Gemeenteblad van Moerdijk
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Moerdijk | Gemeenteblad 2024, 197246 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Moerdijk | Gemeenteblad 2024, 197246 | beleidsregel |
Rectificatie: Nota Bodembeheer 2022 van de gemeente Moerdijk
[Deze publicatie betreft een rectificatie omdat per abuis alleen een deel van hoofdstuk 1 van de regeling is gepubliceerd. De oorspronkelijke publicatie is op 15 februari 2023 bekendgemaakt, beschikbaar via Gemeenteblad 2023, 67586.]
De raad van de gemeente Moerdijk, in zijn vergadering van 06-10-2022:
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 13-09-2022
gelet op de artikelen 4:81, eerste lid, 4:83 en 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht;
vast te stellen de volgende beleidsregel: Nota Bodembeheer 2022 van de gemeente Moerdijk
Artikel 2 Intrekking oude nota’s
De Nota Bodembeheer 2018 en Nota Bodembeheer PFAS 2020 worden ingetrokken met ingang van de datum waarop deze beleidsregel in werking treedt.
Artikel 3 Inwerkingtreding en citeertitel
Voor u ligt de Nota bodembeheer van de regio Midden-West Brabant, waarin het beleid ten aanzien van het hergebruik en toepassen van grond en baggerspecie op landbodem is beschreven.
De Nota bodembeheer is een praktische richtlijn voor het omgaan met vrijkomende grond en baggerspecie en geeft invulling aan het grondstromenbeleid. In de Nota bodembeheer staat het bodembeleid van de deelnemende gemeenten beschreven en de bijbehorende beleidsregels. De betrokken wet- en regelgeving voor het tijdelijk opslaan en toepassen van grond en baggerspecie is beschreven in het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) en de Wet bodembescherming (Wbb) en na de inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Besluit Activiteiten Leefomgeving (Bal).
Aanleiding voor het opstellen van de Nota bodembeheer is tweeledig. Allereerst zullen in 2021/2022 twee regionale Nota’s binnen de regio verlopen. De grondslag voor gebiedsspecifiek beleid is het Besluit bodemkwaliteit. Hierin is opgenomen dat het bodembeleid minimaal eens in de 10 jaar wordt herzien. Ten tweede zal naar verwachting de Omgevingswet op 1 juli 2022 van kracht worden. Beide situaties vormen het uitgelezen moment om het lokale bodembeleid te actualiseren en nieuwe onderwerpen in het bodembeleid op te nemen.
De Nota die voor u ligt is in eerste instantie gebaseerd op de voorgaande Nota’s die in de regio van kracht waren. Veel van het bestaande bodembeleid is overgenomen en samengevoegd. Daarnaast zijn de bestaande bodembeleidsregels tegen het licht gehouden en zijn voor actuele onderwerpen aanvullende regels opgenomen ter bescherming van de regionale bodemkwaliteit. Het gaat hierbij onder meer over het beleid omtrent de stofgroep PFAS (Poly- en perfluoralkylstoffen), het beschermen van gevoelige bestemmingen door uitsluitend ‘schone’ grond toe te laten en de regels omtrent toepassen van thermisch gereinigde grond.
In het kader van eenduidigheid binnen de regio is gekozen voor een gezamenlijke aanpak van het bodembeleid. Voorgaand bodembeleid is ook geregeld in regioverband opgepakt. Door een regionale aanpak zijn de bodemregels duidelijk in het geval van gemeenteoverstijgende initiatieven. Daarnaast hebben meerdere gemeenten een deel van hun bodemtaken bij de OMWB neergelegd. Op deze manier wordt voorkomen dat er een ‘lappendeken’ ontstaat aan lokale bodemregels waarop toegezien moet worden.
Het regionale bodembeleid is tot stand gekomen in samenwerking met 23 gemeenten in de regio Midden-West Brabant en de Omgevingsdienst Midden-West Brabant. De deelnemende gemeenten zijn weergegeven in de onderstaande tabel.
Tabel 1: Deelnemende gemeenten aan de Nota bodembeheer
Het bodembeleid dat in deze Nota is beschreven, is van toepassing op het beheergebied van de deelnemende gemeenten, zie figuur 1.
Deze Nota bodembeheer is opgesteld als een uitvoeringsdocument waarin is beschreven op welke wijze moet worden omgegaan met grondstromen. In de Nota zijn de regels en procedures voor het binnen de deelnemende gemeenten toepassen van (licht verontreinigde) grond en baggerspecie als bodem nader toegelicht.
Daarnaast is in de Nota beschreven wanneer gebruik kan worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart als erkend bewijsmiddel voor de milieuhygiënische kwaliteit van de toe te passen partij grond en/of de ontvangende bodem.
Naast grondverzet binnen de gemeentegrenzen en binnen het beheergebied (zie figuur 1) is in deze Bodembeheernota ook beschreven hoe moet worden omgegaan met het toepassen van een partij grond of baggerspecie die afkomstig is van een locatie die buiten het beheergebied is gelegen (introduceren van grond en/of baggerspecie van buiten het beheergebied).
Bij zowel de gebiedsspecifieke als de generieke toepassingseisen is uitgegaan van het op landbodem toepassen van grond en baggerspecie, inclusief het op aangrenzende percelen verspreiden van baggerspecie. Toepassingen in oppervlaktewater maken geen onderdeel uit van deze Bo-dembeheernota.
De bodemkwaliteitskaarten geven een beeld van de algemene kwaliteit van de bodem in een gebied. De Nota bodembeheer en bodemkwaliteitskaart zijn niet van kracht op locaties die verdacht zijn op de aanwezigheid van bodemverontreinigingen. Verdachte locaties zijn locaties waar in het verleden (bedrijfs)activiteiten hebben plaatsgevonden die mogelijk een negatieve invloed hebben gehad op de bodemkwaliteit. Voor deze locaties dient altijd door middel van bodemonderzoek de milieuhygiënische kwaliteit te worden bepaald. De eindverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van een te ontgraven of toe te passen partij ligt altijd bij de initiatiefnemer.
Het gemeentelijke gebiedsspecifieke beleid voor het toepassen van grond en baggerspecie, zoals beschreven in deze Nota, is daarentegen wel van toepassing op dit soort locaties. Met andere woorden, de kwaliteit grond die op deze locaties wordt toegepast, mag niet slechter zijn dan de kwaliteit zoals aangegeven op de gebiedsspecifieke toepassingskaart. Hiermee wordt invulling gegeven aan het standstill principe hetgeen ervoor zorgt dat de bestaande bodemkwaliteit binnen het beheergebied van de Omgevingsdienst Midden en West-Brabant niet negatief wordt beïnvloed.
III. Vaststelling en geldigheidsduur
De herziene Nota bodembeheer moet voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgesteld zijn door de gemeenteraad van de afzonderlijke gemeenten en daarmee vigerend zijn op moment van inwerkingtreden van de Omgevingswet. Voor de vaststelling zijn de regels uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing
Na inwerkingtreden van de Omgevingswet wordt deel 1 van de voorliggende Nota bodembeheer van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente. In deel 2 van de Nota zijn de andere bodemgerelateerde onderwerpen van de deelnemende gemeenten uitgewerkt als beleid en beleidsregels. Door de Nota bodembeheer en deze beleidsregels vast te stellen vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft het huidige (lokale) bodembeleid op basis van de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit van toepassing. Zo wordt een beleidsneutrale overgang gewaarborgd. In deel 3 is vervolgens het huidige landelijke bodembeleid tezamen met het toekomstige landelijke bodembeleid na inwerkintreding van de Omgevingswet beschreven.
Op het moment dat de Omgevingswet van kracht wordt, worden verschillende gemeentelijke regels en verordeningen onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente. De bruidsschatregels worden ook onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Tijdens de overgangsfase (tot eind 2029) heeft de gemeente de tijd om het tijdelijke deel van het omgevingsplan om te zetten naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. Het omgevingsplan omvat alle ruimtelijke regels, waaronder ook een deel van de regels voor onder andere grondverzet uit de Nota bodembeheer.
Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn de lokale regels die zijn vastgesteld op basis van artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit (voor inwerkingtreding van de Omgevingswet) gelijkgesteld aan het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Deze regels, verwerkt in deel 1 van deze Nota, betreffen de vastgestelde Lokale Maximale Waarden én de vastgestelde afwijkende percentages bodemvreemde bijmengingen. De bodemkwaliteitskaarten als grondslag voor de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit worden geen onderdeel van het (tijdelijk deel van het) omgevingsplan. Deze kunnen evenwel ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruikt blijven worden om de kwaliteit van de ontvangende bodem of de kwaliteit van binnen het beheersgebied toe te passen grond vast te stellen. De bodemfunctieklassekaart is bij inwerkingtreding van de Omgevingswet daarentegen wel gelijk gesteld aan het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Overig lokaal bodembeleid verliest onder de nieuwe regelgeving zijn grondslag, indien hier geen nieuwe regels voor opgesteld zijn.
Om te voorkomen dat een deel van het lokale bodembeleid zijn grondslag verliest bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn in deze Nota de andere onderwerpen die de deelnemende gemeenten als lokaal bodembeleid willen hanteren, uitgewerkt als beleidsregels. Beleidsregels geven aan hoe de gemeente met de haar toegekende bevoegdheid omgaat. Deze regels kunnen mogelijkerwijs in de toekomst toch nog worden opgenomen in het gemeentelijke omgevingsplan als maatwerkregels of andere decentrale regels. Maatwerkregels worden opgenomen in het omgevingsplan en wijzigen de algemene regels binnen het beheergebied. Er kan uitsluitend maatwerk plaatsvinden zolang een hoger bestuursorgaan daar ruimte toe geeft. Naast maatwerkregels kan een gemeente decentrale regels in het omgevingsplan opnemen voor onderwerpen die niet door het Rijk geregeld zijn. Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, hebben nog niet alle gemeenten het nieuwe deel van hun omgevingsplan paraat voor vaststelling. Door het bodembeleid nu vast te leggen in beleidsregels, wordt voorkomen dat er na inwerkingtreding van de Omgevingswet een beleidsvacuüm ontstaat.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet wijzigt de wettelijke basis van het lokale bodembeleid. Waar tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet de Wet bodembescherming en het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit het normenkader vormen voor lokaal bodembeleid, zijn onder de Omgevingswet nieuwe beleidskaders van kracht. Met betrekking tot bodembeleid worden de volgende Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB) relevant:
Tevens is een gewijzigd Besluit bodemkwaliteit en een nieuwe Regeling bodemkwaliteit 2021 van kracht.
Het Bal is gericht aan burgers, bedrijven en bestuursorganen en omvat algemene regels over de leefomgeving, activiteiten, vergunningen en meldingsplichten. In het Bkl, welke gericht is aan bestuursorganen, worden regels opgenomen welke met name betrekking hebben op normen en instructies voor milieu en veiligheid.
Bij het opstellen van dit document is gebruik gemaakt van de volgende wetsdocumenten en versienummers:
Besluit activiteiten leefomgeving, Geconsolideerde Staatsbladversie, versie 14-12-2021, beschikbaar via https://iplo.nl/regelgeving/stelsel-omgevingswet/overzicht-geconsolideerde-teksten-omgevingswet/
Besluit kwaliteit leefomgeving, Geconsolideerde Staatsbladversie, versie 30-06-2021, beschikbaar via https://iplo.nl/regelgeving/stelsel-omgevingswet/overzicht-geconsolideerde-teksten-omgevingswet/
Besluit bouwwerken leefomgeving, Geconsolideerde Staatsbladversie, versie 23-06-2021, beschikbaar via https://iplo.nl/regelgeving/stelsel-omgevingswet/overzicht-geconsolideerde-teksten-omgevingswet/
Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet en bijbehorende Nota van Toelichting, publicatiedatum 25-02-2021, beschikbaar via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2021-98.html. Hierin is onder meer de wijziging van het Besluit bodemkwaliteit opgeno-men;
Bruidsschat Omgevingsplan Artikelen, Geconsolideerde Staatsbladversie, versie 15-12-2021, beschikbaar via https://iplo.nl/regelgeving/stelsel-omgevingswet/geconsolideerde-tekst-bruidsschat/
In deel 1 van de Nota bodembeheer is het gebiedsspecifieke bodembeleid beschreven (maatwerk onder de Omgevingswet). Het betreft hierbij onderwerpen die volgen uit artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit. In deel 2 van de Nota zijn verschillende bodemthema’s uitgewerkt waarin de deelnemende gemeenten een standpunt hebben genomen. De bijbehorende beleidsregels geven aan hoe de gemeenten in bepaalde situaties handelen. Deel 3 van de Nota behandelt het huidige en toekomstige wettelijke kader voor grondverzet, wat de generieke toepassingseisen zijn in algemene en bijzondere gevallen, welke bewijsmiddelen de deelnemende gemeenten accepteren en hoe melding, procedures en toezicht zijn vormgegeven bij grondverzet. Deel 4 behandelt vervolgens hoe de bodemkwaliteitskaart geïnterpreteerd en gehanteerd dient te worden.
Deel 1: Bodem in het tijdelijk deel van het omgevingsplan
Het generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit stelt normen met betrekking tot de toepassing van grond en baggerspecie op basis van een landelijk geldend normenkader, zoals beschreven in het wettelijk kader in deel 3. Op grond van het Besluit bodemkwaliteit artikel 44 heeft de gemeente de ruimte om af te wijken van dit generieke kader voor zover het lokale toepassingseisen, inclusief afwijkend percentage bijmengingen, betreft. De deelnemende gemeenten hebben ervoor gekozen om van deze mogelijkheid tot gebiedsspecifiek beleid gebruik te maken. Het belangrijkste uitgangspunt van dit beleid is dat de kwaliteit van de bodem wordt afgestemd op het gebruik van de bodem. De toepassingseisen worden in de volgende paragrafen nader uitgewerkt.
De mogelijkheid tot gebiedsspecifiek beleid blijft na inwerkingtreding van de Omgevingswet bestaan. Dit is mogelijk door middel het opnemen van regels in het gemeentelijk omgevingsplan. Gebiedsspecifiek beleid wordt in het stelsel van de Omgevingswet maatwerkregels genoemd.
Via de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is er overgangsrecht voor lokaal beleid dat op grond van artikel 12a, lid 5 Wet bodembescherming is vastgesteld. Het gaat hierbij om regels ten aanzien van de kwaliteit, waaronder de samenstelling en emissie, van grond of baggerspecie en de wijze van toetsing aan de kwaliteit en het gebruik van de bodem waarop of waarin grond of baggerspecie wordt toegepast (Wbb, artikel 12a, lid 3). Hieruit volgt dat er overgangsrecht is voor de bodemfunctieklassenkaart en gebiedsspecifiek beleid dat volgt uit artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit. Hieruit volgende gebiedsspecifieke kaarten (zoals de gebiedsspecifieke toepassingskaart) vallen ook onder het overgangsrecht. Gedurende de overgangsperiode (tot 31 december 2029) heeft de gemeente de tijd om de onderwerpen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan over te zetten naar maatwerkregels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
1 Lokale Maximale Waarden bij toepassen van grond of baggerspecie
1.1 Lokale maximale waarden PFAS
PFAS is een verzamelnaam van gefluoreerde koolwaterstoffen die van nature niet in het milieu voorkomen. PFAS is sinds de jaren ’50 in Nederland veel gebruikt in diverse industriële toepassingen als blusschuim, coatings (o.a. teflon), verf, kleding en cosmetica. Het heeft de eigenschappen persistent, mobiel en niet tot nauwelijks biologisch afbreekbaar te zijn. Regionaal en landelijk wordt steeds meer kennis en inzicht verkregen over PFAS en de onderliggende perfluoralkylverbindingen. Zo staan PFOS (perfluoroctaansulfonzuur), PFOA (perfluoroctaanzuur) en GenX op de lijst van Zeer Zorgwekkend stoffen (ZZS). Een aantal andere stoffen uit de PFAS-groep staat op de lijst van potentiële ZZS.
PFAS is niet opgenomen in bestaande regelgeving, aangezien de stof “nieuw” is ten aanzien van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem. In juli van 2019 is door het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een ‘Tijdelijk Handelingskader PFAS’ uitgebracht, waarna verschillende actualisaties zijn gepubliceerd. In de handelingskaders zijn de kaders aangegeven om hergebruik van PFAS-houdende grond te stimuleren en tegelijkertijd voldaan wordt aan zorgplicht. Tot op heden zijn de volgende handelingskaders gepubliceerd:
Voor een groot deel van het grondgebied van de provincie Noord-Brabant is in een bodemkwaliteitskaart ten behoeve van PFAS opgesteld en een Nota Bodembeheer PFAS.
‘Rapport Bodemkwaliteitskaart PFAS voor de deelnemende gemeenten in Noord-Brabant’, kenmerk 0462683.100, d.d. 28 oktober 2020, door Antea Group1;
Voor het grondgebied van de gemeente Waalwijk is de volgende bodemkwaliteitskaart opgesteld (zie ook paragraaf 1.1.4):
Het doel van de bovengenoemde bodemkwaliteitskaart PFAS en de Nota Bodembeheer PFAS is om het grondverzet binnen het beheergebied van de deelnemende gemeenten te vereenvoudigen voor wat betreft de stofgroep PFAS. In Nota Bodembeheer PFAS is invulling gegeven aan het lokale beleid voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie binnen het beheergebied van de deelnemende gemeenten binnen de provincie Noord-Brabant. Voor het toepassen van grond dient naast de toetsing op PFAS, separaat getoetst te worden aan de lokaal vastgestelde reguliere bodemkwaliteitskaart.
In de onderhavige Nota bodembeheer worden Lokale Maximale Waarden zoals opgenomen in de Nota bodembeheer PFAS, op basis van de achtergrondwaarden zoals bepaald in de Bodemkwali-teitskaart PFAS, vastgelegd. Bij het vaststellen van deze Nota stelt de gemeente tevens de basis voor de Lokale Maximale Waarden vast, namelijk de Bodemkwaliteitskaart PFAS.
Uit het rapport van de bodemkwaliteitskaart PFAS blijkt dat alle gemeten waarden (P80) van PFOS, PFOA, GenX en de overige PFAS lager zijn dan de normen voor de klasse landbouw/natuur uit het Handelingskader van december 2021. Hierbij is onderscheid gemaakt in bovengrond (0-0,5 m -maaiveld) en ondergrond (0,5-2,0 m -maaiveld).
Tabel 2: Berekende ontgravingskwaliteit op basis van de P80, PFAS in de bovengrond (0,0 – 0,5 m-mv) en ondergrond (0,5 - 2,0 m-mv) in µg/kg d.s . m-mv betekent meter onder maaiveld
De deelnemende gemeenten aan de PFAS Bodemkwaliteitskaart hanteren derhalve de maximaal geldende toepassingsnorm voor de klasse landbouw/natuur als maximale toepassingskwaliteit voor PFAS-houdende grond, naar aanleiding van de oproep van de minister voor milieu en wonen. In de kamerbrief van 29 november 2019 (IenW/BSK-2019/251123) (laatste alinea pagina 2) roept de Minister van milieu en wonen, gemeenten op om de landelijke achtergrondwaarden als minimum waarden te hanteren, ook als lokaal lagere waarden zijn gemeten. Dit is ook benoemd in het Model Beleid toepassen PFAS houdende grond en baggerspecie voor gemeenten (kenmerk 1248710-044 C04).
1.1.3 Lokale Maximale Waarden PFAS
Aangezien de berekende P80-waarden lager zijn dan de landelijke maximale toepassingswaarden voor de klasse landbouw/natuur, hebben de samenwerkende omgevingsdiensten van de provincie Noord-Brabant ervoor gekozen om aan te sluiten bij de normen voor landbouw/natuur uit het vigerende landelijke beleid (Handelingskader PFAS, dan wel Regeling bodemkwaliteit) zolang deze een verruiming bieden ten opzichte van de berekende achtergrondwaarden.
In tabel 3 zijn de huidig geldende toepassingsnormen uit het Handelingskader PFAS (versie december 2021) aangegeven. Indien op een later tijdstip nog nieuwe toepassingsnormen worden gepubliceerd welke boven de berekende achtergrondwaarden liggen, dan wel in een nieuw Handelingskader PFAS, dan wel als onderdeel van het generieke bodembeleid vanuit het rijk, worden deze toepassingsnormen gehanteerd.
Tabel 3: Maximale toepassingsnormen voor PFAS in de bovengrond (0,0 – 0,5 m-mv) en ondergrond (0,5 - 2,0 m-mv) in µg/kg d.s . boven en onder grondwaterniveau en buiten grondwaterbeschermingsgebieden*
De kwaliteit van de toe te passen partij is afhankelijk van de strengste van de twee: de bodemfunctie van de toepassingslocatie en de actuele ontgravingskwaliteit van de toepassingslocatie. Uit de bodemkwaliteitskaart PFAS van de deelnemende gemeenten in de provincie Noord-Brabant blijkt dat in het gehele beheergebied de ontgravingsklasse landbouw/natuur van toepassing is. De toepassingsnorm voor de klasse landbouw/natuur is derhalve de maximale toepassingskwaliteit. Dit geldt zowel voor de bovengrond als voor de ondergrond.
Met het oog op het beschermen van de drinkwaterkwaliteit gelden binnen grondwaterbeschermingsgebieden afwijkende normen ten opzichte van tabel 3. Hiertoe dient de vigerende provinciale milieuverordening dan wel omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant gehanteerd te worden. Voor de actuele regels omtrent het toepassen van partijen grond met PFAS wordt verwezen naar de vigerende regelgeving van de provincie. Meer over toepassen van grond en baggerspecie binnen grondwaterbeschermingsgebieden is opgenomen in hoofdstuk 7 in deel 2 van deze Nota.
De gemeente Waalwijk heeft voor haar grondgebied de achtergrondwaarden voor de stofgroep PFAS bepaald en daarop Lokale Maximale Waarden gebaseerd. Daarnaast heeft de gemeente voor het projectgebied Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat (GOL)/Haven Acht een bodemkwaliteitskaart opgesteld. De LMW’s (Lokale Maximale Waarde) van dit projectgebied zijn vastgelegd in het Addendum op de Nota bodembeheer. In dit Addendum is ook een Erratum opgenomen met betrekking tot volkstuincomplexen in de gemeente Waalwijk. De onderbouwing en het beleid omtrent PFAS in de gemeente Waalwijk is beschreven in de volgende documenten:
Naar verwachting worden het addendum en de bodemkwaliteitskaart voor het gebied GOL en Haven Acht in februari 2022 vastgesteld door de gemeenteraad van Waalwijk.
