 275' bestemd tot 'Wonen'. De woonstudio's aan de oostzijde zijn inmiddels verwijderd.

Afbeelding Motivering Stadshavens 5
Afbeelding 1.5: Bestemmingsplan Damsterdiep 269 en 275 (2012)
afbeelding binnen de regeling
Bestemmingsplan Oosterparkwijk, geconsolideerde versie

De Damsterbuurt is opgenomen in het conserverende bestemmingsplan 'Oosterparkwijk, geconsolideerde versie'. De bestaande woningen zijn bestemd als 'Wonen'. De bedrijfsbebouwing van de kinderopvang Groningen Loetje is bestemd als 'Maatschappelijk'. De bebouwing van kinderopvang Villa Doomijn is bestemd als 'Dienstverlening'.

Afbeelding Motivering Stadshavens 6
Afbeelding 1.6: Bestemmingsplan Oosterparkwijk, geconsolideerde versie (2017)
afbeelding binnen de regeling
Bestemmingsplan Openbaar Vaarwater

Ter plaatse van het plangebied van de voorliggende wijziging van het omgevingsplan geldt voor het Eemskanaal nog steeds het bestemmingsplan 'Openbaar Vaarwater', zoals vastgesteld op 14 februari 2010. Doel van dit bestemmingsplan is om te voorzien in de uniforme regeling voor het openbare vaarwater in Groningen en voor alle woonschepen die daarin voorkomen.

In 2020 is voor het deel van het openbare vaarwater in het bestemmingsplan Openbaar Vaarwater 2019 (vastgesteld 9 september 2020) als gevolg van veranderde wetgeving, de ligplaatsenregeling herzien. Delen van het openbare vaarwater die samenhangen met gebiedsontwikkelingen, zoals het voorliggende deel van het Eemskanaal, zijn in de laatste herziening niet meegenomen. Hiervoor geldt in de huidige situatie nog steeds het bestemmingsplan Openbaar Vaarwater uit 2010.

Afbeelding Motivering Stadshavens 7
Afbeelding 1.7: Bestemmingsplan Openbaar Vaarwater (2010) ter plaatse van het Eemskanaal
Bestemmingsplan 110kV kabelverbinding Groningen, Hunze - Bloemsingel

In het plangebied was een ondergrondse hoogspanningsverbinding tussen 110 kV-hoogspanningsstation Groningen Bloemsingel en 110 kV-hoogspanningsstation Groningen Hunze gelegen. Met het bestemmingsplan 110kV kabelverbinding Groningen, Hunze - Bloemsingel is deze verbinding wegbestemd en een nieuw tracé ten oosten van Stadshavens opgenomen. In de nieuwe situatie wordt een ondergrondse hoogspanningsverbinding van 110 kV aangelegd tussen 110 kV-hoogspanningsstation Groningen Bloemsingel en 110 kV-hoogspanningsstation Groningen Hunze. In het omgevingsplan is de bestaande leiding als tijdelijke functie opgenomen.

Afbeelding Motivering Stadshavens 8
Afbeelding 1.7: Bestemmingsplan 110kV kabelverbinding Groningen, Hunze - Bloemsingel (2022) aan westzijde Stadshavens
afbeelding binnen de regeling

Subparagraaf 1.5 Planvorm

Dit plan betreft een wijziging van het omgevingsplan gemeente Groningen. Deze wijziging van het omgevingsplan vervangt onder andere de geldende bestemmingsplannen binnen het gebied Stadshavens, die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan.

In het omgevingsplan worden de keuzes die de gemeente heeft gemaakt in de omgevingsvisie uitgewerkt in regels voor de fysieke leefomgeving. Het omgevingsplan ziet op het gehele gemeentelijk grondgebied en wordt vastgesteld door de gemeenteraad. Het omgevingsplan bevat alle gemeentelijke regels op het terrein van de fysieke leefomgeving.

Er is geen afgebakende definitie van de fysieke leefomgeving. In de Omgevingswet is aangegeven dat de fysieke leefomgeving in ieder geval bestaat uit bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed. Ook de gevolgen voor de fysieke leefomgeving en voor de mens kunnen deel uitmaken van een omgevingsplan. Daarbij kan worden gedacht aan emissies en hinder of risico, maar ook aan gezondheid en duurzaamheid.

In een omgevingsplan moet sprake zijn van een 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'. Dit wordt bereikt door regels aan activiteiten te stellen voor (een gedeelte van) het grondgebied en door functie-aanduidingen met de toegelaten activiteiten (met regels) te koppelen aan locaties. Bij de evenwichtige toedeling dient de gemeente rekening te houden met alle betrokken belangen.

De Omgevingswet gaat voor wat betreft het omgevingsplan in het algemeen uit van een andere filosofie dan het bestemmingsplan. In het kort: minder regels, meer loslaten en deregulering: vertrouwen als uitgangspunt, integratie van aspecten rondom de fysieke leefomgeving in één plan, meer ruimte voor afwegingen op gemeentelijk niveau, meer ruimte en flexibiliteit voor wenselijke ontwikkelingen en het waarborgen van omgevingskwaliteit.

Voor het behoud van cultureel erfgoed zijn er internationaalrechtelijke verplichtingen die veelal nopen tot het vooraf toetsen van activiteiten die cultureel erfgoed kunnen aantasten. De gemeenteraad zal hier met de vaststelling van een omgevingsplan rekening mee moeten houden.

De gemeenteraad heeft hierbij, met inachtneming van de hierna te benoemen algemene rijksregels en regels van de provincie Groningen, een zekere beleidsruimte. De regels van het omgevingsplan zijn juridisch bindend. Wanneer iemand een activiteit wil verrichten die invloed heeft of kan hebben op de fysieke leefomgeving, wordt de aanvraag voor die activiteit getoetst aan de regels van het omgevingsplan. Het omgevingsplan heeft een ruime reikwijdte. Het beslaat alle aspecten van de fysieke leefomgeving.

Het omgevingsplan legt het in de omgevingsvisie, een programma of een in een ander document vastgestelde gemeentelijk beleid ten aanzien van de fysieke leefomgeving vast in juridische regels. Activiteiten die getoetst worden aan het omgevingsplan bestaan bijvoorbeeld uit bouwen, slopen, kappen, aanleggen, houden van evenementen, maken van in-/uitritten, het voeren van een bedrijf of de gemeentelijke monumentenactiviteit.

Burgemeester en wethouders houden op basis van de regels van het omgevingsplan toezicht en kunnen handhavend optreden. In het omgevingsplan wordt bepaald of een omgevingsvergunning nodig is voor bepaalde activiteiten. Gemeenten kunnen voor die activiteiten ook een melding verlangen of informatie vragen over de activiteit. Activiteiten kunnen ook worden verboden.

Subparagraaf 1.6 Leeswijzer

De opzet van deze motivering sluit aan op de Handleiding 'Stap voor stap het omgevingsplan ontwerpen' van de VNG. Het stappenplan dat hierin is opgenomen is een hulpmiddel om voor een wijziging van het omgevingsplan gestructureerd keuzes te kunnen maken en alle aspecten die van belang zijn voor het omgevingsplan in beeld te brengen:

  • In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op wat geregeld moet gaan worden en waar (stap 1). In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de bestaande situatie en de plannen voor het plangebied.

  • In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op tweede stap: wat moet waar geregeld worden en waarom. Het gaat hierbij om de zogeheten regelanalyse waarbij, op grond van het beleid en instructieregels van het Rijk en de provincie Groningen, wordt nagegaan wat geregeld moet worden. Daarnaast wordt gekeken naar het gemeentelijk beleid en de gemeentelijke verordeningen en tot slot naar de plannen voor het gebied.

  • In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de derde stap: hoe wil ik het regelen. In dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op de regels die voor het plangebied relevant zijn. Voor de uitleg van de regels wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting van de planregels die deel uitmaakt van het integrale omgevingsplan voor Groningen en waar deze wijziging na vaststelling deel van uit gaat maken.

  • In hoofdstuk 5 komen de milieu- en omgevingsaspecten aan de orde. Er wordt beknopt ingegaan op de milieueffectrapport die in het kader van de voorliggende wijziging van het omgevingsplan is opgesteld. Daarnaast wordt aandacht besteed aan een aantal sectorale aspecten die relevant zijn voor de beoogde ontwikkeling.

  • In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op het kostenverhaal en de doorwerking daarvan in anterieure overeenkomsten en in de regels voor het plangebied Stadshavens.

  • In hoofdstuk 7 wordt aangegeven op welke wijze door de gemeente in de gaten wordt gehouden of het proces op het juiste spoor zit en of de randvoorwaarden voor verdere uitwerking nog voldoende actueel zijn.

  • In hoofdstuk 8 wordt de maatschappelijke haalbaarheid aangetoond. Ook wordt besproken om welke adviezen is verzocht en welke ketenpartners zijn geconsulteerd. Tot slot worden de resultaten van participatie met de bewoners en gebruikers van het plangebied en de omliggende gebieden beschreven.

  • In hoofdstuk 9 wordt ingegaan op de rechten en plichten van de bestaande functies die, in afwachting van de transformatie van Stadshavens, zich nog in het plangebied bevinden.

Paragraaf 2 Stap 1, wat willen we regelen en waarom?

Subparagraaf 2.1 Beschrijving bestaande activiteiten

Deelplangebied en directe omgeving

Het plangebied Stadshavens grenst ten noorden en westen aan de Oosterparkwijk. Hier vindt hoofdzakelijk de functie wonen plaats met wat lichte bedrijvigheid.

Ten zuiden van het plangebied bevindt zich het Eemskanaal en een geluidgezoneerd bedrijventerrein (Bedrijventerrein Zuidoost). Hier zijn op het noordelijk deel, direct aan de Sontweg, diverse publiekstoegankelijke bedrijven gevestigd, zoals Ikea en diverse (fastfood) restaurants. Ook bevinden zich hier de kazerne van de Veiligheidsregio Groningen en het politiedepot van inbeslag genomen en gevonden goederen. Ten zuiden van de Deense haven liggen zwaardere bedrijven met een hogere milieucategorie, zoals Houthandel Jongeneel en Scheepswerf S.B.G. Aan de noordoostzijde grenst aan het plangebied een kruispunt van vaarwegen (Eemskanaal en Van Starkenborghkanaal) met aan de overzijde eveneens een bedrijvenlocatie.

Bestaande woningen

Binnen het plangebied zijn diverse woningen aanwezig. Op afbeelding 2.1 zijn de bestaande woningen aangeduid met een enkelbestemming 'Wonen' (gele bestemmingsvlakken). De meerderheid van de circa 267 woningen bevindt zich aan de westzijde binnen de Damsterbuurt. De ontsluiting van deze woningen vindt plaats via de Holtstek en Zagerij die zijn aangesloten op de Damstersingel, het Eemskanaal Noordzijde en het Balkgat.

Afbeelding Afbeelding 2-1
Afbeelding 2.1: bestaande woningen binnen het plangebied (gele bestemmingsvlakken)
afbeelding binnen de regeling

De woningen op de hoek van de Damstersingel/het Eemskanaal Noordzijde zijn voormalige arbeiderswoningen. In het aansluitende gebied zijn in latere periodes appartementencomplexen gerealiseerd, bestaande uit vijf bouwlagen. De achtergelegen Certe-locatie maakt geen deel uit van het plangebied.

Verder oostelijk gelegen zijn negen woonblokken gerealiseerd in een relatief groene opzet. Nog verder naar het oosten, langs het Damsterdiep, bevinden zich circa 209 tijdelijke jongerenwoningen. De jongerenwoningen op de meest oostelijk gelegen locatie zijn inmiddels verwijderd.

Ten oosten van het Balkgat op de hoek met het Eemskanaal Noordzijde is het 'Betonbos' gesitueerd. Op grond van het geldende bestemmingsplan heeft het gebied een bedrijvenbestemming (zie paragraaf 1.4). Op deze locatie mogen bedrijven tot en met milieucategorie 3.1 worden gerealiseerd. In de feitelijke situatie is op oude betonfunderingen van voormalige bedrijven een bos ontstaan. De aanwezige bomen hebben zich op en om het beton geworteld waardoor een onveilige situatie is ontstaan; ze zijn slecht bestand tegen harde wind. Het Betonbos wordt in de huidige situatie illegaal gebruikt als vrijplaats door een kleine autonome gemeenschap, waar circa 20 mensen (stadsnomaden) wonen, werken en samenleven. Op het terrein staan meerdere woonwagens en illegale bouwsels.

Ten noorden van het Betonbos, aan het Damsterdiep, is nog een aantal monumentale en karakteristieke panden aanwezig, zoals Villa Doomijn (een kinderopvang) en de direct aangrenzende panden waar in de huidige situatie kantoren zijn gevestigd. Direct ten oosten van deze karakteristieke panden is een kantoorlocatie gelegen, die ook gelijk de overgang vormt naar het bedrijventerrein.

Bedrijvigheid

Zoals uit subparagraaf 1.4 is gebleken, hebben de gronden op het bedrijventerrein van het Damsterdiep de bestemming 'Bedrijventerrein 1'. Op deze gronden zijn bedrijven tot en met milieucategorie 3.1 toegestaan. Op het terrein bevinden zich hoofdzakelijk detailhandel en bedrijfsloodsen. Hierin zijn onder andere KwikFit, Praxis, kringloopwinkels, Volker Stevin en Rottinghuis gevestigd. Zoals eerder besproken is op deze locatie ook tijdelijke jongerenhuisvesting gerealiseerd.

Afbeelding Afbeelding 2-2
Afbeelding 2.2: Cultuurhistorische bedrijfsbebouwing EMG vanaf Eltjo Ruggeweg
afbeelding binnen de regeling

Op de hoek van het Eemskanaal Noordzijde en de Eltjo Ruggeweg staat het graanpakhuis van EMG Faktors. Door de cultuurhistorische waarde van het pand is de historie van de industrie aan het Eemskanaal goed zichtbaar. Aan de oostzijde van de Eltjo Ruggeweg vindt opslag plaats. De nabijgelegen schoorsteen en de naastgelegen loodsen van het voormalige bedrijf COVA N.V. Autobanden refereert eveneens naar het industriële verleden. De locatie aan de overzijde van het Eemskanaal, aan de Sontweg (gelegen buiten het plangebied) wordt in de huidige situatie ingevuld door de politie en Veiligheidsregio Groningen (VRG).

Ten oosten van de Eltjo Ruggeweg liggen de Hunzehaven en de Deense Haven. Beide staan in verbinding met de landtong waar de zandoverslag gevestigd is. Hier vinden verschillende watergerelateerde activiteiten plaats, zoals de op- en overslag van grondstoffen, laad- en losactiviteiten van waterbouwkundige aannemerij en sleepdiensten. Ten noorden van de Hunzehaven is een jachthaven met 63 ligplaatsen aanwezig. Langs de Eemskanaal Noordzijde zijn ligplaatsen voor varende schepen gerealiseerd. Deze schepen zijn gedeeltelijk in gebruik als (tijdelijk) hotel of andere maatschappelijke logiesfuncties. Ten oosten is een woonschepenhaven aanwezig, deze maakt geen deel uit van het plangebied.

Vaarwegen

In onderstaande afbeelding 2.3 worden de bestaande vaarwegen in en om het plangebied weergegeven. Vanuit het oosten komt het Eemskanaal het plangebied binnen en takt het via de Oostersluis in noordelijke richting af naar het Van Starkenborghkanaal. Het Van Starkenborghkanaal en het Eemskanaal zijn onderdeel van de verbinding tussen Nederland en Noord-Duitsland en zijn aangemerkt als Rijksvaarweg.

Het gedeelte van het Eemskanaal dat het plangebied doorsnijdt, maakt deel uit van de zogeheten 'Staande Mast Route - Noord' (SMR). Dit is een doorgaande route voor zeil- en motorboten met een mast- of opbouwhoogte van meer dan 6 meter. Het traject loopt van Breskens tot Delfzijl en wordt bevaren door de recreatie- en beroepsvaart. De vaarroute passeert meerdere sluiscomplexen en beweegbare bruggen, zoals de Oosterhavenbrug en de Sontbrug.

Dit gedeelte van het Eemskanaal wordt hoofdzakelijk gebruikt voor pleziervaart en rondvaartboten.

Afbeelding Affbeelding 2-3
Afbeelding 2.3: Vaarwegen in en om het plangebied
Ontsluiting gemotoriseerd verkeer

Het plangebied wordt ontsloten op het Damsterdiep en de Sontweg. Beide wegen zijn aangewezen als belangrijke gebiedsontsluitingswegen voor het verkeer van en naar de stad Groningen. Het Damsterdiep is een belangrijke route voor het centrum en de Sontweg heeft een belangrijke ontsluitende functie voor de omliggende gebieden.

Ook de Eltjo Ruggeweg is een belangrijke gebiedsontsluitingsweg en is gerealiseerd om het Damsterdiep en de Europaweg te ontlasten. Europaweg-Noord is in de huidige situatie de belangrijkste verbinding tussen het plangebied en Ring Zuid. In mindere mate vervult ook de Bornholmstraat een vergelijkbare rol. Vanaf de oostzijde is de Rijksweg de aanrijroute tot het plangebied.

Ontsluiting langzaam verkeer en OV

Aan weerszijden van het Damsterdiep is zowel een voet- als fietspad aanwezig. Op dit fietspad wordt het plangebied ontsloten ten behoeve van langzaam verkeer. Het Damsterdiep zorgt als hoofdfietsroute ook voor stedelijke verbindingen tussen woonwijken, werkgebieden en de binnenstad. Ten zuiden van het gebied gaat een fietsroute langs de Sontweg.

Aan het Eemskanaal Noordzijde kunnen de voetgangers en fietsers ongelijkvloers, en daardoor veilig zonder conflicten, de Eltjo Ruggeweg kruisen. Het Eemskanaal Noordzijde is een ontsluitingsweg langs het water, waar het gemotoriseerde bestemmingsverkeer en langzaam verkeer samenkomen.

Over het Damsterdiep rijdt een HOV Q-link die hoogfrequente verbinding biedt tussen Delfzijl/Appingedam, via het UMCG en het Hoofdstation naar P+R Haren. Over de Sontweg rijdt eveneens een HOV Q-link die hoogfrequente verbinding biedt tussen Meerstad, via P+R Meerstad, het UMCG en het Hoofdstation naar Zuidlaren/Annen. Het gebied ligt binnen 5 à 10 minuten fietsen van het Hoofdstation en het station Europapark. Het plangebied Stadshavens is met het openbaar vervoer goed bereikbaar.

Overig

Binnen het plangebied is een open bodemenergiesysteem (recirculatiesysteem) van de Veiligheidsregio Groningen aanwezig. De Veiligheidsregio heeft een vergunning voor het onttrekken en infiltreren van 27.360 m³/jaar met een capaciteit van maximaal 10 m³/uur.

In de nabijheid van het plangebied zijn drie open bodemenergiesystemen aanwezig. De bodemenergiesystemen van Ikea en de Tasmantoren bevinden zich op voldoende afstand, zodat geen sprake zal zijn van thermische interactie tussen deze systemen en toekomstige systemen in het plangebied. De warme bron van Damsterpoort ligt op een dusdanige afstand dat hiermee rekening gehouden moet worden bij de ordening van het plangebied. Binnen en nabij het plangebied zijn geen gesloten bodemenergiesystemen bekend.

Subparagraaf 2.2 Gemeentelijke visie en ambitie

De plannen voor Stadshavens komen voort uit de opeenvolgende omgevingsvisies 'The Next City' en 'Levende Ruimte', evenals uit de ontwikkelingsstrategie 'Eemskanaalzone, Visie Stad aan het water uit 2018'. Om de groei van de stad Groningen ruimte te geven, wil de gemeente de Eemskanaalzone ontwikkelen voor wonen, werken en ondernemen. Het doel: een gezond, aantrekkelijk stadsdeel dat Groningen weer met recht een stad aan het water maakt.

De gemeente staat voor een forse woningbouwopgave in de stad die erom vraagt dat volop geïnvesteerd blijft worden in nieuwe ontwikkelingen. Het gaat hier om vier gebiedsontwikkelingsprojecten: De Suikerzijde, De Held, de uitbreiding van Meerstad en Stadshavens. Stadshavens moet een gemengde binnenstedelijke wijk voor wonen en werken worden, een inclusieve wijk met een breed en betaalbaar aanbod aan woningen, een groene wijk met een nieuw multifunctioneel stadspark (cultuur, sport evenementen en dergelijke); een wijk die de omgeving een positieve impuls geeft. Voor Stadshavens staat een levendige combinatie van fijn wonen, werken en verblijven voorop. Er wordt woningbouw gerealiseerd voor alle inwoners en alle beurzen, met zowel koop- als huurwoningen. Er wordt gestreefd naar een duurzame woonwijk die aardgasvrij en klimaatbestendig is, en naar een wijk waar historische gebouwen zoals de EMG-silo en de Cova-schoorsteen samengaan met moderne, hoogstedelijke architectuur.

Subparagraaf 2.3 Planvoornemen

Inleiding

Het totale plangebied Stadshavens omvat circa 44 hectare en grenst in het noorden aan de woonwijk Oosterparkwijk, waardoor het een logische stap is om het plangebied te transformeren naar een woonwijk met bijbehorende functies. De huidige en voormalige bedrijfspanden en de tijdelijke huisvesting voor jongeren maken ruimte voor de woningbouwopgave.

Binnen het plangebied is een aantal monumentale panden aanwezig, zoals de COVA-schoorsteen en het EMG-gebouw. Daarnaast zijn kenmerkende objecten aanwezig, zoals de zakkenloods en de kranen op rails bij de zandoverslag. Deze panden en objecten worden behouden en ingepast. Ook bevindt zich in het plangebied een aantal karakteristieke panden waarvoor wordt onderzocht of ze gehandhaafd kunnen blijven. De ligplaatsen voor varende schepen blijven gedeeltelijk behouden. Op de navolgende afbeelding zijn de te behouden panden en objecten aangegeven.

Afbeelding Afbeelding 2-4
Afbeelding 2.4: Overzicht te behouden monumentale en karakteristieke gebouwen en objecten

De woningen in het noordwestelijk gedeelte van het plangebied aan de Holtstek en Zagerij blijven behouden. De plannen om de Certe-locatie om te vormen tot woonlocatie met een beperkt aanbod voorzieningen zijn nog niet concreet genoeg. Deze ontwikkeling wordt niet met deze wijziging van het omgevingsplan meegenomen.

Het terrein van de zandoverslag wordt omgevormd tot een nieuw havenpark. Naast wonen krijgt het park onder andere ook een bijzondere rol als kunst-, cultuur-, sport- en beweegpark met een duidelijke verbinding met het water. Aan de haven is ruimte voor watergerelateerde bedrijvigheid, bijvoorbeeld bootverhuur. In het programma is ook ruimte voor evenementen. Het park is bedoeld om te ontmoeten en te verbinden, niet alleen voor de bewoners en bezoekers van Stadshavens maar ook voor de hele (toekomstige) omgeving. Uiteraard zijn ook bewoners uit andere wijken in Groningen zijn welkom. Daarom is een uitgebreid programma en een goede bereikbaarheid van belang.

De Deense haven krijgt als onderdeel van het Havenpark een nieuwe functie. Onzeker is of bestaande bedrijvigheid in de haven gehandhaafd wordt. Dit is een ontwerpopgave, samen met het Havenpark en de geprogrammeerde woningbouw. Uit de ontwerpopgave zal blijken of bedrijvigheid mogelijk en wenselijk is. Verwacht wordt dat nieuwe activiteiten op het water kunnen leiden tot een aantrekkelijke visuele beleving van het nieuw aan te leggen park. In juni 2021 is een motie door de gemeenteraad aangenomen om de haalbaarheid van een nautisch kwartier of havenkwartier, als onderdeel van de ontwikkeling van de wijk Stadshavens, te onderzoeken.

Het nautisch kwartier heeft in potentie de mogelijkheid om een gebied te worden voor onder andere kunst, cultuur, sport, horeca en ondernemen. Een havenkwartier kan een unieke sfeer creëren dat een toegevoegde waarde geeft aan een gebied. Het nautisch kwartier kan, samen met het nieuw te realiseren Havenpark, een interessante publiekstrekker worden. Het haalbaarheidsonderzoek gaat van start zodra de samenwerkingsovereenkomst voor de ontwikkeling van Stadshavens is ondertekend.

Deelgebieden

Het plangebied bestaat globaal uit vier deelgebieden die ontwikkeld worden:

  • deelgebied Noordwest sluit aan op de te behouden bestaande woonbebouwing aan de Holstek en Zagerij;

  • deelgebied Noordoost ligt ten oosten van de Eltjo Ruggeweg aan de noordzijde van het Eemskanaal;

  • deelgebied Zuidoost ligt aan de zuidkant van het water ten oosten van de Eltjo Ruggeweg;

  • deelgebied Zuidwest omvat de huidige locatie van de Veiligheidsregio Groningen.

Afbeelding Afbeelding 2-5
Afbeelding 2.5: Ligging deelgebieden
afbeelding binnen de regeling

Deze gebiedsindeling betekent niet dat de uitwerking ook volgens deze indeling plaats moet vinden. De projecten, deelgebieden en uitwerkingsplannen kunnen hiervan afwijken.

Deelgebied Certe en een deel van Zuidwest (de politie-locatie) vallen buiten het plangebied van het omgevingsplan. Omdat de verplaatsing van de politie en de VRG nog niet concreet is uitgewerkt zijn hiervoor in de wijziging van het omgevingsplan nog geen ontwikkelingsregels opgenomen. Ook voor de Certe-locatie is nog geen plan concreet uitgewerkt.

De oefenlocatie van de brandweer gaat wel op termijn verdwijnen en is relevant voor industrielawaai. Daarom wordt met deze wijziging van het omgevingsplan de oefenlocatie voorzien van een tijdelijke functie, deze activiteiten mogen voorlopig nog plaatsvinden. Na die datum mag dat niet meer op deze locatie. De overige activiteiten op de locatie VRG mogen worden voortgezet conform de bestaande situatie.

Woningbouw

Vanuit de Omgevingsvisie ligt er een woningbouwopgave voor de gehele stad, waarbij Stadshavens is aangewezen als prioritair gebied. Volgens de principes van de Omgevingsvisie moet een compact woon-/werkmilieu met een grote betekenis voor de openbare ruimte worden ontwikkeld. Daarbij geldt dat alle buitenruimte verblijfsruimte is.

De circa 267 bestaande woningen in het plangebied, grotendeels gelegen tussen de Certe-locatie en deelgebied Noordwest, blijven behouden. De tijdelijke jongerenwoningen maken plaats voor definitieve woningen.

Binnen Stadshavens als geheel worden maximaal 3.300 nieuwe woningen mogelijk gemaakt. Het plangebied voor deze wijziging van het omgevingsplan Stadshavens is kleiner. Binnen dat (kleinere) plangebied worden circa 2.400 woningen mogelijk gemaakt. Het verschil wordt veroorzaakt door de woningbouwopgave van de Certe, Veiligheidsregio Groningen (VRG) en politie hierin niet is opgenomen. Deze percelen maken wel deel uit van de onderzoekslocatie van het MER.

Alleen de oefenlocatie van de Veiligheidsregio is onderdeel van het plangebied omdat deze onder het overgangsrecht wordt gebracht. De oefenlocatie wordt op termijn verplaatst.

De locaties waar woningbouw is voorzien, zijn met witte vlekken aangeven in onderstaande figuur, deze beslaan ongeveer de helft van het totale plangebied. Het programma gaat uit van een menging van woningbouw categorieën, met een minimum van 15% sociale huur.

Afbeelding Afbeelding 2-6
Afbeelding 2.6: Plangebied met indicatie woongebieden (witte vlekken)
afbeelding binnen de regeling

Ten behoeve van de onderzoeken is de verdeling van woningen globaal vastgesteld (verkeer, geluid etc.). Bij de daadwerkelijke invulling kunnen deze aantallen enigszins verschuiven. Binnen het plangebied is de globale verdeling als volgt:

  • Deelgebied Noordwest: 1.200 woningen;

  • Deelgebieden Noordoost: 750 woningen;

  • Deelgebied Zuidoost: 450 woningen.

Zoals aangegeven maken de Certe-locatie (250 woningen) en deelgebied Zuidwest (650 woningen) geen deel uit van het plangebied. Bij de uitwerking kan blijken dat er per deelgebied een andere invulling van het maximum aantal woningen nodig is. Bijvoorbeeld als in het eerste deelgebied minder woningen worden gerealiseerd dan het maximum aantal. In dat geval kan het omgevingsplan worden gewijzigd in die zin dat de onderlinge verhouding van het aantal woningen wordt aangepast.

Commerciële en maatschappelijke functies

Woningbouw is een belangrijke drager voor het gebied, maar de opgave reikt verder. Stadshavens wordt niet alleen ingericht als nieuw woongebied maar biedt een gemengd programma. Daarmee wordt de doelstelling van de omgevingsvisies 'The Next City' en opvolgend 'De Levende Ruimte' uitgewerkt naar een diverse wijk waar wonen, werken en voorzieningen naast elkaar bestaan.

In Stadshavens wordt maximaal 30.000 m2 gereserveerd voor nieuwe commerciële en maatschappelijke functies. Voor de commerciële en maatschappelijke functies wordt vooral ruimte gereserveerd op de begane grond in verhoogde plinten. Er wordt op voorhand geen ruimte geboden voor grootschalige detailhandelsvoorzieningen en grote supermarkten. Voor wat betreft de invulling van het gebied met commerciële functies worden, behalve grootschalige detailhandel, op voorhand andere functies niet uitgesloten. Dit wordt nader uitgewerkt bij de wijzigingen van het omgevingsplan voor de verschillende deelgebieden (of deelplannen).

Op de oever van het Eemskanaal worden maximaal acht ligplaatsen voor varende schepen behouden.

De route langs het Eemskanaal wordt recreatief ingericht waarbij visueel contact met het water wordt verstrekt. De relatie tussen de woningen en het water wordt ingevuld door een (recreatieve) route langs het water. Deze vormt teven de doorstroomroute met Meerstad en Ten Boer.

Ter plaatse van de landtong tussen de Hunzehaven en Deense Haven (zandoverslag) wordt een Havenpark gerealiseerd. Naast wonen krijgt het park onder andere een bijzondere rol als kunst-, sport-, cultuur- en beweegpark; een openbare ruimte waar sportfaciliteiten, broedplaatsen en podia samenkomen in een parkachtige setting. De industriële kranen blijven behouden waarmee de referentie naar het industriële verleden gehandhaafd blijft.

Het nu reeds aanwezige water blijft behouden, net als de plezier- en scheepvaartroutes.

Variatie in bouwhoogte

Stadshavens wordt een echte stadswijk met veel variatie, waar ook een variatie in bouwhoogte bij hoort. Uitgangspunt is dat de relatie tussen profielbreedte van de wegen en bouwhoogte in balans is. Smallere profielen gaan samen met lagere bebouwing en hogere bebouwing vraagt om meer open ruimte. Het hoogteprofiel van Stadshavens neemt daarom een paraboolvorm aan:

  • hoog langs de randen waar de kadeprofielen breed zijn; en

  • lager naar het middengebied waar de straten smaller zijn.

Afbeelding Afbeelding 2-7
Afbeelding 2.7: Weergave variatie in bouwhoogte

Rond de buurtpleinen (in het middengebied) ontstaat ruimte om af en toe een accent aan te brengen in de hoogte. Dit accent is echter ondergeschikt aan de hoogte die aan de buitenzijden van het plan gerealiseerd kan worden

Openbare ruimte

Binnen het gebied wordt de openbare ruimte voorzien van een groen-blauwe structuur, die wordt aangesloten op bestaande structuren in de stad. Het voornemen is om hemelwater niet in het gemengd riool te laten afstromen. Aan het Damsterdiep wordt een structuur van waterelementen toegevoegd, waarin regenwater minimaal 48 uur vastgehouden kan worden. Hiermee kunnen pieken bij hevige regenval opgevangen worden en kan het regenwater vertraagd afstromen naar het waternetwerk van de stad.

Stadshavens wordt een gebied waarin bewegen voor jong en oud gestimuleerd wordt. De openbare ruimte wordt dusdanig ingericht dat deze een uitnodiging vormt om er te verblijven, verkoeling en beschutting te zoeken en om te bewegen, te spelen en te sporten.

Ontsluiting en parkeren

Stadshavens wordt een autoluwe wijk, waar de voetganger en fietser voorrang hebben. Parkeren in de openbare ruimte is niet standaard mogelijk, er worden inritten gerealiseerd die leiden naar inpandige of ondergrondse parkeervoorzieningen.

Bereikbaarheid en ontsluiting gemotoriseerd verkeer

Het Damsterdiep, de Sontweg en de Eltjo Ruggeweg vormen momenteel de belangrijkste gebiedsontsluitingswegen in en nabij het plangebied. In de toekomst behouden zij hun functie in het verkeersnetwerk van de stad. Ondanks het behouden van deze functie worden de wegen wel heringericht. Langs de wegen vindt vergroening plaats middels het realiseren van bomenlanen.

Het Damsterdiep is een belangrijke gebiedsontsluitingsweg voor het centrum, daarom dient de doorstroming te worden gewaarborgd. De reconstructie van het Damsterdiep is ook onderdeel van het planvoornemen. Het aantal aansluitingen op het Damsterdiep moet daarom zoveel mogelijk worden beperkt. Het verkeer van en naar de parkeervoorzieningen in de bouwvlekken van Stadshavens moet in de interne structuur van Stadshavens worden opgelost. Eventueel oponthoud mag geen gevolgen hebben voor de doorstroming in het Damsterdiep.

De Sontweg heeft een belangrijke ontsluitende functie voor de aanliggende gebieden, waarvoor de bereikbaarheid moet worden gewaarborgd. Ook is het een uitrukroute voor de hulpdiensten die aan deze weg zijn gevestigd. Buiten het kader van dit plan wordt de mogelijkheid voor de verplaatsing van deze hulpdiensten onderzocht. Vooralsnog is het uitgangspunt dat zij een directe aansluiting blijven behouden op de Sontweg, al dan niet binnen het plangebied. Ten behoeve hiervan dient de doorstroming op deze weg te worden gewaarborgd.

De Eltjo Ruggeweg heeft een functie in het ontlasten van de Europaweg en heeft hiermee een belangrijke ontsluitende functie. Er wordt geen auto-ontsluiting van Stadshavens op de Eltjo Ruggeweg gerealiseerd, omdat de doorstroming moet worden gewaarborgd en een auto-ontsluiting ter plaatse van de opstelstroken voor gevaarlijke conflicten kan zorgen.

Bereikbaarheid langzaam verkeer en OV

Vanwege de hoge verkeersintensiteiten op de Eltjo Ruggeweg, in combinatie met een snelheid van 50 km/uur, is het voor langzaam verkeer lastig en onveilig om deze weg over te steken. Aan het Eemskanaal Noordzijde kunnen voetgangers (en fietsers) ongelijkvloers, en daardoor veilig en zonder conflicten, de Eltjo Ruggeweg kruisen. Langs het Damsterdiep kunnen fietsers veilig de Eltjo Ruggeweg oversteken door gebruik te maken van de verkeerslichten. De extra (loop)afstanden voor de oversteekvoorzieningen worden acceptabel geacht.

Binnen Stadshavens worden twee doorfietsroutes gerealiseerd, één van en naar Meerstad en één van en naar Ten Boer (Uitvoeringsprogramma Fiets). Het plan voorziet onder meer in de realisatie van een nieuwe lage fietsbrug over het Eemskanaal; dit zorgt voor een fietsontsluiting in vier richtingen. De brug verbindt de doorfietsroute van Meerstad naar de binnenstad, maar biedt ook verbindingen voor de fietser en de voetganger tussen Sontweg en de kade tussen de Oosterparkwijk. Daarnaast heeft de brug een algemene verbindende functie, want de wijk Stadshavens komt aan weerszijden van het Eemskanaal te liggen.

Afbeelding Afbeelding 2-8
Afbeelding 2.8: Nieuwe fietsroutenetwerk (bron: MER Stadshavens Aspect Verkeer, Goudappel 2 maart 2022, Bijlage 5 MER)
afbeelding binnen de regeling

De nu nog rommelige kade langs het Eemskanaal krijgt straks structuur door een robuuste mix van materialen. De materialen worden afgestemd op de materialisering van de Oosterhaven, waardoor de noordzijde van het Eemskanaal één samenhangende uitstraling krijgt. Hier en daar worden grote groenvelden gerealiseerd, waardoor het geheel een stoere, groene mix krijgt. De doorgaande fietsroute wordt vormgegeven als een geasfalteerd lint met een vlakke overgang door de overige bestrating. Het materiaalverschil met de randen attendeert voetgangers op het fietspad. Door de vormgeving van het fietspad beseffen fietsers dat het om een bijzonder gebied gaat waar voetgangers verwacht kunnen worden. Hierdoor worden minder conflicten en irritaties tussen voetgangers en fietsers verwacht.

Met het planvoornemen blijft de huidige HOV-as ter plaatse van het Damsterdiep gehandhaafd. Eveneens blijft de HOV-as ten zuiden van Stadshavens op de Sontweg bestaan. Dit zorgt voor een goede ontsluiting tussen het hoofdstation, Stadshavens en de P+R Meerstad, Kardinge en Haren.

Parkeren

Parkeren in de openbare ruimte wordt bij nieuwbouw niet meer overal toegestaan. Laden en lossen is wel mogelijk in autoluwe gebieden. Hulpdiensten en afvaldiensten krijgen hun eigen routing in het gebied. Voor mindervaliden worden speciale parkeerplaatsen aangelegd, waarbij het uitgangspunt is om dit inpandig te doen.

De parkeernorm in Stadshavens bedraagt gemiddeld 1 parkeerplaats per woning, onderverdeeld in 0,5 vaste parkeerplaats en 0,5 'flexibel'. De flexibele parkeerplaatsen kunnen indien wenselijk getransformeerd worden ten behoeve van een andere activiteit. Het auto-parkeren wordt inpandig en grotendeels ondergronds opgelost. Het flexibele deel kan eventueel ook bovengronds gerealiseerd worden, maar wel inpandig.

In Stadshavens wordt het gebruik van duurzame en deelmobiliteit gemotiveerd door middel van bijvoorbeeld deelauto's en deelfietsen, maar ook middels het plaatsen van voldoende laadpalen voor elektrische voertuigen.

Afbeelding Afbeelding 2-9
Afbeelding 2.9: Parkeervoorzieningen plangebied Stadshavens (plangrens is rood aangegeven)
afbeelding binnen de regeling

Ook het fietsparkeren voor bewoners wordt bij voorkeur inpandig opgelost, door per gebouw een centrale fietsenstalling te plaatsen.

Energievoorziening

De gemeente heeft de ambitie om in 2035 aardgasloos en CO2-neutraal te zijn. Om hieraan bij te dragen is onderzocht hoe dit binnen Stadshavens vorm kan worden gegeven én of de ontwikkeling van Stadshavens hiervoor maximaal benut kan worden door alle ruimte te benutten voor het opwekken van duurzame energie, zodat een overschot wordt opgewekt ten behoeve van de rest van de gemeente. Wetende dat de ruimte beperkt is en het planvoornemen een herontwikkeling van bestaand gebied betreft, is onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor Stadshavens. Hiertoe is in een Scenariostudie Energieopgave van RHDHV uitgevoerd die voortborduurt op eerdere onderzoeken van IF Technology uit 2019, zoals het Bodemenergieplan. De scenariostudie is als bijlage 3 opgenomen in het bijlagenboek bij het MER (zie bijlage MER Stadshavens Groningen, bijlagenboek), het MER is als bijlage 1 MER Stadshavens Groningen opgenomen.

In de Scenariostudie zijn voor de invulling van de energievraag drie scenario's uitgewerkt:

  • CO2-neutraal, alle energie die wordt gebruikt is afkomstig van duurzame (hernieuwbare) bronnen.

  • Energieneutraal, per saldo wordt over een jaar evenveel energie gebruikt als wordt opgewekt binnen Stadshavens.

  • Energieleverend, per saldo wordt meer energie opgewekt dan verbruikt.

Uitgangspunt in deze studie is dat alle nieuwe woningen voldoen aan de eisen voor BENG (bijna energieneutraal bouwen) en TO-juli (beperking van de kans op temperatuuroverschrijding), dit is een wettelijke eis. Op grond hiervan is de energiebehoefte voor Stadshavens bepaald op:

  • voor warmte en koude: 25.600.000 kWhth/j;

  • voor elektriciteit: 11.900.000 kWhe/j.

Aangetoond is dat er naar verwachting onvoldoende (dak)oppervlak beschikbaar is om binnen het plangebied volledig energieneutraal te zijn wat betreft elektrische energie. Van de in totaal 44 hectare, is globaal 12 hectare gereserveerd voor de bouwblokken, maar dat is inclusief onbebouwd gebied (openbare ruimte). Uit de scenariostudie blijkt dat er maximaal 1,2 hectare beschikbaar is voor zonnepanelen. Daarmee kan minimaal 7,4 % van de eigen energiebehoefte worden opgewekt.

Om voor elektrische energie uit te kunnen gaan van een energieneutrale wijk, is in totaal netto 14,3 hectare aan zonnepanelen nodig: dit is onmogelijk te realiseren wanneer ook aan andere eisen zoals een kwalitatief goede, groene, toegankelijke en klimaatadaptieve openbare ruimte nodig is én aan de woningbouwopgave moet worden voldaan.

Door het maximaliseren van zon op dak en de rest CO2-neutraal in te kopen, is het realiseren van een CO2-neutrale wijk wel mogelijk.

Door het toepassen van een open Warmte Koude Opslag-systeem (WKO-systeem) voor alle nieuwe woningen, kan voor warmte wel een energieneutrale wijk worden gerealiseerd. Een open WKO-systeem is het meest gunstige systeem, omdat de bodem hiervoor geschikt is en dit op dit moment het meest effectieve systeem voor een stedelijk gebied met deze woningaantallen lijkt te zijn. IF Technologie heeft in 2019 twee onderzoeken uitgevoerd naar mogelijke energiesystemen, waarbij de haalbaarheid van WKO voor het hele plangebied is aangetoond. Ook is hierbij geconcludeerd dat het beschikbaar warmte- en koudepotentieel de vraag ruimschoots overstijgt en dat er naar verwachting voldoende bodemenergie binnen het plangebied beschikbaar is om in de vraag te voorzien. Hiermee is ook voldoende capaciteit beschikbaar om op termijn de bestaande woningen in het gebied aan te sluiten op de nieuwe WKO. Dit zit nog niet als vast onderdeel opgenomen in het plan, omdat de betreffende panden zonder grondige aanpak niet geschikt zijn om te verwarmen met een WKO-systeem en het nu nog niet mogelijk is de aanpak en aansluiting te verplichten.

Voor de nieuwbouw en nieuwe functies wordt een WKO-systeem met zes doubletten (een combinatie van een van elkaar gescheiden warmte- en koudebron) voorgesteld, waarbij voor de regeneratie van de bronnen gebruik wordt gemaakt van warmtewinning uit oppervlaktewater (TEO) uit het Eemskanaal. In navolgende afbeelding 2.10 is het ontwerp in de ondergrond weergegeven.

Afbeelding Afbeelding 2-10
Afbeelding 2.10: Schematische weergave warmte- en koudebronnen (bron: scenariostudie energie RHDHV)
afbeelding binnen de regeling

In het plangebied zal één technische ruimte worden gerealiseerd waar de WKO en TEO worden gekoppeld. De warmtepompen kunnen in de te verwarmen gebouwen worden geplaatst. Verder zullen er op maaiveldniveau enkele putten aanwezig zijn en zal de in-/uitlaat van de TEO in het Eemskanaal in de kade moeten worden gerealiseerd.

Binnen het plangebied ligt een open bodemenergiesysteem (recirculatiesysteem) van de Veiligheidsregio Groningen (VRG). De VRG heeft een vergunning voor het onttrekken en infiltreren van 27.360 m³/jaar met een capaciteit van maximaal 10 m³/uur. De bronfilters van het systeem zijn geplaatst op een diepte van 90 - 105 m-mv. De VRG-locatie zal op termijn plaats maken voor woningbouw, maar het bodemenergiesysteem van de VRG is niet geschikt voor het leveren van koude en warmte voor de woningen. Daarnaast vormt het bodemenergiesysteem vanwege de grootte en het type een belemmering voor het optimaal inzetten van grootschalige bodemenergie. Daarom zal het bodemenergiesysteem buiten gebruik genomen worden, wanneer de VRG verplaatst is en de ontwikkeling van de woningen nabij deze locatie plaatsvindt.

Mogelijk worden in het gebied ook gesloten bodemenergiesystemen geplaatst. Om interactie tussen open en gesloten bodemenergiesystemen te voorkomen wordt een verticale scheiding tussen deze twee type systemen aangehouden en zijn gesloten bodemenergiesystemen toegestaan tot een diepte van 50 m-mv. De bronfilters van open bodemenergiesystemen worden toegestaan vanaf 60 m-mv. Met deze insteek wordt prioriteit gegeven aan de open systemen aangezien hiermee de grootste bijdrage kan worden geleverd aan de warmtetransitie binnen Stadshavens.

