Beleidsnota Erfgoed: archeologie, gebouwd erfgoed en historisch landschap Gemeente Nuenen 2023-2029

 

Samenvatting Erfgoednota 2023-2029 gemeente Nuenen

 

Wat is de Nota Bouwstenen voor de toekomst?

De gemeente Nuenen formuleert in de Erfgoednota Bouwstenen voor de toekomst haar erfgoedbeleid voor de komende zes jaar (2023-2029). Deze nota:

  • Gaat hoofdzakelijk over het onroerend materieel erfgoed: de gebouwde monumenten, het archeologische erfgoed en het historisch cultuurlandschap. Oftewel de scope zoals dat ook binnen de Omgevingswet wordt gedefinieerd.

  • Vervangt het verouderde beleidsplan Archeologische Monumentenzorg van de gemeente Nuenen, SRE Milieudienst maart 2010.

  • Geeft de noodzakelijke beleidskaders die voorwaarde zijn voor een consistente en heldere borging van gebouwd erfgoed, archeologie en historisch cultuurlandschap in de gemeente Nuenen.

  • Is een voorbereiding op het Omgevingsplan en sluit aan bij het gedachtengoed van de Omgevingswet.

  • Is een “technische” en praktische nota, wat staat ons te doen?

Wat willen we met erfgoed en hoe gaan we dat doen?

  • We willen een consistente en heldere borging van het erfgoed.

  • We willen dat erfgoed integraal onderdeel uitmaakt van de gebiedsgerichte aanpak in ruimtelijke ontwikkelingen.

  • We willen ons erfgoed zo inzetten dat de gemeente Nuenen zich ook in de toekomst kan blijven ontwikkelen, met behoud van haar unieke historische karakter.

Dit gaan we doen door het optimaliseren van instrumenten en werkprocessen. Concreet houdt dit in:

  • -

    Het vaststellen van de geactualiseerde Erfgoedkaart.

  • -

    Borging van de erfgoedwaarden door instructie- en maatwerkregels op te nemen in het Omgevingsplan.

  • -

    1 fte beleidsambtenaar erfgoed structureel vastleggen in de organisatie.

  • -

    Werken vanuit richtlijnen en een onderzoeksagenda om onderzoek naar erfgoedwaarden efficiënter te maken.

  • -

    Vaststellen van een Regionale Onderzoeksagenda Erfgoed.

  • -

    Zo vroeg mogelijk in het proces rekening houden met het eventueel aanwezige erfgoed.

  • -

    Erfgoeddeskundigen al vroeg in het traject mee laten praten en denken.

  • -

    Een uitgebreidere vorm van vooroverleg organiseren, in de vorm van een Omgevingstafel.

  • -

    Meer aandacht voor erfgoed in het gemeentelijk handhavingsbeleid.

  • -

    Inzetten op periodieke bouwkundige inspecties van monumenten door Monumentenwacht.

  • -

    Voorafgaand aan de vergunningsaanvraag een bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren.

  • -

    Vaststellen van de gemeentelijke richtlijnen voor archeologisch/bouwhistorisch/ cultuurhistorisch onderzoek.

  • -

    Voorwaarden hanteren voor het behoud in situ van archeologische waarden.

  • -

    Structureel budget reserveren voor de inzet van erfgoeddeskundigen.

  • -

    Continuering van jaarlijks budget voor actueel houden van de Erfgoedkaart.

  • -

    Onderzoek doen naar het instellen van een Erfgoedfonds.

  • -

    Archeologiegelden in het gemeentefonds oormerken en inzetten voor het op te richten Erfgoedfonds.

  • -

    Structureel (nieuwe) medewerkers d.m.v. een workshop informeren over wat het betekent om in een erfgoedgemeente te werken.

Extra’s die deze nota biedt

  • -

    Attentiewaarde: signaleert dat roerend erfgoed (collecties) meer aandacht verdient.

  • -

    Inspiratiebron: hoe erfgoed kan bijdragen aan het versterken van het eigen karakter van de gemeente Nuenen.

  • -

    Economische impuls: het actief beleven van erfgoed zorgt voor meer toerisme.

  • -

    Zicht op vervolgstappen: een eerste aanzet tot een uitvoeringsprogramma erfgoed.

Over welk erfgoed gaat het?

 

Leeswijzer

Deze Erfgoednota bestaat uit de volgende drie delen met bijbehorende hoofdstukken:

 

Achtergronden

  • Hoofdstuk 1 Verantwoording: aanleiding voor en doel van deze erfgoednota en toelichting op de gehanteerde begrippen.

  • Hoofdstuk 2 Wettelijk kader: wat is een gemeente verplicht ten aanzien van cultureel erfgoed op basis van de Erfgoedwet, Omgevingswet en provinciaal beleid. Toelichting op de instelling van de verplichte gemeentelijke adviescommissie voor omgevingskwaliteit.

  • Hoofdstuk 3 Waar komen we vandaan? Analyse van de gemeentelijke beleidsvorming met betrekking tot erfgoed.

De kern van deze Erfgoednota

  • Hoofdstuk 4 Hoe gaan we erfgoed borgen? Toelichting op de verschillende archeologische en cultuurhistorische waarden binnen de gemeente. Verder wordt toegelicht hoe de gemeente rekening kan houden met haar cultureel erfgoed en wanneer nader onderzoek noodzakelijk is.

  • Hoofdstuk 5 Verbeteren erfgoedinstrumenten: analyse van het bestaand instrumentarium ten aanzien van ruimtelijk erfgoed in de gemeente Nuenen. Per instrument wordt aangegeven of en hoe daar verbeteringen in kunnen worden aangebracht.

  • Hoofdstuk 6 De inzet van middelen voor erfgoed vanuit de gemeente: toelichting op de eisen aan de gemeentelijke organisatie met betrekking tot erfgoed alsmede de kosten en baten.

Extra’s

  • Hoofdstuk 7 Versterken eigen karakter. Hierin wordt beschreven hoe het draagvlak voor erfgoed versterkt kan worden en hoe erfgoed beleefbaar en zichtbaar gemaakt kan worden. Ook wordt kort toegelicht dat roerend en immaterieel erfgoed aandacht verdienen maar vallen buiten de scope van deze nota vallen.

  • Hoofdstuk 8 Vervolgstappen: opstellen uitvoeringsprogramma erfgoed.

Aan het eind van ieder hoofdstuk staan actiepunten vermeld in een kadertekst.

 

Bijlagen

Bijlage 1 Erfgoed meetlat gemeente Nuenen: instrument voor zorgvuldige afweging van cultuurhistorische waarden.

Bijlage 2 Handleiding archeologische beleidskaart: stappenplan waarmee kan worden bepaald wanneer archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

Bijlage 3 Randvoorwaarden voor duurzaam behoud archeologie: criteria voor archeologievriendelijk bouwen en duurzaam behoud van archeologische vindplaatsen.

Bijlage 4 Basisregels archeologie en cultuurhistorie: voorbeeldregels voor erfgoedwaarden in het omgevingsplan.

Bijlage 5 Richtlijnen erfgoed onderzoek: Minimale richtlijnen t.b.v. (de rapportage van) een cultuurhistorisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek.

Bijlage 6 Onderzoeksagenda erfgoed: Instrument waardoor meer efficiënt onderzoek wordt uitgevoerd dat meer kennis oplevert over de lokale historie.

 

Nuene, Gerwen en Nederwetten op de kaart van Van der Voordt-Pieck uit 1840.

 

1 Waarom erfgoedbeleid

1.1 Aanleiding

Door de komst van de Omgevingswet en veranderingen in de omgang met erfgoed, is het noodzakelijk om het erfgoedbeleid van de gemeente Nuenen te herzien. In 2010 heeft de gemeenteraad van Nuenen het ‘Beleidsplan archeologische monumentenzorg gemeente Nuenen’ vastgesteld samen met de archeologische beleidskaart, waarin de archeologische waarden en verwachtingen zijn opgenomen. Een breed erfgoedbeleid ontbrak echter, evenals een cultuurhistorische waardenkaart.

 

Het opstellen van erfgoedbeleid en een erfgoedkaart waarin zowel de archeologische waarden en verwachtingen als de cultuurhistorische waarden zijn opgenomen, komt in essentie voort uit de verplichting in het Besluit ruimtelijke ordening (2012) om in een bestemmingsplan een afweging te maken ten aanzien van archeologische en cultuurhistorische verwachtingen en waarden. Dit wettelijk vertrekpunt heeft vervolgens geleid tot een stevige verankering van het brede erfgoedveld in de toekomstige Omgevingswet. Onder de Omgevingswet is de omgevingsvisie hét samenhangende kader dat de leidraad vormt voor de regels in het omgevingsplan en het beheer van de fysieke leefomgeving. De omgang met erfgoedwaarden wordt verder geborgd door regels op te nemen in het omgevingsplan, die de huidige regels in de bestemmingsplannen en erfgoedverordening vervangen. Bovendien komt de nadruk bij het beschermen van cultureel erfgoed te liggen op de omgevingskwaliteit en niet meer op het individuele monument. Het gaat niet alleen om de voorkant van een pand maar net zozeer over de samenhang met het interieur, de erfinrichting en de omgeving. Samen met de Erfgoedwet maakt de Omgevingswet een integrale bescherming van het erfgoed mogelijk.

 

De gemeente wil graag eenduidig en integraal beleid rondom cultureel erfgoed formuleren, waarin zowel aandacht is voor archeologie als historisch cultuurlandschap en gebouwd erfgoed, en heeft om die reden de ODZOB gevraagd om de vigerende beleidsnota ten aanzien van archeologie te actualiseren en uit te breiden met historisch cultuurlandschap en gebouwd erfgoed. De nota “Bouwstenen voor de toekomst. Beleidsnota erfgoed: archeologie, gebouwd erfgoed en historisch landschap, gemeente Nuenen 2023-2029” vervangt hiermee het archeologisch beleidsplan uit 2010.

 

Om een zorgvuldig erfgoedbeleid te kunnen voeren, wil de gemeente Nuenen weten welke kennis er voorhanden is over haar grondgebied; wat daarin de lacunes zijn, wat de waarde van de bekende archeologische en cultuurhistorische terreinen en relicten is en waar een kans is dat nog onbekende archeologische vindplaatsen of cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Zonder degelijke kennis is een goede zorg voor het erfgoed niet mogelijk.

 

Om het bodemarchief te beschermen is de archeologische waarden- en verwachtingenkaart de afgelopen jaren door vertaald in de diverse bestemmingsplannen van de gemeente Nuenen. Dat is echter nog niet gebeurd met de cultuurhistorische waarden, waardoor de cultuurhistorie in de ruimtelijke context, zoals laanstructuren en landschapselementen, nog niet goed geborgd zijn of een beschermde status hebben. Die vertaalslag zal nu alsnog worden gemaakt, mede met het oog op de nieuwe Omgevingswet.

 

1.2 Doelstelling

Doelstelling van deze nota is om de kernkwaliteiten van Nuenen, Gerwen en Nederwetten zichtbaar en beleefbaar te maken en de herkenbaarheid in de toekomst te behouden én te ontwikkelen. Hoofddoel is consistente borging, subdoel is duidelijk maken hoe Nuenen dat moet gaan doen, door aanpassingen in processen en verbetering van bestaand instrumentarium.

 

De erfgoedkaart geeft met de archeologische verwachtingen- en waardenkaart en de cultuurhistorische waardenkaart, een compleet overzicht van de waardevolle archeologische en cultuurhistorische gebieden en structuren binnen de gemeente Nuenen, zie https://odzob.nl/kaarten-erfgoed-archeologie. Het is de bedoeling om de waardenkaarten op te nemen in het nog te ontwikkelen Omgevingsplan.

 

Doel van deze nota is ook om inspiratie te bieden hoe erfgoed kan bijdragen aan de versterking van het eigen karakter. Erfgoed kan bijdragen aan inventieve oplossingen voor ruimtelijke, sociaal economische en maatschappelijke opgaven. Dit vraagt om een creatieve en pro-actieve houding ten aanzien van erfgoed. Erfgoed zien als een kans in ruimtelijke ontwikkelingen en niet als een hindermacht. Denken in kansen in plaats van in belemmeringen. Erfgoed zien als een lust en niet als een last.

 

De watermolen van Hooidonk (Foto beeldbank Heemkundekring De Drijehornick).

 

1.3 Definiëring erfgoed

Er worden vele begrippen gebruikt binnen het vakgebied. Cultureel erfgoed is een optelsom van geschiedenis, gebouwd en aangelegd erfgoed, musea, archieven, historisch landschap en archeologie. Het gaat dus om roerend en onroerend erfgoed. Centraal staat de verbintenis daartussen. Onroerend erfgoed zoals een historisch landschap met alle archeologische relicten en gebouwd en aangelegd erfgoed daarin en daaronder, kan niet zonder het historische verhaal van de mensen die in dat landschap leefden (dus een sterk immaterieel erfgoed). Gebouwd en aangelegd erfgoed heeft het historisch landschap en de natuur eromheen als context nodig om volledig tot zijn recht te komen, zowel esthetisch als om hun betekenis en geschiedenis te kunnen begrijpen.

 

Ook de erfgoedconsument vraagt om een integrale aanpak. Zij nemen vooral het geheel waar: het klooster in een rustiek landschap, de kerk met pastorie en tuin aan een aardig plein, de grafheuvels in een natuurgebied. Ze zijn niet of slechts bij uitzondering geïnteresseerd in de afzonderlijke postzegels in het album, maar in het album als geheel, of, misschien nog wel meer, in de verhalen die het album vertelt. Mensen willen het erfgoed beleven door hun eigen verhalen te verbinden aan de verhalen die het erfgoed vertelt.

 

Het begrip cultureel erfgoed bestrijkt de volgende gebieden:

  • 1.

    onroerend erfgoed

  • 2.

    roerend erfgoed

  • 3.

    immaterieel erfgoed

  • 4.

    informatief erfgoed

Diagram met toelichting op het begrip cultureel erfgoed (Bron ODZOB).1

 

In de Erfgoedwet en Omgevingswet worden verschillende definities gehanteerd voor cultureel erfgoed:

 

Definitie uit de Erfgoedwet (art 1.1)

cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden

 

Definitie uit de Omgevingswet (Bijlage bij art 1.1)

cultureel erfgoed: monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet.

 

De definitie uit de Omgevingswet is dus ‘smaller’ omdat de Omgevingswet zich beperkt tot de fysieke leefomgeving en immaterieel erfgoed er per definitie niet in thuis hoort. Ander cultureel erfgoed zoals roerend erfgoed of immaterieel cultureel erfgoed is alleen onderdeel van de definitie in de Omgevingswet als het deel uitmaakt van de fysieke leefomgeving, of als het daar anderszins relevant voor is. Een voorbeeld hiervan zijn regels voor een haven met historische schepen of het toedelen van een functie aan een locatie die samenhangt met een (lokaal) volksgebruik dat wordt aangemerkt als immaterieel erfgoed. In deze nota is ervoor gekozen om de definitie van cultureel erfgoed uit de Omgevingswet te gebruiken en waar immaterieel erfgoed ter sprake komt dit expliciet zo te noemen. Daardoor kan de nota direct worden opgenomen in het Omgevingsplan. Dit heeft wel tot gevolg dat er in deze beleidsnota maar beperkt aandacht is voor het immaterieel, informatieve en roerende erfgoed.

 

 

Deze nota gaat over onroerend erfgoed, dit bestaat uit 3 typen erfgoed:2

  • Archeologie (sporen van menselijke activiteiten in de bodem).

  • Gebouwd en aangelegd erfgoed (zowel gebouwen als parken, begraafplaatsen, wegen, dijken).

  • Historisch landschap (de historische structuren in het landschap).

Deze gebieden overlappen elkaar: het historisch landschap kan een rol spelen in dorpsgezichten, verdwenen gebouwen kunnen door archeologie weer in beeld komen, en landschappelijke structuren kunnen met archeologie soms worden verklaard.

 

1.4 Erfgoed begrippen in de Omgevings- en Erfgoedwet3

Voor bepaalde functietoedelingen en regels in het omgevingsplan is het noodzakelijk dat de gemeente de wettelijke begrippen voor cultureel erfgoed hanteert:

 

Archeologisch monument = terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen.

 

Aantoonbaar te verwachten archeologisch monument = op basis van archeologische, bodemkundige of historische informatie op een locatie te verwachten archeologisch monument.

 

Cultuurgoed = roerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed.

 

Cultuurlandschappen = gebieden zoals die door mensen worden waargenomen, waarvan het karakter wordt bepaald door natuurlijke of menselijke factoren en de interactie daartussen, die deel uitmaken van cultureel erfgoed. Hieronder kunnen zowel aangelegd erfgoed als historisch landschap vallen.

 

Gemeentelijk monument = monument of archeologisch monument waaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven.

 

Immaterieel cultureel erfgoed = de praktijken, voorstellingen, uitdrukkingen, kennis, vaardigheden – met inbegrip van de bijbehorende instrumenten, voorwerpen, artefacten en culturele ruimtes – die gemeenschappen, groepen en, in sommige gevallen, individuen erkennen als deel van hun cultureel erfgoed. Dit immaterieel cultureel erfgoed, dat van generatie op generatie wordt overgeleverd, wordt voortdurend opnieuw gecreëerd door gemeenschappen en groepen in reactie op hun omgeving, hun interactie met de natuur en hun geschiedenis en geef hun een gevoel van identiteit en continuïteit.

 

Monument = onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed. Een monument is altijd de gehele onroerende zaak en kan bijvoorbeeld geen bestanddeel zijn, zoals alleen een voorgevel. Eén monument kan wel uit meerdere onroerende zaken bestaan. Denk aan een blok arbeiderswoningen, een boerderij (woning + deel) met vrijstaande schuur en hooiberg, of een groenaanleg.

 

Rijksmonument = monumenten en archeologische monumenten die op grond van de Erfgoedwet in het rijksmonumentenregister staan ingeschreven.

 

Stads- en dorpsgezicht = groepen van onroerende zaken, van algemeen belang vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten bevinden. Hieronder kunnen zowel gebouwd en aangelegd erfgoed als historisch landschap vallen.

 

Werelderfgoed = op het grondgebied van Nederland gelegen cultureel en natuurlijk erfgoed dat op grond van het werelderfgoed verdrag is opgenomen in de Lijst van het Werelderfgoed (Unesco). Er is ook een Voorlopige Lijst werelderfgoed. Hierop staan erfgoederen die Nederland bij Unesco wil voordragen om op de Lijst van het Werelderfgoed te plaatsen. Ook hiervoor zijn in sommige gevallen regels opgesteld.

 

Het Eindhovens Kanaal, foto genomen vanaf de brug van Nuenen naar Geldrop (Google streetview 2022).

 

Het Nuenens Broek met populierenlaan en Hooidonkse beek (foto’s M. Bink & C. v.d. Meijden via Google Maps).

2 De gemeente en het wetgevend kader

 

In dit hoofdstuk worden de wettelijke kaders vanuit Rijk en provincie beschreven, waarbij ingezoomd wordt op de gemeentelijke taken die hieruit voortvloeien, en de veranderingen in het stelsel als gevolg van de komst van de Omgevingswet.

 

De zorg voor het cultureel erfgoed wordt voor een groot deel bepaald door het Rijk. Het gedachtengoed van de Omgevingswet en de Erfgoedwet vormen dan ook belangrijke ingrediënten van deze erfgoednota en zijn maatgevend voor de uitgangspunten in de benadering en omgang met erfgoed. Maar ook de provincie Noord-Brabant heeft maatregelen neergelegd die betrekking hebben op erfgoed van provinciale waarde. Hieronder worden de belangrijkste regels toegelicht en wordt ingegaan op de wettelijke taken die hieruit voortvloeien voor de gemeente.

 

Deze infographic laat zien welke aspecten van de Monumentenwet over zijn gegaan naar de Erfgoedwet en welke onderdelen overgaan naar de Omgevingswet zodra die in werking treedt (Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).

 

2.1 Erfgoedwet

2.1.1 Erfgoedwet en Omgevingswet

De Erfgoedwet heeft de Monumentenwet 1988 vervangen als het gaat om gebouwde monumenten en archeologie. De Erfgoedwet bundelt wetten op het gebied van museale objecten, musea, monumenten, archeologie en archieven. In de wet is vastgelegd hoe er met het cultureel erfgoed wordt omgegaan, wie daarbij welke verantwoordelijkheid heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgevoerd. Daarnaast gaat de Erfgoedwet ook over roerend erfgoed. Onderdelen van de Erfgoedwet die de fysieke leefomgeving betreffen, zoals vergunningen, gaan naar de Omgevingswet die in 2024 van kracht wordt. De Erfgoedwet blijft bestaan naast de Omgevingswet.

 

De Erfgoedwet verandert een aantal zaken voor het erfgoedveld. De belangrijkste veranderingen zijn:

  • In de Erfgoedwet is een instandhoudingsplicht voor rijksmonumenten opgenomen. Een eigenaar moet zorgen dat zijn of haar rijksmonument zodanig onderhouden wordt dat behoud gewaarborgd is.

  • Eenvoudigere procedure aanwijzing rijksmonumenten: De procedure tot aanwijzing van rijksmonumenten is vervangen door de eenvoudigere Uniforme Openbare Voorbereidingsprocedure zoals geregeld in de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor is de procedure verkort van 10 naar 6 maanden, terwijl inspraak mogelijk blijft.

  • De Erfgoedwet regelt ook dat een rijksmonument samen met interieuronderdelen kan worden aangewezen als ensemble, wanneer het geheel van rijksmonument en de cultuurgoederen in onderlinge samenhang van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is.

  • Zorgvuldige afstoting van cultuurgoederen4: Het Rijk, de provincies, gemeenten, waterschappen, universiteiten en andere publiekrechtelijke rechtspersonen zijn verplicht een advies van een commissie van deskundigen in te winnen als zij cultuurgoederen willen afstoten waarvan zij eigenaar zijn. Het moet dan gaan om cultuurgoederen die mogelijk van bijzondere cultuurhistorische, wetenschappelijke of uitzonderlijke schoonheid zijn, en onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlands cultuurbezit.

  • Meer particulier initiatief bij behoud cultuurgoederen voor Nederland: Ook andere partijen dan de Staat, zoals musea, kunnen beschermde cultuurgoederen kopen die naar het buitenland dreigen te verdwijnen.

  • Aanvaardingsplicht voor cultuurgoederen van hoge kwaliteit: Wanneer een eigenaar niet langer in staat is om te zorgen voor cultuurgoederen of verzamelingen van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die onvervangbaar en onmisbaar zijn voor het Nederlandse cultuurbezit en deze onbezwaard en zonder voorwaarden overdraagt, heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de plicht deze voor de rijkscollectie te aanvaarden.

  • Certificeringsstelsel in de archeologie: Het vergunningstelsel voor het doen van archeologische opgravingen is vervangen door een certificeringsstelsel.

  • Betere bescherming maritiem erfgoed: In de Erfgoedwet is aangegeven dat het verwijderen van cultureel erfgoed onder water een opgraving is. Dit verbetert de mogelijkheden om tegen diefstal van maritiem erfgoed op te treden.

  • Harmonisering handhaving en toezicht: De handhaving en het toezicht op musea en cultuurgoederen is geharmoniseerd. Onder de Erfgoedwet is rechtstreeks toezicht mogelijk bij alle partijen (overheid en musea) die de rijkscollectie beheren.

De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 over beschermde (archeologische) rijksmonumenten en stads- en dorpsgezichten zijn met ingang van 1 juli 2016 van toepassing op grond van het overgangsrecht van de Erfgoedwet. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet gaan deze bepalingen over naar die wet. Inhoudelijk verandert er tot dat moment niets.

2.1.2 Aanwijzing rijksmonumenten

De Minister heeft de mogelijkheid en verantwoordelijkheid om monumenten van Nationaal Belang aan te wijzen als beschermd rijksmonument. Sinds 2010 wijst de Minister geen nieuwe rijksmonumenten meer aan, slechts op incidentele basis en ook in de toekomst zal dat op beperkte schaal plaatsvinden. De nadruk ligt de komende jaren vooral op structurele verbetering van het monumentenbestand en niet op vergroten van de omvang ervan. De wettelijke criteria voor aanwijzing van rijksmonumenten – van algemeen belang vanwege de schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde – blijven ongewijzigd.

Op grond van de Erfgoedwet kan een interieur in samenhang met een rijksmonument worden aangewezen als ensemble wanneer deze samenhang van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is (Erfgoedwet art. 3.13). Het beschermde rijksmonument betreft in dit geval alle elementen die tot het geheel behoren, tenzij het expliciet is uitgesloten van de bescherming. Een aangewezen interieurensemble wordt geregistreerd in een aan het rijksmonumentenregister gekoppeld openbaar informatiesysteem (Erfgoedwet art. 3.14). De Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed5 ontwikkelt een digitaal informatiesysteem met beschikbare informatie over rijksmonumenten.6 Gemeenten en eigenaren kunnen deze informatie gebruiken voor (beslissingen op) vergunningaanvragen.

2.1.3 Aanwijzing gemeentelijk cultureel erfgoed

Een gemeente moet bij het maken van ruimtelijke plannen rekening houden met cultuurhistorische waarden. Daartoe kunnen zij een beschermingsregime vastleggen in het bestemmings- / omgevingsplan. Daarnaast is het mogelijk om onroerend en/of roerend cultureel erfgoed van lokaal of (boven)regionaal belang aan te wijzen als gemeentelijk monument, op basis van de gemeentelijke Erfgoedverordening. Dit kunnen zowel objecten (bijvoorbeeld een kerk) als structuren (bijvoorbeeld een woonwijk of kasseienweg) zijn.

In de aanwijzing zijn net als bij rijksmonumenten alle elementen die tot het geheel behoren, onderdeel van de bescherming. Indien de gemeente gemeentelijke monumenten of cultuurgoederen aanwijst, is zij op basis van de Erfgoedwet verplicht hier een register van bij te houden. Dit erfgoedregister moet gegevens bevatten over de inschrijving en identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed. Een aangewezen monument wordt geregistreerd in een openbaar informatiesysteem, zoals het Kadaster.

2.1.4 Instandhoudingsplicht

In de Erfgoedwet is opgenomen dat een eigenaar moet zorgen dat zijn of haar rijksmonument zodanig onderhouden wordt, dat het behoud van het monument gewaarborgd is. Wanneer onvoldoende onderhoud leidt tot verval en schade, is het de taak van de gemeente om handhavend op te treden. Dit is mogelijk via de wettelijke instandhoudingsregeling en de (doorwerking in) de erfgoedverordening en handhavingsbeleid. De gemeente kan ook bestuurlijke boetes opleggen. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt de categorie 4 opgehoogd naar categorie 5; dat wil zeggen een zeer hoge boete en strafmaat. Beschadiging of verwaarlozing van beschermd cultureel erfgoed is een economisch delict.

De gemeente moet hierbij dan ook niet wachten tot er een ingrijpende restauratie nodig is. Om dat te kunnen bepalen is de gemeente verplicht de (bouwtechnische) staat van de monumenten te monitoren. Dit kan alleen door periodiek (visuele) bouwkundige inspecties uit te (laten) voeren. Door tijdig ingrijpen wordt onnodig verlies aan het erfgoed voorkomen en lange strafrechtelijke trajecten.

 

De instandhoudingsplicht is opgenomen in het Overgangsrecht van de Erfgoedwet en gaat over naar de Omgevingswet wanneer deze in werking treedt.

2.1.5 Certificering

Om de kwaliteitsborging in de archeologie te moderniseren en om de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van archeologische opgravingen zoveel mogelijk bij de markt neer te leggen, is de opgravingsvergunning vervangen door een wettelijk geregelde certificering. Alleen gecertificeerde bedrijven of organisaties mogen archeologische resten opgraven. Deze kwaliteitsborging richt zich op een zorgvuldige inrichting van processen. Uitgangspunt is de huidige Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.7 De norm gaat niet alleen om het opgraven zelf, maar ook over het conserveren en documenteren van archeologische vondsten en het opstellen van een rapport over de opgraving. De certificerende instellingen zijn verantwoordelijk voor het toezicht op naleving van de norm door archeologische bedrijven. Via audits controleert de certificerende instelling of het bedrijf tijdens zijn werk daadwerkelijk voldoet aan de gestelde eisen.

 

Deze infographic laat zien welke uitzonderingen er gelden voor de certificeringsplicht (Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).

2.1.6 Amateurarcheologie

Amateurarcheologen in verenigingsverband worden in bepaalde gevallen vrijgesteld van de verplichting om een certificaat te hebben.8 Bijvoorbeeld bij opgravingen op een terrein dat wordt verstoord, waarvan is vast komen te staan dat er beperkte archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn en waarvan de gemeente vindt dat er geen professionele opgraving noodzakelijk is. Ook voor detectoramateurs kunnen uitzonderingen op de certificatieplicht gelden. Metaaldetectie met als doel het opgraven van de vondst is toegestaan tot een diepte van 30 cm. Dit deel van de bodem is over het algemeen al verstoord. De uitzondering geldt niet:

  • -

    voor gebieden waarvan de gemeente heeft bepaald dat die een archeologische bestemming hebben;

  • -

    voor rijks, provinciale of gemeentelijke monumenten;

  • -

    onder water (magneetvissen).

Ook voor universiteiten en hogescholen bestaat een uitzondering op de certificeringsplicht. Voorwaarde voor deze uitzondering is dat het gaat om archeologisch onderzoek in het kader van een onderwijsprogramma. Het archeologisch onderzoek mag geen commercieel karakter hebben.

 

2.2 Omgevingswet

2.2.1 Inleiding

De Omgevingswet bundelt wetten en regelingen over onder meer ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. Cultureel erfgoed is een van de belangen binnen de Omgevingswet. De Omgevingswet staat voor een goede balans tussen het benutten en beschermen van de fysieke leefomgeving. ‘Ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit’ is het motto. De wet beoogt een samenhangende benadering van diverse belangen. De Omgevingswet definieert cultureel erfgoed als: monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet. Ander cultureel erfgoed zoals roerend erfgoed of immaterieel cultureel erfgoed is alleen onderdeel van de definitie als het deel uitmaakt van de fysieke leefomgeving, of als het daar anderszins relevant voor is. Een voorbeeld hiervan is het toedelen van een functie aan een locatie die samenhangt met een (lokaal) volksgebruik dat wordt aangemerkt als immaterieel erfgoed.

 

Deze infographic laat de verschillende instrumenten zien die er gelden onder de Omgevingswet (Bron: Omgevingswetportaal).

2.2.2 Veranderingen voor erfgoed als gevolg van de Omgevingswet

Tot voor kort vond de bescherming van erfgoed met name plaats door aanwijzing; rijksmonumenten op basis van de Erfgoedwet en gemeentelijke monumenten op grond van de gemeentelijke erfgoedverordening. Met de komst van de Omgevingswet zal bescherming plaats gaan vinden door het opnemen van rijks- en gemeentelijke monumenten in het omgevingsplan en een hieraan gekoppeld vergunningstelsel.9 Daarnaast is de nadruk bij het beschermen van cultureel erfgoed verschoven van het individuele monument naar de omgevingskwaliteit. Het gaat niet alleen om de voorkant van een pand maar net zozeer over de samenhang met het interieur, de erfinrichting en de omgeving.

 

In de Omgevingswet is erfgoed als ruimtelijke factor stevig verankerd. Dat betekent onder meer dat in

de Omgevingswet specifieke regels zijn opgenomen vanuit de zorgplicht die de gemeente heeft om het cultureel erfgoed in stand te houden.10 De belangrijkste taken voor de gemeente voortvloeiend uit de regelgeving van de rijksoverheid zijn:

  • 1.

    Er wordt een brede definitie van cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving gehanteerd. Het gaat om gebouwde en aangelegde monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten én historische landschappen.

  • 2.

    De gemeente moet aantasting van de omgeving van beschermde monumenten voorkomen. Dat moet voor zover die aantasting een negatieve invloed heeft op het aanzicht of de waardering van die monumenten. Dit geldt voor alle beschermde monumenten: rijksmonumenten, provinciale en gemeentelijke monumenten. Hiervoor moeten gemeenten regels opnemen in het omgevingsplan.

  • 3.

    In de omgevingsvisie staan de ontwikkelingen en ambities op lange termijn voor bouwwerken, infrastructuur, cultureel erfgoed, bodem, lucht, natuur en andere aspecten van de fysieke leefomgeving. Dat betekent onder meer dat aangegeven moet worden hoe de gemeente met zijn erfgoed omgaat en de instandhouding ervan voor de lange termijn waarborgt.

  • 4.

    Het omgevingsplan komt in de plaats van het huidige bestemmingsplan en de gemeentelijke erfgoedverordening. Ook de regels voor de bescherming van rijksmonumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten (en landgoederen) vallen daaronder. Hierbij moeten de instructies uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl art. 5.130) worden gehanteerd.11 Ook het aanwijzen en beschermen van gemeentelijke monumenten vindt via het omgevingsplan plaats. De bestaande gemeentelijke monumenten moeten door de gemeente worden overgezet naar het omgevingsplan.12

  • 5.

    De taken en bevoegdheden van de huidige monumentencommissie of commissie voor welstand en monumenten vervallen van rechtswege bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. De nieuwe gemeentelijke adviescommissie omgevingskwaliteit zal dan in werking treden. De minimale wettelijke taak van de gemeentelijke adviescommissie is het uitbrengen van advies over vergunningaanvragen met betrekking tot rijksmonumenten (uitgezonderd archeologische rijksmonumenten). Gemeenten kunnen er voor kiezen meer taken toe te bedelen aan deze adviescommissie (Omgevingsbesluit art. 4.20 t/m 4.22).

  • 6.

    Wanneer een rijksmonumentenactiviteit aan een archeologisch rijksmonument wordt aangevraagd in combinatie met (een) andere activiteit(en) verleent het bevoegd gezag voor de andere activiteit(en) ook de vergunning voor de rijksmonumentenactiviteit. Het bevoegd gezag is meestal de gemeente maar kan ook de provincie of het Rijk zijn, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een ontgronding. De minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft dan recht van advies en instemming. De minister van OCW blijft bevoegd gezag bij ‘enkelvoudige aanvragen’.

  • 7.

    In de Omgevingswet is geregeld dat in het geval van archeologische toevalsvondsten van algemeen belang het bevoegd gezag bodemverstorende werkzaamheden kan stilleggen (Omgevingswet art. 19.2).

  • 8.

    In de Omgevingswet, artikelen 1.6, 1.7 en 1.7a is een algemene zorgplicht voor de fysieke leefomgeving opgenomen. Deze is nader uitgewerkt in het Omgevingsbesluit (art. 1.3). Doordat cultureel erfgoed hierin expliciet benoemd is kan er gehandhaafd worden op beschadigingen aan beschermd cultureel erfgoed, ook als die niet onder een expliciet verbod vallen. Naast deze algemene zorgplicht voor de fysieke leefomgeving wordt ook expliciet een onderhoudsplicht voor (beschermd) cultureel erfgoed opgelegd (Omgevingsbesluit art. 1.3 lid c) en specifiek voor rijksmonumenten in het Besluit activiteiten leefomgeving (art. 13.11 ). Deze laatste onderhoudsplicht geldt specifiek voor degene die geacht wordt dit erfgoed te onderhouden, voor rijksmonumenten bijvoorbeeld de eigenaar, huurder, pachter of beheerder. Deze moet ervoor zorgen dat beschermd erfgoed zodanig onderhouden wordt dat instandhouding van het object en de monumentale bouwkundige elementen gewaarborgd is.

  • 9.

    Het toetsingskader voor een sloopvergunning binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht moet in het omgevingsplan worden opgenomen.

  • 10.

    Gemeenten moeten via een Omgevingsloket op uniforme wijze de gegevens vanuit de bronnen ontsluiten, en deze bovendien vertalen naar gebruikstoepassingen. Dit heet het Digitale Stelsel van de Omgevingswet (DSO). Bedoeling van dit stelsel is dat initiatiefnemers, belanghebbenden en het bevoegd gezag straks met een klik op de kaart alle beschikbare informatie met rechtsgevolgen kunnen raadplegen, die nodig is voor het gebruik van de Omgevingswet. Een digitale databank met cultuurhistorische waardenkaart waarop al het erfgoed bij elkaar gebracht is, is hiervoor een beproefd instrument.

  • 11.

    Gemeenten moeten de DSO op orde brengen door alle gemeentelijk beschermde objecten en structuren digitaal in het Kadaster te verwerken. Ook gemeentelijke kaarten moeten volgens de DSO-systematiek worden getransformeerd.

2.3 Provinciaal beleid

2.3.1 Omgevingsverordening

De provincie werkt eraan om in 2024 klaar te zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Vooruitlopend hierop heeft de provincie alvast een Omgevingsvisie gemaakt en al haar regels voor de fysieke leefomgeving samengevoegd in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant. In de Interim Omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant (geconsolideerd 1-3-2020)13 zijn instructieregels over de fysieke leefomgeving opgenomen. Met deze regels kan de provincie een opdracht geven aan gemeenten over onderwerpen die zij in het bestemmingsplan/omgevingsplan moeten opnemen of aan het waterschap over de manier waarop ze hun taken uitvoeren. Het gaat voor Nuenen om instructieregels die betrekking hebben op aardkundige waarden en cultuurhistorisch waardevolle gebieden (zie figuur hieronder).

 

In de instructieregels wordt aan gemeenten voorgeschreven om voor deze gebieden van provinciaal belang in het bestemmingsplan/omgevingsplan passende regels op te nemen ter bescherming van de aardkundige of cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. Daarnaast zijn ontwikkelingen hier mede gericht op behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige en cultuurhistorische waarden en kenmerken zoals beschreven in de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart Noord-Brabant14 en de Cultuurhistorische Waardenkaart van Noord-Brabant.

 

Voor complexen van cultuurhistorisch belang is verder bepaald dat alleen de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten, tenzij nieuwvestiging van functies bijdraagt aan het behoud of het herstel van het cultuurhistorisch karakter van het complex en past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarin het complex is gelegen. De regels en cultuurhistorische waarden uit de provinciale kaart zijn opgenomen in de Erfgoedkaart.

 

Uitsnede uit de kaart van de Interim Omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant met daarop geprojecteerd de aardkundige en cultuurhistorische waarden.15

2.3.2 Provinciaal erfgoed beleid16

In het provinciale beleidskader Levendig Brabant 2030 (meer info: www.levendigbrabant2030.nl) geeft de provincie aan te focussen op vijf hoofddoelen, soms nog onderverdeeld in subdoelen. Deze worden hieronder per doel en subdoel toegelicht.

  • Doel 1: Passend aanbod: Het aanbod van de producten en diensten van de vier sectoren cultuur, erfgoed, sport en vrijetijd sluit in 2030 aan op de behoeften van Brabanders, buitenlandse werknemers en (inter)nationale bezoekers. Het aanbod draagt ertoe bij dat Brabant een aantrekkelijke en fijne plek is om te wonen en te werken.

  • Doel 2: Inclusief aanbod: Voor doelgroepen die nu nog niet of onvoldoende worden bereikt is er een passend aanbod van de vier sectoren cultuur, erfgoed, sport en vrijetijd. Daarbij richten wij ons specifiek ook op jongeren.

  • Doel 3: Innovatie en vernieuwing: De vier sectoren cultuur, erfgoed, sport en vrijetijd zijn vitaal en hebben voldoende ruimte en mogelijkheden om te vernieuwen. Daarmee sluiten we aan op het innovatieve profiel van Brabant.

  • Doel 4: Aanbod voor Jeugd en talentontwikkeling: Jongeren worden door het cultuur-, erfgoed- en sportaanbod breed gestimuleerd, toptalenten dragen bij aan de vernieuwing van het aanbod en krijgen kansen om zich te ontwikkelen in hun eerste stappen naar een beroepspraktijk.

  • Doel 5: Bijdragen aan maatschappelijke opgaven: Levendig Brabant draagt met cultuur, erfgoed, sport en vrijetijd bij aan een gezonde en aantrekkelijke omgeving om te wonen, werken en verblijven, waar voldoende te doen en te beleven is en waar cultuurhistorie behouden blijft en de sectoren worden verbonden met de maatschappelijke opgaven.

De komende jaren zal dit vastgestelde beleid verder worden uitgewerkt in een uitvoeringsagenda. Daarin wordt vastgelegd welke acties en activiteiten worden ontplooit om de ambitie en doelen van dit beleidskader te kunnen realiseren. Het beleidskader beslaat twee bestuursperiodes, daarmee zijn meerdere uitvoeringsagenda’s voorzien om het beleid uit te werken. Dat maakt het mogelijk om stap voor stap richting de stip op de horizon in 2030 te bewegen. Niet alles zal hoeven te veranderen. Veel van wat de provincie doet, draagt al in meer of mindere mate bij aan de ambitie en doelen van dit beleidskader.

2.3.3 Ontgrondingen

Voor ontgrondingen is een omgevingsvergunning nodig, tenzij het gaat om een in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen vergunningvrij geval (Bal artikel 16.7). De lijst met vergunningvrije gevallen is verruimd ten opzichte van de huidige (provinciale) lijsten. Zo zijn bijvoorbeeld vergunningvrij:

  • -

    vijvers e.d. tot 3 m diep en 1000 m3;

  • -

    aanleggen van natuurvriendelijke oevers tot 10 m breed;

  • -

    opgravingen zoals bedoeld in de Erfgoedwet;

  • -

    ontgrondingen voor werk aan buisleidingen etc. (geen maximale maat).

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet kan de gemeente in het omgevingsplan verdere beperkingen aan de vergunningvrije gevallen stellen.

 

De vergunningverlening voor omgevingsvergunningen voor ontgronden verschuift grotendeels van de provincie naar de gemeente. Uitzonderingen zijn (Omgevingsbesluit art. 4.6):

  • -

    een ontgronding die een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang is;

  • -

    een ontgrondingsactiviteit in het winterbed van een tot de rijkswateren behorende rivier of buiten de rijkswateren.

De eisen ten aanzien van archeologie met betrekking tot ontgronden verwijzen naar de Erfgoedwet; hierin vinden door de Omgevingswet geen wijzigingen plaats.

2.3.4 Depot en vondstmeldingen

De provincie vervult als eigenaar van de archeologische vondsten die in de provincie gedaan worden, een belangrijke rol bij het archiveren en bewaren van de meeste archeologische vondsten uit opgravingen in de provincie Noord-Brabant in het provinciaal depot voor bodemvondsten. Behalve de taak om een provinciaal depot aan te wijzen en te onderhouden, hebben de provincies ook de bevoegdheid gemeentelijke depots aan te wijzen. Aan die aanwijzing worden voorwaarden gesteld op het gebied van toegankelijkheid, veiligheid en conservering.

 

Deze infographic laat de verschillen zien tussen het bestemmingsplan en omgevingsplan (Bron: Omgevingswetportaal).

 

2.4 Overgangsrecht en Bruidsschat

Om een goede overgang tussen de huidige wet- en regelgeving en de Omgevingswet te borgen is het overgangsrecht in het leven geroepen. In het overgangsrecht is opgenomen dat als een gemeente in 2024 nog geen omgevingsplan heeft, de geldende planregimes zullen worden samengevoegd en tot uiterlijk 2030 van kracht blijven. Het overgangsrecht regelt dat het omgevingsplan na 2022 uit twee delen bestaat: een tijdelijk en een nieuw deel. Besluitvorming ten aanzien van nieuwe ontwikkelingen zullen tijdens de overgangsfase plaatsvinden aan de hand van het nieuwe deel. Het tijdelijke deel is weer opgedeeld in 2 delen:

  • Bestaande ruimtelijke regels en enkele gemeentelijke verordeningen;

  • De rijksregels die gedecentraliseerd worden (de bruidsschat).

In de overgangsfase tot 2030, moet de gemeente de regels uit het tijdelijke deel laten vervallen en deze onderwerpen (al dan niet in gewijzigde vorm) gaan reguleren in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

 

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet draagt het Rijk een aantal taken over aan gemeenten, waaronder de vergunningverlening met betrekking tot (archeologische) rijksmonumenten en rijksbeschermde dorpsgezichten, met het idee dat regels om deze waarden te beschermen lokaal beter afgewogen kunnen worden. Dit pakket voormalige rijksregels dat in het omgevingsplan wordt opgenomen, wordt de bruidsschat genoemd. Het moet voorkomen dat er regels vervallen waarvoor nog geen nieuwe regels zijn opgesteld. Gemeenten kunnen al deze onderwerpen hoogstwaarschijnlijk niet op tijd in het omgevingsplan verwerken. Het Rijk heeft er daarom met het Invoeringsbesluit voor gezorgd dat deze regels in 2024 automatisch aan het omgevingsplan worden toegevoegd. Gemeenten krijgen door de bruidsschat de tijd om zelf een afweging te maken hoe ze deze onderwerpen willen regelen. In de overgangsperiode moeten zij de regels van de bruidsschat overnemen, wijzigen of laten vervallen.

 

(Bron: Steunpunt Monumenten & Archeologie Noord-Holland).

 

2.5 Conclusie

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zal de omgang met erfgoedwaarden geborgd worden door regels op te nemen in het omgevingsplan. De huidige regels in de bestemmingsplannen en verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving vervallen. Ook het aanwijzen en beschermen van gemeentelijke monumenten vindt dan via het omgevingsplan plaats. Extra taken die met ingang van de Omgevingswet vanuit het Rijk aan de gemeente worden overgedragen, betreffen vergunningverlening met betrekking tot (archeologische) rijksmonumenten en rijks beschermde dorpsgezichten.

 

De taken en bevoegdheden van de huidige monumentencommissie vervallen van rechtswege bij inwerkingtreding van de Omgevingswet en worden vervangen door de nieuwe gemeentelijke adviescommissie. De commissie wordt in ieder geval betrokken bij de advisering over een (rijks)monumentenactiviteit. De gemeente kan zelf de verantwoordelijkheid nemen om er een brede adviescommissie voor omgevingskwaliteit van te maken, die ook aspecten van bijvoorbeeld welstand, landschap, stedenbouw en infrastructuur behandelt. De gemeente is zelf vrij leden met specifieke deskundigheid toe te (laten) voegen, zoals vertegenwoordigers van de historische verenigingen. Het verantwoord omgaan met alle aspecten van het culturele erfgoed in de gemeente Nuenen vereist een grote deskundigheid en zorgvuldigheid. Specialistische kennis aan de voorkant op cultuurhistorisch, technisch, procedureel en financieel vlak is onontbeerlijk. Een brede commissie kan het college van B&W van het noodzakelijke advies voorzien voor het nemen van een besluit.

 

Rijks- en gemeentelijke monumenten als ook objecten of gebieden met archeologische of cultuurhistorische waarden, waaronder de aardkundige waarden en ensembles, zullen via instructie- en maatwerkregels in het omgevingsplan moeten worden opgenomen ter bescherming van de aanwezige archeologische of cultuurhistorische waarden. De archeologische verwachtingen- en waardenkaart en de cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Nuenen vormen hiervoor de onderlegger.

 

Actiepunten:

 

  • Na inwerkingtreding van de Omgevingswet, moeten de erfgoedwaarden, zoals opgenomen in de archeologische verwachtingen- en waardenkaart en de cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Nuenen, worden geborgd door regels op te nemen in het omgevingsplan. In welke mate de verschillende erfgoedwaarden beschermd worden, is een politiek besluit.