Uit het rapport Achtergrondwaarden PFAS blijkt dat de ontgravingskwaliteit in de gemeente Waalwijk voldoet aan de klasse landbouw/natuur zoals beschreven in het Handelingskader PFAS (versie december 2021). De hieruit volgende LMW’s zijn beschreven in het Rapport Achtergrondwaarden PFAS en zijn hieronder in de tabel samengevat. Uitzondering op deze toepassingseisen wordt gevormd door het projectgebied GOL/Haven Acht, zie onder.
Tabel 4: Lokale Maximale Waarden en toepassingsnormen voor PFAS binnen het beheergebied van de gemeente Waalwijk in µg/kg d.s ., conform het Handelingskader PFAS versie december 2021*
In het rapport Achtergrondwaarden PFAS is aangegeven welke bodemfunctie is toebedeeld aan welke locaties in de gemeente Waalwijk. In gebieden met bodemfunctie wonen en industrie kan mag in principe uitsluitend grond worden toegepast dat afkomstig is uit de gemeente Waalwijk, tenzij anders bepaald door de gemeente.
Lokale Maximale Waarden GOL/Haven Acht
Binnen het beheergebied is het projectgebied GOL/Haven Acht uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart PFAS. Het betreft hierbij het gebied zoals weergegeven in figuur 2. Voor dit gebied zijn recentelijk de achtergrondwaarden van PFAS bepaald (‘Rapport Achtergrondwaarden PFAS GOL en Haven Acht te Waalwijk’, kenmerk 0471368.100, d.d. 18 augustus 2021, door Antea Group). Dit rapport dient als onderbouwing voor de Lokale Maximale Waarden binnen het projectgebied.
Figuur 2: Projectgebied GOL/Haven Acht
Aangezien berekende waarden voor de andere PFAS dan PFOS in de bovengrond lager zijn dan de landelijke maximale toepassingswaarden voor wonen/industrie, maar hoger dan de klasse landbouw/natuur, wordt aangesloten bij de normen uit het Handelingskader PFAS (versie december 2021). Voor PFOS worden Lokale Maximale Waarden vastgesteld die afwijken van de normen zoals in het Handelingskader PFAS (versie december 2021). Voor de ondergrond zijn de normen voor de bodemfunctieklasse landbouw/natuur van toepassing.
De resulterende LMW’s zijn aangegeven in tabel 5. Er wordt onderscheid gemaakt in drie zones in de bovengrond (0-0,5 m -maaiveld) en één zone voor de ondergrond (0,5-2,0 m -maaiveld). De zonering van de bovengrond is weergegeven in figuur 3.
Tabel 5: Lokale Maximale Waarden en toepassingsnormen voor PFAS binnen projectgebied GOL/Haven Acht in µg/kg d.s ., conform het Handelingskader PFAS (versie december 2021)*
Figuur 3: Zone-indeling (geel = zone 1, roze = zone 2, blauw = zone 3, grijs = uitgesloten)
1.2 Lokale maximale waarden PCB voor gemeente Heusden
Met de introductie van het Besluit bodemkwaliteit in 2008 werden de regels voor grondverzet en het stoffenpakket gewijzigd. Stoffen als barium, kobalt, molybdeen en som PCB’s werden toegevoegd. Na het toevoegen van deze stoffen aan het stoffenpakket bleek uit de tussentijdse resultaten dat PCB bepalend is voor de kwaliteit van de zone. Oorzaken bleek de hoge rapportagegrens van de labresultaten en de rekenregels waarmee getoetst werd in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. Het kwam hierdoor voor dat een relatief schone zone de klasse industrie toegewezen kreeg, terwijl er slechts geringe gehalten aan PCB’s aanwezig waren. Om dit probleem tegen te gaan, heeft de gemeente Heusden gebiedsspecifiek beleid opgesteld.
De lokale achtergrondwaarde van PCB’s binnen de gemeente zijn 2,5 maal de kwaliteitseis behorende bij de bodemkwaliteitsklasse landbouw/natuur, oftewel 0,05 mg/kg ds. De lokale achtergrondwaarde wordt gehanteerd bij de toepassing van de bodemkwaliteitskaart en bij partijkeuringen.
De vrijkomende bovengrond (0,0 - 0,5 m -mv.) kan worden toegepast als zijnde achtergrondwaardenkwaliteit op basis van de ontgravingskaart van 2016. Dit is mogelijk door de uitzonderingsregel die in lid 4 van artikel 4.2.2. van de Regeling bodemkwaliteit is opgenomen: dit lid stelt dat de bodem, een partij grond of een partij baggerspecie nog in de klasse AW2000 valt indien slechts een beperkt aantal van de onderzochte stoffen de achtergrondwaarde overschrijdt.
Vrijkomende ondergrond (traject 0,5 - 2,5 m -mv.) van kwaliteit achtergrondwaarden kan op basis van het gehalte PCB als klasse industrie worden toegepast.
2 Afwijkend percentage bijmengingen
In artikel 34 van het Besluit bodemkwaliteit en in het tweede lid van artikel 1.1 van de Regeling bodemkwaliteit (geldig voor inwerkingtreding van de Omgevingswet) en artikel 4.1271 van het Bal (geldig na inwerkingtreding van de Omgevingswet) is bepaald dat grond en baggerspecie niet meer dan 20 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal, bestaande uit stenige of houtige materialen zoals puin of boomwortels mogen bevatten, mits deze voorafgaand aan de ontgraving al in de bodem zaten en niet opzettelijk zijn toegevoegd. Andere soorten bodemvreemd materiaal zoals bijvoorbeeld plastic, glas of piepschuim mogen slechts sporadisch voorkomen. Een partij met dergelijke bijmengingen mag uitsluitend worden toegepast indien de bijmengingen sporadisch voorkomen én als de bijmengingen voorafgaand aan het ontgraven al in de grond of baggerspecie aanwezig waren, voor zover redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het uit de grond of baggerspecie wordt verwijderd voordat het wordt toegepast2. Het bijmengen met bodemvreemde materialen voorafgaande aan de toepassing is niet toegestaan.
Het is onder bepaalde omstandigheden, zoals in een woonwijk of voor verkoop van gronden vaak niet wenselijk dat er (veel) bijmengingen in de bovengrond aanwezig zijn. Dit percentage kan desgewenst door het bevoegd gezag om milieuhygiënische redenen lager worden vastgesteld. Ook mogen regels worden gesteld aan de soorten bodemvreemd materiaal in grond of baggerspecie.
Het voornemen van de deelnemende gemeenten is om verslechtering van de algemene bodemkwaliteit in het gebied te voorkomen. Gemeente Altena hanteert een afwijkende regel voor het percentage bodemvreemd materiaal in toe te passen grond in gebieden met de functie landbouw, natuur en wonen. De gemeenten Gilze-Rijen, Alphen-Chaam, Baarle-Nassau, Zundert Etten-Leur, Heusden, Goirle, en Rucphen hanteren voor de functie wonen een afwijkende regel. De overige deelnemende gemeenten hanteren het generieke beleid voor het percentage bijmengingen.
2.2 Lokaal alternatief percentage bijmengingen
De gemeente Altena stelt het volgende vast: in gebieden binnen het beheergebied met de bodemfunctieklasse landbouw, natuur en wonen, mogen partijen worden toegepast met een maximaal percentage aan bijmengingen met steenachtig materiaal of hout van 5% (gewichtsprocent) indien dit materiaal vóór het ontgraven of bewerken al in de grond aanwezig was.
De gemeenten Gilze-Rijen, Alphen-Chaam, Baarle-Nassau, Halderberge, Etten-Leur, Heusden, Goirle, Zundert en Rucphen stellen vast dat voor toe te passen grond in gebieden met de functie wonen een maximaal percentage aan bijmengingen met steenachtig materiaal of hout aan van 5% (gewichtsprocent) indien dit materiaal vóór het ontgraven of bewerken al in de grond aanwezig was. Voor de overige functies wordt aangesloten op het maximumpercentage van 20 gewichtsprocent zoals opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit en artikel 4.1271 van het Bal.
De overige deelnemende gemeenten hanteren het generieke beleid van 20% (gewichtsprocent) voor bijmengingen met steenachtig materiaal of hout voor alle bodemfuncties, indien dit materiaal vóór het ontgraven of bewerken al in de grond aanwezig was.
Een partij met een hoger percentage bijmenging meer dan de hierboven genoemde gewichtspercentages, mag niet toegepast worden. Dit geldt dus ook voor andere initiatiefnemers dan de gemeente die grond in gebieden met een functie landbouw, natuur en wonen toepassen.
Onder bodemvreemde materialen waar bovenstaande percentages voor gelden worden uitsluitend houtige en stenige bijmengingen verstaan. Plastics mogen slechts sporadisch voorkomen.
De eigenaar van de toepassingslocatie kan aanvullende eisen aan de fysieke kwaliteit van toe te passen grond stellen. In dat geval dient dit privaatrechtelijk te worden vastgesteld.
3 Erkenning bodemkwaliteitskaarten
De vigerende bodemkwaliteitskaarten van de gemeenten van het beheergebied (zie figuur 1) worden door alle deelnemende gemeenten geaccepteerd als bewijsmiddel, onder de geldende voorwaarden die zijn beschreven in deze Nota. In deze Nota zijn een nieuwe functiekaart en gebiedsspecifieke toepassingskaart opgenomen (bijlagen 2 en 3).
Iedere gemeente is verplicht om voor haar beheergebied een functiekaart vast te stellen. De bodemfunctiekaart is een weergave van het huidige, en eventueel toekomstige, gebruik van de landbodem. Bij het toekennen van een functieklasse wordt onderscheid gemaakt in:
Figuur 4: Functieklassen voor landbodem
De bodemfunctieklassen landbouw/natuur, wonen en industrie zijn een clustering van in totaal zeven verschillende bodemfuncties. Deze bodemfuncties zijn weergegeven in tabel 6.
Tabel 6: Clustering bodemfuncties tot bodemfunctieklassen
De functieklasse wonen omvat die bodemfuncties waarbij sprake kan zijn van veel bodemcontact en een beperkte gewasconsumptie. Hierbij moet worden gedacht aan een gewasconsumptie uit eigen tuin van rond de 10% van de totale gewasconsumptie. Wordt verwacht dat een grotere gewasconsumptie plaatsvindt, dan moet worden gekozen voor de functieklasse landbouw/natuur.
Uitgesloten gebieden zijn aangegeven op de functiekaart en de ontgravingskaart. Wateren en waterbodems zijn in elk geval uitgesloten en zijn als water aangegeven op de kaart. Aan uitgesloten gebieden is geen functieklasse toegekend. Derhalve zijn deze gebieden als grijze vlek (‘overig’) op de functiekaart aangegeven.
Omgang met tussentijdse functiewijzigingen
Als gevolg van een wijziging in het bestemmingsplan in het kader van de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro), kan de functie van een locatie wijzigen. De Omgevingswet vervangt op het moment van intreden de Wro. Als gevolg van een functiewijziging kan het voorkomen dat de functieklasse, zoals aangegeven op de functieklassenkaart, niet meer correspondeert met de actuele functie van de locatie. Dit zou in theorie kunnen leiden tot verkeerde afwegingen bij het toepassen van grond (of baggerspecie) volgens het generieke kader. Kleine wijzigingen van het bestemmingsplan, zoals betreffende een enkel perceel, worden i.v.m. versnippering niet altijd doorgevoerd op de bodemfunctiekaart. In het bestemmingsplan dan wel omgevingsplan wordt in dat geval opgenomen wat de toepassingskwaliteit is voor die locatie. Door de gemeenten wordt éénmaal per vijf jaar nagegaan of het noodzakelijk is om de functiekaart aan te passen en opnieuw vast te stellen. Bij voorkeur wordt bij het wijzigen van de functie van een locatie in het omgevingsplan, deze wijziging ook direct doorgevoerd op de bodemfunctieklassenkaart.
Op grond van artikel 5.89p van het Bkl is een gemeente ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet verplicht over een bodemfunctieklassenkaart te beschikken. In artikel 3.5 van de Aanvullingswet bodem is bepaald dat een bodemfunctieklassenkaart die onder artikel 55 van het Besluit bodemkwaliteit (oud) door de gemeente is vastgesteld, van rechtswege in het tijdelijk deel van het omgevingsplan terecht komt.
Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen bodemfunctieklassenkaarten naar verwachting onder meer worden gebaseerd op de visiekaart(en) van de gemeente/regio. Een visiekaart is een samenvatting van de gewenste en geplande ontwikkelingen op een bepaald thema, weergegeven op een kaart, die later door vertaald worden naar doelen; die beschreven worden in het omgevingsprogramma. Functiewijzigingen en nieuwe ontwikkelingen kunnen zo hun doorwerking vinden in de bodemfunctieklassenkaart.
4.3 Lokaal beleid wegen en wegbermen buitengebied
De deelnemende gemeenten hebben voor de wegen en wegbermen van doorgaande wegen in het buitengebied bepaald hoe van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor de milieuverklaring bodemkwaliteit gebruik gemaakt kan worden.
Met doorgaande wegen wordt bedoeld: wegen met een snelheidslimiet van minimaal 80 km/u.
4.4 Actualisatie van de bodemfunctieklassenkaart
De bodemfunctieklassenkaart van de deelnemende gemeenten is, tezamen met de vernieuwing van het regionale bodembeleid zoals beschreven in deze Nota, geactualiseerd. Hierin is vooruitlopend op de Omgevingswet, naast de functieklassen wonen en industrie tevens onderscheid gemaakt in de functies ‘natuur’ en ‘landbouw’. Als bron voor het aanduiden van natuurgebieden is gebruik gemaakt van de beheergebieden van de verschillende natuurbeheerders in de regio, te weten Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, Brabants Landschap. Functiewijzigingen naar aanleiding van (geplande) ontwikkelingen zijn ook direct doorgevoerd op de functiekaart.
5 Gebiedsspecifieke toepassingseisen
Het generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit stelt dat de kwaliteitsklasse van een toe te passen partij grond of baggerspecie wordt bepaald door zowel de kwaliteitsklasse als de bodemfunctieklasse van de ontvangende bodem. Daar waar beide klassen niet met elkaar overeenkomen, kunnen knelpunten ontstaan voor grondverzet. Valt bijvoorbeeld in een bepaalde zone de vrijkomende grond in een slechtere klasse dan de functie die de zone bekleed, dan mag de grond niet opnieuw binnen dezelfde zone worden toegepast.
Om extra ruimte te creëren voor grondverzet is door de deelnemende gemeenten gekozen om gebiedsspecifiek beleid op te stellen. Het belangrijkste uitgangspunt van dit beleid is dat de kwaliteit van de bodem wordt afgestemd op het gebruik van de bodem. Dit wil zeggen dat partijen grond op die plaats mogen worden toegepast waar deze de minste risico's opleveren voor de gebruiker.
Het gebiedsspecifieke beleid is nader uitgewerkt in deel 3 van deze Nota. In verband met het 'standstillprincipe' gelden de in deze paragraaf beschreven gebiedsspecifieke toepassingseisen alleen voor partijen grond die binnen het beheergebied (zie figuur 1) vrijkomen en opnieuw worden toegepast.
Dit betekent dat bij het toepassen van partijen grond die van buiten het beheergebied worden aangevoerd, dan wel bij het toepassen van partijen baggerspecie, altijd van de generieke toepassingseisen (deel 3 van deze Nota) moet worden uitgegaan. Met het toepassen van partijen baggerspecie wordt hierin niet het verspreiden van baggerspecie op de kant (bij onderhoud van watergangen) of het verwerken in een weilanddepot bedoeld.
5.2 Uitwerking gebiedsspecifiek beleid
De deelnemende gemeenten hebben ervoor gekozen om gebiedsspecifiek beleid uit te werken. De volgende scenario’s zijn besproken:
Scenario 1: functiekaart = toepassingskaart
Scenario 2: functiekaart = toepassingskaart, maar max. 'wonen'
Scenario 3a: aanwijzen gebieden die mogen aansluiten bij de functieklasse
Scenario 3b: aanwijzen gebieden met maximaal functieklasse 'wonen'
Scenario 4: hergebruik binnen dezelfde zone toestaan
Scenario 1: functiekaart = toepassingskaart
De kwaliteit van de ontvangende bodem wordt buiten beschouwing gelaten. Bij het beoordelen of een partij grond mag worden toegepast, wordt alleen naar de functieklasse van de toepassingslocatie gekeken. Dit betekent dat in gebieden met de functieklasse wonen, de kwaliteitsklasse wonen mag worden toegepast en in gebieden met functieklasse industrie, de kwaliteitsklasse industrie.
Scenario 2: functiekaart = toepassingskaart, maar max. klasse wonen
Net als bij scenario 1, wordt ook hier de kwaliteit van de ontvangende bodem buiten beschouwing gelaten. Het verschil is echter dat in zowel de gebieden met de functieklasse wonen als de functieklasse industrie een bovengrens wordt gesteld aan de kwaliteitsklasse grond die mag worden toegepast, namelijk de klasse wonen.
Scenario 3a: aanwijzen gebieden die mogen aansluiten bij de functieklasse
Dit scenario is een afgeleide van scenario 1, met dit verschil dat niet voor de gehele gemeente de functiekaart als toepassingskaart wordt aangehouden, maar dat bepaalde gebieden worden aangewezen waarvoor alleen naar de functieklasse van de toepassingslocatie hoeft te worden gekeken.
Scenario 3b: aanwijzen gebieden met maximaal functieklasse wonen
Dit scenario is een afgeleide van scenario 2, met dit verschil dat bepaalde gebieden worden aangewezen waarvoor kwaliteitsklasse wonen als bovengrens geldt voor de toe te passen partij grond.
Scenario 4: hergebruik binnen dezelfde zone toestaan
Op enkele locaties in de regio doet zich de situatie voor dat de grond die op een locatie vrijkomt, ter plaatse niet opnieuw mag worden toegepast. Dit omdat de functieklasse van de ontvangende bodem in een strengere klasse valt. Het behoort tot de mogelijkheden om het opnieuw in dezelfde zone toepassen van de grond toe te staan mits dit geen risico's oplevert voor de specifieke functie die de bodem vervult.
Keuze van de regio: scenario 2, functiekaart = toepassingskaart, max. klasse wonen
Bij het toepassen van grond wordt de kwaliteit van de ontvangende bodem buiten beschouwing gelaten. Bij het beoordelen of een partij grond mag worden toegepast, wordt alleen naar de functieklasse van de toepassingslocatie gekeken. Echter, in zowel de gebieden met de functieklasse wonen als de functieklasse industrie geldt een bovengrens aan de kwaliteitsklasse grond die mag worden toegepast, namelijk de klasse wonen. De wegen en wegbermen buiten de bebouwde kom zijn hiervan uitgezonderd. Hiervoor is namelijk apart beleid geformuleerd (zie hoofdstuk 5 in deel 1 van deze Nota).
Het bovenstaande betekent dat bij het beoordelen of een partij grond mag worden toegepast, de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem buiten beschouwing wordt gelaten. Er wordt in dat geval alleen naar de functieklasse van de toepassingslocatie gekeken.
Door het stellen van deze bovengrens wordt voorkomen dat de bodemkwaliteit ter plaatse van industriegebieden in die mate afneemt, dat dit in de toekomst een belemmering zou kunnen vormen. Bijvoorbeeld wanneer één van deze gebieden wordt heringericht tot woonwijk of anderszins gevoeligere gebruiksfuncties.
De deelnemende gemeenten creëren hierdoor meer afzetmogelijkheden voor partijen grond met de kwaliteitsklasse wonen. Dit geldt niet alleen voor partijen grond afkomstig uit de eigen gemeente maar ook voor partijen grond afkomstig uit het gehele beheergebied. Enkele gemeenten hebben in plaats van scenario 2 gekozen voor een ander scenario of hanteren een ander scenario voor een deel van het grondgebied. In de onderstaande tabel is weergegeven welke keuzes door de deelnemende gemeenten gemaakt zijn:
Tabel 7: Gekozen scenario per gemeente
Gemeenten Roosendaal, Heusden, Etten-Leur en Moerdijk
De gemeenten Roosendaal, Heusden, Etten-Leur en Moerdijk hebben de keuze gemaakt om enkele industriegebieden die ‘altijd industriegebied blijven’ (Borchwerf II veld B, Groenewoud 1 & 2, Vosdonk, Zwartenberg en Logistiek Park Moerdijk) aan te wijzen als uitzondering. Op deze locaties mag conform de bodemfunctie worden toegepast. Dit betekent dat binnen deze industriegebieden grond tot en met de kwaliteitsklasse industrie mag worden toegepast (scenario 3a).
De gemeente Heusden voegt aan het bovengenoemde toe dat grond van de kwaliteitsklasse Industrie dat wordt toegepast binnen industriegebied Groenewoud 1 & 2 afkomstig dient te zijn uit:
De gemeente Breda staat toe dat grond van de kwaliteitsklasse industrie afkomstig uit het beheergebied mag worden toegepast mits aan de beide volgende voorwaarden wordt voldaan:
Gemeenten Gilze-Rijen, Rucphen en Woensdrecht
De gemeenten Gilze-Rijen, Rucphen en Woensdrecht hebben enkele industriegebieden aangewezen waar grond tot en met de kwaliteitsklasse wonen mag worden toegepast (ongeacht de actuele kwaliteit van de ontvangende bodem).
De gemeente Waalwijk heeft een aantal gebieden uitgezonderd van de regel ‘maximaal klasse wonen toepassen’. Dit betreft:
Ter plaatse van deze gebieden mogen partijen van de kwaliteitsklasse industrie worden toegepast.
Daarnaast is een uitzonderingsregel ingesteld voor de grond die vrijkomt uit de bodemlaag 0-0,5 m -mv. ter plaatse van de zone 'Bebouwing na 1945-opgehoogd'. Deze grond wordt geclassificeerd als industrie. Om de afzetmogelijkheden voor klasse industrie binnen de gemeente Waalwijk te verruimen, mag de in deze zone vrijkomende bovengrond opnieuw binnen dezelfde zone worden toegepast. Aan deze toepassing worden de volgende twee voorwaarden gesteld:
Voor de binnen de gemeente Zundert aangewezen voormalige intensief gebruikte tuinderslocaties en boomkwekerijen (scenario 4) is het uitgangspunt dat grond binnen deze zone c.q. locaties uitwisselbaar is met als bovengrens klasse industrie voor de specifiek in die zone voorkomende parameters (bestrijdingsmiddelen).
Het Besluit bodemkwaliteit schrijft voor dat bij het opstellen van gebiedsspecifiek beleid een risicobeoordeling moet worden uitgevoerd. Dit om uit te sluiten dat de gekozen lokale maximale waarden, en de bijbehorende toegestane verslechtering van de bodemkwaliteit, geen belemmeringen oplevert voor het specifieke gebruik van de bodem ter plaatse. Deze risicobeoordeling moet worden uitgevoerd met de applicatie Risicotoolbox. Deze applicatie berekent voor de lokale maximale waarden de eventuele risico´s voor de verschillende vormen van bodemgebruik.