Subparagraaf 2.4 Fasering: hoe wordt Stadshavens de komende jaren uitgewerkt

Inleiding

Zoals uit de hiervoor opgenomen beschrijving van de opzet van het planvoornemen al blijkt, heeft de gemeente Groningen het voornemen om een groot gedeelte van het plangebied te (laten) transformeren van bedrijvigheid naar woningbouw of commerciële en maatschappelijke functies. De invulling van het gebied is echter nog niet vastomlijnd. De contouren van de ontwikkelingen zijn inmiddels wel beschreven, maar om de details helder te krijgen zullen de plannen nog verder moeten worden doorontwikkeld.

Gefaseerde ontwikkeling van deelgebieden

Voor de realisatie van Stadshavens (met uitzondering van de Certe-locatie en de locaties van politie en VRG) is de gemeente een samenwerking aangegaan met drie marktpartijen en twee corporaties. Het doel is om het nieuwe woon-/werkgebied Stadshavens gefaseerd uit te voeren. De totale opgave en de daarbij behorende civieltechnische infrastructurele aanpassingen in het plangebied zullen niet in één keer worden gerealiseerd maar per deelplan.

Minimaal 150 woningen per jaar

Het uitgangspunt is dat minimaal 150 woningen per jaar in een tijdsbestek van circa 15-20 jaar worden gerealiseerd. Afhankelijk van de marktvraag kan dit aantal meer zijn. De grootte van de verschillende deelplannen ligt dan ook niet vast. Per deelplan worden woningen in alle segmenten aangeboden. De concrete behoefte wordt telkens op basis van een onafhankelijk behoefteonderzoek bepaald.

Ontwikkelrichting Oost-West

De ontwikkelrichting van Stadshavens verloopt in de basis van west naar oost. De gefaseerde uitvoering van de infrastructuur (ondergronds en bovengronds) wordt afgestemd op de te ontwikkelen deelgebieden. Het woonrijp maken wordt pas uitgevoerd wanneer de planvorming voor een deelplan gereed is.

Door deze uitgangspunten aan te houden, wordt voorkomen dat er een onsamenhangende structuur ontstaat waarbij de eerste bewoners jaren in een onafgemaakt gebied leven.

Stedenbouwkundig programma van eisen

Per deelplan wordt een stedenbouwkundig programma van eisen opgesteld, op basis waarvan een stedenbouwkundig plan, een ontwerp voor de openbare ruimte en richtlijnen voor de beeldkwaliteit worden opgesteld.

Vervolgens wordt dit vertaald naar een wijziging van het omgevingsplan voor het desbetreffende deelplan.

Voor het bewaken van en adviseren over de stedenbouwkundige randvoorwaarden van zowel de bebouwing als het openbare gebied en beeldkwaliteitseisen, is een supervisor aangesteld.

Collectief WKO-systeem

Zoals al eerder is aangegeven wordt in Stadshavens een collectief systeem voor warmte- en koudeopslag (WKO) aangelegd. Omdat de geplande woningen gefaseerd worden gerealiseerd, zal een dergelijk systeem mee moeten kunnen groeien met de nieuwbouwontwikkelingen en dient flexibel te zijn ten aanzien van de invulling van het bouwprogramma.

Delegatiebesluit

Voor het wijzigen van het omgevingsplan ten behoeve van de verschillende deelplannen wordt de gemeenteraad gevraagd een delegatiebesluit te nemen. Dit betekent dat voor deze gevallen het college van burgemeester en wethouders voor de deelplannen het omgevingsplan kan wijzigen, uiteraard binnen de kaders die de gemeenteraad stelt in het delegatiebesluit.

Vertaling in de wijziging van het omgevingsplan

Om helderheid te scheppen voor zowel de bestaande gebruikers van de deelgebieden alsook richting de beoogde initiatiefnemers voor de daadwerkelijke transformatie, worden de contouren van deze transformatie vastgelegd in de voorliggende eerste wijziging van het omgevingsplan.

Te handhaven bestaande activiteiten

Allereerst worden de bestaande activiteiten binnen het bestaande woongebied Damsterbuurt in het zuidwesten van het plangebied bij recht mogelijk gemaakt. Hetzelfde geldt ook voor het gebruik van de aanwezige monumenten en karakteristieke gebouwen en objecten binnen het plangebied, met uitzondering van het EMG-gebouw.

Het gebruik van de brandweerkazerne op het terrein van de Veiligheidsregio Groningen (VRG) wordt als bestaande activiteit toegestaan.

Te herontwikkelen deelgebieden

Binnen de her te ontwikkelen deelgebieden wordt het merendeel van de bestaande activiteiten met de voorliggende wijziging van het omgevingsplan onder het overgangsrecht geplaatst. Daarmee wordt aan de bestaande gebruikers van de verschillende deelgebieden duidelijk gemaakt dat deze activiteiten voorlopig nog zijn toegestaan, maar op termijn plaats zullen maken voor de nieuwe activiteiten die met de transformatie samenhangen.

De bestaande wegen, trottoirs, kaden en water alsmede het gebruik daarvan worden in de voorliggende wijziging van het omgevingsplan bij recht toegestaan en daarmee gehandhaafd.

Om de betrokken initiatiefnemers voor de transformatie en de bestaande gebruikers binnen en buiten het gebied toch een indruk te geven met welke ontwikkeling zij rekening mogen houden, zijn de contouren van de ontwikkeling in de wijziging van het omgevingsplan opgenomen. In de vorm van zogenoemde Gouden Regels is aangegeven welke omvang, aantallen en verschijningsvormen in de verschillende deelgebieden de gemeente voornemens is om het de volgende wijzigingen van het omgevingsplan mogelijk te maken.

Subparagraaf 2.5 Gouden regels: welke doelen willen we bereiken

Voor de uitwerking van de verschillende deelgebieden is in het stedenbouwkundig raamwerk een set zogenaamde 'gouden regels' opgesteld. Deze regels vormen vaste ontwerpuitgangspunten voor de gebiedsontwikkelingen met als doel de ontwikkeling van Stadshavens met één gezicht te presenteren.

De gouden regels bieden een balans tussen het waarborgen van de kwaliteit en het bieden van voldoende flexibiliteit voor de nadere detailuitwerking. Hiermee blijft er ruimte om veranderingen of voortschrijdende inzichten in de loop der tijd mee te nemen. De regels zijn opgezet als een leidraad: de uitwerking zal altijd plaatsvinden in afstemming met en onder supervisie van de gemeente Groningen. De gouden regels zijn vertaald in het omgevingsplan en het delegatiebesluit en vormen een belangrijk uitgangspunt voor de verdere uitwerking van de deelgebieden en wijziging van het omgevingsplan.

Afbeelding Afbeelding 2-11
Afbeelding 2.11: Deelgebieden

In onderstaand overzicht zijn de gouden regels weergegeven:

Regel 1: een ongedeelde wijk

Stadshavens is voor iedereen toegankelijk om te wonen, te verblijven en te gebruiken. De belangrijkste pijlers hiertoe zijn: een evenwichtig woon- en werkprogramma, verschillende typen publieke functies en een voor iedereen toegankelijke openbare ruimte.

Regel 2: klimaatrobuust, sociaal en energetisch duurzaam

Stadshavens heeft een klimaatrobuuste groenstructuur en een systematiek om regenwater voldoende vast te houden. De structuur is bedoeld om verblijfscomfort maar ook verkoeling en beschutting te bieden voor mens, flora en fauna. Stadshavens is natuurinclusief en aardgasloos; er wordt geanticipeerd op duurzame energiestromen. In de openbare ruimte is er de mogelijkheid om te bewegen en te ontmoeten.

Regel 3: vaste plandelen

Het ontwerp en profiel voor het Damsterdiep en de kade aan de noordzijde van het Eemskanaal staan vast om de kwaliteit en samenhang van de wijkoverstijgende elementen te borgen. Deze 'lange lijnen' vormen de eerste orde openbare ruimtes. Hierin is de aanhechting aan de grotere stad georganiseerd: de routes, de doorlopende straatbeelden maar ook het ondergrondse pakket van kabels en leidingen. Ook is het Havenpark - in het verlengde van de Sontweg - als een van de vaste plandelen gedefinieerd.

Regel 4: de groene werf

De kade aan de noordzijde van het Eemskanaal is met het Damsterdiep verbonden door een schakering van openbare ruimtes die samen de (groene) werfvloer vormen.

Regel 5: dooradering

Volgend uit de uitwerking van de gebouwensembles ontstaat een kleinschalig netwerk van straatjes, hoven, binnenterreinen en pleinen. Randvoorwaarde is het bewerkstellingen van een dwaalmilieu en een dooradering van routes door het hele gebied heen. De dwarsverbanden in noord-zuid richting tussen het Damsterdiep en de kade aan de noordzijde van het Eemskanaal en het oost-west verband tussen Balkgat en Eltjo Ruggeweg in het midden van de zone tussen Damsterdiep en kade, vormen de tweede orde openbare ruimtes. Op de kruispunten tussen de noord-zuid en oost-west routes ontstaan buurtpleinen. Het dwaalmilieu en de dooradering vormen de derde orde openbare ruimtes. Het principe en een indicatie van de maatvoering van de tweede en derde openbare orde ruimtes liggen vast, de uitwerking is flexibel: volgend uit de uitwerking van de gebouwensembles.

Regel 6: deelgebieden en gebouwensembles: expressie en samenhang

Een ontwikkelgebied is onderverdeeld in deelgebieden en daarbinnen in gebouwensembles. Gebouwen kunnen binnen het deelgebied en binnen de gebouwensembles een eigen expressiviteit hebben en divers zijn, maar het geheel van gebouwen spreekt één taal en zet een samenhangend beeld neer. Een bijzonder gebouw of gebouwensemble is in het Havenpark als landmark gepositioneerd.

Regel 7: diversiteit in één gezicht

Diversiteit in één gezicht ontstaat doordat het gebied als geheel één samenhangende uitstraling heeft; verschillende gebouwensembles maken deel uit van de totaalsamenhang. De gebouwen beslaan daarin vijf sporen:

  • representatief naar het Damsterdiep;

  • eigenzinnig en expressief aan de kade, maar wel op basis van een plint;

  • het middendeel legt relaties tussen het Damsterdiep, de kade aan de noordzijde van het Eemskanaal (noord- zuid richting) en Balkgat en Eltjo Ruggeweg (oost-west-verbinding). De gebouwensembles maken een dwaalmilieu met straatjes, binnenterreinen, hoven en pleinen;

  • de buurtpleinen aan het kruispunt tussen de oost-west en noord-zuid routes door het gebied (tweede orde) zijn drager voor een actief straatbeeld;

  • een bijzondere landmark in het Havenpark.

Regel 8: transparantie in het bouwpatroon

Het bouwpatroon heeft als geheel een transparante opzet. De relatie met het water is door het hele ontwikkelgebied heen ervaarbaar. Dit wordt bijvoorbeeld bereikt door te ontwerpen aan gebouwen en gebouwensembles met vizieren en zichtrelaties, aan de positionering van binnenterreinen en aan de compositie, richting en geleding van de gebouwgevels.

Regel 9: de groene werf & binnenterreinen in de volle grond

Naast de groenstructuur in de openbare ruimte hebben de binnenterreinen hun eigen groene uitwerking. Ieder deelgebied heeft minimaal één groot binnenterrein in de volle grond. Een hof dat daadwerkelijk als flinke 'stadstuin' wordt ingericht, met volwaardige bomen en minimale verharding. Overige binnenterreinen, eventueel bovenop een parkeergarage, zijn ook groen ingericht en werken als verblijfsruimte voor de bewoners. Per deelgebied ligt de balans onbebouwd - bebouwd op 60%-40%. Daarbij tellen de (half)verdiepte parkeergarages en het parkeren in gebouwen niet mee als bebouwd oppervlak.

Regel 10: een autovrij straatbeeld

In Stadshavens is het straatbeeld autovrij; in principe staan er geen auto's in de openbare ruimte, er worden gebouwde parkeergarages gerealiseerd. Incidenteel verkeer (hulpdiensten, afvalinzameling, etc.) is wel mogelijk. In de openbare ruimte worden plekken aangewezen voor laden en lossen bij de commerciële en maatschappelijke voorzieningen.

Regel 11: inpandig fietsparkeren

Het fietsparkeren voor de nieuwe functies wordt inpandig per gebouw/gebouwensemble in een gezamenlijke fietsenstalling gerealiseerd. Makkelijk toegankelijk op hetzelfde niveau als het aansluitende terrein. De fietstoegang is duidelijk zichtbaar, herkenbaar en zoveel mogelijk gericht op de doorfietsroute. De voetgangerstoegang is nabij de eindbestemming, dichtbij de in- en uitgang van het gebouw/gebouwensemble. De fietsenstalling en de toegangen tot de fietsenstalling zijn sociaal veilig.

Regel 12: een actieve, open en transparante begane grond

Stadshavens kenmerkt zich door een actieve begane grond gecombineerd met hoogwaardige openbare ruimtes. De interactie tussen beiden staat centraal in het toekomstige straatbeeld. Daarom is de begane grond met bijzondere aandacht ontworpen - zowel ruimtelijk als ook programmatisch. Flexibel wonen/werken en commerciële en maatschappelijke voorzieningen op de begane grond creëren een levendige sfeer en bruisend straatbeeld.

Extra hoogte op de begane grond en een maximaal open en transparant gevelbeeld vormen het uitgangspunt. Daarom worden de fietsenstallingen en de installatieruimtes voor n nutsvoorzieningen in de gebouwen en kunstwerken ingepast, uitgezonderd voorzieningen voor varende schepen. Er mag geen dicht gevelbeeld ontstaan. Een goede programmering van de begane grond mag niet belemmerd worden.

Regel 13: markante plekken en bestaande karakteristieken zijn identiteitsdragers

Bestaande karakteristieken worden ingezet ter verankering van de 'eigenheid' van het gebied. Het samenspel van Stadshavens met (nieuwe) markante plekken maakt als geheel de identiteitsdragers voor het nieuwe ontwikkelgebied.

De Gouden regels zijn onderdeel van de regels van het omgevingsplan en zijn in de regels opgenomen in Hoofdstuk 4. Doelen van het omgevingsplan. Hiermee krijgen ze juridische betekenis en vormen ze het kader waarbinnen de ontwikkeling van Stadshavens zal plaatsvinden. De Gouden regels zelf zijn vertaald in de ontwikkelregels en worden in de wijzigingen van het omgevingsplan voor de verschillende deelgebieden nader uitgewerkt in concrete regels voor de ontwikkelingen.

Paragraaf 3 Stap 2, wat moeten we regelen en waar?

Subparagraaf 3.1 Rijksbeleid en Rijksregels

Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (hierna: NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt om keuzes te maken, te kiezen voor slimme combinaties van functies en uit te gaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden, en er nu mee aan de slag te gaan en beslissingen niet uit te stellen of door te schuiven. Het versterken van de omgevingskwaliteit staat in de NOVI centraal. Dat wil zeggen dat alle plannen met oog voor de natuur, gezondheid, milieu en duurzaamheid gemaakt moeten worden. Bij de NOVI hoort een Uitvoeringsagenda. Hierin staat hoe uitvoering wordt gegeven aan de NOVI.

Binnen de NOVI zijn een aantal aandachtsgebieden geformuleerd als zogeheten NOVI-gebied. Het gebied tussen de stad Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Delfzijl en de Eemshaven is aangewezen als NOVI-gebied Groningen. In dit gebied is sprake van een stapeling van opgaven (energietransitie, innovatieve economie, toekomstbestendige landbouw, krimp en groei) in combinatie met de urgentie van de versterkingsopgave.

Opgaven

Nederland heeft een aantal dringende maatschappelijke opgaven. Deze opgaven kunnen niet apart van elkaar worden opgelost; zij moeten in samenhang bekeken worden. Ze grijpen in elkaar en vragen om meer ruimte dan beschikbaar is in Nederland. Niet alles kan, niet alles kan overal. Op het niveau van nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven aan de omgeving in Nederland, verwoord in vier opgaven:

  • a.

    ruimte maken voor klimaatverandering en energietransitie;

  • b.

    de economie van Nederland verduurzamen en het groeipotentieel behouden;

  • c.

    steden en regio's sterker en leefbaarder maken;

  • d.

    een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Realiseren 4 opgaven

In de NOVI is een tweetal instrumenten opgenomen om de opgaven te realiseren:

  • De Omgevingsagenda

    Voor Noord-Nederland (Groningen, Friesland en Drenthe) is een omgevingsagenda opgesteld, waar Groningen als NOVI-gebied deel van uitmaakt. In de Omgevingsagenda agenderen het Rijk en de regio de gezamenlijke vraagstukken en de gewenste aanpak daarvan. De Omgevingsagenda biedt een basis voor uitvoeringsafspraken en inzet van programma's en projectbesluiten van Rijk en regio. Zo wordt het versterken van het stedelijk netwerk als een van de opgaven voor Noord-Nederland gezien.

  • De NOVI-gebieden

    Een NOVI-gebied is een instrument waarmee het Rijk en de regio meerdere jaren verbonden zijn aan de gezamenlijke uitwerking van de verschillende opgaven in het ruimtelijke domein. Vaak wordt voortgebouwd op bestaande samenwerkingstrajecten.

In het NOVI-gebied Groningen, specifiek in het aardbevingsgebied, speelt veel. Het gebied krijgt (terecht) veel aandacht van Den Haag. Met name de grootschalige versterkingsoperatie, in combinatie met het uitvoeren van het Nationaal Programma Groningen en de schadeafhandeling, maakt dat de fysieke leefomgeving in de regio enorm gaat veranderen. Het is een regio in transitie. Iedereen die werkt of woont in deze regio gaat het merken. In de omgevingsvisie wordt het creëren van een nieuw en aantrekkelijk toekomstperspectief voor Groningen met fysieke maatregelen als een belangrijke opgave gezien, zoals bereikbaarheid, landschappelijke kwaliteit, aanlanding van windenergie op zee, datacenters, ontwikkeling zeehavens, als ook een sociaaleconomisch antwoord op bevolkingsdaling. Door de ingrijpende versterkingsoperatie moet ook het cultureel erfgoed snel worden verstevigd en verbouwd.

Het Rijk heeft een belangrijke rol in de gevolgen van de gaswinning. Enerzijds laat de schade diepe sporen na in het Groningse landschap, anderzijds biedt dit vele kansen voor het ruimtelijk beleid van provincie en gemeenten. Het gebied is wat betreft cultureel erfgoed van groot belang voor Nederland. Dit biedt kansen door dit integraal aan te pakken en te koppelen aan de verduurzaming, de energietransitie (Groningen is dé energieprovincie van Nederland), de krimpopgave en dergelijke.

Gelet op de te realiseren opgaven uit de NOVI wordt geconcludeerd dat de voorgenomen herontwikkeling in Stadshavens geen rijksbelangen raakt zoals opgenomen in de NOVI.

Nationale woon- en bouwagenda

In de Nationale Woon- en Bouwagenda worden de oorzaken van de wooncrisis, de doelstellingen en de programmatische aanpak voor de komende jaren geschetst. Het doel van de Nationale Woon- en Bouwagenda is het bevorderen van de beschikbaarheid, betaalbaarheid en kwaliteit van het woningaanbod in Nederland. Daartoe wordt een aanpak in zes programma's uitgewerkt:

  • woningbouw;

  • een thuis voor iedereen (gericht op aandachtgroepen);

  • betaalbaar wonen;

  • leefbaarheid en veiligheid;

  • verduurzaming gebouwde omgeving;

  • wonen en zorg voor ouderen.

Programma Woningbouw

In het woningbouwprogramma wordt gefocust op een versterking van de regie en samenwerking om gezamenlijk de urgente maatschappelijke opgaven een plek te geven in dit land waar ruimte schaars is. Daar waar de verschillende opgaves kunnen knellen, bijvoorbeeld bij het bouwen in diepe polders, zullen we afwegingen maken om de belangen van zowel de huidige als toekomstige generaties te beschermen. De uitvoering van dit programma richt zich op alle delen van ons land.

Voor een goede ruimtelijke regie en afstemming tussen de genoemde opgaven, hebben Rijk en regio gezamenlijk verstedelijkingsstrategieën voor zeven regio's met de hoogste woningbouwopgave en verstedelijkingsdruk opgesteld. Binnen deze regio's zijn grootschalige integrale woningbouwgebieden geïdentificeerd, waar intensieve betrokkenheid van het Rijk nodig wordt geacht. Tot en met 2030 kunnen in deze zeven regio's 600.000 woningen worden gerealiseerd. Tot 2040 gaat het om 900.000 woningen.

De regio Groningen-Assen is een van deze verstedelijkingsregio's, met daarbinnen onder andere De Suikerzijde en Stadshavens in de stad Groningen

Nationale Omgevingsvisie Extra (NOVEX)

De grote opgaven voor Nederland op het gebied van onder meer de volkshuisvesting, de transitie van het landelijk gebied en de opwekking van duurzame energie, worden nu door verschillende ministeries uitgewerkt in nationale programma's. De keuzes die daarin gemaakt worden zullen in de provincies ruimtelijk gaan landen. De samenhang daartussen wordt door het Rijk bewaakt door middel van de programma's NOVEX en Mooi Nederland.

NOVEX

Het programma NOVEX geeft regie aan het leggen van de ruimtelijke puzzel in samenwerking met provincies, gemeenten en waterschappen. Het zorgt voor samenhang in het ruimtelijke beleid, verbindt de 22 nationale programma's en versnelt de uitvoering door te sturen op heldere voorwaarden en concrete uitvoeringsafspraken.

In het kader van het programma zijn het NOVI-gebied Groningen en het Verstedelijkingsgebied Groningen-Assen (waaronder Stadshavens) aangewezen als een van de NOVEX-gebieden.

Mooi Nederland

In het programma 'Mooi Nederland' staat ruimtelijke kwaliteit centraal. Het programma werkt aan een gedeeld beeld van de toekomst van ons land en regelt nieuwe concepten voor de inrichting van gebieden. In de regie op de ruimtelijke ordening staan drie perspectieven centraal:

  • landbouw en natuur;

  • netwerken voor energie en onze economie;

  • leefbare steden en regio's.

Mooi Nederland schetst voor elk perspectief drie nog uit te werken concepten die op gebiedsniveau toepasbaar zijn. Daarbij wordt gedacht aan het tegengaan van 'verrommeling' door grootschalige bedrijfsvestigingen, samen met andere opgaven, mooi in het landschap op te laten gaan, of de toepassing van 'groen' tegen hittestress en wateroverlast bij binnenstedelijke verdichting. Een ander concept in Mooi Nederland is de teelt van 'biobased' bouwmaterialen, zoals vezelgewassen. Dit versterkt het landschap, vermindert de CO2-uitstoot en verduurzaamt de woningbouw. Zoals uit de motivering blijkt, wordt met de herontwikkeling van Stadshavens nadrukkelijk aandacht gegeven aan de ruimtelijke kwaliteit.

De programma's Mooi Nederland en NOVEX regelen de aanscherping en versnelling van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Het streven is om de aangescherpte NOVI in 2024 vast te stellen als nationaal ruimtelijk beleid.

Nationaal Programma Groningen

De provincie Groningen, de zeven gemeenten in het aardbevingsgebied en het kabinet werken sinds oktober 2018 samen in het Nationaal Programma Groningen, wat ervoor moet zorgen dat Groningen een toekomstbestendig en leefbaar gebied blijft. Een gebied waar het goed wonen, werken en ontspannen is, met behoud van de eigen identiteit. Ook krijgt Groningen een belangrijke rol op het gebied van energietransitie en duurzaamheid. Binnen het nationaal programma wordt gewerkt met concrete projecten die bijdragen aan deze doelstellingen.

Toekomstagenda

Inzet van deze toekomstagenda is de economische en duurzame ontwikkeling van de regio door het maken van concrete afspraken over de thema's woningbouw, energietransitie en regionale economie, om de beschikbare middelen, expertise en samenwerking zo effectief mogelijk in te zetten, in samenhang met beleid van de verschillende overheden, de ontwikkeling van Groningen als NOVI-gebied en het Nationaal Programma Groningen.

De Toekomstagenda vloeit voort uit de afspraken die zijn gemaakt over de versterkingsoperatie. Het Rijk zegde in november 2021 1,42 miljard euro toe om die operatie te versnellen en om te investeren in de duurzame toekomst van de provincie Groningen. De voor dit project meest relevante onderdelen betreffen de afspraken tussen het Rijk en de regio over het versnellen van woningbouw in de stad Groningen, waar op korte termijn 20.000 woningen worden gebouwd. De overheden zetten ook flink in op de ontwikkeling van regio Groningen als belangrijke speler in de energie-transitie. Vroeger had Nederland het warm dankzij het gas uit Groningen, straks dankzij duurzame energie die in het noorden wordt ontwikkeld. Hierbij gaat Groningen een voortrekkersrol spelen in het verduurzamen van bestaande wijken en gebieden.

Daarnaast zet het Rijk zich in voor subsidie voor het Djewels project, op het gebied van groene waterstof. Groningen heeft de potentie om een Europees voorbeeld te zijn in de waterstofeconomie, als koploper van duurzame energie, met een sterke regionale economie.

Woningbouwimpuls

De Nederlandse woningmarkt kent een grote krapte, vooral in stedelijke regio's is er een groot tekort aan betaalbare woningen. Het is belangrijk dat voldoende woningen beschikbaar zijn die qua grootte, prijs, locatie en omgeving aansluiten op de woonwensen. Het Rijk helpt en stimuleert provincies, gemeenten, woningcorporaties en ontwikkelaars met verschillende instrumenten om de woningbouw te versnellen, de woningbouwimpuls is zo'n instrument. Het kabinet stelde in 2019 met de woningbouwimpuls 1 miljard euro beschikbaar voor de bouw ten minste 65.000 betaalbare woningen, met name voor starters en mensen met middeninkomen, in regio's waar de schaarste het grootst is.

Stadshavens in de gemeente Groningen heeft in dit kader een bijdrage van 18 miljoen euro gekregen, voor de realisatie van 2.200 van de 3.300 woningen (in totaal).

Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie

In het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie staan alle projecten en maatregelen die ervoor gaan zorgen dat Nederland in 2050 waterrobuust en klimaatbestendig is ingericht. Het plan is ingevuld voor de komende zes jaar en voor de zes jaar daarna op hoofdlijnen. Het biedt ook een doorkijk tot 2050.

Het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie is onderdeel van het jaarlijkse Deltaprogramma. Hierin staat hoe gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk het proces van ruimtelijke adaptatie willen versnellen en intensiveren. Daarvoor zijn zeven ambities in dit deltaplan opgenomen. Het deltaplan geeft aan welke doelen de partijen nastreven, hoe ze daaraan gaan werken en hoe ze de resultaten in beeld brengen. Bij het deltaplan hoort een actieplan met concrete acties en maatregelen. De overheden werken met elkaar samen in 42 werkregio's.

Regionale Energie Strategie 1.0

In het Klimaatakkoord van juni 2019 is afgesproken dat Nederland in 2030 op land in totaal 35 terawattuur (TWh) grootschalige duurzame elektriciteit produceert (zon en wind). Als een van de uitwerkingen hiervan is op 1 juli 2021 de RES 1.0 voor de energieregio Groningen vastgesteld. De gemeente Groningen is een van de participanten hierin. Het basisbod (gerealiseerde projecten) van de gemeente Groningen bedraagt 0,03 TWh zonne-energie. Ook is er nog 0,10 TWh opgenomen in de bouwstenen (concrete initiatieven). Binnen de gemeente Groningen ligt er vervolgens nog een opgave voor 0,37 TWh aanvullende projecten vanuit de RES 1.0.

De Omgevingswet

Zoals eerder is aangegeven, is de nieuwe Omgevingswet de grondslag voor het opstellen van het voorliggende omgevingsplan. De Omgevingswet bundelt en moderniseert de wetten voor de leefomgeving. Hierbij gaat het onder andere om wet- en regelgeving over bouwen, milieu, water, ruimtelijke ordening en natuur. De Omgevingswet is op 1 januari 2024 in werking getreden.



De Omgevingswet werkt door in vier algemene maatregelen van bestuur:

  • Omgevingsbesluit: hierin staan regels over het bevoegd gezag voor omgevingsvergunningen, procedures, handhaving en uitvoering evenals over het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO).

  • Besluit activiteiten leefomgeving (Bal): hierin stelt het Rijk algemene regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving. In het Bal staat ook of voor die activiteiten een melding of omgevingsvergunning nodig is. Algemene rijksregels die gelden voor diverse activiteiten zijn in dit besluit opgenomen. Het Bal is direct gericht op burgers en bedrijven.

  • Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl): dit besluit bevat regels over omgevingswaarden, instructieregels, beoordelingsregels en regels voor monitoring. Het Bkl geldt voor gemeenten, provincies en waterschappen voor het vaststellen van onder meer omgevingsplannen en verordeningen.

  • Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl): dit besluit bevat met name regels over veiligheid, gezondheid, duurzaamheid en bruikbaarheid van bouwwerken. Daarnaast bevat het Bbl regels over de staat en het gebruik van een bouwwerk en over het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden. Het Bbl is vooral gericht op burgers of bedrijven.

In de navolgende paragrafen wordt ingegaan op de inhoud van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Nagegaan wordt welke omgevingswaarden, instructie- en beoordelingsregels relevant zijn voor de herontwikkeling van Stadshavens en welke daarvan een doorvertaling verdienen in de planregels.

Besluit activiteiten leefomgeving (Bal)

De regels van het Bal zijn afkomstig uit een tiental AMvB's en wetten. In het Bal stelt het Rijk algemene regels voor de volgende activiteiten:

  • Milieubelastende activiteiten;

  • Activiteiten in of bij waterstaatswerken in beheer bij het Rijk;

  • Activiteiten rond rijkswegen, spoorwegen en luchthavens;

  • Activiteiten die de natuur raken;

  • Activiteiten die cultureel erfgoed of werelderfgoed raken;

  • Landinrichtingsactiviteiten;

  • Gelegenheid bieden tot zwemmen en baden in een badwaterbassin;

  • Wateronttrekking voor industriële toepassingen en voor de drinkwatervoorziening;

  • Ontgrondingsactiviteit op land en regionale wateren;

  • Lozingsactiviteit van schepen.

In het Bal wordt in hoofdstuk 2 voor de bovengenoemde activiteiten het bevoegde gezag aangewezen. In hoofdstuk 3 worden de hoofdcategorieën van de milieubelastende activiteiten benoemd en worden de procedureregels vastgesteld. In hoofdstuk 4 worden voor deze hoofdcategorieën en daarbijbehorende nevengeschikte milieubelastende activiteiten de gedragsregels vastgesteld. Daarnaast zijn in het Bal regels opgenomen over thematische onderwerpen, zoals bodem, luchtkwaliteit en industrielawaai, activiteiten bij rijkswaterstaatswerken en -infrastructuur, activiteiten die de natuur beïnvloeden en overige activiteiten van nationaal belang.

Onder voorwaarden is het toegestaan om aanvullend op de regels uit het Bal, regels in het omgevingsplan op te nemen. Daarnaast is het toegestaan om in het omgevingsplan onder voorwaarden af te wijken van de regels uit het Bal. Hoofdregel daarbij is dat deze decentrale regels geen verruiming mogen inhouden ten opzichte van het beschermingsniveau dat het Bal biedt. Het Bal bepaalt niet dat zaken in het omgevingsplan geregeld moeten worden. In het Bal wordt aangegeven aan welke regels met name de zwaardere milieubelastende activiteiten moet voldoen en bevat regels voor locatiespecifieke en onderwerpspecifieke activiteiten. Onder voorwaarden is het toegestaan aanvullend regels (decentraal) in het omgevingsplan te regelen. Het Bal bepaalt voor welke activiteiten een melding of een omgevingsvergunning (op grond van het Bal) nodig is. Afwijken van of aanvullen op het Bal is alleen mogelijk als dit uitdrukkelijk in het Bal is opgenomen (via maatwerkregels, maatwerkvoorschriften of een gelijkwaardige maatregel).

Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)

Het Bkl richt zich op bestuursorganen en geeft inhoudelijke normen waaraan zij hun taken en bevoegdheden ontlenen, onder andere bij het opstellen van omgevingsplannen, omgevingsverordeningen, waterschapsverordeningen en het vaststellen van omgevingsvergunningen en projectbesluiten. In hoofdstuk 5 van het Bkl zijn de instructieregels opgenomen die de gemeente bij het opstellen van het omgevingsplan in acht moet nemen. Deze instructieregels kunnen worden opgevat als de minimale vereisten waaraan een omgevingsplan in het kader van de evenwichtige toedeling van functies aan locaties moet voldoen. Deze instructieregels richten zich op de volgende thema's:

Paragraafnr.

Inhoud

Onderwerp

§5.1.1

Algemene bepalingen

Dienstenrichtlijn

§5.1.2

Waarborgen van de veiligheid

(Externe) veiligheid

§5.1.3

Beschermen van de waterbelangen

Waterkwaliteit en veiligheid

§5.1.4

Beschermen van de gezondheid en van het milieu

Lucht, geluid, trillingen, windturbines, bodem, geur

§5.1.5

Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed

Ladder duurzame verstedelijking,

cultureel erfgoed, werelderfgoed

§5.1.6

Behoud van ruimte voor toekomstige functies

Autowegen, buisleidingen

§5.1.7

Behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten

Landsverdediging en nationale veiligheid, radar, vliegroutes, elektriciteit, vaarwegen, woningbouw categorieën

§5.1.8

Bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen

Voor personen met een functiebeperking

§5.2

De uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving

+ Voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorwegen en rijkswegen

+ Lozen industrieel afvalwater in openbaar vuilwaterriool onder voorwaarden (voldoen aan gestelde eisen)

+ bebouwingscontour jacht, bebouwingscontour houtkap

§5.3

Ontheffingsmogelijkheden van instructieregels omgevingsplan

-

In de wijziging van het omgevingsplan voor Stadshavens zijn regels opgenomen met het doel om aan deze instructieregels te voldoen. De verschillende thema's zijn uitgewerkt in paragraaf 5 van deze motivering.

Besluit Bouwwerken leefomgeving (Bbl)

De regels uit het Bbl komen veelal overeen met regels uit het Bouwbesluit 2012. Het Bbl bevat rechtstreeks werkende, algemene rijksregels over activiteiten die betrekking hebben op bouwwerken, zoals gebruik, bouwen en slopen, maar ook over aspecten als veiligheid, duurzaamheid en gezondheid. Het Bbl regelt met name de technische aspecten van een bouwwerk. Het ruimtelijke deel van het bouwen wordt met name in het omgevingsplan geregeld. De onderwerpen waarover rijksregels gesteld zijn, zijn uitputtend geregeld. Dit betekent dat indien over een onderwerp geen rijksregels gesteld zijn, de gemeente de bevoegdheid heeft om daar regels over te stellen.

Met de Omgevingswet wordt de omgevingsvergunning voor bouwen in een technisch en ruimtelijk deel opgedeeld. Dit is de zogenoemde knip, wat maakt dat de activiteit voor bouwen feitelijk uit twee afzonderlijke activiteiten bestaat: de technische bouwactiviteit en de omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk.

De technische bouwactiviteit

Deze activiteit gaat over de toets van een aanvraag aan de regels voor de technische bouwkwaliteit uit het Bbl, denk bijvoorbeeld aan de constructieve veiligheid van een bouwwerk. Het is niet mogelijk af te wijken van de regels over de technische bouwactiviteit uit het Bbl in het omgevingsplan.

De omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk

Deze activiteit gaat over de toets van het bouwen van een bouwwerk voor het ruimtelijk bouwen, het in stand houden en het gebruiken van een bouwwerk aan het omgevingsplan. Deze omgevingsplanactiviteit bestaat dus uit het juridisch mogelijk maken van de feitelijke bouwactiviteit. Hierbij gaat het onder andere om regels over de beperking van de omvang van het bouwwerk (hoogte, oppervlakte en dergelijke), alsmede om het uiterlijk van een bouwwerk (welstand). Deze regels zijn niet alleen opgenomen in het Bbl, maar staan ook in de Bruidsschat. Van de regels in de Bruidsschat kan worden afgeweken in het omgevingsplan. Door de knip bepaalt de gemeente nu zelf in het omgevingsplan voor welke omgevingsplanactiviteiten een vergunningplicht geldt.

Vergunningvrij bouwen

Zowel voor de technische bouwactiviteit als voor de omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk heeft het Rijk vergunningvrije gevallen aangewezen in het Bbl. Hier kan lokaal niet van worden afgeweken. Voor de omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk zijn ook vergunningvrije gevallen aangewezen in de Bruidsschat. De Bruidsschat werkt hierin aanvullend op het Bbl. Voor deze gevallen kan in het omgevingsplan worden bepaald welke daarvan in het (nieuwe) deel van het omgevingsplan worden opgenomen. Binnen de gemeente Groningen wordt het huidige stelsel van vergunningvrij bouwen voortgezet. In het omgevingsplan worden de bouwregels uit de Bruidsschat niet opgenomen in hoofdstuk , maar geïntegreerd in de bouwregels uit de bestemmingsplannen.

Subparagraaf 3.2 Provincie Groningen

Provinciale Omgevingsvisie Groningen

De (geconsolideerde) omgevingsvisie (2 februari 2022) bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie Groningen op de fysieke leefomgeving. De provincie stelt zich tot doel om het aantrekkelijke woon- en leefklimaat in de provincie verder te verbeteren. Vanuit die invalshoek wordt gekeken naar de kansen die zich voordoen om hier met het omgevingsbeleid een bijdrage aan te leveren. Het accent ligt op het benutten van de ontwikkelingsmogelijkheden, naast het beschermen van de karakteristieke bebouwde en onbebouwde elementen. De provincie wil ruimte bieden voor ondernemerschap om in te spelen op de dynamische ontwikkelingen. Activiteiten lopen steeds meer door elkaar heen. Dat heeft gevolgen voor het ruimtegebruik. Functies, zoals bijvoorbeeld wonen en werken, zijn steeds minder van elkaar gescheiden. Door samenwerking met medeoverheden en andere partijen en het leveren van maatwerk wil de provincie deze doelen bereiken.

In de omgevingsvisie wordt geconstateerd dat binnen de provincie een sterke demografische groei en krimp op korte afstand van elkaar plaatsvinden. Tegenover een wisselende bevolkingsdaling in delen van de provincie staat een van de sterkste groeisteden van Nederland, de stad Groningen. De gebieden rondom de stad Groningen die nu nog een beperkte demografische groei kennen, krijgen op termijn met geleidelijke krimp te maken.

Vanwege de relaties tussen deze gebieden, de betekenis van de stedelijke kernen en van de stad Groningen voor de hele provincie staat de provincie hier een integrale aanpak en maatwerk voor. Dit betekent een transitie waar rekening mee wordt gehouden bij het voeren van regie op economische, sociale en ruimtelijke vraagstukken in de provincie.

De positie en rol van een sterk groeiende stad Groningen met veel bedrijvigheid, cultuur en kennisontwikkeling zal ten opzichte van het omliggende gebied met bevolkingsdaling in belang toenemen. Door de terugloop van voorzieningen neemt de betekenis van de stad Groningen en andere grote kernen voor het omliggende gebied toe. De provincie stuurt op een leefbare provincie met bereikbare voorzieningen voor iedereen.

Groei en krimp

In het kader van de provinciale opgave 'Groei en Krimp' wordt door de provincie gericht op het accommoderen van de groei van de stad Groningen en stedelijke kernen inclusief de bereikbaarheid daarvan, met name voor de centraler gepositioneerde voorzieningen en in relatie tot de arbeidsmarkt.

De voorzieningenstructuur buiten de stad Groningen staat door de krimp extra onder druk. Dit maakt het noodzakelijk om regionale voorzieningen in een beperkt aantal gebieden levensvatbaar te houden. Samen met de gemeenten wordt ingezet op:

  • concentratie van winkel-, welzijns-, zorg- en onderwijsvoorzieningen in de centrumgebieden;

  • het maken van keuzes welke voorzieningen in welke centrumgebieden geconcentreerd worden;

  • herstel en verbetering van de stedenbouwkundige structuur en ruimtelijke kwaliteit van deze gebieden. Dit impliceert duidelijke keuzes voor herstructurering en combinaties van sloop en inbreiding boven uitbreiding/nieuwbouw;

  • behoud, herstel, ontwikkeling en herbestemming van het cultureel erfgoed;

  • het aantrekkelijk houden van de openbare ruimte van de betrokken centrumgebieden, onder andere door oplossen/voorkomen van leegstand van winkels, woningen en ander (beeldbepalend) vastgoed;

  • het creëren van draagvlak voor het gegeven dat buiten de robuuste centrumgebieden het voorzieningenniveau en de bereikbaarheid minder hoog zal worden. Prioriteit wordt met name gegeven aan impulsen voor de leefbaarheid en vitaliteit van de aanwezige gemeenschap.

In de stad Groningen zal de komende jaren sprake zijn van een verdere schaalvergroting en vernieuwing. Voor de stad wordt ruimte geboden aan grootschalige detailhandels- en leisurevoorzieningen met een landsdelig en (boven)regionaal belang. De kwaliteiten van de stad, zoals de vele startups, worden ook benut voor het ommeland. Daarbij gaat de provincie samen met de stad gericht op zoek naar verbindingen met de regio.

Tegenover de afname van de woningvoorraad in de krimpgebieden is in de stad Groningen de opgave juist gericht op het vergroten van de woningvoorraad, naast uiteraard de kwaliteitsverbetering en de verduurzaming. De provincie richt zich daarbij op alle doelgroepen, met een extra focus op gezinnen en jongeren. De komende jaren wordt een toename van met name eenpersoonshuishoudens verwacht en een sterke wens tot binnenstedelijk wonen. Inzetten op investeren in goedkopere huurwoningen kan hierbij helpen in de regionale balans. Leegstand en afbouw van het overaanbod van woningbouwlocaties is hier niet aan de orde.

Ten aanzien van bedrijvigheid wordt ingezet op het verder terugdringen van overaanbod van bedrijventerreinen.

Stadsregio Groningen - Assen

Door de krimp wordt de betekenis van een sterke stadsregio Groningen - Assen voor het ommeland groter. Vanuit dit besef is de samenwerking in de Regio Groningen-Assen ontstaan. Goede bereikbaarheid over de weg, het spoor, door de lucht en via het water is een essentiële voorwaarde voor het economisch functioneren van de regio Groningen-Assen. Binnen de regio zijn afspraken gemaakt over de benodigde bereikbaarheidsmaatregelen, de economische agenda, de monitoring van de woningbouwafspraken en de kwaliteit van het landschap. De afgelopen jaren is bijgedragen aan een imposant investeringsprogramma gericht op bereikbaarheid.

De vier grote Noordelijke steden, waaronder Groningen en Assen, hebben in de Urban Agenda bovendien aangegeven dat zij inzetten op vitale steden (dynamo's van bedrijvigheid en levendigheid), human capital (zinvol participeren voor iedereen) en groene energie en groene grondstoffen (duurzaam en smart innoveren). Daarbij wordt ingezet op het:

  • versterken van het economische kerngebied

    Economie is altijd een resultaat geweest van samenwerking. Ondernemers werken met risicodragend vermogen aan het realiseren van rendement en het creëren van nieuwe banen. Het onderwijs zorgt voor goed gekwalificeerd personeel. De overheid zorgt voor de infrastructuur en gebiedsinrichting, het wettelijke kader en een basisvangnet voor inkomen en stimulerende maatregelen.

    De agenderende functie van de regio bestaat uit het realiseren van een aanbod aan gevarieerde ruimte om te werken bij bestaande en mogelijk nieuwe locaties.

  • versterken van de interne samenhang

    Voor een goed functionerende regio is een compleet en divers aanbod aan woon- en werkmilieus nodig, waaronder ook hoogwaardige (culturele) voorzieningen en onderwijsmogelijkheden. De interne bereikbaarheid is een noodzakelijke voorwaarde voor een goede regionale ontwikkeling.

    De bereikbaarheidsstrategie van de regio is gericht op het bereikbaar houden van de economische toplocaties (waaronder het UMCG en de binnenstad van Groningen), de welzijns- en zorgvoorzieningen en Groningen Airport Eelde. De aandacht en cofinanciering richten zich op het organiseren en realiseren van hoogwaardig openbaar vervoer (HOV) en het realiseren van P+R-voorzieningen (Bereikbaarheidsprogramma 2013-2020).

    Voorts hebben de regiopartners grote ambities voor de fiets (doorfietsroute (fietsroute-plus), fietsbereikbaarheid hubs en het fietsen stimuleren).

  • behouden en versterken van de kwaliteit van stad en land

    De steden, zoals Groningen, moeten zich verder ontwikkelen als centra voor werk, onderwijs, voorzieningen en wonen. Meer dan voorheen moet er aandacht zijn voor de kwaliteit van de bestaande omgeving en dan vooral voor de herstructurerings- en transformatieopgaven.

Met de voorliggende herontwikkeling van Stadshavens wordt door de bouw van de nieuwe woningen met name invulling gegeven aan het 'versterken van de interne samenhang' en 'het behouden en versterken van de kwaliteit van stad en land'.

Naar een nieuwe Provinciale Omgevingsvisie

In het proces naar een nieuwe Omgevingsvisie is in september 2020 door Provinciale Staten de startnotitie Omgevingsvisie vastgesteld. In maart 2022 is de Gids voor Gesprek opgeleverd. Aan de hand van de gids is binnen de provinciale organisatie en met gemeenten, waterschappen en andere organisaties en inwoners gesproken over de inrichting van onze provincie. Welke accenten worden gelegd en wie is waarvoor verantwoordelijk.