  • Een brede gemeentelijke adviescommissie Omgevingskwaliteit, die al aan de voorkant van het ruimtelijke proces adviseert, is cruciaal voor de bescherming en omgang met erfgoed in de gemeente Nuenen.

  • Beschadiging of verwaarlozing van beschermd cultureel erfgoed is een economisch delict. In het gemeentelijke handhavingsbeleid zal meer aandacht moeten komen voor cultureel erfgoed. Wanneer onvoldoende onderhoud leidt tot verval en schade, is het de taak van de gemeente om handhavend op te treden. De gemeente kan daartoe bestuurlijke boetes opleggen.

  • In het kader van de instandhoudingsplicht is de gemeente verplicht de (bouwtechnische) staat van de monumenten te monitoren. Dit kan alleen door periodiek (visuele) bouwkundige inspecties uit te (laten) voeren.

 

De contouren van de oude kerktoren op de Tomakker in Nuenen zijn zichtbaar gemaakt door middel van steenkorven (foto J. Timmers, SAS).

 

Villa Den Bergh. De foto is waarschijnlijk gemaakt na de aankoop door de gemeente in 1952. De villa wordt in 1930 gebouwd als buitenplaats Den Bergh van baron van Hardenbroek. Eind 1953 wordt de villa als gemeentehuis in gebruik genomen (bron: beeldbank heemkundekring De Drijehornick).

De boerderij Collse Hoefdijk 24 was waarschijnlijk in de 12e eeuw een ontginningsboerderij, vanwaar het omliggend gebied werd ontgonnen. In 1309 wordt het eigendom van de kloosterorde De Bossche Wilhelmieten. In 1973 koopt de gemeente Nuenen om planologische redenen de hoeve. In 1985 is de boerderij verbouwd tot hotel-restaurant De Collse Hoeve (foto S. Wijnhoven, DCI Media Eindhovens Dagblad).

3 Van ambitie naar beleid

3.1 Inleiding

Nuenen heeft diverse ambities waarbij erfgoed een belangrijke rol speelt. In verschillende strategische beleidsdocumenten (o.a. Omgevingsvisie, Landschapsvisie en Wereld van Van Gogh) zijn deze ambities verwoord en wordt de kracht van Nuenen als erfgoed gemeente benoemd en onderschreven. In dit hoofdstuk wordt een analyse gegeven van bestaand en in ontwikkeling zijnd (erfgoed) beleid.

 

Met het oog op de Omgevingswet is het noodzakelijk om het bestaande of in ontwikkeling zijnde beleid ten aanzien van klimaatopgaven (duurzaamheid/energie), biodiversiteit/natuur, economie en ondernemen, verkeer/vervoer en waterkundige zaken tegen het erfgoedbeleid aan te houden zodat tegenstrijdige ambities kunnen worden herkend. De onderlinge afstemming en het integraal borgen van cultureel erfgoed met de vakdisciplines moeten zorgen voor een afgewogen belangenafweging en kwaliteit. Belangen worden aan de voorzijde integraal afgewogen. Omdat er voor erfgoed geen sprake is van een omgevingswaarde (een minimumnorm, zoals bijvoorbeeld bij geluid) is goed inzicht in de cultuurhistorische waarden door middel van onderzoek van groot belang.

 

Om bovenstaand te realiseren is het nodig om het erfgoedbeleid af te stemmen op het reeds ingezette gemeentelijke omgevingsbeleid ten aanzien van erfgoed. Om meer inzicht te krijgen in de ambitie en visie van de gemeente, zijn de volgende documenten van belang:

  • Beleidsplan Archeologische Monumentenzorg gemeente Nuenen 2010

  • Erfgoedverordening 2023

  • Bestemmingsplannen

  • Omgevingsvisie Nuenen

  • Structuurvisies Nuenen, Gerwen en Nederwetten

  • Landschapsvisie en Groenstructuurplan Nuenen c.a.

  • Welstandsnota

  • Wereld van Van Gogh

3.2 Erfgoedzorg tot nu toe

3.2.1 Archeologiebeleid17

In 2010 heeft de gemeente een apart archeologiebeleid opgesteld. Aanleiding hiertoe was de in 2007 in werking getreden Wet op de archeologische monumentenzorg waardoor de gemeente bevoegd gezag werd inzake de zorg voor archeologische waarden. Omdat tegenwoordig onze blik op erfgoed verbreed is van een object-gerichte benadering naar een gebiedsgerichte aanpak, is een meer integrale benadering van erfgoed nodig. Dit betekent ook een mentaliteitsverandering in het denken over en de omgang met erfgoed. In deze nota geven we hier verder invulling en inhoud aan.

 

In het beleidsplan Archeologische Monumentenzorg gemeente Nuenen 2010 zijn de volgende doelstellingen opgenomen:

  • De bekende archeologische waarden worden zoveel mogelijk ontzien. In die gebieden waar kans is op de aanwezigheid van belangrijke waarden, wordt hier vroegtijdig rekening mee gehouden door ze op te nemen in het bestemmingsplan, zodat bouwprojecten e.d. het erfgoed zo min mogelijk schaden.

  • Archeologie mag geen belemmering zijn voor ontwikkeling en gebruik van de grond; door voldoende vooronderzoek uit te voeren wordt vertraging door onverwachte vondsten voorkomen.

  • Onderzoek naar archeologie moet, waar dat kan, leiden tot kwaliteitsvolle beeldvorming en kennisvermeerdering over het verleden van de gemeente Nuenen en deze informatie moet toegankelijk zijn voor de inwoners/publiek.

Opgraving bij de Luistruik in Nuenen in 2015 (foto ODZOB).

 

Om na te gaan waar en hoe de archeologie en cultuurhistorie momenteel geborgd is in het gemeentelijke beleid, is nagegaan welke instrumenten hiervoor ter beschikking staan en hoe deze worden toegepast.

3.2.2 Erfgoedverordening18

In de erfgoedverordening van de gemeente Nuenen 2023 (vastgesteld in 2022) zijn regels opgenomen omtrent de aanwijzing van gemeentelijke monumenten, beschermde dorpsgezichten, vergunningverlening en de rol van de gemeentelijke adviescommissie. De erfgoedverordening is vernieuwd vanwege de invoering van de nieuwe Erfgoedwet, per 1 juli 2016. De Erfgoedwet vervangt en integreert verschillende wettelijke regelingen op het gebied van het cultureel erfgoed. Naast de Erfgoedwet wordt besluitvorming over cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving op termijn geregeld via de Omgevingswet. In de Omgevingswet wordt het bestaande stelsel van monumenten- en sloopvergunningen nagenoeg één-op-één overgenomen. Ook bepalingen over taken en bevoegdheden van de gemeentelijke monumentencommissies, de aanwijzing van gemeentelijke beschermde dorpsgezichten en in dat kader het opstellen van beschermende bestemmingsplannen (straks omgevingsplannen) en de bepalingen over de archeologische monumentenzorg in bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen gaan over naar de Omgevingswet.

 

Ook zijn hierin regels opgenomen conform het gemeentelijke archeologiebeleid om, vooruitlopend op de noodzakelijke vastlegging van de archeologische waarden en verwachtingen in bestemmingsplannen, het archeologische bodemarchief beter te kunnen beschermen. Dit komt omdat er binnen de gemeente nog bestemmingsplannen zijn waarin de bescherming van archeologische monumenten niet is opgenomen, die na de inwerkingtreding van de Omgevingswet deel uitmaken van het (tijdelijk) omgevingsplan, is in de erfgoedverordening in een vangnetbepaling archeologie voorzien.

 

De praktijk wijst uit dat de regels, zoals deze ten aanzien van de archeologische verwachtingsgebieden in de erfgoedverordening zijn opgenomen, vrijwel niet worden geraadpleegd door de vergunningverleners. Dit instrument lijkt dan ook niet te werken wat betreft archeologie. In het kader van het proces naar ‘anders werken’ onder de Omgevingswet is dit wel een aandachtspunt. Dan zal er immers informatie op nog veel meer aspecten (en veelal binnen kortere procedures) door de vergunningverleners moeten worden gedeeld.

 

Het Kostershuisje aan de Berg in Nuenen uit 1763, sinds 1972 Rijksmonument (foto heemkundekring De Drijehornick).

3.2.3 Bestemmingsplan en omgevingsvergunning

Om na te gaan of de gemeente de archeologische en cultuurhistorische waarden en verwachtingen, zoals vastgelegd in het gemeentelijke beleid uit 2010, voldoende heeft geborgd in het bestemmingsplan, is een inventarisatie van archeologie, gebouwd en aangelegd erfgoed als ook het historisch landschap gemaakt van de grootste bestemmingsplannen die binnen de gemeente Nuenen gelden.

 

In het bestemmingsplan buitengebied uit 2018 is archeologie zowel in de toelichting als in de regels van het plan beschreven, waarbij de regels conform het vastgestelde archeologiebeleid zijn opgenomen. Dit geldt ook voor de bestemmingsplannen van de bebouwde kom van Nuenen (Nuenen-Zuidoost 2018, Nuenen-Noordwest 2013 en Nuenen Centrum 2012). Op de gronden met een archeologische dubbelbestemming is bouwen uitsluitend toegestaan indien uit onderzoek blijkt dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn of dat de waarden voldoende worden veilig gesteld. Daarnaast geldt er een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerk zijnde, of van bepaalde werkzaamheden. Afhankelijk van het soort archeologische verwachting geldt een vrijstelling voor bouw(werkzaamheden) tot een bepaalde oppervlakte en diepte.

 

In de bestemmingsplannen van de dorpen Nederwetten en Gerwen is vrijwel geen dubbelbestemming archeologie opgenomen. Slechts enkele delen hebben een dubbelbestemming die gebaseerd is op de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische waarden (IKAW).

 

Voor gebouwd en aangelegd erfgoed en het historisch landschap is ook nagegaan wat er aan waarden in de bestemmingsplannen is opgenomen en beschermd door middel van regels. In het bestemmingsplan Buitengebied 2018 zijn op basis van de Verordening ruimte Noord-Brabant dubbelbestemmingen opgenomen ter bescherming van gebieden met 'aardkundige waarden' en met 'gebieden met historische verkaveling' en als 'attentiegebied akkerbouwcomplex'. De begrenzing is afgestemd op de zonering van de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart. Het gaat om de volgende waarden:

  • Bij de aardkundige waarden gaat het om de bescherming van waarden als dalglooiingen, steilranden en bodemovergangen.

  • Bij de historische verkaveling gaat het om de bescherming van de verkavelingsstructuur en de kleinschaligheid van het landschap, herkenbaar aan waterlopen en begroeiing op perceelsgrenzen.

  • Bij het akkerbouwcomplex gaat het om de bescherming van de openheid en het reliëfrijke karakter van het akkerbouwcomplex.

De drie dubbelbestemmingen sluiten een aantal werkzaamheden uit die deze waarden kunnen schaden en staan ze uitsluitend toe op basis van een omgevingsvergunning die verleend kan worden als beoordeeld is dat de betreffende waarden niet onevenredig aangetast worden.

 

In het bestemmingsplan Buitengebied 2018 zijn ook de beschermde dorpsgezichten opgenomen. In de bouwregels zijn karakteristieke eigenschappen van gebouwen, waaronder verschijningsvorm, gevelindeling, gevelbreedte en dakhelling vastgelegd en zijn wijzigingen hieraan uitsluitend via afwijking toegestaan waarbij advies wordt ingewonnen bij de Monumentencommissie. Ook werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op het beschermd dorpsgezicht zijn via eenzelfde constructie beschermd.

 

De rijks- en gemeentelijke monumenten zijn opgenomen onder een functieaanduiding, omdat de bescherming van de panden geregeld is in de erfgoedverordening. Een uitzondering vormt de categorie beeldbepalende panden welke voorzien zijn van een aparte aanduiding 'beeldbepalend' pand. In de regels geldt voor deze panden een sloopverbod en bepalingen die erop gericht zijn om de cultuurhistorische waarden niet onevenredig te schaden. Ter bescherming van het zicht op de molens en de windvang van de molen De Roosdonck worden twee cirkelvormige molenbiotopen opgenomen rondom de molen. Binnen deze zones gelden beperkingen voor het realiseren van bebouwing (met name de bouwhoogte).

 

In de bestemmingsplannen van de dorpen Nederwetten en Gerwen is voor de cultuurhistorische waarden vrijwel niets opgenomen. In Gerwen zijn slechts drie beeldbepalende panden opgenomen. Voor deze panden geldt een sloopverbod en bepalingen die erop gericht zijn om de cultuurhistorische waarden niet onevenredig te schaden. In Nederwetten zijn twee monumentale bomen opgenomen. Hiervoor geldt een kapverbod en zijn regels opgenomen voor het behoud, beheer en herstel.

 

In de bestemmingsplannen van de bebouwde kom van Nuenen (Nuenen-Zuidoost 2018, Nuenen-Noordwest 2013 en Nuenen Centrum 2012) is voor de opname van cultuurhistorische waarden uitgegaan van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant (2016). Op de verbeelding en in de regels van de bestemmingsplan Nuenen-Zuidoost zijn echter alleen de beeldbepalende panden als functieaanduiding opgenomen; regels voor behoud van aanwezige waarden ontbreken. Voor waardevolle bomen zijn wel regels opgenomen, wat ook geldt voor het bestemmingsplan Nuenen-Noordwest. Verder cultuurhistorische waarden ontbreken in het plan van Nuenen-Noordwest.

 

In het bestemmingsplan Nuenen Centrum zijn de (beschermde) dorpsgezichten Park, Berg en Papenvoort door middel van een dubbelbestemming op de verbeelding en in de regels opgenomen. In deze gebieden mag aan de bebouwing, zonder omgevingsvergunning, geen verandering worden aangebracht ten aanzien van diverse karakteristieken als situering, gevel, kap en kleur- en materiaalgebruik. Voorwaarde is dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de cultuurhistorische waarde en het beeldbepalende karakter van de aanwezige bebouwing en de karakteristieke inrichting van het aangewezen gebied. Voor de aanwezige monumenten, waaronder beeldbepalende panden, is een beschermende regeling opgenomen, waardoor de bestaande waarden ook juridisch zijn gewaarborgd. De twee driehoekige pleinen zijn voorzien van een groenbestemming en een beschermende regeling. Ter bescherming van de aanwezige waardevolle bomen is een beschermende regeling opgenomen die het kappen en snoeien van waardevolle bomen moeilijker maakt.

 

De verschillende cultuurhistorische waarden binnen het dorpsgezicht Papenvoort / Houtrijk (uit Frank & Boerefijn 2001).

 

Geconcludeerd kan worden dat de in 2010 vastgestelde archeologische verwachtingen- en waardenkaart nog niet volledig is door vertaald in de bestemmingsplannen. De bescherming van cultuurhistorische waarden is per plan zeer verschillend. Hoewel het in een aantal bestemmingsplannen al redelijk goed geborgd is, geldt dit niet voor alle plannen en is het ook niet op een eenduidige wijze gebeurd. Dit vraagt dan ook om verbetering. De gemeente wil dan ook toewerken naar het benoemen van de waardevolle cultuurhistorische gebieden en objecten, welke vervolgens bescherming krijgen via regels in de gemeentelijke bestemmingsplannen. Daarbij vormen de erfgoedkaart en de kennis van de lokale erfgoedinstellingen input voor het beleid.

 

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zal de omgang met erfgoedwaarden geborgd worden door regels op te nemen in het omgevingsplan, die de huidige regels in de bestemmingsplannen en andere verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving vervangen. De gemeentelijke adviescommissie omgevingskwaliteit krijgt hierin een prominente rol om het college te adviseren over de ruimtelijke kwaliteit.

 

3.3 Omgevingsvisie Nuenen19

In de Omgevingsvisie Nuenen staat het toekomstbeeld van de gemeente Nuenen beschreven. De visie beschrijft de kernkwaliteiten van Nuenen, benoemt de opgaven voor de fysieke leefomgeving en hoe deze samenkomen. De omgevingsvisie is de basis voor het later op te stellen omgevingsplan. De visie geeft ook richting aan alle andere – deels verplichte – gemeentelijke programma´s en plannen. In de omgevingsvisie wordt geschetst hoe Nuenen op lange termijn groen, dorps, rustig, gezellig en gezond blijft én hoe hierbij omgegaan wordt met de verschillende opgaven. In deze visie komen de kwaliteiten en opgaven samen, wat leidt tot een visie met daarin de strategische keuzes voor de fysieke leefomgeving. De keuzes in de omgevingsvisie zijn voor een groot deel op de visiekaart ingetekend. Zo is in één oogopslag te zien wat de gemeente Nuenen wil met haar omgeving op de lange termijn.

Uitsnede van de Omgevingsvisie gemeente Nuenen (https://omgevingsvisie-nuenen.ireporting.nl/).

 

Visiekaart van Nuenen (uit Omgevingsvisie Nuenen).

 

Voor de uitvoering van de gestelde doelen in de Omgevingsvisie op korte en middellange termijn worden programma’s opgesteld. Dit betekent dat de programma’s betrekking hebben op de opgaven/ beleidsdoelen van de omgevingsvisie en rekening houden met de kernkwaliteiten van Nuenen. Een apart programma erfgoed wordt hierin nog niet genoemd, maar de programma’s Centrum en Toerisme en recreatie richten zich mede op de beleving en ontwikkeling van erfgoed. Bij de opgave ‘hoogwaardige woon- en leefomgeving’ wordt bijvoorbeeld de bescherming, het behoud en het versterken van de cultuurhistorische waarde van het centrum van Nuenen benadrukt, waarbij het zowel gaat om de gebouwde omgeving (monumenten en het beschermde dorpsgezicht), als de (historische) groenstructuren en het landschap. Het erfgoed van Van Gogh mag worden gezien, maar moet niet toeristisch 'uitgemolken' worden. Bij de opgave ‘robuust landschap’ wordt ook onder meer ingezet op de beleving van cultuurhistorie.

 

3.4 Structuurvisies gemeente Nuenen

Eerder in 2020 heeft de gemeente Nuenen de “Structuurvisie Nuenen ca., wijziging 2020” vastgesteld. De eerste versie van de structuurvisie dateerde uit 2009. In de structuurvisie formuleert de gemeente haar ruimtelijke beleidsdoelen en geeft zij inzicht waarop zij deze doelen tot uitvoering wil brengen. Het is een toetsingskader maar tegelijkertijd ook een inspiratiekader voor ruimtelijke ontwikkeling. Het Ruimtelijk Casco, dat bestaat uit een kaartbeeld en toelichting, brengt het gewenste structuurvisiebeleid van de hele gemeente voor de lange termijn in beeld. Hierop staan ook verschillende cultuurhistorische waardevolle gebieden aangegeven zoals de bolle akkercomplexen, molen de Roosdonck en de oude toren bij Kerkhoef.

 

In het bijgevoegde projectenplan (bijlage Structuurvisie 2020), dat periodiek zal worden geactualiseerd, worden de ruimtelijke projecten en plannen voor de korte en middellange termijn benoemd en staat beschreven met welke instrumenten de uitvoering gestalte krijgt. Algemeen wordt in het projectenplan gesteld dat de gemeente de komende jaren sterk wil inzetten op behoud, maar vooral ook het benutten van aanwezige erfgoedwaarden voor het versterken van de kwaliteit en identiteit van de leefomgeving. Bij nieuwbouwprojecten zal de komende jaren gezocht worden naar aanleidingen en inspiratie met betrekking tot de cultuurhistorische waarde. Kwetsbare waarden worden vastgelegd in een geactualiseerde monumentenlijst, beschermde dorpsgezichten en een nieuw archeologiebeleid. Daarnaast zal de beleefbaarheid van cultuurhistorisch waardevolle plekken vergroot worden door zoveel mogelijk doorlopende paden aan te leggen.

 

Bij alle ontwikkelingen in het buitengebied die in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan, maar waaraan vanuit ruimtelijke overwegingen toch medewerking kan worden verleend, hanteert de gemeente Nuenen de Landschapsinvesteringsregeling Nuenen c.a. (2020). Dit betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied moeten bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit van het landschap. Er kan op meerdere wijze geïnvesteerd worden in kwaliteitsverbetering van het landschap, zoals fysieke inrichtingsmaatregelen gericht op behoud en herstel van cultuurhistorie en archeologie maar ook in de vorm van gestandaardiseerde normbedragen (forfaitaire bedragen) per ruimtelijke ontwikkeling. Voorbeelden van fysieke inrichtingsmaatregelen zijn herstel en restauratie van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing, bestaande drinkpoelen, wegkruizen en groenelementen. Gedeeltelijk kan de systematiek van STIKA hiervoor gebruikt worden. Voor de investering in cultuurhistorisch waardevolle gebouwen zijn de specifieke restauratiekosten een aanknopingspunt. Hoe bijdragen aan erfgoed worden besteed, zou uitgewerkt kunnen worden in een kwaliteitskader voor het buitengebied (inspiratieatlas) met kwaliteit-verbeterende maatregelen.

 

Gelijksoortige doelstellingen gericht op het behoud en de ontwikkeling van cultuurhistorische waarden, zijn ook te lezen in de structuurvisies van de verschillende dorpen. In de structuurvisie Nuenen c.a. zijn onder meer de volgende ruimtelijke doelstellingen met betrekking tot de stedenbouwkundige en landschappelijke hoofdstructuur van de kern van Nuenen opgenomen:

  • -

    de historische lintstructuur van Nuenen in stand houden en waar mogelijk versterken.

  • -

    behoud van de cultuurhistorische kwaliteiten en de identiteit van het gebied dienen leidend te zijn bij ontwikkelingen in het centrumgebied. Dit betreft met name het Park en de historische ‘linten’.

In de Structuurvisie Nederwetten (2014) wordt ingezet op behoud en versterking van de aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden van de bolle akker en op behoud van de openheid en het reliëf. In de structuurvisie van Gerwen (2011) wordt vermeld dat uitbreiding van het dorp richting Hool/Laar niet gewenst is vanwege de unieke cultuurhistorische ontwikkeling en de ruimtelijke kwaliteit.

 

In de gebiedsdekkende visie voor het gemeentelijke buitengebied20 zijn richtlijnen opgenomen voor Ruimte voor Ruimte-initiatieven in bebouwingsconcentraties. Een eenduidige visie voor alle bebouwingsconcentraties moet voor zowel de gemeente als burgers duidelijk maken wat het wensbeeld is waarop gestuurd kan worden. Hierdoor kunnen verzoeken efficiënt worden behandeld en is sprake van een consistente onderbouwing richting de aanvragers. De voorwaarden hebben betrekking op de percelen zelf, maar ook op de locatie ten opzichte van landschappelijke, cultuurhistorische en bebouwde elementen. Een Ruimte voor Ruimte-ontwikkeling gaat altijd gepaard met een goede landschappelijke inpassing in de omgeving. Hiertoe dient de initiatiefnemer zowel een beeldkwaliteitsplan als een landschapsplan in. In een cultuurhistorisch waardevol gebied draagt een plan bij aan de cultuurhistorie. De cultuurhistorische waardekaart van de provincie en het bestemmingsplan geven deze gebieden aan. Het toevoegen van bebouwing op bolle akkers en steilranden is onwenselijk vanwege de aardkundige en cultuurhistorische waarde daarvan. Ruimte voor Ruimte-ontwikkelingen op bolle akkers en steilranden zijn dus uitgesloten.

 

3.5 Landschapsvisie en groenstructuurplan

In mei 2020 is de Landschapsstudie Buitengebied Nuenen afgerond.21 Deze studie beschrijft het landschap in Nuenen en geeft richtlijnen hoe ruimtelijke projecten dienen te worden ingepast. De studie vormt een onderdeel van de toets bij aanvragen om Ruimte voor Ruimte woningen, grootschalige energieopwekking en andere bestemmingsplanwijzigingen. Een belangrijk doel van de landschapsvisie is om aanvullend aan eerder opgestelde beleidsstukken een adequaat antwoord te kunnen geven op actuele inpassingsvragen. Deze vragen kunnen op basis van de karakteristiek van de ingreep en de te verwachten impact op de omgeving ingedeeld worden in drie categorieën: relatief kleinschalig met ruraal karakter, relatief grootschalig met overwegend ruraal karakter en relatief grootschalig met industrieel karakter. In deze laatste categorie vallen de maatregelen die te maken hebben met de energietransitie; zonneweides en windturbines. Tot de eerste twee categorieën horen de bouwprojecten binnen de ‘Ruimte voor ruimte regeling’, de BiO-regeling, de realisatie van nieuwe landgoederen en diverse ontwikkelingen van recreatieve aard. Een belangrijke afweging bij deze inpassingsvraagstukken betreft het gebied waarvoor inpassing wordt gevraagd. Voor het overgrote deel van het Nuenens buitengebied geldt dat de mogelijkheden voor toevoeging van nieuwe elementen beperkt zijn vanwege de positie binnen het Natuur Netwerk Brabant en de groenblauwe mantel. Buiten deze zones is meer mogelijk. Hier is plaats voor meer grootschalige initiatieven zoals zonnefarms en windturbines.

 

In 2010 heeft de gemeente Nuenen een groenstructuurplan laten opstellen.22 Dit groenstructuurplan legt het belang van groen en de waardevolle elementen vast en biedt handvatten om de kwaliteiten te bewaken en ontwikkelen. Ten aanzien van de groenstructuur zijn uitgangspunten opgenomen om de uitstraling en herkenbaarhied van de gemeentelijke groenstructuur in de toekomst verder te versterken. Als landschappelijke en cultuurhistorische uitgangspunten voor de groenstructuren worden genoemd:

  • De aanwezige cultuurhistorische structuren zijn een leidraad bij de ontwikkeling en inrichting van de gewenste groenstructuur.

  • De inrichting van de overgangen bebouwing – landschappelijk vindt in harmonie plaats. Dit betekent dat de kleinschaligheid behouden blijft en boomstructuren de kern met het buitengebied verbinden.

Het Groenbeheerplan 2020-2026 gemeente Nuenen23 biedt een actueel en compleet kader voor het beheer en de (her)inrichting van het gemeentelijk groenareaal. Het groen bestaat uit meerdere beheergroepen zoals bijvoorbeeld bomen, heesters, en bermen. In al deze beheergroepen worden werkzaamheden uitgevoerd om de beplanting in stand te houden. Het doel van deze werkzaamheden is het behouden van de beplanting conform beheergroep volgens een vastgesteld kwaliteitsbeeld. Nuenen herbergt bijvoorbeeld meer dan 2300 waardevolle bomen. Enkele van deze bomen zijn zeer bijzonder en vergen extra aandacht, evenals onderhoud. Park Houtrijk is een voormalige tuin bijbehorende bij de villa ‘Houtrijk’ en functioneert als locatie om te ontspannen en recreëren voor de inwoners van Nuenen. Daarnaast bevinden zich in park Houtrijk verschillende historische bomen. Het Park is een driehoekig plantsoen in Nuenen, met een bijzondere geschiedenis. Doordat zowel park Houtrijk als het Park een prominente plaats innemen in het straatbeeld van Nuenen dienen beiden goed en op een hoog onderhoudsniveau onderhouden te worden om op een positieve manier een bijdrage te leveren aan de uitstraling van het dorp.

 

Uitsnede uit de Landschapsstudie buitengebied Nuenen (Aksis landschapsarchitecten voor Bureau Verkuylen).

 

3.6 Welstandsnota24

De welstandsnota geeft de gemeente de mogelijkheid om cultuurhistorische, stedenbouwkundige en architectonische waarden een rol te geven bij de ontwikkeling en beoordeling van bouwplannen. De nota bevat de criteria, die de gemeente hanteert bij de beoordeling van bouwplannen en geeft richtlijnen voor het bouwen aan of nabij monumenten, waar het cultuurhistorisch belang moet worden meegewogen in de beoordeling. De gemeente heeft aandacht voor ruimtelijke kwaliteit en zorg voor identiteit. De afwisselende landschappen, kleinschalige kernen en cultuurhistorische waarden zijn dragers van de gewenste kwaliteit. Het welstandsbeleid moet deze kwaliteit ondersteunen en waar mogelijk versterken zonder vernieuwing onmogelijk te maken. De welstandsnota moet eveneens dienen om gewenste ontwikkelingen mogelijk te maken en waar mogelijk de leefbaarheid te vergroten.

 

Een belangrijke pijler van de welstandsnota is het gebiedsgerichte welstandsbeleid. Per gebied is een samenhangend beoordelingskader opgesteld met daarin een korte beschrijving van het gebied, waarbij aandacht wordt besteed aan de ontstaansgeschiedenis, de stedenbouwkundige of landschappelijke omgeving, een typering van de bouwwerken, het materiaal- en kleurgebruik en de detaillering. Ook wordt er een samenvatting gegeven van te verwachten of gewenste ontwikkelingen en een waardering voor het gebied op grond van de belevingswaarde en eventuele bijzondere cultuurhistorische, stedenbouwkundige of architectonische werken. Dit is de grondslag voor het welstandsniveau, waarbij tevens de hoofdpunten voor de beoordeling worden genoemd. Daarna volgen de welstandscriteria, steeds onderverdeeld in criteria betreffende de relatie met de omgeving van het bouwwerk, de bouwmassa, de architectonische uitwerking, materiaal en kleur. Met de welstandscriteria kan de adviescommissie zich binnen de grenzen van het bestemmingsplan een gewogen oordeel vormen.

 

Overzcht diverse welstandsniveaus in Nuenen (uit Welstandsnota 2010).

 

3.7 Wereld van Van Gogh25

Van 1883 tot 1885 woonde en werkte Vincent van Gogh in Nuenen. Nadat hij een periode in Den Haag verbleef, trok hij naar het Brabantse platteland. Hij trok in bij zijn ouders, die in Nuenen woonden, waar zijn vader dominee was. Vincent Van Gogh nam de schuur in de tuin van de pastorie in gebruik als atelier. Van Gogh was in zijn Nuenense periode zeer productief; hij maakte in twee jaar tijd circa 196 schilderijen, 286 tekeningen en waterverfschilderijen en 1 litho. Dit omvat een kwart van zijn totale oeuvre. In deze periode ontwikkelde Van Gogh zijn fascinatie voor het boerenleven. Dit komt tot uitdrukking in talrijke taferelen van het dagelijkse leven van wevers en boeren, die hij in deze periode schilderde. Ook schilderde hij geposeerde taferelen van boerenfamilies, zoals het tafereel van familie de Groot tijdens de maaltijd; later beter bekend als zijn eerste meesterwerk ‘De Aardappeleters’. Hij belichtte hierbij vooral de armoede en de harde kanten van het boeren bestaan. Op een gegeven moment verbood de pastoor de inwoners van Nuenen te poseren voor Van Gogh. Vanaf dit moment richtte hij zich op meer landschappelijke taferelen; hij schilderde vooral landschappen met korenvelden, korenschoven, knotwilgen en populierenlanen. Ook in deze landschappelijke taferelen speelden de mensen, die het land bewerkten een belangrijke rol.

 

De verhalen en het erfgoed van Vincent van Gogh leven niet enkel voort in zijn brieven en schilderijen, maar ook in de talrijke plekken, gebouwen, landschappen en taferelen, die nog aanwezig zijn, zoals Van Gogh ze heeft waargenomen en geschilderd. Om dit erfgoed te beschermen hebben de Provincie Noord-Brabant, de Stichting Van Gogh Brabant, drie erfgoedorganisaties en negen gemeenten, op 30 oktober 2017, het Convenant Van Gogh Monumenten ondertekend. Binnen dit convenant worden de waardevolle plekken, die samenhangen met het leven en werk van Van Gogh beschreven en krijgen de status ‘Van Gogh Monument’ toebedeeld. Hiermee wordt de gezamenlijke ambitie onderschreven om deze bijzondere locaties te behouden en in hun betekenis als Van Gogh Monument te versterken. Uiteindelijk zijn er in Noord-Brabant 39 plekken aangemerkt als Van Gogh Monument, waarvan er 19 gesitueerd zijn in Nuenen. Vrijwel al deze 19 monumenten bevinden zich binnen de historische kern van Nuenen. Zij vormen belangrijke dragers van de cultuurhistorische identiteit en belangrijke aangrijpingspunten voor ontwerp.

 

De structuurvisie de Wereld van Van Gogh beschrijft en verbeeldt de mogelijkheden om binnen het gebied van het Park, het Klooster en de Kloostertuin, de Berg, het Van Gogh Kerkje, de Hooidonkse Beek en het aangrenzende buitengebied met de Molen de Roosdonck, de stedenbouwkundige en landschappelijke structuren en kwaliteiten te versterken; er worden uitspraken gedaan met betrekking tot de belangrijkste structuurdragers van de openbare ruimte en het aangrenzende landschap en de zonering van het gebruik naar intensiteit en gebruiksvorm. Hierbij is het streven gericht op het behoud, het versterken en het beter beleefbaar maken van de cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteiten in het gebied en meer specifiek van het beschermde dorpsgezicht, zoals deze direct of indirect gerelateerd zijn aan het leven en werken van Van Gogh. De structuurvisie focust op de mogelijkheden om de ruimtelijke kwaliteit in het plangebied te verbeteren. Ruimtelijke kwaliteit in de zin van een aantrekkelijke omgeving en een decor waarin de monumentale bebouwing goed tot haar recht komt. Het structuurbeeld zet hierbij in op een aantal doelen, die de identiteit en ruimtelijke kwaliteit van Nuenen en het aangrenzende landschap zullen versterken:

  • het versterken van de overgang van de kern van Nuenen naar het aangrenzende landschap;

  • het verbinden van de kern van Nuenen en het aangrenzende landschapen hiermee het beleefbaar maken van deze overgang;

  • het versterken van de verblijfskwaliteit van de openbare ruimte in relatie tot de verkeersfunctie en in relatie tot de programmering van een aantal belangrijke gebouwen, zoals het Klooster, het Van Gogh Village Museum, het Weefhuis;

  • het versterken van de groene en blauwe structuurdragers van de openbare ruimte en van de bomenstructuur als belangrijke basis voor de ruimtelijke kwaliteit;

  • het versterken van de beleving van de Van Gogh Monumenten in hun onderlinge samenhang en context (rondwandeling).

Impressie van de mogelijke herinrichting bij het Van Gogh-kerkje zoals opgenomen binnen ‘De Wereld van Van Gogh’ (bron gemeente Nuenen).

 

3.8 Van ambitie naar uitvoering

Bovenstaande gemeentelijke beleidsstukken geven aan dat er bestuurlijk groot draagvlak is voor behoud en ontwikkeling van het cultureel erfgoed. De gemeente streeft er dan ook naar om het erfgoed van Nuenen, Gerwen en Nederwetten in de toekomst meer te benutten en uit te dragen.

 

Het verrijken van de gemeente met iets wat al eeuwen aanwezig is, vraagt om een duidelijke concretisering in ambities en acties in het te voeren erfgoedbeleid. Wat willen we? Wat gaan we concreet doen? Concrete stappen in drie hoofdstukken:

  • Erfgoed verankeren (hoofdstuk 4);

  • Verbeteren van Erfgoedinstrumenten (hoofdstuk 5).

  • De inzet van middelen voor erfgoed vanuit de gemeente (hoofdstuk 6).

En een inspiratiehoofdstuk over versterken van het eigen karakter (hoofdstuk 7).

 

Dit betekent overigens niet dat de gemeente die ambities ook allemaal zelf moet oppakken. Erfgoed is immers van en voor ons allemaal en daarom wordt ingezet op gedeelde verantwoordelijkheid en partnerschap. Zowel inwoners als ondernemers worden uitgenodigd om een bijdrage te leveren aan behoud, benutting en het uitdragen van het erfgoed van Nuenen. Vooral het thema “Versterken eigen karakter” nodigt inwoners en ondernemers uit om mee te denken en uit te voeren.

 

Restaurant Olio, vroeger café vanaf 1910, aan de Moorvensedijk 2 in Gerwen (foto beeldbank heemkundekring De Drijehornick).

 

Gemeentelijk monument langgevelboerderij Soeterbeekseweg 25 uit midden 19e eeuw (foto Google streetview 2021).

4 Erfgoed verankeren

 

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe de gemeente rekening kan houden met haar cultureel erfgoed. Wat houden de verschillende waarden precies in en wanneer is nader onderzoek noodzakelijk? Daarbij wordt ingegaan op de verantwoordelijkheden van de gemeente en hoe dit vorm kan worden gegeven? §4.2 t/m 4.5 gaat over archeologie en §4.6 t/m 4.9 over cultuurhistorie (=historisch landschap en gebouwd en aangelegd erfgoed).

 

4.1 Inleiding

Bij het opstellen van het omgevingsplan houdt de gemeente rekening met haar cultureel erfgoed door terreinen geen functie te geven die de archeologie, het gebouwde en aangelegde erfgoed of het historische landschap kunnen schaden. Artikel 13.6 Bal26 geeft aan gemeenten de mogelijkheid om in het omgevingsplan maatwerkregels op te nemen ter invulling van de specifieke zorgplicht. Voor cultureel erfgoed dat voor bescherming in aanmerking komt, zal een toereikend beschermingsregime opgenomen moeten worden in het omgevingsplan.

 

Bij het verlenen van vergunningen wordt rekening gehouden met bekende of te verwachte erfgoedwaarden door indien nodig, eerst een onderzoek naar de waarde te laten instellen en zo nodig aan de vergunning voorwaarden te verbinden. De kosten die samenhangen met het uitvoeren van dit onderzoek en het naleven van de vergunningvoorschriften komen voor rekening van de vergunningaanvrager. De regels die worden gesteld ten aanzien van archeologie zijn gebonden aan de omvang, diepte en locatie van de beoogde bodemingrepen. Voor gebouwd en aangelegd erfgoed en historisch landschap geldt dat de regels alleen zijn gebonden aan een bepaalde locatie.

 

De gemeente kan in het belang van de zorg voor het cultureel erfgoed regels stellen in het omgevingsplan aan archeologisch, cultuurhistorisch dan wel bouwhistorisch onderzoek. Hiermee houdt de gemeente de inhoudelijke regie en kan ze bijvoorbeeld regelen dat lokale onderzoeksthema's meer aandacht krijgen of lokale vrijwilligers betrokken worden bij het onderzoek. Hoe zwaar de regels voor bescherming van het cultureel erfgoed gaan worden, is aan de gemeente.

 

Verplichtingen voor de gemeente:

 

  • Bij het opstellen van het omgevingsplan houdt de gemeente rekening met haar cultureel erfgoed door een toereikend beschermingsregime op te nemen.

  • Bij het verlenen van vergunningen wordt rekening gehouden met bekende of te verwachte erfgoedwaarden door indien nodig, eerst een onderzoek naar de waarde te laten instellen en zo nodig aan de vergunning voorwaarden te verbinden.

 

4.2 Archeologisch onderzoeksproces

Omdat in het bodemarchief meer dan 99 % van onze nog onbekende geschiedenis is opgeslagen en het lezen van dit archief door het op te graven, maar één keer mogelijk is, moet dit goed gebeuren. Om hier zorgvuldig mee om te gaan, is er een aantal spelregels opgesteld. Deze komen samen in de cyclus van de archeologische monumentenzorg (AMZ). De AMZ-cyclus kent diverse stadia van verkennend, karterend en/of waarderend onderzoek in de vorm van bureau- en booronderzoek tot proefsleuven welke zijn vastgelegd in de protocollen en leidraden van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) (zie schema hieronder). Of het geheel of delen van deze trechterende cyclus doorlopen moet worden is per gebied en per ontwikkeling vanwege de specifieke aard van de te verwachten archeologische waarden, vrijwel altijd verschillend.

 

Om te weten te komen of er sprake is van archeologische waarden in een gebied waar een ontwikkeling gaat plaatsvinden, is maatwerk maar bovenal lokale/regionale kennis nodig. Alleen met de nodige gebiedskennis is het mogelijk om meer te weten te komen over het verleden, zoals de vermoede Romeinse cultusplaats in het Dommeldal en de ontstaansgeschiedenis van het middeleeuwse Nuenen. De ervaring van de afgelopen jaren leert ons dat ruime archeologische kennis en praktische ervaring noodzakelijk zijn om de juiste adviezen te kunnen geven en afwegingen te kunnen maken. Daarom wordt kritisch gekeken naar de onderzoeksrapporten van uitvoerende archeologiebureaus. Zeker als het gaat om adviezen op basis van bureau- en booronderzoeken. Ondanks het feit dat bureaus gecertificeerd zijn, mankeert er vooral inhoudelijk nogal eens wat aan.

 

De verschillende processtappen van de archeologische monumentenzorg (Bron: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie SIKB). Het selectiebesluit wordt telkens genomen na een archeologische onderzoekstap.

 

Na elke onderzoeksfase volgt een beslismoment waarin vastgesteld wordt of de archeologische waarde in voldoende mate is vastgesteld en of deze behoudens-/onderzoekswaardig is. Centraal daarin staat de potentiële kenniswinst die daarbij te behalen valt. Het juiste gedoseerde onderzoek en bij twijfel over resultaten of interpretatie: (mee)kijken in het veld, overleg en afstemming met de archeologen van de archeologische onderzoekbureaus. Bij knelpunten, met initiatiefnemers om de tafel en zoeken naar een oplossing die recht doet aan het belang van het archeologisch erfgoed. Alleen indien behoud in de bodem niet mogelijk is, kan de gemeente eisen dat het terrein wordt opgegraven. Conform wetgeving betaald de initiatiefnemer hiervoor de kosten, inclusief de conservering van vondsten.

 

Doorsnee door een boomstam-waterput met een diameter van 85 cm daterend rond 1100 n. Chr., opgegraven bij de Nuenen-Luistruik in 2008 (bron: Wattenberghe 2011).

 

4.3 Archeologische verwachtingen- en waarden

Op de archeologische verwachtingen- en waardenkaart zijn de in de gemeente aanwezige archeologische waarden en archeologische verwachtingen aangegeven. Binnen het grondgebied van de gemeente Nuenen zijn acht zones van archeologische verwachtingen of waarden toegekend:

  • 1)

    (wettelijk beschermde) archeologische monumenten27

  • 2)

    gebieden met zeer hoge archeologische waarde

  • 3)

    gebieden met (hoge) archeologische waarde

  • 4)

    historische kernen met een hoge archeologische verwachting

  • 5)

    gebieden met een hoge archeologische verwachting

  • 6)

    gebieden met een middelhoge archeologische verwachting

  • 7)

    gebieden met een lage archeologische verwachting

  • 8)

    gebieden zonder archeologische verwachting.

In het bestemmings-/omgevingsplan zullen alleen aan de categorieën 1 tot en met 7 door middel van een dubbelbestemming of aanduiding instructie- dan wel maatwerkregels verbonden moeten worden. Voor categorie 8 geldt dit niet omdat hier geen onderzoeksplicht aan is verbonden. Hieronder wordt per categorie kort ingegaan op de typering van de daartoe behorende gebieden.

 

In bijlage 2 is een handleiding voor de archeologische beleidskaart van de gemeente Nuenen opgenomen waarmee aan de hand van een schema en stappenplan kan worden bepaald wanneer archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Een beschrijving van de archeologische vindplaatsen, onderzoeken, verwachtingen en waarden is te vinden in de toelichting op de erfgoedkaart en de bijbehorende bijlagen, zie de website https://odzob.nl/kaarten-erfgoed-archeologie.

4.3.1 Wettelijk beschermde archeologische monumenten

Archeologische resten die vanuit nationaal of gemeentelijk oogpunt behouden dienen te blijven en daarom als monument beschermd zijn ingevolge de Erfgoedwet 2016 (voor Rijksmonumenten) of via een functietoedeling in het gemeentelijke omgevingsplan. Van deze gebieden staat op basis van archeologisch onderzoek of waarnemingen vast dat hier belangrijke archeologische resten in de grond zitten. De wettelijke bescherming verbiedt hier de meeste bodemverstorende activiteiten, tenzij de Minister van OCW hiervoor vooraf vergunning verleent. Op grond van de gemeentelijke erfgoedverordening bestaat de mogelijkheid hieraan ook gemeentelijke archeologische monumenten toe te voegen. De gemeente Nuenen telt drie beschermde archeologische monumenten, die alle drie bij elkaar liggen, namelijk het urnenveld uit de late Bronstijd-IJzertijd bij de Gulberg-Collse Heide.

De ligging van de drie archeologische rijksmonumenten nabij Gulbergen (TOP10NL) en één van de urnen uit het urnenveld te vinden in de collectie van het Noord-Brabants Museum in Den Bosch (foto http://collectie.hetnoordbrabantsmuseum.nl/ ).

4.3.2 Gebieden van zeer hoge archeologische waarde

In deze gebieden is bij eerdere onderzoeken reeds aangetoond dat er concentraties archeologische resten voorkomen die als behoudenswaardig gekarakteriseerd kunnen worden. In deze gebieden is dus sprake van vastgestelde archeologische waarden, waaronder het terrein van het middeleeuwse klooster Hooidonk en de middeleeuwse kerklocaties met begraafplaatsen van Nederwetten, Gerwen en Nuenen. De archeologische resten op deze terreinen zijn geconcentreerd in deze gebieden aanwezig waardoor kleine bodemingrepen reeds grote gevolgen kunnen hebben (denk aan middeleeuwse begraafplaatsen). Het valt te overwegen een aantal van deze terreinen in de toekomst op te nemen op de lijst van gemeentelijke archeologische monumenten.

 

Op de plek van het middeleeuwse klooster Hooidonk zijn nog fundamenten bewaard en deels zichtbaar aan het oppervlak. Opgravingen in de jaren ’90 hebben ook veel vondsten waaronder deze aardewerken olielampjes opgeleverd (bron: heemkundekring De Drijehornick).

4.3.3 Gebieden van (hoge) archeologische waarde

Voor deze delen van de gemeente is het op basis van de reeds bekende archeologische gegevens en/of op basis van de landschappelijke of historische ligging van de terreinen vrijwel zeker dat er belangrijke archeologische waarden in de grond aanwezig zijn. Het betreft de delen van de gemeente die op basis van de bekende archeologische waarnemingen aantoonbaar vindplaatsen bevatten of die vanwege hun ligging een zeer grote kans op het herbergen van een vindplaats hebben.

 

Complete laatmiddeleeuwse aardewerken kan die gevonden werd in een kuil bij opgravingen in 2018 aan het Witte Hondpad in Nuenen. Het aardewerk dateert in het tijdvak 1475-1550 (Foto VUhbs bv, uit Bink 2020).

4.3.4 Gebieden met een hoge archeologische verwachting - historische kernen

De historische kernen met een hoge verwachting betreffen de van oorsprong laatmiddeleeuwse gehuchten en historische woonlinten. In deze woonkernen is in ieder geval vanaf de Late Middeleeuwen tot heden geconcentreerde bebouwing aanwezig geweest. De archeologische resten bevinden zich dan ook op geringe diepte onder het huidige maaiveld. De meeste bebouwingsresten zijn te verwachten langs de oude straten maar ook op achterterreinen kunnen archeologische resten aanwezig zijn. Daarnaast weten we uit historische bronnen dat de kernen van de gehuchten door de tijd heen zijn verschoven, waardoor een grotere zone rondom de historische kernen als gebied met een hoge archeologische verwachting is aangegeven. De verwachting wordt bevestigd door de deels nog aanwezige historische bebouwing in de vorm van boerderijen.

 

Het gehucht Hool-Laar op de kadasterkaart van 1830; de historische bebouwing met erven is als historische kern op de archeologische verwachtingen- en waardenkaart opgenomen.