Omdat de gemeenten er gemiddeld voor hebben gekozen voor het aansluiten bij de functieklassen, waarbij:
De functieklassen worden aangehouden zoals weergegeven op de functiekaart, wordt een dergelijke risicobeoordeling met de Risicotoolbox niet noodzakelijk geacht. De maximale waarden van de generieke functieklassen zijn namelijk al afgeleid van de meest gevoelige bodemfunctie. Door het aansluiten bij de functieklassen, worden derhalve geen gebruiksrisico´s verwacht.
De gemeente, of de daartoe aangewezen instantie, toetst bij het ontvangen van de melding voor het toepassen van grond afkomst in haar beheergebied of aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Aan de overige voorwaarden die gelden bij een melding van toepassen van grond moet worden voldaan.
6 AW2000-grond toepassen op gevoelige bestemmingen
Toepassing van grond of baggerspecie op gevoelige bestemmingen moet met de grootste zorgvuldigheid gebeuren. Lokaal kunnen binnen het beheergebied van de gemeente gevoelige bestemmingen voorkomen.
Onder gevoelige bestemmingen vallen speelterreinen, scholen, kinderopvang, volkstuin, terreinen met park en plantsoen, natuurgebieden, sportterreinen, terreinen met verblijfsrecreatie en dagrecreatie en terreinen voor vrije tijd. In bijlage 6 zijn de verschillende gevoelige bestemmingen nader toegelicht. In deze bijlage zijn de bronnen aangegeven waarmee bepaald kan worden of er op een locatie sprake is van een gevoelige bestemming. De bronnen (zoals de Basisregistratie Grootschalige Topografie) zijn openbaar beschikbaar en opvraagbaar. De gemeente draagt geen verantwoordelijkheid voor de volledigheid van deze bronnen. Derhalve is het aan de initiatiefnemer om voorafgaande aan de toepassing op een mogelijke gevoelige bestemming altijd contact op te nemen met de gemeente voor inzicht in de huidige situatie.
De gemeente toetst bij de melding van de voorgenomen toepassing of er sprake is van een van deze bovenstaande bestemmingen. Onafhankelijk van de toepassingseis op basis van de (gebiedsspecifieke) toepassingskaart van het betreffende gebied waar toegepast gaat worden, mag er op deze gevoelige bestemmingen alleen worden toegepast indien deze partij voldoet aan de kwaliteitseisen van de bodemkwaliteitsklasse landbouw/natuur. Voor de gepaste bewijsmiddelen wordt verwezen naar hoofdstuk 20 in deel 3 van deze Nota.
Het aanscherpen van de toepassingseisen is in principe een wijziging ten opzichte van de algemene regels van ofwel het Besluit bodemkwaliteit (oud) ofwel het Besluit bodemkwaliteit (nieuw) en het Bal (milieubelastende activiteit toepassen van grond en baggerspecie). De algemene regels bieden een bepaald beschermingsniveau voor het milieu en kunnen derhalve tot op bepaalde hoogte versoepeld worden.
De deelnemende gemeenten hebben over het algemeen de wens om de bodemkwaliteit binnen hun beheergebied aanvullend te beschermen. In de volgende hoofdstukken wordt beschreven hoe deze gemeenten gebruik maken van hun bevoegdheid om te versoepelen en om eventueel aanvullende eisen te stellen bij het toepassen van grond en baggerspecie.
Binnen het stelsel van de Omgevingswet worden regels met betrekking tot toepassingseisen in principe verwerkt als maatwerkregels of decentrale regels in het omgevingsplan en als toepasbare regels in het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Echter, door het bodembeleid nu vast te leggen in beleidsregels, wordt voorkomen dat er na inwerkingtreding van de Omgevingswet een beleidsvacuüm ontstaat.
7 Grondwaterbeschermingsgebieden
Binnen het beheergebied van de deelnemende gemeenten zijn een aantal grondwaterbeschermingsgebieden gelegen. Hoe met grondwaterbeschermingsgebieden dient te worden omgegaan door lokale overheden is heden beschreven in de provinciale (interim) omgevingsverordening (IOV). Omdat de omgevingsverordening aan wijzigingen onderhevig is, dient altijd de meest recente versie geraadpleegd te worden via de site van de provincie Noord-Brabant3. Daarnaast wordt naar verwachting in 2022 de Omgevingsverordening van de provincie NoordBrabant onder het stelsel van de Omgevingswet van kracht4. Op dat moment gelden de regels de vigerende Omgevingsverordening.
Volgens de huidige omgevingsverordening5 is het niet toegestaan om in een grondwaterbeschermingsgebied grond of baggerspecie toe te passen, behalve wanneer
Wanneer het een grootschalige bodemtoepassing betreft en door middel van onderzoek wordt aangetoond dat door de toepassing de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen, de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is en de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt.
Grondwaterbeschermingsgebieden onder de Omgevingswet
Onder de Omgevingswet dienen provincies te beschikken over een omgevingsverordening. De omgevingsverordening vervangt onder meer de huidig vigerende IOV. Daar de Wet bodembescherming vervalt op het moment de Omgevingswet van kracht wordt, zijn in de omgevingsverordening aanvullende regels opgenomen om verontreiniging van het grondwater te voorkomen.
Voor gemeenten zijn in de omgevingsverordening instructieregels opgenomen, welke opgenomen dienen te worden in het omgevingsplan. Deze instructieregels zijn eenvoudig opvraagbaar via de viewer van de omgevingsverordening. Voor de actuele regels met betrekking tot grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden dient altijd de vigerende provinciale omgevingsverordening te worden gehanteerd.
De gemeente, of de daartoe aangewezen instantie, toetst bij de melding voor het toepassen van grond of baggerspecie of de voorgenomen toepassing plaatsvindt binnen een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied. Voor de contouren van de grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden wordt aangesloten bij de contouren die door de provincie zijn aangegeven. Indien de toepassing plaatsvindt binnen een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied, toetst de gemeente dan wel de daartoe aangewezen instantie, of aan de eisen die gesteld zijn in de vigerende omgevingsverordening van de provincie.
In de Interim omgevingsverordening van provincie Noord-Brabant6 (versie 23 november 2021), geldig op moment van schrijven van deze Nota, is het volgende opgenomen:
De hierboven genoemde regels zijn afkomstig van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, versie 23 november 20216 paragraaf 2.1.2 en 2.1.3, betreffende waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden. In bijlage 4 zijn de betreffende regels uit de concept Omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant7 opgenomen, welke naar verwachting van kracht zullen zijn op het moment dat de Omgevingswet tevens in werking treedt. De gemeente toetst altijd aan de eisen die gesteld zijn in de vigerende omgevingsverordening van de provincie.
N.B.: met het toepassen van baggerspecie wordt niet bedoeld: het verspreiden van baggerspecie op aangrenzende percelen in het kader van onderhoud van de watergangen inclusief weilanddepots. Zie hiervoor de algemene regels die gelden voor het verspreiden van baggerspecie (hoofdstuk 17 in deel 3 van deze Nota).
Indien aan de bovenstaande voorwaarden is voldaan, kan de gemeente medewerking verlenen aan de voorgenomen toepassing. Dat wil in deze zeggen: als in afwijking van de regels uit de omgevingsverordening wordt gehandeld, kan handhavend worden opgetreden.
8 Uitzonderingsregel bij opslag van partijen
In hoofdstuk 19 in deel 3 van deze Nota, zijn de voorwaarden, die worden gesteld aan de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie buiten inrichtingen, beschreven. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet valt deze activiteit onder de milieubelastende activiteit opslaan van grond en baggerspecie. De algemene regels hiervoor zijn opgenomen in het Bal.
Eén van de voorwaarden bij tijdelijke opslag van grond en baggerspecie is onder het stelsel van de Wet bodembescherming is dat de kwaliteitsklasse van de partij grond of baggerspecie die in opslag wordt genomen, vergelijkbaar dan wel beter moet zijn dan de kwaliteitsklasse van de bodem waarop de opslag plaatsvindt (NB: dit geldt niet voor kortdurende opslag, dat wil zeggen: korter dan 6 maanden). Deze voorwaarde past prima binnen de uitgangspunten van het landelijk geldende generieke toepassingskader, en dus wanneer de betreffende partij grond van een locatie buiten de regio wordt aangevoerd of wanneer het baggerspecie betreft.
Echter, bij grondverzet binnen het beheergebied, waar er bewust voor is gekozen dat lokaal verslechtering van de bestaande bodemkwaliteit mag optreden, leidt dit tot problemen. In die gevallen kan zich namelijk de situatie voordoen dat op een bepaalde locatie, waar de ontvangende bodem bijvoorbeeld de kwaliteitsklasse landbouw/natuur heeft, wel partijen grond van de klasse wonen of klasse industrie mogen worden toegepast maar dat dezelfde partijen grond daar niet tijdelijk mogen worden opgeslagen, zonder te treffen maatregelen.
Dit staat haaks op de definitie van tijdelijke opslag die in het Besluit bodemkwaliteit is opgenomen: "De tijdelijke toepassing van grond/baggerspecie voorafgaand aan de definitieve nuttige toepassing."
Om deze discrepantie onder het stelsel van de Wet bodembescherming te verhelpen staat de gemeente toe dat partijen grond die volgens de gebiedsspecifieke toepassingseisen op een bepaalde locatie binnen de gemeente mogen worden toepast, eveneens, voorafgaand aan de definitieve toepassing, op deze toepassingslocatie tijdelijk in opslag mogen worden genomen. Deze tijdelijke opslag mag maximaal 6 maanden duren.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt de bovengenoemde eis aan de kwaliteit van de partij die tijdelijk wordt opgeslagen, losgelaten. In het Bal komt voor de milieubelastende activiteit opslaan van grond of baggerspecie de toets aan de ontvangende bodem niet meer terug. De algemene regels voor het opslaan van grond en baggerspecie zijn opgenomen in paragraaf 4.122 van het Bal.
Artikel 4.1250 van het Bal beschrijft in welke gevallen een eindonderzoek bodem vereist is na opslag van grond en baggerspecie. Een eindonderzoek bodem is niet vereist in het geval de opgeslagen grond of baggerspecie volgens artikel 4.1272 van het Bal op de plaats van opslaan tevens mag worden toegepast. In paragraaf 4.122 van het Bal worden enkele aanvullende eisen genoemd die van toepassing zijn op het opslaan van grond en baggerspecie. Indien gewenst is om af te wijken van de in het Bal gestelde regels, kan de gemeente onder voorwaarden een maatwerkvoorschrift uitschrijven. Initiatiefnemers kunnen hiervoor een verzoek doen bij de gemeente.
8.2 Aanvullende eisen bij tijdelijke opslag Heusden
De gemeente Heusden wenst de kwaliteit van de bodem aanvullend te beschermen bij het tijdelijk opslaan van grond, baggerspecie en bouwstoffen binnen haar grondgebied. De aanvullende eisen betreffen voortzetting van het voorheen bestaande beleid binnen de gemeente. Een deel van het voormalige vastgestelde beleid komt overeen met de nieuwe algemene regels uit het Bal (zie hiervoor art 4.1249 Bal) en zijn daarom hier niet opnieuw benoemd.
De onderstaande beleidsregel is uitsluitend van toepassing onder het stelsel van de Wet bodembescherming. Oftewel: de regel vervalt op het moment dat de Omgevingswet van kracht wordt.
De gemeente staat toe dat een partij grond die volgens de gebiedsspecifieke toepassingseisen (zie de gebiedsspecifieke toepassingskaart) op een bepaalde locatie binnen de gemeente mag worden toepast, eveneens, voorafgaand aan de definitieve toepassing, op deze toepassingslocatie tijdelijk in opslag mogen worden genomen. Deze tijdelijke opslag mag maximaal 6 maanden duren.
Bij het ontvangen van de melding voor de milieubelastende activiteit opslaan van grond of baggerspecie houdt de gemeente Heusden zich voor om een maatwerkvoorschrift op te kunnen leggen. In dit maatwerkvoorschrift worden de volgende voorschriften opgelegd:
9 Grondverzet wegen en bermen van doorgaande wegen
De bodemkwaliteitskaart wordt in principe niet representatief geacht voor de wegen en wegbermen buiten de bebouwde kom, alsmede spoorbermen c.q. de spoorzone. Vanuit onder meer Rijkswaterstaat is in 2009 het verzoek naar gemeentes uit gegaan om via de bodemfunctiekaarten het mogelijk te maken om rijkswegen, spoorwegen en bijbehorende bermen de functieklasse industrie toe te kennen (consortium Rijkswaterstaat, SBNS en Prorail (kenmerk RWS/DVS-2009/1569, 30 juni 2009). Gezien de onvermijdelijke (verontreinigende) uitstoot naar de directe omgeving is het in veel situaties niet duurzaam om op dergelijke locaties ‘schone’ grond toe te passen. Ook blijkt uit de praktijk dat wegen en wegbermen van doorgaande wegen over het algemeen heterogeen verontreinigd zijn als gevolg van verkeersactiviteiten (o.a. olielekkages) en onderhoud (o.a. teerhoudende kleeflagen). De deelnemende gemeenten delen dit bovenstaande standpunt en bepalen daarom gemeentelijk beleid op dit thema.
De deelnemende gemeenten willen duurzaam en efficiënt omgaan met de grondstromen van wegen en wegbermen van grote doorgaande wegen. Immers: de intensiteit van het gebruik van de weg bepaalt de verontreinigende uitstoot naar de directe omgeving. Het lokale beleid betekent in de praktijk dat grondverzet tussen rijkswegen, provinciale wegen en spoorwegen en de bijbehorende bermen wordt vergemakkelijkt.
Voor de begrenzing van de bermen wordt aangesloten bij de volgende figuren. Deze figuren zijn afkomstig uit een brief van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Verkeer en Scheepvaart (kenmerk RWS/DVS-2009/2932, 19 november 2009).
Figuur 5: begrenzing wegbermen
Voor overige wegen en wegbermen die niet hierboven zijn genoemd krijgen geen afwijkend beleid toegewezen. Uitgangspunt hierbij is de verwachting dat de kwaliteit van de overige bermen overeenkomen met de kwaliteit van het omringende gebied. Vrijkomende partijen uit overige bermen zijn toepasbaar conform het generieke beleid, op basis van de bodemkwaliteitskaart en in combinatie met de regels zoals zijn opgenomen in deze Nota.
Gezien het bovenstaande hebben de deelnemende gemeenten voor de wegen en wegbermen van doorgaande wegen en spoorwegen bepaald hoe van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor de milieuverklaring bodemkwaliteit gebruik gemaakt kan worden.
Met doorgaande wegen wordt bedoeld: wegen met een snelheidslimiet van minimaal 80 km/u.
Voor de gemeenten Zundert wordt afgeweken van deze regel en worden alleen rijks- en provincialewegen aangewezen als doorgaande wegen.
Met de bovenstaande uitgangspunten is het mogelijk om grond uit wegen en wegbermen doorgaande wegen en spoorwegen vrijkomt, ook weer binnen dergelijke wegen en wegbermen toe te passen op basis van de bodemkwaliteitskaart. Hieraan worden wel een aantal voorwaarden gesteld, namelijk:
De vrijkomende grond (bovengrond (traject 0,0 - 0,5 m -mv.)) kan binnen het beheergebied van de deelnemende gemeenten uitsluitend in dezelfde toepassingszone (industrie) worden toegepast. In de praktijk betekent dit dat er voornamelijk ter plaatse van andere wegen en bermen van wegen met een snelheidslimiet van minimaal 80 km/u en spoorwegen kan worden toegepast;
Onder de bovenstaande voorwaarden is grondverzet op basis van de bodemkwaliteitskaart mogelijk in combinatie met een vooronderzoek overeenkomstig de NEN 5725, zie voor bewijsmiddelen hoofdstuk 20 in deel 3 van deze Nota. Naast weg of bermgrond kunnen overige partijen die voldoen aan de kwaliteitsklasse industrie worden toegepast ter plaatse van wegen en wegbermen van wegen met een snelheidslimiet van minimaal 80 km/u en spoorwegen. Vrijkomende grond kan altijd conform het Besluit bodemkwaliteit worden hergebruikt binnen het project/op locatie. Bij verplaatsing van de vrijgekomen grond uit de berm of de weg binnen de gemeentegrenzen wordt door de gemeente geen verificatieonderzoek vereist.
De bovengrond van geasfalteerde wegen en bijbehorende bermen in het buitengebied van de gemeente Zundert krijgen de ontgravingskwaliteit klasse wonen toegewezen.
De gemeente, of de daartoe aangewezen instantie, toetst bij het ontvangen van de melding voor het toepassen van grond ter plaatse van wegbermen van doorgaande wegen in het buitengebied of aan de volgende voorwaarden is voldaan:
De partij voldoet aan één van de volgende eisen:
De partij is afkomstig uit het beheergebied uit een weg of wegberm van een weg met een snelheidslimiet van minimaal 80 km/u of een spoorweg. Door middel van een verificatieonderzoek van de bovengrond (0,0 - 0,50 m -mv.) (bodemonderzoek conform de NEN 5740 met een gepaste strategie om de bodemkwaliteit aan te tonen dan wel een partijkeuring conform de BRL SIKB protocol 1001) is aangetoond dat de kwaliteit minimaal voldoet aan de kwaliteitsklasse industrie;
Uit het vooronderzoek dan wel Toets herkomst conform de NEN 5725 blijkt geen aanleiding tot verdachtmaking van de vrijkomende bermgrond, anders dan de afspoeling van de naastgelegen weg. Voor het gemeentelijk beleid met betrekking tot het vooronderzoek wordt verwezen naar hoofdstuk 20 in deel 3 van deze Nota;
Indien aan de bovenstaande voorwaarden is voldaan, beschouwt de gemeente dat de toepassing in overeenstemming is met de regelgeving.
Enkele uitzonderingen op de voorgaande regels zijn:
10 Niet gescheiden ontgraven bij tijdelijke uitname
Bij de aanleg, vervanging of reconstructie van kabels en leidingen is sprake van een tijdelijke uitname van de grond. Volgens artikel 36 lid 3 van het Bbk is dit toegestaan indien de uitkomende grond vervolgens, zonder te zijn bewerkt, op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities opnieuw in die toepassing wordt aangebracht. Op of nabij dezelfde plaats is in het Besluit niet gedefinieerd als afstand. Aangezien lokale omstandigheden van invloed zijn, beoordeelt de gemeente per geval of sprake is van 'op of nabij'. Formeel betekent dit dat de vrijgekomen grond in dezelfde laag moet worden teruggebracht.
Ook de afstand ten opzichte van bijvoorbeeld het grondwater moet voor en na de tijdelijke uitname vergelijkbaar zijn. Reden hiervoor is dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bovengrond over het algemeen slechter is dan die van de ondergrond. Door het niet gescheiden houden van beide lagen, worden verschillende kwaliteitsklassen gemengd.
Onder de Omgevingswet valt tijdelijke uitname onder de milieubelastende activiteit ‘graven in de bodem’. Het is toegestaan om de ontgraven grond na afloop van het werk weer terug te plaatsen in de oorspronkelijke bodem. In dat geval gelden niet de regels voor het toepassen van grond en baggerspecie, maar alleen de regels voor deze activiteit. Daarvoor gelden de volgende voorwaarden:
Het terugplaatsen vindt plaats in hetzelfde en onder dezelfde omstandigheden. Er is bijvoorbeeld geen sprake van terugplaatsen “onder dezelfde omstandigheden” als grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel (of omgekeerd). Of als grond afkomstig uit de kern van een weglichaam of geluidswal wordt teruggeplaatst als afdeklaag van het weglichaam of de geluidswal (onderlaag wordt toplaag).
Het gescheiden ontgraven en houden van de boven- en ondergrond is in de praktijk echter moeilijk realiseerbaar. Vooral bij werkzaamheden aan kabels en leidingen (inclusief riolering). De grond die bij dit soort werkzaamheden wordt ontgraven, wordt namelijk vaak in één depot geplaatst. Daarbij wordt over het algemeen geen onderscheid gemaakt in grond afkomstig uit de bovengrond of uit de ondergrond, met als consequentie dat de grond geroerd in de sleuf wordt teruggebracht. Dit is met onderstaande figuur geïllustreerd.
Figuur 6: Werkzaamheden bij kabels en leidingen
Gezien de ervaringen uit de praktijk, maar ook om de werkbaarheid te vergroten, is door de deelnemende gemeenten besloten om bij de tijdelijke uitname van grond, specifiek bij werkzaamheden aan kabels en leidingen, het gescheiden ontgraven en terugplaatsen van de boven- en ondergrond niet strikt te handhaven.
Consequentie van deze werkwijze is dat de bodem ter plaatse van leidingtracés geroerd raakt met als mogelijk gevolg het opmengen van verschillende kwaliteitsklassen. In een aantal zones binnen het beheergebied van de gemeente kan een verslechtering van de bodemkwaliteit in de ondergrond optreden. De risico’s voor het milieu zouden echter verwaarloosbaar klein zijn. Naar verwachting is de grond ter plaatse van de leidingentracés in het verleden al vermengd geraakt bij de aanleg van de kabels en leidingen (incl. riolering) of zijn de kabelgoten destijds mogelijk aangevuld met schone grond.
In een aantal zones binnen het beheergebied van de gemeente kan een verslechtering van de bodemkwaliteit in de ondergrond kan optreden. Dit wordt echter geaccepteerd omdat sprake is van verwaarloosbare risico's.
De gemeente Goirle wenst het generieke beleid van gescheiden ontgraven te handhaven.
Voor de gemeente Breda geldt dat wanneer de ontgraving zich in het wegcunet bevindt gescheiden ontgraven dient te worden. Namelijk bij het graafwerkzaamheden in het wegcunet is voldoende ruimte beschikbaar om grond gescheiden op te slaan. Dit in tegenstelling tot werkzaamheden op het trottoir.
Gemeente Heusden: wenst bij graafwerkzaamheden de mogelijkheid te hebben om het vrijgekomen zand uit de ondergrond als bovengrond te kunnen gebruiken als cunetzand.
De deelnemende gemeenten, met uitzondering van de gemeente Goirle en Breda, zullen niet strikt handhaven op het gescheiden en separaat terugplaatsen van de boven- en ondergrond bij tijdelijk uitname binnen de bebouwde kom. De gemeente, of de daartoe aangewezen instantie, toetst hiervoor of bij de melding voor het graven in de bodem is voldaan aan de volgende voorwaarden:
De gemeente Heusden houdt zich voor om in bovenstaande situaties wel het vrijgekomen zand uit de ondergrond als bovengrond te kunnen gebruiken als cunetzand. De gemeente Breda houdt zich voor om in het geval van een kabeltrace onder een wegverharding in het kader van de draagkracht van de bodem te eisen dat de bodemopbouw in stand wordt gehouden.