Na de Gids voor Gesprek is het Koersdocument de volgende stap in het proces op weg naar de nieuwe Omgevingsvisie. Het koersdocument is de inhoudelijke uitwerking van de Omgevingsvisie op hoofdlijnen. Het koersdocument is op 28 september 2022 vastgesteld door Provinciale Staten.

In het koersdocument worden de doelen voor 2050 geformuleerd. Daarbij wordt brede welvaart voorop gezet in de keuzes die gemaakt worden. Brede welvaart als koers betekent een samenleving waar iedereen mee kan doen, zich thuis voelt en gelukkig kan zijn. Door een gezonde, schone, veilige, duurzame en leefbare omgeving als uitgangspunt te nemen, wordt een brede welvaart voor iedereen in Groningen dichterbij gebracht. Daarbij worden de volgende doelen gesteld:

  • ruimte voor werk, kennis en innovatie;

  • ruimte om te leven;

  • ruimte voor landschap en natuur;

  • ruimte voor welzijn en welbevinden;

Voor de nieuwe Omgevingsvisie wordt uitgegaan van een gebiedsgerichte aanpak. In het Koersdocument worden op basis van landschappelijke en sociaal-ruimtelijke overeenkomsten vijf gebieden onderscheiden:

  • de kleigebieden langs de kust;

  • de zandgronden van het Westerkwartier, Westerwolde en het Gorecht;

  • de laaggelegen veengebieden in het hart van Groningen;

  • de veenkoloniën;

  • Stad Groningen.

Ten aanzien van de stad Groningen wordt onder andere aangegeven dat de stad vooral binnen de eigen grenzen groeit. Voor de woningvraag ligt de nadruk vooral op hoogstedelijke woningbouw. Stads- en wijkvernieuwing bieden mogelijkheden voor het toevoegen van eigentijdse en bij de woningvraag aansluitende nieuwbouw. Daarbij gaat het vaak om eenpersoonshuishoudens.

Aangegeven wordt dat wateroverlast en hittestress in een stad als Groningen op de loer ligt. Dit betekent dat binnen het stedelijk gebied voldoende ruimte nodig is om het regenwater vast te houden, te bergen en af te voeren. Ook is binnen het stedelijk gebied voldoende ruimte nodig voor groen en het maken van goede verbindingen naar buiten de stad. De verbinding langs het Reitdiep richting het Lauwersmeer (van Stad tot Wad) biedt veel potentie.

In het koersdocument worden voor de stad Groningen de volgende acties benoemd:

  • ontwikkelen hoogwaardige binnenstedelijke woonmilieus;

  • versterken groene verbindingen vanuit de binnenstad naar het omliggende gebied;

  • klimaatbestendige inrichting van het openbaar gebied;

  • vergroten binnenstedelijke biodiversiteit: dak- en geveltuinen, parken, pleinen en plantsoenen.

Met de plannen voor Stadshavens en de verdere uitwerking daarvan wordt aangesloten op deze actiepunten.

Provinciale Omgevingsverordening Groningen

De provinciale Omgevingsverordening (POV) is vastgesteld door Provinciale Staten en bevat provinciale beleidsregels waarvan wordt verwacht dat gemeenten en waterschappen deze doorvertalen in hun omgevingsplan en waterschapsverordening. De regels in de Omgevingsverordening zijn gebaseerd op de doelen uit de Omgevingsvisie en zijn opgenomen voor onderwerpen:

  • waarvoor de provincie in belangrijke mate verantwoordelijk is;

  • die een algemene betekenis hebben;

  • waarvan borging in een ruimtelijk plan mogelijk is;

  • die blijvend moeten worden beschermd of veilig worden gesteld (waarborgfunctie);

  • waarvan borging door middel van eenduidige kaderstelling nodig is (rechtszekerheid).

De verordening richt zich op de thema's milieu, water, ruimte en cultureel erfgoed. De huidige Omgevingsverordening is gepubliceerd op 11 december 2023 en geldt vanaf 1 januari 2024. Voor de wijziging van het omgevingsplan voor het gebied Stadshavens, zijn uit deze omgevingsverordening regels over de volgende thema's van toepassing:

  • omgevingskwaliteit: bescherming van beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen in het aardbevingsgebied;

  • wonen

  • waterkeringszones

In het navolgende wordt op de uitwerking van deze thema's in het omgevingsplan ingegaan.

  • Het plangebied ligt binnen het aardbevingsgebied dat in de POV is opgenomen. Op grond van artikel 2.9.1 van de omgevingsverordening moeten in het omgevingsplan regels opgenomen worden ter bescherming van de hoofdvorm van daarbinnen aanwezige karakteristieke en beeldbepalende gebouwen. Deze instructieregel is in het omgevingsplan uitgewerkt. Voor de karakteristieke gebouwen en objecten is een beschermende regeling opgenomen (zowel bouwen als slopen).

  • Op grond van de omgevingsverordening gelden voor regionale waterkeringen langs de Friese boezem een veiligheidsnorm van 1:100. Deze veiligheidsnorm zal door het waterschap moeten worden geborgd in de waterschapsverordening. Deze instructieregel vindt daarom geen uitwerking in dit omgevingsplan. Dit geldt eveneens voor de normen over de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren.

Met de in het voorgaande beschreven uitwerking worden de instructieregels uit de omgevingsverordening met dit omgevingsplan in acht genomen.

Klimaatagenda Provincie Groningen

In de Klimaatagenda Groningen wordt aangegeven hoe tot en met 2030 invulling geven wordt aan het Nationaal Klimaatakkoord, waarin de doelstelling is verwoord in de CO2-uitstoot in Nederland in 2030 met 49 procent terug te brengen ten opzichte van 1990.

In de klimaatagenda zijn maatregelen en uitgangspunten op verschillende thema's opgenomen waaronder de gebouwde omgeving en mobiliteit. Binnen het thema mobiliteit zijn de onderstaande punten van belang voor de ontwikkeling van Stadshavens: bij nieuwbouw gebruik maken van 'andere bouwmaterialen' (circulair bouwen);

  • lopen en fietsen staan op de eerste plek;

  • alle bussen zijn in 2030 emissieloos (aan de uitlaat);

  • mobiliteit in bredere zin wordt te zijner tijd emissieloos en steeds autonomer.

Voor de gebouwde omgeving is het doel geformuleerd om in 2030 maximaal 0,96 Mton CO2 uit te stoten. Hierbij worden er voornamelijk maatregelen geformuleerd voor bestaande woningen en de overgang van aardgas naar een duurzaam alternatief. Binnen dit thema zijn de volgende maatregelen en uitgangspunten relevant voor nieuwbouw:

  • bij nieuwbouw gebruik maken van 'andere bouwmaterialen' (circulair bouwen);

  • binnen de provincie zijn warmtebronnen aanwezig die mogelijk geschikt zijn voor warmtelevering;

  • restwarmte uit Eemsdelta, maar ook de industrie in de Eemshaven en Delfzijl beschikken over een grote hoeveelheid restwarmte;

  • geothermie/aardwarmte: dit kan middels het oppompen van grondwater uit diepere aardlagen, maar deze aardlagen bevinden zich op hetzelfde niveau als het Groninger gasveld: de omvang van dit risico is nog onduidelijk;

  • groen gas, biogas en syngas: deze vormen van hernieuwbaar gas zijn niet van toepassing bij nieuwbouw die gasloos wordt gerealiseerd;

  • biomassa; de provincie biedt geen subsidiemogelijkheden voor biomassaprojecten met het doeleinde elektriciteitsproductie, maar er wordt wel gewerkt met een afwegingskader waarbinnen (duurzame) biomassa wordt getoetst op herkomst, productie, verwerkingsmethoden en beschikbare alternatieven. De (duurzame) biomassa kan gebruikt worden om warmte en gas te produceren.

Met de voorliggende herontwikkelingsplannen voor Stadshavens wordt aangesloten op de voorgestelde maatregelen uit de klimaatagenda. Zo wordt met Stadshavens ingezet op een circulair systeem waarin grondstoffen en producten zo lang mogelijk meegaan en steeds worden hergebruikt. Voor Stadshavens heeft dit vooral betrekking op het optimaal (her)gebruiken en behouden van reeds beschikbare materialen en producten, zowel in de aanleg- als gebruiksfase, en het voorkomen van afval. De Eemskanaalzone, waar Stadshavens deel van uitmaakt, is aangewezen als interferentiegebied en is daarmee geschikt voor WKO-systemen. Hierdoor kan Stadshavens als een energie-neutrale wijk worden gerealiseerd.

Subparagraaf 3.3 Waterschapsverordeningen

Het plangebied ligt binnen de beheergebieden van zowel waterschap Noorderzijlvest (noordzijde) als waterschap Hunze en Aa's (zuidzijde). Voor beide waterschappen is een waterschapsverordening opgesteld, die met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is vastgesteld. Met de waterschappen is overleg gevoerd over de mogelijke raakvlakken van de transformatie van Stadshavens met de verordeningen.

Binnen het deelplangebied Stadshavens, liggen waterkeringen die onderdeel uitmaken van het beschermingsregime van de waterschapsverordening van het waterschap Noorderzijlvest. Daarnaast valt het oppervlaktewater van het Eemskanaal onder het beschermingsregime van het waterschap Hunze en Aa's.

  • Het Eemskanaal valt binnen het werkingsgebied van de waterschapsverordening van het waterschap Hunze en Aa's. In deze waterschapsverordening zijn regels opgenomen over de activiteiten die in dit watersysteem zijn toegestaan, verplicht zijn of zijn verboden. De regels in deze wijziging van het omgevingsplan zijn niet in strijd met de regels uit de waterschapsverordening.

  • De Eemskanaaldijk is als 'kering' met inbegrip van een daarbij horende beschermingszone opgenomen in de waterschapsverordening van het waterschap Noorderzijlvest. Op grond van deze waterschapsverordening gelden gebods- en verbodsbepalingen voor activiteiten die aan deze kering en de daarbij behorende beschermingszone worden uitgevoerd. De activiteiten die in dit omgevingsplan op en rond de kering en de beschermingszone zijn toegestaan, zijn niet in strijd met de waterschapsverordening.

  • De kering aan de zuidzijde van het Eemskanaal valt onder het beschermingsregime van de waterschapsverordening van het waterschap Hunze en Aa's. In deze waterschapsverordening zijn regels opgenomen die de staat en goede werking van deze waterkering borgen. De regels die met deze wijziging van het omgevingsplan zijn opgenomen, zijn evenmin in strijd met deze regels uit de waterschapsverordening.

Het waterschap Noorderzijlvest en de gemeente Groningen voeren een tracé onderzoek voor een nieuwe persleiding naar Garmerwolde. Deze nieuwe persleiding zal mogelijk door het plangebied Stadshavens lopen. Omdat op het moment van vaststellen van het besluit tot het wijzigen van het omgevingsplan onvoldoende duidelijk was hoe dit tracé zal gaan lopen, is hiervoor geen reservering opgenomen in de regels van het omgevingsplan.

Subparagraaf 3.4 Beleid en regels gemeente Groningen

The Next City

In 2018 heeft de gemeente Groningen de eerste versie van haar integrale Omgevingsvisie 'The Next City' vastgesteld. Groningen groeit flink. Met de hedendaagse inzichten wordt verwacht dat over 10 tot 15 jaar de gemeente Groningen met een kwart is gegroeid naar 250.000 inwoners. Deze groei wordt opgevangen in de bestaande stad, waarbij een goed evenwicht moet worden gevonden tussen verschillende functies, belangen, wensen en kwaliteit van de leefomgeving. De hoofdambities zijn samengevat in een 'top 12' met keuzes voor de stad, waarvan de onderstaande van belang zijn voor de ontwikkeling van Stadshavens.

Rechtstreekse aanleiding voor Stadshavens:

  • Er zijn 20.000 woningen nodig. De gemeente houdt vast aan de compacte stad en vangt de groei voor twee derde deel op in (binnen)stedelijk gebied.

  • Voorzieningen (onder andere sport en cultuur) groeien mee met de stad en sluiten aan op de specifieke behoefte in de wijken.

  • De ontwikkelzones, stedelijke knooppunten en wijkcentra zijn dé plekken waar zal worden verdicht, vooral door het transformeren van huidige of voormalige bedrijventerreinen tot gemengde woonwerkgebieden.

  • In de wijken en op verouderde werklocaties worden woningen en voorzieningen gemengd met bestaande en nieuwe werkgelegenheid. Binnen dergelijke gebiedsniveaus is differentiatie mogelijk en is ruimte voor nieuwe (woon-)werkmilieus.

Opgave voor Stadshavens:

  • Meer aanbod aan sociale huurwoningen, huurwoningen voor middeninkomens en koopwoningen. Meer spreiden van sociale huurwoningen over de stad.

  • Inzetten op fysieke maatregelen die participatie, ontmoeting, sociale contacten en gezond gedrag in de wijken stimuleren.

  • Meer ruimte voor groen en leefruimte in de straat; openbare ruimte is openbaar. Het is daarom niet langer vanzelfsprekend dat de auto de eerste rechten heeft op het gebruik van de openbare ruimte.

  • Versterken van het groen en verbinden van stad en regio. Het groen en water beter bereikbaar en beleefbaar maken. Door vergroenen van de stad en het versterken van het water, wordt Groningen ook klimaatadaptiever.

  • Nieuwbouw en bestaande bouw worden op termijn aardgasloos en energieneutraal.

  • De fiets blijft het belangrijkste vervoermiddel, het overstappen tussen fiets en OV moet aantrekkelijker worden.

Het plangebied Stadshavens is aangewezen als ontwikkelzone waarbinnen een deel van die groei terecht moet komen. De belangrijkste ambitie is dat het gebied (geleidelijk) transformeert tot een gemengd stedelijk gebied met een mix van wonen, werken en voorzieningen. Voor een ontwikkelzone gelden de volgende uitgangspunten:

  • Ontwikkel alleen gemengde stedelijke gebieden, daarbinnen is differentiatie mogelijk.

  • Benut het gebied om de wijken te verbinden.

  • Benut bestaande kwaliteiten als water, landschap en cultuurhistorische waarden.

  • Verdichten met een hoge bebouwingsdichtheid, dat gaat samen met intensief beleefbaar groen en water. Hoogbouw is mogelijk.

  • Ontwikkel nieuwe multifunctionele werklocaties, houd rekening met aard en omvang van bedrijven.

  • Het Damsterdiep en de Sontweg zijn belangrijke en levendige toegangswegen in en naar de stad.

  • Verbeter de verbinding Eemskanaal Noordzijde - Berlagebrug - Sontbrug als aantrekkelijke (langzame) recreatieve route tussen gemeente en ommeland.

  • Openbare ruimte is openbaar, parkeren in de openbare ruimte is niet vanzelfsprekend.

  • Voorbereiden op de effecten van klimaatverandering.

  • Alle nieuwbouw is aardgasloos en energieneutraal (dit is later genuanceerd naar CO2-neutraal, zie 'routekaart Groningen CO2-neutraal 2035').

Nieuwe Omgevingsvisie 'Levende Ruimte

Door de samenvoeging van Groningen met de landelijke gemeenten Haren en Ten Boer is het grondgebied van de gemeente meer dan verdubbeld; stad en landelijk gebied zijn samengegaan met elk hun eigen vraagstukken en thema's. Daarnaast groeit de gemeente flink in inwoners en banen. De groei wordt opgevangen in de bestaande stad, waarbij de groene ruimte in het landelijk gebied tussen de stad en de omliggende dorpen open wordt gehouden. Hierbij moet evenwicht bestaan tussen verschillende functies, belangen, wensen en de kwaliteit van de fysieke en sociale leefomgeving. Hoe de gemeente dat gaat doen, staat beschreven in een omgevingsvisie.

De (voormalige) gemeente Groningen heeft in 2018 een omgevingsvisie vastgesteld. Vanwege bovenstaande ontwikkelingen en nieuwe opgaven die op de gemeenten afkomen, is het perspectief van de gemeente verruimd en meer divers gemaakt. Daarnaast zijn nieuwe thema's op de gemeentelijke agenda gezet. Tot slot heeft de coronacrisis naast sociale gevolgen ook een economische en ruimtelijk impact gehad. Een en ander heeft ertoe geleid dat het tijd is om de omgevingsvisie 'The Next City : Groningen in 2030' uit 2018 te actualiseren. Op 26 januari 2022 heeft de gemeenteraad de omgevingsvisie 'Levende Ruimte' vastgesteld.

De opgaven uit de Next City zijn vertaald naar een strategie op vijf onderdelen:

  • faciliteren van de groei van de gemeente;

  • de werkgelegenheid groeit mee in stad en regio;

  • de groeiende gemeente blijft leefbaar, veilig en aantrekkelijk voor alle inwoners;

  • de energietransitie wordt versneld;

  • iedereen doet mee en helpt mee in een gezonde groeiende gemeente.

In de omgevingsvisie wordt geconstateerd dat Groningen een stad is met een hoge woon- en leefkwaliteit. Dat blijkt niet alleen uit de diverse ranglijsten waar Groningen op prijkt, maar ook uit de hoge waardering van de eigen bewoners. Het doel van de omgevingsvisie is dan ook: een zo hoog mogelijke leefkwaliteit in een groene, gezonde en veilige leefomgeving.

Door het verdiepen van de Ring Zuid worden de zuidelijke stadswijken beter met elkaar verbonden, het station wordt verbeterd, asfalt verdwijnt uit de binnenstad en er worden 2.000 woningen per jaar gebouwd om de druk op de woningmarkt het hoofd te bieden. De gemeente verdicht op een Groningse wijze en denkt slim na over hoogbouw. Daarnaast wordt de economie zo veel mogelijk gefaciliteerd in bestaand stedelijk gebied en vernieuwt de gemeente het recreatieve potentieel.

De voorliggende omgevingsvisie is de eerste van de periodiek geplande actualisaties. De eerste actualisatie betreft 'Levende Ruimte', vastgesteld in 2022. In deze omgevingsvisie is opnieuw aangegeven dat voor de verdichting van Groningen nadrukkelijk wordt gekeken naar de ontwikkelzones, waaronder het voorliggende plangebied Stadshavens. Stadshavens wordt, in samenwerking met marktpartijen, geleidelijk getransformeerd van een verouderd bedrijventerrein naar een gemengd binnenstedelijk gebied in hoge dichtheden met een mix van wonen (ruim 2.000 woningen, waarvan 15% sociale huur), werken en voorzieningen.

De ambitie is om van dit gebied een sterk stedelijke locatie te maken, met een kwalitatief goede openbare ruimte, waarin ruimte is voor fietsers en voetgangers en waarin de auto niet zichtbaar aanwezig is. Om meer openbare groene ruimte op straatniveau te creëren of om een gevarieerd en betaalbaar woningaanbod te kunnen bouwen kan het daarbij nodig zijn om hoger te bouwen. Hoogbouw dient dan als middel om ook sociale huur, middenhuur en goedkope koop mogelijk te maken in een plan. Daartoe wordt een nieuwe visie Hoogbouw opgesteld.

Als logisch vervolg op Stadshavens, dienen zich de Scandinavische Havens aan. In de geactualiseerde omgevingsvisie wordt ervoor gekozen om de transformatie, niet voor 2035 uit te voeren. Een nieuwe gebiedsvisie voor de Scandinavische Havens moet uitwijzen of en hoeveel woningbouw op deze locaties in de toekomst mogelijk is. In de omgevingsvisie 'The Next City' (2018) werd ook nagedacht over het transformeren van de bedrijventerreinen Koningsweg en het Sontplein. Gelet op de actuele ontwikkelingen en mogelijkheden die zich elders in de stad voordoen wordt in de geactualiseerde omgevingsvisie er vooralsnog voor gekozen om deze terreinen te behouden als werklocatie en locatie voor perifere detailhandel.

Met betrekking tot Stadshavens is een aantal wijzigingen te noemen:

  • scherper prioriteren, de transformatie Ulgersmaweg en Scandinavische havens wordt doorgeschoven naar 2035. Het Sontplein blijft behouden als werklocatie/perifere detailhandelslocatie;

  • bestaande nieuwbouwplannen versnellen, nieuwe worden naar voren getrokken;

  • uitwerken in kleine deelplannen om tijdig te kunnen bijstellen, mocht de opgave wijzigen;

  • 15% sociale huur in Stadshavens;

  • opstellen handboek hoogbouw, op Groningse wijze verdichten;

  • aan de oostzijde van de stad een hoogwaardige OV-corridor die op termijn doorgroeit naar een tramachtig systeem;

  • stimuleren ketenvervoer door de aanleg van hoogwaardige OV haltes met breed aanbod voorzieningen, het binnen één reis gebruik maken van bijvoorbeeld fiets, OV, auto, deeltijdwielers en deelauto's;

  • stimuleren deelauto's.

Mobiliteitsvise 'Groningen goed op weg, naar een leefbare, schone en gezonde gemeente'

In december 2021 is de Mobiliteitsvisie 'Groningen goed op weg, naar een leefbare, schone en gezonde gemeente' vastgesteld. Groningen is een van de sterkste groeiers in Nederland op het gebied van inwoners en banen. Deze groei wordt vooral in het stedelijk deel van de gemeente gerealiseerd, de compacte stad.

Een sterk groeiende gemeente betekent ook een toename van verkeer, dat steeds meer ruimte vraagt en inneemt. Daarom worden in een nieuwe mobiliteitsvisie de randvoorwaarden geschapen voor het Groningen van 2040, waarbij de ambitie is gericht op:

  • het herwinnen van openbare ruimte ten gunste van voetgangers, fietsers, groen en verblijven door afscheid te nemen van de autologica; en

  • stevig in te zetten op een transitie naar vervoer dat ruimte-efficiënt, schoon en gezond is, oftewel lopen, fietsen, openbaar vervoer en ketenmobiliteit.

De keuzes die hiervoor worden gemaakt zijn hieronder aangegeven, met daarin met name de punten die van belang zijn voor de ontwikkelingslocatie Stadshavens:

  • a.

    Een doorwaadbare stad, dat is een stad waarin de fiets of te voet de makkelijkste optie is om je te verplaatsen. Je kunt weliswaar nog steeds met de auto, maar in tegenstelling tot lopen en fietsen is dat niet vanzelfsprekend 'zo snel mogelijk':

    • 1.

      keuzevrijheid: fiets, lopen of OV als het kan, auto als het moet.

  • b.

    Het autoverkeer rijdt zoveel mogelijk via de ringwegen en hoofdwegen en niet dwars door de stad of de wijken:

    • 1.

      iedere wijk heeft zijn eigen aansluiting van en naar de ringweg en niet via omliggende wijken;

    • 2.

      binnen de bebouwde kom worden in principe alle wegen 30 km/uur, tenzij er een expliciete aanleiding is om deze op 50 km/uur te houden.

  • c.

    Terugdringen van geparkeerde voertuigen in de openbare ruimte:

    • 1.

      nieuwbouw mag niet leiden tot extra parkeerdruk op de omgeving. Bij schaarste voorrang voor emissievrije auto's en deelauto's;

    • 2.

      parkeervergunningenbeleid aanscherpen;

    • 3.

      fietsparkeren in de wijken clusteren.

  • d.

    Voetganger van bij- naar hoofdzaak:

    • 1.

      creëren van directe en herkenbare voetgangersroutes waarbij obstakels en barrières zowel fysiek of als het gevolg van conflicten met ander verkeer worden opgeheven;

    • 2.

      voor de voetgangers is aantrekkelijkheid van de omgeving, zowel qua ruimtelijk ontwerp als toegankelijkheid van aanliggende voorzieningen zoals winkels, cruciaal;

    • 3.

      nabijheid van dagelijkse voorzieningen, waaronder scholen.

  • e.

    050 Fietsstad:

    • 1.

      uitbreiden en verbeteren (hoofd)fietsnetwerk;

    • 2.

      daar waar vrij liggende fietspaden geen haalbare oplossing zijn, mengen auto's en fietsen, zoals bij fietsstraten;

    • 3.

      groei van het OV mogelijk maken.

  • f.

    Benutten van hubs, keten- en deelmobiliteit:

    • 1.

      ketenmobiliteit, waaronder het gebruik van (deel)auto, (deel)fiets, (deel)scooters, openbaar vervoer en lopen, dragen bij aan een ruimte-efficiënt, schoon en gezond vervoersysteem;

    • 2.

      hubs, de P+R terreinen en stations, zijn plekken om snel en comfortabel van de ene modaliteit op de andere over te stappen;

    • 3.

      inzetten op het laten ontstaan van andere vervoersdiensten (zoals deelmobiliteit) om ketenmobiliteit te stimuleren. En we voegen sociale en economische functies toe, waar dit kan, zoals ophaalpunten voor online winkelen;

    • 4.

      deelmobiliteit draagt bij aan de transitie van bezit naar gebruik. Wij zetten in op een forse groei van het aandeel (elektrische) deelauto's, ook bij nieuwbouw. De gemeente stelt parkeerplaatsen en laadplekken beschikbaar.

  • g.

    Naar een emissievrij wagenpark:

    • 1.

      goede laadinfrastructuur voor elektrische auto's;

    • 2.

      inzetten op (openbare) waterstofpunten.

Met Stadshavens wordt aangesloten op deze randvoorwaarden.

Ontwikkelstrategie Eemskanaalzone 'Stad aan het Water

In 2018 heeft de gemeente de ontwikkelingsstrategie Eemskanaalzone, 'Stad aan het Water' vastgesteld, waarin meerdere opgaven in de Eemskanaalzone worden gecombineerd. De uitgangspunten van deze ontwikkelstrategie zijn gebaseerd op de groeiende stad en daaraan gekoppelde ambities uit de omgevingsvisie 'The Next City', de gewenste verbinding met Meerstad en de positionering als stad aan het water volgens de Watervisie. De ontwikkeling wordt gefaseerd uitgevoerd en is verdeeld in vier deelgebieden.

Afbeelding Afbeelding 3-1
Afbeelding 3.1: Ligging deelgebied 1 Stadshavens t.o.v. ontwikkeling Eemskanaalzone

Stadshavens (deelgebied 1) is het eerste gebied dat ontwikkeld gaat worden en ligt grotendeels binnen het plangebied (zie voorgaande afbeelding). Hierbij is het van belang dat het gebied flexibel en toekomstbestendig wordt ontwikkeld. De geleidelijk vrijkomende gronden langs het Eemskanaal worden getransformeerd naar wonen. Het water van de Eemskanaalzone wordt een belangrijke verbinder en aanjager voor wonen, bereikbaarheid, economie. De nadruk ligt hier op transformatie tot een eenduidig woon-/werkgebied met publieke functies en een betere benutting van het water.

De visie voor Stadshavens is verder uitgewerkt in een ruimtelijke opzet met uitgangspunten en sfeerbeelden.

Groenplan 'Vitamine G'

Het groenplan 'Vitamine G' dat op 24 juni 2020 is vastgesteld, geeft invulling aan de ambitie uit het coalitieakkoord om de gemeente te vergroenen en klimaatbestendig te maken. Het is de ambitie om jaarlijks 30.000 m2 groen toe te voegen en 1.000 bomen aan te planten op diverse gronden en terreinen binnen de gemeente. De gemeente zet in op het aantrekkelijker, klimaatadaptiever, diverser en beter bereikbaar maken van het bestaande groen. Deze koers is uitgewerkt in een uitvoeringsplan.

Voor Stadshavens betekent dit vooral dat de openbare ruimte wordt ingericht met voldoende toegankelijk groen en dat wordt ingezet op de groene, klimaatbestendige ambities zoveel mogelijk te realiseren.

Bomenstructuurvisie Groningen 2014

In 2014 heeft de gemeenteraad van Groningen de bomenstructuurvisie 'sterke stammen' vastgesteld. De bomenstructuurvisie geeft de huidige situatie weer en geeft een doorkijk naar de gewenste situatie zoals de gemeente Groningen die in de komende 10 jaar wil realiseren. De bomenstructuurvisie is er niet op gericht om zoveel mogelijk bomen aan te planten. Wel streeft de gemeente Groningen naar:

  • a.

    Sterke hoofdstructuur waarin aandacht is voor behoud en completering van de hoofdbomenstructuur, Duurzame aanplant, meer monumentale bomen.

  • b.

    Meer zeggenschap voor bewoners, bewoners betrekken bij de aan en of herplant van bomen in de openbare ruimte.

  • c.

    Het beter beheersen van bomenziektes en- plagen door een zorgvuldige aanplant en meer diversiteit.

De bomen in de stad zijn verdeeld in een bomenhoofdstructuur en een bomennevenstructuur. De hoofdstructuur bestaat uit bomen die voor het stadsaanzicht beeldbepalend zijn, die een cultuurhistorische waarde hebben of die langs belangrijke historische routes of waterwegen staan. De bomennevenstructuur ligt vaak in de woonwijken.

Voor het plangebied Stadshavens is het Damsterdiep en de Damstersingel aangemerkt als een te behouden en te versterken bomen-hoofdstructuur. Langs het Eemskanaal is aangegeven dat er een boomstructuur moet worden ontwikkeld. Met het planvoornemen blijft de hoofdstructuur langs het Damsterdiep gehandhaafd en wordt invulling gegeven aan een boomstructuur langs de noordzijde van het Eemskanaal.

Beleidskader Natuurinclusief Bouwen

Het beleidskader Natuur inclusief bouwen is een uitwerking van het in januari 2021 door de gemeenteraad aangenomen initiatiefvoorstel. In dit beleidskader is beschreven hoe ruimtelijke ontwikkelingen worden benut om de biodiversiteit te versterken en daarmee een nieuwe norm wordt gesteld.

Het beleidskader Natuurinclusief bouwen is niet alleen een opmaat naar het planologisch borgen van biodiversiteit binnen ruimtelijke ontwikkelingen. Het is ook bedoeld om alle Groningers, architecten en ontwikkelaars te inspireren en wegwijs te maken in hoe relatief eenvoudig het is om ook een bijdrage te kunnen leveren in het versterken van de biodiversiteit.

Natuurinclusief bouwen wordt opgenomen in het omgevingsplan Groningen. Hetzelfde geldt ook voor de voorliggende wijziging van het omgevingsplan voor Stadshavens.

Woonvisie gemeente Groningen: 'Een thuis voor iedereen'

In juni 2020 is de Woonvisie gemeente Groningen 'Een thuis voor iedereen' vastgesteld. Groningen staat voor een forse opgave op het gebied van wonen. Aan de hand van vijf speerpunten wordt op een zorgvuldige manier invulling gegeven aan de ambities voor de woningbouwopgave:

  • a.

    Bouwen, bouwen en nog eens bouwen, maar wel met kwaliteit

    Door meer te bouwen wordt de druk op de woningmarkt verlaagd. De gemeente Groningen concentreert het woningbouwprogramma in de aangewezen ontwikkelgebieden Stadshavens, Meerstad en de Suikerzijde. In bestaande wijken wordt eveneens ingezet op leefbaarheid; goed gemengd, duurzaam en toekomstbestendig. De kwaliteit van stedenbouw en openbare ruimte is van groot belang voor de leefbaarheid, nu en in de toekomst. Met de manifestatie 'Natuurinclusief bouwen' wordt invulling gegeven aan de thema's klimaat, ecologie en natuur.

  • b.

    Binding door samenwerking: het Woonakkoord

    Met de Groninger corporaties worden afspraken gemaakt over de bouw van sociale huur en middenhuur. De corporaties, bouwers en ontwikkelaars zijn belangrijke partners in de gebieds- en wijkontwikkeling. Met iedereen die in Groningen wil bouwen wordt het Woonakkoord gesloten. Hierin worden duidelijke afspraken gemaakt over nieuwbouw en wat waar gebouwd kan worden. Ook betaalbaarheid, wijkvernieuwing, kwaliteit en gebiedsontwikkeling krijgen een belangrijke plek in het Woonakkoord.

  • c.

    Publieke regie en sturing: een gemeente voor iedereen

    Groningen wil een ongedeelde gemeente zijn waar iedereen een plek kan vinden. Om dat voor elkaar te krijgen, wil de gemeente Groningen de regie voeren. Woningen moeten voor iedereen beschikbaar zijn en niet alleen voor mensen die dat kunnen betalen. Via de campagne'Innovatief bouwen voor gezinnen' wordt gezocht naar aantrekkelijke, stedelijke en meer compacte (gestapelde) woonmilieus voor gezinnen. Een beroep op het Rijk om gemeente meer sturing te geven wordt voortgezet. Ondertussen voert de gemeente een actief grondbeleid en beschikt de gemeente over (of werkt aan) een doelgroepenverordening en een verhuurverbod.

  • d.

    Groningen en de regio: verstedelijkingsstrategie

    De Groninger woningmarkt heeft een directe relatie met wat er in de omliggende gemeente gebeurt. Het schaalniveau is essentieel voor de woningbouw. Hetzelfde geldt voor de energietransitie en mobiliteit. Daarom wordt in regioverband een verstedelijkingsstrategie opgesteld waarin integraal gekeken wordt naar de ontwikkeling van wonen, landschap, energie, transport, werk, klimaat en mobiliteit.

  • e.

    Nieuwe focus op doelgroepen

    Binnen de gemeente groeit de groep (zorgbehoevende) ouderen. Samen met ouderen en de wooncoöperaties wordt gezocht naar oplossingen die ook de doorstroom in de wijken kunnen bevorderen. Daarnaast wordt gefocust op een groeiende groep kwetsbare bewoners en hun woonbehoefte in combinatie met passende zorg en de juiste leefomgeving. Er is aandacht voorinitiatieven van wooncoöperaties en collectief opdrachtgeverschap. Deze alternatieve vormen van ontwikkeling kunnen zorgen voor een duurzame toevoeging van betaalbare woningen en een grotere diversiteit in woningtypologie.

Coalitieakkoord 2022-2026

Na de gemeenteraadsverkiezingen van 2022 heeft de coalitie (GroenLinks, PvdA, Partij voor de Dieren, SP en ChristenUnie) afgesproken welke plannen zij in haar bestuursperiode wil uitvoeren. De titel van het coalitieakkoord is 'Het begint in Groningen: voor wat echt van waarde is'. Met dit akkoord wil de coalitie regie nemen en sturen op wat echt van waarde is: het welzijn en de waardigheid van mensen en dieren, bestaanszekerheid, de kwaliteit van de leefomgeving en leefbaarheid van de planeet.

Het coalitieakkoord is vervat in vier sporen die hieronder worden beschreven:

  • Spoor 1: Bestaanszekerheid bieden

    Alle Groningers verdienen een fatsoenlijk inkomen, goed werk, een goede woning, goede zorg, gelijke kansen en een veilige en groene omgeving om in te leven. Iedereen verdient het bovendien om mee te kunnen doen in de samenleving. Dat zou een zekerheid moeten zijn die de overheid mensen biedt, een sociale basis waar iedereen op moet kunnen bouwen.

  • Spoor 2: Groningen groeit groen en eerlijk

    De gemeente Groningen wordt gekenmerkt door ruimte, prachtige natuur en weidse landschappen in de nabijheid van een compacte stad in het hart van de metropoolregio Groningen. Groningen groeit hard, en blijft dat doen. In het coalitieakkoord wordt aangenomen dat Groningen over 10 tot 15 jaar naar verwachting zo'n 250.000 inwoners heeft. Die groei wordt opgevangen in de bestaande stad. Dat stelt de gemeente voor grote uitdagingen, want de mooiste gemeente van Nederland zijn we niet vanzelf. De gemeente wil zorgvuldig omgaan met de aanwezige schaarse ruimte. In die ruimte moet veel gebeuren. De gemeente wil een betaalbaar en duurzaam thuis voor iedereen in onze dorpen en wijken, met goede en nabije voorzieningen. Tegelijkertijd wil Groningen ook groene openbare ruimte die voor iedereen toegankelijk is en bestand tegen het veranderende klimaat. De gemeente wil duurzame energie opwekken en een meer bio diverse natuur. Ook is het nodig de economie in onze gemeente toekomstbestendig te maken. In samenwerking met ondernemers investeren we hierin. Om dit allemaal tegelijkertijd mogelijk te maken en te zorgen dat iedereen mee kan doen is een overheid nodig die scherp stuurt, die keuzes maakt. Alleen zo kunnen we groener en eerlijker groeien.

  • Spoor 3: Gelijke kansen voor alle Groningers

    Iedereen verdient gelijke kansen. Om dat mogelijk te maken moet de ongelijkheid in Groningen worden aangepakt en moet de kloof tussen verschillen in levensverwachting en gezondheid worden gedicht. Op dit moment ligt de gemiddelde levensverwachting van iemand die in een van de noordelijke wijken woont maar liefst 8 jaar lager dan van iemand die in een zuidelijke wijk woont. Het verschil in gezonde levensjaren is 15 jaar. Dat is een ongelijkheid die het college niet kan accepteren.

    Groningen versnelt en verbreedt de aanpak van de noordelijke wijken en investeren in sociale samenhang. Er gaat een strakker regie gevoerd worden op zorg en ondersteuning met minder ruimte voor marktwerking. Groningen investeert in goed onderwijs, in werkgelegenheid voor iedereen en in de bruisende culturele sector. Groningen stimuleert sport en bewegen en wil een gemeente zijn waarin iedereen zich thuis voelt.

  • Spoor 4: Samen maken we Groningen

    Groningen kan het als gemeente niet alleen, Groningen maken we samen. Met elkaar werken aan maatschappelijke vraagstukken is essentieel. Dat doet de gemeente in de dorpen en wijken, waar meer ruimte wordt gegeven aan zeggenschap van inwoners. Dat gebeurt ook in de regio, in Den Haag en in Brussel. De gemeente gaat zijn uiterste best doen om de band tussen inwoners en overheid te verbeteren. Er wordt geïnvesteerd in de ambtelijke organisatie zodat de basis op orde blijft en de dienstverlening zich kan blijven ontwikkelen.

Ten aanzien van Stadshavens wordt in het coalitieakkoord ingezet op het doorgaan van het ontwikkelen van grote CO2-neutrale en klimaatadaptieve woningbouwlocaties om de woningcrisis te bestrijden. Daarbij wordt rekening gehouden met een fors aandeel sociale huurwoningen. Gestreefd wordt naar een divers aanbod van woonvormen in een veilige buurt. De gemeente wil een groene, bio diverse openbare ruimte, die bestand is tegen de veranderende weersomstandigheden en waar ook ruimte is voor leven en ondernemen en waarin iedereen zich makkelijk kan verplaatsen. Er wordt daarbij ruimte gegeven voor de levendigheid van evenementen en terrassen.

Routekaart Groningen CO2-neutraal 2035

Op de routekaart is aangegeven dat Groningen in 2035 CO2-neutraal wil zijn. Dit wil zeggen dat alle energie die binnen de gemeente gebruikt wordt, afkomstig is van duurzame (hernieuwbare) bronnen. Die duurzame energie wordt zoveel mogelijk binnen de gemeentegrenzen opgewekt. Het streven daarbij is om naast opwekken, fors te gaan besparen op het totale energiegebruik.

Een belangrijk onderdeel van deze routekaart is dat het gemeentelijk doel is veranderd van energieneutraal naar CO2-neutraal. Het gaat namelijk niet om de balans tussen de hoeveelheid opgewekte en gebruikte energie in de stad. Het gaat erom dat alle energie die in de stad wordt gebruikt, duurzaam is opgewekt. Deze nieuwe benadering geeft de ruimte om duurzame energie uit de regio te gebruiken. Voor 2023 zijn concrete tussendoelen geformuleerd.

Voor Stadshavens wordt uitgegaan van een realiseren van een CO2-neutrale wijk.

Beleidsvisie bodemenergie en aanwijzing interferentiegebieden

De gemeenteraad heeft op 31 oktober 2018 de beleidsvisie bodemenergie Groningen en de Verordening 'Interferentiegebieden Bodemenergiesystemen gemeente Groningen 2018' vastgesteld. De verordening is op 3 januari 2019 gepubliceerd. Hierin is de gehele Eemskanaalzone (waar Stadshavens deel van uitmaakt) aangewezen als interferentiegebied. De interferentiegebieden geven aan dat de locatie geschikt zijn voor WKO-systemen.

Op 16 februari 2022 is voor Stadshavens Eemskanaalzone een bodemenergieplan vastgesteld. Hierin zijn de gebruiksregels opgenomen voor het mogelijk maken van nieuwe WKO-installaties. Daarbij is voor Stadshavens de eerder vastgesteld plancontour in overeenstemming gebracht met de huidige projectcontour.

Beleid strategische werklocaties

De 'strategie werklocaties' is het beleidskader waarin de gemeente Groningen weergeeft hoe zij de groei van werk ruimtelijk plek willen bieden. De strategie werklocaties vervangt de beleidskaders voor bedrijventerreinen uit 2014 (de Rode loper) en kantoren uit 2010 (Structuurvisie kantoren) en geldt voor de gehele gemeente Groningen per december 2021. Als belangrijkste kaders voor de strategie werklocaties geldt de omgevingsvisie De Levende Ruimte! en het Meerjarenprogramma stadsontwikkeling.

De gemeente Groningen groeit. De verstedelijkingsopgave die in Regio Groningen-Assen (RGA) verband opgepakt worden vraagt van de buurgemeenten en Groningen om tot 2040 met 35.000 extra woningen en 28.000 banen te groeien. De gemeente Groningen wil het leeuwendeel hiervan plek bieden. In de strategie worden drie sporen gehanteerd: ruimtelijk faciliteren van de vraag, aanjagen van economie en toekomstbestendige werklocaties.

Stadshavens is één van de locaties die binnen dit beleid is aangewezen als ontwikkelzone.

Bestemmingsplan gebouwd erfgoed (ontwerp)

Het ontwerp van het bestemmingsplan Gebouwd Erfgoed dateert van 23 april 2023. Dit bestemmingsplan regelt één onderwerp: vastlegging, behoud en instandhouding van karakteristieke en beeldondersteunende gebouwen en objecten binnen de grenzen van de voormalige gemeente Groningen. De verschijningsvorm van de geselecteerde panden en andere bouwwerken wordt vastgelegd en sloop (of gedeeltelijke sloop of verregaande transformatie) is gekoppeld aan een vergunning.

Afbeelding Afbeelding 3-2
Afbeelding 3.2: Overzicht van karakteristieke gebouwen en objecten binnen Stadshavens (bestemmingsplan Gebouwd Erfgoed)

De bijlage bij dit bestemmingsplan laat zien dat er karakteristieke gebouwen en objecten binnen de grenzen van Stadshavens aanwezig zijn waarop de nieuwe regeling van toepassing is, zie voorgaande afbeelding.Het bestemmingsplan Gebouwd Erfgoed zal in de loop van dit jaar worden vastgesteld.

De instandhouding van deze objecten wordt opnieuw geborgd in de voorliggende wijziging van het omgevingsplan.

Beleidsnota hoogbouw 2009, Boven Groningen-stad

Gemeente Groningen beschrijft in de hoogbouwnota waar zij een voorkeur heeft voor hoogbouwzones en gebieden. Hoogbouw van 60 meter of meer in de binnenstad wordt niet wenselijk geacht. In de wijken daaromheen zijn zones vastgesteld waar hoogbouw onder voorwaarden wenselijk is. Naast het mogelijk maken van initiatieven, richt het hoogbouwbeleid zich ook op het vrijhouden van belangrijke zichtlijnen naar historische stadskerken en eigentijdse landmarks.

Hoogbouw moet voldoen aan de volgende criteria:

  • de architectonische kwaliteit moet hoog tot zeer hoog zijn;

  • hoogbouw moet duurzaam zijn met betrekking tot de milieuprestatienorm;

  • flexibel gebruik van materialen en constructies.

Daarnaast gelden voorwaarden zoals het minimaliseren van hinder door het gebouw zelf (schaduw en wind) en op het gebruik ervan (bereikbaarheid, parkeren, functies in de laagte verdieping). Bij de besluitvorming moet aandacht worden besteed aan de effecten van hoogbouw op de stad, een zogenoemde Hoogbouw effectrapportage (HER). Er wordt een nieuwe hoogbouwvisie voorzien.

Het plangebied van Stadshavens valt binnen een voorkeursgebied voor hoogbouw.

Healthy Ageing Visie

Gezondheid wordt een steeds belangrijker onderwerp op de maatschappelijke agenda. Een gezonde stad is een stad met schone lucht, schoon water, een lage CO2-uitstoot, veel groen met ruimte om te sporten en te bewegen en elkaar te ontmoeten, duurzame gebouwen, veilige fiets-, en wandelroutes, duurzame en gezonde voedselvoorziening en een economisch sterke en sociale stad waar iedereen meedoet.

Het is de missie van de gemeente Groningen om zich landelijk te profileren als Gezondste Stad van Nederland, door gezondheid en welzijn als uitgangspunt te nemen voor sociale en fysieke ontwikkelingen. Daarom heeft de gemeente Groningen in samenwerking met het UMCG, de RUG, de Hanzehogeschool (partners in het Akkoord van Groningen) en Healthy Ageing Network Northern Netherlands (HANNN) een visie opgesteld. De Healthy Ageing Visie gaat over het belang van een gezonde sociale en fysieke leefomgeving. In de Healthy Ageing Visie staan zes kernwaarden voor een gezonde stad centraal (de G6):

  • Actief Burgerschap (G1)

    Het stimuleren van inwoners om actief mee te doen aan het verbeteren van de eigen leefsituatie, bij de inrichting van de eigen straat, buurt of wijk om ideeën te leveren voor sport, spel en recreatie. Sociale cohesie en kleinschaligheid zijn van belang om er voor te zorgen dat mensen elkaar kennen en zich om elkaar bekommeren.