4.3.5 Gebieden met een hoge archeologische verwachting

De terreinen met een hoge verwachting buiten de dorpskernen liggen in zones van het landschap waar de meeste archeologische vindplaatsen verwacht mogen worden. De uitgestrektheid van het gebied met een hoge archeologische verwachting houdt een direct verband met de ligging van de regio op een groot aantal langgerekte vruchtbare dekzandruggen met de aanwezigheid van laaggelegen beemden en een uitgestrekt heidegebied. Deze ligging verklaart de verwachte grote archeologische rijkdom van de gemeente. Deze gebieden waren in het verleden geschikte locaties voor bewoning. Meestal gaat het hierbij om hogere zandruggen die relatief dicht bij de beken lagen. Vanaf de Late Middeleeuwen zijn deze terreinen vaak als akker gebruikt waarbij door plaggenbemesting de gronden langzamerhand zijn opgehoogd en een zogenaamd plaggendek is ontstaan. Dit ophogingspakket heeft oudere bewoningssporen vaak goed geconserveerd. Veel van de archeologische vondsten die in het verleden zijn gedaan, zijn afkomstig van deze terreinen. Ook in naburige gemeenten is vastgesteld dat vergelijkbare gebieden vaak rijk zijn aan archeologische resten. De kans op het aantreffen van relatief goed bewaarde sporen van vroegere bewoners is derhalve vrij groot.

De gebieden met een hoge archeologische verwachting: Concentratie van archeologische vindplaatsen (rode punten) op de hogere dekzanden (oranje en bruine gebieden) ten oosten van de Dommel in Nederwetten-Nuenen (uitsnede kaart van het fysisch en archeologisch landschap van Nuenen).

4.3.6 Gebieden met een middelhoge archeologische verwachting

Op de dekzandvlakten en in de beekdalen is de trefkans op archeologische waarden middelhoog. Deze gebieden waren in het verleden geschikt voor bewoning maar werden ook voor andere activiteiten gebruikt. Deze gebieden zijn in het verleden niet zo sterk opgehoogd als de plaggendekken, waardoor eventuele resten minder goed beschermd zijn.

 

Sporen van zandwinning bij het proefsleuvenonderzoek op de Kerkakkers in Gerwen (foto RAAP).

4.3.7 Gebieden met een lage archeologische verwachting

Het gaat meestal om lager gelegen en minder vruchtbare gronden. Toch werden deze gebieden incidenteel wel gebruikt. Zo kunnen hier grafvelden voorkomen, liepen er wegen en werd er vee geweid of plaggen gestoken; ook zijn er nederzettingen uit de Steentijd te verwachten. In moerassige gebieden, met vennen en beekdalen kunnen rituele deposities aanwezig zijn. De conservering van organisch materiaal (bijvoorbeeld: hout, leer en bot) in deze natte zones is bovendien erg goed. Het probleem van deze vondstcategorieën is echter dat het uiterst geringe dichtheden betreft die qua ruimtelijk beslag zeer klein zijn en geen ruimtelijk beslag hebben waardoor ze zich ook nog eens zeer lastig laten opsporen. Over het gebruik van de beekdalen is weinig bekend, en incidenteel zijn spectaculaire en bijzondere vondsten zoals bronzen bijlen of goed geconserveerd organisch materiaal aangetroffen. Om die reden zijn deze beekdalen tot speerpunt van rijksbeleid gemaakt en zijn ze niet gevrijwaard van archeologisch onderzoek.

4.3.8 Gebieden zonder archeologische verwachting

Op de archeologische verwachtingen- en waardenkaart vallen onder gebieden zonder archeologische verwachting:

  • a.

    gebieden waar archeologisch vooronderzoek heeft plaatsgevonden en waarbij is vastgesteld door veldonderzoek dat de archeologische verwachting of archeologische waarde niet meer aanwezig is of door middel van archeologisch onderzoek is opgegraven;

  • b.

    gebieden waarvan is vastgesteld dat de bodem dermate verstoord is door ontgronding, (snel)wegen, ondergrondse leidingen, diepe sanering of diepe grondbewerking bij bepaalde gewasteelt, waardoor hier geen behoudenswaardige archeologie meer te verwachten is;

  • c.

    grootschalige aangelegde nieuwbouwwijken.

Archeologisch onderzoek is hier niet meer nodig. Alleen losstaande en diepe archeologische sporen als waterputten, zullen hier mogelijk nog aanwezig zijn. Bij MER plichtige inrichtingsprojecten is de onderbouwing zoals in dit beleidsstuk is opgenomen, voldoende.

 

4.4 Onderzoeksverplichtingen archeologie

De archeologische beleidskaart geeft een vlakdekkend overzicht van alle bekende en verwachte archeologische waarden en verwachtingen binnen het grondgebied van de gemeente Nuenen waaraan het archeologische beleid van de gemeente is gekoppeld. In 2010 heeft de gemeente Nuenen al vrijstellingsgrenzen vastgesteld voor archeologisch onderzoek die gelden voor de verschillende aanwezige archeologische verwachtingen- en waarden binnen de gemeente.28 Het archeologiebeleid van 2023 borduurt hier op voort en maakt onderscheid in 8 gebiedscategorieën. De vrijstellingsgrenzen zijn bepaald voor zowel de diepte-ingreep als de oppervlakte-ingreep (zie tabel 1). Archeologisch onderzoek wordt noodzakelijk geacht zodra beide vrijstellingsgrenzen overschreden worden.

 

Onder onderzoeksverplichting wordt de verplichting verstaan om door middel van inventariserend onderzoek de archeologische waarde te laten bepalen van een terrein waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Deze verplichting is afhankelijk van het risico dat de geplande ingreep voor het bodemarchief vormt, gemeten aan oppervlakte en diepte. Per categorie wordt het risico anders ingeschat. Hoe waardevoller het gebied of hoe hoger de trefkans, des te groter is het risico dat een beperkte ingreep schade aanricht. Omgekeerd is er in een gebied van een minder waardevolle categorie pas bij een grote ingreep een risico op het verlies van zinvolle informatie.

 

De systematiek is dat het al dan niet opleggen van een onderzoeksplicht eerst bepaald wordt door de oppervlakte van het plangebied, waarvoor een vergunning wordt gevraagd. Als die meer is dan de vrijstellingsdiepte voor de betreffende gebiedscategorie bepaalt vervolgens de diepte van de geplande ingreep of er een onderzoeksplicht geldt (zie bijlage 2: handleiding archeologische beleidskaart). Na het vaststellen van de waarde en het selectiebesluit kan in tweede instantie de uitvoering van een opgraving als onderzoeksverplichting worden opgelegd, of de verplichting tot het nemen van technische maatregelen welke direct gerelateerd zijn aan de werkzaamheden waarvoor de vergunning verleend wordt.

 

Omdat de kosten van het onderzoek (tot en met deponering van vondsten en rapportage) en van de technische maatregelen voor rekening van de initiatiefnemer29 zijn, is bij het bepalen van de grenzen voor de onderzoeksverplichting gezocht naar proportionaliteit. Er dient een redelijke verhouding te bestaan tussen het verwachte kennisrendement en de belasting voor vergunningvrager en ambtelijk apparaat. In veel gevallen geldt dat een onderzoek op terreinen kleiner dan 250 m2 of van een beperkte gaafheid meestal weinig meerwaarde heeft, terwijl een groot aantal van de vergunningen op een dergelijke beperkte oppervlakte betrekking heeft. Uitzonderingen bevestigen echter de regel, bijvoorbeeld bij graven, deposities of kampen van jagers-verzamelaars. Deze hebben een kleine omvang, kunnen veel (nieuwe) kennis opleveren en kunnen binnen grotere gebieden aanwezig zijn.

 

Om te bepalen of een aanpassing van de ondergrenzen in oppervlak en diepte noodzakelijk is, is een analyse gemaakt van de archeologische onderzoeken die de afgelopen tien jaar binnen de gemeente Nuenen zijn uitgevoerd (zie hoofdstuk 6 van de toelichting op de erfgoedkaart). Daarbij is gekeken naar de geldende archeologische verwachting en of en hoe vaak de verschillende archeologische onderzoeken vondsten en/of nieuwe kennis hebben opgeleverd. Uit deze evaluatie is gebleken dat de opgenomen ondergrenzen in oppervlakte en diepte, zoals die zijn vastgesteld in 2010, naar behoren functioneren zowel vanuit het oogpunt van erfgoedbescherming als belasting voor de initiatiefnemer. Alleen bij de archeologische waarden was een kleine aanpassing nodig. Net zoals bij de archeologische verwachtingen, geldt ook bij de archeologische waarden een gradatie in waardering van waardevol naar zeer hoge waarde en tot slot beschermd monument. Deze gradatie in waardering was echter nog niet door vertaald in de ondergrenzen, waardoor het in de praktijk mogelijk was om van een middeleeuwse begraafplaats 100 m2 weg te graven zonder archeologisch onderzoek. Dat is met de aanpassing, zie hieronder, nu opgelost.

 

Tabel 1 Categorieën en bijhorende vrijstellingsgrenzen gemeente Nuenen

Cat.

Naam

Dubbel-bestemming archeologie

Ontgravingen dieper dan

Totaal te vergraven oppervlak in m2

1

Beschermd archeologisch monument

Ja

0 cm

0 m2

2

Zeer hoge archeologische waarde

Ja

30 cm

10 m²

3

(Hoge) archeologische waarde

Ja

30 cm

100 m²

4

Hoge archeologische verwachting, historische kern

Ja

30 cm

250 m²

5

Hoge archeologische verwachting

Ja

30 of 50 cm (bij esdek)

500 m²

6

Middelhoge archeologische verwachting

Ja

30 of 50 cm (bij esdek)

2500 m²

7

Lage archeologische verwachting

Ja

40 cm

2,5 ha

8

Geen archeologische verwachting

Nee

Vrijstelling

Vrijstelling

 

Categorie 1. Beschermde archeologische monumenten (blauw op de kaart)

Geen vrijstelling. Hier is altijd een monumentenvergunning vereist, tenzij de richtlijnen van het specifieke monument vrijstelling geven van deze vergunningplicht.

 

Categorie 2. Gebieden van zeer hoge archeologische waarde (donker rood op de kaart)

Vanwege de aanwezige concentraties aan archeologische waarden is hier een archeologisch onderzoek vereist bij bodemingrepen en te bebouwen oppervlakten van projectgebieden die groter zijn dan 10 m² en dieper gaan dan 30 cm onder maaiveld.

 

Categorie 3. Gebieden van (hoge) archeologische waarde (licht rood op de kaart)

Bij deze categorie ligt de vrijstellingsgrens op 100 m2 oppervlakte van het totaal te vergraven gebied en de diepte op 30 cm onder het maaiveld, aangezien het hier om het waardevolle delen van het bodemarchief van Nuenen gaat.

 

Categorie 4. Historische kernen met een hoge archeologische verwachting (paars op de kaart)

Bij deze categorie is de vrijstellingsgrens van de oppervlakte van het totaal te vergraven gebied verruimd tot 250 m2, aangezien het risico op verlies van waardevolle informatie hier geringer is en grotere ingrepen hier meer kennisrendement geven. Hierdoor wordt de belasting voor betrokkenen beperkt, aangezien een groot deel van de aanvragen onder deze grens vallen. De vrijstellingsgrens van 30 cm diepte blijft gehandhaafd. De grens van 30 cm is gekozen, omdat onder deze diepte gemiddeld genomen nog volop informatie aanwezig is en omdat het bodemarchief in de regio door velerlei verstoringen al veel geleden heeft. Een diepere vrijstellingsgrens kan in kwetsbare gebieden tot onherstelbare schade leiden.

 

Categorie 5. Gebieden met een hoge archeologische verwachting (donker oranje op de kaart)

Bij deze categorie is de vrijstellingsgrens van de oppervlakte van het totaal te vergraven gebied, verruimd tot 500 m2, aangezien het risico hier geringer is dan in de eerdere categorieën, terwijl de belasting voor betrokkenen verminderd wordt. De vrijstellingsgrens van 30 cm diepte blijft gehandhaafd, om dezelfde reden als bij categorie 3. De vrijstellingsdiepte in gebieden met een esdek wordt verruimd tot 50 cm onder het maaiveld, enerzijds om de belasting voor betrokkenen te verminderen, anderzijds omdat in deze categorie relatief veel door plaggendekken afgedekte zones aanwezig zijn, hetgeen conserverend werkt voor onderliggend bodemarchief.

 

Categorie 6. Gebieden met een middelhoge archeologische verwachting, waaronder ook de beekdalen met een specifieke archeologische verwachting (licht oranje op de kaart)

Bij deze categorie is de vrijstellingsgrens van de oppervlakte van het totaal te vergraven gebied verruimd tot 2500 m2, aangezien het risico hier geringer is dan in de eerdere categorieën, terwijl de belasting voor betrokkenen verminderd wordt. De vrijstellingsgrens van 30 cm diepte blijft gehandhaafd. De vrijstellingsdiepte in gebieden met een esdek wordt verruimd tot 50 cm onder het maaiveld, enerzijds om de belasting voor betrokkenen te verminderen, anderzijds omdat in deze categorie relatief veel door plaggendekken afgedekte zones aanwezig zijn, hetgeen conserverend werkt voor onderliggend bodemarchief.

 

Categorie 7. Gebieden met een lage archeologische verwachting (geel op de kaart)

In gebieden van deze categorie gelden geen beperkingen voor de activiteiten bouwen, slopen en aanleggen in het kader van de omgevingsvergunning. Voor een wijziging van het bestemmingsplan geldt dat, wanneer het plangebied groter is dan 25.000 m2 middels een quickscan of een bureauonderzoek een onderzoek naar de risico’s voor het bodemarchief moet worden ingesteld. Indien hieruit blijkt dat er binnen het plangebied risico’s zijn voor het bodemarchief, kan alsnog een rapport naar de waarde van het te verstoren terrein of een deel daarvan worden verlangd. Ingrepen als gevolg van een omgevingsvergunning (tbv projectbesluit) die ondieper zijn dan 40 cm onder het maaiveld gelden niet als een risico.

 

Categorie 8. Gebieden zonder archeologische verwachting (wit op de kaart)

Hier geldt geen onderzoeksverplichting.

 

Burgemeester en Wethouders kunnen van de verplichting tot het laten uitvoeren van inventariserend onderzoek en het overhandigen van een rapport over de waarde van het terrein, vrijstelling verlenen indien een onafhankelijke deskundige het initiatief in kwestie heeft beoordeeld en heeft geconcludeerd dat geen archeologisch relevante waarden in het geding zijn.

 

De archeologische waarden- en verwachtingenkaart van de gemeente Nuenen van 2023.

 

4.5 Nadere beleidsafwegingen archeologie

4.5.1 Plangebied versus bodemverstorende ingreep30

Bij wijzigingen van het omgevingsplan dient steeds het gehele plangebied onderzocht te worden, ongeacht de -vermoedelijke- bodemroering. Dit principe wordt gehanteerd om bij het aantreffen van (behoudenswaardige) archeologische resten planaanpassing door bijvoorbeeld verplaatsen van de bodemverstorende ingrepen mogelijk te maken zonder dat bijkomend onderzoek op de nieuwe verstoringslocatie noodzakelijk is.

 

Bij concrete plannen (omgevingsvergunningen diverse activiteiten) dient uitgegaan te worden van de omvang van de feitelijke bodemverstoring in het plangebied. Overschrijdt deze de oppervlakte-ondergrens én de diepte-ondergrens niet, dan is er geen archeologisch onderzoek noodzakelijk. Worden beide gestelde ondergrenzen overschreden, dan dient het gehele plangebied middels een vooronderonderzoek (doorgaans een bureau- en booronderzoek) onderzocht te worden. In het kader van eventueel vervolgonderzoek (proefsleuvenonderzoek en/of opgraving) dient het onderzoeksgebied afgestemd te worden op het verstoringsgebied (wat kleiner kan zijn dan het plangebied).

Bij het berekenen van het verstoringsoppervlak, wordt boven het te bebouwen oppervlak een marge 5-10 % opgeteld om de feitelijke omvang van de bouwput, de aan te leggen kabels en leidingsleuven en dergelijke, qua verstoring mee te rekenen.

 

Op plangebieden waarvoor een bepaalde archeologische waarde geldt, maar die qua bodemingreep beneden de vrijstellingsdrempel voor onderzoek vallen, blijft de dubbelbestemming onverminderd van kracht. Indien uit (voor)onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden in het (plan)gebied meer te verwachten zijn, kan de functietoekenning Waarde-Archeologie uit het omgevingsplan verwijderd worden.

4.5.2 Bodemingrepen met een geleidelijk effect

Een aparte categorie vormen de bodemingrepen die een geleidelijk effect hebben op de dieper liggende archeologische resten. Het betreft dan met name bodemingrepen die de afvoer van grond met zich meebrengt die niet opnieuw wordt aangevuld. Hierbij kan gedacht worden aan het afplaggen van heide of het verschralen van bemeste landbouwgronden in het kader van natuurbeheer en -ontwikkeling, (laan)bomenteelt en graszodenteelt. Maar ook activiteiten die kunnen leiden tot een cumulatief aantasten van het archeologische bodemarchief. Hierbij kan gedacht worden aan: diepploegen, aspergeteelt, drainagesystemen aanleggen, enz. Deze ingrepen kunnen leiden tot een ongeziene en ongewenste verstoring van de archeologische resten. Door het afgraven van de bovengrond kunnen archeologische resten, die net onder het nieuwe oppervlak aanwezig zijn, binnen enkele jaren door natuurlijke processen worden vernietigd, omdat de bodem als beschermde deken boven deze archeologisch vindplaatsen is afgegraven.

 

Bij natuurbouw (terreinen met bosploeg en/of plantgaten omvormen tot bos) geldt dat de mogelijke gevolgen voor de archeologische verwachtingswaarden eerst in beeld moeten worden gebracht t.b.v. afweging van belangen. Dit geldt voor terreinen met archeologische waarden en een hoge tot middelhoge archeologische verwachting, De aanplant mag niet leiden tot onevenredige schade aan het archeologisch bodemarchief.

 

In dergelijke gevallen is het belangrijk in het kader van een omgevingsvergunning eerst vast te stellen wat het effect van de ingreep (op de langere termijn) kan zijn op de eventueel aanwezige archeologische ondergrond. Dit kan gebeuren door bijvoorbeeld het bestuderen van bewijsvoering om historische verstoringen vast te stellen of het vaststellen van de dikte van de bouwvoor of het beschermende akkerdek en de diepteligging van de archeologisch relevante laag met behulp van verkennende boringen en/of profielputjes. In het kader van de vergunningaanvraag of omgevingsplanwijziging dient dan ook telkens afgewogen te worden of het uitvoeren van een archeologisch (voor)onderzoek wenselijk dan wel noodzakelijk is. Het primaire doel van het archeologisch onderzoek is om eventuele archeologische waarden in kaart te brengen en te waarderen, pas daarna kan de keuze worden gemaakt om behoudenswaardige archeologische waarden op te graven, dan wel de plannen zodanig aan te passen dat archeologisch erfgoed in situ bewaard blijft.

4.5.3 Plangebied met verschillende archeologische waarden

Indien binnen een plangebied waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd volgens de archeologische beleidskaart verschillende archeologische waarden voorkomen, dan geldt de hoogste aanwezige waarde met bijbehorende vrijstellingsdrempel ter bepaling van de onderzoeksverplichting. Slechts als de hoogste waarde een zeer beperkt deel uitmaakt van het plangebied (< 10 %), kan na afweging worden besloten om de oppervlakteondergrens te hanteren die het grootste deel uitmaakt van het plangebied.

 

Gaaf bewaard bronzen zegelstempel dat afkomstig is van de voormalige priorij van Hooidonk bij Nederwetten, het oudste vrouwenklooster in de Meierij van ’s-Hertogenbosch. De zegelstempel werd in 1989 gevonden op een ontgronde akker bij het gehucht Genoenhuis te Geldrop. Het moet een kostbare bezitting zijn geweest want de echtheid van documenten werd ermee gegarandeerd (bron: Noord-Brabants Museum).31

4.5.4 Doorschuiven van de archeologische onderzoeksplicht

Wanneer een bestemmingsplan toekomstige ontwikkelingen mogelijk maakt, zal veelal een waarderend archeologisch onderzoek (bijvoorbeeld proefsleuven) plaats moeten vinden om zeker te zijn dat de bestemmingen concreet haalbaar en wenselijk zijn. Dit om financiële lasten voor de gebruiker zoveel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar te maken. Voordat concrete bestemmingen aan een locatie toegewezen kunnen worden zal moeten blijken of deze, ook vanuit archeologisch oogpunt, haalbaar zijn. Hierdoor worden financiële lasten bij werkzaamheden zoveel mogelijk voorzien en vermeden. Ook maakt dit het mogelijk om door middel van een vergunningenstelsel voorwaarden in het plan op te nemen die de bescherming van archeologische waarden kunnen waarborgen, wat soms een verzwaring van de ondergrens in oppervlakte en diepte betekent. In de praktijk komt het echter vaak voor dat het waarderende proefsleuvenonderzoek pas plaats vindt na vaststelling van het bestemmingsplan, wat gevolgen kan hebben, bijvoorbeeld omdat het plangebied nog niet toegankelijk is voor een proefsleuvenonderzoek.

 

Als er dan bij het waarderende proefsleuvenonderzoek een waardevolle vindplaats wordt aangetroffen en de oppervlaktegrens blijft bijvoorbeeld staan op de eerder van de gemeentelijke verwachtingen- en waardenkaart overgenomen 250 m2, dan kan er vervolgens bij de aanvraag van de bouwvergunning geen archeologisch onderzoek meer worden afgedwongen omdat de bouw van een huis meestal niet boven de 250 m2 komt. Als er dan archeologische waarden tevoorschijn komen, is niet de vergunning vrager verantwoordelijk, maar is de gemeente aan zet en draait op voor de kosten van archeologisch onderzoek. Om dit te voorkomen zal bij het doorschuiven van het waarderend archeologisch onderzoek naar de aanvraag van een bouw- of aanlegvergunning, in het vast te stellen nieuwe bestemmingsplan altijd de stringentere oppervlaktemaat van 100 m2 als ondergrens voor archeologisch onderzoek aangehouden moeten worden, ongeacht de ondergrens zoals aangeduid op de archeologische verwachtingen- en waardenkaart.

 

In het Dommeldal onder Nederwetten zijn de afgelopen honderd jaar vele Romeinse muntvondsten gedaan, die wijzen op de aanwezigheid van een heiligdom of cultusplaats (foto D. Vlasblom, Erfgoedhuis gemeente Eindhoven).

4.5.5 Toevalsvondsten32

In plangebieden die niet onderzoeksplichtig zijn of waar de initiatiefnemer heeft voldaan aan de onderzoeksverplichting, hetzij van alleen inventariserend onderzoek, hetzij ook van een opgraving of begeleiding, kan de gemeente vergunning verlenen voor de beoogde ruimtelijke ontwikkelingen. Desondanks kunnen bij graafwerkzaamheden ‘toevalsvondsten’ worden gedaan, zoals crematie- of inhumatiegraven die door hun beperkte omvang en diepteligging meestal niet voorspelbaar zijn. In zo’n geval kan de initiatiefnemer niet gehouden worden aan het veroorzakersprincipe. Op basis van een selectiebesluit van de gemeente mocht het initiatief immers zonder (verdere) archeologische verplichtingen worden gerealiseerd. Dergelijke vondsten dienen op grond van art. 19.8 Omgevingswet bij het college van burgemeester en wethouders gemeld te worden. Het college stelt vervolgens de minister van OCW op de hoogte (in de praktijk de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed). Het niet melden is een strafbaar feit.

 

Soms kunnen dergelijke vondsten van groot belang zijn. De Omgevingswet regelt in dat geval dat niet alleen de minister van OCW, maar ook de gemeente bevoegd is om bodemverstorende werkzaamheden stil te leggen. Ook komt het voor dat onder druk van de publieke opinie alsnog na overleg tussen betrokkenen een onderzoek ingesteld wordt, ook al kan de gemeente niet meer terugkomen op de verleende vergunning. Bij het stilleggen van werk door de gemeente of het Rijk komen de kosten niet ten laste van de verstoorder, maar ‘in redelijkheid’ van de gemeente dan wel de Minister, waarbij van de gemeente verwacht mag worden, dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming evident is. Onder druk van de publieke opinie ontstaat meestal tussen alle betrokkenen een onderhandelingssituatie met hoge tijdsdruk, waarbij kosten voor de gemeente te verwachten zijn.

 

In 2011 werd bij rioleringswerkzaamheden bij toeval deze overkluisde waterput aangetroffen op de Berg. De waterput dateert uit de 19e eeuw en hangt samen met de hier aanwezige dorpspomp (foto R. Berkvens).

 

4.6 Cultuurhistorische waarden

Op de Cultuurhistorische Waardenkaart zijn de in de gemeente Nuenen aanwezige cultuurhistorische waarden van lokaal, regionaal en bovenregionaal belang aangegeven. Onder cultuurhistorische waarden vallen het historisch landschap en het gebouwd en aangelegd erfgoed. Voor de gemeente Nuenen onderscheiden we vijf verschillende waarden:

  • 1.

    Beschermd rijksmonument, waaronder dorpsgezicht en buitenplaats;

  • 2.

    Beschermd gemeentelijk monument, waaronder dorpsgezichten;

  • 3.

    Cultuurhistorische vlakken en complexen van provinciaal belang;

  • 4.

    Gemeentelijke cultuurhistorische ensembles;

  • 5.

    Object of gebied met zeer hoge, hoge en redelijk hoge cultuurhistorische waarde, waaronder beeldbepalende panden en cultuurlandschappen.

De gemeente Nuenen telt maar liefst 46 beschermde rijksmonumenten, 68 gemeentelijke monumenten, 6 beschermde dorpsgezichten (waarvan één rijksbeschermd) en één rijksbeschermde buitenplaats (Soeterbeek).

 

De dienstwoning bij landhuis Soeterbeek waar tuinman Willem Hikspoors woonde, met op de achtergrond het landhuis van de familie Smits van Oyen (foto beeldbank heemkundekring De Drijehornick, jaartal onbekend).

 

De cultuurhistorische waardenkaart van Nuenen van 2023.

 

De cultuurhistorische waarden kunnen worden getypeerd naar verschillende typen objecten of gebieden welke veelal een specifieke omschrijving in de planregels van het bestemmingsplan / omgevingsplan vragen. Het gaat om:

  • -

    Cultuurhistorische ensembles

  • -

    Historische bouwkunst

  • -

    Historische stedenbouw

  • -

    Historische geografie (lijn en vlak)

  • -

    Historisch groen

  • -

    Historische zichtrelaties

  • -

    Aardkundige waarden

Een beschrijving van de afzonderlijke gebouwen, objecten en (historisch waardevolle) gebieden is te vinden in de toelichting op de erfgoedkaart (hfd. 5) en de bijbehorende bijlagen 1 en 2.

4.6.1 Cultuurhistorische ensembles

De waardering van het historisch landschap en gebouwd en aangelegd erfgoed gaat uit van losse elementen en van ensembles. Ensembles zijn groepen van historische landschappelijke elementen die een nauwe samenhang hebben. Een aantal voorbeelden van ensembles zijn:

  • -

    religieuze ensembles: kerk met pastorie en klooster, tuin en begraafplaats

  • -

    industriële ensembles: kantoorgebouwen, werkplaatsen, schoorsteen, infrastructuur en arbeiders- en directeurswoning

  • -

    agrarische ensembles: boerderij als hoofdgebouw, erfinrichting met diverse bijgebouwen en groen

  • -

    landschappelijk ensemble zoals een landgoed: een centraal huis met siertuin, moestuin, vijver, park, boerderijen, lanen en dreven, een stuk bos en misschien enkele “follies”: verrassende sierelementen.

Het ensemble van dat landgoed vat dat alles weer samen zoals het ook bedoeld is en functioneerde. Ensembles kunnen zowel bestaan uit meerdere gebouwen, die tot een geheel horen zoals een klooster of landgoed, maar het kan ook gaan om één element. Zo'n "element" is dan een ensemble op zich, terwijl elders een ensemble uit een rij apart genoemde elementen is opgebouwd.

 

Uniek_nr.

Naam

Typering

Opp. (ha)

12.001

Hooidonk

watermolen

7

12.002

Nederwetten-dorp

dorpskom

30

12.003

Akkercomplex Nederwetten

oude akkers

60,5

12.004

Soeterbeek

klooster-landgoed

23

12.005

Aabroek

Beekdal

56,5

12.006

Beekdal van de Kleine Dommel

Beekdal

75

12.007

Broekgebied tussen Breugel en Nuenen

ontgonnen Broek

>800

12.008

Nederwettense Straat

oud straatgehucht

45

12.009

Nuenen-dorp

grote dorpskom

45

12.010

Gerwen-dorp

mini-dorpskom

4

12.011

Eeneind

Stationsbuurt

10,5

12.012

Gulbergen

nog heide

7

12.013

Vaarle

enclave in hei

73

Tabel met een overzicht van de 13 cultuurhistorisch waardevolle ensembles in Nuenen.

 

In Nuenen gaat het met name om de 13 (landschappelijke) ensembles, waaronder akkercomplex Nederwetten, Landgoed Soeterbeek, watermolen-kloostercomplex Hooidonk, Gulbergen en Het Broek tussen Nuenen en Breugel. In de ensembles zijn de cultuurhistorische vlakken en complexen van provinciaal belang geïntegreerd. Voor de cultuurhistorische ensembles zal in het bestemmings-/omgevingsplan een beschermende regeling opgenomen moeten worden, rekening houdend met de instructieregels vanuit de provinciale omgevingsverordening.

 

Ensemble Akkercomplex Nederwetten op de topografische kaart van 2020.

 

In de beschrijving van de ensembles (zie bijlage 2 van de toelichting op de erfgoedkaart) wordt ingegaan op de samenhang van de losse punten, lijnen en vlakken. Ze bestaan steeds uit een aantal naar type verschillende onderdelen die elkaar aanvullen en tot een boeiend geheel maken. Samen hebben ze een geschiedenis, vertellen ze een verhaal en zijn ze dus ook makkelijker te beschermen. Deze ensembles vragen bijzondere zorg. Hun kracht kan achteruitgaan door het vernietigen van één of meer onderdelen. Zorgvuldige planning en aanvulling van "gaten" in het ensemble kan de kracht er juist van vergroten. Onderhoud maar zeker ook ontwikkeling zal de ensembles in de toekomst moeten behouden. Ensembles lenen zich ook voor een educatief element: een plaquette met uitleg en opname in fiets- of wandelroutes-met-uitleg. Geïsoleerde elementen hebben een lagere waarde dan elementen die met andere elementen relevante relaties hebben of daarmee zelfs een uitgesproken ensemble vormen. Wanneer elementen uit een ensemble aangetast worden, daalt daarmee de waarde van het hele ensemble en van de andere onderdelen daarvan.

 

De Kleine Dommel bij de Collse watermolen (bron: beeldbank heemkundekring De Drijehornick).

4.6.2 Historische bouwkunst

Voor de (voorbeschermde) rijks- en gemeentelijke monumenten en de waardevolle historische bouwkunst zullen in het bestemmings-/omgevingsplan maatwerkregels worden opgenomen. De instandhouding van de hoofdvorm kan met een omgevingsvergunning voor het slopen worden beschermd. Ook kunnen andere voor het gebied of voor het gebouw specifieke karakteristieke kenmerken zoals nokrichting, ligging, bebouwingsstructuren en maatvoering worden beschermd. Dit is mogelijk door het stellen van regels in het omgevingsplan. De grondslag hiervoor is te vinden in artikel 13.6 Bal.

Gemeentelijk monument Wettenseind 11 in Nuenen in 1998 (bron: Beeldbank heemkundekring De Drijehornick).

4.6.3 Historische stedenbouw

Ook voor de historische stedenbouw met cultuurhistorische waarde zullen in het omgevingsplan maatwerkregels opgenomen moeten worden. In bepaalde gebieden is sprake van een bebouwingsstructuur die sinds jaar en dag op een bepaalde manier is opgebouwd. Per gebied zijn hierin verschillende kenmerken en karakteristieken te onderscheiden. Het is belangrijk om de ruimtelijke opbouw van het gebied te behouden. Er kan sprake zijn van verspreide of dichte tot half open bebouwingsstructuren. Een bebouwingsstructuur kan worden vastgelegd door middel van het vastleggen van de plaats van de bebouwing in bouwvlakken en het werken met gevellijnen. Op open plekken in de structuur wordt dan geen bouwvlak gelegd of krijgen de gronden een bestemming waarbinnen bebouwing niet is toegestaan.

 

Beschermd dorpsgezicht Berg in Nuenen met monumentaal groen, waaronder de oude gerechtslinde (foto gemeente Nuenen).

4.6.4 Historische geografie

Onder historische geografie met een cultuurhistorische waarde vallen verschillende thema’s, zoals: infrastructuur, akkers en landgoederen. Belangrijke historische lijnen zijn de unieke kasseienwegen, zoals die van de Stationsweg op Eeneind en de Soeterbeekseweg. Afhankelijk van de aanwezige kwaliteiten kunnen bepaalde beschermende maatwerkregels worden opgelegd. Een functieaanduiding ‘specifieke vorm van waarde - open gebied’ behoort ook tot de mogelijkheden. Om de openheid van het gebied te beschermen kunnen beperkende bouwregels worden opgenomen waarin bebouwing wordt tegengegaan. Daarnaast kan een vergunningplicht worden gekoppeld aan het aanbrengen van opgaande beplanting.

 

Uitzicht over het bolle akkercomplex Heuvelakkers onder Nederwetten in december 2022 (foto R. Berkvens).

 

Historisch groene laanbeplanting naast de historisch waardevolle Stationsweg op Eeneind in november 2022 (foto R. Berkvens).

4.6.5 Historisch groen

Voor het historisch groen met cultuurhistorische waarde zullen in het omgevingsplan maatwerkregels worden opgenomen. Historische beplanting, zoals parken, laanbeplanting, waardevolle bomen, zullen specifiek bestemd dienen te worden als ‘Historisch groen’. Waardevolle bomen kunnen ook worden aangeduid met de functieaanduiding ‘monumentale boom’. Bebouwing kan binnen deze groenstructuren worden tegengegaan in de bouwregels. Voor verschillende werken en werkzaamheden, zoals voor het aanleggen van verharding en het verwijderen van beplanting, kan het vereiste van een omgevingsvergunning voor het aanleggen worden opgenomen.

 

Amerikaanse eik in Park Houtrijk met op de achtergrond het "Van Gogh Kerkje". Dit kerkje werd door Vincent van Gogh in 1884/85 geschilderd. In diezelfde periode werd dus 100 meter verder deze Amerikaanse eik gepland (foto N. Kaandorp via https://www.monumentaltrees.com/).

4.6.6 Cultuurhistorische zichtrelaties

Onder historische zichtrelaties vallen in Nuenen zowel de zichtlijnen over diverse landschappen als de (water)molenbiotopen. Molenbiotopen betreffen cirkelvormige zones rond windmolens, die van belang zijn voor de windvang en voor de landschappelijke uitstraling. Op de kaart is rond elke traditionele windmolen een dergelijke biotoop weergegeven, met een straal van 400 meter, onafhankelijk van de huidige staat van de molen en van de mate van verstoring van de windvang. De molenbiotopen dienen zorgvuldig te worden ingericht (toetreding van wind), en in geval van grondzeilers zelfs grotendeels te worden vrijgehouden van bebouwing. Bij watermolens gaat het om de molenkolk, benedenstrooms van de molen, die onderdeel uitmaakt van de molenbiotoop. Aan de hand van de beschreven natuur- en cultuurwaarden die rond de molens aanwezig zijn, kunnen betere keuzes worden gemaakt op het gebied van bijvoorbeeld landschapsontwikkeling en toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen.

 

De cultuurhistorische waarde van de zichtlijnen bij de dorpen wordt bepaald door hun onderlinge visuele relatie of de visuele relatie met de omgeving. Het gaat dan om bijvoorbeeld de zichtrelatie tussen een dorpslint en het omliggende landschap. Zo’n zichtrelatie is op de cultuurhistorische waardenkaart met een pijl aangegeven.

 

Zichtlijn vanuit Nederwetten op de Oude Toren van Nederwetten, zoals deze op de cultuurhistorische waardenkaart is opgenomen.

4.6.7 Aardkundige waarden

De provincie Noord-Brabant heeft in Nuenen één aardkundig waardevol gebied aangewezen. Het gaat om de Dommel, Vresselsche Bosch, Breugelse Beemden, Nuenens Broek; een erg groot gebied dat zich ver buiten de gemeentegrenzen uitstrekt. Het gaat hier om een waardevol klein rivierdal in dekzandlandschap, met verscheidenheid aan fluviatiele landvormen, en bijhorende aardkundige (en cultuurhistorische) landschapselementen in de directe omgeving. Het Breugels Broek en het Nuenens Broek zijn vlakke, laaggelegen komvormige gebieden waar de slecht doorlatende Brabantse Leem dichtbij de oppervlakte voorkomt. Dit bemoeilijkt de waterhuishouding en maakt deze gebieden erg vochtig.

 

Voor de aardkundige waarden zal in het bestemmings-/omgevingsplan een beschermende regeling opgenomen moeten worden. Het gaat om instructieregels vanuit de provinciale omgevingsverordening. Dit houdt in dat in dit gebied de reliëfverschillen niet mogen worden ver- of afgegraven of anderszins aangetast (ontgrondingen / ophogingen), met name de natuurlijke overgang rivierdal-dekzandlandschap moet beschermd worden (steilranden, dalglooiing, etc.). Ook de natuurlijke meandering van de Dommel mag niet verder worden aangetast. Bij hermeandering mag alleen zeer nauwkeurig het historische tracé gevolgd worden. Verder mag uitbreiding van bebouwing en infrastructuur (met name op de hogere delen) niet ten koste gaan van de kenmerkende landschapsstructuren en zichtrelaties. De historische bolle akkers en historische beemdenpercelering mogen ook niet worden aangetast (door o.a. bebouwing).

 

Het Dommeldal tussen Nederwetten (zie de Oude Toren bij Kerkhoef midden op de foto) en Eindhoven, onderdeel van het aardkundige waardevolle gebied Dommel, Vresselsche Bosch, Breugelse Beemden, Nuenens Broek (foto R. Otter, Eindhovens Dagblad).

 

4.7 Onderzoeksverplichtingen cultuurhistorische waarden

De gemeente Nuenen is gebonden aan de wettelijke verplichtingen ten aanzien van de zorg voor cultuurhistorische waarden (historisch landschap en gebouwd en aangelegd erfgoed). Zo heeft zij een verplichting ten opzichte van de instandhouding van rijksmonumenten en moet er bij grote en kleine ruimtelijke ontwikkelingen getoetst worden hoe is omgegaan met het behoud van historisch landschap en gebouwd en aangelegd erfgoed. Bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan (omgevingsplan) heeft de gemeente zelf ook de verplichting dit in beeld te brengen. De Cultuurhistorische Waardenkaart vormt hiervoor de basis. Daarnaast kan de gemeente vastleggen dat een advies van de gemeentelijke adviescommissie omgevingskwaliteit (zie 5.1) benodigd is.

 

Om de cultuurhistorische waarden te kunnen beschermen en mee te kunnen wegen, zal in veel gevallen net als bij archeologie een omgevingsvergunning noodzakelijk zijn. Hierbij wordt onder andere getoetst op basis van wat er in de erfgoedverordening staat en vanaf in werking treding van de Omgevingswet in de beoordelingsregels van het omgevingsplan. Door zo vroeg mogelijk in het proces rekening te houden met het eventueel aanwezige erfgoed en de omgang ermee, wordt de afweging transparant voor initiatiefnemers, in plaats van dat het een frustratie is aan het einde van het proces. Daarbij kan door vroeg in het proces deel te nemen aan de ruimtelijke afweging, tijdig nagedacht worden over hoe erfgoed ontwikkelingen kan versterken en onmogelijkheden worden omgevormd tot kansen.

 

Voor het afgeven van een omgevingsvergunning is een zorgvuldige afweging nodig tussen de aangevraagde wijziging of geplande ontwikkeling en de consequenties die deze wijziging of ontwikkeling heeft op de monumentale- en cultuurhistorische waarden van het pand of gebied. Wat betekent het bouwen van nieuwe woningen voor de cultuurhistorische waarde zoals aangeduid op de erfgoedkaart? Bij wijzigingen in monumenten en cultuurhistorische ensembles is er specifieke aandacht nodig om het historische beeld en structuur te behouden en te versterken. Dit geldt ook voor de instandhouding van cultuurhistorisch waardevolle objecten. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien de cultuurhistorische waarden niet onherstelbaar worden geschaad en bij de activiteit monumenten/slopen alleen als het belang van de monumentenzorg zich daar niet tegen verzet. In het geval van aanwezige cultuurhistorische waarden kan aan initiatiefnemers van ingrijpende ontwikkelingen om aanvullend onderzoek worden gevraagd. Dit kan afhankelijk van de werkzaamheden cultuur-, architectuur- of bouwhistorisch onderzoek betreffen. De kennis uit het onderzoek kan vervolgens worden ingezet voor kaderstelling bij ontwikkelingen of om de ontwikkeling in harmonie met de aanwezige cultuurhistorische waarden uit te voeren.

 

Voor wat betreft de inhoudelijke aspecten van de aanvraag voor het wijzigen van erfgoed zijn met name details van belang. Deze details komen in een aantal momenten in de vergunningprocedure tot uiting. Daarbij is de intake van de aanvraag een belangrijk moment. Bij de intake en de ontvankelijkheidtoets moet worden gecheckt of alle relevante details van de te wijzigen onderdelen zijn toegevoegd.

 

Het tot woningen getransformeerde parochiehuis De Vank in Nuenen (bron: https://rezidenz.nl/project/de-vank-nuenen/). Veel van de stijlelementen uit het monumentale pand uit 1939 zijn behouden, zoals de klokkentoren, de klassieke boogramen en imposante trappartijen.

 

4.8 Nadere beleidsafwegingen cultuurhistorie

4.8.1 Onevenredige aantasting

Beschermen van erfgoed betekent niet dat er niks meer mag veranderen aan een beschermd of waardevol object; integendeel. Als de cultuurhistorische of monumentale waarden van een object of pand worden gerespecteerd is het geen probleem om wijzigingen aan te brengen. In het licht van de Omgevingswet moet voor de gebruiker (burgers / bedrijven) ook duidelijk zijn wáár die informatie te vinden is. De gemeente zal dus moeten voorzien in adequate informatieverstrekking. Bij een vergunningaanvraag wordt getoetst of deze waarden niet onevenredig worden aangetast. Als dat wel het geval is, vind een belangenafweging plaats, waarbij wordt gekeken of de andere belangen dermate zwaarwegend zijn dat zij aantasting van de cultuurhistorische waarden rechtvaardigen.

 

De vergunningplicht geldt niet alleen voor de buitenzijde (gevels en daken), maar ook voor het interieur. Het betekent echter niet dat alles aan of in een monument historische waarde heeft. De gemeente kan vragen om een bouwhistorisch onderzoek om te zien welke delen van het monument wegens hun historische waarde bescherming behoeven. Bij de vergunning kunnen dan voorschriften worden opgenomen om die monumentale delen te beschermen.

4.8.2 Vergunningsplichtig of Vergunningsvrij

De bepalingen over vergunningsvrije bouwwerken zijn opgenomen in art 2.15d en 2.15f van het Bbl.33 Met de bruidsschat wordt aan het omgevingsplan van rechtswege een algemeen verbod toegevoegd op het’ zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken’. Deze artikelen wijzen categorieën van (bouw)activiteiten aan waarvoor dit verbod niet geldt. De overige regels van het omgevingsplan blijven echter onverminderd op deze bouwwerken van toepassing. Bij deze vrijstelling gelden wel randvoorwaarden over maatvoering, plaatsing etc. In artikel 2.15g zijn specifieke randvoorwaarden opgenomen met betrekking tot (voor)beschermde monumenten en door het Rijk aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten.

 

Voor gewoon onderhoud, gericht op het behouden van wat er is, en minder omvangrijke activiteiten aan monumenten is geen omgevingsvergunning nodig. Dit betreft normaal onderhoud waarbij materiaalsoort, kleur, vormgeving, detaillering en profilering niet wijzigen. Bijvoorbeeld:

  • het schilderen in dezelfde kleur/verfsysteem

  • het vervangen van kapotte ruiten of kozijnen door hetzelfde type/materiaalsoort

  • het opstoppen van rieten daken

  • het vervangen van enkele dakpannen.

Verder is het bouwen in, aan of op een monument (rijks of gemeentelijk) niet vergunningsplichtig mits het om onderdelen gaat die uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde hebben. Ook voor het bouwen in rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten en voor inpandige veranderingen en bepaalde activiteiten op achtererven is geen vergunning meer nodig. Waar precies de grenzen liggen, is te vinden op de op de website van de RCE.34

 

Als de werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder vergunning, geldt nog steeds dat een beschermd monument niet beschadigd of te vernield mag worden: “vergunningsvrij is dus niet vogelvrij”. Dit valt onder de instandhoudingsplicht beschermd cultureel erfgoed (Omgevingsbesluit art 1.3 en meer specifiek voor rijksmonumenten Bal art 13.11).

 

4.9 Implementatie cultureel erfgoed in omgevingsplan

Rijks- en gemeentelijke monumenten als ook objecten of gebieden met archeologische of cultuurhistorische waarden, waaronder de aardkundige waarden en ensembles, zullen via instructie- en maatwerkregels in het omgevingsplan moeten worden opgenomen ter bescherming van de aanwezige archeologische of cultuurhistorische waarden. Daarnaast wordt voorgesteld om voor de Rijks- en gemeentelijke monumenten ook een functieaanduiding op te nemen in het omgevingsplan.

 

In bijlage 4 zijn de basisregels voor cultureel erfgoed opgenomen, die bij het opstellen van het omgevingsplan binnen de gemeente Nuenen als uitgangspunt kunnen worden gebruikt.35 Het gaat hier om voorbeeldregels zoals ze in de pilot van het omgevingsplan Breda zijn toegepast. De regels zijn afgestemd op de verschillende categorieën archeologische en cultuurhistorische waarden en verwachtingen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed werkt nog aan landelijke voorbeeldregels voor gemeenten, om op te nemen in hun omgevingsplan voor de diverse erfgoedwaarden.

 

In de toelichting van het omgevingsplan zal op basis van de erfgoedkaart een archeologische en cultuurhistorische paragraaf moeten worden opgenomen. Hierin wordt het volgende beschreven en/of weergegeven:

  • de ondergrond in het plangebied voor zover relevant voor de historische situatie;

  • de bewoningsgeschiedenis en/of de stedenbouwkundige geschiedenis van het gebied;

  • de aanwezige monumenten en andere karakteristieke bebouwing of relicten;

  • het archeologische/cultuurhistorisch onderzoek naar de waarden;

  • de (relicten van) historische terreininrichting en het landschap (verkaveling, begroeiing, wallen, sloten, bolle akkers, steilranden, holle wegen etc.);

  • het gemeentelijke beleid ten aanzien van archeologische en cultuurhistorische waarden en/of verwachtingen;

  • tot slot wordt een motivering gegeven van de wijze waarop in het eventuele ruimtelijk ontwerp wordt omgegaan met de eventueel aanwezige waardevolle archeologische en cultuurhistorische relicten.