11 Toepassen van thermisch gereinigde grond
De deelnemende gemeenten hebben zich tot doel gesteld hergebruik van grond zoveel mogelijk te stimuleren zonder daarmee de duurzame eigenschappen van de bodem te belemmeren. Het toepassen van gereinigde grond past in beginsel binnen dit kader. Door bij toepassing van thermisch gereinigde grond (TGG), aanvullend op de Rijksregels maatregelen mee te geven waarbij wordt voldaan aan de zorgplicht, kan op een duurzame en verantwoorde manier worden omgegaan met grondstromen.
Op dit moment speelt er een landelijke discussie en zijn er onderzoeken gaande betreffende de bijzondere eigenschappen van TGG. In het recente verleden zijn milieuproblemen ontstaan bij toepassing van TGG. Voorbeelden van voorgaande grootschalige toepassingen waar de toepassing van TGG tot ophef heeft geleid zijn de Westdijk in Bunschoten en een zeedijk in de Perkpolder in Zeeland. Er zijn dan ook aanwijzingen dat in het huidige wettelijke kader voor het toepassen van grond, onvoldoende rekening wordt gehouden met deze eigenschappen van TGG, bijvoorbeeld het uitlooggedrag. Met het verhitten van verontreinigde grond zouden de verontreinigingen verwijderd worden en zou de grond veilig en duurzaam kunnen worden toegepast. Het RIVM erkent echter dat er in de praktijk problemen ontstaan waarbij zware metalen en zouten in het grond- en oppervlaktewater terecht kunnen komen die op hun beurt weer het ecosysteem verstoren8.
In TGG zijn (ondanks de hoge verbrandingstemperatuur) bepaalde organische verontreinigingen in verhoogde concentraties aangetroffen en was er sprake van uitloging van zware metalen en zouten naar het grondwater en het naastgelegen oppervlaktewater. TGG heeft andere eigenschappen dan ’natuurlijke’ grond die bij ontgravingen vrijkomt vanwege het reinigingsproces die de grond heeft ondergaan. Zo heeft TGG een hoge pH (pH ≈9-11,5) en zijn organische stof en bodemorganismen afwezig. Het toepassen van TGG blijkt door deze eigenschappen niet onder alle omstandigheden probleemloos en duurzaam te kunnen verlopen, aldus het RIVM in haar rapport over de toepassing van thermisch gereinigde grond8.
Het RIVM concludeert onder meer dat het huidige toetsingskader niet of onvoldoende toereikend is voor het bepalen van de uitloging van metalen en zouten in TGG. De staatssecretaris geeft aan de wetgeving op dit punt aan te gaan passen. Tevens is onlangs gestart met de herziening van de beoordelingsrichtlijn voor het bewerken en reinigen van grond8.
Het RIVM geeft verder aan dat voor zouten (chloride, sulfaat en bromide) in de regelgeving voor grootschalige bodemtoepassingen (GBT) geen nadere eisen worden gesteld waardoor deze stoffen niet worden getoetst. In gebieden met zoet grond- en oppervlaktewater kunnen hierdoor schadelijke effecten optreden voor plant en dier omdat deze van nature niet gewend zijn aan de hoge zoutgehaltes. Daarom heeft het Ministerie van IenW inmiddels besloten dat oude partijen TGG vanwege de uitloging van zouten alleen nog in gebieden met brak grondwater mogen worden toegepast9. De grondreinigers leveren hierover nu op grond van de zorgplicht de benodigde informatie aan bij afnemers. Tevens geven de reinigers aan dat de nieuw geproduceerde TGG aan hogere kwaliteitseisen voldoet. In hoeverre deze nieuw geproduceerde TGG ook zonder schadelijke effecten in gebieden met zoet grond- en oppervlaktewater toepasbaar is, is vooralsnog onvoldoende duidelijk.
Over het algemeen kan gereinigde grond nuttig worden toegepast in werken zoals geluidswallen, wegenbouw, verwerking in de beton- en asfaltindustrie of als afdeklaag op stortplaatsen. Om hergebruik van gereinigde grond verder te bevorderen mag gereinigde grond met de maximale kwaliteitsklasse industrie worden toegepast.
In 2020 hebben sessies plaatsgevonden met de gemeenten in de OMWB-regio om na te gaan wat de mogelijkheden zijn om TGG toe te passen in deze regio. Uit de sessies en reacties per mail zijn o.a. de volgende bijzonderheden naar voren gekomen:
De deelnemende gemeenten willen de kwaliteit van de bodem binnen hun beheergebied beschermen en wensen daarom voorafgaande aan de toepassing van TGG aanvullend bewijs voor de kwaliteit. Verder wensen de gemeente een beperking van de mogelijkheden voor toepassing van TGG tot locaties waarvan verwacht wordt dat deze weinig tot geen risico’s voor het milieu kunnen opleveren;
Verder zag men niet veel mogelijkheden. Toepassing in provinciale wegen wordt lastig geacht omdat die vaak langs natuurgebieden lopen (geen toepassing in een gevoelig gebied).
Onder alle omstandigheden moet bij het toepassen van grond de wettelijke zorgplicht bodem (art. 13 Wbb) en de zorgplicht oppervlaktewater (art. 7 Bbk) in acht worden genomen. In de Kamerbrief en het rapport van het RIVM8 wordt aangegeven dat het bestaande normeringskader voor TGG niet voldoet en ook dat aanpassingen in het toepassingskader en kwaliteitsverbetering van het product noodzakelijk zijn. Hiermee valt de toepassing van TGG onder de zorgplicht. Dit betekent dat toepassing van TGG niet mag leiden tot kwaliteitsvermindering van onderliggende bodem, grondwater en oppervlaktewater. Gemeenten zijn bevoegd voor handhaving van de zorgplicht oppervlaktewater en voor handhaving van de zorgplicht bodem bij toepassing van TGG binnen hun beheergebied.
In afwachting van aanpassingen binnen het bestaande normeringskader, aanpassingen in het toepassingskader en kwaliteitsverbetering van TGG, stellen de deelnemende gemeenten vanuit bovengenoemde zorgplicht een beleidsregel vast waarin zij aangeven onder welke voorwaarden zij toepassing van TGG in lijn met de zorgplicht achten. Het omgaan met en dus invulling van de zorgplicht bij toepassing van TGG is in de eerste plaats primair de verantwoordelijkheid van de toepasser – i.c. degene die de activiteit uitvoert, dus de opdrachtgever/initiatiefnemer c.q. de uitvoerend aannemer - en is maatwerk waarbij afstemming tussen de initiatiefnemer, bevoegd gezag landbodem en in voorkomende gevallen waterkwaliteitsbeheerder een belangrijk element is. Zo is van belang dat het grond- en oppervlaktewater in het beheergebied van de deelnemende gemeenten zoet is. In de beheerfase van een toepassing kunnen naast de toepasser ook de eigenaar en beheerder worden aangesproken op het voldoen aan de toepassingsbeperkingen en voorwaarden, voor zover degene die de TGG heeft toegepast de eigenaar/beheerder hierover heeft geïnformeerd en die zijn akkoord heeft gegeven.
Voor de gemeenten Altena, Oosterhout, Breda, Zundert, Woensdrecht en Rucphen geldt dat TGG in het geheel niet mag worden toegepast in gemeenteeigen werken die binnen het beheerge-bied van de gemeente worden gerealiseerd. Dit is een privaatrechtelijke aangelegenheid. Daarom leggen deze gemeenten dit aanvullend contractueel vast bij gemeente-eigen werken.
In het verleden is in de Noordwaardpolder in de gemeente Altena grootschalig thermisch gereinigde grond toegepast. Wegens de ervaringen met het materiaal en zorgen bij bewoners en de gemeente wordt er hier gekozen om thermisch gereinigde grond niet verder toe te passen in gemeente-eigen werken binnen het grondgebied.
De gemeente Oosterhout hanteert tot op heden het beleid dat zij TGG in de beoordeling gelijkstellen aan avibodemassen. Avibodemassen zijn als IBC-bouwstoffen uitgefaseerd tussen juli 2021 en januari 202210. De mogelijkheid van toepassen van IBC-bouwstoffen wordt beëindigd. Om deze reden wordt het toepassen van TGG niet toegestaan in gemeente-eigen werken binnen de gemeentegrenzen van Oosterhout.
Het bestaande bodembeleid van de gemeente Breda (Nota Bodembeheer Gemeente Breda, kenmerk 0412322.00, revisie 03, d.d. 22 mei 2017) laat uitsluitend de toepassing van extractief gereinigde grond toe. Toepassing van thermisch gereinigde grond in gemeente-eigen werken is niet toegestaan. De gemeente Breda zet dit beleid voort. Derhalve wordt de toepassing van TGG niet toegestaan in gemeente-eigen werken binnen het grondgebied van de gemeente Breda. Verder stelt Breda net als Oosterhout, TGG in de beoordeling gelijk aan het gebruik van AVI-bodemassen. Daarmee zijn in het verleden (HSL lijn) en recent (Rijksweg A16) veel negatieve ervaringen opgedaan, zorgen van bewoners geuit en raadsvragen gesteld. Om die reden is Breda extra kritisch op toepassing van TGG binnen Bredaas grondgebied.
De gemeente Zundert staat het gebruik van thermisch gereinigde grond in gemeente-eigen werken binnen zijn gemeentegrenzen niet toe, omdat de bedoeling van grondreiniging is de grond juist geschikt maken voor gebruik zonder nazorgverplichtingen. Met het toepassen van thermisch gereinigde grond worden nieuwe, versnipperde plekken gecreëerd die eeuwigdurende nazorg behoeven.
De gemeente Woensdrecht heeft bijna alle grond op ‘schoon’ staan. Hierdoor staat de gemeente het gebruik van thermisch gereinigde grond in gemeente-eigen werken binnen haar gemeentegrenzen niet toe. Ook zijn er binnen de gemeentegrenzen twee grote waterwingebieden die de gemeente kosten wat kost wil beschermen en is de Brabantse Wal aardkundig waardevol met zijn bijbehorende waterhuishouding. Het risico op uitloog naar de ondergrond door gebruik van TGG is daarbij te groot.
NB: Voor grond van grondbanken en extractief gereinigde grond van grondreinigers moet de kwaliteit van grond, waarvan de herkomst buiten het bodembeheergebied gelegen is, voldoen aan de generieke toepassingseisen die gelden op de locatie waar de grond wordt toegepast.
De gemeente, of de daartoe aangewezen instantie, veronderstelt dat in beginsel in overeenstemming met de zorgplicht bodem (art. 13 Wbb) en de zorgplicht oppervlaktewater (art. 7 Bbk) wordt gehandeld indien bij toepassing van thermisch gereinigde grond (TGG) binnen haar grondgebied tenminste onderstaande maatregelen in acht worden genomen:
Er heeft vooroverleg plaatsgevonden met de OMWB over de voorgenomen toepassing. De OMWB zal de toepasser vragen om de uitwerking van de voorgenomen toepassing vast te leggen in een plan van aanpak dat aan de OMWB wordt voorgelegd. Daarbij zal er afstemming tussen toepasser en de OMWB en tussen OMWB en gemeente – en afhankelijk van de toepassingslocatie: het waterschap – plaatsvinden. Dat zal dan met name gaan om toestemming van de eigenaar en eventueel de toekomstige eigenaar voor de toepassing, vastlegging van het eigenaarschap in de beheerfase, nadere uitwerking van de zorgplichtaspecten, borging van de drooglegging (zetting). Het plan van aanpak met een advies van de OMWB zal worden voorgelegd aan de gemeente. De gemeente heeft daarbij altijd de mogelijkheid om handhavend op te treden als aantoonbaar niet aan zorgplicht wordt voldaan;
De toepassing voldoet aan de zorgplicht. Bij de keuring van de TGG wordt de onderzoeksopzet en het uitgebreidere stoffenpakket gehanteerd uit de ‘Algemene onderzoeksrichtlijn thermisch gereinigde grond in het kader van de zorgplicht’ die is opgesteld door de DCMR Milieudienst Rijnmond. Het verplicht bepalen van de maximale emissie zoals vermeld in de Kamerbrief8 maakt onderdeel uit van deze richtlijn.
De gemeente of de daartoe aangewezen instantie registreert de toepassingen van TGG om te garanderen dat deze werken in beeld zijn en blijven en registreert tevens de datum van productie van de toegepaste TGG, i.v.m. de herleidbaarheid van de toegepaste partijen.
12 Gebruik Toets herkomst NEN 5725
Teneinde uit te sluiten dat de locatie van herkomst als 'verdacht' ten aanzien van bodemverontreiniging moet worden bestempeld, dient voorafgaand aan grondverzet altijd een vooronderzoek overeenkomstig de NEN 5725, zoals beschreven in de Regeling bodemkwaliteit paragraaf 4.3. Dit kan de vorm hebben van een vooronderzoek conform de NEN 5725 dat door een bodemadviesbureau is opgesteld, dan wel een compleet ingevuld formulier Toets herkomst waarin alle onderzoeksvragen zoals in de NEN 5725 zijn opgenomen zijn verwerkt.
In de bijlage 5 is een formulier voor de Toets herkomst conform de NEN 5725 opgenomen. Om gebruik te kunnen maken van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel dient dit volledig ingevulde formulier bij de melding te worden gevoegd. Tevens moet uit de beantwoording van de vragen blijken dat op de ontgravingslocatie geen op activiteiten hebben plaatsgevonden die de bodemkwaliteit mogelijkerwijs negatief hebben beïnvloed. Het formulier dient ingevuld en ondertekend te worden door de initiatiefnemer. Het Toets herkomst formulier conform de NEN 5725 is alleen geldig indien dit ondertekend is door de initiatiefnemer en alle vragen zijn beantwoord. Door een volledig ingevuld formulier Toets herkomst conform NEN 5725 gecombineerd met de bodemkwaliteitskaart is vrij grondverzet binnen de kaders van het lokale bodembeleid en binnen het beheergebied mogelijk. Er hoeft hierdoor niet altijd een bodemadviesbureau ingeschakeld te worden. Het toets herkomst formulier wordt als onderdeel van de melding getoetst. Indien de melding op basis van de gegevens van de gemeenten (dan wel OMWB) discrepanties blijkt te bevatten, kan grondverzet op basis van de bodemkwaliteitskaart niet plaatsvinden.
De bodemkwaliteitskaart kan niet als bewijsmiddel worden gebruikt als:
Zie voor meer informatie over het gebruik van de Toets herkomst NEN 5725 in combinatie met de bodemkwaliteitskaart en over de bovengenoemde uitzonderingssituaties hoofdstuk 20 in deel 3 van deze Nota.
Volgt uit de historische toets dat sprake is van een situatie als hierboven beschreven, dan kan de betreffende bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel worden gebruikt voor de milieuhygiënische kwaliteit van de vrijkomende grond (en/of de ontvangende bodem). In dat geval dient de milieuhygiënische kwaliteit op een andere wijze te worden aangetoond. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van één van de bewijsmiddelen zoals beschreven in deel 3, hoofdstuk 20.
De gemeente, of de daartoe aangewezen instantie, toetst bij de melding toepassen van grond of baggerspecie op basis van de kwaliteitskaart of het bijgevoegde NEN 5725-vooronderzoek dan wel de Toets herkomst op basis van de NEN 5725 correct en compleet is. Het onderzoek/de toets is bijgevoegd als onderdeel van bij de melding. In het geval de toets is aangeleverd als zijnde voor-onderzoek, controleert de gemeente:
Als aan de bovenstaande voorwaarden wordt voldaan kan worden ingestemd met de toepassing. Het formulier Toets herkomst NEN 5725 is tezamen met de bodemkwaliteitskaart te gebruiken als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de toe te passen partij en de ontvangende bodem.
Vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet was in de Circulaire bodemsanering (2013) vastgelegd dat de bodemfunctieklasse (of de vastgestelde Lokale Maximale Waarde) leidend is bij het bepalen van de terugsaneerwaarde in geval van verwijderen, herschikken en/of bewerken (zoals zeven) op de saneringslocatie. Op het gebied van terugsaneerwaarden geldt er in de huidige situatie (situatie vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet) binnen de regio Midden en West-Brabant gebiedsspecifiek beleid.
Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn de saneringsregels opgenomen als algemene regels in het Bal (onder meer artikel 4.1242). Bij de milieubelastende activiteit saneren van de bodem bepaalt in principe de bodemfunctieklasse die hoort bij het gebied waar de saneringslocatie is gelegen de terugsaneerwaarde. Dit komt overeen met het huidige saneringsbeleid voor immobiele verontreinigingen in de Circulaire bodemsanering en de Regeling uniforme saneringen (stelsel Wet bodembescherming). De gemeente heeft ook onder de Omgevingswet de ruimte om (lokaal afwijkende) waarden die voor het toepassen van grond of baggerspecie, ook als terugsaneerwaarden te laten gelden. De deelnemende gemeenten willen na inwerkingtreding van de Omgevingswet het bestaande beleid voortzetten.
Het gebiedsspecifieke beleid leidt ertoe dat er teruggesaneerd dient te worden tot de gebiedsspecifieke toepassingswaarde, zie ook hoofdstuk 5 in deel 1 van deze Nota. Voor gebieden waar geen gebiedsspecifiek beleid voor is opgesteld, is de kwaliteitsklasse die volgt uit de bodemfunctieklassekaart van toepassing als terugsaneerwaarde. Dit is tevens aangegeven op de gebiedsspecifieke toepassingskaart opgenomen in bijlage 3. Er dient ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet voor de terugsaneerwaarden te worden uitgegaan van de gebiedsspecifieke toepassingswaarden zoals die voor het betreffende gebied vastgesteld zijn (zie hoofdstuk 5).
De gemeente, of de daartoe aangewezen instantie, toetst bij het ontvangen van de melding voor de milieubelastende activiteit saneren van de bodem met de standaardaanpak verwijderen binnen haar grondgebied of er sprake is van een situatie waarin niet de generieke maar de gebiedsspecifieke toepassingskaart gevolgd dient te worden voor de terugsaneerwaarden. De gemeente houdt zich voor om in deze gevallen een maatwerkvoorschrift op te kunnen leggen. In dit maatwerkvoorschrift worden de volgende voorschriften opgelegd:
14 Bescherming van natuurgebieden
In het beheergebied van de deelnemende gemeenten bevinden zich een aantal gebieden met de functie natuur. In deze gebieden worden andere doelen nagestreefd. Deze gebieden zijn vanwege hun gevoeligheid voor bodemverontreiniging/ vermesting ingedeeld onder de bodemfunctieklasse natuur, zie hiervoor de bodemfunctieklassenkaart in bijlage 2.
Alvorens een partij grond of baggerspecie kan worden toegepast binnen een gebied met de functie natuur van een deelnemende gemeente dient voor de toepassing in deze gebieden afstemming te zijn gezocht met de terreineigenaar door de gemeente over de toe te passen kwaliteit. Voor het verspreiden van onderhoudsbagger op naastgelegen percelen of op landbouwgronden die tot maximaal 10 km afstand liggen van waar de baggerspecie is vrijgekomen, worden volgens artikel 4.1278 van het Bal geen aanvullende eisen gesteld.
14.2 Beperking grondverzet Natte Natuurparel van Waalwijk
Een natte natuurparel (NNP) is een belangrijk nat natuurgebied met bijzondere natuur die afhankelijk is van voldoende grondwater en een goede waterkwaliteit. Deze natuur kent verschillende kleine ecosystemen, ook wel verschillende habitattypen genoemd. Met een aantal daarvan gaat het niet goed. De meeste gebieden hebben last van verdroging. Het herstel van een goede waterhuishouding door méér en langer water vast te houden, is een belangrijke voorwaarde om de gewenste natuur te behouden of terug te laten keren. De provincie heeft natte natuurparels aangewezen als gebieden met bijzondere natuurwaarden. Natte natuurparels moeten op grond van de Europese regelgeving zodanig worden hersteld dat de oorspronkelijke vegetatie zich optimaal kan ontwikkelen.
Binnen de gemeente Waalwijk ligt een Natte natuurparel, namelijk De Westelijke Langstraat. Aan het in dit gebied toepassen van grond worden specifieke eisen gesteld (zowel milieuhygiënisch als civieltechnisch). Voorafgaand aan de toepassing dient daarom in overleg te worden getreden met de gemeente Waalwijk.
De gemeente, of de daartoe aangewezen instantie, zal bij het ontvangen van de melding voor het toepassen van grond of baggerspecie in natuurgebieden binnen haar grondgebied (zie hiervoor de bodemfunctieklassenkaart) toetsen of de eigenaar toestemming geeft voor de voorgenomen toepassing. De initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het aanleveren van het bewijs van de instemming van de toestemming tot toepassen en voegt bewijs hiervan bij de melding. De gemeente of de daartoe aangewezen instantie vraagt de eigenaar om instemming met de kwaliteit van de toe te passen partij.
De gemeente Waalwijk houdt zich voor om bij het ontvangen van de melding van het toepassen van grond of baggerspecie binnen de Natte Natuurparel van Waalwijk de toepasser een maatwerkvoorschrift op te leggen. In het maatwerkvoorschrift worden de volgende voorwaarden aan de toepassing gesteld:
15 Volkstuincomplexen van Waalwijk
In de bestaande bodemkwaliteitskaart van Waalwijk en in de PFAS-bodemkwaliteitskaart van Waalwijk is geen onderscheid gemaakt in de bodemfunctie/ -kwaliteit of toepassingseis tussen bestaande volkstuincomplexen ten opzichte van het omringende gebied. De gemeente Waalwijk wenst de bodemkwaliteit van volkstuincomplexen wegens het gevoelig gebruik aanvullend te beschermen. Om deze reden is de keuze gemaakt geen grondverzet op basis van de bodemkwaliteitskaart plaats te laten vinden.
Volkstuinencomplexen binnen het beheergebied van de gemeente Waalwijk worden uitgesloten van de bodemfunctieklassenkaart. Dit betekent dat deze volkstuincomplexen worden uitgesloten van de ontgravingskaarten en toepassingskaarten voor het reguliere stoffenpakket én de kaarten die voor de stofgroep PFAS zijn opgesteld.
Het betreft de volgende volkstuincomplexen:
In de aangepaste bodemfunctieklassenkaart (20220106 ODMWB-FK) zijn de volkstuincomplexen uitgesloten.