  • Bereikbaar Groen (G2)

    De stad maakt de stedelijke ruimte groener, met aandacht voor de kwaliteit en diversiteit zodat het door verschillende doelgroepen kan worden beleefd en gebruikt.

  • Actief Ontspannen (G3)

    Geschikte ontmoetingsplekken voor jong en oud bieden in de openbare ruimte om elkaar te ontmoeten, te sporten en te recreëren.

  • Gezond Verplaatsen (G4)

    Het bevorderen van een actieve, gezonde leefstijl door een gezonde en veilige omgeving te bieden voor wandelaars en fietsers. Het vergroenen van het openbaar vervoer met waterstof- en elektrische bussen en fietskoeriers zorgen voor een schone pakketbezorging.

  • Gezond Bouwen (G5)

    Een gevarieerd aanbod bieden aan duurzame woningen en gebouwen die de bewoners in staat stellen zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen en werken in de vertrouwde leefomgeving; met een aantrekkelijke verbinding tussen binnenruimte (het gebouw) en de buitenruimte.

  • Gezonde Voeding (G6):

    Het bewustzijn bevorderen rond gezond, duurzaam voedsel en stadslandbouw.

Deze G6 voor een Gezonde Leefomgeving zijn leidend voor alle beleidsprogramma's die te maken hebben met gezondheid, met een hechte verbinding tussen het sociale, fysieke en economische domein. De Healthy Ageing Visie vormt dan ook de basis voor het gezondheidsbeleid (2018-2021) en is verwerkt in het Groningen Ambitieweb.

Met de herontwikkeling van Stadshavens wordt ingezet op het realiseren van een gezonde stad.

Gezond Groningen

De ambitie van de gemeente Groningen is dat in 2030 het aantal gezonde levensjaren is toegenomen en dat de gezondheidsverschillen zijn afgenomen. Om te komen van ambitie naar aanpak worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • voorkomen: door preventie en vroegtijdig inzetten op gezondheid;

  • verbinden: vanuit een integrale visiegezondheid en preventie verbinden aan andere domeinen en programma's;

  • vernieuwen: door een procesmatige aanpak, samen met bewoners en andere partijen, van 'onderaf', evalueren, veranderen en bijstellen waar nodig.

Met de herontwikkeling van Stadshavens wordt ingezet op een gezonde leefomgeving.

Uitvoeringsagenda klimaatbestendig Groningen 2020-2024

De uitvoeringsagenda op klimaatadaptatie 2020-2024 beschrijft wat de gemeente Groningen de komende jaren gaat doen aan klimaatadaptatie. Het geeft antwoord op de vraag hoe Groningen zich moet voorbereiden op het veranderende klimaat en welke aanpassingen hiervoor nodig zijn.

De ambitie is om Groningen voor 2050 klimaatbestending te maken. Ten behoeve hiervan zijn de volgende doelstellingen geformuleerd:

  • wateroverlast voorkomen;

  • hittestress voorkomen en verminderen;

  • ruimtelijke kwaliteit verbeteren;

  • kwetsbare groepen extra beschermen.

De klimaateffecten zijn in beeld gebracht met behulp van een klimaatstresstest. Vervolgens is een participatieproces gestart met stakeholders. De strategie bestaat uit integraal werken, toekomstgericht werken, samenwerken en het goede voorbeeld geven. Zo wordt het oplossen van bestaande knelpunten waar mogelijk gekoppeld aan andere werkzaamheden.

Voor de herontwikkeling van Stadshavens is klimaatadaptief bouwen een belangrijk uitgangspunt.

Groninger water en rioleringsplan (GRWP)

Het beheer van water en riolering is een wettelijke taak voor de gemeente. Hieruit zijn drie wettelijke zorgplichten ontstaan:

  • het inzamelen en afvoeren van afvalwater;

  • het inzamelen en afvoeren van regenwater;

  • het voorkomen van grondwateroverlast door overtollig grondwater af te voeren.

In het GWRP 2020-2024 staat het behoud en de versterking van een gezonde leefomgeving centraal. Riolering is en blijft een belangrijk middel voor het handhaven van een goede volksgezondheid en het voorkomen van de verspreiding van ziektes. De zorgplichten raken daarnaast diverse maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de opgave om CO2-neutraal te worden en de noodzaak om adequaat om te gaan met klimaatverandering.

Watersysteem en riolering zijn belangrijke middelen voor klimaatadaptatie. Het GWRP bevat daarom verschillende klimaatmaatregelen, zoals:

  • Het water- en rioleringssysteem wordt zo ontworpen dat het een bui die theoretisch eenmaal per twee jaar voorkomt, zonder hinder of overlast kan afvoeren. Daarnaast is berekend in de stresstesten wat er gebeurt bij langdurige zeer hevige neerslag: in die situaties is hinder en ernstige hinder acceptabel, maar overlast (langdurig en op grotere schaal 'water op straat', met water in winkels, woningen met materiële schade en mogelijk ook ernstige belemmering van het (economische) verkeer) moet zo veel mogelijk voorkomen worden.

  • Afkoppelen regenwater: bij nieuwbouw, wijkvernieuwing, grootschalige renovatie of herstructurering is het aanleggen van een gescheiden riool uitgangspunt.

  • Klimaatadaptatie: er zijn vele maatregelen beschreven, waaronder het ontwikkelen van een integrale aanpak , stimuleren van groene daken en het uitbouwen van het persleidingsysteem.

Met de herontwikkeling van Stadshavens wordt de nieuwe riolering gerealiseerd in overeenstemming met het GRWP en de nog in ontwikkeling zijnde regenwaterverordening.

Lokale verordeningen

Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, heeft de gemeente Groningen automatisch het tijdelijke omgevingsplan. Dit plan bestaat uit de geldende bestemmingsplannen, beheersverordeningen, uitwerkings- en wijzigingsplannen, exploitatieplannen, inpassingsplannen, bodemkwaliteitskaarten, een aantal (onderdelen uit) gemeentelijke verordeningen en de Bruidsschat van het Rijk. Een deel van de regels uit verordeningen zijn dus al onderdeel van het tijdelijke omgevingsplan op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt. Uit de Erfgoedverordening gaan alleen de regels over archeologie over, de rest van de regels blijft in de verordening achter. Daarnaast zijn ook regels over geurbelasting door veehouderij op een geurgevoelig object in een gemeentelijke verordening onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit zijn regels op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij. Er gelden in Groningen geen geurverordeningen die opgaan in het tijdelijke deel. Tot slot zijn regels over afvloeiend hemelwater of grondwater in de riolering die zijn opgenomen in een gemeentelijke verordening onderdeel van het tijdelijke omgevingsplan. Dit zijn regels op grond van artikel 10.32a Wet milieubeheer.

Uiterlijk 31 december 2029 moeten de regels uit de gemeentelijke verordeningen die zien op de fysieke leefomgeving in het omgevingsplan zijn opgenomen. De artikelen uit de lokale verordeningen worden beoordeeld aan de hand van het stroomschema uit de 'Handreiking Verordeningen in het omgevingsplan' van de VNG. De regels uit de lokale verordeningen worden via het stroomschema in drie verschillende categorieën geplaatst.

Stappenplan verordening Handreiking VNG

  • a.

    Neem de bestaande verordeningsregels op in een overzicht

  • b.

    Analyseer de verordeningsregels en bepaal volgens het stroomschema of sprake is van een regel die:

    • 1.

      niet in het omgevingsplan mag worden opgenomen

    • 2.

      in het omgevingsplan moet worden opgenomen

    • 3.

      in het omgevingsplan mag worden opgenomen

  • c.

    Bepaal welke van de regels die mogen worden opgenomen wel en niet worden opgenomen in het omgevingsplan.

Mag niet-categorie

Regels die vallen in deze categorie mogen niet worden opgenomen in het omgevingsplan. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in drie categorieën:

  • Regels buiten de reikwijdte van de Omgevingswet

    De reikwijdte van de Omgevingswet is geregeld in artikel 1.2 en 1.3 Ow. Regels met een ander onderwerp of motief dan de fysieke leefomgeving of regels die niet gaan over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving, mogen niet in het omgevingsplan worden opgenomen. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een verordening die is vastgesteld op grond van artikel 8 van de Participatiewet.

  • Regels op grond van bijzondere wetten

    Artikel 1.4 Ow bepaalt dat de Omgevingswet niet van toepassing is op onderwerpen die wel zien op de fysieke leefomgeving, maar die bij of krachtens een andere wet uitputtend zijn geregeld. Deze regels mogen dus niet worden opgenomen in het omgevingsplan.

  • Regels genoemd in artikel 2.1 lid 2 Omgevingsbesluit

    In dit artikel zijn een aantal regels expliciet genoemd die niet meegenomen mogen worden naar het omgevingsplan. Hierbij gaat het ten eerste om regels die (deels) wel betrekking hebben op de fysieke leefomgeving maar die hoofzakelijk worden gesteld met het oog op de handhaving van de openbare orde en veiligheid. Ten tweede gaat deze bepaling over regels met strafbaarstellingen en over financiële regels.

Moet-categorie

Regels die in deze categorie vallen moeten worden opgenomen in het omgevingsplan. Hiervoor zijn verschillende grondslagen te vinden in de Omgevingswet:

  • Afdeling 2.5 Omgevingswet

    Wanneer regels over verplicht op te nemen onderwerpen (op grond van afdeling 2.5 Omgevingswet) zijn opgenomen in een gemeentelijke verordening, moeten deze regels verplaatst worden naar het omgevingsplan. Hierbij gaat het om instructies van het Rijk en de provincie Groningen.

  • Artikel 4.2 lid 1 Omgevingswet

    Op grond van artikel 4.2 lid 1 Omgevingswet moeten regels uit de lokale verordeningen opgenomen worden in het omgevingsplan indien het gaat om een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Hierbij moet onder andere gedacht worden aan regels over geur, geluid en parkeren.

  • Artikel 2.7 Omgevingswet jo. artikel 2.1 lid 1 Omgevingsbesluit

    Regels die de fysieke leefomgeving wijzigen, moeten eveneens worden opgenomen in het omgevingsplan. Daarvan is sprake als het gaat om een directe fysieke ingreep door de mens in de tastbare leefomgeving zowel boven als ondergronds.

De regels die in de moet-categorie vallen, moeten uiterlijk op de genoemde datum in het omgevingsplan zijn opgenomen. Is dat niet het geval, dan komen ze te vervallen.

Mag-categorie

Tot slot zijn er nog artikelen uit de lokale verordeningen die vallen in de 'mag'-categorie. Hierbij gaat het over gevolgen voor de fysieke leefomgeving die voortvloeien uit het gebruik van onderdelen van de fysieke leefomgeving, het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, activiteiten waardoor emissies, hinder of risico's worden veroorzaakt en het nalaten van activiteiten. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om regels die gesteld zijn op grond van artikel 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Bij deze categorie moet de gemeente een keuze maken waar de desbetreffende regel wordt opgenomen: of in het omgevingsplan of in de betreffende verordening.

Verordeningen gemeente Groningen

De verordeningen in Groningen zijn geïnventariseerd en geanalyseerd. Momenteel wordt er gewerkt aan de uitwerking hiervan in regels voor het omgevingsplan. Hierbij wordt aangesloten op de systematiek van het definitieve omgevingsplan. Ook voor Stadshavens zijn de regels uit de verordeningen relevant, bijvoorbeeld voor monumentale bomen, standplaatsen, evenementen en gemeentelijke monumenten. De verordeningsregels zijn voor het overgrote deel niet in het plan opgenomen, met uitzondering van de gemeentelijke monumenten.

Subparagraaf 3.5 De Bruidsschat

Inleiding

Met het in werking treden van de Omgevingswet zijn veel rijksregels die in onder meer het Activiteitenbesluit, Besluit omgevingsrecht, Bouwbesluit en Woningwet waren opgenomen vervallen. Als deze vervallen regels toch nodig zijn om de evenwichtige toedeling van functies aan locaties te borgen, moeten gemeenten deze opnemen in het omgevingsplan. De tot 1 januari 2024 geldende bestemmingsplannen zijn overgegaan in het omgevingsplan van rechtswege (tijdelijk deel). De vervallen rijksregels zijn daarin logischerwijs niet opgenomen. Om er voor te zorgen dat hierdoor geen regelhiaat ontstaat, zijn deze vervallen rijksregels van rechtswege als 'bruidsschat' aan het omgevingsplan gehecht. Deze bruidsschatregels zijn opgenomen in hoofdstuk 1 (begripsbepalingen) en hoofdstuk 22 (inhoudelijke regels) van het omgevingsplan. Hoewel deze bruidsschat deel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, blijft deze van kracht tot het moment dat de gemeente deze regels met een besluit tot wijzigen van het omgevingsplan wijzigt of laat vervallen. Met de wijziging van het omgevingsplan voor Stadshavens worden de regels uit de Bruidsschat overgeheveld naar Hoofdstuk 32.

Schrappen, overnemen of wijzigen

De gemeente weegt bij het maken van een omgevingsplan af of deze regels geschrapt, overgenomen of gewijzigd worden en geeft daarmee invulling aan de decentrale afwegingsruimte. Na de transitieperiode vervallen de regels uit de bruidsschat niet van rechtswege. Dit houdt in dat de bruidsschat onderdeel blijft uitmaken van het omgevingsplan tot het moment dat de gemeente hier met het besluit tot wijzigen van het omgevingsplan in ingrijpt.

Voorrangsregel

In de bruidsschat is een voorrangsregel opgenomen die regelt welke regel voorgaat bij strijdigheid met andere regels uit het tijdelijk omgevingsplan zoals het bestemmingsplan, een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte of een beheersverordening (zie de opsomming in artikel 4.6, eerste lid van de Invoeringswet Omgevingswet). In geval van strijdigheid prevaleert de regel uit het tijdelijk omgevingsplan boven de regel uit de bruidsschat. Aandachtspunt daarbij is dat op grond van deze voorrangsregel de strijdige regel uit de bruidsschat komt te vervallen. Er geldt op dat moment voor dat onderwerp dus geen regel om de evenwichtige toedeling van functies aan locaties te borgen dan de regel in het tijdelijke deel die uit het bestemmingsplan stamt.

Milieubelastende activiteiten en de bruidsschat

De bruidsschat bevat milieuregels voor activiteiten die lokaal geregeld kunnen worden. Bijvoorbeeld over geluidshinder of geurhinder bij een horecagelegenheid, sportinrichting of een winkel. Ook bevat de bruidsschat regels over immissies van geluid, geur en trillingen.

Bruidsschatregels en Stadshavens

De gemeente Groningen heeft voor haar omgevingsplan een structuur vastgesteld waarin de regels themagewijs worden ingedeeld. Binnen deze structuur hebben de bruidsschatregels een plek gekregen in hoofdstuk 32 van het omgevingsplan. Met het wijzigen van het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente Groningen, moeten dus de bruidsschatregels van hoofdstuk 22 overgaan naar hoofdstuk 32.

Deze motivering richt zich op de wijziging van het omgevingsplan van de gemeente Groningen in verband met de voorgenomen ontwikkeling van het deelgebied Stadshavens. Daarmee worden als gezegd de binnen dit gebied bestaande milieubelastende activiteiten voor het merendeel onder het overgangsrecht geplaatst. Op deze milieubelastende activiteiten blijven de regels uit de bruidsschat van toepassing. In de paragrafen Geluid (zie subparagraaf 5.3) en Geurbelasting (zie subparagraaf 5.5) wordt hier nader op ingegaan.

Subparagraaf 3.6 Beleidsdoelen voor Stadshavens voortvloeiend uit beleidsanalyse

Inleiding

De ontwikkeling van Stadshavens vloeit rechtstreeks voort uit de aanwijzing van de Regio Groningen als NOVEX-gebied, de toekomstagenda, The Next City en de nieuwe omgevingsvisie 'Levende Ruimte'. De hoofdoelstelling voor Stadshavens is bijdragen aan de (gemengde) woningbouwopgave voor Groningen binnen de compacte stad, door het energieneutraal ontwerpen van een nieuw, gezond, inclusief, klimaatneutraal en toekomstbestendig woon-werkgebied

Beleidsdoelen

De doelen uit de verschillende beleidsvisies en de ambitie van de gemeente waaraan Stadshavens moet voldoen en waarop doelbereik kan worden getoetst, zijn:

  • realiseren van een goede leefbaarheid, met voldoende aandacht voor diversiteit en inclusiviteit;

  • ontwerpen van een gezonde, groene en toekomstbestendige wijk (Healthy Ageing);

  • klimaatneutrale wijk realiseren, die bijdraagt aan de ambitie van Groningen om in 2035 CO2-neutraal te zijn;

  • verbeteren van de verbinding met en beleving en benutting van het water (Eemskanaal);

  • bijdragen aan de verandering van het verplaatsingsgedrag naar ruimte-efficiënt, schoon en gezond vervoer.

Randvoorwaarden

Vanuit de omgevingsvisie zijn de volgende randvoorwaarden van toepassing:

  • het benutten van bestaande kwaliteiten op het gebied van water, landschap en cultuurhistorie;

  • de verbinding naar Meerstad en Ommeland verbeteren;

  • openbare ruimte is openbaar: beperkt parkeren in de openbare ruimte;

  • alle nieuwbouw is aardgasloos en CO2-neutraal.

De randvoorwaarden uit de mobiliteitsvisie voor de ontwikkeling van Stadshavens zijn beschreven in paragraaf 3.4.3, waarbij vooral het weren van het parkeren in de openbare ruimte en het voorrang geven aan lopen, fietsen en (emissiearme) deelmobiliteit van belang zijn.

Paragraaf 4 Stap 3, Hoe gaan we het regelen?

Subparagraaf 4.1 Uitwerking in regels

Inleiding

De transformatie van Stadshavens zal gefaseerd per deelgebied van west naar oost plaatsvinden. Deze wijziging van het omgevingsplan maakt deze ontwikkelingen nog niet mogelijk, maar bereidt deze alleen voor. Per individuele deelontwikkeling (per deelplan of deelgebied) wordt een afzonderlijke wijziging van het omgevingsplan vastgesteld.

Bestaande activiteiten

In deze eerste wijziging van het omgevingsplan Groningen voor Stadshavens zijn de activiteiten in het openbaar gebied en het bestaande woongebied tussen de Damstersingel, Balkgat en het Eemskanaal Noordzijde toegestaan. De activiteiten in de brandweerkazerne van de Veiligheidsregio Groningen (VRG) zijn nog gedurende een bepaalde tijd toegestaan. Dit met inbegrip van het oefengebouw dat op het meest oostelijke deel aan de zijde van het Eemskanaal staat. Dit gebouwtje wordt gebruikt om het blussen van branden in gebouwen te oefenen. Het gebouwtje ligt op relatief korte afstand van (70 meter) van het EMG-gebouw.

Zoals aangegeven worden de bestaande bedrijfsmatige activiteiten die buiten het hiervoor genoemde gebied plaatsvinden voorzien van een tijdelijke regeling. In de planregels wordt voor de verschillende deelgebieden de bestaande activiteiten ter plaatse aangegeven en aan een vervaldatum gekoppeld. Tot deze datum zijn de betreffende activiteiten toegestaan.

Ontwikkelgebieden

Doelen

In de planregels wordt Stadshavens aangewezen als ontwikkelgebied. Daarbij wordt aangegeven dat het omgevingsplan voor Stadshavens gericht is op:

  • het beschermen van de cultuurhistorische waarden door de instandhouding van karakteristieke gebouwde objecten en gebouwen en gemeentelijke monumenten

  • het faciliteren van een deel van de groei van de stad Groningen in Stadshavens

  • het versterken van groen en het realiseren van een netwerk van verbindingen

  • het benutten van de diversiteit en karakteristieke kwaliteiten in Stadshavens

  • heroriëntatie op het water

Voor Stadshavens als ontwikkelgebied zijn de 'Gouden Regels (zie paragraaf 2.5)' als nadere invulling van de doelen opgenomen voor de verdere ontwikkeling.

Ontwikkelregels

In de planregels worden binnen het ontwikkelgebied Stadshavens vier deelgebieden aangewezen:

  • Stadshavens deelgebied Noordwest;

  • Stadshavens deelgebied Noordoost;

  • Stadshavens deelgebied Zuidwest;

  • Stadshavens deelgebied Zuidoost.

In de planregels zijn randvoorwaarden (ontwikkelregels) opgenomen waarbinnen de verdere ontwikkeling van Stadshavens zal plaatsvinden. Het gaat daarbij om het woon- en werkprogramma, de beoogde bebouwing, openbare ruimte, water en cultureel erfgoed. Het gaat hier om de kaders die gelden voor de ontwikkeling van Stadshavens in totaal, met op sommige onderdelen onderscheid in deelgebieden. De regels gelden voor de deelgebieden Noordwest, Noordoost en Zuidoost. Voor Zuidwest is een aparte wijziging van het omgevingsplan nodig waarbij de kaders voor dat deelgebied nog moeten worden bepaald.

De activiteiten in het openbaar gebied die nodig zijn voor de ontwikkeling van Stadshavens (inclusief de activiteiten in het Havenpark) zijn toegestaan. Hiervoor is geen aparte wijziging van het omgevingsplan meer nodig.

Functietoedeling

Tot slot wordt aangegeven welke toekomstige functies in Stadshavens worden toegestaan.

Toekomstige wijzigingsbesluiten

De nadere detaillering van de deelgebieden wordt bij het voorbereiden van de betreffende wijzigingsbesluiten ter hand genomen. Grotendeels staan de regels voor de wijziging per ontwikkelgebied al 'klaar'. In principe is alleen nog een uitwerking van de regels voor gebruiks- en bouwactiviteiten nodig en zullen nog detailonderzoeken moeten worden uitgevoerd die ook weer kunnen leiden tot nieuwe regels. Die kunnen met de toekomstige wijzigingen worden herzien en op maat gemaakt worden voor het betreffende ontwikkelgebied.

Subparagraaf 4.2 Welke activiteiten worden toegestaan en waar?

Het gebied bestaat grofweg uit drie soorten deelgebieden:

  • de ontwikkelingsgebieden waar de transformatie van een bedrijventerrein naar een woongebied met gemengde activiteiten/functies plaatsvindt;

  • een deelgebied met bestaande activiteiten/functies die blijven zoals ze nu zijn;

  • openbaar gebied waar hier en daar wijzigingen zijn voorzien ten dienste van de ontwikkeling van Stadshavens met inbegrip van het Havenpark.

De transformatie vindt plaats per deelgebied zoals hiervoor geschetst binnen de randvoorwaarden die in deze wijziging van het omgevingsplan zijn gesteld. De bestaande activiteiten die ook na de ontwikkeling van Stadshavens blijven krijgen een actuele regeling en worden meegenomen in deze wijziging van het omgevingsplan. Hiervoor wordt zoveel mogelijk aangesloten op de geldende bestemmingsplannen maar worden de functies in een nieuw jasje gestoken, namelijk conform de gereedschapskist van het nieuwe omgevingsplan voor heel Groningen: het casco omgevingsplan. Uitgangspunt hierbij is dat de geldende regeling zoveel mogelijk wordt overgenomen en dat voor wat betreft de bescherming van cultureel erfgoed zoveel mogelijk wordt aangesloten op het bestemmingsplan Gebouwd Erfgoed.

Subparagraaf 4.3 Casco omgevingsplan Groningen

Met de regels is zoveel mogelijk aangesloten op het casco omgevingsplan Groningen dat momenteel door de gemeente wordt voorbereid en die de basis vormt voor het complete omgevingsplan. Hierin zijn de bouwstenen voor de regels van het omgevingsplan opgenomen en is de structuur van de regels uitgewerkt. In het omgevingsplan gaat de gemeente uit van de activiteitgerichte benadering. Dit houdt in dat de regels zijn ingedeeld in de soort activiteiten die het betreft, zoals gebruiksactiviteiten, bouwactiviteiten, werken en werkzaamheden, gemeentelijke monumentenactiviteiten, sloopactiviteiten en milieubelastende activiteiten. Stadshavens is op dit moment de eerste wijziging van het omgevingsplan dat wordt voorbereid. Daarom worden alle regels die voorkomen in dit gebied alvast opgenomen. Gedurende de procedure zal ook het casco omgevingsplan gemeente Groningen verder worden doorontwikkeld, mogelijk worden ondertussen ook andere wijzigingen van het omgevingsplan voorbereid. Uiteindelijk komen al deze wijzigingen samen in één omgevingsplan Groningen dat langzamerhand verder wordt uitgerold over het gemeentelijk grondgebied.

Per hoofdstuk zijn de regels opgenomen en onderverdeeld in of de betreffende activiteit is toegestaan (toestemmingsvrij), of er een melding-, informatie- of vergunningplicht geldt, of dat de activiteit verboden is (verbod).

De uitleg hiervan is per activiteit opgenomen in de regels. Voor de activiteiten is dit uitgewerkt.

Afbeelding 4‑3‑1
afbeelding binnen de regeling
Afbeelding 4‑3‑2
Afbeelding 4.1 Schematische weergave procedurezeef casco gemeente Groningen
afbeelding binnen de regeling

Subparagraaf 4.4 Plansysteem, artikelgewijze toelichting

Voor regels die uitleg nodig hebben is een artikelsgewijze toelichting opgenomen.

Paragraaf 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Subparagraaf 5.1 Milieueffectrapportage

Inleiding

Onder de Omgevingswet geldt een plan-m.e.r.-plicht wanneer een besluit wordt voorbereid dat het kader schept voor een m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit of wanneer een besluit wordt voorbereid waarvoor een zogenaamde passende beoordeling is vereist. Het planMER brengt de milieugevolgen van een plan in beeld voordat er een besluit over is genomen en onderzoekt verschillende alternatieve oplossingen en maatregelen met het oog op het beperken van effecten op de leefomgeving. Hiermee draagt het planMER ook bij aan de onderbouwing en transparantie van de effecten van een besluit en kan het als hulpmiddel worden gebruikt bij de participatie.

Kaderstellen plan

Of sprake is van een kaderstellend plan voor een m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit blijkt uit bijlage V van het Omgevingsbesluit. De ontwikkeling van Stadshavens valt als stedelijk ontwikkelingsproject onder categorie J11. Aangezien het een flexibel omgevingsplan zal zijn waarin de realisatie van de woningen geleidelijk in de komende 15-20 jaar plaats zal vinden, is er sprake van een kaderstellend plan voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Om deze reden is er een plan-m.e.r.-plicht.

In het Omgevingsbesluit is het onttrekken of kunstmatig aanvullen van grondwater met meer dan 10 miljoen m3 water aangewezen als m.e.r.-plichtig. Alle andere gevallen zijn als m.e.r.-beoordelingsplichtig aangewezen. Deze m.e.r.-(beoordelings)plicht is gekoppeld aan de omgevingsvergunning voor een wateractiviteit of de omgevingsvergunning op grond van een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 5.4 van de wet. Ook voor deze activiteit is sprake van een kaderstellend omgevingsplan.

NRD en inspraak

Een eerste stap in de m.e.r.-procedure is het opstellen van een notitie reikwijdte en detailniveau (NRD), waarin het doel, de scope en de aanpak voor het MER worden beschreven. De NRD heeft van 11 februari tot en met 24 maart 2021 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn kon worden gereageerd. Hier is gebruik van gemaakt door 8 personen/organisaties, ook is van 3 partijen een overlegreactie ontvangen.

De inspraakreacties en adviezen zijn in de reactienota samengevat en beantwoord (zie bijlage 3 in deze motivering). Het MER is opgenomen als Bijlage 1 bij deze motivering, het bijlagenboek als Bijlage 2.

Naar aanleiding van de inspraakreacties is de aanpak licht gewijzigd:

  • er is een aanvullend ecologisch onderzoek uitgevoerd;

  • er is een variant Park toegevoegd, waarbij is onderzocht of een groot park, zoals Havenpark, met eenzelfde programma op een andere locatie in het plangebied kon worden opgenomen en waarbij woningbouw werd gerealiseerd op de locatie waar nu het Havenpark is bedacht. Dit is verder beschreven in het MER;

  • er wordt breder naar waterkwaliteit gekeken dan alleen ter plaatse van het Eemskanaal;

  • een hoogbouwaccent hoger dan 60 meter is aan de noordwestzijde (Certe-locatie) geen optie meer;

  • het huidige en toekomstige gebruik van de Deense Haven is beter beschreven en meegenomen in beschrijving van de effecten.

Ook heeft de Commissie voor de m.e.r. een richtlijnenadvies uitgebracht, dat is als bijlage toegevoegd aan het MER. De punten uit het advies van de Commissie bevestigen grotendeels de reeds in de NRD voorgestelde aanpak en zijn waar nodig in het MER meegenomen. In haar advies geeft de Commissie ook de suggestie een extra variant op te nemen met maximale inzet op de kwaliteit van de openbare ruimte (en van daaruit oplossingen zoeken voor mobiliteit, parkeren, afval en logistiek). Naar onze mening is het uitgangspunt en de ontwerpopgave van het planvoornemen reeds maximale kwaliteit van de openbare ruimte en kunnen de overige punten meegenomen worden in de nieuwe variant Park.

Vervolg m.e.r.-procedure

Het MER wordt gelijktijdig met het (voor)ontwerp-omgevingsplan ter inzage gelegd. Het MER vormt vervolgens een bijlage voor het vast te stellen wijziging van het omgevingsplan en voor de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor een wateractiviteit. In beide besluiten wordt gemotiveerd op welke wijze in het besluit/plan is omgegaan met de resultaten en conclusies uit het MER.

Het MER is voor toetsing aangeboden aan de Commissie m.e.r. bij de eerste ter inzageperiode van dit omgevingsplan. Op 26 april 2023 heeft de Commissie m.e.r. een advies uitgebracht. Het is advies luidt als volgt: De Commissie is van oordeel dat het MER de essentiële informatie bevat om een besluit te kunnen nemen over het omgevingsplan voor Stadshavens waarin het milieubelang volwaardig wordt meegenomen. Het advies is opgenomen als Bijlage 4. Er ligt dus een positief advies.

In het advies doet de Commissie m.e.r. nog een aantal aanbevelingen:

  • aanpassen en actualisatie stikstofberekening

  • verkorten samenvatting MER

  • in beeld brengen van voor- en tegenargumenten voor het verdwijnen van het betonbos.

Voor het omgevingsplan is een stikstofberekening op basis van Aerius versie 5 oktober 2023 uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 5.

Er is voor gekozen om de samenvatting van het MER intact te laten. Het MER is definitief. Wel is een document opgesteld waarin de afweging voor het verdwijnen van het betonbos en het nieuw te realiseren Havenpark is opgenomen. Dit document is opgenomen als Bijlage 6.

Passende beoordeling

Uit de voortoets van de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) is gebleken dat voor het omgevingsplan een passende beoordeling niet noodzakelijk is.

De voortoets is geactualiseerd en bijgevoegd als Bijlage 2 in het bijlagenboek bij het MER (zie Bijlage 2). Gezien de duurzaamheidsdoelstellingen (ten minste CO2-neutraal en gasloos) en de afstand tot stikstofgevoelige gebieden wordt ook voor het totale plangebied op voorhand de noodzaak van een passende beoordeling uitgesloten.

Samenvatting van het MER

In het MER worden de effecten van de planontwikkeling en de mogelijke alternatieven, varianten of eventuele scenario's vergeleken met de referentiesituatie in 2030. De referentiesituatie bestaat uit de huidige, feitelijke, legale situatie (dus passend binnen het planologisch kader) en autonome ontwikkelingen in en rondom het plangebied. Autonome ontwikkelingen zijn ontwikkelingen die zich ook voordoen als het planvoornemen niet wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld als gevolg van vastgesteld beleid, projecten waarover al definitieve besluitvorming heeft plaatsgevonden, andere redelijk zekere ontwikkelingen of de autonome groei van het verkeer.

Beschreven en onderzochte situaties

In deze MER zijn de volgende situaties beschreven en onderzocht:

  • Referentiesituatie

  • Planvoornemen

  • Alternatief verkeer (verdergaande verduurzaming van de mobiliteit, daarmee samenhangend andere verdeling van de modaliteiten en andere verkeersgeneratie en het toepassen van aangepaste parkeernorm 0,5 in plaats van 1).

  • Alternatief tijdelijk (gaat in op de fasering en tussenfases, waarbij gedurende circa 15 à 20 jaar een transitiegebied bestaat waar leefomgevingskwaliteit moet worden geborgd).

  • Aanlegfase (dit is geen echt alternatief, maar heeft betrekking op effecten van de aanlegwerkzaamheden).

  • Variant hoogbouw (onderzoek naar hoogbouwmogelijkheden hoger dan 60 meter in het oosten van het plangebied).

  • Variant park (doel: onderzoeken of een groot park met eenzelfde programma op een andere locatie tot (milieu)voordelen zou kunnen leiden).

Referentiesituatie en planvoornemen

Het huidige gebruik, zoals beschreven in deze motivering (paragraaf 2.1), en het MER vormen samen met de autonome ontwikkeling in en rond het plangebied de referentiesituatie. In het geval van autonome ontwikkelingen gaat het om ontwikkelingen en activiteiten die met enige zekerheid plaats zullen vinden, ook als de voorgenomen ontwikkeling niet door gaat. Bij Stadshavens wordt met name gedacht aan het geleidelijke vertrek van de aanwezige bedrijvigheid. De belanghebbenden in het plangebied zijn al enige tijd op de hoogte van de voorgenomen ontwikkelingen zoals deze zijn voorgesteld in de ontwikkelstrategie 'Eemskanaalzone: Stad aan het Water', waardoor reeds wordt voorgesorteerd op de ontwikkelingen die met het Omgevingsplan Stadshavens mogelijk worden gemaakt door het vertrek van bedrijven.

Daarnaast zijn er autonome ontwikkelingen die raakvlakken hebben met het plangebied, waarbij het met name gaat om verkeerskundige ontwikkelingen. Deze worden beschreven in het MER. De effecten hiervan zijn, tenzij anders aangegeven, opgenomen in het MER gehanteerde verkeersmodellen en -analyse.

Het planvoornemen is al eerder in deze motivering beschreven (zie paragraaf 2.3).

Alternatief Verkeer

Het alternatief verkeer bestaat samengevat uit verdergaande verduurzaming van de mobiliteit. Daarmee samenhangend wordt ook uitgegaan van een andere verdeling van de modaliteiten, een aangepaste parkeernorm (0,5 pp/won in plaats van 1 pp/won) en de daaruit volgende andere verkeersgeneratie. Voor dit alternatief is in het MER gezocht naar reële oplossingen voor de verkeersknelpunten in de omgeving die in de huidige situatie al aanwezig zijn en die mogelijk worden beïnvloed door de planontwikkeling.

Voor dit alternatief is gezocht naar reële mogelijke oplossingen voor de verkeersknelpunten in de omgeving, die in de huidige situatie al aanwezig zijn en mogelijk worden beïnvloed door de planontwikkeling. Dit blijkt niet mogelijk te zijn, het meest logische is aan te sluiten bij de mogelijkheden tot een verregaande mobiliteitstransitie zoals in de Mobiliteitsvisie is verwoord.

In het alternatief Verkeer worden de regionale grenzen van de mobiliteitstransitie verkend, waarbij deelmobiliteit (een soort tussenvorm van individueel en collectief vervoer) partieel de vraag naar mobiliteit voor het gebied Stadshavens gaat invullen. In de openbare ruimte wordt dit ondersteund door aan de 'aanbodzijde' het aantal parkeerplaatsen in het gebied Stadshavens te halveren. Een dergelijke inperking van het aantal parkeerplaatsen past binnen het nieuwe parkeernormenbeleid, waarbinnen het gebied Stadshavens is aangemerkt als 'Ontwikkelzone' waarbij deze specifieke parkeerbehoefte tot de mogelijkheden behoort.

Bewoners gaan hierdoor gebruik maken van andere vervoerswijzen, omdat het bezitten en stallen van een personenauto in het plangebied niet vanzelfsprekend is. Het openbaar vervoer, de fiets en deelmobiliteit (zoals deelfietsen, deelscooters en deelauto's) zijn alternatieve keuzes voor het maken van dagelijkse verplaatsingen. Ten opzichte van de autonome situatie is er sprake van een beperkte verandering van verkeersstromen omdat de autonome verkeersstromen wegvallen.

Alternatief Tijdelijk

Het uitgangspunt is dat minimaal 150 woningen per jaar in een tijdsbestek van circa 15-20 jaar worden uitgevoerd. Afhankelijk van de behoefte kan dit aantal meer zijn. De ontwikkelrichting verloopt in de basis van west naar oost. De gefaseerde uitvoering van de infrastructuur (ondergronds en bovengronds) wordt afgestemd op de te ontwikkelen gebieden. De bovengrondse infrastructuur zal per deelplan worden aangelegd. Voor het ontwikkelen van de deelplannen is het van belang om de voorzieningen bereikbaar te maken. Er wordt nu vanuit gegaan dat de nieuwe bewoners grotendeels gebruik gaan maken van het aanbod in de Oosterparkwijk. Binnen dit alternatief wordt onderzocht welke effecten te verwachten zijn, zowel binnen als buiten het plangebied, in de tussenfase en/of als na verloop van tijd blijkt dat de woningbouw stagneert. Hiervoor wordt in het MER beoordeeld welke randvoorwaarden moeten worden gesteld om te zorgen dat ook in deze situatie sprake is van een volwaardige wijk, die aansluit bij de omgeving. Hierbij gaat het vooral om mogelijk verkeershinder en leefomgevingskwaliteit.

Uitgaande van de ontwikkeling van west naar oost, is in het MER het eerste deel van de woningbouwopgave voorzien op de Certe-locatie en het Betonbos en verder richting de Eltjo Ruggeweg. Uitgangspunt is hierbij het voorlopig voortzetten van het huidige gebruik van de locaties waar de politie en VRG zijn gevestigd en van de oostelijke bedrijfslocaties, zoals de bouwmarkt. Deze worst case-situatie, waarbij maximale functiemenging optreedt, is uitgangspunt in dit alternatief, zodat de mogelijke effecten goed beoordeeld kunnen worden en op grond hiervan mogelijke keuzes in de volgorde van acties kunnen worden bepaald. Ook de bereikbaarheid van de locaties van de VRG en politie moet te allen tijde geborgd worden. Dit onderzoek richt zich vooral op mogelijke overlast bij woningen en/of beperkingen bij de bestaande bedrijven (ontsluiting en parkeren, geluid, stof, geur en veiligheid).

Aandachtpunt bij aanleg en bereikbaarheid is de herinrichting van het Damsterdiep. Dit is een belangrijke verkeersroute, die een rol heeft in het opvangen van de (extra) verkeersstromen tijdens alle werkzaamheden in de stad. Dit betekent dat het Damsterdiep in goede afstemming met de overige infrastructurele projecten wordt aangepakt

Aanlegfase

Uitgaande van het realiseren van minimaal 150 woningen per jaar, zal de totale ontwikkeling van Stadshavens ruim 15-20 jaar in beslag nemen. Dit betekent dat er goed moet worden nagedacht over de fasering, zodat onnodige langdurig overlast van bouwactiviteiten wordt voorkomen, zowel bij de omliggende buurten als bij de eerst ontwikkelde delen.

Om het plan te realiseren zijn verschillende werkzaamheden nodig, namelijk sloop, grondwerkzaamheden, heien, bouwen en inrichten van de openbare ruimte. De werkzaamheden zullen per deelgebied worden uitgevoerd, in beginsel in de dagperiode. Het kan nodig zijn om installaties, zoals grondwater-pompen, continu aan te hebben staan. Globaal wordt onderzocht welke aspecten tot hinder zouden kunnen leiden en welke randvoorwaarden of mitigerende maatregelen mogelijk en nodig zijn om overlast zoveel mogelijk te voorkomen. Ook wordt rekening gehouden met effecten van bouwverkeer.

Het uitgangspunt voor de ontwikkeling is het toepassen van een zoveel mogelijk gesloten grondbalans. De kans is echter groot dat dit niet haalbaar is, omdat grote delen van het plangebied gesaneerd moeten worden en de grond niet altijd of overal niet direct herbruikbaar is in het plangebied. Dit wordt per deelgebied uitgewerkt als de plannen concreet zijn en nader bodemonderzoek is uitgevoerd en een eventueel saneringsplan is opgesteld. Om deze reden wordt dit in dit MER niet nader uitgewerkt.

Variant Park

De oorspronkelijke keuze voor de locatie van het park op de zandoverslag, heeft te maken met de ligging aan en verbinding met het water, de locatie binnen het gehele ontwikkelingsgebied voor de toekomstige Eemskanaalzone, de beschikbare ruimte en ontsluiting en de naar verwachting wat lagere woonkwaliteit vanwege de nabijheid van zowel het geluidgezoneerde industrieterrein als de drukke wegen, de ligging van ondergrondse infrastructuur, de bedrijvigheid in de Scandinavische haven en de externe veiligheidssituatie vanaf de vaarweg. Het park heeft een bovenwijks doel, voor de hele Eemskanaalzone, maar ook voor andere wijken in de omgeving. Naast een groen park, met verbinding met het water, is het ook een ontmoetingsplek met ruime mogelijkheden voor cultuur, evenementen, horeca en sport. Dit betekent dat er een bepaalde omvang nodig is, dat deze functies niet zomaar versnipperd kunnen worden

De overwegingen om hier toch woningen te realiseren en op een andere plek in het plangebied een park of meerdere, kleinere parken te ontwerpen, hebben betrekking op de bereikbaarheid en de bruikbaarheid van de locatie, mogelijkheden voor het hele programma (cultuur, sport, horeca, evenementen, groen en verbinding met het water) en de kwaliteit van bestaand groen en de mogelijkheden dit te behouden.

Als gezocht wordt naar een logische plek voor een park van circa 1 hectare, komen deelgebied Noordoost en Noordwest beide in aanmerking. Eén van de suggesties was het realiseren van dit park ter plaatse van het Betonbos, om zo kap of verplaatsing van bomen te voorkomen. Een andere locatie voor (een deel) van de activiteiten uit het programma voor het Havenpark is de groenstrook ten noorden en noordoosten van de jachthaven. De woningbouwopgave voor deze locaties wordt dan verplaatst naar de locatie zandoverslag.

In de inspraak is ook genoemd dat het park over verschillende locaties kan worden opgesplitst. Aangezien er al veel groenvoorzieningen in het plangebied worden gerealiseerd in de openbare ruimte heeft dit weinig meerwaarde: in ieder deelgebied zijn al groene binnenhoven en pleinen voorzien. Ook lijkt het onlogisch om het programma op te splitsen, omdat dan de synergie en de bovenwijkse aantrekkingskracht verloren gaan. Om deze reden wordt in het MER alleen gekeken naar een variant met een gelijkwaardig park qua ruimte en met compleet programma nabij het Betonbos of nabij de jachthaven.

Variant Hoogbouw

Deze variant onderzoekt de mogelijkheid en wenselijkheid om een of meer hoogteaccenten te realiseren van 60 meter of hoger (20 bouwlagen of meer in plaats van het toegestane maximum van 15 bouwlagen). Binnen de variant hoogbouw worden twee situaties ter plaatse van de voormalige zandoverslag nader beschouwd. Onderzocht wordt welke effecten kunnen ontstaan wanneer gebouwen worden gerealiseerd met een bouwhoogte van minimaal 60 meter. Om de effecten in beeld te brengen, zijn ten behoeve van het MER twee fictieve ontwerpen gemaakt. De eerste variant schetst een situatie met een enkele woontoren, de tweede variant schetst een situatie met een cluster van woontorens.

Afbeelding 5-1
Afbeelding 5.1: Globale fictieve schetsen hoogbouwvarianten
afbeelding binnen de regeling

5.1.3.2 Milieueffecten gebruiksfase

In het MER en de onderliggende rapporten zijn de milieueffecten van alle onderzoekssituaties bepaald (met modellen, op basis van openbare informatie of op basis van expert judgement). Deze milieueffecten zijn vergeleken met de effecten in de referentiesituatie. Het resultaat van deze vergelijking is opgenomen in onderstaande tabel. In het MER is in meer detail onderbouwd wanneer een +, 0/+, 0 (neutraal), -/0 of - wordt gerealiseerd ten opzichte van de effecten in de referentiesituatie. De aanlegfase is hierin niet opgenomen, deze is apart beoordeeld.

Afbeelding Tabel 5-1
Tabel 5.1: Samenvattende beoordeling effecten ten opzichte van de referentiesituatie (huidige situatie + autonome beoordeling)

In de samenvatting van het MER en in het MER zelf wordt nader ingegaan op de diverse toetsingscriteria en de beoordeling van de effecten ten opzichte van de referentiesituatie (zie Bijlage 1 bij deze motivering).

Milieueffecten aanlegfase

Omdat de hele bouwperiode 20 jaar in beslag kan nemen, is in het MER ook aandacht besteed aan de effecten van de bouwwerkzaamheden. In onderstaande tabel is de samenvattende beoordeling voor de aanlegfase opgenomen en toegelicht.