4.10 Conclusie

Bij het opstellen van het omgevingsplan zal de gemeente rekening moeten houden met haar cultureel erfgoed door terreinen geen functie te geven die de archeologie, het gebouwde en aangelegde erfgoed of het historische landschap kunnen schaden. Bij het verlenen van vergunningen zal rekening gehouden moeten worden met bekende of te verwachte erfgoedwaarden door indien nodig, eerst een onderzoek naar de waarde te laten instellen en zo nodig aan de vergunning voorwaarden te verbinden. De kosten die samenhangen met het uitvoeren van dit onderzoek en het naleven van de vergunningvoorschriften komen voor rekening van de vergunningaanvrager.

 

De archeologische beleidskaart geeft een vlakdekkend overzicht van alle bekende en te verwachte archeologische waarden en verwachtingen binnen het grondgebied van de gemeente Nuenen waaraan het archeologische beleid van de gemeente is gekoppeld. De regels die worden gesteld ten aanzien van archeologie zijn gebonden aan de omvang, diepte en locatie van de beoogde bodemingrepen.

Op de cultuurhistorische waardenkaart zijn de in de gemeente Nuenen aanwezige cultuurhistorische waarden van lokaal, regionaal en bovenregionaal belang aangegeven. De cultuurhistorische waarden kunnen worden getypeerd naar verschillende typen objecten of gebieden welke veelal een specifieke omschrijving in planregels vragen. In tegenstelling tot archeologie is voor de cultuurhistorische waarden geen normgrens bepaald op basis van oppervlak en diepte omdat de diversiteit van cultuurhistorische waarden te groot is. Of en welk onderzoek noodzakelijk is, zal in overleg met de erfgoeddeskundige van de gemeente en/of de nieuwe gemeentelijke adviescommissie omgevingskwaliteit bepaald moeten worden.

 

Actiepunten:

 

  • Rijks- en gemeentelijke monumenten als ook objecten of gebieden met archeologische of cultuurhistorische waarden, waaronder de aardkundige waarden en cultuurhistorische ensembles, moeten via instructie- en maatwerkregels in het omgevingsplan worden opgenomen ter bescherming van de aanwezige archeologische of cultuurhistorische waarden.

  • Bij de erfgoednota zijn voorbeeldregels voor cultureel erfgoed opgenomen (bijlage 4), die bij het opstellen van het omgevingsplan binnen de gemeente Nuenen als uitgangspunt kunnen worden gebruikt.

  • In de geactualiseerde archeologische verwachtingen- en waardenkaart is de nieuwe categorie archeologisch zeer waardevolle terreinen opgenomen waardoor de aanwezige archeologische waarden beter beschermd worden.

  • Bij het opstellen van een nieuw omgevingsplan moet de gemeente ook de cultuurhistorische waarden in beeld brengen. De Cultuurhistorische Waardenkaart vormt hiervoor de basis.

  • Om de cultuurhistorische waarden te kunnen beschermen en mee te kunnen wegen, zal in veel gevallen een omgevingsvergunning noodzakelijk zijn.

  • Voor het afgeven van een omgevingsvergunning is een zorgvuldige afweging nodig van de gevolgen van de geplande ontwikkeling op de monumentale- en cultuurhistorische waarden van het pand of gebied. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien de cultuurhistorische waarden niet onherstelbaar worden geschaad en bij de activiteit monumenten/slopen alleen als het belang van de monumentenzorg zich daar niet tegen verzet.

 

De Duykenspaalse Heiweg die loopt vanaf Olen in de richting van het noordelijkste puntje van de gemeente Nuenen. Dat noordelijkste puntje waar de gemeentegrenzen van Nuenen, Son en Breugel, Sint-Oedenrode en Laarbeek samenkomen staat bekend als de Duykenspaal. De huidige Duykenspaalse Heiweg wordt op de kadasterkaart van 1832 overigens aangeduid als Nederwettensche Heiweg (bron: beeldbank heemkundekring De Drijehornick).

 

Zicht vanaf het Weverkeshof richting De Roosdonk in Nuenen (bron: https://www.vangoghbrabant.com/)

 

Het station op Eeneind in 1960. Van 1866 tot 1938 in gebruik geweest aan de spoorlijn Eindhoven-Venlo. In 1972 is het station gesloopt (bron: beeldbank heemkundekring De Drijehornick).

5 Verbeteren van erfgoed instrumenten

 

Dit hoofdstuk geeft een analyse van het bestaand instrumentarium ten aanzien van ruimtelijk erfgoed in de gemeente Nuenen. Per instrument wordt aangegeven of en hoe daar verbeteringen in kunnen worden aangebracht.

 

5.1 Adviescommissie voor omgevingskwaliteit

In de Omgevingswet vervalt de commissie op het gebied van de monumentenzorg. Deze wordt vervangen door de gemeentelijke adviescommissie, die ingesteld wordt door de gemeenteraad en minimaal tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, voor zover het andere dan archeologische rijksmonumenten betreft (Omgevingswet art. 17.9). Het college van burgemeester en wethouders kan de commissie verder advies vragen over het ontwikkelen van beleid voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

 

In juni 2022 heeft de gemeente Nuenen de “Verordening op de gemeentelijke adviescommissie Omgevingskwaliteit Nuenen ca.” vastgesteld. Deze zal per 1 januari 2024 in werking treden tegelijk met de Omgevingswet. Hierin is vastgelegd dat de adviescommissie tot taak heeft om de gemeenteraad en het college te adviseren op het gebied van de omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 1.3 van de wet. Dit geeft aan dat aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap belangrijk zijn. Het gaat daarbij zowel om de menselijke beleving van de fysieke leefomgeving als om de waarden die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden.

 

De wet schrijft voor dat binnen de commissie enkele leden deskundig dienen te zijn op het gebied van de monumentenzorg, en dat die in ieder geval worden betrokken bij de advisering over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument. Volgens de Memorie van toelichting dient de commissie ten minste over deskundigheid op het gebied van cultuurhistorie, bouw- en architectuurhistorie, restauratiearchitectuur, landschap en stedenbouw te beschikken. In aanvulling hierop is de deskundigheid aangevuld met architectuur, inrichting openbare ruimte, woonkwaliteit, duurzaamheid, kunst en cultuur, monumentenzorg en Nuenense historie. Het is mogelijk dat één persoon meerdere disciplines in zich verenigt. De dorpsbouwmeester is een lid van de commissie met een eigen door de raad aangewezen takenpakket. Een ambtenaar of een andere deskundige kan op uitnodiging van de commissie aanwezig zijn bij de vergaderingen of als adviseur deelnemen aan de beraadslagingen (bijvoorbeeld een specialist op het gebied van historische interieurs of een specialist op het gebied van duurzaam bouwen).

 

Bij het beoordelen van een bouwplan volgt de commissie de beoordelingsregels die in het omgevingsplan staan. De beoordelingsregels geven aan onder welke voorwaarden de vergunning kan worden verleend of geweigerd. Het gaat hierbij om regels over het bouwwerk zelf als wel zijn relatie tot de omgeving en de te verwachten ontwikkeling daarvan. Bijvoorbeeld de bouwhoogte, de bouwmassa, het maximale bebouwingsoppervlak, de aanwijzing van bouwvlakken, de situering op de bouwvlakken, de karakteristiek van de bebouwing, en het uiterlijk van bouwwerken zoals vastgelegd in de beleidsnota. De wet biedt de gemeente een kans om te zorgen voor een betere inbedding en aansluiting van welstandsaspecten binnen het ruimtelijke kwaliteitsbeleid. Het streven naar een goede omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 1.3 van de wet is daarbij het overkoepelende doel. Daarom is de advisering niet beperkt tot ingrepen aan beschermde monumenten en het uiterlijk van bouwwerken. De commissie adviseert zowel over de toepassing van de regels in het omgevingsplan zelf (zoals de mogelijkheid tot “binnenplanse” afwijkingen), als over de toepassing van de beleidsregels over het uiterlijk van bouwwerken. Dit gebeurt vanuit het doel van een goede omgevingskwaliteit.

 

Het college van B&W vraagt de adviescommissie advies bij een aanvraag omgevingsvergunning voor een (rijks)monumentenactiviteit maar kan dat ook doen bij mogelijke aantasting van cultuurhistorische waarden. De nieuwe adviescommissie moet zo veel mogelijk ingezet worden om initiatiefnemers aan de voorkant van het proces te adviseren en hen uit te dagen om hun plannen met zo veel mogelijk kwaliteit en consensus te realiseren. Dit is van groot belang omdat onder de Omgevingswet veelal de reguliere procedure van toepassing zal zijn op vergunningaanvragen en er dus ná de aanvraag zeer weinig tijd is voor afstemming. Daarom is het de taak van de gemeente álle afstemming zoveel als mogelijk aan de voorkant van de procedure te laten plaatsvinden.

 

Voor het college zullen adviezen over de meerwaarde van ‘ruimtelijke kwaliteit’ in een project steeds belangrijker worden, als de vraag is of ‘de meerwaarde opweegt tegen het afwijken van de algemene regel van een omgevingsplan’. Indien de afwijking van de algemene regel groter wordt, wordt de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag ook zwaarder om het besluit op goede wijze te motiveren. Voor die motivering van de (maatschappelijke) meerwaarde is, volgens de Raad voor de Leefomgeving, een advies van een (brede) onafhankelijke adviescommissie noodzakelijk.

 

De nieuwe openbare basisschool, genaamd ‘Het Mooiste Blauw’, in nieuwbouwwijk Nuenen-West. Deze kwam mede tot stand na advisering door het Team Ruimtelijke Kwaliteit (https://www.wsp.com/nl-nl/projecten/jenaplanschool-het-mooiste-blauw-in-nuenen).

 

5.2 OmgevingsTafel

De impact van de Omgevingswet op het vergunningverleningsproces en de dienstverlening is behoorlijk. De duur wordt sterk ingekort; alle aanvragen moeten in principe via de reguliere procedure binnen acht weken worden afgehandeld. Ook de wijze waarop vergunningaanvragen getoetst worden verandert. De Omgevingswet vraagt om een integrale afweging, met als uitgangspunt: ‘Hoe kunnen we dit initiatief mogelijk maken?’ Bij vergunningaanvragen waar meerdere overheden regels voor stellen, wordt er één bevoegd gezag aangewezen als coördinator van het afhandelingsproces. Tenslotte komt er een aanvraagvereiste participatie bij vergunningaanvraag, die initiatiefnemers stimuleert om informatie te verschaffen over de wijze waarop de belangen van belanghebbenden zijn gehoord en hoe het resultaat daarvan is verwerkt in het plan.

 

Dit alles vraagt om een zorgvuldig proces. Een proces van overleg over het initiatief met bestuurlijke partners, ketenpartners en belanghebbenden, kan in het geval van een complexe aanvraag naar verwachting niet binnen acht weken worden doorlopen. Zeker als daar ook onderzoek bij komt kijken naar archeologie, historisch landschap en gebouwd en aangelegd erfgoed. Hiertoe dient dan ook een uitgebreider vooroverleg in te worden gericht, de zogeheten Omgevingstafel. Hierin speelt het vooroverleg zich af voordat de formele vergunningaanvraag wordt ingediend en de afhandeltijd van acht weken gaat lopen. Aan de tafel komen (in een of meerdere sessies) de initiatiefnemer en alle betrokkenen bij elkaar, waaronder deskundigen op het gebied van erfgoed zoals de gemeentelijke adviescommissie Omgevingskwaliteit maar ook de regioarcheoloog. Het initiatief wordt besproken vanuit de gedachte dat het mogelijk gemaakt wordt. Dit levert de initiatiefnemer een integraal advies op, waarmee hij de vergunningaanvraag kan opstellen en indienen, waardoor vervolgens de vergunning in acht weken kan worden afgehandeld. Er zullen echter ook specifieke situaties voorkomen waarin een gewenst plan niet mogelijk of niet gewenst is. In die gevallen kan een vergunningaanvraag tijdig worden bijgesteld of in het uiterste geval worden afgewezen.

 

 

Om tot een goed werkende Omgevingstafel te komen, zal er samen met de gemeentelijke adviescommissie Omgevingskwaliteit, de vergunningverleners van de gemeente en de ODZOB een uitgebreider vooroverleg moeten worden ingericht. Door VNG en de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit is in samenwerking met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed de aanpak voor een gemeentelijk adviesstelsel in een handreiking uitgewerkt.36 De handreiking is gericht op het bevorderen van een goede omgevingskwaliteit, eveneens door overleg in een vroeg stadium. De welstandscommissies, monumentencommissies, commissies ruimtelijke kwaliteit en stads- en dorpsbouwmeesters zijn onderdeel van dat adviesstelsel.

 

5.3 Toezicht en handhaving37

In het kader van toezicht en handhaving is het niet alleen zaak dat tijdens de planvorming en vergunningprocedure zorgvuldig met monumentale waarden en details wordt omgegaan. Het is vooral zaak om ook tijdens de uitvoering met zorg de werkzaamheden te verrichten. Dit kan worden bewerkstelligd door voorafgaand aan de aanvang van de bouwwerkzaamheden met de eigenaar en aannemer een overleg te voeren, waarbij het bouwplan en de uitvoering in relatie tot de vergunning in detail worden afgestemd en belangrijke details en restauratietechnieken worden doorgesproken. Hetzelfde geldt als er vragen zijn over de aanpak van bijvoorbeeld onverwachte problemen. Daarbij is het noodzakelijk dat de toezichthouder door de planbeoordelaar nauwkeurig op de hoogte wordt gesteld van de kritische details en uitvoeringstechnieken. Het is wenselijk dat zowel de plantoetser als toezichthouder bij het afstemmingsoverleg met de opdrachtgever en uitvoerende partijen aanschuiven. Tijdens dit afstemmings- ofwel bouwoverleg kan tevens worden vastgelegd op welke momenten terugkoppeling plaats vindt met de gemeente. Deze afspraken worden opgenomen in de vergunning.

 

De instandhoudingsplicht uit de Erfgoedwet (en straks de Omgevingswet) houdt in dat een eigenaar van een rijksmonument zorgt dat het monument zodanig onderhouden wordt dat instandhouding van het object en de monumentale bouwkundige elementen gewaarborgd is. Een eigenaar voldoet niet aan de instandhoudingsplicht wanneer onderdelen van het monument aantoonbaar niet onderhouden zijn en de eigenaar langdurig nalaat om het noodzakelijke onderhoud uit te voeren. Het maakt niet uit of de verwaarlozing opzettelijk of onbewust gebeurt. Roerende zaken vallen niet onder de onderhoudsplicht, maar interieuronderdelen zoals een schouw of een stucplafond, wel. De onderhoudsplicht geldt ook voor structuurbepalende groenelementen van een monument.

 

De gemeente bewaakt het ‘algemeen maatschappelijk belang’ van het erfgoed. Daarom is een actieve rol van de gemeente van belang. Met de instandhoudingsplicht kan een gemeente een eigenaar aanspreken die zijn monument niet onderhoudt. In het uiterste geval kan de gemeente handhavend optreden om het noodzakelijke onderhoud af te dwingen. De voorkeur gaat uiteraard uit naar het toezicht tijdens de werkzaamheden, vanwege meer succes op behoud van historisch materiaal en kwaliteit. Bij handhaving zal er al sprake zijn van een (structurele en) mogelijk onomkeerbare aantasting van de erfgoedwaarden.

 

Krantenkop waarin aangegeven wordt dat de gemeente Nuenen actie onderneemt tegen verval van monumentale boerderij (bron: Eindhovens Dagblad 25-01-2019).

 

Onder de Omgevingswet krijgt de gemeente de mogelijkheid een bestuurlijke boete op te leggen (artikel 18.13) wanneer:

  • een verbod wordt overtreden dat is opgelegd ter bescherming van cultureel erfgoed of werelderfgoed;

  • niet wordt gehandeld conform instructies die zijn gegeven in verband met een archeologische toevalsvondst van algemeen belang.

De boetebevoegdheid die volgens dit artikel opgelegd kan worden door het bevoegd gezag, geldt voor de algemene regels op gemeentelijk, provinciaal en rijksniveau met betrekking tot cultureel erfgoed en werelderfgoed. Binnen de bandbreedte van het boetetarief (tot een maximum van € 82.000,-) kan het bevoegd gezag beleidsregels opstellen voor de hantering van tarieven voor bepaalde overtredingen. Daarbij kan rekening worden gehouden met strafverhogende factoren, zoals bijvoorbeeld een recidiveregeling. Het bevoegd gezag moet met het Openbaar Ministerie afstemmen over de inzet van de bestuurlijke boete. Een bruikbaar kader hiervoor biedt de Landelijke Handhavingsstrategie.

 

5.4 Erfgoedmeetlat

Voor een objectieve weging van de cultuurhistorische waarden is bij het aanwijzen van een monument de 'erfgoed meetlat' ontwikkeld. Aan de hand van de kwaliteitscriteria gaafheid/herkenbaarheid, zeldzaamheid en belevingswaarde kunnen zowel afzonderlijke objecten als samenhangende gebieden volgens een vast en inzichtelijk stramien gewaardeerd worden. De meetlat kan worden gebruikt bij het aanwijzen van gemeentelijke (archeologische) monumenten maar ook bij cultuurhistorische waardevolle gebieden en onjecten. Het aanwijzen van gemeentelijke monumenten in Nuenen gebeurde tot op heden op basis van criteria, zoals het Rijk die hanteert voor het aanwijzen van rijksmonumenten: architectonische waarde, cultuurhistorische waarde, stedenbouwkundige waarde, gaafheid/ herkenbaarheid, zeldzaamheid en fysieke kwaliteit. De criteria zijn echter vooral gericht op gebouwd erfgoed en minder op archeologie en historisch landschap. De criteria in de erfgoedmeetlat zijn dan ook breder op erfgoed gericht. De erfgoedmeetlat maakt een bruikbaar en transparant afwegingskader mogelijk (zie bijlage 1), zodat het praktisch beter bruikbaar is voor het brede begrip van cultureel erfgoed.

 

5.5 Bouwhistorisch onderzoek

Bij gebouwde monumenten is vaak sprake van een summiere monumentenbeschrijving en waardestelling, omdat meestal alleen de buitenzijde van het pand beschreven is. De redengevende monumentbeschrijving is echter bedoeld om een object te duiden en de reden van bescherming te motiveren. Of in het pand nog oude kelders, schouwen of constructieonderdelen, zoals balklagen of oude kapconstructies aanwezig zijn, is in de meeste gevallen niet bekend. Om duidelijkheid te krijgen over de specifieke waarden van een monument, zoals muren of constructies is deze beschrijving niet het juiste instrument. Het is daarom zeer gewenst om voorafgaand aan de vergunningaanvraag een bouwhistorisch onderzoek of verkenning te laten uitvoeren. De diepgang van het onderzoek is afhankelijk van de ingreep en de vraag welke monumentale waarden in geding zijn.

 

Voorbeeld van een bouwhistorisch onderzoek naar de watermolen Hooidonk in Nederwetten door N. Jurgens in 2014.

 

Bouwhistorisch onderzoek omvat het zoeken naar alle relevante gegevens, en de analyse en de interpretatie daarvan, die kunnen leiden tot de beschrijving van de bouw– en gebruiksgeschiedenis van bouwwerken of structuren. Er worden verschillende vormen van bouwhistorisch onderzoek onderscheiden op grond van de diepgang van de werkzaamheden. In bijlage 5 zijn minimale richtlijnen geformuleerd waaraan het bouwhistorisch onderzoek moet voldoen, wat eenduidigheid geeft voor de initiatiefnemers.38

Het doel van bouwhistorisch onderzoek is:

  • -

    signalering van historische bouwwerken en structuren;

  • -

    documentatie van historische bouwwerken en structuren (bouw-, verbouwings –en gebruikersgeschiedenis)

  • -

    bouwhistorische waardestelling van historische bouwwerken en structuren, ten behoeve van een beter beheer of als voorbereiding van een restauratie, verbouwing of herbestemming. Door het bepalen en vastleggen van bouwhistorische waarden kan worden voorkomen dat deze door onwetendheid verloren gaan;

  • -

    advisering bij verbouwingen van bouwwerken en structuren;

  • -

    vergroting van kennis van de geschiedenis van het bouwen / verbouwen

Het voordeel van een bouwhistorisch onderzoek is dat de waardestelling voor alle partijen inzichtelijk is. Daarmee kan de juiste discussie worden gevoerd over de meest essentiële kwaliteiten van het pand. Dit biedt voor alle partijen duidelijkheid en zorgt voor een goede procesvoortgang en uiteindelijk veel tijdswinst.

 

Het waardestellend bouwhistorische onderzoek vormt een toetsingskader voor de beoordeling van een omgevingsvergunning voor wat betreft de specifieke monumentale waarden van een pand. De gemeentelijke adviescommissie Omgevingskwaliteit bepaald en beoordeeld de onderzoeken aan de hand van de vastgestelde richtlijnen en kennis van de situatie. Wanneer geen monumentale waarden in het geding zijn, of een beperkte ingreep plaatsvindt, zal geen of slechts een beperkt onderzoek nodig zijn. Indien er meer gecompliceerde ingrepen gaan plaatsvinden, zal er een onderzoek door een deskundige (bouw- c.q. architectuurhistoricus) moeten plaats vinden. Uitgangspunt is dat het onderzoek in een zo vroeg mogelijk stadium wordt verricht, zodat het kan dienen als leidraad en inspiratiebron voor de planvorming.

 

5.6 Duurzaam behoud van het bodemarchief

Het voornaamste uitgangspunt van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is om er naar te streven waardevolle archeologische resten voor toekomstige generaties in de bodem te behouden. Het komt dan ook steeds vaker voor dat besloten wordt om archeologische vindplaatsen in de bodem te bewaren (behoud in situ) waarmee duur archeologisch onderzoek wordt voorkomen. In Nuenen is echter nog maar beperkt sprake van behoud in situ. In slechts twee van de 54 plangebieden, waar bij de voorbereiding voor ruimtelijke ingrepen archeologisch onderzoek werd uitgevoerd in de afgelopen 10 jaar, was sprake van behoud in situ doordat de archeologische vindplaats buiten de geplande ingreep werd gehouden. Dat de meeste vindplaatsen echter niet in de grond bewaard blijven, komt niet per se door een gebrek aan maatschappelijk draagvlak of politieke onwil. Onderliggende redenen zijn vooral praktisch en financieel van aard: ontwikkelaars gaan niet gauw kostbaar waarderend onderzoek uitvoeren, als niet zeker is of een plan tot uitvoering komt.

 

Bij behoud komen echter ook duidelijke richtlijnen voor goed behoud in situ om de hoek kijken. Wanneer is er sprake van een goede bewaring? Kan er zomaar grond opgehoogd worden bij een vindplaats? Zijn schroefpalen ter voorkoming van vergraving van de bodem, een goed alternatief? Vanuit de behoudsdoelstelling is het van belang dat bij het ontwerp en de voorbereiding van nieuwbouwplannen in gebieden waar archeologische waarden aanwezig zijn, in een zo vroeg mogelijk stadium onderzocht wordt in hoeverre archeologische resten via civieltechnische maatregelen in situ kunnen worden veiliggesteld. Bij inpassingsmaatregelen en archeologiesparend bouwen kan concreet gedacht worden aan het vermijden van de aanleg van (parkeer)kelders, het toepassen van zogenaamde zettingsvrije constructies, het bouwen op bestaande funderingen of het toepassen van draagconstructies boven archeologisch waardevolle lagen. Bij projecten in archeologisch waardevolle gebieden of zones met een hoge verwachting kan de gemeente, daar waar redelijkerwijs mogelijk, archeologische maatregelen opnemen in het programma van eisen van het ontwerp.

 

Om behoud in situ in goede banen te leiden en het voor iedereen inzichtelijk te maken wanneer er sprake kan zijn van goed behoud, zijn voorwaarden voor behoud in situ opgesteld zie bijlage 3. Deze zijn gebaseerd op landelijke studies maar zijn afgestemd op de landschappelijke en archeologische situatie in de regio Zuidoost-Brabant.

De stappen om te komen tot een archeologievriendelijk bouwplan zijn idealiter als volgt:

 

  • 1.

    Vooroverleg, voorafgaand aan het indienen van de vergunningaanvraag:

    • a)

      Informatie-uitwisseling tussen gemeente en initiatiefnemer bouwplan.

    • b)

      Archeologisch rapport plangebied

    • c)

      Risico-inventarisatie bouwplan

    • d)

      Planaanpassing tot archeologievriendelijk bouwplan

  • 2.

    Vergunningprocedure

Het bouwplan wordt in het kader van de vergunningprocedure onder andere op het aspect archeologie getoetst. De gemeente beslist of het bouwplan voldoende is aangepast en uitgevoerd kan worden. Een voorwaarde waaronder de vergunning wordt verleend kan zijn dat bepaalde ingrepen archeologisch begeleid worden of dat delen van de vindplaats die verstoord raken voorafgaand aan de bouw opgegraven worden. In het uiterste geval kan een vergunning worden geweigerd.

 

Als geen vooroverleg over het bouwplan is gevoerd zal het overleg, een eventuele planaanpassing of onderzoek binnen de vergunningstermijn moeten plaatsvinden. De initiatiefnemer loopt daarmee het risico dat het ingediende bouwplan te schadelijk gevonden wordt, waardoor een opgraving voorafgaand aan de bouw nodig is. Of dat een vergunning niet verleend wordt omdat planaanpassing niet meer binnen de termijn uitgevoerd kan worden.

 

5.7 Gemeentelijke richtlijnen archeologisch/cultuurhistorisch/bouwhistorisch onderzoek

In haar rol van bevoegd gezag ziet de gemeente er op toe dat bij de uitvoering van alle vormen van archeologisch onderzoek wordt gewerkt conform de (standaard)richtlijnen zoals vastgelegd in het gemeentelijke erfgoedbeleid en de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). Dit gemeentelijke toezicht geldt ook voor cultuurhistorisch en bouwhistorisch onderzoek wat steeds vaker binnen de gemeenten voorkomt. Hier waren nog geen richtlijnen voor opgesteld vanuit de gemeente in tegenstelling tot archeologie.

 

Deze richtlijnen voor archeologisch/cultuurhistorisch/bouwhistorisch onderzoek zijn te vinden in bijlage 5 en zijn bedoeld om het zorgvuldig omgaan met erfgoed verder te professionaliseren. Alle archeologische, cultuurhistorische en bouwhistorische onderzoeken, die binnen de gemeente Nuenen worden uitgevoerd in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling, zullen moeten voldoen aan de hier gestelde richtlijnen. Met deze richtlijnen worden de onderzoeken toegespitst op de gemeentelijke situatie, zoals het verplicht raadplegen van de erfgoedkaart en de heemkundekringen of het voorkomen van onnodige karterende boringen. De richtlijnen vormen tevens het kader voor de toetsing van archeologisch/cultuurhistorisch/bouwhistorisch onderzoek bij vergunningsprocedures.

 

Archeologisch, cultuurhistorisch en bouwhistorisch onderzoek raakt veel belanghebbenden en betrokkenen; van eigenaar, onderzoeker, ontwerper, toezichthouder tot en met beheerder. Het gaat om het nemen van afgewogen beslissingen. De cultuurhistorische waarde is daarbij een essentieel onderdeel. De richtlijnen zijn in eerste instantie bedoeld voor eigenaren/beheerders van een cultuurhistorisch waardevol object, gebied of gebouw, de onderzoekers die de waarden van een object of gebouw vaststellen, en toetsers die veranderingen beoordelen en/of daarvoor vergunning verlenen. De resultaten leveren in woord en beeld inspiratie en uitgangspunten op voor het ontwerpproces.

 

Voorkant van de Cultuurhistorische en landschappelijke analyse Soesterbeekseweg 13, Nederwetten (Rho adviseurs).

 

5.8 Regionale Onderzoeksagenda Erfgoed

De erfgoedkaart verbeeldt de huidige stand van kennis over het cultureel erfgoed en de keuzes die gemaakt zijn bij het aanwijzen van gebieden met hoge waarden of een hogere of minder hoge verwachting. De resultaten van het onderzoek leveren een bijdrage aan de geschiedschrijving van de gemeente Nuenen en de regio. Door toekomstig onderzoek kunnen bestaande lacunes geleidelijk worden opgevuld, maar zullen ongetwijfeld nieuwe vragen gesteld worden. Dit zal zijn invloed hebben op onze waardering van individuele monumenten, het bodemarchief en historische gebieden. Een regelmatige evaluatie van de onderzoeksresultaten kan leiden tot een bijstelling van de archeologische en cultuurhistorische beleidskaarten.

 

Bij de afwegingen die de gemeente maakt over het al dan niet voorschrijven van (voor)onderzoek bij bouw- of inrichtingsplannen spelen de mogelijkheden tot kenniswinst een belangrijke rol. Archeologisch, cultuurhistorisch en bouwhistorisch onderzoek is kostbaar en dient te leiden tot meer en betere kennis van het verleden. Natuurlijk is het resultaat niet altijd voorspelbaar, maar de gemeente wil het instrumentarium, om te komen tot een effectievere inzet uitbouwen en transparanter maken. Hiervoor is een Regionale Onderzoeksagenda Erfgoed opgesteld.

 

Een deel van het blootgelegde fundament van de in 1885 gesloopte kerktoren op de Tomakker in Nuenen. Opgraving in 2008 door heemkundekring De Drijehornick (Bron: Beeldbank Heemkundekring De Drijehornick, fotograaf J. Hellings).

 

Een onderzoeksagenda benoemt belangrijke archeologische of historische thema’s, kennislacunes en onderzoeksvragen die tot dusver onbeantwoord zijn gebleven. Aan de hand van de vragen in de onderzoeksagenda kunnen keuzes worden gemaakt op het gebied van erfgoedbeleid en -onderzoek. Aan de hand van de onderzoeksagenda kan door de gemeente worden bepaald welke onderzoeksvragen moeten worden beantwoord bij bijvoorbeeld een uit te voeren opgraving. Ook kan hiermee worden voorkomen dat er nodeloos kosten voor onderzoek worden gemaakt, omdat zo’n onderzoeksagenda aangeeft welke onderwerpen geen nader onderzoek nodig hebben omdat er al voldoende bekend is.

 

De onderzoeksagenda wordt gebruikt bij het formuleren van onderzoeksvragen in Programma’s van Eisen bij archeologisch, cultuurhistorisch en bouwhistorisch onderzoek. De regionale onderzoeksagenda is onder meer gebaseerd op de in 2006 gelanceerde Nederlandse Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA). De stand van kennis is sindsdien echter sterk toegenomen en inmiddels is een nieuwe Nationale Onderzoeksagenda Archeologie 2.0 beschikbaar. Verder verscheen eind 2018 het syntheseonderzoek naar de bewoningsgeschiedenis van Oost-Brabant vanaf de late prehistorie tot en met de late middeleeuwen,39 en zijn er inmiddels nog veel meer syntheseonderzoeken vanuit de RCE beschikbaar.40 Met deze nieuwe kennis is de onderzoeksagenda verder ingekleurd waardoor gerichter onderzoek naar cultureel erfgoed kan plaatsvinden. Aangezien de verwachting is dat de cultuurhistorische en bouwhistorische onderzoeken de komende jaren toe zullen gaan nemen, is ervoor gekozen om ook onderzoeksvragen die gericht zijn op bouwhistorie, historisch landschap en historie van de regio Zuidoost-Brabant op te nemen.

 

De onderzoeksagenda dient te worden gebruikt bij het opstellen van Programma’s van Eisen voor archeologisch/cultuurhistorisch/bouwhistorisch onderzoek en zal dan ook vooral door onderzoekers worden geraadpleegd. De onderzoeksagenda is te vinden in bijlage 6 bij deze beleidsnota en geeft aan wat bekend is aan archeologische en historische informatie over de gemeente/regio en welke informatie nog ontbreekt. Zo wordt aangegeven in welke gebieden (bijvoorbeeld oude dorpskernen en beekdalen) extra aandacht nodig is voor cultureel erfgoed teneinde meer te weten te komen over de lokale historie. Zoveel mogelijk wordt aangegeven wat in de uitvoeringspraktijk de meest geschikte methoden zijn om deze vragen te onderzoeken en te beantwoorden.

 

Publicatie over het syntheseonderzoek naar de bewoningsgeschiedenis van Oost-Brabant vanaf de late prehistorie tot en met de late middeleeuwen uit 2018.

 

5.9 Conclusie

Met de komst van de Omgevingswet zal de vergunningprocedure korter worden waardoor veel meer overleg vooraf noodzakelijk zal worden. Hiertoe dient een uitgebreider vooroverleg in te worden gericht, de zogeheten Omgevingstafel. Aan de tafel komen de initiatiefnemer en alle betrokkenen bij elkaar, waaronder deskundigen op het gebied van erfgoed zoals de gemeentelijke adviescommissie Omgevingskwaliteit maar ook de regioarcheoloog.

 

Met de instandhoudingsplicht voor monumenten kan de gemeente handhavend optreden om het noodzakelijke onderhoud bij een monumenteigenaar af te dwingen. De beste garantie op behoud van historische waarden, is om voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden met de eigenaar en aannemer een overleg te voeren, waarbij het bouwplan en de uitvoering in relatie tot de vergunning in detail worden afgestemd.

 

Om bij gebouwde monumenten met de eventueel aanwezige monumentale waarden rekening te kunnen houden, zal voorafgaand aan de vergunningaanvraag voor een verbouwing een bouwhistorisch onderzoek moeten worden uitgevoerd. De diepgang van het onderzoek is afhankelijk van de ingreep en de vraag welke monumentale waarden in geding zijn.

 

Het komt steeds vaker voor dat besloten wordt om archeologische vindplaatsen in de bodem te bewaren (behoud in situ) waarmee duur archeologisch onderzoek wordt voorkomen. Om behoud in situ in goede banen te leiden en het voor iedereen inzichtelijk te maken wanneer er sprake kan zijn van goed behoud, zijn voorwaarden voor behoud in situ opgesteld.

 

De gemeente Nuenen ziet er op toe dat bij de uitvoering van archeologisch, bouwhistorisch en cultuurhistorisch onderzoek wordt gewerkt conform de minimale richtlijnen. Deze vormen het kader voor de toetsing van archeologisch/cultuurhistorisch/bouwhistorisch onderzoek bij vergunningprocedures.

 

Aan de hand van de Regionale Onderzoeksagenda Erfgoed kan door de gemeente Nuenen worden bepaald welke onderzoeksvragen over de (regionale) bewoningsgeschiedenis en ontwikkeling van het cultuurlandschap moeten worden beantwoord bij bijvoorbeeld een uit te voeren opgraving. De Onderzoeksagenda Erfgoed is op basis van actueel en regionaal archeologisch onderzoek bijgewerkt en aangevuld met vragen op het gebied van bouwhistorie en cultuurhistorie.

 

Actiepunten:

 

  • Inrichten uitgebreider vooroverleg met deelname van de nodige erfgoeddeskundigen. Over de werkwijze dienen nadere afspraken te worden gemaakt tussen gemeente, de gemeentelijke adviescommissie Omgevingskwaliteit en de ODZOB.

  • Opzetten van structureel vooroverleg en begeleiding door erfgoeddeskundigen bij verbouwingen van monumentale panden.

  • Afhankelijk van de geplande ingreep aan een monumentaal pand, zal een bouwhistorisch onderzoek verlangd worden in het kader van de vergunningaanvraag.

  • De gemeentelijke adviescommissie Omgevingskwaliteit bepaalt en beoordeelt het bouwhistorisch onderzoek.

  • Vaststellen voorwaarden voor behoud in situ van archeologische waarden.

  • Vaststellen van de geactualiseerde gemeentelijke richtlijnen voor archeologisch, cultuurhistorisch en bouwhistorisch onderzoek.

 

Heuvel 13 in Gerwen, woonhuis van het hoofd van de lagere katholieke school in Gerwen, in 1936 gebouwd in opdracht van het kerkbestuur (foto uit 1995, bron: Beeldbank heemkundekring De Drijehornick).

De Groenstraat in Nuenen is al eeuwen oud. De naam kan duiden op een weg leidend naar het groen: het grasland en de beemden. De naam Groenstraat werd vroeger ook gegeven aan een in onbruik geraakte, met gras begroeide weg (foto uit 2014, bron: Beeldbank heemkundekring De Drijehornick).

 

De Antoniuskapel van Opwetten in 1915 (foto heemkundekring De Drijehornick).

 

Achterbosch in 2016. Een gedeelte van de weg maakte destijds deel uit van de toegangsweg naar het voormalige klooster, later kasteel, Soeterbeek. Het was tevens de route naar het veer over de Dommel naar Eckart (bron: Beeldbank heemkundekring De Drijehornick).

6 Organisatie en Financien

 

Alvorens dit beleidsplan wordt uitgedragen naar inwoners en erfgoedeigenaren is het noodzakelijk om binnen de gemeentelijke organisatie de neuzen in één richting te zetten. Medewerkers in alle geledingen van de organisatie moeten kennis nemen van het erfgoedbeleid, zich bewust worden van de rol en waarde van erfgoed en (gaan) handelen in de geest van deze beleidsnota.

 

Hieronder volgt een kort overzicht van de eisen aan de gemeentelijke organisatie met betrekking tot erfgoed en wordt kort ingegaan op de kosten en baten (leges, subsidie en bestuurslastenvergoeding).

 

Zwart geverfd pijpaarden bekertje (92 mm hoog) uit de Romeinse tijd (2e eeuw), gevonden bij de aanleg van de Europalaan in 1972 en rechts, deel van een rijk versierde steengoed geglazuurde Keulse bierpul uit circa 1550, gevonden in 1966 bij het voormalig Klooster Hooidonk. Aan de buitenzijde staat afgebeeld de zondeval: Adam, Eva en de boom met de verboden vrucht (foto’s beeldbank heemkundekring De Drijehornick).

 

6.1 Kosten gemeentelijke erfgoed taak

6.1.1 Kwaliteitseisen en kennisborging

Om vergunningaanvragen te kunnen beoordelen is specialistische kennis noodzakelijk op gebied van archeologisch, gebouwd en landschappelijk erfgoed, aangezien onderzoeken worden uitgevoerd door specialistische bedrijven. De doorvertaling van de analyse met kernwaarden naar de projectplannen, vraagt dan ook om specialistische kennis. Bovenal zal de doorvertaling van het erfgoedbeleid in het omgevingsplan vragen om structurele inzet van een beleidsmedewerker erfgoed. Om ons als gemeente goed te kunnen profileren op het gebied van erfgoed is het dan ook van groot belang dat er structureel uren voor een beleidsmedewerker erfgoed beschikbaar komen. Naast overduidelijk incidentele projecten, zoals het aanwijzen van gemeentelijke monumenten, gaat het om structurele taken zoals het onderhouden van contacten met eigenaren en belanghebbenden en advisering over (monumenten)vergunningen, bestemmingsplannen en subsidies. Naast de reguliere taken voor erfgoed is het verder van belang om het erfgoed op een innovatieve en eigentijdse manier in te gaan zetten: te laten ‘beleven en voelen’.

 

De provincie ziet er op toe dat vergunningverlenende instanties, te weten gemeentelijke overheden en omgevingsdiensten voldoende deskundigheid en ervaring in huis hebben om de vergunningen te kunnen verlenen. Daartoe moeten de instanties krachtens de Wabo en vanaf 2024 de Omgevingswet41 voldoen aan de Kwaliteitscriteria 2.2.42 De opleidingseisen van de erfgoedmedewerker conform de Kwaliteitscriteria 2.2 varieert per activiteit van HBO erfgoedopleiding/monumenten of HBO Bouwkunde tot WO archeologie. Met betrekking tot cultureel erfgoed geldt dat onderstaande activiteiten 1 t/m 5 binnen de overheid uitgevoerd moeten worden. De overige activiteiten kunnen uitbesteed worden aan een marktpartij:43

 

  • 1.

    Adviseren t.a.v. cultuurhistorische aspecten in het kader van omgevingsvergunningen, toezicht en handhaving op het gebied van (beschermd) gebouwd erfgoed, cultuurhistorie in bestemmingsplannen, beschermde stads- en dorpsgezichten en archeologie.

  • 2.

    Beoordelen van de aanvraag aan cultuurhistorische, monumentale en archeologische waarde

  • 3.

    Toetsen aan de cultuurhistorische waarde uit het bestemmingsplan, de erfgoedverordening, de erfgoedwet en de wet ruimtelijke ordening.

  • 4.

    Opstellen van voorschriften voor omgevingsvergunning.

  • 5.

    Inhoudelijk adviseren bij bezwaar en beroep.

  • 6.

    Adviseren ten aanzien van omgevingsvergunningaanvragen (activiteit wijzigen monument, slopen beschermd stads- en dorpsgezicht), cultuurhistorische aspecten in het kader van de omgevingsvergunning (activiteit bouwen, aanleggen en afwijken bestemmingsplan), cultuurlandschappelijke aspecten in het kader van de omgevingsvergunning en handhaving.

  • 7.

    Beoordelen van de aanvraag aan cultuurhistorische waarden en cultuurhistorisch onderzoek, ruimtelijke analyse, bouwhistorisch onderzoek en waardenstellingen: interpreteren van waarden.

  • 8.

    Toetsen van de aanvraag aan de Erfgoedwet, erfgoedverordening, cultuurhistorische aspecten uit het bestemmingsplan (niet zijnde archeologisch), technische uitvoeringsvoorschriften voor (beschermd) gebouwd erfgoed en aan de doelstelling van het instrument beschermd gezicht en het ter bescherming strekkend bestemmingsplan en ruimtelijk kwaliteitsbeleid.

  • 9.

    Maken van cultuurhistorische analyses en waardenstellingen ten aanzien van (beschermd) gebouwd erfgoed, beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurhistorische aspecten (landschap en bebouwing) in het bestemmingsplan en het vertalen naar ruimtelijke uitgangspunten.

  • 10.

    Opstellen van voorschriften voor de omgevingsvergunning en inhoudelijk adviseren bij bezwaar en beroep.

  • 11.

    Adviseren ten aanzien van archeologische aspecten in het kader van omgevingsvergunningen, toezicht en handhaving.

  • 12.

    Beoordelen van archeologisch onderzoek en waardenstelling in het kader van de omgevingsvergunning.

  • 13.

    Toetsen van aanvraag omgevingsvergunning aan de hand van vastgelegde archeologische verwachtingswaarden in het bestemmingsplan, de erfgoedverordening, de Erfgoedwet en de Wet Ruimtelijke Ordening.

  • 14.

    Opstellen van voorschriften voor de omgevingsvergunning en inhoudelijk adviseren bij bezwaar en beroep.

  • 15.

    Maken van archeologische analyses en waardenstellingen en het vertalen van archeologische (verwachtings-)waarden naar ruimtelijke uitgangspunten.

Bovenstaande taken zijn niet strak te scheiden naar de instantie of medewerker die het voor de gemeente Nuenen uitvoert. Dat komt omdat een aantal taken, zoals activiteiten 1 t/m 5, vrij algemeen geformuleerd zijn. Een eerste toets vindt vaak (maar niet altijd) plaats bij een principeverzoek door de medewerker van ruimtelijke ordening of bij de vergunning aanvraag door de vergunningverlener. Na de eerste scan zal vervolgens de noodzakelijke erfgoeddeskundige ingezet worden of in veel gevallen de gemeentelijke adviescommissie Omgevingskwaliteit. Via deze commissie kunnen noodzakelijke erfgoedspecialisten worden ingeschakeld op bijvoorbeeld het gebied van tuinhistorie of molens. Globaal ziet de taakverdeling er als volgt uit:

 

Activiteit

Omschrijving

Uitvoerende

2

Beoordelen aanvraag alle aspecten erfgoed

gemeente en/of ODZOB

1, 3 t/m 5

Adviseren en toetsen van aanvragen op erfgoed aspecten en stellen van voorwaarden

Erfgoedmedewerker gemeente, ODZOB en/of adviescommissie

6 t/m 8 en 10

Adviseren, beoordelen en toetsen van aanvragen op cultuurhistorische aspecten en stellen van voorwaarden

Erfgoedmedewerker gemeente en/of adviescommissie

9

Opstellen van cultuurhistorische analyses en waardestellingen

ODZOB of derden

11 t/m 14

Adviseren, beoordelen en toetsen van aanvragen op archeologische aspecten en stellen van voorwaarden

ODZOB

15

Opstellen van archeologische analyses en waardestellingen

ODZOB of derden

 

Archeologisch onderzoek in het kader van de vergunningverlening wordt in Nederland uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven onder leiding van een seniorarcheoloog. De seniorarcheoloog dient volgens de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) te voldoen aan een afgeronde universitaire opleiding Ma archeologie (of doctoraal). Hij/zij dient daarnaast kennis te hebben van de KNA protocollen, 6 jaar werkervaring met gravend onderzoek waarvan 3 jaar als archeoloog in een leidinggevende functie en 6 relevante publicaties op zijn naam te hebben staan. Een gelijkwaardige (aan de uitvoerende archeoloog) wetenschappelijke archeologische opleiding wordt voor de taken vergunningverlening, maar ook toezicht en handhaving dan ook als een noodzaak gezien om de inhoudelijke kwaliteit van archeologische aspecten en een archeologisch onderzoek te kunnen beoordelen. Het toetsen en beoordelen van archeologische aspecten en onderzoeken in het kader van omgevingsvergunningen, erfgoedverordening of Erfgoedwet, kan dan ook het beste gebeuren onder leiding van een archeoloog op vergelijkbaar universitair niveau.

 

Binnen de gemeente Nuenen was het taakveld cultureel erfgoed tot 2019 voor slechts 0,1 fte ondergebracht bij de medewerker erfgoed; na het vertrek van de ambtenaar is de functie echter niet meer ingevuld. De taken voor erfgoed bestaan in hoofdlijnen uit het uitvoeren en coördineren van erfgoed gerelateerde zaken, zoals begeleiding van restauratie- en onderhoudsprojecten, voorlichting en educatie, het herkennen, selecteren, waarderen en doorzetten van monumentale zaken en archeologie in het ruimtelijke ordeningsprocessen c.q. –ontwerpen en het onderhouden van netwerkcontacten in het beleidsveld. Het profiel voor de beleidsambtenaar erfgoed kan als volgt worden omschreven:

  • -

    specialist op het gebied van cultuurhistorie en architectuur- en bouwhistorie (HBO/WO-niveau);

  • -

    is het vaste aanspreekpunt voor inwoners, eigenaren en collega’s voor erfgoed;

  • -

    is verantwoordelijk voor de afstemming en borging van het aspect cultuurhistorie in gemeentelijk beleid (RO, toezicht en handhaving, vergunningen, toerisme en recreatie, etc.);

  • -

    ondersteunt en begeleidt eigenaren bij planontwikkeling, van keukentafelgesprek tot aan het vergunningentraject;

  • -

    onderhoudt de contacten met de adviescommissie (als ambtelijk secretaris);

  • -

    begeleidt de actualisatie van de monumentenlijst inclusief het aanwijzingstraject;

  • -

    is verantwoordelijk voor de afhandeling van subsidieverzoeken voor gemeentelijke monumenten;

  • -

    bevordert de kennis over het erfgoed van Nuenen, bijvoorbeeld door voorlichting op scholen;

  • -

    is de spil in de communicatie en samenwerking met de erfgoedverenigingen binnen de gemeente en de regio;

  • -

    is ambassadeur van het erfgoed binnen en buiten de gemeentelijke organisatie en zorgt voor interne bewustwording door o.a. het aanbieden van (korte) cursussen, rondleidingen, uitleg, workshops e.a.