De gemeente Waalwijk toetst bij de melding van toepassen van grond of baggerspecie vanuit of naar de bovengenoemde volkstuincomplexen in haar beheergebied of aan de volgende eisen is voldaan:
Voor het toepassen van grond binnen een van de bovengenoemde volkstuincomplexen wordt een dubbele onderzoeksinspanning verlangd:
Van zowel de toe te passen grond als de ontvangende bodem moet met een onderzoek de kwaliteit worden vastgesteld, zie ook het hoofdstuk betreffende bewijsmiddelen (deel 3) van dit document. De reguliere bodemkwaliteitskaart en de bodemkwaliteitskaart voor de stofgroep PFAS is niet een erkend bewijsmiddel voor de milieuverklaring bodemkwaliteit.
In het geval er sprake is van verplaatsing van grond binnen hetzelfde volkstuincomplex, kan de grond zonder aanvullende eisen worden hergebruikt. De gemeente handhaaft niet bij hergebruik van grond binnen hetzelfde volkstuincomplex indien er geen verdachtmaking is.
In de volgende hoofdstukken worden onderwerpen beschreven die wel bij het thema bodem horen, maar geen directe impact hebben op het lokale beleid. Het gaat hierbij om een uitleg of beschrijving van het generieke beleid, begrippen en procedures die geen plaats hebben in het omgevingsplan, maar bijvoorbeeld wel in een Omgevingsprogramma. Naast deze toelichting op het generieke beleid (Wbb, Bbk) van vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is er ook een uitwerking opgenomen over het generieke beleid onder de Omgevingswet (Bal, Bkl, Bbk).
Hoe in Nederland de bodem en het grondwater beschermd wordt, is beschreven in de Wet bodembescherming (Wbb). Zo is in de Wbb beschreven wanneer en hoe sanering van (ernstig) verontreinigde bodem en grondwater dient te worden verricht of wanneer bijvoorbeeld voor beheer van de verontreiniging moet worden gekozen. Ook lozingen in of op de bodem kunnen op grond van de Wbb worden gereguleerd. De waterbodemregelgeving die voorheen was opgenomen in de Wbb is overgegaan naar de Waterwet.
Essentieel onderdeel van de bodembescherming in Nederland is de zorgplicht, welke is beschreven in artikel 13 van de Wbb. Deze bepaling verplicht ieder die handelingen uitvoert die effect kunnen hebben op de bodem, om ervoor te zorgen dat door die handelingen de bodem niet verontreinigd raakt. Indien er een verontreiniging is ontstaan, dient de veroorzaker op grond van deze zorgplicht de verontreiniging voor zo ver als redelijkerwijs mogelijk is, ongedaan te maken.
Gedeputeerde Staten zijn conform de Wbb bevoegd gezag voor alle nieuwe gevallen van bodemverontreiniging. In het geval de verontreiniging vóór 1987 is ontstaan, is het bevoegd gezag afhankelijk van de omvang van de verontreiniging. Tot 25 m3 grond/100 m3 grondwater niet-ernstige bodemverontreiniging is de betreffende gemeente het bevoegd gezag. Bij verontreinigingen met een grotere omvang, is de provincie het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag bij nieuwe bodemverontreinigingen binnen een inrichting is vaak het bevoegd gezag Wet milieubeheer. Zie voor meer informatie Bodemplus.nl11
De noodzaak voor sanering en de aard van de te nemen saneringsmaatregelen wordt bepaald door de spoedeisendheid. Of een verontreiniging als spoedeisend wordt beschouwd, is afhankelijk van de humane, ecologische en verspreidingsrisico's. Een groot deel van de saneringen handelt de provincie af via het Besluit Uniform Saneren (BUS) waarbij volstaan kan worden met een melding voorafgaand aan de sanering. De grotere en meer gecompliceerde gevallen lopen via het Wbb-spoor waarvoor een saneringsplan moet worden opgesteld.
De Wet bodembescherming is daarnaast de grondslag voor een aantal besluiten en bepalingen die inhaken op het gebruik van de bodem. Voorbeeld hiervan is het voorgenoemde Besluit Uniform Saneren in het geval er sprake is van verontreinigingen in de bodem. Voor het hergebruik van (licht) verontreinigde grond en baggerspecie en voor hergebruik van bouwstoffen is het Besluit bodemkwaliteit in 2008 in werking getreden. Dit besluit wordt in navolgende paragraaf verder toegelicht.
In juli 2008 is het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) in werking getreden voor het toepassen van grond, baggerspecie en bouwstoffen. Uitgangspunt bij het toepassen van partijen grond en baggerspecie is dat deze definitief onderdeel gaan uitmaken van de bodem (een zogenoemde bodemtoepassing). Er wordt ook wel gesproken over het 'beheer van grondstromen', oftewel het op die plaats toepassen van grond (of baggerspecie) waar dit geen risico's oplevert voor enerzijds de actuele bodemkwaliteit ter plaatse (standstillprincipe) en anderzijds de functie die de bodem heeft.
Met de actuele bodemkwaliteit wordt de diffuse bodemkwaliteit bedoeld, ook wel achtergrondkwaliteit. Deze diffuse bodemkwaliteit is kenmerkend voor een bepaald gebied en is niet gerelateerd aan een specifieke en herkenbare bron zoals in het geval van puntverontreinigingen. Voor deze laatste vorm van verontreinigingen is het saneringsbeleid van kracht (Wet bodembescherming voor de landbodem en de Waterwet voor de waterbodem) tot het inwerking treden van de Omgevingswet.
Bij het (opnieuw) toepassen van bouwstoffen is het Bbk met name gericht op het voorkomen van een nieuwe bodemverontreiniging.
In figuur 7 is de positie van het Besluit bodemkwaliteit binnen het bodembeleid aangegeven.
Figuur 7: Positie van het Besluit bodemkwaliteit binnen het bodembeleid
In figuur 7 is aangegeven dat het Bbk niet van toepassing is op het saneren van bodemverontreinigingen. Dit is immers geregeld in de Wet bodembescherming. Echter, wanneer wordt gekozen voor functiegericht saneren, heeft het saneringsbeleid wél een koppeling met het Besluit bodemkwaliteit. De in de bodemkwaliteitskaart bepaalde toepassingskaart bepaalt namelijk de concentratie tot waar minimaal dient te worden gesaneerd (de terugsaneerwaarde). Het gaat hierbij om de maximale waarden voor de functieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie. Indien door de gemeente Lokale Maximale Waarden zijn vastgesteld, gelden deze als terugsaneerwaarde.
Het bevoegd gezag voor de Wet bodembescherming zal derhalve voor de terugsaneerwaarden, maar ook voor de milieuhygiënische kwaliteit van de leeflaag of aanvulgrond, in eerste instantie uitgaan van de maximale waarden voor de functieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie. Het hanteren van de functiekaart als leidraad voor de terugsaneerwaarde was reeds bestaand beleid binnen de meeste gemeenten in de regio Midden en West Brabant.
16.2 Toekomstige generieke kader
16.2.1 Intrekken Wet bodembescherming
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt de Wet bodembescherming ingetrokken. Voor sommige locaties is sprake van overgangsrecht, waarbij de Wet bodembescherming nog wel van toepassing blijft.
Het aanvullingsspoor bodem voegt het thema bodem en ondergrond toe aan de Omgevingswet. Het aanvullingsspoor bodem zorgt ervoor dat bodem en ondergrond een integraal onderdeel worden van de Omgevingswet en heeft 3 pijlers:
Elke pijler gebruikt instrumenten uit de Omgevingswet. De nieuwe regels komen in de plaats van de bestaande regels voor het beheer van de bodemkwaliteit. Zoals de Wet bodembescherming, het Besluit bodemkwaliteit en het Besluit uniforme saneringen (BUS).
Het niveau van zorgplicht wijzigt niet met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Wel is de zorgplicht op een andere manier ingericht. Namelijk, na inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt de algemene zorgplicht uit artikel 1.7 van de Omgevingswet en de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) voor milieubelastende activiteiten. Deze zorgplichtbepalingen zijn van toepassing op situaties waarbij bodemverontreiniging na inwerkingtreding van de Omgevingswet is ontstaan. Artikel 13 Wet bodembescherming blijft van toepassing op situaties die tussen 1 januari 1987 en de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn veroorzaakt. Gemeentelijke overheden mogen in het gemeentelijk omgevingsplan aanvullende zorgplichten opnemen.
De specifieke zorgplicht stelt de ondernemer verantwoordelijk voor het voorkomen van bodemverontreiniging. En de specifieke zorgplicht vervangt regels die vanzelfsprekend zijn voor een goede bedrijfsvoering. De specifieke zorgplicht beperkt zich niet tot de voorschriften die in artikel 2.11 van het Bal zijn genoemd, maar is een open norm. Meer informatie over wat onder de specifieke zorgplicht valt, is te vinden via de betreffende pagina op iplo.nl12.
Verontreiniging of aantasting van de bodem kan ook ontstaan door een ongewoon voorval (calamiteit). Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet veranderen de betrokken regels inhoudelijk niet. Onder de Wet bodembescherming was dit geregeld in artikel 30 van de Wet bodembescherming. In de Omgevingswet komen deze regels terug in hoofdstuk 19 van de Omgevingswet. Wel is het mogelijk dat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet het bevoegd gezag is gewijzigd.
Pijler 2: Toedeling van functies
De tweede pijler gaat over bodemkwaliteit als onderdeel van de afweging van alle aspecten van de fysieke leefomgeving. Deze afweging is onder andere nodig bij de omgevingsvisie en het omgevingsplan. Regels over het meenemen van bodemkwaliteit in de afweging worden via het aanvullingsbesluit bodem opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). In het Bkl staan instructieregels voor het bouwen van bodemgevoelige gebouwen op bodemgevoelige locaties. Eventuele andere regels over het meenemen van de bodemkwaliteit in afwegingen met betrekking tot de fysieke leefomgeving worden door de gemeente opgesteld en vastgelegd in het omgevingsplan.
Pijler 3: Beheer van historische verontreinigingen
Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen er nog locaties ontdekt worden waar historische bodemverontreiniging aanwezig is en waar de veroorzaker vaak niet meer bekend is. Bestaande regelingen uit de Wet bodembescherming zullen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet meer gelden. In de Omgevingswet is een bepaling over "toevalsvondsten" (afdeling 19.2 van de Omgevingswet) opgenomen. Het gaat hier om (voor de gezondheid) risicovolle situaties. De toevalsvondstregeling houdt geen saneringsplicht in en ook het toetsingskader is aanzienlijk beperkter dan de Wet bodembescherming. Voortaan dient de gemeente in de omgevingsvisie en in het omgevingsplan of het omgevingsprogramma aan te geven welke eisen worden gesteld aan de bodemkwaliteit binnen de gemeentegrenzen. De wijze waarop met historische verontreinigingen wordt omgegaan, is bepaald voor een groot deel bepaald in het Bal. De gemeente kan hierover ook regels opnemen in het omgevingsplan.
Overgangsrecht Wet bodembescherming (Wbb)
Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er sprake van overgangsrecht van de Wbb (hoofdstuk 3 van Aanvullingswet bodem Omgevingswet) voor wanneer er bijvoorbeeld een locatie eerder onder de Wbb is beschikt als ernstig en spoedeisend of voor locaties waar vóór de inwerkingtreding nog een (deel)saneringsplan of BUS melding is ingediend. De Wbb blijft gelden totdat het besluit tot instemming met een evaluatieverslag of een nazorgplan onherroepelijk is geworden. Ook blijft de Wbb gelden voor de maatregelen of beperkingen, die in het evaluatieverslag of in het nazorgplan staan. De locatie valt dan (gedeeltelijk) onder het bevoegd gezag van de Wbb. In sommige situaties kunnen provincies hun bevoegdheid mandateren aan gemeenten.
Voor locaties waarop het overgangsrecht niet van toepassing is, gelden onder de Ow de regels uit het Bal te weten milieubelastende activiteiten graven in de bodem (paragrafen 4.119 en 4.120) en het saneren van de bodem (paragraaf 4.121), eventueel aangevuld met maatwerkregels en/of regels die gaan over grondwaterkwaliteit uit de omgevingsverordening van de provincie.
De provincie behoudt taken op het gebied van grondwaterkwaliteit, overgangsrechtlocaties en bevoegd gezag taken bodemkwaliteit op complexe bedrijven. De beschikte spoedgevallen vallen onder het overgangsrecht. Ook voorschriften en beheersmaatregelen van Niet-spoed beschikkingen blijven van kracht. Hoe om te gaan met toevalsvondsten/nog niet eerder aangetroffen grondwaterverontreinigingen met een bodemcomponent is vooralsnog onduidelijk. Toetsingscriteria (met name voor freatisch grondwater) zijn nog niet vastgesteld. BKL voorziet wel in signaalwaarden (vergelijkbaar met de huidige interventiewaarden voor grondwater), echter deze dienen vastgelegd te worden in de omgevingsverordening van de provincie.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is volgens artikel 2.3 van het Bal de gemeente bevoegd gezag voor de meeste milieubelastende activiteiten die met de bodem te maken hebben (zoals graven, saneren en toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie). Voor de gemeente zijn dit voor een deel nieuwe taken aangezien onder de huidige regelgeving graven en saneren valt onder de Wet bodembescherming waarvoor de provincies en 29 grotere gemeenten het bevoegd gezag zijn. In deze regio zijn dat Breda en Tilburg.
16.2.2 Besluit bodemkwaliteit (Bbk) onder de Omgevingswet
Wanneer de Omgevingswet ingaat, komen een aantal onderdelen van het Besluit bodemkwaliteit (van vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet) in het Bal. Dit zijn regels voor het toepassen van bouwstoffen en grond en baggerspecie (plaatsgebonden regels) die zijn ingebouwd in regelgeving onder de Omgevingswet. In de paragrafen 3.2.25 en 3.2.26 van het Bal zijn deze activiteiten omschreven en gedefinieerd en in paragraaf 4.123 (toepassen bouwstoffen) en 4.124 (toepassen van grond of baggerspecie) staan de betreffende regels en eisen.
De andere bepalingen uit het Besluit bodemkwaliteit van vóór de Omgevingswet, de zogenaamde niet plaatsgebonden regels, blijven – in een sterk uitgeklede versie in het Besluit bodemkwaliteit onder de Omgevingswet. Het gaat om regels die zich richten tot de producent, importeur, transporteur, handelaar van bouwstoffen en de regels die zich richten tot degene die onderzoeken verrichten en milieuverklaringen afgeven voor bouwstoffen, grond en baggerspecie). Ook blijven de regels voor de kwaliteitsborging (voorheen kwaliboregels genoemd) in het Besluit bodemkwaliteit onder de Omgevingswet.
17.1 Het generieke toepassingskader
Bij het op landbodem toepassen van grond en baggerspecie is het uitgangspunt dat de bodem zijn functie duurzaam kan blijven vervullen. Vandaar ook dat in het Besluit bodemkwaliteit (en artikel 4.1272 van het Bal) de milieuhygiënische kwaliteit, van zowel een toe te passen partij grond (of baggerspecie) als van de ontvangende bodem, is gekoppeld aan de gebruiksfuncties van de bodem. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de functies c.q. klassen landbouw/natuur, wonen en industrie.
Het Besluit bodemkwaliteit bevat landelijk geldende generieke regels voor het toepassen van grond en baggerspecie:
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet valt tijdelijke uitname in het Bal onder de milieubelastende activiteit ‘graven in de bodem’ en valt tijdelijke opslag onder de milieubelastende activiteit ‘opslaan van grond of baggerspecie’.
Generieke toepassingskader onder de Omgevingswet
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet was het generieke toepassingskader beschreven in hoofdstuk 4 van het Besluit bodemkwaliteit. Met de ingang van de Omgevingswet gelden voor het toepassen van grond of baggerspecie algemene rijksregels en is het generieke toepassingskader niet meer beschreven in het Besluit bodemkwaliteit maar in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal, paragraaf 3.2.26 en 2.124).
Functionele en nuttige toepassing
Het toepassen van grond en baggerspecie als bodem is alleen toegestaan indien sprake is van een functionele en nuttige toepassing zoals bedoeld in respectievelijk artikel 5 en artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit. Hiermee wordt bedoeld dat het om een toepassing moet gaan in een hoedanigheid en hoeveelheid die nodig is voor het functioneren van de betreffende toepassing.
In artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit worden voorbeelden genoemd van wat onder een nuttige toepassing wordt verstaan. Aangezien een deel van deze toepassingen betrekking heeft op het toepassen in oppervlaktewater, zijn hieronder alleen de nuttige toepassingen weergegeven die zich binnen de regio (op landbodem) kunnen voordoen:
Functionele toepassing onder de Omgevingswet
Met inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft het toepassen van grond of baggerspecie, net als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, alleen toegestaan in een functionele toepassing. Deze functionele toepassingen staan in het tweede en derde lid van artikel 4.1269 van het Bal.
Grond of baggerspecie wordt, voor zover de grond of baggerspecie een afvalstof is, alleen toegepast als sprake is van een nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Niet alleen de aanleg van een functionele toepassing, maar ook de instandhouding, het herstel, de verandering en de uitbreiding daarvan valt onder het toepassen van grond en baggerspecie.
Toepassen van sterk verontreinigde grond
Hergebruik van sterk verontreinigde grond is onder het Bbk niet zondermeer toegestaan. Wanneer sprake is van een gebiedseigen diffuse verontreiniging, waarbij de gehalten boven de interventiewaarden liggen, maar er geen sprake is van het overschrijden van het saneringscriterium, kan de gemeente het herschikken van deze grond binnen het geval van bodemverontreiniging namelijk toestaan door hiervoor gebiedsspecifiek beleid op te stellen. Het herschikken binnen het saneringsgeval moet daarnaast in een saneringsplan worden beschreven. De wettelijke basis hiervoor ligt in de Wet bodembescherming en bij het desbetreffende bevoegde gezag.
Toepassen van sterk verontreinigde grond onder de Omgevingswet
Voor het toepassen van sterk verontreinigde grond geldt dat dit alleen mag plaatsvinden voor zover de grond of baggerspecie afkomstig is van een diffuus sterk verontreinigde locatie en deze grond of baggerspecie ook weer wordt toegepast op een diffuus sterk verontreinigde locatie binnen het bodembeheergebied (artikel 4.1273 van het Bal).
In paragraaf 4.124 van het Bal zijn de specifieke voorwaarden en beperkingen opgenomen voor het stellen van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften voor de kwaliteitseisen waaraan grond of baggerspecie bij het toepassen moeten voldoen. De eisen kunnen worden verscherpt (bij behoefte aan meer bescherming) maar ook worden versoepeld. Het versoepelen van kan echter alleen als de grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied (die wordt aangewezen in het omgevingsplan) en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
In sommige verontreinigingssituaties wordt gekozen voor het afdekken van de bodemverontreiniging door een leeflaagconstructie. De leeflaag heeft in principe een dikte van 1 meter, waardoor contactrisico’s worden voorkomen. De grond of baggerspecie die wordt toegepast als leeflaag, dient voor wat betreft de kwaliteit overeen te komen met de omgevingskwaliteit, dat wil zeggen de ontgravingskwaliteit van de omliggende bodem. Hiertoe dient de bodemkwaliteitskaart geraadpleegd te worden.
Afdeklagen onder de Omgevingswet
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet moet een afdeklaag voldoen aan de eisen die in artikel 4.1241 van het Bal staan. De leeflaagconstructie moet een minimale dikte van 1,0 meter hebben en een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272 van het Bal (maatwerk is mogelijk). De kwaliteit van de afdeklaag komt overeen met de algemene kwaliteitseisen voor het toepassen van grond of baggerspecie op de landbodem. Dit houdt in dat de combinatie van de bodemkwaliteitsklasse van de ontvangende bodem en de bodemfunctieklasse de toepassingseis bepaalt. De initiatiefnemer die toepast toont de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem aan met een milieuverklaring bodemkwaliteit. Dit kan met de bodemkwaliteitskaart, mits de bodemkwaliteitskaart door de gemeente is vastgesteld en de toepassingslocatie op de kaart is ingedeeld. Als de gemeente geen bodemkwaliteitskaart heeft of de locatie daarop niet is ingedeeld, kan de initiatiefnemer de kwaliteitsklasse bepalen met een bodemonderzoek volgens NEN 5740.
Bij het maken van een leeflaagconstructie gelden dezelfde kwaliteitseisen als voor het toepassen van grond of baggerspecie.
17.2 Gebiedsspecifiek toepassingskader
Naast de generieke toepassingskaders biedt het Besluit bodemkwaliteit, lokale bodembeheerders, in het bijzonder de gemeenten, de mogelijkheid om gebiedsspecifiek beleid te formuleren. Onder het stelsel van de Omgevingswet wordt gebiedsspecifiek beleid maatwerk genoemd. Met gebiedsspecifiek beleid/maatwerk kan binnen een bepaald gebied extra ruimte worden gecreëerd voor de afzet van vrijkomende grond- en baggerstromen (door het vaststellen van zogenoemde lokale maximale waarden; zie figuur 8).
Figuur 8: Generiek versus gebiedsspecifiek beleid
De deelnemende gemeenten hebben gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. In deel 1 van deze Nota is het gebiedsspecifieke beleid nader uitgewerkt.
Voor meer informatie en achtergronden over de verschillende toepassingskaders wordt verwezen naar de Handreiking Besluit bodemkwaliteit13.
17.2.1 Gebiedsspecifieke toepassingskader onder de Omgevingswet
Onder de Omgevingswet blijft de mogelijkheid om gebiedsspecifiek beleid voor de toepassing van grond en baggerspecie in de vorm van Lokale Maximale Waarden bestaan. Dit kan door middel van maatwerkregels in het omgevingsplan (artikel 4.1273). De specifieke voorwaarden en beperkingen voor het stellen van maatwerkregels en voorschriften voor de kwaliteitseisen waaraan grond of baggerspecie moet voldoen, zijn beschreven in paragraaf 4.124 van het Bal. De mogelijkheden tot maatwerk zijn weergegeven in onderstaande afbeelding.
Figuur 9: Mogelijkheden tot maatwerk onder de Omgevingswet
In paragraaf 4.124 van het Bal staat dat met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift het toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 4.1272 eerste en tweede lid, alleen wordt toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast. Een andere voorwaarde is dat met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift het toepassen van grond of baggerspecie waarin een verontreinigde stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de grond of baggerspecie volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde grond of baggerspecie moet worden aangemerkt, alleen is toegestaan indien:
Indien geen gebiedsspecifiek beleid van toepassing is gelden de generieke regels uit het Besluit bodemkwaliteit. Dit generieke toepassingskader wordt beschreven in de artikelen 54 t/m 61 van het Bbk. Tevens is er landelijk beleid voor grootschalige toepassingen (toepassen van minimaal 5000 m3) en voor de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie. De procedure voor het melden is uitgewerkt in deel 3 van deze Nota, hoofdstuk 21.
De uitgangspunten van het generieke toepassingskader zijn:
Voor zowel een toe te passen partij grond of baggerspecie als voor de ontvangende bodem wordt onderscheid gemaakt in drie kwaliteitsklassen: landbouw/natuur14, wonen en industrie. Deze klassen zijn weergegeven in figuur 10.