Afbeelding Tabel 5-2
Tabel 5.2: Samenvattende beoordeling

Conclusies

Gebruiksfase

Uit het MER en de voorgaande tabel blijkt dat van het planvoornemen diverse positieve effecten worden verwacht het plan draagt bij aan de doelstellingen voor extra woningen, in een gezonde, groene en toekomstbestendige en CO2-neutrale wijk. Door toepassing van de gouden regels, natuurinclusieve bouw en door het realiseren van een autovrije en groene buitenruimte wordt zowel bijgedragen aan de transitie naar meer duurzame mobiliteit als aan het versterken van de groen-blauwe verbindingen, de verbinding met het water en de biodiversiteit.

Andere positieve effecten zijn dat de bodemkwaliteit zal verbeteren, de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden daalt, fietsverbindingen worden verbeterd en een bijdrage wordt geleverd aan doelstellingen als een CO2-neutrale gemeente.

Er zijn echter ook (licht) negatieve effecten gesignaleerd, waarvoor is onderzocht of er mitigerende of compenserende maatregelen mogelijk zijn.

  • Er zijn met name negatieve effecten te verwachten ten aanzien van de bereikbaarheid en de afwikkeling van het verkeer op de omliggende kruispunten. Dit is echter te verwachten: in de huidige en autonome situatie worden deze effecten ook al verwacht, het wordt alleen versterkt door de toevoeging van verkeer van en naar het plangebied. Dit is inherent aan de keuze van de planlocatie en de opgave: er zijn geen logische oplossingen voor. De toename als gevolg van de planontwikkeling is echter relatief beperkt. De verkeersaspecten moeten op gemeentelijk en/of regionaal niveau worden opgelost.

  • Aangezien een deel van het plangebied een hoge archeologische verwachtingswaarde heeft worden er negatieve effecten voor archeologie verwacht. Nader onderzoek moet uitwijzen of dit daadwerkelijk ook zo is. Verwacht wordt dat bij archeologische vondsten bewaring in situ niet mogelijk is.

  • Er zijn op verschillende onderdelen licht negatieve effecten te verwachten, deze worden hier toegelicht en de eventueel benodigde randvoorwaarden of mitigerende en compenserende maatregelen worden bij het voorkeursalternatief meegewogen.

    • 1.

      De geluidbelasting (wegverkeerslawaai) van enkele bestaande woningen neemt licht toe, met name aan het Damsterdiep. Hiervoor zal bij de inrichting van het Damsterdiep onderzoek naar mogelijke bronmaatregelen worden uitgevoerd, waarna een belangenafweging mogelijk is over nut en noodzaak van deze maatregelen, de hoogte van de geluidbelasting en eventuele andere geluidreducerende maatregelen.

    • 2.

      Er is kans op zettingsschade bij de bestaande leidingen, kabels, wegen en gebouwen: er zijn lokaal mitigerende maatregelen nodig om deze schade te voorkomen.

    • 3.

      De kans op hittestress neemt toe doordat de bebouwingsdichtheid en -hoogte toeneemt. Mitigerende maatregelen zoals natuurinclusief bouwen, groene daken en gevels en voldoende groen en water in de buitenruimten moeten dit effect minimaliseren.

    • 4.

      Toename woningen in aandachtsgebied: gezien de omvang van het explosie-aandachtsgebied (EAG) langs de vaarroute en de woningbouwopgave is dit niet te voorkomen. In het Omgevingsplan kan op basis van een groepsrisico-afweging (een deel van) het EAG worden aangewezen als voorschriftengebied, waarbinnen door maatregelen aan de woningen ernstige effecten worden voorkomen. Hiermee is de situatie aanvaardbaar.

    • 5.

      Windgevaar kan op enkele plekken ontstaan als hoger wordt gebouwd dat 60 m; deze zijn geïdentificeerd en zullen bij de concrete uitwerking worden meegenomen. Maatregelen als luifels en voldoende hoge bomen op strategische plekken kunnen de effecten minimaliseren.

    • 6.

      Bezonning: met name bij de (middel)hoogbouw in het zuidelijke deel van het plangebied kunnen gevels aan binnenplaatsen in voor- en najaar niet voldoende zonuren op de gevel ontvangen: hier moet rekening mee worden gehouden.

    • 7.

      Soorten: er worden voor vleermuizen, steenmarter, de huismus en gier- boerenzwaluw effecten verwacht, maar deze zijn wel te mitigeren.

    • 8.

      Gezondheidsbescherming: er worden nieuwe woningen toegevoegd in een geluidbelast gebied en in het explosie aandachtsgebied langs een vaarweg: dit kan effecten hebben op de gezondheid(sbeleving). Door maatregelen aan de gevels van de woningen te treffen, kunnen deze effecten worden gemitigeerd.

Uit Tabel 5.2 blijkt dat het onderzoeken naar alternatieven en varianten niet leidt tot een duidelijk beter alternatief.

  • Het alternatief Verkeer heeft iets minder negatieve effecten op de bereikbaarheid en de afwikkeling van het verkeer op de omliggende kruispunten, maar op de overige aspecten wijkt dit alternatief niet af van het planvoornemen. Hiermee is dit alternatief iets gunstiger, maar biedt meer een toekomstperspectief. Op grond van dit alternatief wordt aanbevolen extra in te zetten op het stimuleren van duurzame en deelmobiliteit, maar dit is nog niet concreet te maken door het aantal parkeerplaatsen verder terug te brengen, omdat dit op korte termijn tot over-lastsituaties kan leiden en dit daarmee afbreuk kan doen aan de kwaliteit van de openbare ruimte.

  • Voor het alternatief Tijdelijk blijkt dat er aandachtspunten zijn voor die aspecten waar dit alternatief slechter wordt beoordeeld dan het planvoornemen. Dit betreft met name:

    • 1.

      de bereikbaarheid met de fiets, de stedelijke ecologische structuur, soortenbescherming en gezondheidsbevorderende aspecten; dit zijn onderdelen die beïnvloed worden door de combinatie met de bouwwerkzaamheden: aangezien de situatie per deelgebied/deelproject als afgeronde buurt wordt opgeleverd, vervallen deze aandachtspunten nadat de werkzaamheden zijn afgerond;

    • 2.

      kans op overlast door industrielawaai van nog niet verplaatste bedrijven bij de nieuwe woningen, er moet voldoende afstand worden aangehouden tot de bestaande bedrijven.

Er zijn geen knelpunten geconstateerd die leiden tot een andere aanpak van de aanlegperiode, al wordt het aanbevolen om waar mogelijk met de volgorde van werkzaamheden ook rekening te houden met beschermde soorten.

  • De variant Hoogbouw leidt slechts op onderdelen tot een mindere beoordeling dan het planvoornemen: voornamelijk windhinder en de geluidbelasting vanwege industrielawaai van het geluidgezoneerde industrieterrein zijn aandachtspunten. Dit speelt echter slechts zeer lokaal en direct nabij de hoogbouw en kan in de ontwerpfase worden beoordeeld, gecompenseerd of gemitigeerd. Dit betekent dat deze variant uitvoerbaar is, maar bij het ontwerp wel extra aandacht voor deze onderwerpen nodig is.

  • De variant Park wordt vanuit de onderzochte milieueffecten minder goed beoordeeld dan het planvoornemen met name vanwege de landschappelijke inpassing (zichtbaarheid beeldbepalende kranen), externe veiligheid (meer woningen binnen aandachtsgebieden langs vaarwegen) en de invloed op de stedelijke ecologische structuur (als er geen robuust SES-gebied in deelgebied Zuidoost wordt gerealiseerd). Op het onderdeel archeologie is er wel een klein voordeel, aangezien er geen archeologische verwachtingswaarde geldt in deelgebied. Ten aanzien van de wijkoverstijgende functie, de ligging als centrale plek binnen de Eemskanaalzone en de programmering is de variant Park minder geschikt. Ook voor deze variant geldt dat zij uitvoerbaar is, maar deze variant biedt vanuit milieuoverwegingen geen voordelen ten opzichte van het planvoornemen met het Havenpark.

Aanlegfase

Uit de beoordeling van de effecten van de bouwwerkzaamheden, blijkt dat er geen knelpunten zijn te verwachten. Net als bij ieder (langlopend) bouwproject is aandacht voor geluid, stof en emissies van belang. Ook moet rekening worden gehouden met de broedvogels en moeten mitigerende maatregelen voor beschermde soorten op tijd worden aangebracht. Er is in dit stadium geen aanleiding speciale eisen te stellen aan de bouwwijze of fasering.

Vertaling naar Omgevingsplan

Op basis van het onderzoek in het MER wordt voorgesteld het planvoornemen in het Omgevingsplan mogelijk te maken, rekening houdend met de benodigde mitigerende maatregelen en randvoorwaarden. Ook wordt geadviseerd het park te realiseren op de voorgenomen locatie van de zandoverslag, gezien de aangetoonde meerwaarde van deze locatie.

Hoogbouw in deelgebied Zuidoost op de onderzochte plek is mogelijk, mits in het ontwerp voldoende rekening wordt gehouden met het voorkomen van windgevaar.

Subparagraaf 5.2 Verkeer en vervoer

Toetsingskader

Wegverkeer

Op basis van de Omgevingswet dient de aanvaardbaarheid van het effect van nieuwe ontwikkelingen op de verkeersafwikkeling, bereikbaarheid, leefbaarheid en verkeersveiligheid te worden onderbouwd. Verder dient rekening te worden gehouden met bestaand beleid zoals beschreven in hoofdstuk 3 van deze motivering, waarbij met name de Klimaatagenda 2030 provincie Groningen van belang is. In hoofdstuk 3 is ook de mobiliteitsvisie van de gemeente Groningen beschreven.

Parkeernormen worden gebruikt om vast te stellen hoeveel parkeerplaatsen voor auto's en fietsen nodig zijn bij nieuw- en verbouwinitiatieven. De gemeente Groningen kent sinds 2006 'eigen' parkeernormen. In 2021 zijn deze parkeernormen geactualiseerd. Ten behoeve hiervan is een parapluherziening in procedure gebracht (bestemmingsplan Herziening Parkeren 2021). De parkeernorm gaf eerder aan hoeveel plekken gerealiseerd moesten worden. In de nieuwe norm is dat (in de binnenstad en de verdichte wijken daaromheen) het aantal plekken dat maximaal gerealiseerd mag worden.

Vaarverkeer

Op grond van de Waterwet zijn het Van Starkenborghkanaal en het Eemskanaal aangewezen als Rijksvaarwegen. Op grond van artikel 5.160 en 5.161 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet met een omgevingsplan tot op een afstand van bij ministeriële regeling aangewezen afstand rekening worden gehouden met het voorkomen van belemmeringen voor het vaarverkeer en de instandhouding van de vaarwegen. Dit betekent dat met het omgevingsplan geen activiteiten mogen worden toegestaan die hiermee strijdig zijn. In de volgende figuur is dit vrijwaringsgebied binnen het deelplangebied Stadshavens ingetekend.

Afbeelding 5-2
Afbeelding 5.2: vrijwaringsgebieden Rijksvaarwegen

Het Eemskanaal maakt onderdeel uit van de zogenoemde Staande Mast Route. Deze Staande Mast Route vloeit voort uit het Staande Mast Routeakkoord, dat op 19 augustus 2020 opnieuw werd afgesloten. Het akkoord is een samenwerking tussen Rijkswaterstaat, provincie Zuid-Holland, Waternet, de Gemeente Alphen aan den Rijn, Haarlem, Haarlemmermeer, Hoogheemraadschap Rijnland, Prorail en de provincie Noord-Holland. Dankzij dit routeakkoord kunnen boten met een hoogte van meer dan 6 meter met een staande mast (met een vaarsnelheid van 9 kilometer per uur) in 24 uur van het IJsselmeer naar de Volkeraksluizen varen. De Staande Mast Route loopt over vaarwegen van allerlei verschillende beheerders. De Staande Mast Route doorkruist de stad Groningen, zoals in de volgende figuur is aangegeven.

Afbeelding 5-3
Afbeelding 5.3: Staande Mast Route door Groningen
Plangebied

Wegverkeer

Ter voorbereiding van het omgevingsplan en het MER is door Goudappel onderzoek gedaan naar de verkeerssituatie en verkeersgevolgen van de huidige situatie en de toekomstige situatie, onderverdeeld in autonome ontwikkeling, de plansituatie en het alternatief verkeer. Het rapport is als bijlage 5 opgenomen in het bijlagenboek van het MER (zie Bijlage 2). Het MER is als Bijlage 1 opgenomen in deze motivering.

Uit het onderzoek blijkt het volgende:

Bereikbaarheid gemotoriseerd verkeer

Stadshavens heeft een grotere verkeersaantrekkende werking dan nu het geval is, omdat in de plansituatie nieuwe woningen, commerciële en maatschappelijke functies worden gerealiseerd. Bewoners en bezoekers van het gebied zorgen verspreid over de dag voor meer verkeersbewegingen. In vergelijking met de autonome situatie wordt verwacht dat er op de routes naar het plangebied meer verkeer rijdt. Binnen het plangebied is ten opzichte van de huidige en autonome situatie sprake van een verminderde verkeersafwikkeling rondom het kruispuntencomplex Sontweg-Sontbrug. Het kruispuntencomplex wordt dusdanig zwaar belast dat sprake is van terugslag op nabijgelegen kruispunten. Op het kruispunt Damsterdiep-Eltjo Ruggeweg zal de verkeersafwikkeling naar verwachting zonder maatregelen nog verder verslechteren door het hogere verkeersaanbod in de plansituatie. Ditzelfde geldt voor het kruispunt Europaweg-Damsterdiep-Petrus Campersingel. Het planvoornemen wordt in het MER hierdoor negatief beoordeeld.

  • Bereikbaarheid openbaar vervoer

    Het plangebied is met het openbaar vervoer evenwel goed bereikbaar. Aan alle zijden wordt het plangebied ontsloten door een frequent busnetwerk. Er zijn als gevolg van de ontwikkelingen in Stadshavens, geen veranderingen voorzien in dit netwerk. De plansituatie is daarom neutraal beoordeeld.

  • Bereikbaarheid langzaam verkeer

    Binnen het plangebied wordt het fietsnetwerk op verschillende locaties opgewaardeerd. De grootste verandering is de nieuwe fiets- en voetgangersbrug over het Eemskanaal. Met deze brug ontstaat er een verbinding tussen de Meerstad en Ten Boer met het centrum van Groningen. De route loopt door het plangebied waardoor ook Stadshavens in de toekomst een hoofdfietsroute heeft. Deze nieuwe fietsverbinding over het Eemskanaal zorgt voor een directe verbinding met andere stadsdelen, waar de gehele stad Groningen van profiteert. Dit plangebied-overstijgend effect wordt in het MER als positief beoordeeld.

  • Verkeersveiligheid

    Stadshavens wordt een autoluwe wijk. Hierdoor ontstaat een veilige omgeving voor fietsers en voetgangers binnen het plangebied. Door de autoluwe inrichting is in het gebied een geringe kans op conflicten tussen gemotoriseerd verkeer en langzaam verkeer. Op de hoofdwegen rondom het plangebied wordt het juist drukker, waardoor er meer conflicten kunnen ontstaan tussen de verschillende modaliteiten. Een deel van de hoofdwegen wordt heringericht door middel van vergroening en een bomenlaan. Bij deze herinrichting worden de richtlijnen van duurzaam veilig als uitgangspunt genomen. Per saldo is sprake van een lichte verbetering van de verkeersveiligheid, wat in het MER resulteert in een licht positieve beoordeling.

Ten aanzien van parkeren wordt in het rapport (alsmede in het MER) aangegeven dat er in alle gevallen voldaan moet worden aan de gemeentelijke beleidsregels, zoals opgenomen in Gouden regel 10 (zie paragraaf 2.5). Stadshavens wordt een autoluwe wijk, klaar voor de toekomst, waar de voetganger en fietser voorrang heeft. Parkeren in de openbare ruimte is niet mogelijk. Het parkeren is alleen mogelijk op daartoe aangewezen locaties. Tevens wordt ingezet op het stimuleren van het gebruik van duurzame- en deelmobiliteit. Dit wordt gerealiseerd door middel van het plaatsen van bijvoorbeeld deelauto's en deelfietsen, maar ook middels het plaatsen van voldoende laadpalen voor elektrische voertuigen.

Voor Stadshavens geldt dat parkeren onderdeel is van een gebiedsvisie, wat betekent dat het parkeren voor zowel de auto als de fiets niet per ontwikkeling wordt opgelost, maar voor het hele plangebied in een overkoepelend concept. Een betaald parkeren-regime is daarbij (in principe) randvoorwaardelijk. Omdat Stadshavens wordt gezien als een ontwikkelzone met specifieke afspraken, zijn afwijkende (lagere) normen van toepassing.

Vaarverkeer

Met de voorliggende wijziging van het omgevingsplan voor het deelplangebied Stadshavens worden binnen het vrijwaringsgebied langs het Van Starkenborgkanaal en het Eemkanaal geen activiteiten toegestaan die het scheepvaartverkeer of het in stand houden van deze Rijkswateren belemmeren of nadeling beïnvloeden. De wijziging van het omgevingsplan zal wel de aanleg van een fietsbrug over het Eemkanaal mogelijk maken. Dit deel van het Eemkanaal maakt onderdeel uit van de zogenoemde Staande Mast Route. Op grond van het Staande Mast Routeakkoord moet met deze brug de onbelemmerde doorvaart van boten met een staande mast mogelijk blijven. Dit betekent dat deze brug ruimte zal moeten maken voor de vrije doorvaart van deze boten. Dit betekent dat deze brug geen vaste brug zal kunnen zijn. Omdat de aanleg van deze brug in handen is van de gemeente Groningen, is hiervoor geen planregel in deze wijziging van het omgevingsplan opgenomen.

Subparagraaf 5.3 Geluid

Inleiding

Op grond van onder meer het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) moet in het omgevingsplan rekening worden gehouden met geluid dat door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen en locaties wordt afgewenteld. Bij het opstellen van het omgevingsplan moet daarom rekening worden gehouden met de geluiduitstraling door individuele activiteiten, activiteiten op een industrieterrein, geluiduitstraling door gemeentewegen, waterschapswegen, provinciale wegen, snelwegen en spoorwegen. Met de eerder genoemde individuele activiteiten wordt gewaarborgd dat de geluidbelasting door milieubelastende activiteiten geen aanleiding tot geluidhinder geeft.

In de navolgende paragraaf wordt ingegaan op de wijze waarop in dit omgevingsplan, voor de verschillende soorten van activiteiten die daarmee worden toegelaten, waarborgen tegen ontoelaatbare geluidhinder wordt geboden.

Wegverkeerslawaai

Toetsingskader

De instructieregel over lawaaibeheersing wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) meer in detail uitgewerkt voor de geluidbelasting door het wegverkeer. Deze instructieregel richt zich daarbij op wegen waarop de intensiteit van het wegverkeer gemiddeld over een jaar, groter is dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal.

De instructieregel stelt beperkingen aan het aanleggen of wijzigen van wegen én het mogelijk maken van nieuwe geluidgevoelige gebouwen die worden beïnvloed door de geluidbelasting van het wegverkeer. Daarbij beperkt de instructieregel zich tot het zogenoemde geluidaandachtsgebied rond deze wegen. De geluidbelasting door het wegverkeer buiten dit aandachtsgebied onttrekt zich aan de beperkingen van de instructieregel. Dit aandachtsgebied is het gebied langs het wegennetwerk waarbinnen (zonder rekening te houden met afschermende objecten) de geluidbelasting hoger is dan de standaardwaarde van 53 dB voor het Lden.

Op grond van de instructieregel gelden er voor de geluidbelasting door gemeentewegen ter hoogte van geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied een standaardwaarde van 53 dB voor het Lden en een grenswaarde van 70 dB voor het Lden. Een geluidbelasting tot de standaardwaarde is altijd toelaatbaar. Een geluidbelasting tot de grenswaarde is alleen toelaatbaar als er geen mogelijkheden bestaan om de geluidbelasting gelijk of lager dan de standaardwaarde te laten zijn. In de motivering van het besluit tot wijzigen van het omgevingsplan (waarmee de geluidbelasting door het verkeer op de gemeentewegen ter hoogte van de geluidgevoelige gebouwen voor het eerst wordt toegestaan) moet dit worden beschreven. Daarnaast moet in het omgevingsplan de waarde van het gezamenlijke geluid ter hoogte van deze geluidgevoelige gebouwen worden vastgesteld. Dit is de gesommeerde geluidbelasting door alle geluidbronnen (wegverkeer, industrie en railverkeer).

Naast het vaststellen van het gezamenlijke geluid moet in de motivering ook worden aangegeven in hoeverre het gecumuleerde geluid aanvaardbaar is. Dit gecumuleerde geluid is niet hetzelfde als het gezamenlijke geluid. Bij het berekenen van het gecumuleerde geluid wordt ook de geluidbelasting van het industrielawaai, wegverkeerslawaai en railverkeerslawaai gesommeerd, maar deze deelbijdragen worden dan éérst gecorrigeerd voor de verschillende mate van hinderbeleving tussen deze verschillende geluidsoorten.

Tot slot moeten ook de akoestische gevolgen door het veranderen van de verkeersintensiteit of de geluidoverdracht binnen het aandachtsgebied door het bouwen of slopen van gebouwen of bouwwerken bij het vaststellen van de wijziging van het omgevingsplan worden gemotiveerd.

Het plangebied

In het kader van het MER zijn op basis van door Goudappel Coffeng aangeleverde gegevens berekeningen uitgevoerd voor de referentiesituatie, het planvoornemen en het MER-alternatief verkeer. Het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is uitgevoerd conform de Standaard Rekenmethode II uit het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 (RMG 2012). De overdrachtsmodellen zijn opgesteld in het softwareprogramma Geomilieu, versie 2020.2 van dgmr-software.

Het akoestisch onderzoek is als bijlage 6 opgenomen in het bijlagenboek bij het MER (zie Bijlage 2 MER Stadshavens Groningen, bijlagenboek), het MER is als Bijlage 1 MER Stadshavens Groningen opgenomen.

Nieuwe woningen

In subparagraaf 2.3 van deze motivering is aangegeven dat de voorliggende wijziging van het omgevingsplan voor wat betreft de bestaande woonfuncties in het zuidwestelijke gedeelte van het plangebieden het gebruik van de openbare ruimte, conserverend van aard is. Met de voorliggende wijziging van het omgevingsplan wordt geen nieuwe geluidgevoelige gebouwen of nieuwe (gemeente)wegen mogelijk gemaakt.

Ter voorbereiding van het nemen van het besluit tot deze wijziging van het omgevingsplan, hoeft de gemeente dan ook niet te onderzoeken of er ten aanzien van de beoogde woningbouw of vanwege nieuwe (gemeente)wegen sprake is van een overschrijding van de streef- of grenswaarde.

Geluid door wijziging van het Damsterdiep

In het akoestisch onderzoek zijn de gevolgen berekend van de wijzigingen aan het Damsterdiep. Uit dit onderzoek komt naar voren dat als deze weg deels met meer dan 2 meter wordt verplaatst, ter hoogte van de bestaande omliggende woningen de geluidbelasting tot meer dan de standaardwaarde zal toenemen. Deze geluidbelasting neemt dan ook toe tot hoger dan daar heerste vóór het vaststellen van de wijziging van het omgevingsplan. Een dergelijke wijziging van het Damsterdiep zou daarmee ingrijpende consequenties kunnen hebben voor de woningen die in de bestaande situatie binnen het geluidaandachtsgebied liggen.

Met deze wijziging van het omgevingsplan van de gemeente Groningen wordt een regel opgenomen dat bij wijzigingen op of aan een weg, geen omstandigheid mag ontstaan zoals bedoeld in artikel 5.78j van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de voorliggende wijziging van het omgevingsplan is daarom geborgd dat de aanpassingen aan het Damsterdiep niet leiden tot een wijziging van de weg in de zin van het Bkl.

Industrielawaai

Toetsingskader

Ten zuiden van het plangebied ligt het industrieterrein Groningen Zuidoost. Op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) wordt de geluidproductie door het industrieterrein in haar omgeving beperkt met geluidproductieplafonds (GeluidProductiePlafonds IndustrieLawaai of GPPIL).

Bestaande geluidzones worden daarbij van rechtswege omgezet naar een discrete set van referentiepunten waar de geluidproductie vanwege het industrieterrein wordt vastgelegd (GPPIL referentiepunten). De ligging van deze referentiepunten is afhankelijk van de grootte van het industrieterrein. De geluidbelasting door de activiteiten op het industrieterrein op deze referentiepunten wordt vastgesteld als geluidproductieplafond.

Voorwaarde hierbij is dat dit geluidproductieplafond per referentiepunt niet hoger is dan de standaardwaarde of niet hoger is dan de geluidbelasting waarvan sprake was door de maximale invulling van de bestaande zone, zoals deze gold vóór het in werking treden van de Omgevingswet. Ook hier geldt dat het Bkl de mogelijkheid biedt dat deze waarden worden overschreden tot ten hoogste de grenswaarde, onder voorwaarde dat de geluidbelasting door geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt.

Rond het industrieterrein geldt op grond van het Bkl een aandachtsgebied dat zich uitstrekt tot de afstand waarop, rekening houdende met de beperking van de geluidemissie door de geluidproductieplafonds, de geluidbelasting gelijk is aan de standaardwaarden. Het projecteren van geluidgevoelige gebouwen binnen dit aandachtsgebied is aan voorwaarden verbonden. In beginsel is dit slechts toegestaan als de geluidbelasting ter hoogte van deze geluidgevoelige gebouwen gelijk of lager is dan de standaardwaarde. Ook hier geldt dat het Bkl het toestaat als de geluidbelasting toch hoger is dan de standaardwaarde, mits de overschrijding:

  • niet hoger is dan de grenswaarde; én

  • door maatregelen tot een minimum wordt beperkt.

Naast de voorgaande beide voorwaarden, geldt ook hier dat de gemeente de gecumuleerde geluidbelasting ter hoogte van de geluidgevoelige gebouwen in kwestie moet beoordelen én het gezamenlijke geluid op de gevel van de geluidgevoelige gebouwen moet bepalen.

De GPPIL's worden vastgelegd in de dosismaten Lden en Lnight. Dit zijn jaargemiddelde waarden, in tegenstelling tot de huidige beoordeling op basis van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus in de 'representatieve bedrijfssituatie'. Vergunningsvoorschriften of maatwerkvoorschriften worden nog steeds vastgelegd als langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT.

Het omzetten van de zone rond industrieterreinen zoals deze gold op grond van de Wet geluidhinder naar geluidproductieplafonds, is voor gemeenten en provincies een omvangrijke operatie. Daarom is hiervoor voorzien in overgangsrecht. Voorafgaand aan de vaststelling van gpp's voor een industrieterrein past het bevoegd gezag de Wgh toe. Dat volgt uit artikel 3.6 Aanvullingswet geluid. Dit overgangsrecht geldt tot 1 januari 2032.

In verband hiermee is geregeld dat regels uit hoofdstuk 5 Bkl niet van toepassing zijn op een industrieterrein waarvoor nog geen GPP's zijn vastgesteld. Dit is geregeld in de artikelen 5.78 en 12.13i van het Bkl. Voor industrieterreinen zoals het industrieterrein Groningen Zuidoost, blijft dus hoofdstuk V van de Wet geluidhinder van kracht. De geluidbelasting door de activiteiten op het gezoneerde industrieterrein wordt dus getoetst aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde en maximaal toelaatbare waarde van de geluidbelasting van 55 dB(A). Ook het vaststellen van de hogere grenswaarde, die op grond van het oude recht gebruikelijk was, blijft de praktijk onder het overgangsrecht.

Het plangebied

De industrieterreinen die binnen de gemeente Groningen liggen waaronder het industrieterrein Zuidoost, zijn nog niet omgezet naar het nieuwe systeem van geluidproductieplafonds. Bij het wijzigen van het omgevingsplan in kwestie wordt daarom uitgegaan van het hiervoor beschreven overgangsrecht voor industrieterreinen.

Het zuidelijke deel van het deelplangebied Stadshavens dat het politiedepot, de brandweerkazerne en de bedrijvigheid op de landtong tussen het Eemskanaal en de Deense Haven omvat, maakt onderdeel uit van het industrieterrein Zuidoost. Op dit industrieterrein bevinden zich twee 'grote lawaaimakers'. Het overige deel van het deelplangebied Stadshavens ligt binnen de zone rond dit industrieterrein.

Zoals in het voorgaande is aangegeven, worden met deze wijziging van het omgevingsplan geen nieuwe geluidgevoelige gebouwen binnen deze zone mogelijk gemaakt. Daarmee is met deze wijziging van het omgevingsplan op gebied van de geluidbelasting door het industrieterrein sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Deze wijziging van het omgevingsplan gemeente Groningen vormt de voorbereiding voor de transformatie van het deelplangebied Stadshavens naar een woongebied. Deze bouw- en woonactiviteiten worden bij de op deze wijziging volgende wijzigingen van het omgevingsplan mogelijk gemaakt. Als deze nieuwe bouw- en woonactiviteiten mogelijk worden gemaakt, is voor die besluiten de ligging van de zone wél van belang. Naar alle waarschijnlijkheid zal op dat moment de zonering evenmin zijn omgezet naar het nieuwe stelsel van GPP's. Daarom zullen deze wijzigingsbesluiten ook onder het overgangsrecht vallen en zullen de nieuwe geprojecteerde woningen moeten voldoen aan de voorwaarden die hoofdstuk 5 van de Wet geluidhinder daaraan stelt. Ter voorbereiding op deze toekomstige wijzigingen van het omgevingsplan, is onderzoek gedaan naar de geluidbelasting door het industrieterrein binnen het deelplangebied Stadshavens. Uit deze berekening blijkt dat een deel van de ontwikkelvelden Noordwest, Noordoost en Zuidoost een geluidbelasting van meer dan 55 dB(A) door het industrielawaai ontvangt. De Wet geluidhinder staat in dat gebied geen geluidgevoelige gebouwen toe. Dit gebied is in de volgende figuur begrensd door de lichtgele lijn. In de bestaande situatie zou dus in een groot deel van het deelplangebied Stadshavens geen woonbebouwing mogelijk zijn.

Afbeelding 5-4
Afbeelding 5.4: Geluidbelasting industrielawaai Wet geluidhinder, Industrieterrein Groningen Zuidoost (2013)
afbeelding binnen de regeling

De wijziging van het omgevingsplan van de gemeente Groningen voor het deelgebied Stadshavens, zal van invloed zijn op de geluidbelasting door het industrieterrein Zuidoost. Met deze wijzigingen van het omgevingsplan zal immers de bedrijvigheid op de landtong tussen het Eemskanaal en de Deense Haven worden beëindigd. Deze activiteiten worden met deze wijziging van het omgevingsplan onder het overgangsrecht geplaatst. Na beëindiging komt daarmee dit deel van het industrieterrein en de daarop in werking zijnde geluidbronnen te vervallen. De hiervoor weergegeven lichtgele 55 dB(A)-contour zal daarmee in westelijke richting, naar de Eltjo Ruggeweg opschuiven. Het politiedepot en de brandweerkazerne die tussen de Eltjo Ruggeweg en De Kaai zijn gevestigd, zullen voorlopig nog in gebruik blijven. Maar deze activiteiten zijn geen zogenoemde 'grote lawaaimakers'. Daarom worden deze gronden met de wijziging van het omgevingsplan voor het deelplangebied Stadshavens niet meer aangewezen als onderdeel van het industrieterrein Zuidoost. Dit betekent dat bij het vaststellen van de geluidbelasting door het industrieterrein Zuidoost, deze bronnen niet meer meegerekend worden. Daarmee zal de lichtgele 55 dB(A)-contour die nu in het ontwikkelveld Noordwest ligt, richting het Eemskanaal opschuiven en daarmee de met deze contour samenhangende beperkingen voor de geprojecteerde woningbouw komen te vervallen. In de volgende figuur is het gecombineerde effect van het vervallen van de activiteiten op de zandoverslag en het onttrekken van het ontwikkelveld Zuidwest aan het industrieterrein geïllustreerd.

Afbeelding 5-5
Afbeelding 5.5: Geluidbelasting industrielawaai Wet geluidhinder na verplaatsen activiteiten VHR, Industrieterrein Groningen Zuidoost (2013)
afbeelding binnen de regeling

Voor de woningen die in de komende wijzigingen van het omgevingsplan in de ontwikkelvelden Noordwest, Noordoost en Zuidoost worden geprojecteerd, zullen dan binnen de kaders van het gemeentelijke ontheffingenbeleid hogere grenswaarden kunnen worden vastgesteld. Daarmee zal sprake zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Doordat de bedrijfsactiviteiten op de zandoverslag worden beëindigd en het ontwikkelveld Zuidwest geen deel zal uitmaken van het industrieterrein, wordt de geluidbelasting door het industrieterrein Zuidoost aanzienlijk kleiner dan de daaromheen vastgestelde zone toelaat. Deze geluidruimte kan door uitbreiding van de activiteiten op het industrieterrein worden opgevuld. Dit zou betekenen dat alsnog de geluidbelasting binnen een groot deel van het deelplangebied Stadshavens hoger wordt dan 55 dB(A) en dat daardoor alsnog woningbouw in een groot deel daarvan in beginsel niet mogelijk zal zijn. Om dit te voorkomen wordt in deze wijziging van het omgevingsplan een voorrangsbepaling opgenomen. Deze voorrangsbepaling is van toepassing op het industrieterrein Zuidoost en bepaalt dat de geluidbelasting door alle bronnen op het industrieterrein op de in afbeelding 5.3 met een groene lijn weergegeven contour niet hoger mag zijn dan 50 dB(A) als etmaal waarde.

Geluidbelasting door bestaande milieubelastende activiteiten

Behalve de geluidbelasting door het wegverkeer en het industrieterrein zijn er binnen het plangebied bestaande bedrijfsmatige activiteiten aanwezig die geen deel uitmaken van het industrieterrein. Ook deze bestaande bedrijfsmatige activiteiten zijn van invloed op de akoestische kwaliteit van de leefomgeving. Deze activiteiten zijn weliswaar onder het overgangsrecht geplaatst, niettemin moeten totdat de daadwerkelijke ontwikkeling van deze deelgebieden gerealiseerd is regels aan het omgevingsplan worden verbonden om de geluidbelasting door deze activiteiten te reguleren. Op de geluidbelasting door de bestaande bedrijfsmatige activiteiten binnen het plangebied zijn de regels uit de Bruidsschat van toepassing. De regels uit de Bruidsschat worden met het omgevingsplan voor Stadshavens in stand gelaten en ook van toepassing verklaard op de bedrijfsmatige activiteiten die met dit omgevingsplan zijn toegestaan.

Na dit wijzigingsbesluit zullen de wijzigingsbesluiten volgen waarmee de ontwikkeling van de diverse deelgebieden mogelijk worden gemaakt. Op dat moment ontstaat de situatie waarin behalve de nieuwe geluidgevoelige gebouwen, ook de bedrijvigheid onder het overgangsrecht wordt voortgezet. In die situatie bestaat de mogelijkheid dat de geluidbelasting door de bestaande bedrijvigheid ter hoogte van de nieuwe geluidgevoelige gebouwen hoger ligt dan de grenswaarden op grond van de regels uit de Bruidsschat. Met de wijzigingsbesluiten in kwestie zullen hiervoor aangepaste regels worden opgenomen, die ervoor zorgen dat deze bedrijven tijdens de overgangsperiode hun bedrijvigheid kunnen voortzetten.

Brandweerkazerne Groningen - Sontweg

Op de kruising van de Sontweg en de Eltjo Ruggeweg ligt tussen het Eemskanaal en de Sontweg de brandweerkazerne Groningen-Sontweg. Deze kazerne vormt samen met de kazerne Groningen-Vinkhuizen het onderkomen van het brandweerkorps van de gemeente Groningen. Daarnaast biedt de kazerne onderdak aan de Veiligheidsregio Groningen. De kazerne en het daarbij behorende buitenterrein dat grotendeels aan het Eemskanaal grenst, worden gebruikt als onderkomen voor de parate eenheid, kantoorgebouw, stallingsgebouw voor het materieel, onderhoudslocatie parkeerterrein en oefenterrein. Dit oefenterrein ligt op het noordoostelijke deel van het buitenterrein, grenzend aan het Eemskanaal en de Eltjo Ruggeweg. De activiteiten die met het gebruik van de kazerne samenhangen, hebben invloed op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving binnen het deelplangebied Stadshavens. Daarbij is met name de geluidbelasting binnen het deelplangebied vanwege deze milieubelastende activiteiten van belang. In het akoestisch onderzoek (Akoestisch onderzoek Hulpverleningsdienst Groningen, 042062-00, 29 oktober 2004) dat deel heeft uitgemaakt van aanvraag voor de milieuvergunning voor deze activiteiten, is deze geluidbelasting in kaart gebracht. Uit dit onderzoek kan worden opgemaakt dat met name door het gebruik van het buitenoefenterrein (waterpomp van tankautospuiten, kettingzagen en haakse slijpers) ter hoogte van het deelplangebied geluidbelastingen optreden die hoger zijn dan de grenswaarden op grond van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Zoals hiervoor al is aangegeven kan deze geluidbelasting worden verlaagd door aanpassing van de oefeningen en het verplaatsen daarvan richting Sontweg. Er is inmiddels overeenstemming met de Veiligheidsregio over het vertrek naar een andere locatie (uiterlijk 31 maart 2029) en daarmee is vanaf dat moment niet langer sprake van deze geluidbelasting.

De activiteiten op de locatie van de brandweerkazerne maken geen deel meer uit van het voormalige gezoneerde industrieterrein. Bovendien is de geluidbelasting van deze milieubelastende activiteiten binnen de verschillende ontwikkelvelden, gelet op de op handen zijnde verplaatsing, tijdelijk voor een periode van ten hoogste vier jaar. Uit het hiervoor aangehaalde akoestisch onderzoek kan worden opgemaakt dat de activiteiten op het oefenterrein aan de Eemskanaalzijde binnen het ontwikkelgebied Stadshaven, deelgebied Noordwest ten hoogte 60 dB(A) voor het LAr,LT in zowel de dag- als avondperiode zal bedragen. Dit is fors meer dan de 50 dB(A) en respectievelijk de 45 dB(A) die op grond van het tijdelijke deel van het omgevingsplan is toegestaan. Anderzijds hangen deze niveaus samen met oefenactiviteiten die meer dan incidenteel, maar allerminst dagelijks zullen plaatsvinden. Mede gelet op het tijdelijke karakter van deze geluidbelasting zal in overleg met de VRG worden gezocht naar mogelijkheden om deze geluidbelasting (door het zuidwaarts verplaatsen van activiteiten binnen het terrein van de kazerne) zo veel als mogelijk te beperken. Als dit er niet toe zal leiden dat de geluidbelasting in overeenstemming met de regels uit het tijdelijke deel zal kunnen worden gebracht, maar niettemin gezien het tijdelijke karakter daarvan sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat, zal deze situatie tijdelijk worden toegestaan.

Subparagraaf 5.4 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

Op grond van de artikelen 5.50 en 5.51 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn de daarin opgenomen omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht van toepassing op die gevallen waarin op grond van het omgevingsplan de aanleg van een autoweg, een autosnelweg of een tunnelbuis voor het wegverkeer mogelijk wordt gemaakt. Ook als de gemeente in kwestie deel uitmaakt van een van de aangewezen agglomeraties, moeten bij het vaststellen van de wijziging van het omgevingsplan de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht in acht worden genomen.

In het geval van Stadshavens is er geen sprake van een van deze omstandigheden. Daarom is deze instructieregel niet op deze wijziging van het omgevingsplan van toepassing.

Het plangebied

Ter voorbereiding van het besluit tot wijzigen van het omgevingsplan is in het kader van het MER onderzoek uitgevoerd naar de luchtkwaliteit in en rond het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 7 opgenomen in het bijlagenboek bij het MER (zie Bijlage 2 MER Stadshavens Groningen, bijlagenboek), het MER is als Bijlage 1 MER Stadshavens Groningen opgenomen.

Uit dit onderzoek komt naar voren dat het gebruik, dat in de gebruikssituatie die met deze wijziging van het omgevingsplan binnen Stadshavens mogelijk blijft, de omgevingswaarden op gebied van stikstof en (ultra)fijnstof ruimschoots worden onderschreden. In het MER is ook onderzoek gedaan naar de invloed van de ontwikkelingen die met de op deze wijziging van het omgevingsplan zullen volgen. Ook in die gebruikssituatie zullen de omgevingswaarden (ruimschoots) worden onderschreden. Op gebied van de luchtkwaliteit wordt met deze wijziging van het omgevingsplan de kwaliteit van de fysieke leefomgeving dus zonder meer geborgd.

Subparagraaf 5.5 Geur

Toetsingskader

De kwaliteit van de fysieke leefomgeving kan worden beïnvloed door de geuruitstoot die samenhangt met activiteiten die in of om het plangebied zijn toegestaan. In het omgevingsplan moet daarom rekening worden gehouden met de geurbelasting die door activiteiten binnen en buiten het deelplangebied, ter hoogte van geurgevoelige gebouwen binnen en buiten het deelplangebied, optreedt. In hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) is een instructieregel opgenomen, op grond waarvan in het omgevingsplan regels moeten worden opgenomen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat het geurhinderniveau binnen het plangebied aanvaardbaar is. In deze instructieregel zijn voor dat doel aanwijzingen opgenomen waaraan de regels voor waterzuiveringsinstallaties en het houden van landbouwhuisdieren moeten voldoen. Voor het overige is het aan de gemeente om te beslissen of en welke aanvullende regels nodig zijn om de geurbelasting door overige activiteiten in het plangebied aanvaardbaar te laten zijn.

In haar omgevingsverordening gaat de provincie Groningen ook in op de geurbelasting binnen haar verzorgingsgebied. De provincie stelt hiervoor binnen verschillende gebieden acceptabele hinderniveaus vast als omgevingswaarde. In de Omgevingsverordening provincie Groningen is een instructieregel opgenomen om in het omgevingsplan een omgevingswaarde geur vast te stellen voor industrieële activiteiten (artikel 2.17 - 2.19). Deze verplichting is beperkt tot concrete gebieden waar Stadshavens niet onder valt. Daarnaast is in artikel 3.45 van de omgevingsverordening een verplichting opgenomen om voor milieubelastende activiteiten die geurrelevant zijn, een vergunningplicht op te nemen. Met deze wijziging van het omgevingsplan worden geen nieuwe geurrelevante activiteiten toegestaan. Daarom wordt met deze wijziging voor deze activiteiten geen vergunningplicht in het leven geroepen.

Het plangebied

Met de voorliggende wijziging van het omgevingsplan voor Stadshavens worden geen activiteiten toegestaan die tot geurhinder kunnen leiden ter hoogte van binnen of buiten het plangebied gelegen geurgevoelige gebouwen. Het omgevingsplan staat bestaande activiteiten, zoals wonen, en bedrijfsmatige activiteiten zonder geuremissie onder andere in dienstverlenende sfeer, zoals medische diagnostiek of kinderdagverblijven, toe binnen het plangebied (naast het gebruik en beheer van de openbare ruimte).

De overige (bedrijfsmatige) activiteiten die in het oostelijke deel van het plangebied worden ondernomen, worden met dit omgevingsplan onder het overgangsrecht geplaatst. Dit met uitzondering van de in het meest oostelijke deel van het plangebied gelegen jachthaven en de aanlegplaats van kegelschepen. Dit laatste betekent dat vanwege het aspect 'externe veiligheid' in de planregels beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot de vestiging van woningen, opslagen van gevaarlijke stoffen bij tankstations, tunnels, bruggen in de nabijheid van de aanlegplaats van kegelschepen (zie paragraaf 5.10.2).

In de directe omgeving van het deelplangebied Stadshavens worden twee activiteiten ondernomen waardoor een zekere mate van geurbelasting kan optreden:

  • het rioolgemaal aan het Damsterdiep 146 ten noorden van het deelplangebied; en

  • de manege van het Politie Groningen Cluster Inbeslaggenomen en gevonden voorwerpen.

Rioolgemaal

Het rioolgemaal aan het Damsterdiep verzamelt sinds omstreeks 1930 op deze locatie een groot deel van het rioolwater uit de stad en pompt dit door naar de rioolwaterzuivering Garmerwolde. De omliggende woningen dateren merendeels van ofwel vóór ofwel omstreeks die tijd. De kortste afstand tussen deze woningen en het rioolgemaal bedraagt ongeveer 10 meter. Bij de gemeente zijn geen klachten over geurhinder door het in werking zijn van het rioolgemaal bekend. Het is aannemelijk dat de rioolgeur in de directe omgeving niet wordt waargenomen, omdat het proces - bijvoorbeeld door het toepassen van kaliumpermanganaat-filters voor verdringingslucht - bijzonder goed wordt beheerst. De afstand tussen het rioolgemaal en het deelplangebied Stadshavens bedraagt ongeveer 50 meter.

Er kan daarom vanuit worden gegaan dat dit rioolgemaal binnen het deelplangebied Stadshavens geen aanleiding zal geven tot geurhinder.