In de praktijk wordt voor de archeologietaak, de regioarcheoloog van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant (ODZOB) als deskundige namens het bevoegd gezag op ad hoc basis ingehuurd. Voor gebouwd erfgoed, stedenbouw of historisch landschap wordt de deskundigheid vanuit de ODZOB, bijvoorbeeld voor inzet bij projecten en restauraties, nog maar in beperkte mate benut. De ondersteuning gebeurt veelal op projectbasis waarbij de specialist op afstand zit. Om de inzet van de deskundigen te waarborgen binnen de gemeente, is een structurele werkwijze gewenst, zodat de inzet van erfgoed deskundigen veel meer vanzelfsprekend wordt toegepast bij de hele keten van ruimtelijke ordening (vooroverleg, bestemmingsplan, vergunning, toezicht en handhaving). Hier moet dan wel structureel budget voor vrij worden gemaakt, wat deels via leges kan worden doorberekend. Archeologie en de andere erfgoedtaken, die bij de ODZOB worden neergelegd, vallen nu nog onder de verzoektaken van het werkprogramma van de ODZOB, wat betekent dat hier geen jaarlijks budget voor is gereserveerd. In het kader van de aanstaande Omgevingswet en het integrale werken en het afwegen van diverse belangen, is structurele inzet vanuit een vast werkprogramma gewenst.

 

De raakvlakken van erfgoed met de andere beleidsterreinen worden meer en meer inzichtelijk. De waarde van erfgoed wordt daardoor in steeds breder kader erkend. Dat heeft tot gevolg dat erfgoed een bredere inbedding moet krijgen binnen de gemeentelijke organisatie, omdat de beleidsmedewerker niet van alle zaken inhoudelijk op de hoogte kan zijn en blijven. De beleidsmedewerker erfgoed zal zich als een spin in het web moeten opstellen, om voor de integrale verbinding tussen de beleidsvelden te zorgen. Ook zal worden onderzocht of het mogelijk is om de specialiste(n) vanuit de ODZOB bijvoorbeeld één dagdeel per week in het gemeentehuis te laten werken44, waardoor meer interactie, kennisdeling en kruisbestuiving kan plaatsvinden. Daarbij kan er zowel werk voor de gemeente zelf worden uitgevoerd als voor andere gemeenten. Het gaat erom meer vertrouwen te kweken en uitwisseling van kennis te genereren met collega-ambtenaren vanuit met name ruimtelijke ordening, vergunningverlening en gebiedsontwikkeling.

 

De oude Sint-Clemenskerk in Gerwen met ommuurde kerkhof en het in 1990 geplaatste bronzen beeld ‘Het Nederlandse Trekpaard’ (bron: Heemkundekring De Drijehornick).

6.1.2 Projectkosten archeologie

De Wet op de Archeologische Monumentenzorg legt de financiële last van archeologisch onderzoek en behoud primair bij de veroorzaker van de bodemverstoring (verstoorder-betaalt-principe). Hieronder vallen kosten van: inventariserend onderzoek, archeologisch vervolgonderzoek (opgraven), archeologische begeleiding, het opstellen van de daarbij vereiste Programma’s van Eisen, de conservering van vondsten, het opstellen van de onderzoeksrapporten en het nemen van maatregelen ter bescherming en inpassing van archeologische waarden ten laste van de initiatiefnemer, ook als de gemeente de initiatiefnemer is. In de grondexploitatiewet is archeologie op de lijst van verhaalbare kosten opgenomen, zodat deze projectkosten eventueel naar exploitanten kunnen worden doorbelast.

 

De gemeente sluit in het kader van de gebiedsontwikkeling regelmatig exploitatieovereenkomsten af met particuliere projectontwikkelaars en grondexploitanten. Het is belangrijk dat de overeenkomst helder aangeeft wie de kosten voor het archeologisch onderzoek draagt en de eventuele bijkomende risico’s voor zijn rekening neemt. Het komt in de praktijk nogal eens voor dat de overeenkomst wel afspraken over het archeologische vooronderzoek bevat, maar dat afspraken over hoe om te gaan met de uitkomst van dat onderzoek ontbreken. Als uit het vooronderzoek blijkt dat er sprake is van behoudenswaardige archeologische resten, dan kunnen de kosten van inpassing en/of opgraving wel eens veel hoger uitvallen dan die van het vooronderzoek. Uitgangspunt van het gemeentelijk archeologiebeleid is dat de kosten van alle archeologische werkzaamheden gedekt zijn, waarbij gestreefd wordt naar maximaal behoud van archeologische waarde in combinatie met zo min mogelijk kosten.

 

Vooralsnog wordt afgezien van een gemeentelijke regeling voor compensatie van (excessieve) kosten vanwege archeologie. Excessieve kosten zijn kosten die in een uitzonderlijk geval zo hoog zijn dat deze redelijkerwijs niet geheel voor rekening van een initiatiefnemer zouden moeten blijven. Tot op heden is in Nuenen nog geen sprake geweest van excessieve kosten bij archeologisch onderzoek. Daarom wordt uitgegaan van een ad-hoc beoordeling van eventuele verzoeken om vergoeding van excessieve kosten. Mocht in de toekomst blijken dat er toch behoefte is aan zo’n regeling, dan kan dit altijd nog worden aangepast. Bij de ad-hoc beoordeling zal de gemeente onder meer het financiële belang en de draagkracht van de verstoorder, de moeite die de verstoorder heeft genomen om kosten te voorkomen en de maatschappelijke belangen afwegen. Indien, in uitzonderlijke gevallen, een kostenvergoeding op zijn plaats is, kan deze worden betaald ten laste van de begrotingspost onvoorzien via raadsbesluit.

6.1.3 Erfgoed beleidsmedewerker

De gemeente beschikt op dit moment over te weinig ambtelijke capaciteit, waardoor ze haar wettelijk verplichte erfgoedtaken niet naar behoren kan uitvoeren, laat staan toegerust zijn op belangrijke ruimtelijke opgaven. Ook neemt de specialistische kennis en deskundigheid onder ambtenaren en beleidsmakers af (of raakt versnipperd), terwijl de vraag naar dit soort competenties alleen maar toeneemt. Dit gaat logischerwijs ten koste van de kwaliteit van wettelijke uitvoeringstaken zoals toetsing, handhaving en vergunningverlening bij monumenten en archeologie.

 

Om ons als gemeente dan ook goed te kunnen profileren op het gebied van erfgoed is het belangrijk dat er structureel meer uren voor een gespecialiseerde beleidsmedewerker erfgoed beschikbaar komen (zie &6.1.1 voor het profiel voor de beleidsambtenaar erfgoed). De gemeente zal dan ook inzetten op het vrijmaken van meer budget, capaciteit en deskundigheid voor erfgoed om minimaal aan hun wettelijke taken te voldoen en werk te maken van het meer en beter betrekken van burgers via participatie – een belangrijk punt uit de Omgevingswet. De inschatting is dat een formatie van 1 fte voor erfgoed nodig is om adequaat uitvoering te kunnen geven aan het erfgoedbeleid.

6.1.4 Onderhoud erfgoedkaart

Het is voor de gemeente strategisch en organisatorisch van groot belang om zelf steeds over een zo volledig mogelijk en actueel overzicht van de samenstelling van het eigen erfgoed te kunnen beschikken. De erfgoedkaart is in dat kader een belangrijk instrument, dat echter up-to-date moet worden gehouden. Alle relevante informatie uit archeologisch, cultuurhistorische en bouwkundig onderzoek binnen de gemeente dient beschikbaar te komen voor de verdere ontwikkeling van het gemeentelijk beleid. Alle nieuwe informatie moet daarbij in een goed functionerend informatiesysteem terechtkomen en gebruikt worden voor het actualiseren van de gemeentelijke erfgoedkaart.

 

De regionale erfgoedkaart is al sinds 2011 digitaal toegankelijk via de website van de ODZOB: https://odzob.nl/kaarten-erfgoed-archeologie

 

Het onderhoud van de erfgoedkaart van de gemeente Nuenen zal worden verzorgd door de ODZOB via de website https://odzob.nl/kaarten-erfgoed-archeologie. Voor het onderhoud van de erfgoedkaart zal jaarlijks structureel € 4.000,- worden gereserveerd.

 

6.2 Opbrengsten gemeentelijke erfgoed taak

6.2.1 Bestuurslastenvergoeding

De taken die de gemeente heeft op het gebied van erfgoed, zorgen voor kosten die samenhangen met onder meer het opstellen en onderhouden van de erfgoedkaart, de uitvoering en vertaling van het erfgoedbeleid en het adviseren en toezicht houden inzake erfgoed in bestemmingsplannen en vergunningen (waarbij deskundigheid ingehuurd moet worden). Ter compensatie van de bestuurslasten die de gemeentelijke organisatie moet maken vanuit de archeologiewetgeving, ontvangen gemeenten al sinds 2007 structureel €6,35 miljoen euro bestuurslastenvergoeding en vanaf 2008 structureel €1,25 miljoen extra tegemoetkoming excessieve kosten in het gemeentefonds. Dit middel (financiën) is echter bij veel gemeenten niet bekend en wordt daardoor niet gebruikt. Ook in Nuenen niet.

 

Er is een rekenformule waarmee je kunt berekenen hoe groot het bedrag is dat weliswaar ‘niet geoormerkt’ is, maar wel te benoemen valt. Ook de verdeling van de excessieve kosten kunnen zo per gemeente gespecificeerd worden. Archeologievergoedingen binnen de uitkering aan het gemeentefonds vallen onder het subcluster Kunst dat valt onder het cluster Cultuur en Ontspanning. In Nuenen ging het in 2022 om:

 

  • Bestuurslastenvergoeding: Aantal woonruimten (10.330) x vermenigvuldigingsfactor €0,58 x €1,798 (uitkeringsfactor voor 2022) = € 10.772,54

     

  • Excessieve kostenvergoeding: Aantal woonruimten (10.330) x vermenigvuldigingsfactor €0,11 x €1,798 (uitkeringsfactor voor 2022) = € 2.043,07

Om deze gelden intern aan te kunnen wenden voor archeologie, dienen deze te worden geoormerkt. Geadviseerd wordt om dit bedrag veilig te stellen door de bestemming daarvan vast te leggen in bijvoorbeeld het erfgoedfonds (zie &6.3) zodat daarmee de gestelde ambities in dit beleid al een financiële start krijgen.

6.2.2 Leges

Voor het aanvragen van een omgevingsvergunning of wijziging van een bestemmingsplan kunnen leges in rekening worden gebracht bij de aanvrager. Ook kunnen bepaalde advieskosten, zoals voor de inhuur van archeologische deskundigheid, worden doorberekend in de leges. Het betreft terugkerende taken die samenhangen met het adviseren inzake bestemmingsplannen, vergunningen en het beoordelen van archeologische en cultuurhistorische rapporten en het toezien op de uitvoering van archeologisch, bouwhistorisch en cultuurhistorisch onderzoek:45

  • Beoordelen van Programma’s van Eisen (controle onderzoeksvragen, prospectiestrategie en –methode) voor alle uitvoerende onderzoeken in de gemeente. In de regel betreft het onderzoeken in het kader van nieuwe (ontwikkelingsgerichte) bestemmingsplannen of onderzoeken in het kader van omgevingsvergunningen.

  • Beoordelen van cultuurhistorische en bouwhistorische onderzoeken in (ruimtelijke) stedelijke of landschappelijke nieuwbouw- c.q. ontwikkelingsprojecten.

  • Beoordelen van de rapportages die het resultaat zijn van uitgevoerde onderzoeken en op basis daarvan besluiten of en welke vervolgstappen noodzakelijk zijn.

  • Selecteren van archeologische/cultuurhistorische waarden op grond van een afgerond vooronderzoek en een uitgebracht selectieadvies.

  • Formuleren van de eisen aan de maatregelen, die gericht zijn op het beschermen (behoud insitu) of het opgraven (behoud exsitu) van geselecteerde erfgoedwaarden.

Omdat de Rijksbijdrage in het gemeentefonds niet voldoende is om de bestuurskosten te compenseren, zal de gemeente Nuenen voor de uitvoering hiervan leges via de gemeentelijke legesverordening in rekening brengen bij de aanvrager van de vergunning.

 

Zicht op de oude kerktoren van Nederwettten en de Kerhoef bij Nederwetten vanaf de Dommel (bron https://www.thehike.nl/brabantse-dommeldal-van-gogh-nationaal-park/).

 

6.3 Financiële stimulans

De gemeente kan op basis van een stimulerend erfgoedbeleid en als regievoerende overheid een essentiële en duurzame bijdrage leveren aan de lokale economie en bedrijvigheid. Dit kan door middel van een erfgoedfonds. Hiermee kan de gemeente bedrijven en particulieren uitdagen tot het investeren in en uitdragen van lokale erfgoedproducten, zoals de verhalen en historie die samenhangen met de historie van Nuenen, Gerwen en Nederwetten. Bij een erfgoedfonds kan ook gedacht worden aan subsidie voor het onderhoud en beheer van cultuurhistorisch waardevolle elementen als akkerranden, open bolle akkers, hakhoutwallen, heggen, oude zandwegen of archeologische monumenten. Bovenal kan het fonds worden ingezet als stimulans om iets van het verdwenen verleden terug te brengen in het landschap bij nieuwe ontwikkelingen.

 

Aangezien er een sterke overlap is met de Landschapsinvesteringsregeling Nuenen c.a. (zie &3.4), onderdeel van de structuurvisie van Nuenen, zal onderzocht moeten worden of de gelden die hieruit voortvloeien deels gereserveerd kunnen worden voor het erfgoedfonds of dat de subsidie rechtstreeks hieruit voortkomt. Dat laatste zal dan wel wat aanpassing vragen van de landschapsinvesteringsregeling. In het kader van integratie van aspecten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) lijkt een gecombineerd landschaps- en erfgoedfonds dan het meest op zijn plaats.

 

Naast het bieden van subsidies is het mogelijk om indirecte financiële ondersteuning te bieden. Dit is mogelijk door verruiming van functies op te nemen in het bestemmingsplan voor eigenaren van (beschermd) gebouwd en aangelegd erfgoed. Het verruimen van de planregels biedt meer mogelijkheden tot een passende herbestemming. Het gebruik van een monument (met een herbestemming) zal een financiële waardevermeerdering opleveren voor eigenaren.

 

6.4 Conclusie

Om vergunningaanvragen te kunnen beoordelen is specialistische kennis noodzakelijk op gebied van archeologisch, gebouwd en landschappelijk erfgoed. Om de inzet van de deskundigen te waarborgen binnen de gemeente, is een structurele werkwijze gewenst, zodat de inzet van erfgoed deskundigen wordt toegepast bij de hele keten van ruimtelijke ordening. De inhuur van deskundigheid zal worden betaald uit de leges die via de gemeentelijke legesverordening in rekening wordt gebracht bij de aanvrager van de vergunning. Voor de inzet van de nodige deskundigheid zal echter aanvullend structureel budget gereserveerd moeten worden.

 

De erfgoedkaart is een belangrijk instrument, dat echter up-to-date moet worden gehouden. Alle relevante informatie uit archeologisch, cultuurhistorisch en bouwkundig onderzoek binnen de gemeente dient beschikbaar te komen voor de verdere ontwikkeling van het gemeentelijk beleid. Alle nieuwe informatie moet daarbij in een goed functionerend informatiesysteem terechtkomen en gebruikt worden voor het actualiseren van de gemeentelijke erfgoedkaart.

 

Door middel van een erfgoedfonds kan de gemeente bedrijven en particulieren uitdagen tot het investeren in en uitdragen van lokale erfgoedproducten. Bij een erfgoedfonds kan ook gedacht worden aan subsidie voor het onderhoud en beheer van cultuurhistorisch waardevolle elementen. Onderzocht wordt of de gelden uit de landschapsinvesteringsregeling deels gereserveerd kunnen worden voor het erfgoedfonds.

 

 

Actiepunten:

 

  • Om betrokkenen binnen de gemeentelijke organisatie de rol en waarde van erfgoed duidelijk te maken, is het noodzakelijk dat ze kennis hebben van de bewoningsgeschiedenis en het ontstaan van het huidige historisch landschap. Om hierin te voorzien kan een (interactieve) cursus of workshop waarin het verhaal van Nuenen, Gerwen en Nederwetten wordt verteld, worden opgezet.

  • Structureel budget reserveren voor de inzet van de noodzakelijke erfgoed deskundigen, waaronder een vaste erfgoed medewerker (1fte).

  • Jaarlijks budget reserveren voor het onderhoud van de erfgoedkaart.

  • Onderzoek doen naar het instellen van een erfgoedfonds, mogelijk voortvloeiend uit of gekoppeld aan de landschapsinvesteringsregeling, onderdeel van de structuurvisie van Nuenen.

  • Archeologiegelden in het gemeentefonds oormerken en inzetten voor het op te zetten erfgoedfonds.

 

De boerderij Bloemhoeve 20 in Nederwetten stamt uit de 17e eeuw en werd oorspronkelijk Hoeve Ten Hout genoemd en is later door haar bewoner luitenant Hendrik Blom omgedoopt naar Blo(e)mhoeve. Van 1768 tot 1895 was hierin de pastorie gevestigd (foto beeldbank heemkundekring De Drijehornick).

 

De Papenvoortsedijk bij de Papenvoortse Heide vormt over de gehele lengte de gemeentegrens tussen Nuenen en Helmond, tot 1968 met de toenmalige gemeente Stiphout. Dijk heeft de betekenis van een weg die een beek of waterloop kruist. In dit geval kan het ook betekenen een opgehoogde en rechtgemaakte weg door de hei (foto beeldbank heemkundekring De Drijehornick) .

7 Versterken eigen karakter

 

Cultureel erfgoed bepaalt in grote mate het karakter en de identiteit van Nuenen. Erfgoed vertelt iets over de geschiedenis van een plek en draagt bij aan de belevingswaarde van het landschap en de bebouwde omgeving. Deze identiteit maakt dat mensen zich thuis voelen in hun omgeving. Alles wat wij nu erfgoed noemen is ontstaan doordat het in het verleden zo is gegroeid vanuit de wijze waarop het gebied gebruikt werd. Het historisch landschap, de ontginningslinten, de boerenerven en de inrichting van dorpen vinden allen hun basis in het gebruik. Dit maakt het erfgoed enorm gevoelig, want oude gebruiken verdwijnen en er komen nieuwe voor in de plaats. Het vertellen van verhalen over hoe het vroeger ging, draagt bij aan het in stand houden van die waardevolle verhalen en elementen in de ruimtelijke omgeving. Het erfgoed vormt de basis van onze identiteit. Het doel is dan ook om de bestaande identiteit te versterken en voorwaarden te creëren om die identiteit uit te bouwen nu en in de toekomst.

Veel belangstelling voor de opening van de jaarlijkse middeleeuwse Torendag in 2013 bij de locatie van de oude kerk van Nuenen aan de Tomakker (foto Stichting Archeologisch Samenwerkingsverband).

 

7.1 Vergroten van het historisch besef

Weten wat het cultureel erfgoed is van de gemeente, is niet alleen relevant voor het ruimtelijk beleid. Het cliché ‘onbekend maakt onbemind’, is nog steeds ook op erfgoed van toepassing. Het kennen van de cultuurhistorische waarden en de daarbij behorende gebruiken en verhalen van een gebied, is noodzakelijk voor welke vorm van erfgoedbeleid dan ook. Zonder de kennis over het gebied, is het uitdragen ervan richting gebruikers en bewoners van het gebied niet mogelijk. De basis van dit beleid bestaat daarom uit het benoemen van de erfgoedwaarden van de gemeente en het samenbrengen van de historische kennis in een erfgoedkaart met bijbehorende archeologische en cultuurhistorische waarden- en verwachtingenkaarten, zie hiervoor de kaarten met de toelichting die te raadplegen zijn via https://odzob.nl/kaarten-erfgoed-archeologie

 

Het belangrijkste instrument tot behoud van erfgoed blijft het creëren van bewustwording en draagvlak bij inwoners en eigenaren van erfgoed. Als mensen begrijpen hoe het landschap en de bebouwde omgeving ontstaan zijn, kan dat voor meer betrokkenheid zorgen. Het verhaal van de plek is dan een katalysator voor gesprek en samenwerking tussen ruimtelijke initiatiefnemers en andere betrokkenen, zoals omwonenden. Cultureel erfgoed kan bijdragen aan inventieve oplossingen voor ruimtelijke, sociaaleconomische en maatschappelijke opgaven. Door het verhaal van de plek te onderzoeken en te doorgronden kan een ontwerp een zinvolle en herkenbare nieuwe laag en betekenis toevoegen. Cultureel erfgoed verhoogt zo de ruimtelijke kwaliteit. Ook kunnen oude technieken een hernieuwde, innovatieve toepassing krijgen.

 

Veel belangstelling van scholieren bij de opgraving aan de Luistruik in 2019 (foto VUhbs).

 

Interesse en draagvlak ontstaan niet in één keer. Het is net als bij reclame een kwestie van vaak onder de aandacht brengen alvorens daadwerkelijk interesse ontstaat. Om een zo groot aantal inwoners te bereiken is het zaak dat bij het uitdragen van het verhaal van Nuenen zoveel mogelijk moderne en laagdrempelige middelen worden ingezet. Een rondleiding met gids, die het historische verhaal beeldend vertelt, is daartoe een geslaagd en al jarenlang beproefd middel. Maar denk daarbij ook aan informatie over archeologische ontdekkingen, historische landmarkers en verhalen hierachter.46 Om de historische verhalen te ontsluiten kan gedacht worden aan de lokale pers, internet en social media.

 

Om bij het brede publiek meer draagvlak voor het cultureel erfgoed te creëren, maar ook om het erfgoed toeristisch recreatief te ontsluiten, is het wenselijk om de kennis en krachten van gemeente en erfgoedverenigingen te bundelen en samen te werken. Over deze samenwerking zal nader overleg moeten worden gevoerd. Een goed begin hiervoor kan de oprichting van een erfgoedplatform zijn.

 

Een belangrijke, zo niet de belangrijkste, speler in dit verband is de heemkundekring De Drijehornick in Nuenen, mede door de vele kennis die daar aanwezig is als ook de zeer uitgebreide website. Door middel van diverse activiteiten en projecten wil de heemkundekring de kennis en de belangstelling van de lokale geschiedenis en cultuur vergroten en verspreiden. Zo zijn er diverse werkgroepen die actief zijn op gespecialiseerde gebieden zoals monumenten, archeologie, kadaster, historische foto’s etc. In 2016 is bijvoorbeeld het project Terugbeeld gerealiseerd waarmee de aandacht gevestigd werd op verdwenen monumenten en buurtschappen en karakteristieke gebouwen. Op 44 locaties in Nuenen, Gerwen, Nederwetten, het Eeneind en Eckart (uit de periode Nederwetten-Eckart als één gemeente) markeren informatiezuilen de plaatsen waar in het verleden een belangrijk of markant gebouw heeft gestaan. Verder zijn door de gemeente met hulp van de heemkundekring informatieborden aangebracht op de rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten in Nuenen, Gerwen en Nederwetten en op ‘t Eeneind. Door middel van een QR-code wordt verwezen naar info op de website van de heemkundekring.

Terugbeeld van buurtschap Vaarle (bron heemkundekring De Drijehornick).

 

Ook het benoemen van een monument van de maand met een toelichting in het weekblad spreekt mensen aan. In 2018 is dit ook in Nuenen gebeurt door de gemeente Nuenen in samenwerking met de heemkundering.47 Er kan nog gedacht worden aan het houden van een verkiezing onder de inwoners tot gemeentelijke monument van het jaar. Daarnaast kan de historische kennis worden opgeschroefd door de letterlijke ontsluiting van het erfgoed, bijvoorbeeld tijdens een open dag op een opgraving of de Open Monumentendagen. Afgelopen jaren is de Open Monumentendag door de Heemkundekring De Drijehornick, vaak in samenwerking met de gemeente, georganiseerd. In 2022 stond de Monumentendag in het teken van duurzaamheid, in het bijzonder de verduurzaming van monumenten. Er werd onder meer een wandeling langs enkele monumenten georganiseerd waarbij de betreffende eigenaren uitleg gaven over de door hen genomen duurzaamheidsmaatregelen.

 

Een optie voor de toekomst is misschien nog het opzetten van een cursus voor de geïnteresseerde inwoner over de historie van Nuenen, Gerwen en Nederwetten om op die manier uitgebreid kennis te maken met het ontstaan, de geschiedenis en ontwikkeling van het eigen dorp.48 In navolging van het ontstaan hiervan in Den Bosch zijn inmiddels in veel meer plaatsen in Brabant dit soort cursussen met succes opgezet. De in 2021 tot stand gekomen Canon ter gelegenheid van 200 jaar gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, waarbij in een tijdlijn van 50 vensters terug wordt gekeken op de historie, is hiervoor al een goed begin.49

Website Canon van Nuenen, Gerwen en Nederwetten 1811-2021 (bron: https://ngn200.nl/heemkunde/).

 

7.2 Roerend en immaterieel erfgoed

Roerend erfgoed is erfgoed dat ‘verplaatsbaar’ is (in tegenstelling tot onroerend erfgoed) en ‘tastbaar’ (in tegenstelling tot immaterieel cultureel erfgoed), zoals museumcollecties en collecties van kerken, heemkundekringen. Een deel van het roerend erfgoed is van oorsprong nauw verbonden met zijn omgeving: een gebouw een park of de openbare ruimte. Steeds vaker wordt dit type roerend erfgoed daarom in samenhang met zijn historische omgeving beschouwd en gewaardeerd.50 Er zijn diverse erfgoedorganisaties die roerend en immaterieel erfgoed behouden en ontwikkelen, zoals organisaties die collecties in/van kerken en kloosters beheren (bijv. Stichting Sint Jozef), kunstgalerie ‘t Weefhuis, Salon Nune Ville, heemkundekring De Drijehornick en Van Gogh Village Museum. En niet te vergeten de gilden/schutterijverenigingen!

 

De gemeente Nuenen telt zelfs vijf gilden/schutterijen, te weten:

  • het Sint Annagilde Nederwetten

  • het Sint Annagilde Nuenen-dorp

  • de Sint Antonius-schutterij Opwetten/Eeneind

  • het Heilig Kruisgilde Gerwen

  • het Sint Catharinagilde Nuenen-Boord.

Zij houden met name het immateriële erfgoed in ere met hun gebruiken en tradities. Oorspronkelijk waren de gilden kerkelijke broederschappen met een openbare functie. Na de Vrede van Munster in 1648 ( einde van de 80-jarige Oorlog) mochten de gilden toch nog blijven bestaan. Maar er werden wel enkele oude gebruiken afgeschaft. Zo mochten de gilden geen vaandels meer dragen, met daarop de afbeelding van de patroonheilige. Ook hadden de gilden vroeger een taak bij het organiseren van de sacramentsprocessie die jaarlijks door de kerkdorpen trok.51 Tijdens de kringgildedag worden er onderlinge wedstrijden gehouden in o.a. het standaard-rijden, vendelzwaaien, trommelen en koningsschieten. Ook gaan op zo’n dag alle deelnemende gilden in een grote optocht door het dorp van het gilde dat de gildedag organiseert: een prachtig en kleurrijk gezicht.

het Heilig Kruis Gilde uit Gerwen in 2019 tijdens het 775-jarig bestaan (foto https://www.omroepbrabant.nl/).

 

Om de beleefbaarheid van het erfgoed mogelijk te maken is het niet alleen van belang om beleid op te stellen voor cultuurhistorisch waardevolle panden, structuren en landschappen (materieel erfgoed), maar is het essentieel dat er ook een nota voor het roerend en immaterieel erfgoed (respectievelijk voorwerpen, schilderijen en verhalen, tradities, geschiedenis) wordt opgesteld. Het gaat dan om levend erfgoed dat mensen een gevoel van identiteit en continuïteit geeft. We komen hier nog op terug in het volgende hoofdstuk waarin de verdere uitwerking van het erfgoedbeleid wordt toegelicht.

 

Naar analogie van de lijst met nationale cultuurgoederen, kan Nuenen overwegen een gemeentelijke lijst van cultuurgoederen op te stellen, waarvan bepaald wordt dat deze voorwerpen niet zonder vergunning buiten de gemeentegrens mogen raken door bijvoorbeeld handel. Denk hierbij ook aan religieus roerend erfgoed (kerkinterieurs). Dit omdat het onlosmakelijk met de geschiedenis van Nuenen, Gerwen en Nederwetten is verbonden. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft in 2013 een systematiek ontwikkeld voor de waardering van museale objecten en (deel)collecties. Het is een aanpak die ruimte geeft voor actualisering van de waardestelling en die altijd uitgaat van een aanleiding.52 De methodiek biedt inzicht in (nieuwe) waarderingscriteria en beschrijft hoe waarde scores onderbouwd moeten worden met argumenten. De hierin toegepaste criteria zijn vergeleken met en daar waar nodig aangevuld in de erfgoedmeetlat (bijlage 1) zodat een afweging voor aanwijzing als beschermd gemeentelijk cultuurgoed hiermee mogelijk wordt gemaakt. De volgende stap zal zijn het inventariseren en zo nodig waarderen van mogelijk nog aanwezig roerend erfgoed binnen de gemeente Nuenen.

De jaarlijkse veulenkeuring in Gerwen is een traditie, die valt onder het immaterieel erfgoed, die al 60 jaar bestaat (foto D. v. Gool, Eindhovens Dagblad)).

 

Naast de inventarisatie naar roerende Nuenense cultuurgoederen, kan ook het immaterieel erfgoed worden geïnventariseerd. Het gaat dan om levend erfgoed dat mensen een gevoel van identiteit en continuïteit geeft. Mensen zien deze culturele uitingen zelf als erfgoed, geven het van generatie op generatie door en zorgen ervoor dat het met de tijd meegaat. Immaterieel erfgoed verbindt mensen onderling, in verleden, heden en toekomst. Ook immaterieel erfgoed verdient het om doorgegeven te worden aan de toekomst. Alleen: je wilt er geen kaasstolp overheen zetten. Het hoeft er over 50 jaar niet hetzelfde uit te zien. Het is immers lévend erfgoed, dat steeds in ontwikkeling is. Heemkundekring De Drijehornick is al begonnen met een eerste inventarisatie en wel van bijnamen, volksverhalen en spreuken en woorden in het dialect.53 Het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland heeft een handige handreiking voor gemeenten opgesteld over de manier waarop immaterieel erfgoed te borgen is.54 In het kort betekent dit dat de gemeente het immaterieel erfgoed in kaart brengt en onderzoekt hoe gemeentelijk erfgoedbeleid kan bijdragen om dit immaterieel erfgoed een toekomst te geven door het te laten aansluiten bij bredere beleidsdoelstellingen van de gemeente, zoals participatie, duurzaamheid, citymarketing of evenementen.

7.2.1 Sinti in Nuenen en Gerwen

De cultuur en tradities van de Sinti in Nuenen en Gerwen zijn bijzonder . De Sinti hebben een eigen taal, gebruiken en muziek en een sterke sociale samenhang. Gastvrijheid staat hoog in het vaandel, eten wordt gedeeld. Er is groot respect voor ouderen, mensen helpen elkaar en op elkaars kinderen wordt gelet. Gezelligheid is belangrijk, het liefst met muziek rond het kampvuur. Als instrumenten worden vooral viool, gitaar en bas gebruikt. Eerst woonden de Sinti in klassieke houten wagens. Onder druk van de overheid werden dit later met steenstrips beklede woonwagens of chalets. Juist de vrijheid van het wonen in een echte woonwagen hoort bij het immateriële erfgoed van de Sinti.

 

Wereldwijd zijn Gerwen en Nuenen bekend door het voortbrengen van muzikanten in de Gypsy Jazz stijl. Deze muziekstijl is bekend geworden door de in 1910, in Liberchies (België) geboren Django Reinhardt. De muziek bevat invloeden van de traditionele Sinti muziek en de Amerikaanse jazz. De muziekstijl ligt goed in het gehoor, het is opzwepend en melodieus. De muzikanten spelen met gevoel en zijn autodidact. Net als hun voorouders. Een groot deel van de jonge generatie verdient hun brood als muzikant. En, net als hun voorouders, reizen zij de wereld rond om hun talent te laten horen.

 

In Gerwen wordt jaarlijks het Sinti Jazz Guitar Camp gehouden. Tijdens dit kamp volgt een internationaal gezelschap van gitaristen workshops om de techniek van ritme- en solowerk te verbeteren onder leiding van erkende gypsy-gitaristen. In 2022 werd het kamp afgesloten met een openluchtconcert bij ‘t Huysven in Gerwen (bron: Sinti Jazz Guitar Camp and Workshops via Facebook).

 

Het wereldberoemde Rosenberg trio is ontstaan op de woonwagenkampen in Gerwen en Nuenen. Het trio werd vanuit de hele wereld uitgenodigd om te komen optreden op de grootste jazzfestivals met als hoogtepunt een optreden met Django Reinhardt zijn vriend, violist Stéphane Grappelli, in Carnegie Hall New York. Bekende muzikanten van de oudere generatie zijn Latscheben Grünholz, Sani Rosenberg, Mimer Rosenberg en Wasso Grunholz. Zij zijn van grote invloed geweest op de jongere generatie met hun gitaar en viool kunsten. Paulus Schäfer (geboren 1978) is momenteel een van de meest getalenteerde Gipsy Jazz gitaristen van Nederland. Ook hij is geboren in de Gerwense Sinti gemeenschap en leert al op vroege leeftijd gitaar spelen. Hij leert door te luisteren naar zijn idool Django Reinhardt en andere grote Sinti gitaristen, waaronder Wasso Grünholz. Kort nadat Paulus de lead gitaar van Jimmy Rosenberg in de Gipsy Kids overneemt begint hij de Paulus Schäfer Gipsy Band.

 

7.3 Het beleven van erfgoed

In de gemeente Nuenen zijn overal molens, landhuizen, archeologische vindplaatsen, boerderijen en landschappen te vinden, die de geschiedenis actueel houden en mensen raken. Zij vertellen verhalen over waar we vandaan komen, wie wij zijn en hoe we ons ontwikkelen. Bij de grote veranderingen in onze leefomgeving biedt erfgoed herkenning en geeft het houvast en identiteit. Deze verhalen geven we dan ook graag door aan toekomstige generaties door het verleden te laten beleven. Het beleefbaar maken van erfgoed kan in fysieke zin door bij de herinrichting van historische dorpskernen en historisch waardevolle gebieden een passende bestrating, groenaanleg en straatmeubilair aan te brengen. Ook bij het (her)ontwikkelen van nieuwe natuur- en woongebieden is het aantrekkelijk om gebruik te maken van bestaande historische kwaliteiten, zoals wegen, beplantingen, hoogteverschillen, etc. Het zorgt voor een extra dimensie en geeft het nieuw ingerichte gebied direct iets eigens.

Archeologische vondsten (waterkan links en Romeinse munt rechts) zijn verwerkt in het straatbeeld in Den Haag (links) en in het landschap bij Montfoort.

 

Jaarlijks worden er vele archeologische en cultuurhistorische onderzoeken gedaan in de gemeente ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen. Deze onderzoeken leveren verhalen op over de geschiedenis van de gemeente Nuenen. Te vaak nog verdwijnen deze verhalen na het onderzoek in de kast. De kennis wordt niet openbaar, laat staan inzichtelijk. Het vertalen van de nieuw verworven kennis in het project zal een vast onderdeel moeten worden binnen de projectontwikkeling van de gemeente, waarvoor aan de voorkant van het proces aandacht wordt gevraagd en financiële middelen voor moeten worden gereserveerd. Archeologische vondsten en sporen van gebouwen kunnen zichtbaar worden gemaakt in de nieuwe wijk, bijvoorbeeld door markerende bestrating, straatnaambordjes of het verbeelden van vondsten in het straatmeubilair, speeltoestellen of kunstwerken. Het zichtbaar maken van het verleden kan op verschillende manieren in de openbare ruimte, zowel fysiek als virtueel. De opgegraven huizen maar ook de vondsten zelf kunnen in verschillende vormen terug worden gebracht, bijvoorbeeld in de vorm van speeltoestellen, zoals bijvoorbeeld gedaan is in Enkhuizen of Someren, of als kunstobject in het straatbeeld zoals in Den Haag, Rijnsburg en Montfoort is gedaan.

 

Speeltuin geïnspireerd op een archeologische opgraving van een prehistorische nederzetting in Enkhuizen.

In het Merovechpark in Rijnsburg liggen sterk vergrote versies van de Merovingische kralen die hier opgegraven zijn (https://www.cultureelerfgoed.nl/publicaties/publicaties/2020/01/01/tijdschrift-rijksdienst-voor-het-cultureel-erfgoed-nr.-3-van-2020).

 

Het nagebouwde skelet van een prehistorisch huis in Someren dient zowel als klimtoestel als herinneringsplek.

 

Om het rijke maar verre en daarmee onbekende verleden echt tot leven te laten komen, kan ook gedacht worden aan het maken van virtuele historische reconstructies, waarbij je via animaties of via Augmented Reality zelf dit verleden kunt ontdekken. Stap terug in de tijd van de Romeinen die hier ooit woonden en werkten. Ontsluiting hiervan kan via een eigen app of website, zoals voor het kasteel van Mierlo is gedaan.

 

Het kasteel van Mierlo is op basis van archeologisch en historisch onderzoek nieuw leven in geblazen via een 3D-visualisatie, zie https://www.youtube.com/watch?v=usbe8PYDMAI

 

7.4 Voorbeelden van en kansen voor zichtbaar en beleefbaar maken van erfgoed in Nuenen, Gerwen en Nederwetten

In Nuenen, Gerwen en Nederwetten is het verleden op diverse plekken ook te beleven, maar zijn er ook nog volop kansen. Hieronder een paar inspirerende voorbeelden.

7.4.1 Vincent Van Gogh55

Nuenen mag zich met recht Van Gogh Village noemen. Er is geen plek in Nederland waar je zo letterlijk in de voetsporen van deze beroemde kunstschilder kunt treden. Het dorp herbergt maar liefst veertien locaties die door Van Gogh zijn vereeuwigd in schetsen en schilderijen. In totaal schilderde Vincent van Gogh een kwart van zijn oeuvre in Nuenen. Achteraf gezien was zijn verblijf in Nuenen één van de belangrijkste en meest productieve periodes in zijn leven. Hij maakte er de keuze om het dagelijkse, harde leven van de medemens als uitgangspunt voor zijn schilderen te nemen.

 

In het dorp zelf herinneren 23 locaties aan Van Gogh en deze vormen samen een wandel- en fietsroute die voorzien is van interactieve informatieborden in het Nederlands en Engels. In april 2023 is het nieuwe Van Gogh Village Museum in Nuenen geopend met een groter en volledig vernieuwd museum. De aardappeleters komen uitgebreid aan bod, evenals hoe het leven van Vincent in Nuenen was, in die tijd. Ook het verhaal en de werken van de leerlingen van Vincent, zijn schildervrienden, zijn een onderdeel van de permanente tentoonstelling. In Vincents Lichtlab komen licht en kleur uitgebreid aan bod. Verder wordt het ontstaan van zijn eerste meesterwerk, de Aardappeleters, toegelicht. De Aardappeleters is gebaseerd op een tafereel dat Van Gogh aantrof bij een boerenfamilie in Nuenen.

Het Van Gogh Village Museum in Nuenen breidt uit met ‘Vincent's Lightlab’, een interactieve belevenis rondom 'licht'. Het grote idee achter Vincents Lightlab is de zoektocht van Vincent van Gogh naar perspectief en licht in zijn Brabantse periode. Die zoektocht gaan bezoekers actief ervaren (bron: https://www.vangoghbrabant.com/nl/home/van-gogh-brabant/nieuws/impressie-vincents-lightlab).

 

De wereldvermaarde designer Daan Roosegaarde ontwierp, op basis van Van Goghs De Sterrennacht, het inmiddels beroemde en unieke Van Gogh-Roosegaarde fietspad, waarin duizenden fonkelende stenen in het asfalt zijn verwerkt. De steentjes slaan overdag daglicht op in het asfalt en daarmee wordt ’s avonds het pad verlicht. Dit fietspad, tussen Nuenen en Eindhoven, is onderdeel van de Van Gogh Fietsroute, die de erfgoedlocaties van Vincent van Gogh in Brabant verbindt.

Het Van Gogh-Roosegaarde fietspad met daarin duizenden fonkelende stenen (bron: VanGoghBrabant).

7.4.2 Middeleeuwse Torendag

De Stichting Archeologisch Samenwerkingsverband (SAS) nam in 2009 het initiatief om een aantal middeleeuwse kerken in Peelland meer onder de aandacht te brengen. Het doel was het versterken van de regionale identiteit door het zichtbaar en beleefbaar maken van de middeleeuwse unieke kerklocaties tussen Helmond en Eindhoven met hun bijzondere ontstaansgeschiedenis. Omdat middeleeuwse kerklocaties een bijzondere geschiedenis hebben, maar deze historie nog maar bij weinig mensen bekend is, vonden ze het nodig dat hier aandacht voor kwam. Veel van die kerken zijn inmiddels verdwenen, maar de plaats waar ze stonden wordt nog vaak gemarkeerd door bijvoorbeeld een losstaande kerktoren, zoals in Nederwetten en Beek en Donk, of een restant van een kerkhof zoals in Nuenen en Aarle. Soms is er nog een complete kerk aanwezig, zoals in Mierlo en Gerwen, maar soms is er ook helemaal niets meer zichtbaar van die oude kerklocatie (Lieshout, Rixtel). Er werd een website (www.kerkenindepeel.nl) gemaakt en in 2013 werd de tweede Torendag georganiseerd en geopend rond de oude kerk van Nuenen, waarvan de contouren met steenkorven weer zichtbaar waren gemaakt. De Torendag werd een jaarlijks terugkerend event, waaraan ook Nuenen en Gerwen vrijwel jaarlijks meedoen.

 

In 2013 werd een volgende fase van het project gestart, waarbij de betrokken kerklocaties vooral visueel werden verbeeld. Naast een algemeen inleidend filmpje over middeleeuwse kerklocaties zijn er filmpjes gemaakt van elke betrokken kerklocatie afzonderlijk, zie https://youtu.be/rLIsfYaaSYY. Van een aantal verdwenen kerken werd een 3D-reconstructie gemaakt, waaronder die van Nuenen.

 

Reconstructie van de laatmiddeleeuwse kerk van Nuenen (tekening Bram van de Vossenberg).

7.4.3 Klooster Soeterbeek

In het voormalige klooster Soeterbeek in Nuenen kwam de Brabantse Mystiek uit de Zuidelijke Nederlanden in aanraking met de Moderne Devotie van de Noordelijke Nederlanden. Het klooster is verdwenen, maar veel belangrijk erfgoed van de Moderne Devotie is ons overgeleverd, waaronder de Soeterbeeck-collectie met vijftig handschriften, de grootste collectie liturgische handschriften uit een Nederlands klooster, en tegenwoordig ondergebracht bij de Radboud Universiteit Nijmegen.56

 

De laatmiddeleeuwse handschriften van dit klooster vormen op zichzelf al een bezienswaardigheid en zijn de moeite waard om nader te bestuderen en vervolgens om het verhaal van de kloosterlingen die hier ooit woonden te vertellen. Vanwege de sterke nadruk op de verinnerlijking van het geloof schreven de Broeders en Zusters des Gemenen Levens, zoals ze door het leven gingen, veel van hun persoonlijke ervaringen op, in de vorm van autobiografieën, in de vorm van meditaties, contemplaties, gedichten en componeerden ze zelfs muziek. Mogelijk kunnen de liturgische gezangen weer worden uitgevoerd door koren in Nuenen. We leven weer in een tijd met een sterke hang naar het verleden, hang naar mystiek en het mysterieuze. Het accent ligt daarbij niet zozeer op de orthodoxie, maar op spiritualiteit in brede zin. Niet het politieke instituut kerk is interessant maar wel geloof in brede zin. Vooral piëtisten, zoals de moderne devoten, en mystici zijn voor de hedendaagse mens interessant omdat zij geloof minder naar de letter en meer naar de geest beleden.

 

Op het voormalige kloosterterrein zouden bezoekers kunnen worden rondgeleid door middel van een audiotour, waarbij de mooiste mystieke gedichten en gedachten uit de middeleeuwse geschriften worden verteld of gezongen tegen de achtergrond van het huidige landschap van buitenplaats Soeterbeek. De 12e eeuwse componist Hildegard von Bingen heeft bijvoorbeeld talloze mystieke liederen gecomponeerd. Deze muziek is alles behalve zwaar, maar juist frivool, persoonlijk en vreugdevol. Veel mensen kunnen hiervoor worden geënthousiasmeerd.

 

Het 15e eeuwse Soeterbeeck-graduale, een boek met Latijnse gezangen voor de liturgie (Foto Radboud Universiteit Nijmegen).

7.4.4 Klooster Hooidonk57

Hooidonk is het eerste klooster dat in het noorden van het hertogdom Brabant tot stand kwam. Aanvankelijk was het een klooster voor zowel mannen als vrouwen. Maar vanaf 1242 woonden er nog alleen vrouwelijke religieuzen, alle overigens van adellijke afkomst. Afgaande op de bronnen die bekend zijn, is klooster Hooidonk zeer representatief voor de Late Middeleeuwen (weelderig, praalzucht, bonte kleuren, wantoestanden die in de katholieke kerk schering en inslag waren). Hier zaten adellijke dames die zich aan god, noch gebod hielden; er speelden zich inderdaad allerlei wantoestanden af, er werden banketten gehouden en veelvuldig waren er klachten dat men hier te weelderig leefde. Er werd dan ook onderzoek verricht naar de toestanden in het klooster en uit de nieuwe regels komt duidelijk naar voren dat de zusters soberder moesten leven. Maar ondanks alle nieuwe regels vervielen de zusters ook in de 16e eeuw nog steeds in dezelfde fouten.

 

Vijf eeuwen is het klooster hier gevestigd geweest tot de gemeenschap in 1648 op last van de protestantse overheid van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd opgeheven. Veel bezittingen van Hooidonk zijn toen verloren gegaan. Een van de weinige overblijfsels is de zegelstempel van de prior. Dit object wordt bewaard in het Noordbrabants Museum. Het mogelijk meest aansprekende stuk dat bewaard is gebleven, kwam na vele omzwervingen terecht in de Sint-Jozefparochie in het Limburgse Waubach. Het is een kruisreliek, een splinter van het Heilig Kruis van Christus dat in elk geval al in 1244 in Hooidonk werd vereerd. In 1246 zou een bloedwonder hebben plaatsgevonden rond het reliek. Rond 1400 of eerder werd een nieuwe vergulde zilveren reliekhouder gemaakt voor de reliek. Het reliek is mogelijk door een Brabantse kruisvaarder meegebracht als buit van de plundering van Constantinopel in 1204, tijdens de vierde kruistocht. Dat zou dan tegelijk ook de herkomst verklaren van de tweeënveertig edelstenen en halfedelstenen op de reliekhouder, afkomstig uit het Midden-Oosten, Oost-India en Zuidoost-Azië. Wellicht hebben die oorspronkelijk een byzantijns-christelijke reliekhouder gesierd. Overigens werd het hout van het kruisreliek in 1952 in twee delen gesplitst. Een daarvan is toen door de pastoor van Waubach geschonken aan de parochie van Nederwetten.