Figuur 10: Overzicht kwaliteitsklassen landbodem
Voor de maximale waarden van de klassen AW2000, wonen en industrie wordt uitgegaan van de normen in tabel 1 van bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit.
Voor wat betreft het gebruik van de bodem heeft de gemeente een bodemfunctiekaart opgesteld. Op deze functiekaart is het huidige (en toekomstige) gebruik van de bodem aangegeven.
Toepassen volgens het generieke kader betekent dat de toe te passen partij grond of baggerspecie moet worden getoetst aan zowel de kwaliteitsklasse als de functieklasse van de ontvangende bodem. In figuur 11 is de generieke bodemtoepassing grafisch weergegeven.
Figuur 11: Generieke bodemtoepassing
De kwaliteit van de ontvangende bodem en de functie die deze bodem vervult vallen niet altijd in dezelfde klasse. Omdat voor beide sprake moet zijn van standstill, wordt de kwaliteitsklasse van de toe te passen partij grond of baggerspecie bepaald door de strengste van de twee klassen. In tabel 8 is van de diverse combinaties van kwaliteits- en functieklassen aangegeven wat dit betekent voor de kwaliteitsklasse van de toe te passen partij.
Tabel 8: Systematiek generiek toepassingskader
De generieke toepassingskaart geeft alleen de vereiste (maximale) kwaliteitsklasse aan voor partijen grond of baggerspecie die op het maaiveld of in de bovengrond (0,0 - 0,5 m -mv.) worden toegepast.
Het kan echter voorkomen dat een partij grond of baggerspecie in de ondergrond (vanaf 0,5 m -mv.) wordt toegepast, bijvoorbeeld bij ontgravingsputten. In dat geval dient de toepasser zelf, aan de hand van zowel de functieklasse als de kwaliteitsklasse van dit traject van de ontvangende bodem, de maximaal toegestane kwaliteitsklasse voor de toe te passen partij grond of baggerspecie te bepalen.
Van een aantal gebieden binnen de deelnemende gemeenten is de kwaliteitsklasse van de ontvangende landbodem niet bekend (uitgesloten gebieden). Dit betekent dat voor iedere partij grond of baggerspecie die ter plaatse van deze locaties (generiek) wordt toegepast, de toepassingskaart niet als uitgangspunt voor de vereiste kwaliteitsklasse kan worden gehanteerd. Voor deze uitgesloten gebieden dient men zelf, aan de hand van tabel 8, de vereiste kwaliteitsklasse van de toe te passen partij grond of baggerspecie te bepalen. Hiervoor dient allereerst de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem te worden vastgesteld. Vervolgens dient van de bodemfunctiekaart van de betreffende locatie de functieklasse te worden afgelezen. Voor die gevallen dat ook geen functieklasse bekend is, dient in overleg te worden getreden met de gemeente. Voor partijen grond of baggerspecie van de klasse AW2000 (= schone grond), is de bovengenoemde dubbele toetsing niet noodzakelijk, vanwege het feit dat deze kwaliteitsklasse vrij toepasbaar is.
Een lokaal bodemonderzoek en een partijkeuring geven meer zekerheid over de milieuhygiënische kwaliteit, van respectievelijk de ontvangende bodem en een partij toe te passen grond, dan de bodemkwaliteitskaart.
Dit betekent dat wanneer op de locatie van herkomst en/of de locatie van toepassing een partij-keuring of een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd dat voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit, er geen gebruik mag worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart (ontgravingskaart of toepassingskaart) als bewijsmiddel. In dat geval moet worden uitgegaan van de (eventueel afwijkende) kwaliteitsklasse van het lokaal uitgevoerde onderzoek en dient de vereiste kwaliteitsklasse van de toe te passen partij grond of baggerspecie zo nodig te worden afgeleid uit tabel 8.
Omgaan met bodemvreemd materiaal
In het Besluit bodemkwaliteit is, in de definitie van grond en baggerspecie, een bovengrens van 20% (gewichtsprocent) gesteld aan het percentage bodemvreemd materiaal. Voor het toepassen van grond en baggerspecie met bodemvreemd materiaal is voor enkele van de deelnemende gemeenten op dit thema lokaal beleid opgesteld, zie deel 1 van deze Nota, hoofdstuk 2.
17.3.1 Toepassen landbodem onder de Omgevingswet
Het generieke beleid van voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor toepassen van grond en baggerspecie is uitgangspunt in artikel 4.1272 Bal in samenhang met artikel 25d Besluit bodemkwaliteit.
De kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie op de landbodem moet voldoen aan 2 eisen, namelijk aan:
De toe te passen grond moet bij een toepassing op de landbodem voldoen aan de strengste van bovenstaande twee eisen (dubbele toets).
De indeling in kwaliteitsklassen blijft in principe gelijk aan het stelsel van het besluit Bodemkwaliteit. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent de volgende vijf kwaliteitsklassen (zie ook figuur 12):
Figuur 12: Kwaliteitsklassen landbodem en grond stelsel Omgevingswet
De maximale waarden voor de kwaliteitsklassen zijn te vinden in tabel 1 van Bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit 2021. Het maximumpercentage bodemvreemd materiaal blijft net als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet 20% voor steenachtig materiaal en hout. Materiaal, zoals plastics of piepschuim, mag alleen sporadisch in de ontgraven grond of baggerspecie voorkomen. Het gaat alleen om bodemvreemde materiaal dat al vóór het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig is.
Maatwerk is onder voorwaarden mogelijk (artikel 4.1273 Bal). Maatwerk is mogelijk voor:
Vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet was er al gebiedsspecifiek beleid mogelijk voor de vier eerstgenoemde maatwerkmogelijkheden, maar met de invoering van de Omgevingswet zijn er nu ook maatregelen mogelijk voor grootschalig toepassen, toepassen in diepe plas en verspreiden van baggerspecie.
Voor het verspreiden van vrijkomende baggerspecie bestaan de volgende mogelijkheden:
Baggerspecie die vanwege de kwaliteit niet kan worden verspreid, moet worden toegepast op een andere locatie, gereinigd of gestort.
Het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen is vastgelegd in artikel 35, lid f van het Besluit bodemkwaliteit:
“Verspreiden van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang grenzende percelen”.
Voor de relevantie, oftewel het nut, van het op de kant zetten van baggerspecie kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het op hoogte brengen van landbouwpercelen of het herstellen of verbeteren van bestaande kades die vanuit hun functie een bepaalde hoogteligging moeten hebben. Zodra het gaat om de aanleg van nieuwe kades, dan dient een ander toetsingskader te worden gehanteerd (generieke toepassing, grootschalige toepassing of eventueel het gebiedsspecifieke beleid). Naast het aantonen van de nuttigheid, is het tevens van belang dat het gaat om het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt uit de bestaande aangrenzende watergang.
Het op de kant verspreiden van baggerspecie is een activiteit waarvoor de gemeente het bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit.
Voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen gelden de volgende voorwaarden:
Bij het onderhoud aan watergangen wordt baggerspecie verspreid op aangrenzende percelen. Op grond van de op basis van de Keur van waterschappen hebben eigenaren van aangrenzende percelen een wettelijke ontvangstplicht. De ontvangstplicht geldt ook voor grondwaterbeschermingsgebieden, Natura 2000 en andere kwetsbare gebieden, echter dragen de waterschappen er zorg voor deze gebieden waar mogelijk te ontzien.
In de normstelling voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen is rekening gehouden met de landbouwfunctie die deze percelen vaak hebben. De bovengrens voor de kwaliteit van baggerspecie die mag worden verspreid is gebaseerd op de zogenaamde msPAF toets (msPAF = meer stoffen Potentieel Aangetaste Fractie van lagere organismen)15. Verspreiding van de bagger op de kant moet voldoen aan de msPAF-toetsing zoals beschreven in het Besluit bodemkwaliteit.
In figuur 13 is de normstelling voor verspreiding over aangrenzende percelen schematisch weergegeven.
Figuur 13: Normstelling verspreiden baggerspecie
Binnen het Besluit bodemkwaliteit bestaat de mogelijkheid voor tijdelijke opslag van baggerspecie in weilanddepots, waarvoor geen vergunning op grond van de Wet milieubeheer en Wet verontreiniging oppervlaktewateren nodig is. Een weilanddepot is een vorm van tijdelijke opslag. Bij dit type opslag is een voorziening aangebracht die voorkomt dat de opgebrachte baggerspecie wegvloeit van het perceel waar het is opgebracht.
Voor de kwaliteitseisen bij het verspreiden van baggerspecie inclusief weilanddepots is het generieke beleid van toepassing Besluit- en Regeling bodemkwaliteit én het landelijke Handelingskader PFAS van toepassing. Voor het verspreiden van baggerspecie in grondwaterbeschermings- en Natura 2000 gebieden wordt teven aangesloten bij de generieke normen en voorwaarden Bbk, Rbk én het landelijke Handelingskader PFAS en provinciale omgevingsverordening. Voor weilanddepots gelden dezelfde normen als voor verspreiding over aangrenzende percelen. Boven op de bovengenoemde normenkaders kunnen aanvullende normen gesteld zijn door de provincie (in bijvoorbeeld de omgevingsverordening)
Opgemerkt wordt dat het beschreven toetsingskader niet geldt voor het verspreiden van baggerspecie afkomstig vanuit de omgeving van riooloverstorten (tot 250 meter aan weerszijden van de riooloverstort). Deze baggerspecie wordt als puntbron aangemerkt en dit valt buiten de reikwijdte van het Besluit.
17.4.1 Verspreiden baggerspecie onder de Omgevingswet
In artikel 4.1278 van het Bal staan de specifieke kwaliteitseisen vermeld voor het verspreiden van baggerspecie op de landbodem. Praktisch zullen enkele zaken met de inwerkingtreding van de Omgevingswet veranderen:
Tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet is de msPAF toetsing uit het Besluit bodemkwaliteit zoals in de voorgaande paragraaf is beschreven, van toepassing. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal de msPAF toetsing aangescherpt worden. Deze staan in tabel 3b van bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit 2021;
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is verspreiding van baggerspecie over het aangrenzende perceel of op landbouwgronden die tot maximaal 10 km afstand liggen van waar de baggerspecie vandaan komt, aangewezen als een functionele toepassing. Dit omdat de toepassing tot doel heeft om de bodemgesteldheid te herstellen of verbeteren op basis van artikel 4.1269, derde lid van het Bal;
Maatwerk verspreiden baggerspecie
Wanneer baggerspecie niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor verspreiden, is het mogelijk om het via een maatwerkregel of voorschrift toch nog te mogen verspreiden. De voorwaarden voor maatwerk staan in 4.1279 van het Bal. Soepelere eisen mogen alleen als de toe te passen baggerspecie komt uit hetzelfde bodembeheergebied (aangewezen door gemeente of waterschap in het omgevingsplan of waterschapverordening) als waar ze weer worden toegepast.
Voor het verspreiden van sterk verontreinigde baggerspecie gelden de volgende regels:
Artikel 36 lid 3 van het Besluit bodemkwaliteit regelt de tijdelijke uitname van grond of baggerspecie. In dit artikel staat dat het tijdelijk verplaatsen of uit de toepassing wegnemen van grond of baggerspecie is toegestaan indien deze vervolgens, zonder te zijn bewerkt, op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities opnieuw in die toepassing wordt aangebracht.
Op of nabij dezelfde plaats is in het Besluit niet gedefinieerd als afstand. Aangezien lokale omstandigheden van invloed zijn, beoordeelt de gemeente per geval of sprake is van 'op of nabij'. Dit betekent dat een initiatiefnemer vooraf contact legt met het bevoegd gezag indien deze van mening is dat de op en nabij regeling om te zorgen dat het werk bekend is bij de toezichthouders, waardoor mogelijke interrupties tijdens het werk worden voorkomen.
In het geval van tijdelijke uitname hoeft de milieuhygiënische kwaliteit van de ontvangende (water)bodem of van de terug te plaatsen grond of baggerspecie niet te worden aangetoond. Het is echter mogelijk dat er, op basis van andere wet- en regelgeving (bijvoorbeeld Arboveiligheid), toch een onderzoeksverplichting geldt. Wanneer uit deze onderzoeken blijkt dat sprake is van een verontreiniging, mag de grond of baggerspecie niet zomaar worden teruggeplaatst. Dit in verband met de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming. Deze zorgplicht, in relatie tot tijdelijke uitname, betekent feitelijk dat wanneer men aanwijzingen heeft (bijvoorbeeld op basis van bekende onderzoeksgegevens of zintuiglijke waarnemingen) dat met het terugplaatsen van tijdelijk uitgenomen grond of baggerspecie de milieuhygiënische kwaliteit van de (water)bodem, het grondwater of het oppervlaktewater zou kunnen verslechteren, er maatregelen dienen te worden getroffen om dit te voorkomen.
Naast het niet hoeven aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit, hoeft het tijdelijk uitnemen, eventueel op de locatie opslaan en terugplaatsen van grond of baggerspecie ook niet te worden gemeld in het kader van het Besluit bodemkwaliteit.
17.5.1 Tijdelijke uitname onder de Omgevingswet
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet valt het tijdelijk uitnemen van grond of baggerspecie niet onder de milieubelastende activiteit ‘toepassen van grond of baggerspecie’ (artikel 3.2.26 van het Bal), maar onder de milieubelastende activiteit ‘graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde (artikel 3.2.21 van het Bal).
Het is toegestaan om de ontgraven grond na afloop van het werk weer terug te plaatsen in de oorspronkelijke bodem. Daarvoor gelden de volgende voorwaarden:
18 Grootschalige bodemtoepassing
Een grootschalige bodemtoepassing is een toepassing waarin een grote hoeveelheid grond of baggerspecie wordt toegepast. Zoals beschreven in de artikelen 62 t/m 64 van het Besluit bodemkwaliteit is de voorwaarde dat minimaal een volume van 5.000 m3 en een toepassingshoogte van 2 meter moet worden aangehouden.
Op grond van het gestelde in artikel 63 van het Besluit mogen, voor wat betreft het toepassen op landbodem, alleen de volgende toepassingen onder de noemer van een grootschalige toepassing worden gerealiseerd:
Omdat het niet is toegestaan dat de grootschalige bodemtoepassing definitief onderdeel gaat uitmaken van de bodem, kan bij ophogingen van industrieterreinen en woningbouwlocaties niet worden gekozen voor het toetsingskader van een grootschalige bodemtoepassing.
Criteria grootschalige bodemtoepassing
De partij grond of baggerspecie die in een grootschalige toepassing wordt verwerkt hoeft, in tegenstelling tot een generieke bodemtoepassing, niet te worden getoetst aan de kwaliteits- en functieklasse van de ontvangende bodem. Wel wordt een bovengrens gesteld aan de kwaliteitsklasse van de toe te passen partij grond of baggerspecie, namelijk maximaal klasse industrie.
Aangezien een partij met de kwaliteitsklasse industrie (of wonen) op een schonere bodem mag worden toegepast, moet worden voorkomen dat hierdoor de ontvangende bodem verontreinigd raakt. Vandaar dat aan de toe te passen partij grond of baggerspecie eisen worden gesteld aan de mate van uitloging die mag optreden (in de vorm van maximale emissiewaarden).
De grootschalige bodemtoepassing moet worden afgedekt met een leeflaag van grond of baggerspecie van tenminste 0,5 meter. In figuur 14 is de grootschalige bodemtoepassing grafisch weergegeven. Het Besluit bodemkwaliteit voorziet tevens in een verplichting tot beheer en nazorg. De aangewezen beheerder is verantwoordelijk voor het in stand houden van de vorm en de hoeveelheid waarin deze is toegepast en geregistreerd staat.
Figuur 14: Grootschalige bodemtoepassing
Voor Rijkswegen, provinciale wegen en spoorwegen, waarop een aaneengesloten laag bouwstoffen wordt toegepast, geldt een minimale toepassingshoogte van 0,5 meter. Daarnaast mag, voor de aanleg van de bermen of taluds, tot maximaal 10 m uit de weg, grond of baggerspecie van maximaal de kwaliteitsklasse industrie worden gebruikt (zie figuur 15).
Figuur 15: Uitzondering Rijkswegen, Provinciale wegen en spoorwegen
18.1 Grootschalige toepassing onder de Omgevingswet
De voorwaarden voor grootschalige toepassing en de kwaliteitseisen zijn onder de Omgevingswet vergelijkbaar met het kader voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, maar biedt nu ook mogelijkheden voor maatwerk. Het generieke beleid van voor de Omgevingswet voor grootschalige toepassing is het uitgangspunt in artikel 4.1274 Bal in samenhang met artikel 25d Besluit bodemkwaliteit. In hoeverre maatwerk mogelijk is ten aanzien van het grootschalig toepassen is beschreven in artikel 4.1275 van het Bal.
Onderstaande figuur geeft een overzicht van de grootschalige bodemtoepassing.
Figuur 16: Eisen aan grootschalige bodemtoepassing
Maatwerkmogelijkheden grootschalig toepassen
Als grond of baggerspecie niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor grootschalig toepassen, is toepassing alleen nog mogelijk via een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift. De voorwaarden voor maatwerk staan in artikel 4.1275 van het Bal. Alleen wanneer de toe te passen grond of baggerspecie afkomstig is uit hetzelfde bodembeheergebied als waar die weer toegepast gaat worden, zijn soepelere eisen mogelijk. Het bodembeheergebied wordt aangewezen door de gemeente of het waterschap in het omgevingsplan of de waterschapverordening. Op deze manier zal de bodemkwaliteit in het aangewezen beheergebied niet verslechteren (standstill).
Voor het grootschalig toepassen van sterk verontreinigde grond of baggerspecie gelden minimaal de volgende regels voor de grond of baggerspecie:
Bestaande grootschalige toepassingen
Voor het in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een eerder gerealiseerde grootschalige toepassing gelden de afwijkende kwaliteitseisen uit artikel 4.1274 van het Bal. Hiervan is sprake bij:
19 Tijdelijke opslag van grond en baggerspecie
Voor de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie buiten inrichtingen gelden vanaf
1 juli 2008 de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Onder de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie wordt volgens het Besluit verstaan:
"De tijdelijke toepassing van grond/baggerspecie voorafgaand aan de definitieve nuttige toepassing."
In artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit en in deel 3, hoofdstuk 17 van deze Nota is beschreven wat onder een nuttige toepassing wordt verstaan.
De voorwaarden die het Besluit stelt aan de verschillende vormen van tijdelijke opslag op landbodem, zijn in tabel 9 opgenomen. Wanneer niet kan worden voldaan aan deze voorwaarden, dan is het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing en zal de opslag, wanneer deze langer dan 6 maanden duurt, binnen een inrichting moeten plaatsvinden.
Tabel 9: Overzicht tijdelijke opslag grond/baggerspecie op landbodem
Kwaliteitsklasse partij grond/baggerspecie moet voldoen aan de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem |
|||
Weilanddepot 16 : opslag baggerspecie op aangrenzend perceel |
Alleen baggerspecie die voldoet aan de generieke norm voor het verspreiden op aangrenzende percelen |
||
In tabel 9 is aangegeven of er een meldingsplicht geldt voor de vorm van tijdelijke opslag. De procedure voor het melden is uitgewerkt in deel 3 van deze Nota, hoofdstuk 21.
Opgemerkt wordt dat, voorafgaand aan de tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, naast een check op de milieuhygiënische eisen die vanuit het Besluit bodemkwaliteit worden gesteld, ook een toets op het bestemmingsplan dient plaats te vinden. Dit teneinde uit te kunnen sluiten dat de tijdelijke opslag overlast (te denken valt aan geluid, geur, stof, etc.) voor de omgeving oplevert.
Voor opslag van baggerspecie in weilanddepots geldt het toetsingskader voor het op de kant verspreiden van baggerspecie. Een Waterwetvergunning, voor bijvoorbeeld het op oppervlaktewater lozen van proceswater dat vrijkomt bij de baggeropslag, is niet noodzakelijk als de tijdelijke opslag past binnen de voorschriften van het Besluit bodemkwaliteit. Voor wat betreft de lozing dient daarentegen wel, in het kader van de zorgplicht (artikel 7 Besluit bodemkwaliteit), te worden voorkomen dat er nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater optreden.
19.1 Tijdelijke opslag van grond en baggerspecie onder de Omgevingswet
In de situatie vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet stonden er regels voor het opslaan van grond en baggerspecie in zowel het Besluit bodemkwaliteit als het Activiteitenbesluit. Er was namelijk een onderscheid gemaakt tussen tijdelijke opslag buiten inrichtingen en opslag binnen inrichtingen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er maar één set van regels voor het opslaan van grond of baggerspecie en bestaat het onderscheid tussen tijdelijke opslag buiten inrichten en opslag binnen inrichtingen niet meer. Het gaat om grond en om baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Onder de Omgevingswet is de opslag van grond of baggerspecie aangewezen als een milieubelastende activiteit (3.2.24 Bal). Met ‘opslaan’ wordt altijd een tijdelijke situatie bedoeld, in afwachting van een ander doel. Voor grond geldt een termijn van maximaal drie jaar en voor baggerspecie maximaal tien jaar opslag.
Samenhangende handelingen (samenvoegen van partijen, zeven en mechanisch ontwateren) bij het opslaan van grond of bagger vallen onder dezelfde activiteit. Voor deze milieubelastende activiteit gelden algemene rijksregels. Afwijken hiervan mag alleen via maatwerk. Bijvoorbeeld als de grond of baggerspecie in opslag ligt voor toepassing in een concreet werk, maar de uitvoering van dit werk door overmacht vertraagd is.
Opslag bij tijdelijke uitname (opslaan als onderdeel van de activiteit graven) valt niet onder de milieubelastende activiteit opslaan, maar onder de activiteit graven. De opslag vindt plaats gedurende de looptijd van het werk met een uitloop van 8 weken na beëindiging van het graven. Ook het opslaan van baggerspecie op de baggerlocatie (weilanddepot) valt niet onder de milieubelastende activiteit opslaan grond of baggerspecie, maar onder de milieubelastende activiteit toepassen van grond of baggerspecie, zie ook deel 3 van deze Nota, hoofdstuk 17 betreffende het verspreiden van baggerspecie.
Versoepeling bodemvoorschrift voor opslag van grond van kwaliteitsklasse wonen of industrie
In de algemene rijksregels komen de bodemvoorschriften voor de opslag van grond met kwaliteitsklasse wonen of industrie te vervallen. Het doen van een eindonderzoek bodem is in bepaalde gevallen nog wel verplicht. Het eindonderzoek heeft tot doel te controleren of de opslag de onderliggende bodem niet nadelig beïnvloed heeft. Het eindonderzoek gebeurt volgens paragraaf 5.2.1 van Bal.