Manege

Het houden en berijden van paarden op het complex van de Politie aan de Sontweg is een activiteit waarop paragraaf 32.3.6.2 van hoofdstuk 32 van het tijdelijke deel van het omgevingsplan van toepassing is. Om geurhinder door het houden van en rijden met deze paarden te voorkomen, moet op grond van artikel 32.106 van het omgevingsplan een afstand van 100 meter tussen de geurgevoelige gebouwen en het dierenverblijf worden aangehouden.

Met de voorliggende wijziging van het omgevingsplan voor Stadshavens worden geen geurgevoelige gebouwen binnen deze afstand tot het dierenverblijf mogelijk gemaakt. Er kan daarom vanuit worden gegaan dat het houden van en rijden met deze paarden geen aanleiding zal geven tot (ontoelaatbare) geurhinder binnen het deelplangebied Stadshavens. Met het wijzigen van het omgevingsplan wordt dus voldoende waarborg voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving op dit punt geboden.

Subparagraaf 5.6 Trillingen

Toetsingskader

Op grond van artikel 5.83 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) moet bij het wijzigen van een omgevingsplan rekening worden gehouden met trillingen door activiteiten in trillingsgevoelige ruimten van trillingsgevoelige gebouwen; het plan moet erin voorzien dat deze trillingen aanvaardbaar zijn. Het toepassingsbereik van deze instructieregel omvat alle activiteiten die met het omgevingsplan zijn toegestaan, met uitzondering van de activiteit wonen. In artikel 5.86 van het Bkl is aangegeven dat hieraan wordt voldaan als aan het omgevingsplan standaardwaarden voor continue trillingen en herhaald voorkomende trillingen worden verbonden.

In artikel 32.91 van het omgevingsplan van de gemeente Groningen zijn de bedoelde standaardwaarden voor continue trillingen opgenomen. Met de wijziging van het omgevingsplan voor het deelgebied Stadshavens zijn aanvullend hierop standaardwaarden voor herhaald voorkomende trillingen, in overeenstemming met artikel 5.78a van het Bkl, aan het omgevingsplan verbonden.

Het plangebied

Met de wijziging van het omgevingsplan voor het deelgebied Stadshavens worden verschillende mogelijk trillingenveroorzakende activiteiten (wonen uitgezonderd) toegestaan. Door de verkeersbewegingen binnen het plangebied, bouw- en sloopactiviteiten, aanlegactiviteiten, beheer en onderhoud, maar ook de bedrijfsmatige activiteiten die onder het overgangsrecht zijn geplaatst, kunnen trillingen worden veroorzaakt.

Het verkeer over het Damsterdiep en de Europaweg wordt op behoorlijke afstand van de trillingsgevoelige gebouwen binnen het deelplangebied Stadshavens afgewikkeld. Binnen het deelplangebied zelf geldt een maximale rijsnelheid van 30 km per uur. Er zijn geen maatregelen in de vorm van drempels binnen het plangebied aanwezig, die ook bij deze rijsnelheden zodanige trillingsniveaus kunnen opleveren waardoor de standaardwaarden mogelijk worden overschreden.

Zoals eerder aangegeven zullen deze niet van toepassing worden verklaard op de bouw- en sloopactiviteiten die met de voorliggende wijziging van het omgevingsplan mogelijk worden gemaakt. Ook de overige activiteiten die met het omgevingsplan zijn toegestaan, zullen bij een gebruikelijke manier van uitoefenen aan deze standaardwaarden kunnen voldoen. Daarmee is volgens de gemeente sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het thema trillingshinder.

Subparagraaf 5.7 Bodem

Toetsingskader

Op grond van de instructieregels uit paragraaf 5.1.4.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) moeten in het omgevingsplan regels worden opgenomen die eisen stellen aan de kwaliteit van de bodem waaraan moet worden voldaan om bouwactiviteiten op een bodemgevoelige locatie toe te kunnen staan. Een omgevingsplan kan deze bouwactiviteit toestaan als op een locatie deze grenswaarden worden overschreden, als daarbij wordt voorgeschreven dat sanerende of andere beschermende maatregelen getroffen worden.

Daarnaast moet in het omgevingsplan op zijn minst een meldingsplicht worden ingesteld voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. Ook moeten er regels in het omgevingsplan worden opgenomen die het in stand houden van de sanerings- en andere beschermende maatregelen borgen. In de planregels van het omgevingsplan zijn deze regels opgenomen.

Naast regels over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw moeten er op grond van de instructieregels regels aan het plan worden verbonden over het op of in de grond brengen van grond en baggerspecie. Zo kan er in het omgevingsplan een zogenoemd bodembeheergebied worden aangewezen en moet in het omgevingsplan de landbodem worden ingedeeld in bodemfunctieklassen. Deze regels zijn opgenomen in de planregels van het omgevingsplan.

Het plangebied

De aspecten bodemopbouw en grondwater zijn in het kader van het onderzoek 'Milieueffecten WKO Stadshavens Groningen' door Royal Haskoning DHV voor het MER onderzocht. Het onderzoek is als bijlage 4 opgenomen in het bijlagenboek bij het MER (zie Bijlage 2 MER Stadshavens Groningen, bijlagenboek). Het MER is als Bijlage 1 MER Stadshavens Groningen toegevoegd aan de voorliggende motivering.

De bodemkwaliteit is beoordeeld aan de hand van in het verleden uitgevoerde onderzoeken en openbaar beschikbare informatie, zoals https://www.arcgis.com/apps/webappviewer/index.html?id=331ba9495b4e4effbf1bcd392e197246.

Bodemopbouw en grondwater

Geconstateerd wordt dat het maaiveld ter plaatse van het plangebied tussen circa NAP +0,5 meter en NAP +1,5 meter ligt. De bodem ter plaatse bestaat uit een deklaag (van maaiveld tot ongeveer NAP -6,5 meter) van klei en veen. Daaronder zijn verschillende zandlagen aanwezig tot een diepte van -162 meter. Daaronder komen weer klei en zandlagen voor.

Uit het rapport blijkt verder dat de ondiepe bodemopbouw sterk varieert. De slecht doorlatende Holocene deklaag en de slecht doorlatende Eem Formatie zijn in het oosten van het plangebied aanzienlijk dikker dan in het westelijke gedeelte. De Eem Formatie wigt uit in westelijke richting en ter hoogte van de westelijke begrenzing van het plangebied worden vrijwel geen scheidende kleilagen meer aangetroffen. In het oosten is de Eem Formatie veel beter ontwikkeld en is sprake van een goed ontwikkelde kleilaag die het eerste watervoerende pakket van het tweede watervoerende pakket scheidt.

Ten aanzien van de gemiddelde freatische grondwaterstand en stijghoogte wordt in het rapport aangegeven dat deze in het eerste watervoerende pakket circa NAP -1,0 meter bedraagt. De grondwaterstanden worden lokaal beïnvloed door peilbeheer en voor het ondiepe grondwatersysteem is geen eenduidige grondwaterstroming af te leiden. De stijghoogten in het tweede watervoerende pakket zijn volgens het rapport vrijwel gelijk aan de stijghoogten in het derde en het vierde watervoerende pakket, door het ontbreken van goed ontwikkelde scheidende lagen in de diepere ondergrond. Het grondwater in de diepere watervoerende pakketten stroomt in oost-/noordoostelijke richting.

Zoals aangegeven zal binnen het plangebied gebruik worden gemaakt van een grootschalig open WKO-systeem. Uit het onderzoek blijkt dat de dikte van de dieper gelegen watervoerende pakketten (WVP) geschikt zijn voor de toepassing van open WKO-systemen. Op basis van de gemiddelde doorlatendheid en de kwaliteit van het grondwater, wordt alleen het derde watervoerende pakket (WVP 3a en WVP 3b) geschikt geacht, maar toepassing van WKO in het vierde watervoerende pakket (WVP 4) wordt niet geheel uitgesloten.

Het vierde watervoerende pakket is opgebouwd uit mariene zanden van de Formatie van Oosterhout en wordt gekenmerkt door een sterk heterogeen karakter. Het is op voorhand niet uit te sluiten dat er lokaal goed ontwikkelde grove lagen voorkomen die lokale toepassing van WKO mogelijk maken.

Bij de toepassing van een WKO-systeem in het derde watervoerende pakket (WVP 3a en 3b) en mogelijk in het vierde (WVP 4), worden geen nadelige effecten verwacht voor de bodemopbouw, de hydrologische situatie en de kwaliteit van het grondwater. Omdat het WKO-systeem grondwater uit de bodem haalt en direct weer water aan de bodem wordt toegevoegd, blijft de massa/ hoeveelheid water gelijk met de referentiesituatie. Effecten zoals verzakking worden hiermee uitgesloten.

Ook de effecten van de (geringe) temperatuurverhoging van het grondwater zijn onderzocht en verwaarloosbaar gebleken. Gezien de directe nabijheid van het Eemskanaal en de relatief hoge weerstand van de Eemklei (500 à 1.000 dagen) die het ondiepe watersysteem van het dieper gelegen watervoerende pakket scheidt, kan worden aangenomen dat de beoogde WKO-systemen de lokale grondwaterstanden niet noemenswaardig beïnvloeden.

Bestaande toestand van de bodem

Binnen het plangebied bevinden zich diverse locaties die verdacht worden op bodemverontreiniging. Deze verdenkingen zijn gebaseerd op (bedrijfs)activiteiten uit het verleden of op beschikbare onderzoeksresultaten. De milieuhygiënische kwaliteit van nagenoeg het gehele plangebied is in het MER in beeld gebracht en digitaal te raadplegen (zie Bijlage 1 MER Stadshavens Groningen in deze motivering).

Uit de online bodeminformatiekaart blijkt dat er binnen het plangebied diverse brandstoftanks aanwezig zijn of zijn geweest. Ook zijn de locaties van de in het verleden gedempte sloten weergeven. Deze locaties worden als verdachte locaties voor bodemverontreiniging aangewezen. De onderliggende rapporten tonen aan dat in nagenoeg het gehele plangebied verhoogde gehalten van onder andere PAK en minerale olie zijn gemeten. Binnen het plangebied zijn ook diverse saneringen uitgevoerd, maar deze rapporten zijn dusdanig verouderd dat deze niet kunnen worden gebruikt voor de vergunningverlening. Bij de geplande bodemingrepen zal een recent bodemonderzoek worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

Uit het MER blijkt dat in 2019 door Tauw een viertal vooronderzoeken is uitgevoerd om inzicht krijgen in de mogelijke aanwezigheid van verontreinigingen op de betreffende onderzoekslocaties. In de onderzoeken zijn alleen de openbare ruimten betrokken, namelijk de locaties zandoverslag, Eemskanaal NZ en ZZ en Damsterdiep. In het MER wordt de milieutechnische kwaliteit van de betreffende locaties beschreven en wordt geconcludeerd dat de locaties in meer of mindere mate potentiële (ernstige) bronnen van bodemverontreiniging bevatten. Het gaat om verontreinigingen met PAK's, zware metalen, chroom en cyanide. Hoewel niet het gehele gebied beschouwd is, wordt in het MER aangegeven dat deze conclusies representatief lijken voor het gehele plangebied, gezien het soortgelijke historische gebruik.

Dit geldt ook voor asbest. Alle onderzoekslocaties en de aangrenzende percelen van het Eemskanaal en Damsterdiep worden verdacht op het voorkomen van asbest in de gronden. De kans op het voorkomen van PFAS wordt over het algemeen beperkt geacht. Voor Eemskanaal ZZ geldt wel dat een deel van de locatie (Sontweg 10, Veiligheidsregio Groningen (VRG)) wordt gebruikt ten behoeve van oefeningen voor brandbestrijding met behulp van brandschuim en bluswater. Er is daardoor een (beperkte) verdachtheid op PFAS in de bodem en het grondwater.

Met het planvoornemen wordt een woonwerkmilieu en een collectief WKO-systeem gerealiseerd. Dat maakt dat het plangebied geschikt moet worden gemaakt voor de beoogde functies. Dit betekent dat diverse delen van de bodem voorafgaand aan de bouw- en boorwerkzaamheden gesaneerd moeten worden. Dit leidt in principe tot een verbetering van de bodemkwaliteit ter plaatse en daarmee heeft de ontwikkeling een positief effect op de bodem- en grondwaterkwaliteit. De exacte aard en omvang van deze opgave is echter niet bekend en zal nader in beeld gebracht moeten worden voordat de werkzaamheden starten. De gemeente en de ontwikkelpartijen zijn zich bewust van de saneringswerkzaamheden. Over de technische en financiële uitvoerbaarheid zijn aparte afspraken gemaakt en vastgelegd om de uitvoerbaarheid te borgen.

De functie 'Wonen' wordt niet gezien als een bodembedreigende activiteit. De enige bodembedreigende stof die aanwezig is in warmtepompen of bijhorende installaties is smeerolie, namelijk in de compressor van de warmtepomp. Er worden geen eisen gesteld aan bodembeschermende maatregelen voor (de opstelplaats van) warmtepompen, omdat het effect op de bodem te verwaarlozen is. Per saldo zal door de ontwikkeling de bodemkwaliteit verbeteren.

Conventionele Explosieven (CE)

Door Armaex is in opdracht van de gemeente Groningen medio 2019 een gemeentedekkend vooronderzoek OCE uitgevoerd. Uit de resultaten van dit vooronderzoek blijkt dat er binnen het huidige projectgebied indicaties zijn aangetroffen die mogelijk kunnen duiden op de aanwezigheid van conventionele explosieven. In het gebied kwamen diverse militaire bouwwerken voor: bunkers, versperringen, geschutsopstellingen, munitieopslagplaatsen, mangaten en opstelplaatsen. Deze bouwwerken worden verdacht op het voorkomen van conventionele explosieven.

Uit nader onderzoek (Knelpuntenanalyse MER OCE Stadshavens te Groningen, ARMAEX, juli 2020) blijkt echter dat deze bouwwerken geen diepte hebben gehad van meer dan 1m onder het maaiveld. Op basis van een analyse van de naoorlogse ontwikkelingen kan worden gesteld dat het gehele projectgebied ingrijpend is gewijzigd. Hierbij is een groot scala aan grondroerende werkzaamheden uitgevoerd, zoals bouwen, slopen, ophogen, uitdiepen en het aanleggen van wegen en ondergrondse infra. Gezien deze ingrepen en de geringe diepte van de militaire bouwwerken wordt het niet aannemelijk geacht dat in het gebied nog explosieven aanwezig zijn.

Bodemkwaliteit en bodemgevoelige gebouwen

Op grond van artikel 5.98i van het Bkl moeten de grenswaarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw in het omgevingsplan worden vastgelegd. De stoffen waarvoor deze grenswaarden (ten minste) moeten worden vastgesteld, zijn opgenomen in bijlage XIIIa bij het Bkl.

In dit omgevingsplan wordt voor de grenswaarden van de in bijlage XIIIa opgenomen stoffen wordt aangesloten bij de interventiewaarden die zijn opgenomen in bijlage IIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

Lood in de bodem

Op 2 november 2020 heeft de Landelijke GGD-werkgroep Bodem een memorandum over lood in de bodem en de gevolgen daarvan voor de gezondheid gepubliceerd. In dit memorandum is aangegeven dat verontreiniging van de bodem met lood nadelige gevolgen kan hebben op de ontwikkeling van met name jonge kinderen.

De gemeente Groningen heeft in februari 2021 haar Nota Bodembeheer aangepast. Op dat moment hadden zowel de GGD als het RIVM al publicaties gedaan over de nadelige gevolgen van lood op de ontwikkeling van kleine kinderen. Daarom heeft de gemeente op dat moment in de Nota Bodembeheer al aangepaste zogenaamde Lokale Maximale Waarden voor lood vastgesteld. Daarbij worden in de Nota Bodembeheer vijf kwaliteitsniveaus onderscheiden. Voor de functies 'wonen met tuin', 'plaatsen waar kinderen spelen' en 'ander groen, bebouwing' wordt in deze nota het kwaliteitsniveau GR2L gehanteerd. Bij dit kwaliteitsniveau hoort een grenswaarde van 90 mg/kgds voor lood. Deze grenswaarde ligt tegen de ondergrens van de grenswaarden die in het memorandum van de GGD is opgenomen. Bij het nuttig toepassen van grond en baggerspecie binnen het deelplangebied Stadshavens, moet deze grond en baggerspecie aan deze kwaliteitseisen voldoen.

Daarmee is de gemeente van mening dat op dit gebied met het omgevingsplan voldoende waarborgen voor de gezondheid wordt geboden.

PFAS in de bodem

Op 3 juli 2020 heeft het ministerie van IenW het geactualiseerde handelingsperspectief PFAS aangeboden aan de tweede kamer. PFAS is een verzamelnaam voor fluor houdende organische (niet natuurlijke) stoffen. Deze stoffen zijn gesynthetiseerd om hun water, vet en vuil afstotende eigenschappen. Daarmee verbeteren deze stoffen de eigenschappen van smeermiddelen, verpakkingsmaterialen, blusschuim, kleding, cosmetica en keukengerei. Helaas hebben deze stoffen ook nadelige eigenschappen: zij worden in het milieu nauwelijks afgebroken, zijn schadelijk voor de gezondheid en hopen zich in het lichaam van mens en dier op.

Om de blootstelling van mensen aan deze PFAS te beperken, heeft het ministerie met het hiervoor genoemde handelingsperspectief een voorstel gedaan voor het gebruiken van grenswaarden voor PFAS voor het toepassen van grond en baggerspecie.

Dit handelingsperspectief is door de gemeente Groningen in haar Nota Bodembeheer uitgewerkt naar zogenoemde Lokale Maximale Waarden voor PFAS, voor de verschillende kwaliteitsklassen die in deze nota worden onderscheiden. Voor de functies 'wonen met tuin', 'plaatsen waar kinderen spelen' en 'ander groen, bebouwing' wordt in de nota de volgende Lokale Maximale Waarden gehanteerd:

Stofnaam

CAS-nummer

Grenswaarde bodemkwaliteit [microgram/kgds]

PFOS

-

59

PFOA

-

60

GenX

-

57

Overige PFAS

-

3

Bij het nuttig toepassen van grond en baggerspecie binnen het deelplangebied Stadshavens, moet deze grond en baggerspecie aan deze kwaliteitseisen voldoen. Daarmee is de gemeente van mening dat op dit gebied met het omgevingsplan voldoende waarborgen voor de gezondheid wordt geboden.

Procedureregel bouwen bodemgevoelig gebouw

Op grond van de artikelen 5.89ka en 5.89l van het Bkl moet in het omgevingsplan worden bepaald dat het bouwen van een bodemgevoelig gebouw ofwel omgevingsvergunningplichtig ofwel meldingsplichtig is. In de wijziging van het omgevingsplan van de gemeente Groningen voor de transformatie van Stadshavens is voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw een vergunningsplicht in het leven geroepen. Daarnaast is in navolging van artikel 5.89m van het Bkl in de planregels bepaald dat het in gebruik nemen van een bodemgevoelig gebouw, als sprake was van een overschrijding van de grenswaarden voor de kwaliteit van de bodem, een meldplicht. Bovendien is een regel opgenomen dat de daarvoor benodigde sanerende en/of immobiliserende maatregelen gedurende het gebruik in stand gehouden moeten worden.

Bodemkwaliteit, grond en baggerspecie

Op grond van artikel 5.89o van het Bkl kan in het omgevingsplan een zogenoemd bodembeheergebied worden aangewezen.

In de wijziging van het omgevingsplan van de gemeente Groningen voor de transformatie van Stadshavens is hiervan gebruik gemaakt. Daarbij is aangesloten bij het bodembeheergebied zoals dat in de Nota Bodembeheer van de gemeente Groningen is opgenomen. Dit bodembeheergebied is in deze wijziging van het omgevingsplan in schrift beschreven, omdat het bodembeheergebied de grenzen van het ambtsgebied overschrijdt. Het bodembeheergebied omvat namelijk het gebied binnen de provinciegrens van de provincie Groningen en de boezemkades van het Waterschap Noorderzijlvest en Hunze en Aa’s gelegen in de provincie Drenthe en Fryslân.

Op grond van artikel 5.98p van het Bkl moet het ambtsgebied van de gemeente worden ingedeeld in bodemfunctieklassen voor het toepassen van grond of baggerspecie zoals bedoeld in artikel 4.1265 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Bij de uitwerking van deze instructieregel is aangesloten bij de Nota bodembeheer van de gemeente Groningen. In deze nota bodembeheer is het gemeentelijke ambtsgebied onderverdeeld in vijf bodemfunctieklassen, namelijk GR1, GR2, GR2L, GR2W en GR3.

Op de Ambitiekaart die in de nota is opgenomen, is het westelijke deel van het deelplangebied Stadshavens aanwezen als bodemfunctieklasse GR2L. Het oostelijke deel (waar de bestaande bedrijfsmatige activiteiten worden uitgeoefend) is aangewezen als bodemfunctieklasse GR3.

Omdat de wijziging van het omgevingsplan van de gemeente Groningen de transformatie van het deelgebied Stadshavens naar een woongebied voorbereidt, wordt met deze wijziging van het omgevingsplan het hele deelplangebied aangewezen als bodemfunctieklasse GR2L.

Subparagraaf 5.8 Water

Toetsingskader

Op grond van artikel 5.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) moet bij het wijzigen van het omgevingsplan rekening worden gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Daarbij is aangegeven dat daarbij de opvattingen van de beheerder van deze watersystemen moeten worden betrokken.

Onder de huidige wet- en regelgeving zijn er diverse beleidsdocumenten op verschillende bestuursniveaus die ten grondslag liggen aan de uitgangspunten op het gebied van duurzaam waterbeheer. Op Europees niveau is dit de Kaderrichtlijn Water (KRW), op nationaal niveau het Nationaal Waterplan (NW), het Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21), het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Waterwet.

Onder de Omgevingswet wordt het beleid van de waterschappen dat de kwaliteit en veiligheid van watersystemen borgt, opgenomen in de waterschapsverordeningen. Voor het deelplangebied Stadshavens zijn de waterschapsverordeningen van twee waterschappen van toepassing, namelijk van de waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa's.

Watertoets

Door de toenemende verstedelijking en klimaatverandering dient steeds meer rekening te worden gehouden met water binnen ruimtelijke plannen. De toename van verhard oppervlak zorgt naast hitte en verdroging ook voor een vergrote kans op wateroverlast. Bij alle ruimtelijke plannen moeten alle waterhuishoudkundige doelstellingen binnen het plangebied expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen. Vroegtijdig overleg en afstemming met het waterschap en de gemeente is daarom van groot belang. Stadshavens valt binnen het beheergebied van de waterschappen Hunze en Aa's en Noorderzijlvest. Beide waterschappen vervullen hierbij een adviserende en toetsende rol.

De watertoets is ook onder de Omgevingswet verplicht. Op grond van artikel 5.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moeten gemeenten bij de totstandkoming van het omgevingsplan rekening houden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Daarvoor worden in paragraaf 5.1.3 van het Bkl aanvullende eisen gesteld ten aanzien van het voorkomen van belemmering voor primaire waterkeringen (artikel 5.38) en bouwen binnen het kustfundament (art 5.30). Voor een duiding van de gevolgen worden de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen meegenomen.

Waterschapsbeleid van de waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa's

Het beleid van de waterschappen is vastgelegd in het Waterbeheerprogramma en de Beleidsnotitie Water en Ruimte van Waterschap Noorderzijlvest en Notitie Stedelijk Waterbeheer van Waterschap Hunze en Aa's. Daarnaast is er de Keur van de waterschappen en zijn er Leggers van het watersysteem en waterkeringen van toepassing. Het waterbeheerplan bevat de hoofdlijnen van het beleid voor de taken van het waterschap met betrekking tot de waterveiligheid, het oppervlaktewater- en grondwaterbeheer, het beheer van afvalwaterketen en emissies en het wegenbeheer. Het waterschap staat voor veilig, voldoende en schoon water.

Groninger Water- en rioleringsplan (GRWP)

In het Gemeentelijke Water- en Rioleringsplan (GWRP) staan zowel de gemeentelijke watertaken als de rioleringszorg omschreven. Het GWRP is het beheerplan voor riolering en oppervlaktewater en bevat het beleid voor het efficiënt en doelmatig in stand houden van het (afval)watersysteem. Het raakt aan het beleid van Rijk, provincie en waterschappen. Ook raakt het aan ander gemeentelijk beleid, zoals het Plan van aanpak klimaatadaptief Groningen, Groningen geeft energie en de Watervisie 'Koersen op water'.

Uitvoeringsagenda Klimaatbestendig Groningen

In de Klimaatagenda 2020-2024 staat beschreven hoe Groningen zich kan voorbereiden op en aanpassen aan het veranderde klimaat. Hierin staat onder andere dat de gemeente Groningen nieuwe integrale gebiedsontwikkelingen toetst aan de hand van een bui van 111 mm in een uur. Deze hoeveelheden water moeten kunnen worden afgevoerd zonder dat overlast ontstaat. Daarbij wordt opgemerkt dat deze bui van 111 mm losstaat van compensatie en ook op andere manieren kan worden opgevangen. Hierbij kan worden gedacht aan lage groenstroken en hoge trottoirbanden.

Het plangebied

Met de beoogde ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de aanleg van voldoende waterberging en de realisatie van een robuust watersysteem. Voor zowel de noord- als zuidkant van het plangebied geldt dat afwatering op het Eemskanaal alleen mogelijk is voor oppervlaktes met een hoogte van minimaal +1,60 m NAP. Op dit moment geldt dit alleen voor de strook langs de kade.

Compensatie voor de toename aan verhard oppervlak ten zuiden van het Eemskanaal zal dan moeten plaatsvinden in het peilvak van het Eemskanaal-Dollardboezem, dat valt in het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's. De gemeente Groningen is samen met het waterschap bezig met het uitwerken van de compensatieverplichting nabij het Zuidlaardermeer.

De compensatie voor de toename van het verhard oppervlak in het noordelijk deel van het plangebied zal binnen het beheergebied van Noorderzijlvest moeten worden opgelost. Noorderzijlvest heeft in 2018 aan de hand van een regenduurlijnberekening voor het plangebied ter plaatse van de deelgebieden noordoost en noordwest (Van Balkgat tot aan de sluis), aangetoond dat er bij een extreme bui van 58 mm in een uur, die eens in de 100 jaar kan worden verwacht, een bergingscapaciteit van 10.632 m3 noodzakelijk is. Dit staat gelijk aan oppervlaktewater met een oppervlakte van 10.632 m2 waarin het water met een meter kan stijgen.

In de Klimaatagenda 2020-2024 staat beschreven hoe de gemeente Groningen zich kan voorbereiden op en aanpassen aan het veranderende klimaat. Hierin staat aangegeven dat de gemeente nieuwe plannen toetst aan de hand van 3 buien: 58, 73 en 111 mm in een uur. Deze hoeveelheden moeten kunnen worden afgevoerd zonder dat er water op straat ontstaat. Bij nieuwe integrale gebiedsontwikkelingen is een bui van 111 mm/uur leidend. Dat betekent dat de watercompensatie bijna twee keer zoveel moet zijn als door het waterschap wordt gevraagd en destijds is berekend. Het ruimtebeslag van de maatregelen om 111 mm/uur te kunnen bergen is daardoor aanzienlijk.

Zoals meerdere malen is aangegeven is de exacte inrichting van het plangebied nog niet bekend. In verdere uitwerking moet de exacte waterbergingsopgave worden onderzocht. In de ontwikkelregels voor Stadshavens wordt de bebouwing bovengronds gemaximeerd en een minimum vastgelegd voor het te realiseren groen en water. Verder dient per deelgebied een regenbui van 73 mm/uur te worden opgevangen, met dien verstande dat hierdoor geen overlast ontstaat. De waterschappen hebben met deze bergingsmaat ingestemd.

In de deeluitwerkingsplannen zal de exacte waterbergingsopgave verder worden onderzocht, maar in de basis is binnen het plangebied voldoende ruimte aanwezig om te voldoen aan het advies van het waterschap. Om te voldoen aan de klimaatagenda van de gemeente Groningen is meer ruimte nodig maar met een combinatie van maatregelen kan ook hier invullen aan worden gegeven, die een negatief effect op de waterhuishouding moeten voorkomen.

Binnen het plangebied moet water worden vastgehouden, geïnfiltreerd en/of vertraagd worden afgevoerd. Het water vasthouden wordt gekoppeld aan de te realiseren verharde oppervlak van de bebouwing. Per te ontwikkelen gebied dient voldoende bergingscapaciteit te worden gerealiseerd. Dit moet zoveel mogelijk binnen de kavel worden opgelost. De invulling daarvan is nog niet vastgelegd. Vanwege het benodigde oppervlak is een combinatie van verschillende maatregelen denkbaar. Bijvoorbeeld:

  • groene daken;

  • het opvangen van hemelwater voor intern gebruik, zoals sanitair doorspoelen.

  • tijdelijke berging in openbare ruimte, bijvoorbeeld als wadi of regenwatertuin;

  • Het graven van oppervlaktewaterstructuur binnen het plangebied en deze aansluiten op bestaande waterhuishouding met een afvoernorm van 1,33 liter per seconde.

  • compensatie realiseren nabij het Zuidlaardermeer.

De concept stedenbouwkundige ontwerpen voorzien in de genoemde maatregelen en in een groen-blauwe structuur die kan worden aangesloten op de bestaande structuren in de stad. Of aansluiting op het bestaande stelsel mogelijk is, in relatie tot diepteligging en capaciteit moet onderzocht worden. Dit zal ook afhankelijk zijn van de daadwerkelijke stedenbouwkundige inrichting. Het dakwater en het overige regenwater gaat naar het oppervlaktewater. Hierbij dient er wel rekening te worden gehouden met een eventuele compensatieverplichting in het Eemskanaal-Dollard boezem vanwege de toename van aanvoer op dit watersysteem. Het voornemen is om hemelwater niet in het gemengd riool te laten afstromen; rond het Damsterdiep wordt een structuur van waterelementen toegevoegd, waarin regenwater minimaal 48 uur vastgehouden kan worden. Hiermee kunnen pieken bij hevige regenval opgevangen worden en kan het regenwater vertraagd afstromen naar het waternetwerk van de stad.

Voor de uitwerking van de watercompensatie is een watervergunning noodzakelijk. Hiermee moet het plan ten minste voldoen aan de compensatieopgave zoals het waterschap stelt. Wanneer dat het geval is zal het planvoornemen een licht positief effect hebben op de waterkwantiteit. Dit effect wordt positief beoordeeld wanneer in de uitwerking van de deelgebieden rekening wordt gehouden met de klimaatadaptieve maatregelen uit het beleid van de gemeente Groningen (extra compensatieopgave).

Waterkwaliteit

Beide waterschappen hebben geen specifieke doelen met betrekking tot de waterkwaliteit in en rondom het plangebied, waarop het planvoornemen een effect heeft. De huidige kades van het Eemskanaal bestaan uit harde constructie. Vanwege scheepvaart en de stabiliteit van de kerende functie behoort een natuurvriendelijke oever niet tot de mogelijkheden.

De toekomstige invulling en de sanering van het plangebied zorgen ervoor dat het afstromende en infiltrerende hemelwater van betere kwaliteit zal zijn dan in de referentiesituatie. Wel is het bij de realisatie van nieuw oppervlaktewater noodzakelijk om deze te verbinden met het omliggende watersysteem. Stilstaand water vormt namelijk een risico voor slechte waterkwaliteit, geurhinder of ongedierte. Met maatregelen kunnen negatieve effecten op de waterkwaliteit worden voorkomen, maar ook treedt er geen aanzienlijke verbetering van de bestaande waterkwaliteit op en daarom wordt het planvoornemen in het MER neutraal beoordeeld.

Om de kans op bodemvervuiling te voorkomen worden in de toekomstige wijzigingen van het omgevingsplan voor de verschillende deelgebieden specifieke planregels opgenomen. Daar waar regenwater wordt geloosd op waterbergend groen mogen in de bebouwing geen uitlogende materialen zoals zink, lood of koper worden toegepast.

Met deze wijziging van het omgevingsplan wordt het afmeren van schepen langs de noordelijke kade van het Damsterdiep en het gebruik van de jachthaven aan de oostzijde van het plangebied mogelijk gemaakt. De afgemeerde schepen zullen hun afvalwater op het oppervlaktewater lozen. Op deze lozingen zijn de regels uit de waterschapsverordening van het Waterschap Hunze en Aa's en hoofdstuk 2 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Daarmee worden voor deze activiteiten voldoende waarborgen voor de goede kwaliteit van de fysieke leefomgeving geboden.

Waterveiligheid

De kering langs het Eemskanaal ligt op een hoogte van 1,80 m boven NAP. Met het planvoornemen blijft deze hoogte ten minste gehandhaafd. Planologisch wordt deze kering onder de Omgevingswet beschermd door een werkingsgebied uit de waterschapsverordening.

Bij werkzaamheden in de kern en in de beschermingszone moet in een vergunning worden aangetoond dat deze werkzaamheden geen nadelig effect hebben op de kerende functie. Hiermee zijn nadelige effecten van het planvoornemen op de waterveiligheid uitgesloten. Bij het ontwikkelen van plannen wordt gestreefd naar het oplossen van wateroverlast als daarvoor ruimte is of als de benodigde investering in verhouding staat tot de verwachte economische schade door wateroverlast. Is het volledig voorkomen van schade of overlast niet realiseerbaar, dan worden de gebruikers van de openbare ruimte en andere belanghebbenden in de directe omgeving (zoals eigenaren), geïnformeerd over de mogelijke wateroverlast en wat zij daar zelf tegen kunnen doen.

Waterketen

Bij de realisatie van woningbouw moet een gescheiden rioolsysteem aangelegd worden, waarbij regenwater gescheiden wordt van het afvalwater. Het huishoudelijk afvalwater van onder meer toilet, douche en keuken wordt aangesloten op het droogweerafvoerstelsel (DWA-stelsel). Zowel het rioolgemaal aan het Damsterdiep als de rioolwaterzuiveringsinstallatie Gamerwolde (RWZI) zijn van voldoende capaciteit om de toename van het afvalwater te verwerken. Of aansluiting op het bestaande gemeentelijk stelsel mogelijk is in relatie tot diepteligging en capaciteit, moet onderzocht worden. Dit zal ook afhankelijk zijn van de uiteindelijke stedenbouwkundige inrichting. Daarbij zal ook rekening worden gehouden met de wateroverlast die nu al geregeld wordt ervaren ter hoogte van de Sontweg als gevolg van een lokaal laag maaiveld in combinatie met een lange weg naar de overstort. Bovendien zijn de diameters van de leidingen te krap voor de aangesloten verharding.

Het dakwater en het overige regenwater gaat vertraagd naar het oppervlaktewater. Ook eventuele drainagesystemen moeten, indien mogelijk, afwateren op het oppervlaktewater. Daar waar de verharding hoger ligt dan +1,60 m NAP, kan rechtstreeks afgevoerd worden op het Eemskanaal. Hierbij dient wel rekening te worden gehouden met een eventuele compensatieverplichting voor het Eemskanaal-Dollardboezem vanwege de toename van aanvoer op dit watersysteem.

Vaarwegen

Er worden geen ontwikkelingen voorgesteld in of nabij de Rijksvaarweg. Ook worden geen ingrepen gedaan in of aan de overige vaarwegen. Hiermee worden negatieve effecten op de zichtlijnen uitgesloten en wordt de scheepvaart niet belemmerd.

Met betrekking tot de geplande fietsbrug over het Eemskanaal zal deze beweegbaar moeten zijn, omdat het Eemskanaal deel uitmaakt van de Staande Mastvaarroute (SMR). Daarmee worden ook negatieve effecten op de doorvaarbaarheid van het Eemskanaal voorkomen. De fietsbrug is als zoekgebied op de kaart aangegeven.

Afbeelding 5-6
Afbeelding 5.6: zoekgebied fietsbrug en ligplaatsen Eemskanaal
afbeelding binnen de regeling

Conform de ontwikkelstrategie Eemskanaalzone 'Stad aan het Water' (zie Ontwikkelstrategie Eemskanaalzone 'Stad aan het Water) worden tussen de Europaweg en het van Starkenborghkanaal 8 ligplaatsen voor varende schepen toegestaan, waarvan 6 aan de noordelijke oever van het Eemskanaal en 2 aan de zuidelijke oever ter hoogte van het havenpark. Deze ligplaatsen zijn in de planregels gemaximeerd en op de kaart weergegeven.

Subparagraaf 5.9 Duurzaamheid

Inleiding

Ten behoeve van duurzaamheid is in het kader van het MER nader onderzoek gedaan naar energie(transitie), klimaatadaptatie en circulariteit. Andere onderdelen van duurzaamheid, zoals gezondheid, ecologie, water en bodem, worden in aparte paragrafen beschreven. Klimaatadaptatie gaat over het voorkomen van wateroverlast, overstromingen, hittestress en droogte.

Toetsingskader

Er is geen wettelijk kader voor ruimtelijke plannen op het gebied van energie, klimaatadaptatie en circulariteit, maar er zijn wel nationale, regionale en lokale doestellingen waarmee aan de doelbijdrage kan worden getoetst.

Klimaatadaptatie

Het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie (2018) is een gezamenlijk plan van gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk om Nederland voor 2050 klimaatbestendig en waterrobuust in te richten. Het Deltaplan versnelt en intensiveert de aanpak van wateroverlast, hittestress, droogte en de gevolgen van overstromingen. Een van de onderdelen is het benutten van meekoppelkansen bij andere grote ruimtelijke opgaven, zoals nieuwbouw, de energietransitie en de transitie naar een circulaire economie. De inzet van dit Deltaplan is om bij alle ruimtelijke ontwikkelingen de kansen voor een klimaatbestendige inrichting te gebruiken.

Klimaatverandering kan leiden tot schade en slachtoffers, met als uiteindelijk gevolg verslechtering van de economische concurrentiepositie. Voorbeelden hiervan zijn overstromingen en wateroverlast door extreme buien, hittestress, droogte en andere weersomstandigheden (bijvoorbeeld harde wind of een toename van blikseminslag). Het is daarom van belang dat de effecten die door klimaatverandering kunnen optreden bij een ruimtelijke ontwikkeling in het proces wordt meegewogen, zodat in een vroeg stadium maatregelen kunnen worden getroffen om veiligheid te borgen en eventuele schade te beperken.

Overige gemeentelijke beleidsdocumenten die het toetsingskader bepalen zijn:

  • De Uitvoeringsagenda Klimaatbestendig Groningen (zie paragraaf 3.4.17): in de Klimaatagenda 2020-2024 staat beschreven hoe Groningen zich kan voorbereiden op en aanpassen aan het veranderende klimaat. Hierin staat onder andere dat de gemeente Groningen nieuwe integrale gebiedsontwikkelingen een bui van 111 mm/uur leidend is. Deze hoeveelheden water moeten kunnen worden afgevoerd zonder dat overlast ontstaat. Voor Stadshavens wordt vastgehouden aan de norm van 73 mm/uur.

  • Ontwikkelstrategie Eemskanaalzone 'Visie Stad aan het water' (zie paragraaf Ontwikkelstrategie Eemskanaalzone 'Stad aan het Water): het gebruik maken van water en groen draagt bij aan een duurzame stedelijke inrichting van de stad en een aangenaam omgevingsklimaat.

  • Beslisdocument regenwater: studie naar gewenste oplossingen binnen de gemeente Groningen voor het omgaan met regenwater en extreme neerslag.

  • GRWP Groningen 2020-2024 (zie paragraaf Groninger water en rioleringsplan (GRWP)): het Gemeentelijk Water- en Rioleringsplan (GWRP) voor de periode 2020-2024 omvat zowel de gemeentelijke watertaken als de rioleringszorg voor het gebied Groningen, Haren en Ten Boer.

Energietransitie

De energietransitie, waarbij wordt overgegaan van het gebruik van fossiele energie naar het gebruik van duurzame energiebronnen, vraagt om ruimte. Het is daarom belangrijk te onderzoeken wat de (toekomstige) energiebehoefte van het plangebied is, welke mogelijkheden er voor energiebesparing zijn, welke energiebronnen kunnen worden ingezet, wat daarvan de mogelijke ruimtelijke effecten zijn en welk doelbereik daarmee gehaald kan worden.

In het voortraject voor het planvoornemen is reeds uitgebreid onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor het beperken van de energievraag en het inzetten van duurzame energie, zie paragraaf 2.3.7. Hierbij worden de nieuwe woningen en gebouwen aardgasloos en zo energiezuinig mogelijk (BENG-norm) gerealiseerd. Ook is gebleken dat een bodemenergiesysteem, aangevuld met warmte uit oppervlaktewater en de opwekking van zonne-energie op daken, het maximaal haalbare is voor dit plangebied. Een belangrijke indicator is de CO2-emissie van een project of plangebied. Verbruik van fossiele energie leidt tot CO2-uitstoot en het gebruik van hernieuwbare energie leidt ertoe dat CO2-uitstoot wordt vermeden die anders was ontstaan door het verbruik van fossiele energie. Groningen wil vooroplopen in de energietransitie en een voorbeeldfunctie vervullen.

Circulaire samenleving

Voor een circulaire samenleving moet worden omgeschakeld naar een benadering waarin grondstoffen en producten zo lang mogelijk meegaan en steeds worden hergebruikt, zowel ten behoeve van leveringszekerheid als van het milieu zoveel mogelijk sparen. Op het schaalniveau van Stadshavens heeft dit vooral betrekking op het optimaal (her)gebruiken en behouden van reeds beschikbare materialen en producten, zowel in de aanleg- als gebruiksfase, en het voorkomen van afval.

In de gemeentelijke omgevingsvisie(s) is aangegeven dat meer aandacht nodig is voor de circulaire gemeente: zorgen voor een circulair systeem waarin water, grondstoffen en afval een nieuw leven krijgen met hoge waarde. Voor 2025 wordt ingezet op 100 procent hergebruik (circulariteit) van de afvalstromen waar de gemeente de regie over voert, door een verdere versterking van het voorzieningenniveau en door in te spelen op innovatieve ontwikkelingen.

Het plangebied

Wateroverlast

Het huidige plangebied is grotendeels verhard door de aanwezige bedrijven en industrie. In het planvoornemen wordt aandacht besteed aan een robuuste groenblauwstructuur. Omdat de exacte invulling van het plan nog niet bekend is en daarmee ook de mogelijke toename van het verhard oppervlak niet is uitgewerkt, is in het MER een stresstest uitgevoerd op basis van het huidige aandeel verhard oppervlak met een bui van 111 mm per uur. Dat is strenger dan de huidige eis van de beide waterschappen, maar wel onderdeel van de klimaatadaptatie.

Uit de berekening in het MER blijkt dat in het planvoornemen veel water op straat komt te staan. Op het Damsterdiep hoopt veel hemelwater op tot dieptes van meer dan één meter en bij de Sontweg (ten zuiden van het projectgebied) tot één meter. Dit betekent dat bij het huidige aandeel verhard oppervlak zonder maatregelen sterk negatieve effecten optreden in de toekomst.

In de nieuwe plannen voor Stadshavens wordt nadrukkelijk rekening gehouden met ontharding door meer groen in het gebied aan te brengen. Dit komt ten goede van de infiltratie van hemelwater. De onverharde oppervlakten geven ook ruimte om bovengrondse bergingsvoorzieningen te realiseren, zoals wadi's. In het ontwerp is ook oppervlaktewater geprojecteerd langs het Damsterdiep. Door deze maatregelen uit te voeren wordt wateroverlast in en nabij het plangebied voorkomen.

Zoals eerder aangegeven, zal de daadwerkelijke woningbouw binnen het deelplangebied Stadshavens met de op deze wijziging volgende wijzigingen van het omgevingsplan daadwerkelijk mogelijk worden gemaakt. Met deze wijziging van het omgevingsplan worden de bestaande bedrijfsmatige activiteiten binnen het deelplangebied onder het overgangsrecht geplaatst én worden de kaders voor de toekomstige ontwikkeling vastgelegd. Deze kaders worden beschreven in de zogenoemde 'gouden regels'. Op deze manier heeft de gemeente geborgd dat bij de volgende wijziging van het omgevingsplan met concrete planregels het klimaatadaptieve karakter van het deelplangebied Stadshavens zal worden geborgd.

Hittestress

Voor de beoordeling van hittestress is op basis van een concept-stedenbouwkundig ontwerp een modelstudie uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat de gebouwen in het planvoornemen zorgen voor meer schaduw, wat plaatselijk leidt tot een lagere gevoelstemperatuur.

In het stedenbouwkundig kader wordt tevens invulling gegeven aan een robuuste groenstructuur. In de conceptmodellen is deze structuur nog niet meegerekend. Dat betekent dat de gevoelstemperatuur in het planvoornemen lager zal uitvallen dan nu is berekend. In vergelijking met de referentiesituatie ontstaat met het planvoornemen een hogere gevoelstemperatuur. Maatregelen zoals groene daken, het inpassen van voldoende groen en bomen reduceren dit effect.

Droogte

Het gebied van Stadshavens is licht droogtegevoelig. Er zijn veenlagen aanwezig die een aandachtspunt zijn voor eventuele inklinking bij verdroging (oxidatie). Vanuit het huidige conceptontwerp kan de impact op hoofdlijnen worden beoordeeld. Bij de nadere uitwerking van de deelgebieden is het van belang hier nader onderzoek naar te doen.