 

De triptiek van Hooidonk uit de 15e eeuw waarin oorspronkelijk het partikel werd bewaard. 58

 

Op het terrein van het oude klooster zijn nog restanten te vinden van het klooster in de vorm van een 14e eeuwse kelder met gemetseld tongewelf. Restauratie van de kelder is al jarenlang nodig maar nog steeds niet gebeurd. Hier ligt een uitgelezen kans om meer van de roemruchte historie van het terrein zichtbaar te maken. Dat kan zowel ter plaatse maar denk ook een 3D-reconstructies en animaties. Daarvoor zal wel nader archeologisch onderzoek nodig zijn. Filmpjes (met 3D reconstructies) over het leven op klooster Hooidonk in de Late Middeleeuwen zouden bijvoorbeeld ook afgespeeld kunnen worden in de kapel te Hooidonk. Er kan ook gedacht worden aan een wagenspel of toneelstuk door een plaatselijke groep.

De ruïne van de kelder van het voormalige klooster Hooidonk. De kelder maakte waarschijnlijk deel uit van het gastenverblijf dat buiten het in 1146 gestichte klooster Hooidonk was gelegen 59 (foto https://familiestakenburg.nl/index.php/afbeeldingen/3-hooidonk/detail/7-ruine-prorij?tmpl=component ).

 

Verder kan gedacht worden aan een erfgoedroute die voert naar de kloosters van Soeterbeek en Hooidonk en naar de kerktoren van Nederwetten. Een dergelijke route voert overigens door het prachtige landschap van het al dan niet gereconstrueerde Dommeldal. Zoals geconstateerd was klooster Hooidonk zeer rijk en hielden de wereldlijke adellijke dames zich hier juist noch aan god, noch aan gebod. De Moderne Devotie, die leidend was op klooster Soeterbeek, is de volstrekte tegenpool hiervan; een mooier contrast is niet denkbaar. Al met al zijn er letterlijk en figuurlijk vele uitstapjes mogelijk bij en met deze kloosters. Naast een standaard presentatie, kunnen diverse andere thema’s die samenhangen met de Late Middeleeuwen worden uitgewerkt.

7.4.5 Tweede Wereldoorlog60

Door Operatie Market Garden, september 1944, raakte Nuenen en Nederwetten volop betrokken in het gevecht tussen de geallieerden en de Duitsers. Operatie Market Garden had tot doel een doorgang te forceren in het zuidelijk deel van Nederland. Vanuit de Belgische grens naar Eindhoven, Son, Sint-Oedenrode, Veghel, Grave, Nijmegen naar Arnhem. Uiteindelijk zijn er 18 geallieerden en ongeveer 50 inwoners van Nuenen, Gerwen en Nederwetten als oorlogsslachtoffers om het leven gekomen. Hun namen worden genoemd tijdens de jaarlijkse herdenking. Op meerdere locaties in de gemeente Nuenen zijn herdenkingsmonumenten te vinden die herinneren aan de oorlog, waaronder de plekken waar gevechten plaats vonden en crashsites waar vliegtuigen neerkwamen. Verder zijn er ook diverse fietsroutes, zowel in Nuenen als in groter regionaal verband.

 

De Duitsers wilden aanvankelijk via de Soeterbeekseweg naar Son. Om daar te komen, moesten ze over de brug bij Soeterbeek. De tuinman van het landgoed, Willem Hikspoors, raadde de Duitsers dat ten sterkste af. De brug zou te zwak zijn voor hun tanks, gaf hij aan. Later zijn de tanks van de geallieerden daar zonder gevaar overheen gegaan. Een moedige daad van de tuinman. De brug heeft later zijn naam gekregen, de Willem Hikspoorsbrug. Ongeveer in dezelfde periode trok de Duitse 107e Pantzerbrigade Nuenen binnen en verschanste zich iets achter de boerderij van de familie Vink. Die boerderij stond destijds op de plek waar nu ‘Het bevrijdingsplein’ is. Het 44ste Royal Tank regiment en de 506th van de 101st Airborne divisie waren niet van de aanwezigheid van de Duitsers op die plek, op de hoogte. Zij kwamen vanuit Tongelre, Eindhoven. Er ontstond een hevig vuurgevecht rondom de boerderij waar aan beide kanten doden en gewonden vielen.

De Willem Hikspoorsbrug over de Dommel tussen Nuenen en Eindhoven (foto https://www.tracesofwar.nl/ ).

Monument Wederopstanding is Bevrijding aan de Parkstraat-Europalaan in Nuenen, dat herinnert aan de slag van het 44ste Royal Tank regiment tegen de Duitse 107e Pantzerbrigade (foto https://www.tracesofwar.nl ).

Kogelinslagen op de woning Europalaan 120 zijn nog de stille getuigen van de hier geleverde strijd. De huidige eigenaren zijn trots dat ze dit aandenken mogen beheren voor de toekomst. Sinds een paar jaar hangt er ook ter herkenning een schildje van de Screaming Eagle aan hun gevel (foto https://www.tracesofwar.nl ).

7.4.6 Watermolenlandschappen61

In de gemeente Nuenen liggen in het beekdal van de Dommel en Kleine Dommel nog drie authentieke watermolens wat redelijk uniek is. De watermolens speelden een cruciale rol in de landbouwkundige en economische ontwikkeling. En doordat watermolens het beekdal afdamden, waren het deze locaties waar mensen de beek konden oversteken. Door de eeuwenlange opstuwing van het water hebben de watermolens het bekenlandschap vorm gegeven. Dat leverde bijzondere landschappen en waardevolle natuur op. Zo ontstond bij elke watermolen een watermolenlandschap. Veel beekdallandschappen die op het eerste gezicht ‘natuurlijk’ aandoen, zijn specifiek gevormd door de eeuwenlange aanwezigheid van watermolens. Dit watermolenlandschap wordt ook wel bestempeld als een half-natuurlijk (cultuur)landschap. Een goed voorbeeld hiervan is het molenlandschap van de Collse watermolen.

 

In het kader van de Erfgoed Deal project watermolens voor klimaatadaptatie zal in de eerste plaats bij de Opwettense watermolen door middel van natuurontwikkeling de komende jaren het landschap worden teruggebracht naar de vroegere natte situatie uit de tijd dat bovenstrooms van de watermolen water vastgehouden werd. Omdat de Kleine Dommel relatief weinig water afvoert, zoeken de molenaar en Waterschap De Dommel samen naar oplossingen om het peil te verhogen en water te besparen voor de vispassage. Gestreefd wordt naar een gedeeltelijk herstel van een historisch landschappelijk systeem door de historische molenvloed te laten terugkeren. Dat zal resulteren in een verhoging van het waterpeil en in versterking van de landschappelijke beleving. Ook leveren de inrichtingsmaatregelen een flinke bijdrage aan klimaatadaptatie. Hier liggen kansen om het verhaal van het oude beeklandschap en het eeuwenlange gebruik door mensen aan bewoners en bezoekers uit te leggen.

De Opwettense watermolen (bron: https://www.watermolenlandschappen.nl/uitvoeringsprojecten/de-opwettense-watermolen/2 ).

 

7.5 Erfgoed als bouwsteen voor participatie

De Omgevingswet gaat uit van participatie: belanghebbenden (burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen) in een vroegtijdig stadium betrekken bij het proces van de besluitvorming over een project of activiteit. Het historische verhaal van een gemeente is bij uitstek een goede manier om bewoners bij de omgevingsvisie te betrekken. Iedereen heeft immers een beeld van de kernkwaliteiten van de eigen leefomgeving; daar kun je samen een gesprek over voeren.

 

Zo werd in 2010 door de gemeente de workshop “Samen werken aan versterking van cultuurhistorische waarden in de gemeente Nuenen” gehouden. Diverse organisaties met lokale kennis bij uitstek werden hierbij uitgenodigd om projecten in te brengen voor het op te stellen Actieplan Cultuurhistorie.62 De vraag die tijdens de workshop aan de orde werd gesteld is hoe de rijke historie van Nuenen kan bijdragen aan de beleving van Nuenen. Hierbij kwamen vanuit de deelnemers vele enthousiaste ideeën naar voren voor het meer beleefbaar maken van historische plekken binnen de gemeente. In het actieplan werd een eerste aanzet gegeven voor herstel, versterking en ontwikkeling van verschillende cultuurhistorische elementen. Het is de moeite waard om dit soort workshops te herhalen.

 

Een mooi voorbeeld van een erfgoed project is de in 2021 gerestaureerde gietijzeren waterpomp op de Berg in Nuenen, die al dateert uit 1875, dus ongetwijfeld zal Vincent van Gogh hier ook uit gedronken hebben ( https://www.erfgoed-beleving.nl/waterpomp-nuenen/ ).

 

Andere voorbeelden om erfgoed in te zetten als participatie instrument, bijvoorbeeld met een tijdlijn of landschapsbiografie zijn te vinden op https://www.cultureelerfgoed.nl/onderwerpen/omgevingswet/participatie-en-de-omgevingswet

https://www.cultureelerfgoed.nl/publicaties/publicaties/2018/01/01/de-landschapsbiografie-in-de-gemeentelijke-omgevingsvisie

 

Het kan daarnaast zinvol zijn om het grote verhaal te vertellen aan de hand van de al deels opgestelde Canon van Nuenen. In 2021 is bij het 200 jarig bestaan van Nuenen, Gerwen en Nederwetten een eerste canon opgesteld aan de hand van 50 vensters die terugkijken op de belangrijkste gebeurtenissen in de afgelopen 200 jaar.63 Dit zou verder aangevuld moeten worden, omdat de bewoning van Nuenen al teruggaat tot meer dan 12.000 jaar. De erfgoedkaart met de erfgoedcatalogus van de gemeente Nuenen biedt hiertoe volop inspiratie, omdat ze zowel beeldend als informatief zijn.

 

7.6 Conclusie

Het erfgoed vormt de basis van onze identiteit. Het kennen van de cultuurhistorische waarden en de daarbij behorende gebruiken en verhalen van een gebied, is noodzakelijk voor welke vorm van erfgoedbeleid dan ook. Zonder de kennis over het gebied, is het uitdragen ervan richting gebruikers en bewoners van het gebied niet mogelijk. Om een zo groot aantal inwoners te bereiken is het zaak dat bij het uitdragen van het verhaal van Nuenen, Gerwen en Nederwetten zoveel mogelijk moderne en laagdrempelige middelen worden ingezet. Cultureel erfgoed – de digitale erfgoedkaart van Nuenen met bijbehorende catalogus - biedt een schat aan bronmateriaal voor het onderwijs en het gebruik ervan sluit goed aan bij het omgevingsonderwijs; dit geldt nog meer voor de uitgebreide website van de heemkundekring De Drijehornick, waar nog altijd steeds meer verhalen en informatie bijkomen.

 

Deze erfgoednota moet bijdragen in het bundelen en coördineren van doelstellingen en activiteiten waarin voor de erfgoedorganisaties een prominente rol is weg gelegd. De gemeente Nuenen kan met een proactieve rol en in samenwerking met de heemkundekring, musea en scholen het historisch besef van de inwoners en eigen ambtenaren verder vergroten door middel van bijvoorbeeld een cursus over de historie van Nuenen of het opzetten van workshops voor het ophalen van cultuurhistorische projecten.

 

Door de identiteit van de plek als inspiratiebron te nemen bij een nieuwe ontwikkeling, zorgt ervoor dat mensen zich thuis voelen in hun omgeving. Het beleefbaar maken van erfgoed kan in fysieke zin door bij de herinrichting van historisch waardevolle gebieden een passende bestrating, kunstwerken, groenaanleg en straatmeubilair aan te brengen, maar ook door het herstellen van historische of archeologische elementen. De gemeente heeft hierin een regierol, waarbij de erfgoedkaart het uitgangspunt vormt. Ontwikkelaars kan in de vorm van een inspiratiedocument meegegeven worden wat de uitgangspunten voor erfgoed zijn.

 

Actiepunten:

 

  • Om bij het brede publiek meer draagvlak voor het cultureel erfgoed te creëren, maar ook om het erfgoed toeristisch recreatief te ontsluiten, is het wenselijk om de kennis en krachten van gemeente en verenigingen te bundelen en samen te werken. Over deze samenwerking zal nader overleg moeten worden gevoerd met de diverse historische verenigingen. Een goed begin hiervoor kan de oprichting van een erfgoedplatform zijn.

  • Opstellen Nota Immaterieel en Roerend Erfgoed

  • Middelen vrijmaken om te voorzien in inspiratiedocumenten bij nieuwe ontwikkelingen.

Van Gogh wandelroute door Nuenen (foto https://www.bestemmingbuitenlucht.nl/van-gogh-wandeling-nuenen/ ).

 

Vincent van Gogh heeft de oude toren van de Clemenskerk op de Tomakker in Nuenen vele malen geschilderd (foto Van Gogh Museum).

Het graf van de vader van Vincent van Gogh op de algemene begraafplaats aan de Tomakker te Nuenen. De tekst op de grafsteen luidt: Hier rust Theodorus van Gogh, geboren 8 februari 1822 te Breda, overleden 26 maart 1885 te Nuenen, herder en leraar te Nunen van 1882 tot 1885 (bron en foto beeldbank heemkundekring De Drijehornick).

8 Uitvoeringsprogramma Erfgoed

 

De voornemens uit deze erfgoednota zullen concreet worden uitgewerkt in het Uitvoeringsprogramma Erfgoed voor de komende zes jaar. Voor het opstellen van een breed gedragen en realistisch uitvoeringsprogramma is overleg met ambtenaren, bestuurders, inwoners en belangengroepen noodzakelijk. Ook zal de klankbordgroep die voor het opstellen van het erfgoedbeleid in 2022-2023 is geformeerd, worden gevraagd om deel te nemen. Er zal bereidheid moeten zijn om samen toe te werken naar doelmatige oplossingen; hiervoor is overleg nodig met andere afdelingen die beleid voor de fysieke leefomgeving maken en diverse belangenpartijen. Een concreet uitvoeringsplan is hier dan ook nog niet opgenomen. Het eindproduct zal bestaan uit een werkplan waaraan de diverse partners zich verbinden. Sommige acties uit het uitvoeringsprogramma zijn volledig de verantwoordelijkheid van de gemeente. Andere acties vinden in samenwerking met erfgoedpartners of monumenteigenaren plaats, zoals de heemkundekring of eigenaren van monumenten. Het uitvoeringsprogramma wordt op basis van het ambitieniveau en beschikbare capaciteit en budget vastgesteld en elk jaar bijgewerkt. In het programma staan acties die bijdragen aan de realisatie van wettelijke taken, zoals het actualiseren van de erfgoedkaart en acties die betrekking hebben op ons specifieke gemeentelijke beleid, zoals bijvoorbeeld het verbeteren van de zichtbaarheid van het religieus erfgoed. Het doel is om projecten op te zetten die Nuenen nog aantrekkelijker maken voor inwoners, recreanten en toeristen.

 

Om de gestelde doelen in deze erfgoednota te verwezenlijken, liggen er voor de gemeente de volgende keuzen op tafel64 (uiteraard zal dit in overleg gaan met de diverse belangengroepen):

 

Keuzen erfgoedbeleid

  • Initiatiefnemers en gemeentelijk ambtenaren kunnen aan de hand van de erfgoedkaart van de gemeente Nuenen (zie https://odzob.nl/kaarten-erfgoed-archeologie) erfgoed als inspiratiebron voor ruimtelijke opgaven van meet af aan meenemen in de planvorming.

  • Actualisatie (aanwijzing van) gemeentelijke monumenten (m.b.v. de nieuwe erfgoed meetlat), inclusief archeologische monumenten.

  • Inventarisatie van overige beeldbepalende objecten en panden, met name de wederopbouwperiode en POST65.

  • De richtlijnen voor Ruimte voor Ruimte-initiatieven in bebouwingsconcentraties in de visie voor het gemeentelijke buitengebied toetsen aan het erfgoedbeleid en de erfgoedkaart, en daar waar nodig aanpassen.

  • De erfgoednota zal mogelijk ook aanpassing vragen van andere beleidsterreinen zoals subsidie, verduurzaming, herbestemming, toerisme en economie. Het vraagt ook om duidelijke verbanden tussen Welstandsnota, bestemmingsplannen en de gemeentelijke beschermde dorpsgezichten.

  • De erfgoedkaart jaarlijks onderhouden, actualiseren en vaststellen.

  • Uitvoeren syntheseonderzoeken, zo mogelijk op regionale schaal, om daarmee te borgen dat kennisvermeerdering en geschiedschrijving plaats vindt.

  • Thematische onderwerpen beleidsmatig onderzoeken in verband met de vereiste actieve gemeentelijke regierol zoals uitgangspunten voor het behoud van religieus erfgoed (Kerkenvisie).

  • Opstellen van beeldkwaliteitsplannen voor stedenbouwkundig waardevolle structuren.

  • Onderzoek naar en eventueel aanwijzen van beschermde landschapsgezichten.

  • Inventariseren roerend, informatief en immaterieel erfgoed en opstellen van aparte beleidsnota.

  • Gemeentelijk erfgoedfonds instellen.

  • Anticiperen op nieuwe beleidsontwikkelingen en stimuleren erfgoedactiviteiten.

  • Opname erfgoedverordening in het omgevingsplan.

  • Opname maatwerkregels in het omgevingsplan.

  • Structurele actualisatie van dit erfgoedbeleid (elke 7 tot 10 jaar).

Keuzen monument(eigenaren)

  • Eigenaren van monumenten informeren en expliciet betrekken bij het behoud.

  • Toegankelijker maken van bestaande monumenten.

  • Leegstand en vrijkomende complexen in beeld brengen.

  • Actieve deelname in herbestemming van gebouwen en complexen.

  • Actieve voorlichting aan eigenaren:

    • Monumentpaspoort: uitgave van een klein boekwerkje over kernkwaliteiten.

    • Informatiebijeenkomsten met actuele relevante onderwerpen.

    • Bijeenkomsten voor eigenaren, waarin een actueel onderwerp wordt behandeld.

  • Bedenken van stimulerende maatregelen voor eigenaren zoals het ondersteunen van initiatieven voor erfgoed, het geven van een jaarlijkse prijs en het kwijtschelden van leges.

Keuzen publieksgerichte informatie en educatie

  • Convenant Van Gogh Monumenten: behoud en versterken van bijzondere Van Gogh locaties.

  • Strategisch marketingonderzoek Erfgoed.

  • Overleg starten met bedrijven, horeca en erfgoedinstellingen over steun aan deze waarden.

  • Stimuleer de totstandkoming van een erfgoedplatform.

  • Jaarlijkse deelname aan Open Monumentendag (gemeente faciliterend).

  • Samenwerking met onderwijsinstellingen voor erfgoedlessen.

  • publieksvoorlichting over de geschiedenis van Nuenen (website, folders, routes).

  • projecten aanzwengelen om de historie tot leven te wekken (bijv. toegankelijk maken voormalig klooster Hooidonk en Oude Toren Nederwetten) door middel van actieplan cultuurhistorie.

Keuzen organisatie

  • Capaciteit: 1 fte beleidsambtenaar erfgoed structureel vastleggen in de organisatie.

  • Beleidsmedewerker onderbrengen bij de strategische beleidsafdeling.

  • Inzet van Erfgoed ondersteuning via ODZOB.

  • Taken beleid en uitvoering (vergunning en handhaving, communicatie) scheiden.

  • Onderzoek naar mogelijkheden van een erfgoed- en landschapsfonds op lokaal (en zo mogelijk regionaal niveau).

Keuze beleven en verbeelden van erfgoed 65

  • Inventarisatie fotoarchief van de gemeente: registratie, beheer en toegankelijk maken.

  • Inventarisatie objecten in gemeentelijk bezit of in gebruik in openbare gebouwen: registratie, beheer en toegankelijk maken.

  • Structureel onderhoud en beheer van monumenten die eigendom zijn van de gemeente, waaronder de algemene begraafplaats Tomakker.

  • Meer aandacht voor industrieel erfgoed.

  • Zichtbaar maken archeologisch erfgoed met informatieborden (bijv. Romeinse cultusplaats, landweren, urnenvelden, nederzettingen, tiendschuren, kloosters, omgrachte huizen).

  • Herstel en consolidatie van keldergewelven klooster Hooidonk; tevens onderzoek naar toegankelijk maken van het klooster.

  • Herbouw(?) of ten minste zichtbaar maken van Kapel aan Opwettenseweg.

  • Herbouw(?) of ten minste zichtbaar maken van voormalig raadhuis gemeente Nederwetten.

9 Literatuur

 

Arts, N., 2020: Stad en platteland op het zand. Een archeologische biografie van landschappen en samenlevingen in de Kempen 1100-1650, Eindhoven. Proefschrift Tilburg University.

 

Asseldonk, M., 2003: De Meierij ontrafeld: plaatselijke bestuur, dorpsgrenzen en bestuurlijke indeling in de Meierij van ’s-Hertogenbosch, circa 1200-1832, Tilburg.

 

Ball, E.A.G. & R. Jansen (red.), 2018: Drieduizend jaar bewoningsgeschiedenis van oostelijk Noord-Brabant. Synthetiserend onderzoek naar locatiekeuze en bewoningsdynamiek tussen 1500 v.Chr. en 1500 n. Chr. op basis van archeologisch onderzoek in het Malta-tijdperk (Nederlandse Archeologische Rapporten 61), Amersfoort.

 

Berkvens, R. e.a., 2011: Kempisch erfgoed in beeld. Een regionale erfgoedkaart voor de Kempen- en A2 gemeenten Bergeijk, Bladel, Eersel, Oirschot, Reusel-De Mierden, Waalre, Valkenswaard, Cranendonck en Heeze-Leende (SRE Milieudienst), Eindhoven.

 

Berkvens, R. 2010: Beleidsplan Archeologische Monumentenzorg gemeente Nuenen (SRE Milieudienst), Eindhoven.

 

Bijsterveld, A.J., 2009: Maakbaar Erfgoed. Perspectieven op regionale geschiedenis, cultureel erfgoed en identiteit in Noord-Brabant, Tilburg.

 

Bink, M., 2020: Nuenen-Witte Hondpad Inventariserend Veldonderzoek door middel van Proefsleuven, Amsterdam (ZAN 823).

 

Bongaerts, P. & P. Vermeulen, Op zoek naar ruimte. De Biografie van het landschap als concept voor erfgoedontsluiting in Noord-Limburg. Lommel, Overpelt, Neerpelt, Hamont-Achel, Bocholt, Bree, Meeuwen-Gruitrode, Peer, Ham, Hechtel-Eksel, Leopoldsburg, Tessenderlo, Lummen, 2008.

 

Borgh, H. v.d., 2019: Erfgoedbeleid 2019 Gemeente Stein (Buro4/ Monument en ruimte), Stein.

 

Deckers, J., 2017: Relieken uit een ver verleden. De middeleeuwse invloed van kapittel en klooster op de parochies van Nuenen, Gerwen en Nederwetten, in: De Drijehornickels 26, nr. 3, 20-24.

 

Frank, C.J.B.P. & W. Boerefijn, 2001: Gemeente Nuenen. Redengevende beschrijving gemeentelijk beschermd dorpsgezicht Papenvoort/Houtrijk (Monumenten Advies Bureau), Nijmegen.

 

Gemeente Súdwest-Fryslân, 2021: Erfgoednota 2021-2026. Cultureel Erfgoed is geen keus!

 

Gemeente Venlo, Venlo maakt van Erfgoed ErfGoud! 2017 2025 het nieuwe erfgoedbeleid van Venlo, 2017.

 

Gemeente Wassenaar, Naar een erfgoedzorg voor iedereen. Erfgoedvisie Wassenaar 2018-2024, 2018.

 

Ginkel, E. van en Theunissen, L. 2009: Onder heide en akkers; de archeologie van Noord-Brabant tot 1200, Utrecht.

 

Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2016: Jurisprudentie op het gebied van erfgoed en ruimte Uitspraken van de Raad van State in de periode 2003-2016.

 

Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2020: Handreiking begrippenkader cultureel erfgoed onder de Omgevingswet. Hoe gemeenten cultureel erfgoed beter kunnen beschermen, door wettelijke begrippen eenduidig toe te passen (in het omgevingsplan).

 

VNG, Federatie Ruimtelijke kwaliteit en RCE, 2020: Handreiking met richtlijnen Adviescommissies.

 

Water, A. v.d., 2016: Beleidsplan Archeologische Monumentenzorg, gemeente Gemert-Bakel (Het Archeologie Bureau), Gemert-Bakel.

 

Voordt - Pieck, L. van der, M. Kuijl. Kaart der provincie Noord-Braband, bestaande uit 12 bladen met verzamelings-kaart, volgens de opmetingen van het kadaster. - (S.l.=Maastricht) : Geographisch Etablissement van F. Desterbecq, 1842. - 1 deel (ongepagineerd).; plano, In portefeuille.

 

Wagemans, M., 2010: Inventarisatie/analyse & actieplan cultuurhistorie Nuenen (SRE Milieudienst), Eindhoven.

 

Wattenberghe, J., 2011: Archeologische opgraving De Luistruik, fase 1, Nuenen, gemeente Nuenen (SOB Research) Heinenoord.

 

Websites:

https://aandeslagmetdeomgevingswet.nl/regelgeving/

https://www.omgevingswetportaal.nl/wet-en-regelgeving/wet

https://www.cultureelerfgoed.nl/

https://www.Stichtingerm.nl

Rijksdienst voor Overheid en Erfgoed (www.inspectie-oe.nl/

Bijlage 1 bij beleidsnota erfgoed “Bouwstenen voor de toekomst, gemeente Nuenen”:

Erfgoedmeetlat 66

 

Inleiding

Voordat wordt overgegaan tot bescherming van erfgoed, moet er een zorgvuldige afweging worden gemaakt. Om de cultuurhistorische waarden zo objectief mogelijk in beeld te brengen, heeft de gemeente Nuenen de erfgoedmeetlat ontwikkeld.

 

Methode

De erfgoedmeetlat kent acht categorieën met subcategorieën waarop wordt getoetst. Voor elke subcategorie wordt een waarde ingevuld van 1 tot en met 5. De laagste waarde is 1, de hoogste waarde is 5. Indien een (sub)categorie niet van toepassing is op het object, dan kan dit ook worden aangegeven. Het gemiddelde van de subcategorieën bepaalt de uitkomst per categorie. Deze acht uitkomsten worden ook weer gemiddeld om te komen tot een definitieve waarde. Indien een (sub)categorie niet van toepassing is, dan telt deze niet mee in de middeling.

 

Resultaten

Erfgoed dat een waardering scoort van 3,5 of hoger, komt in aanmerking voor bescherming op gemeentelijk niveau. Een score van 2,5 tot en met 3,5 komt in aanmerking voor de sterstatus / beeldbepalend en opname van beschermende maatregelen in het bestemmings- / omgevingsplan.

 

Erfgoedmeetlat

Object (adres):

Waardering

I Archeologische waarden; het belang van een terrein

- waarin zich structuren of (vondst)complexen bevinden die van lokale of (inter)nationale betekenis zijn, vanwege hun aard of ouderdom

- waarin zich structuren of (vondst)complexen bevinden die typerend genoemd kunnen worden voor een bepaalde cultuur, periode en/of gebeurtenis(sen)

- waarin de bewaaromstandigheden voor organische materialen zodanig zijn dat er zich bijzonder goed bewaarde resten bevinden (hout, leer, etc.)

TOTAAL I

II Cultuurhistorische waarden; het belang van het object, de structuur of het complex

- als bijzondere uitdrukking van (een) historische, culturele, sociaaleconomische of geestelijke ontwikkeling(en)

- als bijzondere uitdrukking van (een) geografische, landschappelijke en/of bestuurlijke ontwikkeling(en)

- als bijzondere uitdrukking van (een) technische, artistieke en/of typologische ontwikkeling(en)

- wegens innovatieve waarden of pionierskarakter

TOTAAL II

III Architectuurhistorische waarden; het (bijzonder) belang van het object, de structuur of het complex

- voor de geschiedenis van de architectuur en/of bouwtechniek

- voor het oeuvre van een bouwmeester of architect

- wegens de hoogwaardige esthetische kwaliteiten van het ontwerp

- wegens het bijzondere materiaalgebruik en/of ornamentiek

- wegens de bijzondere samenhang tussen exterieur en interieur(onderdelen)

TOTAAL III

IV Landschappelijke waarden; het (bijzonder) belang van het object, de structuur of het complex

- vanwege de aard of ouderdom

- de mate waarin deze typerend genoemd kunnen worden voor een bepaalde cultuur, periode en/of gebeurtenis(sen)

- als bijzondere uitdrukking van (een) historische, culturele, sociaaleconomische ontwikkeling(en)

TOTAAL IV

V Ensemblewaarden; (bijzondere) betekenis van het object, de structuur of het complex

- als essentieel onderdeel van een groter geheel, dat archeologisch, cultuurhistorisch, architectonisch en/of stedenbouwkundig van lokaal of (inter)nationaal belang is

- wegens de situering, verbonden met de ontwikkeling / uitbreiding van een streek, stad, dorp of wijk

- wegens de wijze van verkaveling, inrichting en/of voorzieningen

- voor het aanzien van een straat, stad, dorp of wijk

- wegens de hoogwaardige kwaliteit van de bebouwing en de historisch ruimtelijke relatie met groenvoorzieningen, wegen, wateren en/of bodemgesteldheid

TOTAAL V

VI Gaafheid / herkenbaarheid; belang van het object, de structuur of het complex

- wegens de archeologische gaafheid van structuren en objecten

- wegens de architectonische gaafheid van exterieur en interieur

- wegens de hoogwaardige architectonische kwaliteit van de samenstellende onderdelen (hoofd- en bijgebouwen, hekwerken, tuinaanleg, etc.)

- in relatie tot de structurele en/of visuele gaafheid van de stedelijke, dorpse en/of landschappelijke omgeving

TOTAAL VI

VII Zeldzaamheid; (uitzonderlijk) belang van het object, de structuur of het complex

- wegens archeologische, architectonische, bouwtechnische, typologische en functionele zeldzaamheid, eventueel verbonden aan een bijzondere ouderdom

- wegens een of meer van de onder I t/m V genoemde kwaliteiten

TOTAAL VII

VIII Belevingswaarde; (uitzonderlijk) belang van het object, de structuur of het complex

- wegens de schoonheid

- wegens de herinneringswaarde

- wegens de functie in de woon- of werkomgeving

- wegens de economische en/of museale gebruikswaarde

- wegens het sociaal-maatschappelijke belang

TOTAAL VIII

WAARDERING:

Bijlage 2 bij beleidsnota erfgoed “Bouwstenen voor de toekomst, gemeente Nuenen”:

 

Handleiding voor de archeologische beleidskaart gemeente Nuenen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning waarbij de bodem geroerd gaat worden, zal bekeken worden óf er archeologisch onderzoek noodzakelijk is, en zo ja, welke maatregelen noodzakelijk zijn om verantwoord met de archeologische resten om te gaan. Op basis van de archeologische beleidskaart worden aan de verschillende categorieën verwachte of vastgestelde archeologische waarden passende beschermingsmaatregelen gekoppeld. Hoe hoger de archeologische verwachting, des te groter is de kans dat deze bij bodemingrepen aangetroffen worden. In gebieden met een lage verwachting bestaat er alleen bij grootschalige ingrepen een gerede kans op het aantreffen en verstoren van archeologische resten. De oppervlaktecriteria voor de plangrenzen zijn dan ook gebaseerd op de archeologische trefkans. Hoe kleiner deze is, hoe groter een onderzoeksgebied moet zijn om een redelijke kans te creëren archeologische relicten aan te treffen. Voor de verschillende gebiedscategorieën gelden verschillende randvoorwaarden die aangeven in welk geval een archeologisch onderzoek noodzakelijk is voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning en in welk geval er geen archeologisch onderzoek nodig is.

 

Op de archeologische beleidskaart worden onderstaande acht gebiedscategorieën onderscheiden. De bescherming van deze categorieën wordt geregeld met behulp van maatwerkregels in het omgevingsplan (omgevingswaarden). Met onderstaand schema kan aan de hand van de archeologische beleidskaart worden bepaald wanneer archeologisch onderzoek noodzakelijk is:

 

 

De ondergrens van het projectgebied betreft bij een wijziging van het omgevingsplan en bij een omgevingsvergunning voor het afwijken van het omgevingsplan het totale gebied waar een (nieuwe) functie wordt toebedeeld. Omdat het Verdrag van Malta van het principe bescherming in situ uitgaat is het zaak voor die delen die - vooralsnog - niet verstoord worden een beschermingsregime op te leggen. Bij een bouw-, sloop- of aanlegactiviteiten t.b.v. een omgevingsvergunning wordt voor de ondergrens uitgegaan van het oppervlak binnen het projectgebied dat daadwerkelijk verstoord gaat worden. Als voor een projectgebied twee of meer categorieën gelden, dan geldt de hoogste verwachting/waarde voor het gehele terrein.

 

Hieronder worden de voorschriften toegelicht, die gelden voor de verschillende categorieën archeologisch waardevolle en archeologische verwachtingsgebieden zoals deze zijn aangegeven op de archeologische beleidskaart:

 

  • 1.

    Categorie 1: Archeologisch monument . Archeologische resten die vanuit nationaal of gemeentelijk oogpunt behouden dienen te blijven en daarom als monument beschermd zijn ingevolge de Erfgoedwet 2015 (voor Rijksmonumenten) of via een functietoedeling in het gemeentelijke omgevingsplan. De wettelijke bescherming verbiedt hier de meeste bodemverstorende activiteiten, tenzij de Minister van OC&W of het College van B&W van de gemeente hiervoor vooraf vergunning verleent.

  • 2.

    Categorie 2: Gebied van zeer hoge archeologische waarde . In deze gebieden is bij eerdere onderzoeken reeds aangetoond dat er concentraties archeologische resten voorkomen die als behoudenswaardig gekarakteriseerd kunnen worden. In deze gebieden is dus sprake van vastgestelde archeologische waarden. De archeologische resten op deze terreinen zijn geconcentreerd in deze gebieden aanwezig waardoor kleine bodemingrepen reeds grote gevolgen kunnen hebben (denk aan middeleeuwse begraafplaatsen). Bodemingrepen zijn in principe niet toegestaan. Vanwege de aanwezige archeologische waarden is een archeologisch onderzoek vereist bij bodemingrepen en te bebouwen oppervlakten van projectgebieden die groter zijn dan 10 m² en dieper gaan dan 0,3 m onder maaiveld.

  • 3.

    Categorie 3: Gebied van (hoge) archeologische waarde . In deze gebieden is bij eerdere onderzoeken reeds aangetoond dat er concentraties archeologische resten voorkomen die als behoudenswaardig gekarakteriseerd kunnen worden. In deze gebieden is dus sprake van vastgestelde archeologische waarden. De archeologische resten op deze terreinen zijn echter minder geconcentreerd dan bij de vorige categorie en bovendien is vaak niet exact bekend waar de resten zich bevinden. Bodemingrepen zijn in principe niet toegestaan. Vanwege de aanwezige archeologische waarden is een archeologisch onderzoek vereist bij bodemingrepen en te bebouwen oppervlakten van projectgebieden die groter zijn dan 100 m² én dieper gaan dan 0,3 m onder maaiveld.

  • 4.

    Categorie 4: Gebied met een hoge archeologische verwachting, historische kern . Het gaat hier om de oude en de vermoedelijk nog oudere verschoven woonkernen en gehuchten, waar op basis van historische bronnen, oude kaarten en nog aanwezige bebouwing een hoge archeologische verwachting geldt. Dat wil zeggen dat in deze gebieden sprake is van een hoge concentratie archeologische vindplaatsen met goede conserveringsomstandigheden. De kans op het aantreffen van archeologische vondsten bij bodemingrepen is dus zeer groot. Om die reden is een vergunning vereist bij bodemingrepen en te bebouwen oppervlakten van projectgebieden die groter zijn dan 250 m² én dieper gaan dan 0,3 m –mv.

  • 5.

    Categorie 5 : Gebied met een hoge archeologische verwachting. In deze gebieden geldt op basis van geomorfologische en bodemkundige opbouw en aangetroffen archeologische vondsten en relicten een hoge archeologische verwachting. Dat wil zeggen dat in deze gebieden sprake is van een hoge concentratie archeologische vindplaatsen met goede conserveringsomstandigheden. De kans op het aantreffen van archeologische vondsten bij bodemingrepen is dus zeer groot. Om die reden is een archeologisch onderzoek vereist bij bodemingrepen en te bebouwen oppervlakten die groter zijn dan 500 m² én dieper gaan dan 0,3 m of 0,5 m bij esdek onder maaiveld.

  • 6.

    Categorie 6: Gebied met een middelhoge archeologische verwachting . In deze gebieden geldt op basis van geomorfologische en bodemkundige opbouw, en aangetroffen archeologische vondsten en relicten een middelhoge archeologische verwachting. Deze zones en gebieden waren net als de gebieden met een hoge verwachting in principe geschikt voor bewoning. De kans op het aantreffen van vondsten is hier echter kleiner, doordat de dichtheid aan vindplaatsen beduidend lager is dan in de gebieden met een hoge verwachting. Om die reden is een archeologisch onderzoek vereist bij bodemingrepen en te bebouwen oppervlakten die groter zijn dan 2500 m² én dieper gaan dan 0,3 m of 0.5 m bij esdek onder maaiveld.

  • 7.

    Categorie 7 : Gebied met een lage archeologische verwachting. Het gaat hierbij om gebieden waar op archeologische en landschappelijke gronden de kans op behoudenswaardige archeologische relicten uiterst klein wordt geacht. Om die reden is een archeologisch onderzoek alleen nodig bij bodemingrepen en te bebouwen oppervlakten die groter zijn dan 25.000 m² én dieper gaan dan 0,4 m onder maaiveld. Ook zal bij M.E.R.-plichtige inrichtingsprojecten nader onderzoek worden verlangd.

  • 8.

    Categorie 8: Gebied zonder archeologische verwachting . Het gaat hierbij om gebieden waar het bodemprofiel als gevolg van archeologisch onderzoek, aangetoonde ontgrondingen, recente bebouwing en funderingen zodanig verstoord is, dat eventuele archeologische resten als verloren beschouwd mogen worden, of in ieder geval zodanig zijn aangetast dat zij niet meer voor onderzoek of bescherming in aanmerking komen. Op deze terreinen rusten geen beperkingen ten aanzien van archeologie.

Het archeologische stappenplan

Het proces dat binnen de gemeente moet leiden tot de vraag of er een omgevingsvergunning binnen een aangewezen archeologische zone kan worden verleend, is onder te verdelen in een aantal stappen, het zgn. archeologische stappenplan. Zolang archeologische terreinen en verwachtingszones niet in de bestemmingsplannen zijn opgenomen, geldt dit stappenplan ook bij bestemmingsplanwijzigingen.

In onderstaand schema wordt aangeven welke stappen doorlopen worden indien bij werkzaamheden archeologisch onderzoek noodzakelijk wordt geacht. Met kleuren is aangegeven welke partij bij die stap de bepalende factor is. Het uitvoeren van het onderzoek vindt plaats door een erkend archeologisch bureau en wordt bekostigd door de initiatiefnemer van de bodemverstorende werkzaamheden. In de wet wordt deze aangeduid als verstoorder. Iedere stap eindigt met de afweging of er voldoende informatie is om een verantwoorde beslissing over eventuele vervolgacties te kunnen nemen. Als er niet voldoende bekend is over de aard en kwaliteit van de archeologische resten (en dus over de gevolgen van de geplande ingreep) kan de gemeente verlangen dat de initiatiefnemer nader onderzoek laat verrichten waarmee de benodigde informatie wordt verzameld over de aard en kwaliteit van de aanwezige archeologische resten. Op basis van het onderzoeksrapport neemt de gemeente een besluit over het al dan niet verlenen van een vergunning en of daaraan nadere voorwaarden worden verbonden (zoals het verrichten van verder onderzoek, aanpassing van het plan, of een eventuele opgraving).

Bijlage 3 bij beleidsnota erfgoed “Bouwstenen voor de toekomst, gemeente Nuenen”:

Randvoorwaarden voor duurzaam behoud van het bodemarchief

 

De gemeente Nuenen staat duurzaam behoud voor ogen wanneer zij besluit tot behoud van het archeologisch bodemarchief in situ ofwel op de plek zelf. Het behoud in situ van archeologische vindplaatsen kan geschieden door fysieke bescherming door middel van inpassing in de inrichtingsplannen, in combinatie met een op het behoud afgestemd beheer en een planologische bescherming door middel van de voorschriften in het bestemmingsplan.

 

Fysieke bescherming door middel van inrichting van een archeologisch waardevol terrein heeft als primair doel de meest gunstige situatie voor duurzaam behoud te creëren. Inrichtingsmaatregelen kunnen gericht zijn op het stoppen van verval, het voorkomen van verval en/of – zo mogelijk – het herstel van aangerichte schade. Inrichtingsmaatregelen mogen geen schade aanrichten aan de archeologische waarde van het terrein en dienen omkeerbaar te zijn. Per terrein wordt bepaald welke maatregelen nodig zijn.

 

Teneinde duurzaam behoud in situ voor 'behoudenswaardige' archeologische vindplaatsen in Nuenen te realiseren heeft de gemeente criteria opgesteld in de vorm van randvoorwaarden. Deze randvoorwaarden zijn in overeenstemming met hetgeen de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed hierover meldt67 en waarop wordt terug gevallen voor details over archeologievriendelijk bouwen. Uiteraard kunnen de randvoorwaarden per specifieke vindplaats verschillen dan wel nader worden gespecificeerd.

 

De criteria voor behoud in situ zijn:

 

  • 1.

    Aanvrager beschikt over een door het bevoegd gezag goedgekeurd archeologisch bureauonderzoek dat inzicht biedt in de specifieke archeologische verwachting van het gebied. Bij het verrichten van de bodemverstorende werkzaamheden wordt, waar mogelijk, aantoonbaar rekening gehouden met die archeologische verwachting. Bijvoorbeeld door op de archeologisch belangrijkste locaties de bodem niet te verstoren.

  • 2.

    Niet in te passen (delen van) vindplaatsen dienen te worden opgegraven, tenzij het lukt ze archeologievriendelijk te bebouwen68. Voorwaarde is dat daarbij archeologievriendelijke bouwmethoden gebruikt worden, wil er gesproken kunnen worden van behoud in situ.

  • 3.

    Archeologievriendelijk te bebouwen delen mogen slechts een klein percentage van het oppervlak van een archeologische vindplaats beslaan. Dit betekent in de regel dat in totaal niet meer dan 5% van het totale oppervlak van het te ontwikkelen plangebied verstoord mag worden. Voor heipalen wordt hierbij de volgende berekening gehanteerd: de verstoring per heipaal is twee keer de oppervlakte van de paal zelf.

  • 4.

    Bodemingrepen zijn toegestaan tot 50 cm boven het hoogste punt van de vindplaats. Bodemingrepen die dieper gaan zijn in strijd met het streven naar het duurzaam behoud van een vindplaats.

  • 5.

    De ingepaste (delen van) archeologische vindplaatsen moeten toegankelijk zijn / blijven (voor wetenschappelijk onderzoek en voor [regen]water); De afstand tussen twee rijen heipalen is hierdoor minimaal vier meter, gemeten tussen de palen.

  • 6.

    Op locaties waar op basis van het verplichte bureauonderzoek menselijke begravingen worden verwacht, moet een aanvullend vooronderzoek worden uitgevoerd om de aanwezigheid van die begravingen te onderzoeken. Op locaties waar menselijke graven daadwerkelijk aanwezig zijn, is archeologievriendelijk bouwen niet toegestaan.

  • 7.

    Om te kunnen beoordelen in hoeverre het bouwplan schadelijk is en een risico vormt voor de archeologische vindplaats, moet er voldoende informatie over de vindplaats en het bouwplan beschikbaar zijn. De gemeente hanteert hiervoor de handreiking Archeologievriendelijk bouwen van de RCE en de checklist archeologievriendelijk bouwen, zie https://www.cultureelerfgoed.nl/onderwerpen/bodemverstoring/documenten/publicaties/2016/01/01/handreiking-archeologievriendelijk-bouwen. Met deze checklist wordt door de gemeente nagegaan of een bouwplan archeologievriendelijk is.

  • 8.

    De inrichting van archeologisch waardevolle terreinen gebeurt op basis van een door de bevoegde overheid goed te keuren inrichtings- en beheersplan. Daartoe wordt eerst een Programma van Eisen (PvE) opgesteld door een archeoloog. Dit PvE is gebaseerd op de uitkomsten van het archeologisch vooronderzoek en eventuele aanvullende randvoorwaarden. Het PvE bevat naast eisen die gesteld worden aan de inrichting ook eisen ten aanzien van bijvoorbeeld uitvoering, rapportagevorm (inrichtingsrapport) en beoordeling van de inrichting. In het inrichtingsplan wordt vervolgens aangeven op welke wijze en door wie, wanneer en met welk doel het terrein wordt ingericht en onder welke randvoorwaarden. In het beheerplan wordt onder meer invulling gegeven aan controle (“schouwen”) en onderhoud van het terrein nadat het is ingericht. Een inrichtingsplan en een beheerplan worden opgesteld door een ontwerper in samenwerking met een archeoloog.

De stappen om te komen tot een archeologievriendelijk bouwplan zijn idealiter als volgt:

1. Vooroverleg, voorafgaand aan het indienen van de vergunningaanvraag:

  • 1.

    Informatie-uitwisseling tussen gemeente en initiatiefnemer bouwplan. In een overleg van de gemeente met de initiatiefnemer over de voorgenomen bouwplannen kunnen de mogelijkheden van bouwen op een archeologische vindplaats worden verkend.

    Eindresultaat van deze fase. De gemeente geeft aan:

    • -

      Of voldoende archeologische informatie over het plangebied bekend is en zo niet, wat voor soort archeologisch rapport nodig is: bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek (IVO).

    • -

      Enkel wanneer voldoende archeologische informatie bekend is over het plangebied zal de gemeente kunnen aangeven of archeologievriendelijk bouwen op de vindplaats mogelijk is.

    • -

      Welke mogelijkheden er zijn om een bouwplan archeologievriendelijk te maken: in de handreikingen ‘archeologievriendelijk bouwen’ worden diverse oplossingen genoemd.

    • -

      Welke gegevens tot de indieningsvereisten gerekend worden bij een vergunningaanvraag.

  • 2.

    Archeologisch rapport plangebied

    Als er onvoldoende archeologische gegevens over het plangebied bekend zijn, kan de gemeente de initiatiefnemer verplichten onderzoek uit te voeren: meestal een bureauonderzoek, gevolgd door een inventariserend veldonderzoek (boor- en/of proefsleufonderzoek). De gemeente bepaalt of de aanwezigheid van archeologische waarden in het plangebied in voldoende mate is onderzocht of dat vervolgonderzoek nodig is.

    Eindresultaat van deze fase

    Een archeologisch rapport waarin de aan- of afwezigheid van een behoudenswaardige vindplaats in het plangebied in voldoende mate is vastgesteld. De gemeente bepaalt:

    • -

      Of het plangebied vrijgegeven kan worden omdat er geen behoudenswaardige archeologische vindplaats is.

    • -

      Of een behoudenswaardige vindplaats in het plangebied uitgespaard kan worden.