Het eindonderzoek is verplicht in het geval dat de partij grond van de kwaliteitsklasse wonen of industrie is of baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht of matig verontreinigd is. Een eindonderzoek is niet nodig in het geval:
Het bevoegd gezag kan aanvullende voorwaarden stellen aan de opslag van verontreinigde grond in grond in grondwaterbeschermingsgebieden, zoals bijvoorbeeld middels een instructieregel van de provincie.
De meldingseisen zijn versimpeld
Onder de Omgevingswet is er één set aan meldingseisen in plaats van de verschillende eisen aan de melding gesteld vanuit het Besluit bodemkwaliteit en het activiteiten besluit van vóór de Omgevingswet. Dit maakt dat de meldingseisen onder de Omgevingswet zijn versimpeld.
Om grondverzet binnen het beheergebied van de deelnemende gemeenten te vergemakkelijken, mag bij het binnen de betreffende gemeente opnieuw toepassen van vrijgekomen grond, de bodemkwaliteitskaart als grondslag voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit worden gebruikt, mits de bodemkwaliteit op de locatie van herkomst (naar verwachting) niet afwijkt van de achtergrondwaarden in de betreffende bodemkwaliteitszone. Daarom moet, voorafgaande aan het toepassen van grond of baggerspecie, worden nagegaan of sprake is van een verdachte situatie, bijzondere omstandigheden en onverwachte situaties. Dit historische onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de eisen die zijn gesteld in de NEN 5725.
De voorwaarden in deze paragraaf gelden voor zowel de bodemkwaliteitskaart van de deelnemende gemeenten (zoals opgenomen in deze Nota) als voor de bodemkwaliteitskaart van een andere gemeente.
20.1 Gebruik van de bodemkwaliteitskaart
De bodemkwaliteitskaart kan niet als bewijsmiddel worden gebruikt als:
Onder 'verdachte locaties' worden verstaan: locaties waar (bedrijfs-)activiteiten hebben plaatsgevonden waarvan bekend is, of het vermoeden bestaat, dat de bodemkwaliteit op de betreffende locatie (mogelijk) afwijkt van die van de omgeving.
Voorbeelden hiervan zijn (de lijst is niet uitputtend):
Wanneer bodemonderzoek op een verdachte locatie heeft uitgewezen dat er geen sprake is van bodemverontreiniging, en daarnaast de milieuhygiënische kwaliteit vergelijkbaar is met het omliggende gebied, wordt deze locatie niet meer aangemerkt als verdacht.
Een bijzondere omstandigheid doet zich voor wanneer bekend is dat de bodemkwaliteit op de herkomstlocatie (mogelijk) afwijkt van de omgeving. Veelal zal het gaan om:
Het kan voorkomen dat, ondanks dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, tijdens de graafwerkzaamheden op de locatie van herkomst alsnog een (mogelijke) afwijking van de bodemkwaliteit wordt geconstateerd. Een onverwachte situatie doet zich voor indien:
De grond een bijmenging aan bodemvreemde materialen bevat (puin, gruis, kooltjes, etc.) op basis waarvan wordt verwacht dat de bodemkwaliteitskaart niet meer representatief is voor de milieuhygiënische kwaliteit, dan wel waarvan men redelijkerwijs kan vermoeden dat deze het milieu negatief kan beïnvloeden;
Een onverwachte situatie dient in alle gevallen te worden geregistreerd en gemeld bij de gemeente. Als sprake is van een (vermoedelijk) geval van ernstige bodemverontreiniging, dient hiervan melding te worden gedaan bij het bevoegd gezag Wbb dan wel Omgevingswet.
Teneinde uit te sluiten dat de locatie van herkomst als 'verdacht' ten aanzien van bodemverontreiniging moet worden bestempeld, dient voorafgaand aan het toepassen van grond of baggerspecie altijd een vooronderzoek overeenkomstig de NEN 5725 uitgevoerd te worden. Dit vooronderzoek kan zowel worden uitgevoerd door een bodemadviesbureau, als door bijvoorbeeld een initiatiefnemer, eigenaar of de gemeente, door middel van het compleet en naar waarheid invullen van een Toets herkomst NEN 5725, dat is gebaseerd op de eisen aan vooronderzoek conform de NEN 5725. Dit Toetsingsformulier is opgenomen in bijlage 5 van deze Nota. Voor het gebruik van het formulier wordt ook verwezen naar deel 2 van deze Nota, hoofdstuk 12.
In bijlage 5 is een formulier voor de Toets herkomst gebaseerd op de NEN 5725 opgenomen. Om gebruik te kunnen maken van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel dient dit volledig ingevulde formulier bij de melding te worden gevoegd. Het formulier is alleen geldig indien dit door de bodemambtenaar van de gemeente van herkomst is ondertekend (lees: vrijgegeven).
Volgt uit de historische toets dat sprake van een situatie als hierboven beschreven, dan kan de betreffende bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel worden gebruikt voor de milieuhygiënische kwaliteit van de vrijkomende grond (en/of de ontvangende bodem). In dat geval dient de milieuhygiënische kwaliteit op een andere wijze te worden aangetoond. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van één van de bewijsmiddelen zoals beschreven in dit hoofdstuk.
20.2 Overige erkende bewijsmiddelen
Wanneer er geen gebruik mag worden gemaakt van een bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel, dient de milieuhygiënische kwaliteit van een partij grond (of baggerspecie) en/of van de ontvangende bodem op een andere wijze te worden aangetoond:
In de navolgende paragrafen volgt per bewijsmiddel een korte toelichting.
Een partijkeuring betreft een onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit en daarmee de toepassingsmogelijkheden van de partij grond of (gerijpte) baggerspecie.
Aan een partijkeuring worden de volgende eisen gesteld (artikel 4.3.3 van de Regeling bodemkwaliteit 2021):
De partij grond (of baggerspecie) dient door een erkende monsternemer te worden bemonsterd conform BRL SIKB 1000: VKB-protocol 100117;
Is de herkomstlocatie van de grond of baggerspecie onverdacht, en is in het geval van baggerspecie deze afkomstig uit regionale watergangen, dan dienen de monsters van de partij te worden onderzocht op tenminste de parameters van het vigerend standaard analysepakket conform het SIKB. Het standaardpakket is na inwerkingtreding van de Omgevingswet terug te vinden in de bijlage van de Regeling bodemkwaliteit 2021
Ten tijde van het tot stand komen van deze Nota bodembeheer bestond het standaardpakket uit:
Wanneer de grond of baggerspecie afkomstig is van een verdachte locatie dan dient de partij, naast de parameters van het standaard analysepakket, tevens op de desbetreffende kritische parameters te worden onderzocht.
20.2.2 Erkende kwaliteitsverklaring
Een erkende kwaliteitsverklaring bestaat uit twee delen:
Het eerste deel is het productcertificaat dat wordt afgegeven door een erkende certificerende instelling (zoals bijvoorbeeld KIWA, Intron of BMC). Op dit productcertificaat staan de (civieltechnische) eigenschappen van de grond of baggerspecie vermeld, alsmede de milieuhygiënische classificatie (klasse landbouw/natuur, klasse wonen of klasse industrie);
De eisen die aan een erkende kwaliteitsverklaring voor grond of baggerspecie worden gesteld, staan beschreven in artikel 4.3.6 van de Regeling bodemkwaliteit en na het inwerkingtreden van de Omgevingswet in paragraaf 5.4 van de Regeling bodemkwaliteit 2021. Een overzicht van afgegeven erkende kwaliteitsverklaringen is te vinden op de website van Bodem+.
20.2.3 Fabrikant-eigenverklaring
Dit is een milieuhygiënische verklaring die door een producent zelf kan worden afgegeven. In tegenstelling tot een erkende kwaliteitsverklaring, vindt bij een fabrikant-eigen-verklaring geen periodieke externe controle door een certificerende instelling plaats en is er ook geen erkenning noodzakelijk.
De verantwoordelijkheid voor de milieuhygiënische kwaliteit van het product ligt dus volledig bij de fabrikant. Echter, voordat een producent een fabrikant-eigenverklaring mag afgeven, moet hij door middel van een streng toelatingsonderzoek aantonen dat zijn product aan de gestelde milieuhygiënische eisen voldoet.
De eisen die aan een fabrikant-eigenverklaring voor een partij grond of baggerspecie worden gesteld, staan beschreven in artikel 4.3.7 van de Regeling bodemkwaliteit en na de inwerkingtreding van de Omgevingswet in paragraaf 5.5 van de Regeling bodemkwaliteit 2021. Een overzicht van afgegeven fabrikant-eigenverklaringen is te vinden op de website van Bodem+.
Bodemonderzoeken die voldoen aan bepaalde onderzoeksstrategieën uit de NEN 574018 zijn toegestaan als milieuhygiënische verklaring in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In de Regeling bodemkwaliteit wordt onderscheid gemaakt tussen onderzoeksstrategieën die kunnen worden gebruikt voor het aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit van:
A: Voor het aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit van de ontvangende landbodem zijn de volgende onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 toegestaan:
B: Voor het aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit van een partij toe te passen grond zijn alleen de volgende onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 toegestaan:
Deze onderzoeksstrategieën gaan uit van een monsternameinspanning die in eenzelfde orde van grootte ligt als bij de hiervoor beschreven partijkeuring en erkende kwaliteitsverklaring.
Waterbodem of een partij baggerspecie
Als milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit van een partij toe te passen (of te verspreiden) baggerspecie en voor de kwaliteit van de waterbodem zijn de onderzoeksstrategieën uit de NEN 572019 toegestaan.
Is voorafgaand aan het toepassen sprake van niet-procesgestuurde rijping of tijdelijke opslag van de baggerspecie, dan mogen de in-situ onderzoeksgegevens nog voor de betreffende partij baggerspecie als bewijsmiddel worden gebruikt. Gelet echter op het feit dat het rijpingsproces in veel gevallen een verbetering van de milieuhygiënische kwaliteit van de baggerspecie zal opleveren, verdient het aanbeveling om een partij baggerspecie na het rijpen opnieuw te onderzoeken (omdat de NEN 5720 geen onderzoeksstrategie kent voor depots, dient in dat geval de partij baggerspecie aan de hand van de BRL SIKB 1000, protocol 1001 te worden gekeurd).
20.3 Bewijsmiddelen onder de Omgevingswet
Ook onder de Omgevingswet moet degene die een partij grond of baggerspecie toepast, de kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie kunnen aantonen middels een bewijsmiddel. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt het begrip milieuhygiënische verklaring vervangen door het begrip milieuverklaring bodemkwaliteit. Dit is een verklaring over de milieuhygiënische kwaliteit van een specifieke partij of de bodem. Dit betreft een verklaring op grond van een partijkeuring, erkende kwaliteitsverklaring, fabrikanteigen verklaring, een bodemonderzoek of een bodemkwaliteitskaart.
De milieuverklaring bodemkwaliteit wordt afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit staan in hoofdstuk 3A regels voor de afgifte van milieuverklaringen bodemkwaliteit. De uitwerking van deze regels staat in de Regeling bodemkwaliteit 2021.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet moet degene die toepast, naast een milieuverklaring bodemkwaliteit, ook beschikken over een afleverbon. Een afleverbon is een begeleidend document bij een partij grond of baggerspecie dat bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit is verstrekt als dit volgens Regeling bodemkwaliteit 2021 verplicht is. Het doel van de afleverbon is om de relatie tussen de partij en de milieuverklaring bodemkwaliteit te leggen. De regels waaraan de milieuverklaring bodemkwaliteit en de afleverbon moeten voldoen, staan in het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit 2021.
Van partijen grond die worden toegepast binnen het beheergebied en projectgebied dient het PFAS-gehalte bepaald te zijn. Naast de lokaal geldende regels opgenomen in de geldende Bodem-beheernota omtrent verplaatsing van grond en baggerspecie, zijn de hieronder genoemde aanvullende regels van toepasing.
Toepassen van grond en baggerspecie binnen het beheergebied en het projectgebied, is mogelijk na een melding bij het meldpunt bodemkwaliteit. Hierbij kan de bodemkwaliteitskaart PFAS dan wel het rapport bodemkwaliteit van Gol/Haven Acht uitsluitend worden gebruikt in combinatie met een historische toets (“Toets herkomst”) dan wel een historisch bodemonderzoek conform de NEN 5725 waaruit blijkt de ontgravingslocatie niet verdacht is op het voorkomen van PFAS-verbindingen als gevolg van een (bedrijfsmatige) activiteiten op of nabij de locatie. Een lijst met activiteiten die als verdacht op de verspreiding van PFAS in het milieu worden beschouwd, kan worden geraadpleegd via het Handelingskader voor PFAS van Expertisecentrum PFAS (ISBN/EAN 978-90-815703-0-5, d.d. 25 juni 2018).
Indien uit de Toets herkomst of historisch bodemonderzoek blijkt dat de grond verdacht is op het voorkomen van PFAS door een bronlocatie, kan de bodemkwaliteitskaart niet als erkend bewijsmiddel gehanteerd worden en dient de partij middels een bodemonderzoek of partijkeuring op de aanwezigheid van PFAS onderzocht te worden. Blijkt de concentratie van één van de PFAS de toepassingsnormen uit tabel 3 dan wel 4 uit paragraaf 1.1 in deel 1 van deze Nota te overschrijden, dan kan de grond niet worden toegepast binnen het betreffende gebied.
Wanneer de bodemkwaliteitskaart PFAS niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt, dient de milieu-hygiënische kwaliteit met betrekking tot PFAS van de toe te passen grond of baggerspecie op een andere wijze te worden aangetoond. Hiervoor zijn de volgende bewijsmiddelen erkend:
Andere onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 kunnen niet gebruikt worden als erkend bewijsmiddel van de kwaliteit van de grond. Deze bodemonderzoeken kunnen enkel in combinatie gebruikt worden met het formulier Toets herkomst (indien van toepassing) en de bodemkwaliteitskaart.
Voor het toepassen van grond of baggerspecie op uitgesloten locaties dient de kwaliteit van de ontvangende bodem vastgesteld te worden (dubbele toets). Om de kwaliteit van de ontvangende bodem vast te stellen zijn de volgende onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 toegestaan als milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit:
Bij de bovenstaande onderzoeksstrategieën kan onderzoek naar de kwaliteit van het grondwater en de kwaliteit van de grond van de ontvangende bodem, indien op 0,5 m-mv en dieper, achterwege blijven.
20.5 Zorgplicht bij graafwerken
Indien bij graafwerken op onverdachte locaties geconstateerd wordt dat er onverwacht toch sprake is/kan zijn van een verdachte locatie, geldt – conform art. 7 van het Besluit bodemkwaliteit én art. 13 Wet bodembescherming – onverkort het zorgplichtbeginsel. Dat betekent dat onder alle omstandigheden bij grondverzet (zowel ontgraven als toepassen van grond en baggerspecie) de wettelijke zorgplicht in acht moet worden genomen. De zorgplicht betekent dat eenieder die weet heeft of redelijkerwijs kan vermoeden dat nadelige gevolgen kunnen optreden bij grondverzet, maatregelen moet nemen om verontreiniging te voorkomen of te beperken.
Een dergelijke situatie betekent in ieder geval dat de bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel gebruikt mag worden. De uitvoerende partij heeft dan de plicht om alsnog de kwaliteit van de grond in beeld te brengen en te toetsen aan de eisen die gelden vanuit het generieke kader. De uitkomsten van het onderzoek (conform de NEN 5740) worden dan getoetst aan de bodemkwaliteitseisen die gelden binnen de betreffende gemeente. Alleen als aan deze eisen wordt voldaan, kan de initiatiefnemer gebruik maken van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel.
Het is niet mogelijk een volledige opsomming te geven van situaties waarbij het instellen van verder onderzoek nodig is om te kunnen bepalen of hergebruik van grond mogelijk is. Voorbeelden van situaties waarin in deze paragraaf op worden gedoeld (niet uitputtelijk), zijn:
Meldingsplicht voor bijzondere situaties
Voor locaties waar, op grond van de zorgplicht een bodemonderzoek noodzakelijk is, dient, voorafgaand aan de ontgraving, een melding te worden gedaan bij de afdeling handhaving van de betreffende gemeente, vooropgesteld dat in betreffende geval de gemeente en niet de provincie het bevoegd gezag is. Hiermee wordt het bevoegd gezag geïnformeerd en kan gecontroleerd worden of er aanvullende onderzoeken en/of maatregelen nodig of gewenst zijn. Deze melding moet vergezeld gaan van het uitgevoerde bodemonderzoek. De resultaten van dit onderzoek bepalen mede wat er moet/kan gebeuren met de betreffende grond.
20.5.1 Zorgplicht Omgevingswet
De komst van de Omgevingswet wijzigt niet de zorgplicht die een initiatiefnemer altijd heeft bij werken in de grond. De zorgplicht is echter wel anders geregeld. In de Omgevingswet is de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming namelijk in meerdere artikelen uitgewerkt:
In hoofdstuk 19 van de Omgevingswet is de zorgplicht bij aantreffen van een ongewoon voorval geregeld. Hierbij zijn twee aandachtspunten: Als een ongewoon voorval plaatsvindt bij een aangewezen milieubelastende activiteit, gelden aanvullende regels volgens artikel 2.22 van het Bal. De veroorzaker moet dan aanvullende gegevens aanleveren aan het bevoegd gezag. Ten tweede is er sprake van een wijziging in het bevoegde gezag. Onder de Wet Bodembescherming was dit vaak de provincie. Onder de Omgevingswet zijn gemeenten in beginsel het bevoegde gezag bij een ongewoon voorval.
20.6 Onderzoek naar asbest in de bodem
In Nederland is tot 1993 asbest toegepast. Asbest kan in de bodem terecht zijn gekomen op locaties waar asbest is toegepast, bijvoorbeeld in bebouwing. Veel vaker is asbesthoudend materiaal in de bodem gekomen bij sloopactiviteiten van voor 1997 waarbij het bouwafval gebruikt is in ophooglagen, erfverhardingen of dempingen. Sinds 1997 verplicht het Bouwbesluit om een asbestinventarisatie voorafgaand aan de sloop van gebouwen uit te voeren en het asbest selectief te verwijderen.
De aanwezigheid van asbest in de bodem kan risico’s opleveren voor de volksgezondheid. Om deze reden is onderzoek naar het voorkomen van asbest in de bodem in sommige gevallen verplicht. Asbestonderzoek in de bodem moet conform het onderzoeksprotocol NEN 5707 of NEN 5897 worden uitgevoerd. In de beleidsbrief asbest uit 2004 (van het ministerie van VROM) is de norm voor asbest gesteld op 100 mg/kg, gewogen naar het soort asbest. Het gehalte dient vastgesteld te worden aan de hand van nader asbestonderzoek. Gehalten boven deze norm kunnen aanleiding geven om de bodem te saneren.
Het asbestbeleid van de deelnemende gemeenten is primair gericht op het veiligstellen van de volksgezondheid. De gemeenten willen echter ook, in het kader van deregulering de onderzoeksplicht voor burgers en bedrijven zoveel mogelijk beperken en hierin zo goed mogelijk adviseren.
Figuur 17: Afscherming van een asbestverdachte locatie
Wanneer is asbestonderzoek verplicht?
Asbestonderzoek is verplicht bij bodemonderzoeken van locaties die op grond van voorinformatie uit terreinbezoek, vooronderzoek overeenkomend de NEN 5725 of wegens zintuiglijke waarnemingen tijdens veldwerkzaamheden verdacht zijn gebleken op het voorkomen van asbest. Dit betreft onder andere:
In het geval van tijdelijke uitplaatsen is in het kader van risicogestuurd werken niet altijd asbestonderzoek noodzakelijk. Zie hiervoor ook de richtlijn asbest in puinhoudende bodem bij tijdelijk uitplaatsen van Bodemplus20.
In het geval een gemeente bij asbestonderzoek aanvullende zaken onderzocht wenst te zien (bijvoorbeeld de stofgroep PCB), dan is het mogelijk dit middels een maatwerkvoorschrift de initiatiefnemer op te leggen.
De gemeenten zijn bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit. In dat kader ontvangen, beoordelen en registreren de gemeenten de meldingen en verzorgen zij het toezicht op en de handhaving van het op landbodem toepassen van partijen grond of baggerspecie. Deze taken zijn in de volgende paragrafen toegelicht.
Degene die grond of baggerspecie gaat toepassen, moet dit tenminste vijf werkdagen van tevoren melden, bij voorkeur digitaal, via het Meldpunt bodemkwaliteit21 (https://www.meldpuntbodemkwaliteit.nl/Voorportaal.aspx). Het meldpunt stuurt de melding vervolgens ter beoordeling door naar het betreffende bevoegde gezag.
Op de website van het meldpunt zijn de meldingsformulieren te vinden alsmede informatie over welke gegevens bij de melding moeten worden gevoegd. Men kan bij het meldpunt ook terecht voor vragen over het invullen van de meldingsformulieren of het aanvragen van een account om digitaal te kunnen melden.
Indien er onduidelijkheden of twijfels bestaan over het op een locatie mogen toepassen van een bepaalde partij, kan contact worden opgenomen met de bodemambtenaar van de desbetreffende gemeente.
De gemeenten toetsen de voorgenomen toepassing, en de eventueel bijgeleverde stukken, aan het Besluit bodemkwaliteit en onderliggende Bodembeheernota. Hierbij wordt in ieder geval nagegaan of:
De gemeente is het bevoegd gezag en heeft de taak om de melding te toetsen. De deelnemende gemeenten hebben de mogelijkheid een andere partij zoals de omgevingsdienst aan te wijzen om deze taken over te nemen. Indien de melding en/of de bijgeleverde gegevens naar het oordeel van de toetsende instantie onduidelijk, onvolledig of anderszins niet toereikend zijn, zullen door de toetser nadere gegevens van de melder worden verlangd. Dit verzoek kan telefonisch, per e-mail of per brief plaatsvinden.
Door de melder kan in principe vijf werkdagen na het melden met de werkzaamheden worden aangevangen. De gemeente neemt namelijk geen formeel besluit op de melding. Een toepasser kan zich niet beroepen op het uitblijven van een reactie van de gemeente op een melding. De toepasser is en blijft namelijk zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit.
Een goede registratie van meldingen is van belang voor het toezicht op het toepassen van grond en baggerspecie en voor het op termijn actualiseren van de bodemkwaliteitskaart.