Om droogte tegen te gaan wordt in het MER geadviseerd zoveel mogelijk te ontharden, water zoveel mogelijk vast te houden in het gebied en vervolgens vertraagd af te voeren. De nieuwe gebiedsontwikkeling van Stadshavens biedt ruimte om maatregelen te treffen om water vast te houden. De inrichting moet afgestemd worden op de waterbeschikbaarheid om daarmee de sponswerking van het gebied te vergroten. In groenvoorzieningen en watergangen kan water worden vastgehouden en op natuurlijke wijze infiltreren in de ondergrond. De beplanting van de groenvoorzieningen kan worden afgestemd op het toekomstige klimaat.

Energietransitie

Groningen wil vooroplopen in de energietransitie. Daarom is in het planvoornemen reeds ingezet op maximale duurzame opwekking van energie. Voor warmte-energie blijkt dat er overcapaciteit aanwezig is in het plangebied, wat betekent dat het plangebied energieneutraal of zelfs energieleverend kan zijn. Voor elektriciteit wordt verwacht dat er onvoldoende (dak)oppervlak aanwezig is om volledig in de energiebehoefte te voorzien. Ook aanvullende maatregelen, zoals zonnepanelen aan gevels en in de openbare ruimte of kleine windmolens op daken, zullen naar verwachting niet tot 100 procent duurzame opwekking leiden.

Daarom wordt in het planvoornemen ingezet op CO2-neutraal: alle energie die wordt gebruikt is afkomstig van duurzame (hernieuwbare) bronnen, deels van buiten het plangebied. Ook de geleidelijke transitie van het vervoer naar meer elektrische voertuigen is hierin meegenomen. Als gevolg van de toenemende schade door aardbevingen veroorzaakt door de gaswinning en het vooruitzicht op het afschalen van deze winning, heeft de gemeente Groningen in 2015 besloten het gemeentelijke energieprogramma te versnellen. De daaruit voortvloeiende aangescherpte ambities zijn opgenomen in de routekaart 'Groningen CO2 neutraal 2035'. Voor woningbouw zijn in dit beleidsdocument de volgende doelstellingen opgenomen:

  • 20% besparing op de warmtevraag;

  • 200 MWp zon-PV op daken;

  • 50% van de woningen voorzien van zonneboilers;

  • 35% van de woningen aangesloten op een warmtenet;

  • 50% van de woningen voorzien van een warmtepomp.

Voor bedrijfsgebouwen zijn de volgende doelstellingen opgenomen:

  • 30% besparing op de warmtevraag;

  • 110 MWp zon-PV op bedrijfsdaken;

  • 30% van de mkb's aangesloten op een warmtenet;

  • 50% van de mkb's voorzien van een WKO.

Tot slot zijn voor de gemeentelijke mobiliteit de volgende doelstellingen geformuleerd:

  • 90% van de voertuigen binnen de gemeente kan op een duurzame energiebron rijden;

  • 100% van het openbaar vervoer rijdt emissieloos;

  • 100% van het vrachtverkeer is CO2-neutraal.

Het merendeel van deze doelstellingen richt zich op de gebiedsontwikkeling die met de komende wijzigingen van het omgevingsplan binnen Stadshavens mogelijk zal worden gemaakt. In deze komende wijzigingen zullen deze doelstellingen worden doorvertaald in planregels waarmee bijvoorbeeld een aansluitverplichting op het warmtenet zal worden opgenomen.

Circulariteit

De eerste stap in circulariteit is het hergebruiken van gebouwen: waar dat mogelijk is worden bestaande gebouwen behouden, bijvoorbeeld de kranen op de zandoverslag en de EMG. In de meeste gevallen is dit echter niet mogelijk door de vorm en het ouderdom van de bestaande gebouwen en de zoveel mogelijk energieneutrale nieuwbouwopgave.

Ten opzichte van de bestaande situatie is er duidelijk sprake van een verbetering door het aanleggen van een gescheiden rioolstelsel, gescheiden afvalinzameling, natuurinclusief bouwen, het materiaalgebruik en de ontwerpuitgangspunten zoals onderhoudsvriendelijk ontwerp en materialen, zo min mogelijk materiaalgebruik, materiaal dat gebruikt wordt moet zoveel mogelijk klimaatadaptief zijn en zoveel mogelijk aandacht voor infiltratiemogelijkheden.

Subparagraaf 5.10 Externe veiligheid

Toetsingskader

Op grond van artikel 5.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet in het omgevingsplan rekening worden gehouden met het belang van het voorkomen, beperken, bestrijden, vluchten en geneeskundige hulpverlening van of in geval van branden, rampen en crises. In de instructieregel is voor zover deze branden, rampen en crises samenhangen met de opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen, vuurwerk, explosieven en windturbines een gedetailleerde uitwerking gegeven. Voor de nadelige gevolgen voor de externe veiligheid, die met deze activiteiten binnen het plangebied kunnen samenhangen, wordt in de instructieregel een systeem van het plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden gehanteerd.

Bij het wijzigen van het omgevingsplan moet een plaatsgebonden risico van 10-6 in acht worden genomen. Dit houdt in dat met de regels in het omgevingsplan moet worden geborgd dat het risico op het overlijden van een onbeschermd persoon wordt beperkt tot één geval in één miljoen jaar. Daarnaast moet in het omgevingsplan rekening worden gehouden met het overlijden van een groep van tien personen of meer door een ongewenste gebeurtenis binnen een aandachtsgebied. Aandachtsgebieden zijn gebieden waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen, onvoldoende beschermd zijn tegen de gevaren die in de omgeving kunnen optreden. Voorbeelden van die gevaren zijn warmtestraling (brand), overdruk (explosie) en concentratie giftige stoffen in de lucht (gifwolk). Aandachtsgebieden maken inzichtelijk in welk gebied zich bij een ongeval bij een activiteit met gevaarlijke stoffen nog levensbedreigende gevolgen voor personen in gebouwen kunnen voordoen. Binnen de aandachtsgebieden is extra aandacht nodig om aanwezigen te beschermen tegen mogelijke ongevallen bij activiteiten met gevaarlijke stoffen.

Voor de bepaling van de aandachtsgebieden is uitgegaan van de bescherming die nieuwbouw en reguliere rampenbestrijding bieden. De gemeente beoordeelt of, en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om mensen in aandachtsgebieden voldoende te beschermen. Het beleidsdoel van het 'aandachtsgebied' is dat voorafgaand aan de besluitvorming wordt nagedacht over de risico's en de mogelijke effecten van een incident bij de (vergunde) activiteit met gevaarlijke stoffen. Onderdeel daarvan is het overwegen van maatregelen die nodig zijn om de veiligheid voldoende te waarborgen en de fysieke leefomgeving en omgevingskwaliteit (milieu en gezondheid) voldoende te beschermen.

De aandachtgebieden zijn onder te verdelen in:

  • Brandaandachtsgebieden (BAG)

    Een BAG is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een plasbrand of een fakkelbrand, de warmtestraling ten hoogste 10 kW/m2 bedraagt.

  • Explosieaandachtsgebied (EAG)

    Een EAG is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot:

    • 1.

      een kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (een BLEVE: Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion), de warmtestraling ten hoogste 35 kW/m2 is, en

    • 2.

      een explosie, anders dan onder a, waarvan de overdruk ten hoogste 10 kPa is.

  • Gifwolkaandachtsgebied (GAG)

    Een GAG is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een gifwolk, personen in een gebouw overlijden door blootstelling aan ten hoogste de bij ministeriële regeling bepaalde vastgestelde concentratie van een gevaarlijke stof.

    Als het GAG groter is dan 1,5 km wordt het GAG tot deze afstand begrensd in het kader van ruimtelijke ontwikkeling. De volledige GAG is verder wel relevant voor bijvoorbeeld crisiscommunicatie en kan dus niet beschouwd worden als niet relevant.

  • Voorschriftengebieden

    Aandachtsgebieden kunnen leiden tot voorschriftengebieden indien er sprake is van nieuwbouw, voor bestaande gebouwen gelden voorschriftengebieden niet. Indien men zeer kwetsbare gebouwen wil toestaan in een aandachtsgebied wordt dat aandachtsgebied of het gedeelte met nieuwbouw automatisch een voorschriftengebied. Aanvullende bouweisen gelden voor de nieuwbouw zoals opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl).

Bij het toestaan van nieuwe (beperkt) kwetsbare gebouwen kan de gemeente afzien van een voorschriftengebied, mits goed gemotiveerd. Het bepalen van voorschriftengebieden, de motivatie voor de te nemen maatregelen en dergelijke is een verantwoordelijkheid van de gemeente.

Het plangebied

Door ingenieursbureau TAUW zijn de consequenties van externe veiligheid ten opzichte van het plangebied in beeld gebracht. Daarbij zijn de aandachtsgebieden inzichtelijk gemaakt zoals bedoeld in paragraaf 5.1.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Uit het onderzoek blijkt dat er diverse risicobronnen zijn geïnventariseerd die mogelijk relevant zijn voor het plangebied. De invloed van deze risicobronnen op het deelplangebied Stadshavens is getoetst aan het kader van paragraaf 5.1.2.2 van het Bkl.

Uit het onderzoek is gebleken dat voor het plangebied met name de vaarroute corridor Amsterdam - Noord-Nederland en de Kegelligplaats relevant zijn. In het navolgende wordt op de uitwerking van deze risicobronnen in de planregels ingegaan.

Vaarroute corridor Amsterdam - Noord-Nederland

Over het water van het Eemskanaal en het Van Starkenborghkanaal vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Deze transportroute is opgenomen in de Regeling externe veiligheid als onderdeel van het zogenoemde Basisnet. Op grond van paragraaf 5.1.2.2 van het Bkl gelden daarom brand- en explosieaandachtsgebieden rond deze transportroute. In de Omgevingsverordening van de provincie Groningen zijn aanvullend hierop in totaal drie zones langs deze vaarroute aangewezen. Op grond van de artikelen 3.149, 3.151, 3.153 en 3.155 moet bij het wijzigen van het omgevingsplan op grond van deze provinciale instructieregels achtereenvolgens:

  • het plaatsgebonden risico van 10-6 dat samenhangt met veiligheidszone 1 in acht worden genomen

  • aandacht besteed aan het veiligheidsniveau in zeer kwetsbare gebouwen, kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare gebouwen in veiligheidszone 2

  • geen nieuwe zeer kwetsbare gebouwen toegestaan in veiligheidszone 3 en

  • aandacht besteed aan het veiligheidsniveau op kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties binnen veiligheidszone 4.

Deze laatste veiligheidszone 4 komt overeen met het explosieaandachtsgebied op grond van het Bkl.

Voor het deelplangebied Stadshavens geldt dat daarbinnen geen veiligheidszone 1 ligt. De veiligheidszone 2 rond het Van Starkenborgkanaal en Eemkanaal ligt over het noordoostelijke deel van het deelplangebied en reikt tot ongeveer de passantenhaven. De drijvende werf van de Groninger Motorboot Club ligt juist buiten deze veiligheidszone 2. In de volgende figuur is deze zone weergegeven.

Afbeelding 5-7
Afbeelding 5.7: Ligging veiligheidszone 2 volgens Provinciale Omgevingsverordening
afbeelding binnen de regeling

Binnen deze veiligheidszone liggen dus geen zeer kwetsbare, kwetsbare of beperkt kwetsbare gebouwen. Daarmee wordt aan de instructieregel uit de provinciale omgevingsverordening voldaan. De veiligheidszone 3 ligt enkel over het meest noordoostelijke deel van het deelplangebied, ter hoogte van het stadsmonument Oostersluis. In de volgende figuur is de ligging van deze veiligheidszone geïllustreerd.

Afbeelding 5-8
Afbeelding 5.8: Ligging veiligheidszone 3 volgens Provinciale Omgevingsverordening
afbeelding binnen de regeling

Met de wijziging van het omgevingsplan wordt binnen deze veiligheidszone 3 geen nieuw zeer kwetsbaar gebouw toegelaten. Daarmee wordt eveneens voldaan aan de provinciale instructieregels. Ten slotte reikt de veiligheidszone 4 over het noordoostelijke deel van het deelplangebied en bestrijkt het pand van de Praxis en de kringloopwinkel. De ligging van de veiligheidszone 4 wordt met de volgende figuur geschetst.

Afbeelding 5-9
Afbeelding 5.9: Ligging veiligheidszone 4 volgens Provinciale Omgevingsverordening
afbeelding binnen de regeling

Binnen dit gebied liggen de recreatiehaven en het Havenpark. Beiden zijn gelet op het (beoogde) gebruik aan te merken als beperkt kwetsbare locaties. In geval van een evenement zou het Havenpark zelfs als kwestbare locatie kunnen worden aangemerkt. Vooruitlopend op het vaststellen van deze wijziging van het omgevingsplan is door ingenieursbureau TAUW onderzoek gedaan naar de daarmee samenhangende risico's. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de kans op het overlijden van en groep van meer dan tien personen door een ongewenste gebeurtenis met het vervoer van gevaarlijke stoffen over het water gelijk is aan nul. Dit risico is daarom naar de mening van de gemeente Groningen allerzins aanvaardbaar. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 8.

Met het uitwerken van de instructieregels op grond van de Provinciale Omgevingsverordening is eveneens voorzien in een passende uitwerking van de instructieregels over externe veiligheid uit hoofdstuk 5 van het Bkl.

Het voorgaande leidt ertoe dat met deze wijziging van het omgevingsplan van de gemeente Groningen geen regels zijn opgenomen om de eventuele nadelige gevolgen van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het Van Starkenborghkanaal en het Eemskanaal te beperken.

Afmeerlocatie kegelschepen

Aan de noordoostzijde van het deelplangebied ligt in de kruising van het Van Starkenborgkanaal en het Eemkanaal een ligplaats voor schepen geladen met gevaarlijke stoffen (zogenoemde kegelschepen). Deze kegelschepen worden hier tijdelijk afgemeerd. Deze ligplaats wordt alleen gebruik om deze schepen tijdelijk af te meren en wordt niet gebruikt voor het laden of lossen van de gevaarlijke stoffen. Niettemin hangt met de aanwezigheid van de afgemeerde kegelschpen een zeker risico op een ongewenste gebeurtenis samen en is deze activiteit daarom aan te merken als een milieubelastende activiteit. Op deze milieubelastende activiteit zijn het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen en de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen van toepassing. In bijlage 1 van de Regeling zijn afstanden opgenomen die bij het afmeren van de kegelschepen waarvan in dit geval sprake is in acht moeten worden genomen ten opzichte van woongebieden: 100 meter. In de volgende figuur is deze afstand als uitzonderingsgebied in relatie tot de begrenzing van het deelplangebied Stadshavens weergegeven.

Afbeelding 5-10
Afbeelding 5.10: Kegelligplaats met bijbehorend uitzonderingsgebied
afbeelding binnen de regeling

Bij de transformatie van Stadshavens blijft de passantenhaven die aan de oostzijde van het deelplangebied ligt gehandhaafd. Deze passantenhaven borgt dat bij de transformatie van Stadshavens een grotere afstand tussen de nieuw te bouwen woningen en de kegelschepenligplaats wordt aangehouden dan de hiervoor genoemde 100 meter (i.c. minimaal 140 meter). Daarmee wordt naar de mening van de gemeente voldoende waarborg voor de veiligheid van de bewoners binnen het deelplangebied geboden.

Overige risicobronnen

Ook over de A7/N7 vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Deze weg ligt op circa 700 meter afstand van het plangebied. Voor basisnetroutes gelden vaste aandachtsgebieden van 30 meter voor het brandaandachtsgebied en 200 m voor het explosieaandachtsgebied. Met het vervoer van gevaarlijke stoffen over deze weg hangt een 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico samen van 0 m (deze is afwezig of ligt op het midden van de weg) en geen plasbrandaandachtsgebied. Geen van de relevante risicoafstanden komt in de buurt van het plangebied, derhalve wordt deze route niet nader beschouwd.

Ten oosten van het plangebied ligt op een afstand van circa 1 kilometer de Ring Oost N360. Deze weg maakt geen deel uit van het basisnet, maar is wel onderdeel van de provinciale verordening. Op deze weg is volgens de provinciale verordening een 'Veiligheidszone 3' transport en 'Veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciale wegen' van toepassing. Deze zones reiken niet tot in het plangebied.

Ook over het spoor van Groningen naar Zwolle en vice versa vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Deze spoorbaan ligt op circa 850 meter afstand van het plangebied. Op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving geldt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over dit spoor een brandaandachtsgebied van 30 meter en een explosieaandachtsgebied van 200 meter. De route heeft verder een 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico van 11 meter. Geen van de relevante risicoafstanden komt in de buurt van het plangebied, daarom wordt deze route niet nader beschouwd.

De hiervoor beschreven overige risicobronnen hebben geen effect op het plangebied in het kader van externe veiligheid, omdat de risicoafstanden niet tot in het plangebied reiken. Zij geven dus geen aanleiding tot het in het omgevingsplan opnemen van aanvullende regels om de evenwichtige toedeling van functies aan locaties te borgen.

Overige veiligheidsaspecten

Behalve door het werken met, het opslaan van of het vervoeren van gevaarlijke stoffen kunnen ook andere activiteiten binnen of buiten het deelplangebied Stadshavens aanleiding geven tot branden, rampen of crises. In de 'Handreiking Bouwstenen Fysieke Veiligheid in het Omgevingsplan' zijn hiervoor de volgende thema's aangewezen:

  • bluswater en bereikbaarheid;

  • natuurbranden;

  • windturbines;

  • overstroming en klimaatadaptatie;

  • evenementen;

  • het gebruik van gebouwen; en

  • rookoverlast.

Met de nabijheid van het Damsterdiep en het Eemskanaal is de aanwezigheid van bluswater binnen het plangebied ruimschoots geborgd. Daarnaast is de bereikbaarheid met de huidige infrastructuur voldoende. Bij de uitwerking van de wijzigingen op het omgevingsplan die de verschillende deeluitwerkingen mogelijk zullen maken, zal hier in die gevallen aandacht aan worden besteed. Daar waar nodig zullen op die momenten regels aan het omgevingsplan worden verbonden. In of in de directe nabijheid van het deelplangebied Stadshavens liggen geen natuurgebieden, waardoor het risico op natuurbranden door activiteiten binnen het plangebied verwaarloosbaar is. Evenmin zijn in of rond het plangebied windturbines toegestaan.

De ligging aan het Damsterdiep en Eemskanaal maakt dat er mogelijk sprake is van een overstroming binnen het deelplangebied. Uit berekeningen gemaakt door Rijkswaterstaat met overstromingsscenario's uit het Deltaprogramma, blijkt dat binnen dit deelplangebied het risico op overstroming uiterst gering is. Dit komt omdat het deelplangebied in vergelijking met de omliggende gebieden relatief hoog ligt. Voor deze thema's zijn daarom geen regels in het omgevingsplan opgenomen met dit wijzigingsbesluit. In het omgevingsplan zijn wel regels over het houden van evenementen binnen het plangebied opgenomen. Zo worden er eisen gesteld aan het aantal bezoekers, de aanwezigheid van een veiligheidsplan en het aantal wegen waarlangs het evenemententerrein moet kunnen worden bereikt. Omdat de wijziging van het omgevingsplan in beginsel geen nieuwbouw van gebouwen toestaat, zijn er geen regels over het gebruik van deze nieuwe gebouwen aan het omgevingsplan verbonden. Tot slot wordt opgemerkt dat de bestaande milieubelastende activiteiten die met het wijzigen van het omgevingsplan binnen het deelgebied Stadshavens mogelijk blijven, een risico op ontwrichtende rookontwikkeling bij brand mogelijk blijft. Hiervoor zijn in hoofdstuk 25 van het omgevingsplan regels opgenomen die deze nadelige gevolgen voorkomen en beperken.

Met de voorgaande uitwerking van de instructieregel op gebied van veiligheid, wordt met het besluit tot wijzigen van het omgevingsplan voldoende waarborg voor de evenwichtige toedeling van functies aan locaties op dit punt geboden.

Subparagraaf 5.11 Windhinder en bezonning

Toetsingskader

Windhinder

Wind kan hinder geven en zelfs gevaarlijk zijn. Windhinder doet zich vooral voor in stedelijk gebied, in het bijzonder rond hoge gebouwen wanneer sprake is van verhoogde windsnelheden. Hierdoor kan het verblijf in de directe omgeving onaangenaam of zelfs gevaarlijk zijn.

Voor windhinder zijn in het kader van de Omgevingswet geen instructieregels opgesteld. De gemeente heeft daarmee de vrijheid om deze zelf in te vullen.

In de NEN8100 wordt een beoordelingskader beschreven dat gebruikt kan worden om een (toekomstig) windklimaat te beoordelen. In de NEN 8100 zijn vijf kwaliteitsklassen (A t/m E) gegeven waarbij windhinder als goed, matig of slecht wordt geclassificeerd voor een drietal activiteiten. Deze omschrijving staat voor:

  • Bij een goed windklimaat ervaart men geen tot weinig overmatige windhinder.

  • Bij een matig windklimaat ervaart men af en toe overmatige windhinder.

  • Bij een slecht windklimaat ervaart met regelmatig overmatige windhinder.

Een dergelijk omschreven 'matig windklimaat' past bij de algemene ervaring van het windklimaat in Nederland. De indeling in een kwaliteitsklasse is afhankelijk van het aantal uren dat de windhinder (overlast) de drempelwaarde van 5 m/s naar verwachting overschrijdt. Deze waardering is weergegeven in tabel 5.4 met in het groen acceptabele kwaliteitsklasse. De drempelwaarde voor windgevaar is 15 m/s wordt gekwalificeerd als aangegeven in tabel 5.5.

Tabel 5.4: Classificatie windklimaat conform NEN 8100

Overschrijdingskans (5 m/s) in procenten van het aantal uren per jaar

Kwaliteitsklasse

Activiteit doorlopen

Activiteit slenteren

Activiteit langdurig zitten

< 2,5

A

Goed

Goed

Goed

2,5 - 5

B

Goed

Goed

Matig

5 - 10

C

Goed

Matig

Slecht

10 - 20

D

Matig

Slecht

Slecht

> 20

E

Slecht

Slecht

Slecht

Tabel 5.5: Kwalificatietabel windgevaar conform NEN 8100

Overschrijdingskans (15 m/s) in procenten van het aantal uren per jaar

Kwalificatie

0,05 < 0,30

Beperkt risico

> 0,30

Gevaarlijk

Bezonning

Binnen Nederland zijn er geen formele eisen gesteld aan de bezonning van woningen, bouwwerken of percelen. Er is geen wet die het recht op uitzicht of bezonning regelt. Wel bestaat er voor bezonning van woonkamers de zogenaamde 'lichte' en 'strenge' TNO-norm, op basis van het woonwaarderingsstelsel uit 1962.

Volgens de TNO-norm is er sprake van voldoende bezonning bij ten minste 2 mogelijke bezonningsuren per dag in de periode van 19 februari tot 21 oktober ter plaatse van het midden van de vensterbank aan de binnenkant van het raam.

Het plangebied

Windhinder

Ten behoeve van het omgevingsplan en het MER is op basis van een globale massastudie middels een quickscan beoordeeld hoe de windhinder in het plangebied zich zou kunnen ontwikkelen. Hierbij zijn de voorlopige stedenbouwkundige uitgangspunten ten aanzien van bestaande en gewenste of maximale bouwhoogten aangehouden. De quickscan windklimaat is als bijlage 9 opgenomen in het bijlagenboek bij het MER (zie Bijlage 2). Het MER is als Bijlage 1 opgenomen in de voorliggende motivering.

In het noordelijk deel maken vooral de gebouwen langs het Eemskanaal kans op een slechter windklimaat. De afstand tot de aangrenzende gebouwen is vrij groot gelet op de meest voorkomende windrichtingen, hierdoor stroomt er meer wind tegen de hoge gebouwen langs het Eemskanaal. Door de bouwhoogte meer geleidelijk te laten oplopen, luifels boven de entree toe te passen en voldoende groen langs de kade te realiseren, is de kans op windhinder te reduceren.

De zuidzijde van het plangebied ligt vrij onbeschut en daarmee neemt de kans op windhinder toe, zeker bij gebouwen langs de Sontweg die hoger zijn dan 30 m. Bij de gevels die worden aangestroomd door de meest voorkomende windrichtingen en bij de hoeken van de gebouwen van 63 meter hoog zal het gebied met windhinder groter zijn. Naast de optredende neerwaartse afbuiging van lucht (downwash) zorgen de op één lijn liggende gevels langs de Sontweg voor windversnellingen. Dit verhoogt de kans op windhinder nog meer.

De combinatie van de downwashs en de windversnellingen kunnen op sommige plaatsen kans op windgevaar geven. Het windklimaat langs de Sontweg kan verbeterd worden door bijvoorbeeld luifels te plaatsen boven de verschillende entrees, zeker bij de gebouwen die hoger zijn dan 50 m. Daarnaast kunnen bomen langs de weg ervoor zorgen dat de wind voor het grootste deel over de weg stroomt en minder over het voetpad.

Bij de definitieve uitwerking zal voor de hoogbouw hoger dan 60 m een nader onderzoek naar windklimaat en benodigde maatregelen nodig zijn op basis van de Beleidsnota hoogbouw 2009.

Bezonning

De gebouwen binnen Stadshavens hebben alleen invloed op de schaduwwerking op de gebouwen in het projectgebied. Uit onderzoek blijkt dat de gebouwen ten noorden van het Eemskanaal Noordzijde voldoen aan de TNO-norm van ten minste twee mogelijke bezonningsuren per dag. Door de (midden)hoogbouw wordt in de ochtend- en avonduren, als de zon lager aan de horizon staat, veel schaduw gecreëerd op de wandelpaden, open stadsruimtes en de binnenplaatsen. Overdag als de zon hoger staat hebben de meeste oppervlakten bezonning. Aandachtspunt is de gevels aan binnenplaatsen, die in het voor- en najaar mogelijk niet genoeg bezonning krijgen.

Ten zuiden van het Eemskanaal vindt hetzelfde plaats: in het voor- en najaar kan met name aan de zuidzijde ter hoogte van de binnenplaatsen sprake van te weinig bezonning zijn.

Subparagraaf 5.12 Landschap, cultuurhistorie en archeologie

Het toetsingskader

Landschap

Onder de Omgevingswet zijn instructieregels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) in paragraaf 5.1.5: 'Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed'.

Daarnaast zijn er beleidskaders vastgelegd, zowel in de provinciale omgevingsvisie als in de gemeentelijke bestemmingsplannen. Op basis van deze documenten is een beschermingsregime opgenomen voor het behoud en versterken van kenmerkende landschapsstructuren en cultureel erfgoed.

Cultuurhistorie en archeologie

Rijksbeleid

De Erfgoedwet was voor 1 januari 2024 het wettelijk kader voor de omgang met erfgoed. Het beschermen en beheren van cultureel erfgoed is een van de belangen van de Omgevingswet (art 1.2 Ow). De Erfgoedwet is deels opgegaan in de Omgevingswet. In de Omgevingswet zijn de regels voor de omgang met de fysieke leefomgeving geïntegreerd, waaronder onderdelen uit de Monumentenwet 1988 die in het overgangsrecht van de Erfgoedwet waren opgenomen. Daarbij blijven de bevoegdheden en beschermingsniveaus in grote lijnen gehandhaafd. De vuistregel voor de verdeling tussen Erfgoedwet en Omgevingswet is als volgt: de duiding van cultureel erfgoed en de zorg voor cultuurgoederen in overheidsbezit staat in de Erfgoedwet, de omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving is geregeld in de Omgevingswet. Voor gebouwde of aangelegde monumenten betekent dit dat de vergunningverlening voor het wijzigen van rijksmonumenten is geregeld in de Omgevingswet. Ook aanwijzing en omgang met rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten gebeurt op grond van de Omgevingswet (via een instructie van het Rijk). Datzelfde geldt voor de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving (vergunningverlening en integratie in de planvorming). In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) zijn regels voor de bescherming van rijksmonumenten en archeologische monumenten opgenomen. In het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) zijn regels over het bouwen, verbouwen, gebruiken en slopen van bouwwerken opgenomen.

Provinciaal beleid

Het beleid van de provincie Groningen richt zich vooral op het programma Erfgoed Ruimtelijke Kwaliteit en Landschap (ERL), alsmede op het ondersteunen van instellingen en collecties en het uitdragen van de verhalen van Groningen. Op deze terreinen is meer samenwerking wenselijk en bestaan er kansen voor inhoudelijke input, kennisuitwisseling en financiering van concrete projecten. Voor de provincie zijn de aardgasproblematiek en de leefbaarheid van het buitengebied (krimpgebieden) belangrijke thema's.

Gemeente Groningen

In december 2017 heeft de gemeenteraad van Groningen opnieuw de Erfgoednota vastgesteld. Deze Erfgoednota gaat over het erfgoedbeleid van de gemeente tot 2027. Wat betreft archeologie is de focus van de gemeente verschoven van het zelf uitvoeren van archeologisch onderzoek (wij graven het voor u op) naar een regisserende en adviserende rol (hoe organiseert u dit het best?).

Sinds 2007 betaalt de 'de verstoorder' het onderzoek. De gemeente zorgt ervoor dat deze kennis niet 'versnipperd' raakt en wil dat de focus van archeologisch onderzoek komt te liggen op het 'verhaal' van de plek. De resultaten van het onderzoek worden verzameld op de archeologische (beleids)kaart, die onderdeel is van de cultuurhistorische waardenkaart (CWK).

Bestemmingsplan Gebouwd Erfgoed Groningen

De gemeente wil de kenmerken van karakteristieke en beeldondersteunende gebouwen een rol laten spelen bij veranderingen. Omdat de gemeente deze gebouwen ruimtelijk relevant vindt voor de geschiedenis en identiteit van Groningen, zijn er nieuwe regels opgesteld voor het behoud van deze gebouwen. Het bestemmingsplan Gebouwd Erfgoed is in 2023 opnieuw als ontwerp ter inzage gelegd. Op de regels van dat plan is met deze wijziging aangesloten.

Het plangebied

Landschap

In de huidige situatie is het plangebied een stedelijk gebied met verschillende bedrijfspanden. Het plangebied is goed zichtbaar vanaf het Damsterdiep, de Eemskanaal Noordzijde en de brug ter plaatse van de Eltjo Ruggeweg. Vanaf deze zichtlijnen doet het gebied rommelig aan. Er is weinig samenhang tussen de huidige bedrijfspanden en de karakteristieke elementen.

Op basis van de Provinciale Omgevingsvisie ligt het plangebied van Stadshavens in het deelgebied Gorecht. Door de ontwikkelingen in het stedelijk gebied en de industrialisering in 1900 zijn de kenmerkende landschappelijke waarden zoals in de provinciale verordening is opgenomen, reeds verdwenen.

Met het planvoornemen worden deze waarden ook niet meer teruggebracht. Wel wordt ingezet op het behoud van de karakteristieken van het industriële verleden. Om aan te sluiten op het industriële karakter wordt een leesbare, zorgvuldig gedetailleerde architectuur voor Stadshavens voorgesteld.

Het aanzicht van het plangebied vanaf het Damsterdiep zal ingrijpend wijzigen. Hiervoor zullen in het kader van de verdere uitwerking van de deelgebieden richtlijnen voor beeldkwaliteit opgesteld gaan worden. Daarnaast is in het voorlopig stedenbouwkundig ontwerp een groenblauwe structuur opgenomen langs het Damsterdiep. Deze structuur refereert aan het voormalige kanaal het Damsterdiep.

Dieper het plan in transformeert dit karakter naar lichte, stedelijke volumes, die naar de kade toe steeds meer identiteit krijgen om daarmee aan te sluiten op de industriële schaal van markante gebouwen, zoals de EMG. Dit beeld past bij het stedelijk karakter van het gebied en de meest recente ontwikkelingen in de omgeving, zoals de Kop van Oost en de Tasmantoren.

Met het planvoornemen worden nieuwe zichtlijnen gerealiseerd waardoor het Eemskanaal weer beter beleefbaar wordt. Ook het park/groen bij de sluis en het Havenpark dragen bij aan de landschappelijke structuur .

Vanuit de huidige structuren zoals het Damsterdiep, het Eemskanaal en de Sontweg, blijven de zichtlijnen naar de binnenstad en ook de Martinitoren gehandhaafd. Ten opzichte van de huidige situatie ontstaan op deze zichtlijnen geen effecten. Omdat de te realiseren gebouwen en openbare ruimte met zorg wordt vormgegeven en de inpassing refereert aan bestaande structuren en materialen, wordt het planvoornemen positief beoordeeld ten opzichte van de rommelige referentiesituatie. De bestaande bebouwing is relatief laag, met het planvoornemen worden hoogteaccenten toegevoegd. Deze hoogteaccenten hebben een impact op bestaande woningen aan de noord- en westkant. Dit nuanceert de positieve beoordeling.

Cultuurhistorie

De instructieregels van het Rijk ten aanzien van cultureel erfgoed staan in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). In artikel 5.130 wordt bepaald dat in een omgevingsplan rekening moet worden gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Met het oog hierop worden er in ieder geval regels gesteld ter bescherming van daarvoor in aanmerking komend cultureel erfgoed, waarbij rekening wordt gehouden met de volgende beginselen:

  • a.

    het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van op grond van het omgevingsplan beschermde monumenten en archeologische monumenten;

  • b.

    het voorkomen van verplaatsing van op grond van het omgevingsplan beschermde monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van die monumenten;

  • c.

    het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden;

  • d.

    het voorkomen van aantasting van:

    • 1.

      de omgeving van rijksmonumenten, voor beschermde rijksmonumenten en monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, voor zover die monumenten door die aantasting worden ontsierd of beschadigd; en

    • 2.

      het karakter van in het omgevingsplan beschermde stads- of dorpsgezichten of beschermde cultuurlandschappen door de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen of andere belangrijke veranderingen; en

  • e.

    het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

Binnen het plangebied is een aantal rijks- en gemeentelijke monumentale en karakteristieke panden en objecten aanwezig die in de planontwikkeling worden opgenomen en een referentie zijn aan de historische identiteit van het gebied. Vier panden hebben een monumentenstatus (twee Rijksmonumenten en twee gemeentelijke monumenten). Daarnaast zijn er vier objecten die op basis van de in 2019 uitgevoerde onafhankelijke cultuurhistorische inventarisatie ten behoeve van de cultuurhistorische waardenkaart (CWK) in de nabije toekomst in aanmerking komen voor een gemeentelijke monumentenstatus. Deze zullen in de volgende monumenten-aanwijzingsronde worden meegenomen.

De betreffende gebouwen en objecten worden gehandhaafd en zijn weergegeven in onderstaande afbeelding.

Afbeelding Cultuurhistorische waardenkaart (2)
Afbeelding 5.11: Monumentale, karakteristieke en beeldbepalende gebouwen en objecten (bron: gemeente Groningen)
afbeelding binnen de regeling

Het doel is om de bestaande karakteristieken een bijdrage te laten leveren aan het nieuwe stadsdeel, om ze hierin een nieuwe verbeterde ligging te geven. Het is een mogelijkheid om de plekken weer tot hun recht te laten komen, waar ze nu vaak ondergesneeuwd zijn geraakt door de verrommeling van de omgeving.

De aanwezige (bestaande en potentiële) monumenten en karakteristieke objecten en gebouwen zijn in het omgevingsplan voorzien van een beschermende regeling en dienen bij de verdere uitwerking van de verschillende plannen te worden gehandhaafd. Daarbij zal ook aandacht moeten worden gegeven aan de omgeving van het monument, waarvoor een regeling wordt opgenomen in de toekomstige wijzigingen van het omgevingsplan voor Stadshavens. Met beschermende maatregelen kunnen belangrijke negatieve landschappelijke effecten voorkomen worden.

De door Raap uitgevoerde inventarisatie is opgenomen als Bijlage 7 RAAP-Rapport 4413. De adressenlijst met alle karakteristieke gebouwen en objecten zijn opgenomen in een bijlage bij de regels. Deze zijn voor Stadshavens alleen relevant voor zover het de karakteristieke gebouwen en objecten in dit gebied betreft (afbeelding 5.11).

Omgeving van het monument

Artikel 5.130, tweede lid, onder d, van het Bkl implementeert (deels) artikel 4 van het verdrag van Granada. Onderdeel 1°, van dit tweede lid, onder d, vraagt gemeenten om in het omgevingsplan regels te stellen om aantasting van de omgeving van (voor)beschermde monumenten te voorkomen, voor zover die monumenten door die aantasting worden ontsierd of beschadigd.

In het gebied Stadshavens en ook in de directe nabijheid daarvan (zoals te zien op afbeelding 5.11) bevinden zich monumenten. Daarom moet met de ontwikkeling van Stadshavens rekening worden gehouden met de omgeving van die monumenten. Met deze voorliggende wijziging van het omgevingsplan worden nog geen bouwmogelijkheden geboden, maar bij de verdere uitwerking van de verschillende deelgebieden wel. Bij die wijziging van het omgevingsplan zal de omgeving van de monumenten ook juridisch in de betreffende wijzigingen van het omgevingsplan worden verankerd.

Als algemeen uitgangspunt geldt in ieder geval op een goede manier integratie van alle monumenten en waar mogelijk versterking van de monumentale waarden. Door de herinrichting van de openbare ruimte komen de monumenten beter tot hun recht. De directe omgeving wordt aantrekkelijker en routing naar monumenten vanuit de openbare ruimte wordt toegankelijker. Monumenten worden onderdeel van een stedelijk gebied, beter bereikbaar en het verhaal van de monumenten wordt beter leesbaar. Alle monumenten worden zichtbaarder en in een aantrekkelijke omgeving geplaatst.

Hieronder volgt een beschrijving van de verschillende monumenten en hoe daarmee in de toekomstige planontwikkeling rekening wordt gehouden (voor de situering van de monumenten wordt verwezen naar afbeelding 5.5):

  • a.

    Omgeving Certe locatie (buiten het plangebied) ten westen van de bestaande woonwijk in Stadshavens

    de bestaande karakteristieke woningen aan het Eemskanaal. De gebouwen komen aan een nieuw ingerichte kade te staan. Het betreft hier alleen ingrepen in de openbare ruimte. De kade blijft onbebouwd waardoor er geen sprake is van aantasting van de karakteristieke elementen en de gebouwen blijven goed zichtbaar vanuit de omgeving en het water.

  • b.

    Panden aan Damsterdiep (ten noorden van Stadshavens)

    het Damsterdiep wordt ontwikkeld tot een stedelijke boulevard. De karakteristieke gebouwen aan de noordkant van het Damsterdiep worden ook onderdeel van de nieuwe boulevard en kunnen hiervan profiteren. De gebouwen krijgen in het nieuwe ontwerp een betere positie. Nu vooral langsparkeren, straks een mooiere voorkant. Er wordt veel kwaliteit toegevoegd en de ruimtelijke kwaliteit die er ooit was komt weer terug. Het wordt een groen-stedelijke boulevard profiel met meer bomen. De karakteristieke gebouwen aan het Damsterdiep komen hiermee beter tot hun recht.

  • c.

    Ontwikkeling van de Certe-locatie

    deze locatie is niet opgenomen in deze wijziging van het omgevingsplan. De ontwikkelaar zal bij de betreffende procedure die wordt doorlopen moeten onderbouwen wat de invloed is van de ontwikkeling op monumenten in de omgeving.

  • d.

    Gemeentelijk monument aan Damsterdiep 215 (buitenschoolse opvang)

    direct nabij dit gebouw vinden geen ingrepen plaats in de bebouwing. Het gebouw blijft bestaan en daarachter bevindt zich de jaren '80 woonwijk die ook niet wordt herontwikkeld. In dit gebied wordt wel de openbare ruimte geoptimaliseerd.

  • e.

    Rijksmonument Damsterdiep 231, 233 en 237(kinderopvang)

    sluit aan op Damsterdiep-profiel. De groene zoom achter het pand met veel (monumentale) bomen blijft behouden en waar mogelijk wordt dit versterkt. De ontwikkelingen in Stadshavens vinden plaats op afstand van dat gebouw. De groene zoom valt buiten het ontwikkelgebied Noordwest.

  • f.

    Timmermansfabriek Damsterdiep 287a-289

    dit gebouw wordt onderdeel van het nieuwe bouwvlak in de ontwikkeling van het deelgebied Noordoost. Het wordt onderdeel van een blokrand bebouwing die qua maat en schaal aansluiten op de bestaande karakteristieke gebouwen. Veel groen en water achter de gebouwen. Het wordt een bijzondere plek die ook op sociaal-maatschappelijk niveau belangrijk wordt.

  • g.

    Cova-schoorsteen

    zichtbaarheid vanaf het water, relatie met de kade is belangrijk. Combinatie van oud en nieuw om iets bijzonders te maken.

  • h.

    EMG-gebouw

    de gebouwen worden gehandhaafd, maar wel in een nieuwe openbare ruimte setting. In dit deel zal sprake zijn van een bijzondere programmering. Het wordt een bijzondere plek langs de kade. Er wordt gezocht naar een herbestemming die recht doet aan de historie van die plekken.

  • i.

    Kranen

    ook karakteristiek, met inbegrip van de daarbij behorende kraanbaan. Worden prominent meegenomen in het gebied. Je kan er dichterbij komen en het ook echt beleven. Nu staan ze op een afgesloten werkterrein, straks in een openbaar gebied waar veel bezoekers op af komen en waar veel mensen gebruik van kunnen maken. De kranen worden onderdeel van het publieke leven.

  • j.

    Stadsmonument Oostersluis

    wordt meegenomen in het ontwerp van het park in een nieuwe groene setting. Op dit moment is dit monument zo goed als onzichtbaar.

  • k.

    Damsterdiep 307, fabriekscomplex COVA

    dit pand is aangewezen als overige panden en objecten (geen status) op de cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Groningen. Op grond van het onderdeel 'gebouwd erfgoed' van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, komt hier geen bescherming aan toe. Het behoud van dit pand is wenselijk, maar niet door het tijdelijke deel bepaald.

  • l.

    IJzeren loods Damsterdiep 271

    dit pand is aangewezen als overige panden en objecten (geen status) op de cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Groningen. Op grond van het onderdeel 'gebouwd erfgoed' van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, komt hier geen bescherming aan toe. Het behoud van dit pand is wenselijk, maar niet door het tijdelijke deel bepaald.

  • m.

    Damsterdiep 267, kantoor Woningbouwvereniging Volkshuisvesting

    dit pand is aangewezen als overige panden en objecten (geen status) op de cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Groningen. Op grond van het onderdeel 'gebouwd erfgoed' van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, komt hier geen bescherming aan toe. Het behoud van dit pand is wenselijk, maar niet door het tijdelijke deel bepaald.

  • n.

    Spoorlijn Groningen Losweg - Eemskanaal

    dit betreft Historisch-geografische structuur Spoorlijn Groningen Losweg - Eemskanaal. Op grond van het onderdeel 'gebouwd erfgoed' van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, komt hier geen bescherming aan toe. Het behoud van dit pand is wenselijk, maar niet door het tijdelijke deel bepaald.

Archeologie

Het plangebied bevindt zich in het Hunzedal en ligt volgens de Cultuurhistorische Waardenkaart (CWK) van Groningen deels in de archeologische Hunzezone (zie afbeelding 5.12, MON nummer: 106754).

Afbeelding 5-12
Afbeelding 5.12: uitsnede Cultuurhistorische waardenkaart – Erfgoed (CWK)
afbeelding binnen de regeling

Voor dit deel van het plangebied kunnen archeologische waarden aanwezig zijn zodat een hoge archeologische verwachting geldt. Het gaat daarbij om stad-gerelateerde resten uit de vroegmoderne tijd, bewoningsresten uit de ijzertijd, vroege- en late middeleeuwen op de kleigronden en oeverwallen en zelfs steentijdvindplaatsen.

Uit de CWK blijkt dat voor het oostelijk deel van het plangebied geen effecten te verwachten zijn op het gebied van verstoring van archeologische waarden. Met het planvoornemen wordt op deze locatie geen grondwerkzaamheden voorzien ten behoeve van de bouw van woningen, aangezien hier het Havenpark en groen is voorzien.

Ten behoeve van de wijziging van het omgevingsplan en het MER is voor de delen van het plangebied met een hoge archeologische verwachting en waar daadwerkelijk bodemingrepen zijn voorzien een archeologisch verkennend booronderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 12 opgenomen in het bijlagenboek bij het MER (zie Bijlage 2 MER Stadshavens Groningen, bijlagenboek). Het MER is als Bijlage 1 MER Stadshavens Groningen toegevoegd aan de voorliggende motivering.

Een aantal percelen binnen het onderzoeksgebied langs Damsterdiep maakt geen deel uit van het verkennend booronderzoek (grijs gearceerd op afbeelding 5.13). Op deze percelen heeft al onderzoek plaatsgevonden of er gaan geen bodemingrepen plaatsvinden. Dat betekent dus niet dat er in deze gebieden geen archeologische waarden aanwezig zouden kunnen zijn.