    • -

      Of bouwen op de vindplaats in beginsel mogelijk is.

  • 3.

    Risico-inventarisatie bouwplan

    Bij de risico-inventarisatie wordt in overleg met de initiatiefnemer en archeologische en bouwtechnische deskundigen beoordeeld welke onderdelen van het (ontwerp)bouwplan schadelijk zijn voor de vindplaats. Dit overleg wordt gedaan aan de hand van gegevens over het bouwplan, de vindplaats en de handreikingen archeologievriendelijk bouwen. Daarin staan alle uitgangspunten en beoordelingscriteria van een archeologievriendelijk bouwplan.

    Eindresultaat van deze fase:

    Een overzicht van (mogelijk) schadelijke ingrepen van het bouwplan. De gemeente bepaalt:

    • -

      Of aanvullende gegevens nodig zijn voor het beoordelen van het bouwplan;

    • -

      Welke onderdelen/ingrepen van het bouwplan aangepast moeten worden om schade aan de vindplaats te beperken.

    • -

      Mogelijk geeft de gemeente zelf aan welke maatregelen getroffen kunnen worden. In de handreikingen ‘archeologievriendelijk bouwen’ worden verschillende oplossingen genoemd.

  • 4.

    Planaanpassing tot archeologievriendelijk bouwplan

    Op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie onderzoekt de initiatiefnemer in overleg met een archeologisch en bouwtechnisch deskundige, welke mogelijkheden er zijn om het bouwplan aan te passen en welke (technische) maatregelen getroffen worden. Indien nodig wordt daarvoor nog aanvullend onderzoek gedaan, bijvoorbeeld zettingsonderzoek.

    Eindresultaat van deze fase:

    • -

      Aangepast bouwplan inclusief funderingsplan dat ingediend wordt bij de vergunningaanvraag;

    • -

      Overzicht van doorgevoerde maatregelen om het bouwplan archeologievriendelijk te maken.

2. Vergunningprocedure

Het bouwplan wordt in het kader van de vergunningprocedure onder andere op het aspect archeologie getoetst. De gemeente beslist of het bouwplan voldoende is aangepast en uitgevoerd kan worden. Een voorwaarde waaronder de vergunning wordt verleend, kan zijn dat bepaalde ingrepen archeologisch begeleid worden of dat delen van de vindplaats die verstoord raken

voorafgaand aan de bouw opgegraven worden. Een vergunning zal worden geweigerd wanneer het niet aan bovengenoemde eisen voldoet.

 

Als geen vooroverleg over het bouwplan is gevoerd zal het overleg, een eventuele planaanpassing of onderzoek binnen de vergunningtermijn moeten plaatsvinden. De initiatiefnemer loopt daarmee het risico dat het ingediende bouwplan te schadelijk gevonden wordt, waardoor een opgraving voorafgaand aan de bouw nodig is. Of dat een vergunning niet verleend wordt omdat planaanpassing niet meer binnen de termijn uitgevoerd kan worden.

Bijlage 4 bij beleidsnota erfgoed “Bouwstenen voor de toekomst, gemeente Nuenen”:

Basisregels archeologie en cultuurhistorie Omgevingsplan

 

10 Basisregels archeologische verwachtingen of waarden

 

10.1 Vergunningsplichtige omgevingsplanactiviteiten

 

  • a.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning aan te leggen of te bouwen op een locatie met archeologische verwachtingen of waarden.

  • b.

    De archeologische verwachtingen of waarden zijn te raadplegen op de archeologische verwachtingen- en waardenkaart.

  • c.

    Het verbod in lid a is niet van toepassing indien geen sprake is van archeologische verwachting, en:

    • 1.

      het bouwplan niet mer-plichtig is op grond van de Wet milieubeheer of Natuurbeschermingswet;

    • 2.

      uit archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden aanwezig zijn of voldoende beschermd zijn.

  • d.

    Het verbod in lid a is niet van toepassing indien:

    • 1.

      uit archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden aanwezig zijn;

    • 2.

      sprake is van zeer hoge archeologische waarden en de omgevingsplanactiviteit bouwen, waarbij sprake is van:

      • i

        vervanging van een bestaand gebouw, waarbij:

        • -

          de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd;

        • -

          de situering gelijk blijft;

        • -

          de bijbehorende grondwerkzaamheden niet dieper gaan dan 0,30 meter ten opzichte van het bestaand maaiveld, tenzij op grond van archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat archeologische waarden niet worden aangetast of voldoende beschermd zijn; of

      • ii

        de bouw of uitbreiding van een bouwwerk met een oppervlakte van maximaal 10 m².

    • 3.

      sprake is van (hoge) archeologische waarden en de omgevingsplanactiviteit bouwen, waarbij sprake is van:

      • i

        vervanging van een bestaand gebouw, waarbij:

        • -

          de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd;

        • -

          de situering gelijk blijft;

        • -

          de bijbehorende grondwerkzaamheden niet dieper gaan dan 0,30 meter ten opzichte van het bestaand maaiveld, tenzij op grond van archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat archeologische waarden niet worden aangetast of voldoende beschermd zijn; of

      • ii

        de bouw of uitbreiding van een bouwwerk met een oppervlakte van maximaal 100 m².

    • 4.

      sprake is van hoge archeologische verwachtingswaarden – historische kern en de omgevingsplanactiviteit bouwen, waarbij sprake is van:

      • i

        vervanging van een bestaand gebouw, waarbij:

        • -

          de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd;

        • -

          de situering gelijk blijft;

        • -

          de bijbehorende grondwerkzaamheden niet dieper gaan dan 0,30 meter ten opzichte van het bestaand maaiveld, tenzij op grond van archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat archeologische waarden niet worden aangetast of voldoende beschermd zijn; of

      • ii

        de bouw of uitbreiding van een bouwwerk met een oppervlakte van maximaal 250 m².

    • 5.

      sprake is van hoge archeologische verwachtingswaarden en de omgevingsplanactiviteit bouwen, waarbij sprake is van:

      • i

        vervanging van een bestaand gebouw, waarbij:

        • -

          de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd;

        • -

          de situering gelijk blijft;

        • -

          de bijbehorende grondwerkzaamheden niet dieper gaan dan 0,30 meter of 0,50 meter bij esdekken ten opzichte van het bestaand maaiveld, tenzij op grond van archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat archeologische waarden niet worden aangetast of voldoende beschermd zijn; of

      • ii

        de bouw of uitbreiding van een bouwwerk met een oppervlakte van maximaal 500 m².

    • 6.

      sprake is van middelhoge archeologische verwachtingswaarden en de omgevingsplanactiviteit bouwen, waarbij sprake is van:

      • i

        vervanging van een bestaand gebouw, waarbij:

        • -

          de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd;

        • -

          de situering gelijk blijft;

        • -

          de bijbehorende grondwerkzaamheden niet dieper gaan dan 0,30 meter of 0,50 meter bij esdekken ten opzichte van het bestaand maaiveld, tenzij op grond van archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat archeologische waarden niet worden aangetast of voldoende beschermd zijn; of

      • ii

        de bouw of uitbreiding van een bouwwerk met een oppervlakte van maximaal 2500 m².

    • 7.

      sprake is van lage archeologische verwachtingswaarden en de omgevingsplanactiviteit bouwen, waarbij sprake is van:

      • i

        vervanging van een bestaand gebouw, waarbij:

        • -

          de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd;

        • -

          de situering gelijk blijft;

        • -

          de bijbehorende grondwerkzaamheden niet dieper gaan dan 0,40 meter ten opzichte van het bestaand maaiveld, tenzij op grond van archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat archeologische waarden niet worden aangetast of voldoende beschermd zijn; of

      • ii

        de bouw of uitbreiding van een bouwwerk met een oppervlakte van maximaal 25000 m².

    • 8.

      sprake is van zeer hoge archeologische waarden en de omgevingsplanactiviteit aanleggen met een oppervlakte van maximaal 10 m².

    • 9.

      sprake is van (hoge) archeologische waarden en de omgevingsplanactiviteit aanleggen met een oppervlakte van maximaal 100 m².

    • 10.

      sprake is van hoge archeologische verwachtingswaarden – historische kern en de omgevingsplanactiviteit aanleggen met een oppervlakte van maximaal 250 m².

    • 11

      sprake is van hoge archeologische verwachtingswaarden en de omgevingsplanactiviteit aanleggen met een oppervlakte van maximaal 500 m².

    • 12

      sprake is van middelhoge archeologische verwachtingswaarden en de omgevingsplanactiviteit aanleggen met een oppervlakte van maximaal 2500 m².

    • 13

      sprake is van lage archeologische verwachtingswaarden en de omgevingsplanactiviteit aanleggen met een oppervlakte van maximaal 25000 m².

  • e.

    Indien een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit aanleggen of bouwen betrekking heeft op verschillende archeologische verwachtingswaarden, gelden de meest strenge regels.

  • f.

    Bij strijd tussen het doel bescherming van de archeologische waarden en de gebruiksactiviteiten die op grond van het omgevingsplan zijn toegestaan, heeft de functie archeologische waarden voorrang.

10.2 Beoordelingsregels aanleggen en bouwen

 

  • a.

    Een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit aanleggen of bouwen kan worden verleend indien:

    • 1.

      op basis van een archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat geen archeologische waarden aanwezig zijn, of

    • 2.

      passende maatregelen zijn genomen om de aanwezige archeologische waarden veilig te stellen, zoals:

      • i

        het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al dan niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht,

      • ii

        het opgraven van de archeologische waarden,

      • iii

        het documenteren van de archeologische waarde of andere met het bevoegd gezag

        overeengekomen maatregelen.

  • b.

    Onder de onder a bedoelde activiteit aanleggen (werken en/of grondwerkzaamheden), wordt verstaan:

    • 1.

      het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;

    • 2.

      het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen, het bebossen en aanplanten van gronden en het rooien en/of kappen van bos of andere houtgewassen waarbij de stobben worden verwijderd;

    • 3.

      het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en andere oppervlakteverhardingen als dieper dan 0,30 meter wordt ontgraven;

    • 4.

      het aanleggen van ondergrondse leidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;

    • 5.

      het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

    • 6.

      andere werken die een verandering van de waterhuishouding of het grondwaterpeil tot gevolg hebben, zoals drainage en (onder)bemaling;

    • 7.

      het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

    • 8.

      het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;

    • 9.

      het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;

    • 10.

      het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,3 m onder maaiveld;

    • 11.

      alle overige grondwerkzaamheden die de archeologische waarden in het terrein kunnen aantasten en die niet worden gerekend tot het normale gebruik van het terrein.

11 Basisregels monumenten en andere cultuurhistorische waarden

 

11.1 Aanwijzing gemeentelijk monument

 

  • a.

    Het college kan ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende een zaak en/of terrein aanwijzen als gemeentelijk monument of de aanwijzing als gemeentelijk monument intrekken.

  • b.

    Het college kan al dan niet op verzoek van een belanghebbende de aanvraag wijzigen.

  • c.

    Voordat het college een besluit neemt, als bedoeld onder lid a, wordt:

    • 1.

      door een deskundige een Erfgoedmeetlat voor de zaak of het terrein opgesteld;

    • 2.

      advies gevraagd aan de gemeentelijke adviescommissie.

  • d.

    In afwijking van het bepaalde onder a, houdt het college de beslissing op een verzoek tot aanwijzing aan, totdat de Minister of provincie een onherroepelijk besluit heeft genomen over de aanwijzing van de zaak of het terrein, indien toepassing wordt gegeven aan een aanwijsprocedure op grond van:

    • 1.

      paragraaf 3.1 van de Erfgoedwet;

    • 2.

      de omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant;

  • e.

    Het college stelt belanghebbenden in kennis van de aanhouding en beëindiging van de aanhouding als bedoeld onder d.

  • f.

    Het college stuurt een aanvraag en de score van de Erfgoedmeetlat binnen zes weken, nadat de aanvraag is ontvangen, aan de gemeentelijke adviescommissie.

  • g.

    De gemeentelijke adviescommissie adviseert binnen zes weken na ontvangst van het verzoek, als bedoeld in lid f, aan het college.

  • h.

    Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van het advies van de gemeentelijke adviescommissie en 16 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • i.

    Het college kan gemotiveerd de termijn van vier weken, zoals vermeld onder lid h, met ten hoogste acht weken verlengen, mits zij de belanghebbenden daarvan op de hoogte stelt.

11.2 Vergunningplichtige omgevingsplanactiviteiten

 

  • a.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning de monumentale of cultuurhistorische waarden te wijzigen of te verstoren van een gemeentelijk monument, cultuurhistorische ensembles of een pand of object met cultuurhistorische waarden door de volgende omgevingsplanactviteiten uit te voeren:

    • 1.

      slopen;

    • 2.

      aanleggen;

    • 3.

      bouwen;

    • 4.

      een andere omgevingsplanactiviteit, waarbij de monumentale of cultuurhistorische waarden worden gewijzigd of verstoord.

  • b.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning aan te leggen op een locatie met historische groenwaarden.

  • c.

    In het geval van een gemeentelijk monument is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactviteit uit te voeren, waardoor de kleur of de materiaalsoort wijzigt van hetgeen monumentale waarde heeft.

  • d.

    Het verbod als bedoeld in lid a en b is niet van toepassing op:

    • 1.

      gewoon onderhoud, mits profilering, detaillering en vormgeving van het pand of object hetzelfde blijven;

    • 2.

      gewoon onderhoud bij een tuin, park of andere aanleg, mits de aanleg niet wijzigt;

    • 3.

      een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van het pand of object dat uit het oogpunt van de erfgoedwaarden geen waarde heeft;

    • 4.

      een omgevingsplanactiviteit, die betrekking heeft op een verandering van de achtergevel of het achterdakvlak en dus niet zichtbaar is vanaf een openbaar toegankelijk gebied;

    • 5.

      werken of werkzaamheden in verband met de normale bodemexploitatie en het normale bodemgebruik;

  • e.

    Een gemeentelijk monument, cultuurhistorische ensembles, panden en objecten met cultuurhistorische waarden en historische groenwaarden zijn te raadplegen op de cultuurhistorische waardenkaart.

  • f.

    Bij strijd tussen het doel bescherming van het gemeentelijk monument, cultuurhistorische ensembles, historische groenwaarden of de cultuurhistorische waarden en de gebruiksactiviteiten die op grond van het omgevingsplan zijn toegestaan, heeft de status/aanduiding gemeentelijk monument, cultuurhistorische ensembles, historische groenwaarden of de cultuurhistorische waarden voorrang.

11.3 Beoordelingsregels gemeentelijk monument

 

2.3.1 Beoordelingsregels bouwen gemeentelijk monument

Een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactviteit bouwen kan worden verleend indien:

  • a.

    het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet;

  • b.

    schriftelijk advies is ingewonnen bij de gemeentelijke adviescommissie over de aanvraag.

2.3.2 Beoordelingsregels slopen gemeentelijk monument

  • a.

    Een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit slopen wordt verleend indien:

    • 1.

      het maatschappelijke belang van sloop zwaarder weegt dan het cultuurhistorische belang van behoud;

    • 2.

      de waarde van het gemeentelijk monument niet te lijden heeft onder sloop.

  • b.

    Het verbod als bedoeld in lid a is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

    • 1.

      het normaal onderhoud en beheer betreffen;

    • 2.

      reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

2.3.3 Beoordelingsregels aanleggen gemeentelijk monument

Een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit aanleggen kan worden verleend indien:

  • a.

    het maatschappelijke belang van aanleggen zwaarder weegt dan het cultuurhistorische belang van behoud;

  • b.

    de waarde van het gemeentelijk monument niet te lijden heeft onder de aanleg.

11.4 Beoordelingsregels cultuurhistorisch ensemble

 

2.4.1 Beoordelingsregels bouwen cultuurhistorisch ensemble

Een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwen kan worden verleend indien:

  • a.

    op basis van een cultuur-/bouwhistorisch onderzoek blijkt, dat de cultuurhistorische waarden niet op onaanvaardbare wijze worden aangetast; of

  • b.

    passende maatregelen zijn genomen om de aanwezige cultuurhistorische waarden veilig te stellen, zoals

    • i.

      het treffen van technische maatregelen waardoor cultuurhistorische waarden behouden blijven.

    • ii.

      het documenteren van de cultuur-/bouwhistorische waarde of andere met het bevoegd gezag overeengekomen maatregelen.

  • f.

    schriftelijk advies is ingewonnen bij de gemeentelijke adviescommissie over de aanvraag omgevingsvergunning.

2.4.2 Beoordelingsregels slopen cultuurhistorisch ensemble

Een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit slopen kan worden verleend indien:

  • a.

    het maatschappelijke belang van sloop zwaarder weegt dan het cultuurhistorische belang van behoud;

  • b.

    voor het geheel of gedeeltelijk te slopen cultuurhistorisch waardevol object een bouwhistorisch onderzoek is overgelegd.

  • c.

    de waarde van het cultuurhistorisch ensemble niet te lijden heeft onder sloop.

  • d.

    schriftelijk advies is ingewonnen bij de gemeentelijke adviescommissie over de aanvraag omgevingsvergunning.

2.4.3 Beoordelingsregels aanleggen cultuurhistorisch ensemble

  • a.

    Een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit aanleggen kan worden verleend indien:

    • 1.

      het maatschappelijke belang van aanleggen zwaarder weegt dan het cultuurhistorische belang van behoud;

    • 2.

      de waarde van het cultuurhistorisch ensemble niet te lijden heeft onder de aanleg.

    • 3.

      schriftelijk advies is ingewonnen bij de gemeentelijke adviescommissie over de aanvraag omgevingsvergunning.

  • b.

    Onder de onder a bedoelde activiteit aanleggen (werken en/of grondwerkzaamheden), wordt verstaan:

    • 1.

      het ontgronden, verlagen of afgraven, het ophogen of egaliseren van de bodem dieper dan 0,30 m.;

    • 2.

      het rooien van bomen en opgaande beplanting en heggen, anders dan voor de effectuering van een omgevingsvergunning;

    • 3.

      het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, parkeergelegenheden, pleinen, straten en paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, anders dan de normale verhardingswerkzaamheden bij woningen, zoals garage-inritten, terrasverhardingen en tuinpaden;

    • 4.

      het graven of dempen en/of verleggen van watergangen, vijvers of vaarten.

    • 5.

      alle overige grondwerkzaamheden die de cultuurhistorische waarden in het terrein kunnen aantasten en die niet worden gerekend tot het normale gebruik van het terrein.

11.5 Beoordelingsregels cultuurhistorische waarden

 

2.4.1 Beoordelingsregels bouwen cultuurhistorische waarden

Een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwen kan worden verleend indien:

  • a.

    op basis van een cultuur-/bouwhistorisch onderzoek blijkt, dat de cultuurhistorische waarden niet op onaanvaardbare wijze worden aangetast; of

  • b.

    passende maatregelen zijn genomen om de aanwezige cultuurhistorische waarden veilig te stellen, zoals

    • i.

      het treffen van technische maatregelen waardoor cultuurhistorische waarden behouden blijven.

    • ii.

      het documenteren van de cultuur-/bouwhistorische waarde of andere met het bevoegd gezag overeengekomen maatregelen.

  • c.

    vergroting of verandering uitsluitend zichtbaar is vanaf het achtererfgebied; of

  • d.

    geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarde van het pand of object, en gelet op:

    • i.

      bouwmassa naar hoofdafmeting en onderlinge verhoudingen;

    • ii.

      dakvorm, nokrichting, dakhelling, dakoverstekken, goot- en daklijsten en schoorstenen;

    • iii.

      gevelindeling naar ramen, deuren en erkers;

    • iv.

      bouwstijl en materialisering; of

  • e.

    sprake is van twee zijdelings aan elkaar grenzende gebouwen, die verbouwd worden tot één geheel, mits:

    • i.

      er geen (delen van) muren met waarden worden verwijderd;

    • ii.

      de karakteristieke, met de historische ontwikkeling samenhangende ruimtelijke structuur en stedenbouwkundige kwaliteit niet onevenredig wordt aangetast.

  • f.

    schriftelijk advies is ingewonnen bij de gemeentelijke adviescommissie over de aanvraag omgevingsvergunning.

2.4.2 Beoordelingsregels slopen cultuurhistorische waarden

 

Een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit slopen kan worden verleend indien:

 

  • a.

    het maatschappelijke belang van sloop zwaarder weegt dan het cultuurhistorische belang van behoud;

  • b.

    voor het geheel of gedeeltelijk te slopen cultuurhistorisch waardevol object een bouwhistorisch onderzoek is overgelegd.

  • c.

    schriftelijk advies is ingewonnen bij de gemeentelijke adviescommissie over de aanvraag omgevingsvergunning.

2.4.3 Beoordelingsregels aanleggen cultuurhistorische waarden

 

  • a.

    Een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit aanleggen kan worden verleend indien:

    • 1.

      het maatschappelijke belang van aanleggen zwaarder weegt dan het cultuurhistorische belang van behoud;

    • 2.

      de cultuurhistorische waarde niet onevenredig te lijden heeft onder de aanleg.

    • 3.

      schriftelijk advies is ingewonnen bij de gemeentelijke adviescommissie over de aanvraag omgevingsvergunning.

  • b.

    Onder de onder a bedoelde activiteit aanleggen (werken en/of grondwerkzaamheden), wordt verstaan:

    • 1.

      het ontgronden, verlagen of afgraven, het ophogen of egaliseren van de bodem dieper dan 0,30 m.;

    • 2.

      het rooien van bomen en opgaande beplanting en heggen, anders dan voor de effectuering van een omgevingsvergunning;

    • 3.

      het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, parkeergelegenheden, pleinen, straten en paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, anders dan de normale verhardingswerkzaamheden bij woningen, zoals garage-inritten, terrasverhardingen en tuinpaden;

    • 4.

      het graven of dempen en/of verleggen van watergangen, vijvers of vaarten.

    • 5.

      alle overige grondwerkzaamheden die de cultuurhistorische waarden in het terrein kunnen aantasten en die niet worden gerekend tot het normale gebruik van het terrein.

11.6 Beoordelingsregels historische groenwaarden

 

  • a.

    Een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit aanleggen kan worden verleend indien:

    • 1.

      dit verenigbaar is met behoud, herstel en/of versterking van de cultuurhistorische waarden en kwaliteiten van het betreffende landschap;

    • 2.

      de conditie, levensverwachting, groeiplaats en ruimtelijke kwaliteit van de monumentale beplanting niet negatief wordt beïnvloed.

    • 3.

      dit conform advies van de gemeentelijke adviescommissie niet leidt tot een wezenlijke verandering van de aanwezige waarden.

  • b.

    Onder de onder a bedoelde activiteit aanleggen (werken en/of grondwerkzaamheden), wordt verstaan:

    • 1.

      het ophogen, egaliseren en afgraven van gronden;

    • 2.

      het aanleggen en/of verharden van wegen en paden;

    • 3.

      het graven en/of dempen van waterlopen en waterpartijen;

    • 4.

      het aanbrengen van verhardingen;

    • 5.

      het aanbrengen van ondergrondse en bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen, en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;

    • 6.

      het aanbrengen van nieuwe groenelementen die van invloed zijn op het bestaande waardevolle groen.

Bijlage 5 bij beleidsnota erfgoed “Bouwstenen voor de toekomst, gemeente Nuenen”:

Minimale richtlijnen t.b.v. (de rapportage van) een cultuurhistorisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek

 

Deze richtlijnen zijn bedoeld voor onderzoeksbureaus werkzaam binnen de gemeente Nuenen. Deze richtlijnen vervangen niet de specificaties zoals vastgelegd in de vigerende versie van de KNA. Ze zijn een aanvulling op de specificaties in de KNA en op de verschillende leidraden zoals beschikbaar via de SIKB.

 

De richtlijnen zijn in beginsel bindend. De toepassing van deze richtlijnen is vastgelegd in het gemeentelijk erfgoedbeleid. Het bevoegd gezag van de gemeente beoordeelt de adviezen en producten van onderzoeksbureaus tevens op een correcte toepassing van deze richtlijnen. De richtlijnen zijn complementair aan de gemeentelijke erfgoedbeleidskaarten en de in bestemmingsplannen vastgelegde dubbelbestemmingen archeologie en cultuurhistorie met bijbehorende planregels.

 

De gemeente realiseert zich dat er specifieke situaties kunnen optreden. Afwijkingen van de richtlijnen dienen dan te worden benoemd en onderbouwd.

 

De gemeente beschikt over een vastgestelde gemeentelijke archeologische verwachtingen- en waardenkaart en een cultuurhistorische waardenkaart (de erfgoedkaart met catalogus)69; deze dient alvorens het archeologisch, cultuurhistorisch of bouwhistorisch onderzoek wordt opgestart, te worden geraadpleegd.

 

Cultuurhistorisch onderzoek

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting vastgelegd om in de ruimtelijke ordening “rekening te houden met aanwezige cultuurhistorische waarden”. Cultuurhistorisch onderzoek moet dan ook worden verricht bij het opstellen van een ontwikkelingsvisie dan wel bij herontwikkeling van gebieden of grotere complexen waarvan de bebouwing deel uitmaakt van de omringende ruimte en de voorgenomen ingrepen consequenties hebben voor deze samenhang.

Om aan deze verplichting te voldoen is cultuurhistorisch onderzoek noodzakelijk. Deze richtlijnen geven aanwijzingen en aanbevelingen voor de uitvoering ervan.

 

Het cultuurhistorisch onderzoek dient te voldoen aan de richtlijnen zoals omschreven in de uitgave van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed “Cultuurhistorisch onderzoek in de vormgeving van de ruimtelijke ordening”.70 Daarnaast dient het onderzoek te bestaan uit de volgende onderdelen:

 

  • 1.

    Een beschrijving van:

    • historische geografie

    • bodemgebruik

    • eigenaren, bedrijven en organisaties die van invloed zijn geweest op de geschiedenis van het gebied

    • bebouwingsfasen

    • de typologie van de nederzettingsstructuur, landschap, verkaveling, beplanting, ordening van de bebouwing, stedenbouw

    • (eventueel) archeologie.

Een en ander dient met historisch kaartmateriaal, literatuur en archiefbronnen te worden ondersteund.

 

  • 2.

    Een waardering van

    • de ruimtelijke structuur

    • de belevingswaarde (ensemble, ruimtelijke werking, esthetica, enscenering)

    • de architectuur (ontwerpprincipes, stijlkenmerken, referenties, constructie)

    • de zeldzaamheid

    • de historisch maatschappelijke betekenis

    • de herkenbaarheid, authenticiteit en karakteristiek.

Een en ander dient aangegeven te worden op een waarderingskaart met de gradaties:

dominant, ondersteunend, indifferent en verstorend.

  • 3.

    Aanbevelingen

    • Wat is de essentie van het ensemble, ruimtelijk en functioneel.

    • Welke elementen dienen bij voorkeur behouden, ingepast of zichtbaar gemaakt te worden.

    • Waar zijn interventies mogelijk of wenselijk.

    • Waar is versterking van de karakteristiek nodig.

    • Welke beeldverstoringen zouden mogen verdwijnen.

    • Suggesties voor de typologie van uitbreidingen, ruimtelijke inrichting en bebouwing.

Voor onderzoek naar historisch groen vragen we uit te gaan van “Richtlijnen tuinhistorisch onderzoek. Voor waardestellingen van groen erfgoed”.71

 

Bouwhistorisch onderzoek

Een bouwhistorisch onderzoek of verkenning richt zich op één object, waarbij sprake is van onbekendheid van de oorspronkelijke toestand of bouwhistorie. Dit kan van belang zijn bij een aanwijzing als beschermd monument, bij een restauratie of bij een voorgenomen verbouwing, bijvoorbeeld ten behoeve van een nieuwe bestemming, voor zover de restauratie of voorgenomen verbouwing van invloed is op datgene waarop de (monumentale) bescherming rust.

 

Het onderzoek dient te voldoen aan de Richtlijnen voor Bouwhistorisch Onderzoek, een gezamenlijke uitgave van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de Stichting Bouwhistorie Nederland, de Vereniging Nederlandse Gemeenten, het Atelier Rijksbouwmeester en de Rijksgebouwendienst.72 Zij bieden de standaard uitvoeringseisen voor bouwhistorisch onderzoek in verschillende vormen van diepgang.

 

Het onderzoek omvat:

  • 1.

    een kort verslag/ verantwoording van het onderzoek naar het gebouw;

  • 2.

    een beknopte ruimtelijke positionering (waar ligt het, hoe is de historische inbedding);

  • 3.

    een beknopte geschiedenis van het gebruik (in ieder geval bij herbestemming);

  • 4.

    een analyse van de bevindingen (samenstelling, typologie, materiaalgebruik, constructie, karakteristiek, datering e.d.);

  • 5.

    een waardenstelling v.w.b. architectonische en bouwkundige aspecten en in- en uitwendige ruimtelijke kwaliteit van het geheel en de onderdelen;

  • 6.

    een synthese met aanbevelingen voor de ontwikkelaar en de ontwerper.

Afhankelijk van de opdracht kan een bouwhistorisch onderzoek meer of minder uitvoerig zijn, waarbij onderscheid is te maken in bouwhistorische:

  • -

    inventarisatie

  • -

    verkenning

  • -

    opname,

  • -

    ontleding

  • -

    deelontleding.

Archeologisch onderzoek

Het archeologisch onderzoek vindt plaats conform de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie73. Als aanvulling hierop stelt de gemeente de hieronder vermelde eisen.

 

Bij bureauonderzoek

  • Het onderzoek start met een duidelijke omschrijving van de voorgenomen bodemverstoring in het plangebied. De omvang van de door de voorgenomen activiteiten te verstoren bodem wordt niet alleen in absolute vierkante meters uitgedrukt, maar tevens als percentage van het oppervlak van het plangebied. Ook de diepte van de verstoring dient vermeld te worden. In het geval er grond wordt opgebracht dient dit ook vermeld te worden.

  • Het bureauonderzoek dient om enerzijds vast te stellen wat de gespecificeerde archeologische verwachting is en anderzijds wordt bepaald of en in welke mate het gebied verstoord is. Dit gebeurt op basis van relevant kaartmateriaal (o.a. geologie, geomorfologie, bodem), Archis, ontgrondingenkaart, bodemloket, historische kaarten waaronder in ieder geval de kadastrale minuut. Een afdruk van de oudste kadastrale kaart dient in ieder geval in het rapport opgenomen te worden. Daarnaast wordt de AHN geraadpleegd.

  • De Archis-informatie betreft monumenten, waarnemingen, onderzoeken en onderzoeksmeldingen rondom het plangebied, waarbij vermeld en verbeeld wordt op hoeveel meter en op welke orientatie ze liggen ten opzichte van het plangebied.

  • Indien onderzoeksmeldingen in ARCHIS geen of onvoldoende informatie bevatten, dan worden de betreffende onderzoeksrapporten geraadpleegd.

  • Bij het verzamelen van informatie of vondstmeldingen dienen ook de locale heemkundekringen geraadpleegd te worden.

  • Van alle relevante vindplaatsen wordt een analyse gemaakt waarin per periode en per landschappelijke eenheid de bewoningsgeschiedenis wordt beschreven.

  • Voor de historische beschrijving dienen ook zoveel mogelijk de lokaal toegankelijke bronnen bestudeerd te worden.

  • Eventuele bekende bodemverontreiniging worden beschreven en op een kaart aangegeven.

  • Indien beschikbaar dienen milieuboringen te worden gebruikt voor een eerste verificatie van de bodemkaart en een eerste indicatie omtrent verstoring van de bodemopbouw.

  • Voor het bepalen van verstoringen in bebouwde gebieden dienen bouwdossiers geraadpleegd te worden.

  • Beknopte samenvatting van het onderzoek inclusief motivering van het advies.

  • De titel bevat naast de plaats en gemeente ook de straatnaam met (huis)nummer (indien mogelijk).

Bij inventariserend veldonderzoek, zoals booronderzoek

  • Het rapport dient te worden goedgekeurd door de bevoegde overheid.

  • In de titel wordt verwezen naar het soort onderzoek (verkennend, karterend, waarderend etc)

  • De titel bevat naast de plaats, gemeente ook de straatnaam met (huis)nummer (indien mogelijk).

  • Aanleiding onderzoek.

  • Paragraaf waarin staat vermeld wat voor soort plan het betreft, welke ontwikkelingen er gaan plaatsvinden en tot welke diepte verstoring gaat plaatsvinden en in welke fase van de planprocedure het plan zich bevindt;

  • Foto’s van de status van het plangebied voorafgaand aan het inventariserend veldonderzoek.

  • Mate van verstoordheid. Indien delen van het plangebied als verstoord worden aangemerkt, dient het begrip verstoord gedefinieerd te worden en dienen de verstoorde profielen beschreven te worden. Tevens dient aangegeven te worden welke processen hier (mogelijk) de oorzaak van zijn. Het begrip verstoord heeft in een archeologisch onderzoek betrekking op de bodemlagen waar de archeologische waarden in verwacht worden. In historische dorpskernen is de bodem veelal per definitie verstoord, maar dat wijst nu juist vaak op de aanwezigheid van archeologische resten.

Bij inventariserend veldonderzoek-overig

  • Minimaal een week voor aanvang van de werkzaamheden wordt het bevoegd gezag op de hoogte gesteld van de startdatum.

  • Tabel en beschrijving waarin per archeologische indicator (AI) staat aangegeven:

    • 1)

      de diepte waarop de AI is aangetroffen,

    • 2)

      de horizont waarin de AI is aangetroffen en de archeologische interpretatie van deze horizont,

    • 3)

      de conserveringstoestand van de AI (verbrand, vorstschade, geërodeerd, etc.),

    • 4)

      de determinatie,

    • 5)

      de datering van de AI

    • 6)

      een beschrijving van de AI (lengtexbreedtexhoogte, versiering, bewerkingsporen, etc.)

  • Boorstaten

    • o

      Aanduiding van de bodemhorizonten (waaronder de fijnmazige horizontindeling, bijv. Aap en Aa bij esdekken)

    • o

      Hoogte van de archeologische indicator (bijv. aardewerk, botmateriaal, houtskool, huttenleem, fosfaat en evt. kiezels in eolische afzettingen)

    • o

      Van elke horizont of laag wordt een archeologische interpretatie gegeven

    • o

      Per boorstaat is aangegeven: NAP-hoogte, type boor (en diameter) en maaswijdte zeef;

  • Voor de juiste richtlijnen voor een booronderzoek (onderzoeksintensiteit en -methode) wordt verwezen naar: Leidraad inventariserend veldonderzoek. Deel: karterend booronderzoek, 2006 (in opdracht van de SIKB) en indien relevant de Leidraad Deel I Archeologisch Onderzoek van Beekdalen in Pleistoceen Nederland (SIKB, 2008). De keuze voor het aantal boringen, het boorgrid, de grootte van de boor en het al dan niet zeven van de opgeboorde grond dient te worden beargumenteerd met verwijzing naar de Leidraad/Leidraden.

  • Voor de juiste richtlijnen voor een proefsleuvenonderzoek (onderzoeksintensiteit en -methode) wordt verwezen naar: Leidraad proefsleuven, 2009 (in opdracht van de SIKB). De keuze voor de dichtheid, grootte van de sleuven en het te onderzoeken oppervlak dient te worden beargumenteerd met verwijzing naar de Leidraad.

  • Boringen dienen niet alleen te worden gezet op de locatie van de voorgenomen bodemverstoring in het plangebied, maar verspreid over het gehele plangebied zodat voorstellen voor ruimtelijke inrichting of aanpassingen daarvan kunnen worden gegeven.

  • De boringen dienen te worden doorgezet tot de geplande verstoringsdiepte van de nieuwe ontwikkeling. Mocht deze nog niet bekend zijn, dan dient minimaal tot 50 cm in de C-horizont te worden geboord.

  • Bij Inventariserend veldonderzoeken d.m.v. verkennende boringen dient een zonerings-kaartje opgenomen te worden waarop is aangegeven welke gebieden kansarm of kansrijk zijn voor het aantreffen van archeologische waarden.

  • De vraagstelling in de vorm van onderzoeksvragen dient opgenomen te zijn met minimaal de volgende vragen:

    Inventariserend veldonderzoek d.m.v. verkennende boringen

    • -

      Wat is de bodemopbouw in het plangebied?

    • -

      Wat is de mate van intactheid van de bodem?

    • -

      Zijn er aanwijzingen voor een archeologische laag in het plangebied?

    • -

      In welke mate komen de verwachtingen uit het bureauonderzoek overeen met de resultaten van het veldonderzoek?

    • -

      Hoe luiden de aanbevelingen? Is nader onderzoek noodzakelijk? En zo ja, waaruit kan deze bestaan?

  • Hierop aanvullend bij inventariserend veldonderzoek d.m.v. karterende boringen

    • -

      Zijn er (on)bekende archeologische waarden aanwezig in het plangebied?

    • -

      Wat is de diepteligging van eventueel aanwezige archeologische resten?

  • Inventariserend veldonderzoek d.m.v. proefsleuven

    • -

      Wat is de aard, omvang, gaafheid, conservering, kwaliteit en het verloop van de archeologische sporen en sporenclusters?

    • -

      Uit welke periode dateren deze sporen en sporenclusters? En wanneer zijn de vindplaatsen weer in onbruik geraakt?

    • -

      Wat is de ruimtelijke relatie tussen de sporen en sporenclusters onderling en ten opzichte van de natuurlijke omgeving?

    • -

      Wat is de datering van de archeologische vondsten en tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren zij?

  • Voor zandgronden dient de dekzandhoogte (het reliëf) bepaald te worden. Ook de ouderdom van het aangetroffen dekzand dient beschreven te worden (Oud of Jong).

  • Indien opgevulde/verlande vennen of beekbeddingen worden aangeboord, dan dient de diepte van de opvulling te worden bepaald.

  • In principe wordt elk terrein in landelijk gebied ook onderworpen aan een oppervlakte kartering. De wijze waarop dit geschiedt, wordt beschreven in het rapport.

  • Voor het bepalen van de gaafheid dient in te worden gegaan op de toestand van het oude oppervlak in relatie tot de gaafheid van eventuele grondsporen/vondstlagen (bijv. esdek tot in de C-horizont verploegd, geen restant oorspronkelijke bodemprofiel meer aanwezig).

  • Termen als “recent” of “subrecent” dienen te worden toegelicht.

  • Er dient een terugkoppeling plaats te vinden tussen de opgestelde gespecificeerde archeologische verwachting en het uitgevoerde veldwerk (booronderzoek/sleuvenonderzoek).

  • Wijze van vondstverzameling bij IVO-P: altijd in vierkante vakken, zo klein mogelijk: prehistorische sites 1 x 1 m, vuursteensites 50 x 50 cm, andere perioden 2 x 2 tot 5 x 5 m, afhankelijk van vraagstelling. Vondsten uit sporen per vulling verzamelen.

  • Beknopte samenvatting van het onderzoek.

In het rapport dienen als aanvulling op de KNA de volgende kaarten te worden opgenomen:

  • Kaart met daarop de ligging van de gemeente in Nederland en de ligging en begrenzing van het plangebied (1:25.000).

  • Kaart met het bestaande plangebied (luchtfoto).

  • Kaart met de nieuwe voorgenomen inrichting van het plangebied.

  • Kaart met gebieden die begrenzing van het onderzochte gebied en de begrenzing van niet onderzochte delen van het plangebied waarover dus geen uitspraak gedaan kan worden.

  • Kaart met daarop de locatie van de uitgevoerde boringen indien van toepassing.

  • Kaart met daarop de gebieden die aan oppervlaktekartering zijn onderworpen en de locatie van de oppervlaktevondsten.

  • Een kaart met de plaats van de (eventuele) verstoringen in het plangebied en de begrenzing en diepte van de verstoringen.

  • Een uitsnede van de gemeentelijke waardenkaart met daarop alle monumenten, waarnemingen, onderzoeken en onderzoeksmeldingen (mogen ook gescheiden kaarten zijn).

  • Een uitsnede van de oudste kadastrale kaart van het onderzoeksgebied.

  • Een kaart met de onderbouwde en gespecificeerde verwachting op archeologische resten op basis van het bureauonderzoek.

  • Hoogtekaart (reliëf).

  • Kaart met daarop aangegeven de locatie van vindplaatsen en de begrenzing daarvan.

  • Kaart met daarop aangegeven de aanbevolen wel en niet nader te onderzoeken gebieden.

Van het rapport dient een digitale conceptversie aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd. Eventuele op- en aanmerkingen worden verwerkt in het definitief rapport.

 

Het definitieve rapport dient digitaal (pdf) aan het bevoegd gezag aangeleverd te worden. Voorts wordt een digitaal exemplaar van het rapport verstrekt aan de lokale heemkundekring, de regionale Archeologische Vereniging Kempen- en Peelland, de ODZOB en de provincie Noord-Brabant.

Bijlage 6 bij beleidsnota erfgoed “Bouwstenen voor de toekomst, gemeente Nuenen”

REGIONALE ONDERZOEKSAGENDA ERFGOED ZUIDOOST-BRABANT

 

 

REGIONALE ONDERZOEKSAGENDA REGIO ZUIDOOST-BRABANT

 

In opdracht van

Gemeente Nuenen

 

Opgesteld door

Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant

Postbus 8035

5601 KA Eindhoven

 

Auteur

Ria Berkvens

 

Datum

Juli 2022

 

Status

definitief

 

1. Inleiding

 

1.1. De Nationale Onderzoeksagenda Archeologie

 

Archeologie is overal en het is onmogelijk om alles te onderzoeken. Een focus is noodzakelijk, niet alleen vanuit wetenschappelijk, maar ook vanuit maatschappelijk en financieel oogpunt. Wanneer een vindplaats de potentie heeft om belangrijke vragen te beantwoorden, zou dit tot een hogere waardering en prioritering moeten leiden. Een onderzoeksagenda helpt de gemeente Nuenen om dit soort keuzes te maken en geeft richting aan het erfgoedbeleid.74

 

Onderzoeksagenda

Deze onderzoeksagenda is te gebruiken als een inspiratiebron en hulpmiddel bij het formuleren van optimale onderzoeksdoelen en het maken van inhoudelijke keuzes die belangrijk zijn bij de voorbereiding en uitvoering van archeologisch, bouwhistorisch of cultuurhistorisch onderzoek in de gemeente Nuenen. Bij het opstellen van zogeheten Programma’s van Eisen, veelal door archeologische bedrijven in opdracht van initiatiefnemers van een ruimtelijke ontwikkeling, voor archeologisch of bouwhistorisch onderzoek, kunnen specifieke onderzoeksvragen worden opgenomen uit de onderzoeksagenda. Het gebruik van de onderzoeksagenda zal via de toetsende rol van de gemeente Nuenen en via de gemeentelijke richtlijnen verplicht worden gesteld. De erfgoeddeskundigen van de gemeente zullen hierop toezien.

 

Het is goed om de onderzoeksagenda te plaatsen in het proces van de archeologische monumentenzorg. Bij het nemen van besluiten over ruimtelijke ingrepen moeten ook beslissingen worden genomen over de omgang met archeologische vindplaatsen. Daarbij is sprake van twee opeenvolgende stappen, de stap van waardering en die van selectie. In de eerste stap wordt op basis van een reeks van criteria – d.w.z. zichtbaarheid, herinneringswaarde, gaafheid, conservering, context, informatiewaarde, zeldzaamheid en representativiteit vastgesteld welke wetenschappelijke - en welke belevingswaarde een archeologische vindplaats heeft. In de tweede stap wordt op basis van normen beslist of een vindplaats daadwerkelijk voor behoud ter plekke of voor destructief veldonderzoek in aanmerking komt (vastgelegd in het zogeheten selectiebesluit). Bij de vaststelling van deze normen is sprake van een combinatie van overwegingen, van maatschappelijke, politiek-beleidsmatige en financiële aard.

 

Waardering en selectie

In de eerste stap van waardering speelt de onderzoeksagenda een rol, in de tweede stap van selectie nadrukkelijk niet. De waardering van een vindplaats gebeurt op basis van de agenda, doordat in de verschillende hoofdstukken uitspraken worden gedaan over de zeldzaamheid van vindplaatsen, over de stand van kennis (en daarmee over de informatiewaarde) en over de gemiddelde conservering en gaafheid van vindplaatsen. De onderzoeksagenda speelt geen rol in het selectiebesluit. De agenda spreekt zich niet uit over de vraag of bepaalde periodes van het verleden, bepaalde gebieden, bepaalde vindplaatstypen of bepaalde archeologische fenomenen wel of niet voor onderzoek in aanmerking komen. Elke periode, elk gebied en elk complextype, onafhankelijk van de huidige stand van kennis, leent zich voor betekenisvol onderzoek naar het verleden.

 

Als een vindplaats eenmaal is aangemerkt als behoudenswaardig vormt deze samenvatting van de NOaA een hulpmiddel bij het formuleren van optimale onderzoeksdoelen en het maken van inhoudelijke keuzes die belangrijk zijn bij de voorbereiding en uitvoering van het onderzoek, vastgelegd in een Programma van Eisen. De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) biedt een uitgebreid format voor de uitvoering van onderzoek op methodisch-technisch niveau. De KNA biedt echter geen houvast voor de inhoudelijke invulling van het onderzoek. Met de onderzoeksagenda kunnen de opstellers van het PvE relevante vraagstellingen formuleren, waardoor kenniswinst behaald kan worden.

 

In de eerste versie van de Regionale Onderzoeksagenda Archeologie voor het zuidoosten van de provincie Noord-Brabant, kortweg Zuidoost-Brabant, uit 2011 is een samenvatting gemaakt van de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA)75 met de relevante vraagstellingen voor Zuid-Nederland en meer specifiek de zandgronden van Zuidoost-Brabant. Hiermee kan op lokaal niveau meer samenhang worden nagestreefd in de onderzoeksdoelen en –prioriteiten. Inmiddels is er een tweede versie van de landelijke NOaA verschenen en zijn er verscheidene grootschalige archeologische onderzoeken76 uitgevoerd. Bovendien zijn de laatste jaren diverse belangrijke syntheseonderzoeken uitgevoerd die nieuwe kennis hebben opgeleverd over de bewoningsgeschiedenis van Zuidoost-Noord-Brabant.77 Een actualisatie van de Regionale Onderzoeksagenda Archeologie (kortweg Onderzoeksagenda) was dan ook noodzakelijk.

 

In de versie uit 2011 waren al specifieke vraagstellingen met betrekking tot de cultuurhistorie opgenomen, maar deze ontbraken nog voor het onderdeel bouwhistorie. De Onderzoeksagenda is dan ook aangevuld met vragen over de bouwhistorie van Zuidoost-Brabant. Het aspect bouwhistorie is in de Onderzoeksagenda dan ook nieuw.78

 

1.2. De Onderzoeksagenda van de Kempen en de Peel

 

De Nederlandse archeologie kent een lange traditie van regionaal landschapsonderzoek. In deze traditie neemt het Noord-Brabantse zandgebied een bijzondere plaats in door de combinatie van grootschalige opgravingen en universitaire onderzoeksprogramma’s. De afgelopen 40 jaar is deze regio vrijwel onafgebroken het werkterrein geweest van twee archeologische instituten79, die hun onderzoek bundelden in het zogenoemde ‘Zuid-Nederland Project’. In het kader van verschillende onderzoeksprogramma’s zijn syntheses80 geproduceerd en is voortdurend gestreefd naar theoretische en methodische vernieuwing. Het zandlandschap van Zuid-Nederland behoort thans tot de best bestudeerde cultuurlandschappen van West-Europa. Juist tegen deze achtergrond is het belangrijk te komen tot een zorgvuldige onderzoeksagenda voor de Kempen- en Peelgemeenten, de regio Zuidoost-Brabant. Er dient hier geëxpliciteerd te worden wat zinvolle vraagstellingen zijn voor archeologisch onderzoek en op welke wijze deze richting kunnen geven aan de onderzoeksstrategieën in het veld. Dit alles vanuit de gedachte dat de per definitieve schaarse maatschappelijke middelen zo efficiënt mogelijk benut dienen te worden om een zo groot mogelijke kenniswinst te boeken omtrent het verleden van de Kempen en de Peel.