Meldingen die digitaal worden ingediend, worden automatisch geregistreerd onder het account dat iedere gemeente heeft bij het Meldpunt bodemkwaliteit. Analoge meldingen worden door de gemeente geregistreerd. Hierbij worden onder meer de volgende gegevens vastgelegd:
De melding geeft de gemeente de mogelijkheid om te verifiëren of de toe te passen partij en de voorgenomen toepassing voldoen aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit. Door de gemeente worden bij de melder aanvullende gegevens opgevraagd indien de melding en/of de bijgeleverde gegevens onduidelijk, onvolledig of anderszins niet toereikend zijn.
Een deel van de gemelde toepassingen wordt in het veld gecontroleerd. Hierbij wordt onder andere aandacht besteedt aan:
Om het toepassen (hergebruik) van grond en baggerspecie op zorgvuldige wijze te kunnen laten plaatsvinden, alsmede het toezicht hierop te vereenvoudigen, gelden een aantal procedurele voorschriften:
Wanneer tijdens de uitvoering van het ontgraven of toepassen van grond of baggerspecie uit zintuiglijke waarnemingen blijkt dat de grond of baggerspecie mogelijk is verontreinigd, mag deze grond/baggerspecie niet zonder nader onderzoek of nadere bewerking worden hergebruikt. Indien een dergelijke waarneming wordt gedaan, dient de grond/baggerspecie in depot te worden gezet en dient contact te worden opgenomen met de gemeente.
Als blijkt dat de toepassing niet overeenkomt met de melding zullen de toezichthouders er op toezien dat de ongewenste situatie ongedaan wordt gemaakt. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van de beschikbare wettelijke hulpmiddelen.
Afhankelijk van de geconstateerde tekortkoming, zal melding worden gedaan bij het Toezichtloket Bodem van de Inspectie Leefomgeving en Transport (https://www.ilent.nl/onderwerpen/bodemtoezicht).
Naast gerichte inspecties in relatie tot gemelde toepassingen, worden door de toezichthouders surveillances uitgevoerd teneinde te controleren op niet gemelde toepassingen van grond en baggerspecie.
Tot slot is het mogelijk om handhavend op te treden door het uitvoeren van een handhavingsonderzoek. Indien het noodzakelijk wordt geacht om tot monsterneming over te gaan, bijvoorbeeld wanneer wordt betwijfeld of de kwaliteit van de toegepaste partij grond of baggerspecie overeenkomt met de gemelde kwaliteit, moeten de bemonstering en het laboratoriumonderzoek plaatsvinden overeenkomstig het daarvoor van toepassing zijnde kaders.
Daarnaast kan strafrechtelijk en/of bestuursrechtelijk worden opgetreden bij geconstateerde overtredingen. Wat hierbij bepalend is, is of sprake is van een aandachtspunt zoals beschreven in de HandhavingsUitvoeringsMethode Besluit bodemkwaliteit (HUM-Bbk)22. Deze HUM-Bbk is bedoeld om alle handhavende overheidsinstanties, die toezicht houden in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit, ondersteuning te bieden bij het signaleren, beëindigen, ongedaan maken of terugdraaien van een overtreding.
Voor het transport van (vrijkomende) grond en baggerspecie moet worden voldaan aan de Wegenverkeerswet, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens en de wetgeving met betrekking tot het transporteren van afvalstoffen. (Vrijkomende) grond of baggerspecie is in principe een afvalstof, tenzij door de eigenaar aantoonbaar voldoende garanties kunnen worden gegeven dat de betreffende partij binnen afzienbare tijd direct nuttig kan worden hergebruikt op een andere locatie.
In het geval van afvalstoffen dienen de volgende documenten bij het transport aanwezig te zijn:
Indien kan worden aangetoond dat de partij grond of baggerspecie op korte termijn wordt hergebruikt, dan wel rechtstreeks van een leverancier vandaan komt, zijn voor het transport de volgende documenten vereist:
Opgemerkt wordt dat voor wat betreft grond en baggerspecie het Besluit bodemkwaliteit alleen betrekking heeft op het toepassen hiervan. Derhalve is het bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit niet bevoegd voor het uitvoeren van controles in het kader van transport (- of afvalstoffen) wetgeving. Het bevoegd gezag in relatie tot transport zijn de politie en de provincie. Daarnaast zijn de Inspectie van Verkeer en Waterstaat en de ILenT inspectie eerstverantwoordelijke voor ketentoezicht in relatie tot het Besluit bodemkwaliteit.
Wel mag een toezichthouder van de gemeente die transporten controleren die gerelateerd zijn aan een toepassing conform het Besluit bodemkwaliteit. Bij het controleren van transporten is samenwerking met de provincie of de politie echter altijd aan te bevelen.
21.6 Meldingen en procedures onder de Omgevingswet
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen meldingen niet meer gaan via het meldpunt bodemkwaliteit, maar via Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) is de digitale ondersteuning van de Omgevingswet.
De centrale spil is het Omgevingsloket, waar digitale informatie over de leefomgeving onder de Omgevingswet samenkomt. Via het Omgevingsloket kunnen initiatiefnemers een vergunningaanvraag of een melding indienen in het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO).
Middels duidelijke stappen en vragen worden initiatiefnemers door het proces geleid. Door het maken en aanleveren van toepasbare regels door gemeenten kunnen gemeenten zelf de vragen en indieningsvereisten over activiteiten voor een verzoek bepalen. Wanneer er in het Omgevingsloket een melding wordt ingediend, krijgen zowel het bevoegd gezag als de behandeldienst (indien ingesteld) hiervan een melding.
Het kan zijn dat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet het DSO (of delen daarvan) nog niet kunnen worden gebruikt. Om tijdelijk toch nog vergunningaanvragen of meldingen te ontvangen, zijn er tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM) beschikbaar.
In hoofdstuk 4 van het Bal staat per milieubelastende activiteit of er door de initiatiefnemer informatie moet worden verstrekt (gegevens en bescheiden) aan het bevoegd gezag en/of een melding moet worden verricht. Voor de volgende bodemgerelateerde activiteiten is in het Bal een informatie/meldplicht geregeld:
Voor activiteiten waarbij zowel een melding moet worden gedaan als ook gegevens en bescheiden worden aangeleverd (informatieplicht), dienen beide onderdelen in het DSO ingevuld te worden.
De meldingstermijnen wijzigen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en worden hieronder beknopt samengevat.
Graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit
De initiatiefnemer verstrekt gegevens en bescheiden over de voorgenomen toepassing minimaal één week voorafgaande aan de aanvang van de activiteit.
Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
Minimaal 4 weken voor aanvang van de activiteit wordt door de initiatiefnemer de melding verricht. In het geval van tijdelijke uitname geldt een meldingstermijn van 1 week. Dezelfde termijnen gelden voor de gegevens en bescheiden die dienen te worden aangeleverd. Verder dient de initiatiefnemer binnen 1 week na afronding van de activiteit gegevens en bescheiden aan te leveren.
In het geval van spoedreparaties is het niet verplicht te voldoen aan de hierboven gestelde termijnen voor informatie- en meldplicht. Wel dient de initiatiefnemer na afronding van de werkzaamheden alsnog gegevens en bescheiden aan te leveren.
Voor de activiteit saneren van de bodem dient de melding minimaal 4 weken voor aanvang van de activiteit te zijn verricht. Daarnaast moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt: ten minste 4 weken voor de aanvang dienen gegevens over de begrenzing en verwachte startdatum te zijn verstrekt. Minimaal 1 week voor het begin van de activiteit verstrekt de initiatiefnemer het bevoegd gezag met betrekking tot de uitvoerder en milieukundige begeleiding. Ten hoogste 4 weken na afronding na afronding van de activiteit verstrekt de initiatiefnemer een evaluatieverslag en eventuele aanvullende documenten.
Opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van zonder bewerking herbruikbare grond of baggerspecie
De initiatiefnemer meldt de activiteit minimaal 4 weken voorafgaande aan de start van de activiteit. Er gelden twee uitzonderingen:
Alleen in het geval van het toepassen van de bouwstoffen AVI-bodemassen en immobilisaten geldt een informatieplicht voorafgaande aan de activiteit. Voor het toepassen van overige bouwstoffen geldt geen informatieplicht vooraf. De gegevens en bescheiden voor het toepassen van AVI-bodemassen en immobilisaten dienen minimaal 4 weken voor de start te zijn ingediend.
Ongeacht de hierboven genoemde informatieplicht dient de initiatiefnemer de kwaliteit van de toe te passen bouwstoffen op moment van toepassen te kunnen aantonen. De gegevens en bescheiden dienen daarom beschikbaar te zijn tijdens de werkzaamheden. In enkele situaties is het niet noodzakelijk om de kwaliteit van het materiaal te kunnen aantonen tijdens de werkzaamheden. Dit geldt voor het toepassen van metselmortel of een natuursteenproduct, vormgegeven bouwstoffen als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit 2021 die zonder verandering van eigenschappen of samenstelling onder dezelfde omstandigheden opnieuw worden toegepast, niet-teerhoudend asfalt of asfaltbeton, tijdelijk uit een werk wegnemen of wanneer een natuurlijk persoon (particulier) bouwstoffen toepast, anders dan in zijn beroep of bedrijf.
Toepassen van grond of baggerspecie
Voor het melden van een toepassing geldt een meldplicht van 1 week. In het geval het gaat om meerdere toepassingen, is een meldingstermijn van 4 weken van toepassing.
Er zijn uitzonderingen van toepassing:
Voor de volgende gevallen geldt er geen meldingsplicht:
Minimaal één week voor aanvang van de activiteit dient de initiatiefnemer het bevoegd gezag te voorzien van gegevens en bescheiden. De gegevens en bescheiden hoeven niet aangeleverd te worden in de volgende gevallen:
Op de website https://iplo.nl/regelgeving/regels-voor-activiteiten/toepassen-grond-baggerspecie/toepassingsbereik-melding-gegevens/ zijn stroomdiagrammen opgenomen die de meldplicht en informatieplicht verduidelijken.
Het basistakenpakket voor toezicht en handhaving is onder de Omgevingswet op een paar onderdelen gewijzigd. De omzetting van het basistakenpakket wordt zo beleidsneutraal mogelijk gedaan. In hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) zijn de toebedeelde taken nu eenvoudiger te vinden.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn er enkele wijzigingen in het basistakenpakket (BTP) uitgevoerd door omgevingsdiensten. Het doel is om een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving te bevorderen.
Een aantal belangrijke wijzigingen is:
Onder het basistakenpakket vallen nu ook de uitvoering en het toezicht en de handhaving van de regels in het omgevingsplan, als het gaat om activiteiten uit het basistakenpakket. Wanneer een activiteit niet binnen het bereik van het basistakenpakket valt, mag deze wel als extra taak bij de omgevingsdienst belegd worden.
Deel 4: Bodemkwaliteitskaarten
Om het toepassen van grond of baggerspecie binnen de regio te vereenvoudigen hebben decentrale overheden de mogelijkheid om bodemkwaliteitskaarten op te stellen. Gemeenten stellen over het algemeen een bodemkwaliteitskaart op voor de landbodem binnen hun grondgebied. In een bodemkwaliteitskaart zijn over het algemeen de volgende kaarten opgenomen:
Dit deel van de Nota geeft een toelichting op de kaarten en beschrijft wanneer welke kaart gebruikt moet worden.
De ontgravingskaart geeft een indicatie van de chemische kwaliteit van een partij grond die wordt ontgraven voor hergebruik elders. Hierbij is onderscheid gemaakt in de bovengrond en de ondergrond.
De te verwachten bodemkwaliteit is verdeeld in de kwaliteitsklassen die binnen het Besluit bodemkwaliteit van kracht zijn (zie figuur 18).
Figuur 18: Overzicht normen landbodem
Wanneer de ontgravingskaart gebruikt kan worden als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de vrijkomende grond, is opgenomen in deel 3, hoofdstuk 20.
Aangenomen wordt dat grond uit bodemlagen dieper dan 2,5 m -mv. van eenzelfde zo niet een betere kwaliteit is dan grond afkomstig uit de laag 0,5 - 2,5 m -mv. Om deze reden wordt de ontgravingskaart van de ondergrond representatief geacht voor grond uit bodemlagen dieper dan 2,5 m -mv. met inachtneming van het verrichten van een vooronderzoek zoals beschreven in deel 3, hoofdstuk 20.
22.3 Toepassingskaart generieke kader
Op de toepassingskaart is de kwaliteitsklasse aangegeven waar een partij grond of baggerspecie aan moet voldoen wanneer men deze op een bepaalde locatie binnen de gemeente wil toepassen.
Het landelijk geldende beleidskader van het Besluit bodemkwaliteit (= het generieke kader; zie ook deel 3 van deze Nota, hoofdstuk 16 en 17; na inwerkingtreding van de Omgevingswet artikel 4.1272 Bal) schrijft voor dat:
Dit betekent dat een op de landbodem toe te passen partij grond of baggerspecie getoetst moet worden aan zowel de kwaliteitsklasse als de functieklasse van de ontvangende bodem. De strengste van beide klassen bepaalt uiteindelijk de kwaliteitsklasse waar een toe te passen partij grond of baggerspecie aan moet voldoen.
22.4 Bodemkwaliteitskaarten en bodemfunctiekaart onder de Omgevingswet
De bodemkwaliteitskaart en bodemfunctiekaart behouden onder de Omgevingswet hun centrale functie binnen het lokale bodembeleid. De functiekaart en het gebiedsspecifieke beleid wordt gelijkgesteld aan het tijdelijk deel van het omgevingsplan (dit is opgenomen in deel 1 van deze Nota). De bodemkwaliteitskaart blijft bruikbaar als basis voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit, op basis van artikel 25c van het gewijzigde Besluit bodemkwaliteit. De bodemkwaliteitskaart kan ook als losstaand document vastgesteld worden. Gelijk aan de huidige situatie dient de bodemkwaliteitskaart eens per vijf jaar geactualiseerd te worden. Bodemkwaliteitskaarten ouder dan 5 jaar kunnen niet gebruikt worden als bewijsmiddel voor de milieuverklaring bodemkwaliteit.
Indien de bodemkwaliteitskaart gebruikt wordt als milieuverklaring bodemkwaliteit, dient aan de volgende zaken te worden voldaan:
Meer over het gebruik van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel van de bodemkwaliteit en het vooronderzoek overeenkomstig de NEN 5725 is beschreven in deel 3 van deze Nota, hoofdstuk 20.
De bodemfunctiekaart wordt onderdeel van het omgevingsplan op basis van artikel 5.89p van het Bkl (indeling landbodem in bodemfunctieklassen). Ook onder de Omgevingswet is de lokale overheid vrij om binnen haar beheergebied gebieden een functie aan te wijzen. Het vastleggen van de bodemfunctie is onder de Omgevingswet zelfs een verplichting (Bkl, artikel 5.89p). De uitwerking van de bodemfuncties binnen het beheergebied moet worden opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente.
De functie van de bodemkwaliteitskaart, eisen aan de bodemkwaliteitskaart en hoe de bodemkwaliteitskaart gebruikt kan worden voor de milieuverklaring bodemkwaliteit zijn beschreven in hoofdstuk 2A (artikelen 25a t/m 25g) van het nieuwe Besluit bodemkwaliteit en in verder detail in hoofdstukken 5 en 7 van de nieuwe Regeling bodemkwaliteit 2021. De bodemkwaliteitskaart behoudt onder de Omgevingswet dezelfde functies voor de uitvoering van het bodembeleid als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
In de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten23 is beschreven aan welke eisen bodemkwaliteitskaarten dienen te voldoen. Onder het huidige stelsel is het opstellen van een bodemkwaliteitskaart conform deze eisen een verplichting vanuit de Regeling bodemkwaliteit. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet is deze Richtlijn niet langer een verplichting maar een richtlijn. De bodemkwaliteitskaart moet worden opgesteld op grond van de regels die daartoe zijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit 2021.
Aldus vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Moerdijk in de vergadering van 6 oktober 2022.
De secretaris,
Ir. J.C. Slagboom,
De burgemeester,
A.J. Moerkerke
AMvB = Algemene maatregel van bestuur
BAG = Basisregistratie Adressen en Gebouwen
Bal = Besluit activiteiten leefomgeving
BGT = Basisregistratie Grootschalige Topografie
Bkl = Besluit kwaliteit leefomgeving
BUS = Besluit uniforme saneringen
DSO = Digitaal stelsel Omgevingswet
GBT = grootschalige bodemtoepassing
GHG = Gemiddeld hoogste grondwaterstand
HUM-Bbk = Handhaving Uitvoerings Methode Besluit bodem kwaliteit
IOV = Interim omgevingsverordening
m -mv = meter onder het maaiveld
msPAF = meer-soorten Potentieel Aangetaste Fractie
PAK = polycyclische aromatische koolwaterstoffen
PFAS = Poly- en perfluoralkylstoffen
PFOS = Perfluoroctaansulfonzuur
PMV = Provinciale milieuverordening
TAM = Tijdelijke alternatieve maatregelen
TGG = Thermisch gereinigde grond
Wro = Wet ruimtelijke ordening
Bijlage 4 Waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden in de Concept Omgevingsverordening
Artikel 3.28 Meldplicht toepassen grond en baggerspecie Waterwingebied
Als de grond of baggerspecie PFAS bevat en niet afkomstig is uit hetzelfde Waterwingebied, geldt in aanvulling op het eerste lid dat:
de grond of baggerspecie voldoet aan de gebiedskwaliteit, niet meer PFOA bevat dan 1,9 ug /kg d.s ., niet meer andere PFAS bevat dan 1,4 ug /kg d.s . en er door de activiteit en het grondverzet van daarmee samenhangende activiteiten geen netto toename is van de totale hoeveelheid individuele PFAS in Waterwingebied.
Artikel 3.40 Algemene regel en meldplicht toepassen grond en baggerspecie Grondwaterbeschermingsgebied
Het verbod om grond of baggerspecie toe te passen op de landbodem in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in artikel 3.29, eerste lid, onder m, in samenhang met artikel 3.30, geldt niet in het geval dat dit is beperkt tot een maximum van 5000 m3 grond of baggerspecie en als de grond of baggerspecie:
Het verbod om grond of baggerspecie toe te passen in een oppervlaktewaterlichaam in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in artikel 3.29, eerste lid, onder m, in samenhang met artikel 3.30, geldt niet in het geval dat dit is beperkt tot een maximum van 5000 m3 grond of baggerspecie en als de grond of baggerspecie:
Grondwaterbeschermingsgebied, geldt in aanvulling op het eerste en tweede lid dat:
de grond of baggerspecie voldoet aan de gebiedskwaliteit, niet meer PFOA bevat dan 1,9 ug /kg d.s ., niet meer andere PFAS bevat dan 1,4 ug /kg d.s . en er door de activiteit en het grondverzet van daarmee samenhangende activiteiten geen netto toename is van de totale hoeveelheid individuele PFAS in Grondwaterbeschermingsgebied.
Het verbod om grond of baggerspecie toe te passen op de landbodem of in een oppervlaktewaterlichaam in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in artikel 3.29, eerste lid, onder m, in samenhang met artikel 3.30, geldt niet bij het tijdelijk uitnemen van grond als de grond op of nabij het ontgravingsprofiel wordt teruggebracht in de bodem.
Bijlage 5 Toets herkomst NEN 5725
Dit formulier is een toelichting op de historische gegevens van een perceel (een locatie).
Als een perceel verdacht is van bodemverontreiniging, is namelijk aanvullende informatie nodig voor grondverzet en is informatie van de bodemkwaliteitskaarten (de ontgravings- en de toepassingskaarten) niet zonder meer toereikend om de bodemkwaliteit te bepalen.
Geadviseerd wordt het historisch onderzoek te laten uitvoeren door een bedrijf dat erkend is voor het BRL 2000 - protocol 2001.
Op dit (gemeentelijk) formulier voor historische informatie kunt u, naast algemene gegevens, de historische gegevens vermelden van de ontgravingslocatie en vervolgens van de toepassingslocatie. Op het (landelijke) formulier voor grondverzet kunt u de adresgegevens vermelden van de ontgravingslocatie en van de toepassingslocatie en moet u de hoeveelheid toe te passen materiaal aangeven.
Identificatie ontgravingslocatie en of toepassingslocatie
Het adres van de locatie zoals hieronder gemeld en/ of te melden bij het Meldingsformulier Besluit bodemkwaliteit www.meldpuntbodemkwaliteit.nl
In de volgende situaties is er geen meldingsplicht voor het toepassen van grond:
Welk gebruik / functie heeft de locatie gehad voordat grond wordt ontgraven? |
|
|
Welk gebruik heeft de locatie nadat de grond wordt / is ontgraven? |
|
|
|
|
||
|
||
|
||
Is op de ontgravingslocatie in het verleden een verharding of erfophoging aange bracht, |
|
Welk gebruik / functie heeft de locatie gehad voordat grond wordt/is toegepast? |
|
|
Welk gebruik heeft de locatie nadat de grond wordt toegepast? |
|
|
|
|
||
|
||
|
||
Is op de toepassingslocatie in het verleden een verharding of erfophoging aangebracht, |
|
Is op de toepassingslocatie in het verleden grond of baggerspecie aangebracht, |
|
||
Is/zijn op de toepassingslocatie (een) opslagtank(s) voor vloeibare brandstoffen aanwezig (geweest)? |
|
Bedrijfsnaam: .................................................................................................................
Naam: ..............................................................................................................................
Functie: .........................................................................................................................
Datum: ...........................................................................................................................
..........................................................................................................................................
Aldus op volledigheid en waarheid gecontroleerd,
Handtekening toetsende instantie (gemeente dan wel Omgevingsdienst):
..........................................................................................................................................
NB: Wordt tijdens de grondwerkzaamheden asbestverdacht materiaal waargenomen, dan worden de werkzaamheden door de uitvoerder gestaakt en meldt hij dit direct aan de gemeente en/of omgevingsdienst. Veelal wordt dan het spoor van de Wet bodembescherming/Omgevingswet gevolgd en volgt een verkennend bodemonderzoek naar asbest in grond. Dit geldt ook voor overige bijmengingen en afwijkingen zoals kleur en geur die op een bodemverontreiniging wijzen.
Wordt in de toe te passen grond meer dan het toegestane percentage bodemvreemd materiaal vastgesteld, of wordt asbest of een andere niet verwachte mogelijke bodemverontreiniging aangetroffen, dan wordt dit direct gemeld bij de gemeente en/of omgevingsdienst.
Bijlage 6 Benaming gevoelige bestemmingen
Basisregistratie Adressen en Gebouwen (selectie op Onderwijs), hierin zitten zowel lagere als middelbare scholen. De kaartlaag is gecombineerd met de ESRI risicokaart waarmee alleen lagere scholen (leeftijd <12 jaar) konden worden geselecteerd. Met behulp van BAG, kadastrale kaarten en BGT (erf) is steeds het terrein van de school geselecteerd waar geen gebouw op staat (dus speelplaats, parkeerterrein e.d. rondom het schoolgebouw)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-197246.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.