Uit het verkennend booronderzoek blijkt dat in grote delen van het onderzoeksgebied archeologische resten aanwezig kunnen zijn, die mogelijk bedreigd worden door de voorgenomen bodemingrepen. Er geldt een hoge archeologische verwachting voor de top van de klei-afzettingen vanwege de ligging van het gehele onderzoeksgebied op de overgang van de Hondsrug naar het Hunzedal, met daarin geulen en bijbehorende oeverwallen. In het westen van het onderzoeksgebied geldt tevens een hoge verwachting voor het onderliggende dekzand. In het onderzoeksgebied is de oorspronkelijke top van de getijdenafzettingen vaak nog (grotendeels) intact. In een aantal delen is de oorspronkelijke top verstoord, maar kunnen eventuele dieper gelegen en overslibde archeologische resten uit de ijzertijd/Romeinse tijd of vroege middeleeuwen nog wel voorkomen.

In de onderstaande verwachtings- en advieskaart is voor Stadshavens de waardering weergegeven.

Afbeelding 5-13
Afbeelding 5.13: Verwachtings- en advieskaart Stadshaven (bron: archeologisch verkennend booronderzoek)
afbeelding binnen de regeling

In het verkennende booronderzoek wordt het volgende geconcludeerd:

Voor de delen van het onderzoeksgebied met een 'hoge verwachting voor de late middeleeuwen/nieuwe tijd bij de bebouwing langs het Damsterdiep (paars gekleurd)' wordt geadviseerd om geen bodemingrepen uit te voeren die dieper reiken dan 0 m NAP. Bij diepere ingrepen wordt aanbevolen om een proefsleuvenonderzoek uit te voeren;

  • Voor de delen van het onderzoeksgebied met een 'hoge verwachting Damsterdiep en dijken/wegen (blauw gekleurd)' wordt eveneens geadviseerd om geen bodemingrepen uit te voeren die dieper reiken dan 0 m NAP. Bij diepere ingrepen wordt aanbevolen om een proefsleuvenonderzoek uit te voeren om na te gaan of hier fenomenen behorende tot het voormalige Damsterdiep aanwezig zijn. Datzelfde geldt voor werkzaamheden ter hoogte van de weg die zich in het noorden van het onderzoeksgebied bevond;

  • Voor de delen van het onderzoeksgebied met een 'middelhoge verwachting voor de late middeleeuwen/nieuwe tijd en middelhoge tot hoge archeologische verwachting voor resten uit de ijzertijd/Romeinse tijd tot vroege middeleeuwen (geel gekleurd)' wordt geadviseerd om geen bodemingrepen uit te voeren die dieper reiken dan 0 m NAP. Bij diepere ingrepen wordt geadviseerd om karterend booronderzoek uit te voeren in de onbebouwde delen van deze zone en een verkennend booronderzoek in de bebouwde delen (in de panden of na de sloop van bovengrondse delen);

  • Voor de hoger gelegen oeverwal en de bijbehorende geul (waar zich tevens de dijk langs het Eemskanaal bevindt) met de verwachtingswaarde 'middelhoge verwachting late middeleeuwen/nieuwe tijd en hoge verwachting ijzertijd/Romeinse tijd tot vroege middeleeuwen (oranje kleur)' geldt dat geen ingrepen dieper dan 0,4 m +NAP kunnen worden uitgevoerd zonder dat archeologisch relevante niveaus worden bedreigd. Bij diepere ingrepen wordt geadviseerd om karterend booronderzoek uit te voeren in de onbebouwde delen van deze zone en een verkennend booronderzoek in de bebouwde delen (in de panden of na de sloop van bovengrondse delen);

  • Het dekzandniveau in het uiterste westen van het onderzoeksgebied (schuin gearceerd) ter hoogte van de Certe-locatie valt buiten het voorliggend plangebied. Hier wordt aanbevolen om geen ingrepen dieper dan 2,0 m -NAP (dit is inclusief een buffer om schommelingen in het dekzandniveau op te vangen) uit te voeren zonder nader archeologisch karterend onderzoek.

Voor de zwart gearceerde gebieden geldt vanwege de diepe verstoring en het ontbreken van een intact archeologisch niveau, een lage verwachting. Voor deze gebieden wordt geen archeologisch vervolgonderzoek aanbevolen

Voor de licht gearceerde percelen Damsterdiep 269 en 275 is destijds in het kader van de beoogde realisatie van jongerenhuisvesting (zie bestemmingsplan Damsterdiep 269 en 275; zie paragraaf 1.4) archeologisch booronderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is echter niet als bijlage opgenomen in het bestemmingsplan.

In de toelichting van het bestemmingsplan in het tijdelijke deel wordt aangegeven dat uit dit booronderzoek bleek dat er zich in de ondergrond geen oeverwal bevond. Wel zijn er - onder een flinke ophogingslaag - op enkele plekken vegetatiehorizonten aangetroffen. De resultaten van het booronderzoek rechtvaardigden destijds geen archeologische dubbelbestemming in het geldende bestemmingsplan. Dit wil niet zeggen dat het plan 'leeg' is. Bij werkzaamheden dieper dan 1 meter (beneden maaiveld) kunnen archeologische resten aangetroffen worden. Dit komt neer op ongeveer 0,6 m beneden NAP. Mocht dit gebeuren, dat dienen deze te worden gemeld.

Voor de twee overige monumentale panden langs Damsterdiep (te weten nrs. 231/237: buitenschoolse opvang en nrs. 287/289: Timmerfabriek), evenals het bestaande appartementencomplex (nrs. 263-267) wordt voor bouw- en aanlegactiviteiten vooralsnog uitgegaan van de geldende voorwaarden zoals nu is opgenomen in de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' in het geldende bestemmingsplan Sontweggebied-Damsterdiep (oppervlakte groter dan 200 m2 en dieper dan 0,3 m beneden maaiveld; dit komt neer op circa 0,3 m boven NAP).

Vertaling in de planregels

Voor de voorliggende wijziging van de omgevingsvergunning worden de resultaten van het archeologisch onderzoek als volgt in de planregels vertaald:

  • Voor de gebieden met de verwachtingswaarden:

    • 1.

      'hoge verwachting voor de late middeleeuwen/nieuwe tijd bij de bebouwing langs het Damsterdiep (paars gekleurd)';

    • 2.

      'hoge verwachting Damsterdiep en dijken/wegen (blauw gekleurd)';

    • 3.

      middelhoge verwachting voor de late middeleeuwen/nieuwe tijd en middelhoge tot hoge archeologische verwachting voor resten uit de ijzertijd/Romeinse tijd tot vroege middeleeuwen (geel gekleurd)';

wordt de archeologische bescherming geborgd met bepaalde dieptes en oppervlaktes waaraan eventueel een vergunningstelsel is gekoppeld en bepaalde aanvraagvereisten, zoal het aanleveren van een archeologisch onderzoek. In het ontwikkelgebied Stadshavens wordt op basis van het onderzoek van RAAP een vervolgonderzoek uitgevoerd. Bij de volgende deelplanuitwerkingen worden de resultaten van dit onderzoek betrokken.

Subparagraaf 5.13 Natuur

Toetsingskader

Een van de thema's die op grond van de Omgevingswet deel uitmaakt van de fysieke leefomgeving, is logischerwijs de natuur. Op grond van de Omgevingswet moeten bestuursorganen dan ook bij het uitoefenen van hun taken zorg dragen voor de bescherming van natuurwaarden. Als uitwerking van Europese richtlijnen richt deze waarborg voor de kwaliteit en integriteit van natuurwaarden zich op de bescherming van (kwetsbare) soorten en gebieden, onder andere door het beperken van de uitstoot en neerslag van stikstof in de natuur. De soortenbescherming richt zich in het nationale beleid op de soorten die in de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en de Nationaal beschermde soorten zijn aangewezen. De gebiedsbescherming richt zich op de Natura 2000-gebieden, de gebieden aangewezen als Natuur Netwerk Nederland en houtopstanden. Tot slot richt de natuurbescherming zich in het kader van de Omgevingswet op het thema faunabeheer.

De opdracht om bij het uitvoeren van taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet zorg te dragen voor de natuur, is in hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen. In hoofdstuk 11 van het Bal zijn hiervoor regels opgenomen over activiteiten met mogelijke gevolgen voor Natura 2000-gebieden, activiteiten met betrekking tot dieren of planten in het wild en activiteiten die houtopstanden, hout en houtproducten betreffen. Het Bal biedt ruimte om in afwijking van deze regels maatwerkregels op te nemen in het omgevingsplan.

In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn in hoofdstuk 3 instructieregels opgenomen over de uitwerking van het beschermen van habitats en soorten. Hierbij is het provinciebestuur aangewezen als bevoegd bestuursorgaan voor het treffen van maatregelen voor het behoud of herstel van habitats en soorten, het vaststellen van maatregelen om de Natura 2000 gebieden in stand te houden en het uitvoeren van uitroeiingsmaatregelen, beheersmaatregelen en herstelmaatregelen om invasieve exoten en verwilderde dieren tegen te gaan. Op grond van het Bkl dient ook een programma te worden opgesteld om tot een reductie van uitstoot en neerslag van stikstof en natuurverbetering te komen. Dit programma kan gevolgen hebben voor het opstellen van omgevingsplannen door gemeenten. Daarnaast biedt het Bkl de mogelijkheid om een gemeentelijk programma voor de aanpak van stikstof vast te stellen.

De provincie kan haar beschermingsdoelstellingen in haar omgevingsverordening in de vorm van instructieregels doorleggen aan gemeenten. De gemeenten moeten dan bij het opstellen van het omgevingsplan deze instructieregels in acht nemen. Zoals in het voorgaande bij het bespreken van de provinciale omgevingsverordening is aangegeven, heeft de provincie Groningen zowel in haar omgevingsverordening als instructieregel het verbod op uitbreiding van intensieve veehouderijen opgenomen. In dit omgevingsplan is deze activiteit niet toegestaan.

Het plangebied

Ter voorbereiding op het opstellen van het omgevingsplan voor Stadshavens, is onderzoek gedaan naar de natuurwaarden die binnen het plangebied aanwezig zijn. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het rapport dat als bijlage 13 in het bijlagenboek van MER is gevoegd (zie Bijlage 2). Het MER is als Bijlage 1 opgenomen in de voorliggende motivering.

Gebiedsbescherming

Vanwege de grote afstand van het plangebied tot Natura 2000-gebieden zijn effecten als areaalverlies, versnippering, verdroging, verandering, verontreiniging en verstoring op voorhand uit te sluiten. Daarnaast maakt geen van de kwalificerende soorten gebruik van het plangebied om te foerageren. Ook de afstand tot NNN-gebieden en stiltegebieden zijn zo groot dat negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. Dit betekent dat alleen vermesting en verzuring als gevolg van stikstofdepositie op deze afstanden een rol kan spelen.

Stikstofdepositie

Ten behoeve van het MER Stadshavens is een voortoets stikstof uitgevoerd. De voortoets is als bijlage 2 in het bijlagenboek van MER is gevoegd (zie Bijlage 2). Het MER is als Bijlage 1 opgenomen in de voorliggende motivering. In de voortoets zijn verschillende varianten onderzocht. Daarbij is voor de aanlegfase een worst-case berekening uitgevoerd. Bij de uitgangspunten van deze berekening zijn kentallen gebruikt uit de handreiking woningbouw 2020. Hieruit bleek dat voor de aanlegfase een tijdelijke depositie van 0,01 mol is te verwachten. Vanwege het wegnemen van de huidige emissies ontstaat per saldo een afname van depositie op bestaande Natura 2000-gebieden. Het project daarmee uitvoerbaar gebleken.

Inmiddels is ten behoeve van het omgevingsplan een nieuwe stikstofberekening uitgevoerd op basis van de meest recente versie van AERIUS. Bovendien zijn er nieuwe nieuwe inzichten met betrekking tot het verbruik en de inzet van materieel. Voor de aanlegfase is nog steeds een worst-case berekening uitgevoerd maar dan op basis van ervaringscijfers uit de bouw. Het geraamde dieselverbruik van de voorbereiding en het grondwerk is op basis van ervaringscijfers naar beneden bijgesteld.

De berekening betreft een worst-case benadering waarin het steeds 'schoner' worden van materieel nog niet is ingecalculeerd. Ook wordt er nu al steeds meer gewerkt met Stage V en VI. Met Stage VI is nog niet te rekenen in de laatste versie van AERIUS.

De nieuwe stikstofberekening is als bijlage 5 Stikstofdepositieonderzoek Stadshavens opgenomen in de voorliggende motivering. Uit de berekening blijkt dat het planvoornemen een positief effect heeft op de omliggende Natura 2000-gebieden. Er is sprake van een afname van stikstofdepositie van 0,02 mol/ha/jr. Een significant negatief effect als gevolg van stikstofdepositie in de gebruiksfase is daarom uitgesloten.

Uit de berekening van de aanlegfase blijkt verder dat er geen sprake is van een tijdelijke toename van stikstofdepositie. Een significant effect van stikstofdepositie in de aanlegfase is daarom uitgesloten. Omdat de bouwfase verspreid over circa 20 jaar plaatsvindt is het de verwachting dat in de toekomst de emissie steeds verder afneemt omdat voor veel werkzaamheden elektrisch materieel ingezet wordt.

De op te heffen stikstofuitstoot is groter dan de nieuwe stikstofuitstoot als gevolg van toekomstige activiteiten en bijbehorende verkeersbewegingen. Per saldo ontstaan bij de bouw van 150 woningen per jaar daardoor geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de omliggende Natura 2000 gebieden. Gezien de afstand tot de Natura 2000-gebieden zijn andere effecten uitgesloten. Voor de toekomstige activiteiten geldt op het moment van schrijven, dus geen vergunning- of meldingsplicht in het kader van de Omgevingswet.

Het Omgevingsplan is daardoor niet in strijd met de Omgevingswet. Daarbij wordt opgemerkt dat bij elke wijziging in wet en regelgeving en de concrete invulling van de deelgebieden opnieuw een specifieke berekening zal moeten worden voorgelegd.

Stedelijke ecologische structuren

De op te heffen stikstofuitstoot is groter dan de nieuwe stikstofuitstoot als gevolg van toekomstige activiteiten en bijbehorende verkeersbewegingen. Per saldo ontstaan bij de bouw van 150 woningen per jaar daardoor geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de omliggende Natura 2000 gebieden. Gezien de afstand tot de Natura 2000-gebieden zijn andere effecten uitgesloten. Voor de toekomstige activiteiten geldt op het moment van schrijven, dus geen vergunning- of meldingsplicht in het kader van de Omgevingswet. Het omgevingsplan is daardoor niet in strijd met de Omgevingswet. Daarbij wordt opgemerkt dat bij elke wijziging in wet- en regelgeving en de concrete invulling van de deelgebieden opnieuw een specifieke berekening zal moeten worden voorgelegd.

Soorten

Er zijn verschillende beschermde soorten aanwezig of mogelijk aanwezig in het plangebied. In het MER is beschreven over welke soorten het gaat en of er bij daadwerkelijke aanwezigheid van deze soorten maatregelen binnen het plangebied mogelijk zijn om verlies van verblijfplaatsen en het leefgebied te voorkomen of te compenseren. Dit is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen van een ontheffing op grond van de Omgevingswet en is daarmee een voorwaarde voor de uitvoerbaarheid van het plan.

Subparagraaf 5.14 Gezondheid

Toetsingskader

Binnen de gemeente is apart gezondheidsbeleid opgesteld dat ook is overgenomen in de Omgevingsvisie. Dit betekent dat gestreefd wordt naar een leefomgeving die de gezondheid beschermt én bevordert en die bewoners de gelegenheid biedt eigen regie te voeren. De leefomgeving is gezonder als de invloed van belastende milieuaspecten (lucht, geluid, geur, straling) op de gezondheid zo klein mogelijk is. Een omgeving die voldoet aan de wettelijke normen is het startpunt, maar juist onder de normen is nog veel gezondheidswinst te behalen. Een omgeving die uitnodigt tot gezond gedrag die bewoners als veilig en prettig ervaren en stimuleert tot sociaal contact is een gezonde omgeving.

In Groningen zijn de zes kernwaarden voor gezondheid beschreven in de integrale Healthy Ageing Visie, de G6 voor een Gezonde Stad (zie paragraaf 3.4.15). Deze zes kernwaarden zijn in het Groningen Ambitiewerk vertaald in beoordelingscriteria die voor zover van toepassing ook in het MER zijn meegenomen.

Tabel 5.6: Beoordelingscriteria gezondheid uit Groningen Ambitieweb

Kernwaarde

Basis

Plus

Maximaal

G1: Actief Burgerschap

Omgeving informeren

Omgeving betrekken

Omgeving actief invulling laten geven

G2: Bereikbaar Groen

Handhaven aanwezigheid groen

Groen toevoegen

Groen met hoge kwaliteit en diversiteit toevoegen

G3: Actief Ontspannen

Handhaven ontmoetingsplekken

Ontmoetingsplekken toevoegen

Kwaliteitsvolle ontmoetingsplekken voor alle groepen uit de samenleving

G4: Gezond Verplaatsen

Veiligheid voor fietsers en wandelaars handhaven

Meer ruimte voor actief vervoer

Auto is ondergeschikt aan actief vervoer/autoluw gebied

G5: Gezond Bouwen

Gezondheid van binnenklimaat handhaven

Verbeterd binnenklimaat woningen

Maak woningen duurzaam en levensloopbestendig

G6: Gezonde Voeding

Eetbare plekken handhaven

Toevoegen van eetbare plekken

Gezond voedsel verbouwen en aanbieden

Met name de kernwaarden G2, G3, G4 en G6 hebben een ruimtelijk component. Voor de andere twee kernwaarden (G1 en G5) kunnen alleen randvoorwaarden worden geschapen.

Het plangebied

In het planvoornemen wordt maximaal ingezet op gezondheidsbevordering. De nieuwe woonwijk wordt autoluw ingericht, met veel aandacht voor de kwaliteit van de openbare ruimte. Door de auto te weren uit de openbare ruimte, krijgen groen en water meer ruimte. Dit bevordert de belevingswaarde van de wijk, maar hierdoor ontstaat ook meer ruimte voor ontmoetingsplekken en het veilig kunnen buitenspelen van kinderen. Door de voorzieningen in de plint goed te spreiden over het gebied, ontstaan ook meerdere ontmoetingsplekken. Door in te zetten op duurzame mobiliteit wordt fietsen en lopen ook meer gestimuleerd. Het verbeteren van de fietsverbindingen versterkt dit nog.

Binnen het plangebied worden groen-blauwe aders gecreëerd en wordt natuurinclusief gebouwd, zowel voor de beleving van de buitenruimte als voor het voorkomen van hittestress, voor waterberging en voor de bevordering van biodiversiteit. Daarnaast wordt het Havenpark ingericht als ontmoetings-, cultuur-, beweeg- en sportpark. Langs het water wordt ook een groene zone ingericht waar op warme dagen verkoeling kan worden gezocht. Er zijn enkele plekken waar sprake kan zijn van windhinder of windgevaar. Dit kan een negatief effect hebben op de beleving of het gebruik van de buitenruimte, maar de overlast hiervan kan door een goed ontwerp en met maatregelen zoals luifels en bomen op de juiste plekken, worden voorkomen of geminimaliseerd.

Voor gezondheidsbescherming is in het MER voornamelijk gekeken naar geluid, luchtkwaliteit, geuroverlast, veiligheid en gezonde bodem en water. De luchtkwaliteit wijzigt niet significant en is van voldoende kwaliteit om nieuwe woningen toe te staan. De bodem wordt gesaneerd en voldoet daarmee aan de kwaliteit voor wonen. De waterberging zal voldoende zijn om wateroverlast te voorkomen, de waterkwaliteit wijzigt niet en de beleving van (de nabijheid van) het water wordt verbeterd.

Aandachtspunten voor de gezondheidsbescherming zijn geluid en externe veiligheid:

  • Met het planvoornemen worden meer woningen in een geluidbelast gebied toegevoegd, met name vanwege wegverkeerslawaai. Hoewel hierdoor ook afscherming voor bestaande woningen wordt gerealiseerd, zal de eerstelijns bebouwing een geluidbelasting tussen 55 en 63 dB ondervinden vanwege wegverkeerslawaai.

  • Er is aan de zuidkant ook sprake van een geluidbelasting tussen 50 en 55 dB vanwege industrielawaai, dit leidt tot een gecumuleerd niveau hoger dan 55 dB. Hierbij zijn er bouwblokken waar de geluidkwaliteit van de eerstelijns bebouwing als matig tot tamelijk slecht wordt beoordeeld. Voor deze woningen is extra aandacht nodig voor geluidisolatie en compensatie.

    De geluidbelasting vanwege industrielawaai wordt door de planontwikkeling gereduceerd door de gedeeltelijke dezonering en het vertrek van enkele bedrijven uit het plangebied ten behoeve van de woningbouw. Daarnaast is een lichte stijging van de geluidbelasting bij bestaande woningen berekend vanwege het extra verkeer naar het plangebied. Dit heeft per saldo een neutraal effect op de omliggende wijken.

  • Er worden woningen toegevoegd binnen het aandachtsgebied voor externe veiligheid langs de vaarweg (deelgebied Noordoost). Dit is acceptabel binnen het toetsingskader, maar heeft wel een licht negatief effect op de gezondheidsbeleving.

In de komende wijzigingen van het omgevingsplan als gevolg van de verdere invulling van de deelgebieden worden deze doelstellingen -indien noodzakelijk- doorvertaald in planregels, zoals bijvoorbeeld het spreiden van voorzieningen in de plinten van de gebouwen.

Subparagraaf 5.15 Laddertoets

Toetsingskader

Onder de Omgevingswet is in het Besluit kwaliteit leefomgeving de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van de nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing, met het oog op het belang van zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van leegstand. Hierbij wordt gebruikgemaakt van de Ladder voor duurzame verstedelijking.

In artikel 5.129g van het Bkl wordt de Ladder als volgt omschreven:

  • a.

    Dit artikel is van toepassing op een stedelijke ontwikkeling die bestaat uit de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening die voldoende substantieel is.

  • b.

    Voor zover een omgevingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, wordt met het oog op het belang van zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van leegstand in het omgevingsplan rekening gehouden met:

    • 1.

      de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling; en

    • 2.

      als die stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten het stedelijk gebied of buiten het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied: de mogelijkheden om binnen dat stedelijk gebied of binnen dat stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied in die behoefte te voorzien.

  • c.

    Voor de toepassing van het tweede lid, onder b, wordt tot het stedelijk gebied niet gerekend een stedelijke ontwikkeling waarvoor:

    • 1.

      op grond van het omgevingsplan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist; en

    • 2.

      nog geen toepassing is gegeven aan het tweede lid.

  • d.

    Als een omgevingsplan voorziet in de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en de beoordeling van de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, heeft die beoordeling alleen tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Uit vaste jurisprudentie volgt dat het toevoegen van meer dan 11 woningen wordt gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In de voorliggende wijziging van het omgevingsplan worden de randvoorwaarden opgenomen voor de realisatie van maximaal 2.400 woningen in combinatie met 30.000 m2 nieuwe commerciële en maatschappelijke functies in Stadshavens. In het geval van Stadshavens is daarmee sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied.

Het plangebied

Op grond van de voorliggende wijziging van het omgevingsplan wordt de realisatie van de woningen en commerciële en maatschappelijke functies niet bij recht in de verschillende deelgebieden mogelijk gemaakt. In het voorliggende omgevingsplan zijn de randvoorwaarden opgenomen waaraan de concrete invulling van de verschillende deelgebieden moet voldoen. Hiervoor zullen te zijner tijd nieuwe wijzigingen van het omgevingsplan moeten worden opgesteld.

In de voorliggende wijziging van het omgevingsplan is dan ook bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling (i.c. de Ladder voor duurzame verstedelijking) voor de verschillende deelgebieden wordt doorgeschoven naar de wijziging van het omgevingsplan voor de desbetreffende deelgebieden. Daarin kan nader worden ingegaan op de daadwerkelijke invulling van het woningbouwprogramma en de gemengde functies.

De behoefte aan woningbouw en voorzieningen blijkt vooralsnog uit de opeenvolgende Omgevingsvisies 'The Next City (paragraaf 3.4.1) en 'Levende Ruimte' (paragraaf 3.4.2) en uit de gemeentelijke Woonvisie (paragraaf 3.4.8).

Per deeluitwerking zal er eerst een nader behoefteonderzoek uitgevoerd worden naar type en aantal woningen en voorzieningen.

Paragraaf 6 Kostenverhaal

Het verhaal van de gemaakte kosten is aan de orde indien de wijziging van het omgevingsplan een nieuwe (gebieds)ontwikkeling mogelijk maakt met daarin kostenverhaalplichtige activiteiten. De volgende activiteiten zijn kostenverhaalplichtig:

  • de bouw van een of meer gebouwen met een woonfunctie;

  • de bouw van een of meer hoofdgebouwen anders dan gebouwen met een woonfunctie;

  • de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer gebouwen met een woonfunctie;

  • de bouw van een gebouw dat geen hoofdgebouw als bedoeld onder b is, met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte;

  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen met andere gebruiksfuncties dan een woonfunctie tot gebouwen met een woonfunctie, mits het ten minste tien woonfuncties betreft; of

  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen met andere gebruiksfuncties dan een kantoorfunctie, een winkelfunctie of een bijeenkomstfunctie voor het verstrekken van consumpties voor het gebruik ter plaatse tot gebouwen met een of meer van deze gebruiksfuncties, mits de cumulatieve bruto-vloeroppervlakte van de nieuwe gebruiksfuncties ten minste 1.500 m2 bedraagt.

Indien de wijziging van het omgevingsplan nieuwe kostenverhaalplichtige activiteiten mogelijk maakt, dient het kostenverhaal via een van onderstaande opties te worden verzekerd:

  • a.

    anderszins, via een overeenkomst, bijvoorbeeld:

    • 1.

      een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer van de kostenverhaalplichtige activiteit; of

    • 2.

      via de gronduitgifte-overeenkomst tussen gemeente en een toekomstige eigenaar, indien de gemeente het volledige kostenverhaalsgebied in eigendom heeft;

  • b.

    via regels kostenverhaal in het omgevingsplan, waarbij gekozen wordt tussen:

    • 1.

      een systeem met tijdvak: vergelijkbaar met het systeem uit de Wro, waarbij plannen een duidelijk eindbeeld, een fasering en een einddatum hebben, zodat kosten en opbrengsten op voorhand goed te berekenen zijn;

    • 2.

      of zonder tijdvak: een nieuw systeem voor gebiedsontwikkelingen zonder een duidelijk eindbeeld, zonder fasering en zonder einddatum, waardoor kosten en opbrengsten op voorhand moeilijker te berekenen zijn en er gewerkt wordt met scenario's.

Ongeacht de systeemkeuze hebben de regels kostenverhaal in ieder geval betrekking op het verhalen van kosten (gekoppeld aan een kostenverhaalsgebied). Net als in een exploitatieplan (onder de Wro) kunnen in dit verband ook regels in het omgevingsplan worden opgenomen over:

  • fasering van en koppelingen tussen werkzaamheden en/of activiteiten;

  • locatie-eisen;

  • woningbouwcategorieën (artikel 5.161c Bkl).

In het wijzigingsbesluit van het omgevingsplan moet de keuze voor een van de opties voor het kostenverhaal gemotiveerd worden (in de motivering). Als er gekozen wordt voor het opnemen van regels kostenverhaal, dienen deze op maat te worden gemaakt voor elke ontwikkeling met kostenverhaalplichtige activiteiten.

In Stadshavens komen gebouwen met woningen en andere gebruiksfuncties. Dat betekent dat de wijzigingen van het omgevingsplan voor de verschillende uitwerkingen van Stadshavens kostenverhaalplichtige activiteiten mogelijk zullen maken.

Het kostenverhaal dient te worden verzekerd voor elke wijziging van het omgevingsplan. Regels voor kostenverhaal in deze wijziging van het omgevingsplan zijn niet nodig. Met de eerste wijziging worden geen kostenverhaalsplichtige activiteiten mogelijk gemaakt. Voor de ontwikkelingen die later volgen is dat wel het geval. Voor de ontwikkeling van Stadshavens als geheel in het ontwikkelgebied heeft de gemeente met de andere grondeigenaren in het gebied een anterieure overeenkomst gesloten. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd.

Paragraaf 7 Evaluatie

Zoals in het voorgaande is beschreven zal de transformatie van Stadshavens naar een overwegend woongebied twintig jaar in beslag kunnen nemen. Dit gebied moet zich binnen de kaders van de in de planregels opgenomen 'Gouden Regels' naar een nieuwe stadswijk ontwikkelen.

De ontwikkeling van Stadshavens wordt door de gekozen plansystematiek periodiek getoetst aan deze uitgangspunten. Voor de daadwerkelijke ontwikkeling van de verschillende ontwikkelgebieden, wordt per deelgebied een wijziging van het omgevingsplan voorbereid. Bij elk van deze wijzigingen van het omgevingsplan wordt geëvalueerd hoe de vorige wijziging van het omgevingsplan heeft geresulteerd in het bijdrage aan de ontwikkeldoelen voor Stadshavens en welke opgaven daaruit voortvloeien voor de resterende ontwikkelgebieden.

Gedurende de uitwerking van de deelgebieden zal ook in de gaten gehouden worden of de randvoorwaarden die voor Stadshavens zijn vastgelegd nog voldoende actueel zijn voor de verdere ontwikkeling. Gekeken wordt of er zich nieuwe ontwikkelingen hebben voortgedaan die het nodig maken om voor Stadshavens de randvoorwaarden voor een andere aanpak te kiezen.

Dit zou voor Stadshavens kunnen leiden tot een nieuwe wijziging van het omgevingsplan.

Paragraaf 8 Participatie en keten

Subparagraaf 8.1 Inleiding

Al geruime tijd wordt gewerkt aan de planvorming voor de gebiedsontwikkeling van Stadshavens. In 2018 heeft de gemeente Groningen de eerste versie van haar integrale Omgevingsvisie 'The Next City' vastgesteld. Stadshavens is hierin aangewezen als een van de belangrijkste woningbouwlocaties. De omgevingsvisie is in januari 2022 geactualiseerd.

De nieuwe omgevingsvisie 'Levende Ruimte' borduurt voort op The Next City. Opnieuw is Stadshavens als een van de belangrijke ontwikkellocaties voor woningbouw aangewezen. In 2018 heeft de gemeente de ontwikkelingsstrategie 'Stad aan het Water' vastgesteld, waarin meerdere opgaven voor Eemskanaalzone worden gecombineerd. Over alle documenten hebben inspraakrondes en -bijeenkomsten plaatsgevonden. In deze documenten heeft Eemskanaalzone deelgebied 1 - Stadshavens prioriteit gekregen als binnenstedelijke transformatieopgave.

Subparagraaf 8.2 Overeenkomst grondeigenaren

Vervolgens hebben de grondeigenaren gemeente Groningen, ontwikkelaars VanWonen, VolkerWessels Vastgoed en BPD en corporaties Lefier en Nijestee de uitgangspunten van de documenten vertaald in een Akkoord op Hoofdlijnen. Dit akkoord geldt voor het gebied aan de noordzijde van het Eemskanaal, tussen het Eemskanaal, Balkgat, Damsterdiep en de Jachthaven.

In het akkoord staan afspraken over de ontwikkelopgave (2.400 woningen en 30.000 m2 commercieel), de manier van samenwerken, de ontwikkelstrategie, risico's en financiën. Belangrijke onderlegger voor die afspraken is de uitwerking van de openbare ruimte en infrastructuur, opgetekend in onderstaande plankaart. Binnen dat groenblauwe raamwerk bevinden zich de ontwikkelvelden voor de bebouwing.

Duidelijk is dat Stadshavens een hoogstedelijk karakter krijgt. Dit hebben we in woord en beeld laten zien.

Afbeelding 8-1
Afbeelding 8.1: Plankaart Stadshavens
afbeelding binnen de regeling

In september 2020 is het Akkoord op Hoofdlijnen (AoH) met bijbehorende plankaart en impressies actief gedeeld met de omgeving via onder meer een breed verspreide huis-aan-huiskrant over Stadshavens. Ook is het gesprek over Stadshavens opgestart met drie informatiebijeenkomsten. Aanwezigen waren over het algemeen enthousiast over de plannen. Aandacht werd met name gevraagd voor inpassing van bestaande woningen, de ontwikkeling van de Certe-locatie, hoogbouw, Betonbos, gevarieerd aanbod en bouwverkeer.

Vervolgens is het Akkoord op Hoofdlijnen vertaald in een samenwerkingsovereenkomst (SOK). Hierin zijn onder andere de afspraken over aantallen woningen, segmenten, de inrichting van de openbare ruimte en de manier van samenwerken definitief vastgelegd. Op 16 februari 2021 heeft de raad ingestemd met het raadsvoorstel over de SOK en de financiële consequenties. Bewonersorganisaties hebben tijdens de raadsbehandeling een aantal aandachtspunten ingebracht. Een belangrijk punt was de toekomst van het Betonbos.

In juni 2021 is een motie door de gemeenteraad aangenomen om de haalbaarheid van een nautisch kwartier of havenkwartier, als onderdeel van de ontwikkeling van de wijk Stadshavens, te onderzoeken. Het nautisch kwartier heeft in potentie de mogelijkheid om een gebied te worden voor onder andere kunst, cultuur, sport, horeca en ondernemen.

Mede op verzoek van omwonenden is in het MER onderzocht of het Havenpark ook elders in het plangebied kan komen, het liefst op de locatie van het Betonbos. Op basis van dit onderzoek is het standpunt niet gewijzigd en blijft het park op de locatie van de huidige zandoverslag gehandhaafd. De Commissie m.e.r. adviseerde om bij het ontwerp-omgevingsplan alle relevante informatie over de afweging Haven-Betonbos te bundelen in een notitie. Dat is gedaan in de notitie Afweging Stadsparklocatie Stadshavens. Deze is opgenomen als Bijlage 6.In het omgevingsplan is de keuze voor het park op de locatie zandoverslag herbevestigd.

Subparagraaf 8.3 Klankbordgroep

In het najaar van 2020 is een klankbordgroep opgericht met daarin vertegenwoordigers van de betrokken bewonersvereniging in de nabije omgeving: Oosterparkwijk, Damsterbuurt, Kop van Oost en Oosterhoogebrug. De klankbordgroep wordt zoveel mogelijk vooraf geconsulteerd bij de stappen in de planvorming, zowel op inhoud als op proces.

Subparagraaf 8.4 Werkgroep Certe-locatie

Ondertussen werkten een ontwikkelaar en woningbouwcorporatie Lefier samen aan een plan voor de herontwikkeling van de Certe-locatie. Deze herontwikkeling maakt geen deel uit van het Akkoord op Hoofdlijnen en de Samenwerkingsovereenkomst, maar valt wel binnen plangebied Stadshavens.

In samenspraak met de klankbordgroep is voor de ontwikkeling van de Certe-locatie een aparte werkgroep opgericht met daarin direct-omwonenden en vertegenwoordigers daarvan. De gemeente faciliteert het gesprek tussen initiatiefnemers en de werkgroep, ziet erop toe dat de plannen passen binnen gemeentelijk beleid en de uitgangspunten voor Stadshavens.

In april 2022 is de locatie overgenomen door een andere ontwikkelende partij.

Subparagraaf 8.5 Stakeholders

Om inzicht te krijgen in de andere belangen die spelen bij de gebiedsontwikkeling zijn in het najaar van 2020 gesprekken met diverse stakeholders opgestart, zoals Bedrijvenvereniging Zuidoost (VBZO), Toegankelijk 050, de Fietsersbond, IVN Groningen-Haren en het Woonschepen Comité Groningen (W.C.G.). Ook deze gesprekken hebben een informerende en consulterende insteek en vinden in principe bij iedere mijlpaal plaats.

Subparagraaf 8.6 Huidige gebruikers

Het plangebied Stadshavens kent meerdere (tijdelijke) gebruikers die hun activiteiten op termijn elders voort zullen moeten zetten. De betreffende grondeigenaren zijn verantwoordelijk voor de communicatie en tijdige afstemming met de gebruikers.

Subparagraaf 8.7 Planologische procedure, gouden regels en eerste deelgebied Stadshavens

Net als bij andere gebiedsontwikkelingsprojecten wordt een zorgvuldige planologische procedure doorlopen waarbij belanghebbenden, omwonenden en andere stakeholders actief worden betrokken en de gelegenheid hebben in meerdere ronden formeel te reageren op de voorliggende plannen. Begin 2021 is begonnen met de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD). Deze heeft van 11 februari tot en met 24 maart 2021 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn kon schriftelijk, ook via internet, op de NRD worden gereageerd. Voor een weergave van de ingediende reacties en wat daarmee gedaan is in het MER, wordt verwezen naar de Reactienota Reikwijdte en Detailniveau Stadshavens.

De reactienota is als bijlage 3 opgenomen in de motivering, het MER is als Bijlage 1 opgenomen.

Het omgevingsplan en het MER worden in meerdere ronden ter inzage gelegd voor reactie:

  • In februari 2023 is het voorontwerp wijziging omgevingsplan en het MER voor Stadshavens voor inspraak vrijgegeven en ter inzage gelegd. De omgeving en andere belanghebbenden werden hierover geïnformeerd via onder meer een huis-aan-huiskrant en werden uitgenodigd voor een informatieve wandeling.

  • Op woensdag 29 maart 2023 heeft de raad in een meningsvormende sessie van gedachten gewisseld over de documenten. Daar waren meerdere insprekers aanwezig die aandacht vroegen voor onder meer bouwoverlast, bouwhoogtes en het Betonbos.

  • Het ontwerp-omgevingsplan lag ter inzage van 11 januari tot en met 21 februari 2024. De omgeving en andere belanghebbenden zijn geïnformeerd met een huis-aan-huis nieuwsbrief. Dit was ook de uitnodiging vor het mini-festival op 25 januari 2024. Ruim 130 belangstellenden lieten zich informeren over de plannen voor Stadshavens en het ontwerp-omgevingsplan.

Bij iedere ronde hoort een inspraakrapport waarmee we zichtbaar maken wat er met inspraakreacties is gedaan.

Subparagraaf 8.8 Procedure uitwerking deelgebieden

De komende jaren zullen, binnen het vastgestelde raamwerk en met inachtneming van de gouden regels, de plannen voor de verschillende deelgebieden worden uitgewerkt. Naast de inspraakmogelijkheden die bij de formele procedure horen, zal meer informele communicatie plaatsvinden.

Subparagraaf 8.9 Achtergrond

Document

Participatie en communicatie

Inspraakrondes

The Next City Omgevingsvisie

Stadsbrede participatie met diverse bijeenkomsten over:

startdocument (2016)

koersdocument (2017)

Ontwerp-omgevingsvisie lag in maart 2018 ter inzage.

Inspraakrapport opgesteld.

Bijlage-inspraakverslag.pdf (groningen.nl)

Ontwikkelstrategie Eemskanaalzone, Visie Stad aan het Water

Drie inloopbijeenkomsten voor bewoners en bedrijven op 23 mei, 28 mei en 5 juni 2018

Concept-ontwikkelingsstrategie in maart 2018 ter inzage

Reactierapport opgesteld.

Bijlage Inspraakrapport Ontwikkelingsstrategie Eemskanaalzone (groningen.nl)

Akkoord op Hoofdlijnen

Drie inloopbijeenkomsten voor bewoners en bedrijven op 30 september, 1 oktober en 7 oktober 2020

-

Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) Stadshavens

Iedereen heeft de mogelijkheid gehad om te reageren op de NRD

Ter inzage van 11 februari t/m 24 maart 2021

Stadshavens | Gemeente Groningen

Levende Ruimte, actualisatie omgevingsvisie

Informatiebijeenkomsten in Haren en Ten Boer 2019-2020

Digitale bijeenkomsten

Ter inzage 7 oktober t/m 4 november 2021

Inspraakrapport opgesteld.

Bijlage-1-Reactienota-Levende-Ruimte.pdf (groningen.nl)

Voorontwerp wijziging omgevingsplan voor Stadshavens en MER

Informatiekrant huis-aan-huis in omgeving + uitnodiging voor de informatieve wandeling

Informatieve wandeling en start audiotour op 11 maart 2023

Inloopspreekuur elke woensdagmiddag

Website Stadshavens is gelanceerd

Diverse separate gesprekken met verschillende stakeholders

Ter inzage 16 februari t/m 29 maart 2023

Inspraakrapport opgesteld, opgenomen als Bijlage 8.

Ontwerp wijziging omgevingsplan voor Stadshavens

Nieuwsbrief huis-aan-huis in omgeving + uitnodiging voor het mini-festival

Mini-festival en informatiemarkt op 25 januari.

Inloopspreekuur elke woensdagmiddag

Alle documenten op de website Stadshavens

Digitale nieuwsbrief naar iedereen die zich hiervoor heeft ingeschreven

Diverse separate gesprekken met verschillende stakeholders

Ter inzage 11 januari t/m 21 februari 2024

Zienswijzenrapport opgesteld, opgenomen als Bijlage 9.

Paragraaf 9 Overgangsrecht en inwerkingtreding

Subparagraaf 9.1 Bestaande bedrijven in het ontwikkelgebied

In het ontwikkelgebied Stadshavens worden met deze wijziging van het omgevingsplan de bestaande activiteiten voorzien van een tijdelijke regeling. Dit tijdelijke gebruik is gekoppeld aan de termijn dat de diverse bedrijven nog in het gebied mogen blijven zitten. In de bijlage bij de regels is een overzicht opgenomen van de bedrijven met de einddatum per bedrijf. Het gaat hier dus om een soort overgangsrecht op maat: als de ontwikkeling van Stadshavens aan de westzijde is begonnen kunnen bedrijven aan de oostzijde nog blijven bestaan.

Subparagraaf 9.2 Oefenlocatie en brandweer

De oefenlocatie van de brandweer en de brandweerkazerne zelf wordt op termijn verplaatst naar een andere locatie. Deze functie heeft gevolgen voor de ontwikkeling van woningbouw, want het oefenen levert een geluidsbelasting op. De ligging van het gezoneerde industrieterrein wordt met deze wijziging van het omgevingsplan verkleind. Bij de berekening van de geluidscontour is rekening gehouden met het verdwijnen van de oefenlocatie. Daarom is ook deze functie voorzien van een tijdelijke gebruiksfunctie. De termijn is opgenomen in de regels van het omgevingsplan, namelijk 31 maart 2029. Tot die tijd mag de brandweerkazerne met oefenlocatie op de huidige locatie nog als zodanig worden gebruikt.

Bijlage A

  • [1]

    Bakker, 2003; Molema, 2001; De Wit & Krol-Karsten, 2017; Boekema & Hekman, 2012; Mulder & Wieringa, 2007; Van Hoof, 2019 . Terug naar link van noot.

  • [2]

    Van Beek en Vos, 2008 Terug naar link van noot.

  • [1]

    Deze smalle zijramen zijn hergebruikt en gemaakt van één bestaand raamkozijn. Terug naar link van noot.

  • [2]

    Glas, gezandstraald met kantpatronen. Terug naar link van noot.

  • [3]

    Gerrit van Houten (Groningen, 1866 – Santpoort 1934) Kunstschilder, tekenaar. Zoon van Hindrik van Houten, houthandelaar en amateur-tekenaar, broer van Alida, oomzegger van Sientje en neef van Barbara Elisabeth van Houten. Leerling van Academie Minerva (tijdens lagere schooltijd en 1879-1882, 1884) en van de Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag (1884-1885). Hij exposeerde enkele malen op tentoonstellingen bij Pictura en leek aanvankelijk zeer talentrijk en veelbelovend als kunstenaar. In 1886 openbaarden zich de eerste verschijnselen van zijn geestesziekte. In 1892 volgde een opname in een psychiatrische inrichting in Santpoort, waar hij tot zijn dood verbleef. Van Houten werkte in deze periode nagenoeg niet meer. Hij schilderde stadsgezichten, landschappen, stillevens en enkele portretten. Het bewaard gebleven oeuvre is ondergebracht in de in 1945 opgerichte Gerrit van Houten Stichting. In 1947 vond er een tentoonstelling plaats bij Pictura, in 1957 in het Groninger Museum en in 1965 in het Singer Museum te Laren. Deze gegevens zijn ontleend aan de Nieuwe Groninger Encyclopedie, Groningen, 1999. Meer literatuur: I.G.R. Koops-Stange (red.), Gerrit van Houten 1866-1934, Groningen, 1991. Terug naar link van noot.

  • [4]

    Ook de gesloopte herenbehuizingen aan de zuidzijde van het Damsterdiep bezaten aangebouwde of vrijstaande tuinkoepels in hun grote achtertuinen. Het bestaande herenhuis op nr. 233 bezit nog een uitgebouwde, veelhoekige serre met glas-in-lood. Terug naar link van noot.

  • [1]

    Stb. 2018, nr. 292, p. 384 e.v. Terug naar link van noot.

  • [2]

    Stb. 2018, 293, p. 526–527. Terug naar link van noot.

  • [3]

    Artikel 5: «Iedere Partij verplicht zich ertoe de verplaatsing van een beschermd monument of van een deel daarvan te verbieden, behalve indien zulks dringend is vereist voor het behoud van dit monument. In dat geval neemt de bevoegde autoriteit de nodige voorzorgsmaatregelen betreffende het demonteren, het overbrengen en het herbouwen van het monument op een geschikte plaats.» Voor rijksmonumenten is dit geregeld in artikel 8:82 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Terug naar link van noot.

Naar boven