 

De stormachtige ontwikkeling van de regionale archeologie in Noord-Brabant in de afgelopen veertig jaar is niet los te zien van een belangrijk kenmerk van het bodemarchief in deze regio: het vrijwel ontbreken van een verticale stratigrafie in de bewoningssporen. Alle sporen, van de Bronstijd tot in de Moderne Tijd, tekenen zich doorgaans af in één vlak, gesitueerd onder de plaggenbodems of moderne bouwvoor. Deze omstandigheid heeft echter het voordeel dat bij archeologische opgravingen in zandbodems grote vlakken kunnen worden blootgelegd, hetgeen dit landschap bij uitstek geschikt maakt voor onderzoek op basis van overzichten van de bewoning in grote gebieden. De hausse aan archeologische opgravingen sinds ca. 1980 moet tevens worden begrepen vanuit de grote dynamiek van het landschap in de regio. Met name in Zuidoost-Brabant is het agrarische cultuurlandschap in een hoog tempo verstedelijkt, een proces dat nog steeds in volle gang is.

 

Deze onderzoeksagenda heeft een tweeledige doelstelling. Ten eerste dient het als kader voor de bestudering van de lange termijngeschiedenis van lokale gemeenschappen en het landschap in deze microregio vanaf de Bronstijd tot heden. Daartoe wordt gebruik gemaakt van het concept van de landschapsbiografie (zie verder ook &15.1), dat inmiddels in verschillende Nederlandse onderzoeksprojecten wordt toegepast. Ten tweede dient een beeld te worden geschetst hoe deze lokale gemeenschappen door de tijden heen steeds geïntegreerd waren in regionale en bovenregionale verbanden en netwerken. Kort gezegd gaat het hier om de sociale, culturele en economische ‘horizonten’ van lokale groepen. Dit laatste punt heeft in de traditie van Nederlands regionaal archeologisch onderzoek steeds te weinig aandacht gekregen. Materiële cultuur dient vanuit een eenzelfde invalshoek als het landschap te worden bekeken. Voorwerpen kennen immers, zoals mensen, een levensgeschiedenis. Aldus wordt het onder meer mogelijk de chaîne opératoire ofwel de levensgeschiedenis van een voorwerp te reconstrueren, dat wil zeggen de technische processen en sociale handelingen die gemoeid zijn bij het stapsgewijs maken, gebruiken en uiteindelijk het afdanken van artefacten.

 

2. Postdepositionele processen en bronnenkritiek

 

Postdepositionele processen, dat wil zeggen de natuurlijke en antropogene processen waaraan artefacten, structuren etc. na depositie blootstaan, bepalen in hoge mate de uitkomsten van archeologisch onderzoek. Bij elke (deel)studie speelt dan ook de kwestie in hoeverre de huidige data de oorspronkelijke toestand en ontwikkeling vertegenwoordigen. Dat betekent dat op de achtergrond – en soms op de voorgrond - van studies altijd de volgende basale vragen spelen, ongeacht of het nu een cultureel of fysisch landschap, een archeologische site met structuren of voorwerpen betreft. Deze vragen zijn:

  • Wat zijn de conservering en gaafheid?

  • In hoeverre zijn er aanwijzingen voor contaminatie (bijvoorbeeld opspit, dat wil zeggen ouder materiaal dat in jongere grondsporen terecht is gekomen)?

  • In welke mate kan een vertekend beeld zijn ontstaan door de geringe omvang van de dataset?

  • Tot op welke hoogte zijn de onderzoeker en de onderzoeksmethode bepalend voor het resultaat?

Het is zaak bij elk gravend archeologisch onderzoek aan bovengenoemde kwesties voldoende aandacht te besteden. Derhalve is de kwestie van postdepositionele processen bij diverse onderzoeksvragen en –thema’s expliciet gemaakt, zoals in het geval van de paragraaf 5.5 over de erosie en afdekking van het landschap.

 

3. Tijd, ruimte, culturen en culturele tradities

 

3.1. Algemene vragen

 

Evenals het vraagstuk van postdepositionele processen zijn tijd en ruimte twee thema’s die ten grondslag liggen aan alle onderzoeksvragen. Zo zijn ze van cruciaal belang bij een antwoord op de vraag of een verzameling mobilia en/of grondsporen een gesloten assemblage vormt, dat wil zeggen een eenheid in tijd en ruimte. Het is daarom dat hieronder de volgende basale vragen naar tijd en ruimte staan, ondanks dat verscheidene onderzoeksvragen in de komende hoofdstukken en paragrafen expliciet of impliciet informeren naar chronologische en ruimtelijke aspecten van fenomenen en ontwikkelingen.

 

Bij de temporele en ruimtelijke aspecten zijn vooral de volgende vragen van belang:

  • Wat is de absolute chronologie?

  • Wat is de relatieve chronologie?

  • Wat is de ruimtelijke verspreiding, zowel in geografische als contextuele zin?

Benadrukt dient te worden dat voornoemde vragen op verschillende schaalniveaus gesteld kunnen worden, bijvoorbeeld op het niveau van een vindplaats, beekdalen en gehele landschappen in het zuidoosten van Noord-Brabant. Door deze vragen te combineren en in te bedden bij studies naar materiële cultuur, sporen en structuren kan inzicht worden verkregen in het menselijke gedrag in het verleden. Vragen als ‘Waar lagen binnen een nederzetting de diverse activiteiten?’, ‘Hoe zag in de Steentijd het nederzettingssysteem eruit?’ en ‘Hoe ontwikkelde zich in de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd het cultuurlandschap’ laten zich aldus beantwoorden.

 

Een andere kwestie die in vele archeologische studies speelt, is welke (archeologische) culturen en culturele tradities kunnen worden onderscheiden. Niet alleen richt de aandacht zich daarbij op de materiële verschijningsvorm (in de brede zin van het woord), maar ook op het inhoudelijke wezen, dat wil zeggen op één of meer van de culturele subsystemen (zoals de sociale organisatie, de economie en voedselvoorziening) of het gehele culturele systeem, en constanten en veranderingen daarbinnen. Elementaire vragen luiden dan ook aldus:

  • Met welke cultuur hangen voorwerpen, archeologische sites, cultuurlandschappen etc. samen? Anders gezegd, welke typen vondsten op zich en tezamen vertegenwoordigen de diverse archeologische perioden en culturen?

  • In hoeverre en waarom is er sprake van culturele traditie en culturele continuïteit en wat zijn de bijbehorende chronologische en ruimtelijke aspecten?

  • Hoe en waarom vonden culturele transformatie en culturele discontinuïteit plaats? Betreft het een discontinue inheemse ontwikkeling, het resultaat van acculturatie of de vervanging van een autochtone bevolking door een allochtone populatie?

3.2. Specifieke vragen

 

  • Wat leren isotopen- en aDNA-analyses over de migratie en mobiliteit van mensen en daarmee over culturele transformaties en de vervanging van culturen?

  • Tot welke culturele tradities behoort het Midden-Paleolithicum in Zuidoost-Brabant en welke chronologische grenzen kunnen voor die culturele tradities worden getrokken?

  • Wat is de absolute en relatieve datering van de laat-paleolithische cultuurtradities en welke fasering is binnen culturen mogelijk?

  • In hoeverre is het gerechtvaardigd om binnen het Laat-Paleolithicum de Creswell-cultuur te onderscheiden?

  • Welke datering heeft de Federmesser-groep? Liep deze cultuur door tot aan/in het begin van het Mesolithicum?

  • In hoeverre ligt behalve de Ahrensburg-cultuur de Federmesser-groep ten grondslag aan het Vroeg-Mesolithicum?

  • Waar ligt de chronologische grens tussen het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum en wat zijn de redenen om die grens daar te leggen?

  • Wat is een zinvolle chronologische onderverdeling van het Mesolithicum?

  • Welke culturele tradities vertegenwoordigen de mesolithische vondsten uit Zuidoost-Brabant?

  • In welke mate zijn microlieten chronologische indicatoren?

  • Waar moet de chronologische grens tussen Mesolithicum en Neolithicum worden gelegd en waarom?

  • Behoort het vroegste Neolithicum in het zuidoosten van Noord-Brabant tot de Michelsberg-cultuur of Swifterbant-cultuur of moet van een andere culturele traditie worden gesproken? Indien het gaat om de Michelsberg-cultuur, rijst de vraag in hoeverre het gaat om een Mesolithische bevolking die elementen van de Michelsberg-cultuur uit andere regio’s heeft overgenomen? In welke regio’s zetelden deze ‘donorculturen’?

  • Is deze cultuur en daarmee de neolithische levenswijze via migratie, acculturatie of een combinatie van beide in Zuidoost-Brabant beland?

  • Hoe voltrok zich de neolithisering? Werden over een traject van eeuwen achtereenvolgens aardewerk, veeteelt en akkerbouw geïntroduceerd, zoals de data uit andere delen van Nederland suggereren?

  • Behoort Zuidoost-Brabant tot het territorium van de Stein-groep of de Vlaardingen-cultuur en welke argumenten kunnen daarvoor worden aangedragen?

  • Welke fasen kunnen binnen de Stein-Vlaardingen-groep worden onderscheiden?

  • In hoeverre blijft de aanwezigheid van de Enkelgrafcultuur in Zuidoost-Brabant beperkt tot de tweede helft van deze cultuur (ca. 2650-2400 v.Chr.), zoals de huidige data suggereren?

  • Hoe moet de Klokbekercultuur chronologisch worden onderverdeeld?

  • In hoeverre behoort het vroegste wikkeldraadaardewerk tot de Klokbekercultuur?

  • Hoe moet de Wikkeldraadbekercultuur chronologisch worden onderverdeeld?

  • In hoeverre is de Hilversum-cultuur ontstaan uit de inheemse Wikkeldraadbekercultuur of is de Hilversum-cultuur eerder het resultaat van buitenlandse invloeden?

  • Wat is de chronologie van de Hilversum-cultuur?

  • Hoe verliep de overgang van de Midden- naar Late Bronstijd en wanneer vond deze overgang plaats?

  • Tot op welke hoogte moet het chronologische schema van Van den Broeke voor de Zuid-Nederlandse IJzertijd worden bijgesteld of kan dit worden aangescherpt?

  • Hoe is de overgang van de Late IJzertijd naar de Romeinse tijd te kenschetsen, gezien de archeologische neerslag? Welke veranderingen zijn er zichtbaar in de bouw van huizen, waterputten en bijgebouwen, de herkomst en het gebruik van gereedschap en gebruiksvoorwerpen en het bewerken van de gronden?

  • Hoe verliep de romanisering?

  • Welke materiële, socio-economische en landschappelijke effecten hadden de opkomst en later het wegvallen van Romeinse netwerken (materieel en immaterieel) en afzetmarkten?

  • In welke mate levert de systematische bestudering van de materiële cultuur een bijdrage leveren aan het onderzoek naar uitwisselingssystemen (de afzet van surplus, ruilhandel, geld-, markt- of peasanteconomie), handelsnetwerken (bijvoorbeeld de rol van de rivieren bij transport), culturele beïnvloeding (zoals Frankisering, Friese invloed) en sociale differentiatie (opkomst en ontwikkeling van elitegroepen)?

  • Na 270 lijkt er in elke regio sprake van een terugloop van de bevolking. Is er werkelijk sprake van een bevolkingsafname of zijn er redenen dat deze (gedeeltelijk) buiten het archeologische gezichtsveld valt?

  • Wat zijn de oorzaken van de regionale verschillen in bewoningscontinuïteit in de laat-Romeinse tijd?

  • Liggen in de directe omgeving van vindplaatsen uit de laat-Romeinse tijd oudere of jongere nederzettingen uit de Romeinse tijd of vroege middeleeuwen?

  • Uit de analyse van de rapporten blijkt dat sommige nederzettingen zich vanaf de laat-Romeinse tijd enkele malen over korte afstand verplaatsten (‘zwervende nederzettingen’), om uiteindelijk op de locatie terecht te komen van de huidige bewoningskern. Is in deze gevallen sprake van bewonings- of bevolkingscontinuïteit?

  • Hoe verliep de introductie en verspreiding van de schriftcultuur?

  • Hoe zag de germanisering eruit?

  • Hoe voltrok zich de overgang van de laat-Romeinse tijd naar de Vroege Middeleeuwen?

  • Hoe verliep de christianisering?

  • Wat vertellen structuren, fasering van de nederzetting en materiële cultuur ons over het dagelijkse leven van de toenmalige bewoners van de nederzettingen?

  • Hoe, wanneer en waar ontwikkelden geconcentreerde nederzettingen (inclusief dorpen) zich? En waarom deed deze ontwikkeling zich op deze manier voor?

4. Materiële cultuur

 

Materiële cultuur is de basis van de discipline ‘archeologie’. Bij het onderzoek naar stoffelijke resten uit het verleden, waaronder niet alleen mobilia maar ook immobilia moeten worden verstaan, is daarom de hamvraag om welke type artefact, structuur etc. het gaat. Bij bestaande typologieën moet telkens de vraag worden gesteld of ze nog actueel en inhoudelijk legitiem zijn en in hoeverre nieuwe classificaties noodzakelijk zijn. Daarbij dient te worden bedacht dat verschillende typologische indelingen naast elkaar kunnen bestaan.

 

De veelvuldig in de archeologie gebruikte concepten van biografie van artefacten en chaîne opératoire81:

vormen de grondslag voor een basale onderzoeksvraagstelling over materiële cultuur, te weten:

  • Wat was het grondstofgebruik en vanwaar kwam de grondstof?

  • Hoe, door wie (bijvoorbeeld man, vrouw, volwassene, kind, meester en leerling) en waar zijn voorwerpen, structuren etc. gemaakt?

  • In hoeverre zijn in de verschillende archeologische perioden en culturen formele typen gemaakt? Anders gezegd, in welke mate zijn ad hoc-werktuigen enz. aanwezig?

  • Hoe en door wie is de materiële cultuur gebruikt, in welke context en met welke andere vormen van materiële cultuur? Tot welke (karakteristieke) gebruikssporen heeft dit geleid en getuigen deze sporen van een gestandaardiseerd of ad hoc-gebruik?

  • In hoeverre zijn er aanwijzingen voor het zorgvuldig bewaren dan wel koesteren (curation) van voorwerpen, gebouwen etc.?

  • Zijn er aanwijzingen voor onderhoud en reparatie? Zo ja, waar is dit gebeurd?

  • In hoeverre is er sprake van hergebruik? In hoeverre is daarbij het gebruik hetzelfde, gelet op de associaties met andere voorwerpen, structuren en de context?

  • In hoeverre zijn er aanwijzingen voor erfstukken?

  • In hoeverre draagt de analyse van vondstmateriaal uit goed gedateerde gesloten contexten bij aan onze kennis van de datering van de materiële cultuur in de verschillende perioden?

  • Waaruit bestaat de materiële cultuur in en rondom de sporen behorend tot de structuur? Wat is de context daarvan? Waaruit bestaat de materiële cultuur in waterputten en kuilen?

  • Wat zeggen de vondstomstandigheden over het afdanken, verloren gaan etc. van materiële cultuur?

  • Op welke wijze ontwikkelde zich het (handgevormd) aardewerk (onder andere voetbekers, rheinweser-germanische Keramik, Hessens-Schortens aardewerk, nordseeküstennahe Keramik) door de tijd en wat is de daterende waarde ervan? Zijn er regionale verschillen, en zo ja waaruit bestaan die?

  • Wat zijn in de afzonderlijke regio’s in de tijd gezien de gidscategorieën van lokaal en geïmporteerd aardewerk?

  • Hoe groot is het aandeel van buiten de regio vervaardigd aardewerk in het aardewerkspectrum? Vertoont de instroom fluctuaties in de tijd?

  • In hoeverre kan handgevormd aardewerk een rol spelen bij het onderzoek naar etniciteit?

  • Waarvoor gebruikte men het ter plekke of elders gewonnen natuurstenen of keramische bouwmateriaal uit de midden-Romeinse tijd?

  • Wat zijn de aard en herkomst van sier- en gebruiksvoorwerpen uit de periode c. 400-600 AD?

De bovenstaande lijst met vragen is in beginsel van toepassing op elke periode, cultuur en thema en de beantwoording ervan is cruciaal voor de identificatie en duiding van activiteitengebieden, sitetypes en verschillen in en tussen landschappen en het menselijke gebruik daarvan in de loop van de tijd. Hieronder is deze vraagstelling verscheidene keren gespecificeerd naar periode en onderzoeksthema.

 

5. Landschap 82

 

5.1. Algemene vragen Landschap

 

  • Hoe heeft het abiotische en biotische landschap zich ontwikkeld en wat was daarbij de invloed van de mens? In hoeverre sluit deze ontwikkeling in Zuidoost-Brabant aan op het nationale dan wel Noordwest-Europese verloop of anders gezegd, tot op welke hoogte is er sprake van een streekeigen ontwikkeling?

  • In hoeverre bepaalde het abiotische en biotische landschap, en de ontwikkeling daarvan, de bewonings- en exploitatiemogelijkheden van de mens? Deelvragen daarbij zijn onder meer:

    • o

      In welke mate en op welk moment was een locatie of gebied bewoonbaar?

    • o

      In hoeverre hing bij bewoning de locatiekeuze van nederzetting samen met de landschappelijke kenmerken?

    • o

      Wat was de relatie tussen het landgebruik en de gegevenheden van het landschap?

  • Wat was de ontwikkeling van Zuidoost-Brabant in termen van flora en fauna?

  • Wat betekende de ontwikkeling van het landschap voor de conservering en gaafheid van archeologische resten? Zijn ze bijvoorbeeld goed bewaard gebleven door afdekkende sedimenten of juist sterk aangetast door erosie?

  • In welke paleogeografische, geologische, geomorfologische en bodemkundige contexten bevinden zich de archeologische resten?

  • Is het paleoreliëf afgedekt of genivelleerd en zo ja, hoe is dit proces verlopen (aanpak, fasering, datering)?

  • In welke mate klopt de veronderstelling dat het stelsel van dekzandeilanden zeer bepalend is geweest bij de vestigingskeuze?

  • In hoeverre klopt het huidige, regionaal gedifferentieerde beeld van de vegetatieontwikkeling in de Vroege Middeleeuwen en hing die inderdaad sterk samen met de aard van het bodemmateriaal en de gebruiksgeschiedenis?

  • Tot op welke hoogte moet het beeld worden bijgesteld dat de vroegmiddeleeuwse mens zich waarschijnlijk op open plekken in de bosachtige omgeving op de dekzandeilanden gevestigd? In het verlengde daarvan, tot op welk niveau onderschrijven nieuwe archeologische ontdekkingen het idee dat de hoogten van de grote dekzandruggen, zoals de Midden-Brabantse dekzandrug, destijds door mensen zijn gemeden? En in welke mate werden natte gebieden in de Vroege Middeleeuwen gebruikt; was dit inderdaad slechts in beperkte mate, zoals nu wordt verondersteld?

  • In hoeverre en wanneer vond ontbossing plaats en welke invloed had dit op de hydrologie en daarmee de menselijke bewonings- en gebruiksmogelijkheden?

  • In welke mate had de bouw van watermolens invloed op de (grond)waterstand?

  • Hoe beïnvloedde de uitbreiding van veen het landgebruik?

  • Wat is oorzaak voor het verdwijnen van veengebieden vanaf de Late Middeleeuwen en in welk tempo voltrok dit proces zich? Waar zijn er in de regio veenrestanten aanwezig, wat is de staat van conservering en hoe oud zijn ze?

  • Kan er een relatie worden vastgesteld tussen veranderingen in het reliëf en de landbouwpraktijken in de prehistorie en de historische perioden (o.a. egalisatie) en zo ja, hoe ziet die relatie eruit?

  • Zijn aan de hand van de verbreiding van een oude cultuurlaag of akkerlaag al dan niet in samenhang met walletjes of greppels uitspraken te doen over de positionering, omvang en verkaveling van akkers in het prehistorische cultuurlandschap en zo ja, welke?

  • Zijn er aanwijzingen voor begraven bodems en zo ja, hoe kunnen deze bodemkundig, landbouwkundig en paleohydrologisch gekarakteriseerd worden? Specifiek: welk oorspronkelijke bodemtype was aanwezig bij de ingebruikname van een gebied?

  • Plaggenbodems vormen een menselijke toevoeging aan het landschap van ‘Zand-Brabant’. Kunnen er op lokaal en regionaal niveau verschillen worden vastgesteld in de ouderdom van plaggenbodems en/of de wijze waarop ze zijn ontstaan (fasering en eventuele uitbreiding)? In hoeverre klopt het algemene model van de vorming van plaggendekken? 83

  • Hoe en wanneer zijn zandverstuivingen ontstaan en kunnen er fasen in het proces worden vastgesteld (uitbreiding, vastlegging, e.d.)?

  • Wat was de ontwikkeling van het heidelandschap? De vorming van dit landschap zoals dat in de negentiende eeuw vooral in het zuiden van Noord-Brabant voorkwam, blijkt een langdurig proces met verscheidene fasen te zijn, zodat er diverse subvragen zijn, te weten:

    • o

      In hoeverre werd er al heide gevormd tijdens de Neolithische periode? En tijdens de IJzertijd en Romeinse periode, toen de bewoning behoorlijk intensief was?

    • o

      Wat bleef er van die oude heide over rond 1000 AD toen het bos weer wat had kunnen regenereren?

    • o

      Wanneer werd de middeleeuwse heide gevormd?

    • o

      Waarom worden er hier pas schapen vanaf ca. 1300/1350 AD vermeld en niet eerder?

    • o

      Waarom spreken de oudste beschrijvingen van de woeste grond (daterend van 1250 - 1330) van tijm en gagel, maar amper van heide?

    • o

      Hoe veranderde de aanvankelijk vermoedelijk vrij ruige en met struiken begroeide ‘wildert’ in het open heidelandschap van de negentiende eeuw?

  • Hoe verliep de ontwikkeling van het bos vanaf de Late IJzertijd tot in de Late Middeleeuwen? 84

  • Waarom bleven sommige bossen bestaan en de andere niet? In welke mate hangt dit samen met de mate van lemigheid van de bodem? 85 Of ruimer geformuleerd In hoeverre moet de stelling worden genuanceerd dat bossen vanaf de Vroege Middeleeuwen ten gevolge van ontginning en houtkap zijn verdwenen, gelet op eventuele chronologische en geografische verschillen, biodiversiteit en gedifferentieerde omgangswijze met het bos door diverse menselijke groepen?

  • Bevatten ‘oude’ bossen sporen van middeleeuws en ouder bosbeheer zijn en welke zijn dit?

  • Wanneer, waar, in welke mate en onder welke omstandigheden groeide cultuurgrond weer dicht met bos (bosregeneratie)?

  • In hoeverre zijn er aanwijzingen voor bodemdegradatie als gevolg van toegenomen menselijke activiteit? Wat zijn de aanwijzingen voor bosherstel en bodemherstel tijdens perioden van geringere menselijke activiteit en hoe verhoudt dit zich tot de oorspronkelijke bodemvruchtbaarheid?

  • Bij het aantreffen van oudtijdse ploeglagen onder een middeleeuws akkerdek rijst de volgende vraag: in hoeverre is micromorfologisch gezien sprake van een oude akkerlaag of cultuurlaag en waaruit blijkt dat? Welke humusvorm (mull, moder of mor?) is aanwezig in de oude akkerlaag/ploeglaag en wat zegt dat over het paleobodemtype of over bodemdegradatie onder de voormalige akkers in het gebied?

  • Wat was de invloed van klimaat en landbouwactiviteiten op de degradatie van bodemtypen en de gevolgen van de degradatie voor het grondgebruik in pre- en protohistorie?

  • In hoeverre is verandering van de bodem opgetreden als gevolg van prehistorische en historische landbouwpraktijken?

  • Door de regio Zuidoost-Brabant loopt de Midden-Pleistocene Gordel van Sterksel. Daarin komen ondiep veel stenen voor. Welke invloed had deze afzetting op de gebruiksmogelijkheden van het landschap?

  • In hoeverre werden (verdiepte delen van) hoofdgebouwstructuren, hutkommen en de locaties van voorraadkuilen of waterputten afgestemd op de lokale grondwaterstanden? Welke aanwijzingen geven de maximale dieptes van deze sporen en structuren over de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) ten tijde van bewoning?

  • Welke aanwijzingen zijn er voor stijging van de grondwaterspiegel in de prehistorie (bijvoorbeeld het 2850 BP-event) en (hoe) heeft dat de locatiekeuze voor nederzettingen beïnvloed?

  • Wat zijn de diachrone tendensen in en fluctuaties van de grondwaterspiegel wat waren de gevolgen daarvan voor vegetatie, landschap en landgebruik?

  • Wat zijn de ouderdom en ontstaanswijze van verschillende onderdelen van het drainagesysteem (o.a. rivieren, (gegraven) beken) en waterbassins (meren, vennen, afgedamde meanders) maar ook bevloeiingssystemen als vloeiweiden?

  • In hoeverre is er sprake van vernatting en opvulling van het drainagesysteem (o.a. beek- en rivierdalen) en waterbassins en wat was de invloed daarvan op de conservering van archeologische resten?

  • In de loop van het Holoceen werd een groot deel van het hoge deel van Nederland steeds natter. Daardoor trad op veel plaatsen veengroei op. Het gebied dat voor landbouw en bewoning geschikt was, slonk daardoor sterk. Hoe en waar voltrok dit proces zich precies voltrok?

  • Wat is de relatie tussen verdroging van het landschap (zowel door natuurlijke processen als door menselijk ingrijpen) en de mogelijkheden voor landgebruik?

  • Welke veranderingen zijn er zichtbaar in het botanische landschap in de loop van de middeleeuwen?

  • In de volle middeleeuwen worden veel locaties (gebieden?) weer opnieuw in gebruik genomen. Hoe zag het landschap er op deze locaties uit? Is bijvoorbeeld duidelijk de fase van post-Romeins bosherstel te herkennen? Is er ook sprake van bodemherstel (bijvoorbeeld afname van struikhei ten opzichte van ijzertijd/ Romeinse tijd?

  • Waar is er nog veen bewaard? Hoe dik is het en wat is de bewaringstoestand? Wat zijn de kenmerken van de actuele vegetatie?

  • Wat vertelt het grachtenstelsel over de veenwinning? Welke grachten houden verband met de veenwinning? Welke andere relicten verwijzen naar de veenwinning?

  • Is de afwezigheid van karrensporen in sommige gebieden mogelijk een aanwijzing voor het vroegere voorkomen van veen?

  • Wat is de voorgeschiedenis van de 19de en 20ste eeuwse veenwinning in de Peel en Postel; En wat was de betrokkenheid van de priorij/abdij van Postel daarbij?

  • Hoeveel veen is er in de 19de en 20ste eeuw verdwenen?

5.2. Klimaat, bodemvorming, geomorfologie, geologie en hydrologie

 

  • Hoe ontwikkelde het klimaat zich en in hoeverre had dit consequenties voor de menselijke bewoning, waaronder de eventuele (her)kolonisatie en verlating van Zuidoost-Brabant door de mens tijdens het Pleniglaciaal en Laat-Glaciaal?

  • Hoe moet Zuidoost-Brabant in paleogeografische, geologische, geomorfologische en bodemkundige zin worden getypeerd?

  • Welk geologisch substraat is in het studiegebied aanwezig en in hoeverre heeft dat de vruchtbaarheid van bodem en de paleohydrologische gesteldheid beïnvloed? Wat is het gekwantificeerde leemgehalte van de (oorspronkelijke) bodem ter plaatse van nederzettingen uit de periode prehistorie-volle middeleeuwen en de zones daaromheen? Wat is de chemische samenstelling van bodemprofielen ter plaatse van oude akkers en akkerlagen?

  • In hoeverre zijn er aanwijzingen voor bodemdegradatie als gevolg van toegenomen menselijke activiteit? Tot op welke hoogte zijn er aanwijzingen voor bosherstel en bodemherstel tijdens perioden van geringere menselijke activiteit en hoe verhoudt dit zich tot de oorspronkelijke bodemvruchtbaarheid?

  • In hoeverre is het oorspronkelijke paleoreliëf nog intact of is dit genivelleerd? Hoe zag het reliëf er uit, voordat het landoppervlak door menselijk ingrijpen veranderde (aanleg plaggenbodems, veenontginning, drainage, egalisatie, e.d.)?

  • Zijn er aanwijzingen voor begraven bodems en zo ja, hoe kunnen deze bodemkundig, landbouwkundig en paleohydrologisch gekarakteriseerd worden? Een specifieke deelvraag is welk oorspronkelijke bodemtype aanwezig was bij de ingebruikname van een gebied.

  • In hoeverre is bij ‘ploeglagen’ onder een middeleeuws akkerdek micromorfologisch gezien sprake van een oude akkerlaag of cultuurlaag en waaruit blijkt dat? Welke humusvorm (mull, moder of mor?) is aanwezig in de oude akkerlaag/ploeglaag en wat zegt dat over het paleobodemtype of over bodemdegradatie onder de voormalige akkers in het gebied?

  • Wat is de relatie tussen bodemgeschiktheid en vormen van exploitatie door de mens?

  • Wat is de invloed van klimaat en landbouwactiviteiten op de degradatie van bodemtypen en wat zijn de gevolgen van de degradatie voor het grondgebruik in pre- en protohistorie?

  • Wat is de invloed van bodemvorming (bijv. verbruining en podzolering) op de gaafheid en zichtbaarheid van verschillende typen archeologische sporen uit verschillende archeologische perioden?

  • Wat is de invloed van bodemdegradatie op de gaafheid en zichtbaarheid van verschillende typen archeologische sporen uit verschillende perioden?

  • Wat zijn de conserveringsmogelijkheden van verschillende typen organische sedimenten? In hoeverre hangen ze samen met bijvoorbeeld zuurgraad?

  • In welke mate is de bodem veranderd ten gevolge van prehistorische en historische landbouwpraktijken?

  • In hoeverre heeft de aan- of afwezigheid van het laagpakket van Liempde (de Brabantse Leem) bijgedragen aan de (on)bewoonbaarheid van het huidige dekzandlandschap, als zowel de bodemvruchtbaarheid als de paleohydrologie wordt bestudeerd?

  • In hoeverre verschillen de diverse bodemtypen qua degradatiegevoeligheid?

  • In welke mate bepaalde de steenrijke Midden-Pleisocene Gordel van Sterksel de gebruiksmogelijkheden van het landschap?

  • Hoe loopt de Rijenbreuk? In hoeverre zijn hier evenals bij de Peelrandbreuk bijzondere landschappelijke fenomenen, zoals wijstgronden, aanwezig?

  • Hoe fluctueerde de grondwaterspiegel en wat waren daarvan de effecten op landschap en landgebruik en andersom?

  • Wat waren de oorzaken en gevolgen van overstroming en sedimentatie in beek- en rivierdalen?

  • Hoe verliep het proces van insnijding en opvulling van de beekdalen?

5.3. Bewoning, gebruik en inrichting cultuurlandschap en bevolking

Algemene vragen

  • Wat leren de archeologische waarnemingen over de typologie over de technologie van de huizenbouw (bijvoorbeeld stiepenbouw en vakwerkbouw), andersoortige gebouwen en structuren, zoals waterputten? Welke bouwmaterialen zijn daarbij gebruikt? Wat zijn de vorm, functie, datering en context van verdiepte (delen van) gebouwen?

  • Tot welke archeologische perioden en culturen behoren de huizen, andersoortige gebouwen etc. In hoeverre kan worden gesproken van bouwtradities en hangt de verscheidenheid in bouwsels samen met functionele verschillen? Wat zijn de oorzaken van veranderingen in deze bouw?

  • Wat was de levensduur van de huizen, bijgebouwen etc.?

  • In hoeverre corresponderen de archeologische data over gebouwen etc. met de uitkomsten met bouwhistorische en historische inzichten?

  • Tot op welke hoogte waren de landschappelijke gegevenheden bepalend voor de inrichting van het cultuurlandschap, zoals de locatiekeuze van nederzettingen, begravingen en het landgebruik? Anders gezegd, wat was de relatie tussen de geologie, geomorfologie alsook bodemgeschiktheid en diverse vormen van exploitatie van een terrein door de mens? In hoeverre is er sprake van diachrone diversiteit en wat waren de redenen voor eventuele verscheidenheid?

  • Hoe zag het cultuurlandschap per periode en (archeologische) cultuur eruit en in hoeverre was er sprake van regionale differentiatie binnen Zuidoost-Brabant? Welke vormen van bewoning (nederzettingstypen en –systemen op basis van materiële cultuur, grootte van de nederzettingen, ruimtelijke verspreiding, landschappelijke ligging etc.) en landgebruik kunnen voor de diverse archeologische perioden en culturen worden onderscheiden en wat was de onderlinge samenhang van bewoning en landgebruik? In hoeverre werden de diverse elementen, zoals erven, akkers en weidegronden, gemarkeerd en afgezet met bijvoorbeeld greppels en omheiningen?

  • Wanneer, hoe en binnen welke context ontstonden designed landscapes, zoals kasteellandschappen?

  • Wat waren per archeologische periode en cultuur de demografische kenmerken, zoals bevolkingsgrootte en -dichtheid per m2, en waarmee hielden fluctuaties in de bevolking verband?

  • Wat kan over de diverse populaties worden gezegd met betrekking tot gezondheid en ziekte?

  • In hoeverre is sprake van bewonings- en gebruikscontinuïteit op site- en regionaal niveau (en eventueel andere relevante niveaus)? Hoe moet discontinuïteit worden verklaard?

  • In hoeverre zijn binnen de diverse archeologische perioden en culturen culturele landschappen, erven, huizen, andersoortige gebouwen etc. volgens een vaststaand patroon ingericht? In het verlengde daarvan, in hoeverre zijn binnen sites activiteitengebieden aanwijsbaar en in hoeverre tekenen zich ten opzichte van natuurlijke fenomenen (zoals een verhoging in het landschap) en culturele verschijnselen (bijvoorbeeld een haard) vaststaande posities af?

  • Hoe moeten de diverse nederzettingen voor de diverse archeologische perioden en culturen worden gedefinieerd? Als een verzameling dicht bijeen gelegen of wijd verspreid gelegen huizen, bijgebouwen enz.? Hoe was de aansluiting van het bebouwde gebied met de overige delen van het landschap?

  • Welke rol spelen persistent places en wat zijn daarvan de kenmerken en context alsmede de beweegredenen om een locatie langdurig te bewonen of anderszins te gebruiken (sociale tradities of fysieke eigenschappen van het landschap)?

  • Wat kan per archeologische periode en cultuur worden gezegd over het aantal bewoners van huizen, nederzettingen en Siedlungskammern?

  • Hoe, waar en wanneer ontstonden plaatsvaste dorpen en hoe zijn dorpen dan gedefinieerd?

  • Wat was voor de verschillende archeologische perioden en culturen de biografie van hutten, behuizingen en erven? In hoeverre hing de levensduur ervan samen met de fysieke eigenschappen van bouwmateriaal etc.? Of blijkt de biografie van huizen direct samen te hangen met die van de bewoners, hetgeen bijvoorbeeld betekent dat een behuizing werd opgegeven wanneer de eigenaar overleed?

  • Wat leert de archeologie van nuts- en siertuinen en parken? Wat zijn hun datering, gebruik, ligging in fysiek- en cultuur-landschappelijk opzicht en sociaal-economische betekenis?

  • In hoeverre is een deel van het cultuurlandschap ingericht voor sport en recreatie? Wat zijn de nadere details hierover (aard, ouderdom etc., landschappelijke ligging etc.)?

  • Wat is de degradatiegevoeligheid van verschillende bodemtypen?

Specifieke vragen

  • In hoeverre heeft de aan- of afwezigheid van het laagpakket van Liempde (de Brabantse Leem) bijgedragen aan de (on)bewoonbaarheid van het huidige dekzandlandschap, als we zowel de bodemvruchtbaarheid als de paleohydrologie bestuderen?

  • Welk geologisch substraat is in het studiegebied aanwezig en in hoeverre heeft dat de vruchtbaarheid van bodem en de paleohydrologische gesteldheid beïnvloed? Wat is het gekwantificeerde leemgehalte van de (oorspronkelijke) bodem ter plaatse van nederzettingen uit de periode prehistorievolle middeleeuwen en de zones daaromheen? Wat is de chemische samenstelling van bodemprofielen ter plaatse van oude akkers en akkerlagen?

  • Zijn alle ‘beken’ wel natuurlijk, of zitten er ook gegraven of vergraven wateren tussen? Vooral de bovenlopen lijken vaak gegraven. Of zijn ze slechts vergraven tot rechte sloten?86 In hoeverre liet men vergraven beken naar verloop van tijd weer meanderen? In hoeverre werden beken gereguleerd via stuwen, molens, zijtakken?

  • Wanneer werd Nederland en daarmee Zuidoost-Nederland voor het eerst door hominiden bewoond en gaat het hierbij uitsluitend om Neanderthalers? In hoeverre hangt deze bewoning en die in het Laat-Paleolithicum A, de periode van de Cro-Magnonmens samen met het klimaat en milieu eb op welke momenten werd Zuidoost-Brabant (opnieuw) gekoloniseerd?

  • Vanwaar kwamen de Neanderthalers en Cro-Magnonmensen, wat was hun territorium, levenswijze en de daaraan gerelateerde mate van mobiliteit en de grootte van hun sociale groepen? Welke relaties met andere gebieden buiten Nederland zijn aantoonbaar?

  • In hoeverre kan in het Paleolithicum en het Mesolithicum al worden gesproken van een cultuurlandschap? Hoe zag dit landgebruik eruit en in hoeverre hing dit samen met de mogelijkheden die het klimaat en het natuurlijke landschap boden?

  • Welke landschappelijke zones werden in het laat-mesolithicum en vroeg-neolithicum gebruikt voor bewoning, jacht, akkerbouw en veeteelt?

  • In welke mate was er sprake van plaatsvaste en continue Neolithische bewoning?

  • In hoeverre nam tijdens de jongere fase van het Stein-Vlaardingen-complex, d.w.z. in de eerste helft van het derde millennium v.Chr., de bevolking toe? Wat dit eventueel het gevolg van immigratie?

  • Wat zijn de betekenis, datering en context van grafheuvels, akkersystemen en cultusplaatsen in het laat-prehistorische landschap en welke rol speelden deze in het nederzettingssysteem? Wat is hun rol in de locatiekeuze van erven en/of nederzettingen? Is dat incidenteel of komt dat vaker voor? Waar lagen de graven gesitueerd ten opzichte van nederzettingen of oudere graven? Is een relatie te leggen tussen nederzettingen en graven op basis van dateringen van beide?

  • Hoe zagen erven er uit in de late prehistorie, hoe waren deze ingericht en wat was hun omvang? Wat is de bestaansduur van het erf? Is er sprake van een één- of meerfasig erf?

  • Wat is de (absolute) datering van de individuele huisplattegronden, bijgebouwen, waterputten en kuilen in de late prehistorie en hoe lang waren deze in gebruik? Wat zijn hun constructie-technische kenmerken, wat kunnen we zeggen over de (functionele) indeling en de betekenis daarvan?

  • Wat is de indeling en samenstelling van een nederzetting? Wat is de omvang en is er sprake van een gestructureerde uitleg van de gebouwen? Is er sprake van omgreppeling en/ of aanleg van greppels in het omringende landschap?

  • Zijn er op meer plaatsen in oostelijk Noord-Brabant plaatsvaste woonplaatsen uit de periode midden-bronstijd B en ijzertijd te vinden? Zo ja, hoe ziet de nederzetting er uit in verschillende fasen van de midden- en late bronstijd en ijzertijd?

  • Hoe verhield de laat-prehistorische bewoning van het dekzandgebied van oostelijk Noord-Brabant zich tot de gelijktijdige bewoning in de kleigebieden langs de Maas? Welke overeenkomsten zijn er zichtbaar en/of welke verschillen? En wat is de betekenis daarvan? Hoe veranderde dit in de loop van de tijd?

  • Hoe verliep de ontwikkeling van het laat-prehistorische cultuurlandschap in relatie tot akkercomplexen (ligging, omvang, gebruik, mobiliteit)?

  • In hoeverre klopt de stelling dat de relatief arme zandgronden in de late prehistorie uitgeput waren geraakt door de Celtic field-landbouw, zodat de inheems-Romeinse bewoning zich zou hebben geconcentreerd op de wat meer leemrijke en dus vruchtbaarder bodems?

  • In hoeverre de ontwikkelde de bewoning zich ontwikkelde vanuit lokale factoren (zoals het landschap) dan wel bovenregionale factoren (romanisering, toenemende oriëntatie op de markt, etc.).

  • Hoe is de overgang van de late ijzertijd naar de Romeinse tijd te kenschetsen in de archeologische neerslag? Welke veranderingen zijn er zichtbaar in de bouw van huizen, waterputten en bijgebouwen, de herkomst en het gebruik van gereedschap en gebruiksvoorwerpen en het bewerken van de gronden? Welke veranderingen zijn zichtbaar in het voedingspatroon en agrarische economie?

  • Hoe werd het veengebied de Peel met natuurlijke bronnen van water (wijst), ijzeroer (nabij de Peelrandbreuk) en hoogveen in de late ijzertijd en Romeinse tijd gebruikt?

  • Was er in de Romeinse tijd sprake van een verdere degradatie van bodems en in welke mate was er een samenhang met het einde van de bewoning op de zandgronden in de derde eeuw n.Chr.

  • In hoeverre moet het nederzettingsmodel voor de Romeinse tijd worden bijgesteld en genuanceerd? 87

  • Welke invloed hadden Romeinse centra (steden, versterkingen, vici) op hun omgeving?

  • Zijn er Zuidoost-Brabant nederzettingen van Germanen aanwezig die zich binnen het Romeinse Rijk mochten vestigen om te dienen in de hulptroepen en zo het achterland te bevolken en verdedigen? Of hadden deze Germaanse nederzettingen een economische functie en hadden de bewoners tot taak de agrarische productie weer in gang te zetten?

  • Na 270 lijkt vrijwel elke nederzetting in Oost-Brabant te zijn verlaten. In hoeverre zijn er aanwijzingen te vinden voor het bewust verlaten van nederzettingen in de vorm van bijvoorbeeld uitgegraven staanders, de ontmanteling van waterputten en het bewust deponeren van voorwerpen en afval (van het huis) in de verdiepte delen van het huis? Niettemin zijn er ook plaatsen, zoals Someren-Lierop en Geldrop, aan te wijzen waar continuïteit van bewoning en begraving is aangetoond. Waarom zijn deze plekken niet verlaten?

  • Welke veranderingen treden er op in het botanische landschap als veel nederzettingen na circa 270 zijn verlaten? Is er sprake van bos- en misschien zelfs bodemherstel? Hoe verhouden eventueel bos- en bodemherstel zich tot de bodemtypen in de verschillende microregio’s?

  • De verdiepte delen in de huizen kunnen als stal in gebruik zijn geweest maar ook als een verdiept huisdeel. De variabele diepte en de al dan niet rechte vorm zijn mogelijk aanwijzingen voor een verschillend gebruik. In hoeverre geven chemische analyse, micromorfologisch onderzoek, maar ook andere specialistisch onderzoeken, meer inzicht in het gebruik en daarmee de functie van deze verdiepte huisdelen? Zijn er ook vergelijkingen te trekken met vergelijkbare gebouwen in andere landen als Duitsland en Denemarken waar ook verdiepte vloeren in huizen zijn aangetroffen?

  • Is er sprake van een rechthoekige uitleg van de gebouwen, afwijkingen in de huizenbouw en/of materiaalgebruik, een gezamenlijk erf/plein, gezamenlijke waterput, bijgebouwen en/of kuilen aan de rand van nederzetting? Is er sprake van perceelindeling, al dan niet zichtbaar? 88

  • Is er sprake van Romeinse maatvoering in de huizenbouw, indeling van de percelen en dergelijke?

  • Hoe ontwikkelde zich het huis van het type Alphen-Ekeren en wat zijn daarbij de achterliggende redenen?

  • Welke rol speelden Romeinse nederzettingen, gebouwen, tempels, infrastructuur en andere structuren nadat ze hun primaire functie hadden verloren?

  • Welke soorten nederzettingen bestaan in de vroegmiddeleeuwse kolonisatiefase van oost-Brabant, wat is hun datering, bestaansduur, samenstelling en layout?

  • Hoe en waaruit zijn erven in de vroege middeleeuwen opgebouwd, en zijn er regionale verschillen aanwijsbaar? Op welke manier verschillen vroegmiddeleeuwse erven van die uit de volle en late middeleeuwen?

  • In hoeverre is de diversiteit in gebouwplattegronden uit de vroege, volle en late middeleeuwen in oostelijk Noord-Brabant vergelijkbaar met andere regio’s, of zijn er verschillen?

  • Hoe zijn middeleeuwse huisplattegronden qua aanvang, bestaan en einde scherper te dateren dan nu?

  • Wat is de diversiteit in landschappelijke ligging van huizen, erven en nederzettingen uit de late middeleeuwen?

  • Wat is de diversiteit in verschijningsvormen van huis, erf en nederzetting in de late middeleeuwen?

  • Wanneer vindt de overgang plaats van ingegraven palen naar poeren als funderingswijze van plattelandshuizen? Vindt die overgang in oostelijk Noord-Brabant overal op hetzelfde moment plaats of niet?

  • Hoe verloopt het proces van verstening van huizen op het platteland? Vanaf wanneer zijn zowel de fundering als de opbouw (grotendeels) in steen uitgevoerd?

  • Wat is de (absolute) datering van de individuele huisplattegronden, bijgebouwen en waterputten en hoe lang waren deze in gebruik? Wat zijn hun constructie-technische kenmerken, wat kunnen we zeggen over de indeling en de betekenis daarvan? Waaruit bestaat de materiële cultuur in en rondom de sporen van de structuur? Wat is de context?

  • Wat is de archeologische verschijningsvorm van aristocratische woonplaatsen in de vroege middeleeuwen? Waar liggen dergelijke woonplaatsen in het landschap?

  • Wat is de locatiekeuze voor aristocratische woonplaatsen in de volle en late middeleeuwen?

  • Hoe zijn levensstijlen van aristocraten in de volle en late middeleeuwen archeologisch zichtbaar?

  • Hoe zien woongebouwen op aristocratische complexen uit de volle en late middeleeuwen eruit?

  • Hoe zijn complexen van grootgrondbezit uit de vroege middeleeuwen (‘domeinen’) archeologisch zichtbaar? Of zijn die alleen in geschreven bronnen zichtbaar? En waarom dan?

  • Voor de Kempen staat een model voor de nederzettingsontwikkeling en het nederzettingssysteem ter beschikking. Die nederzettingen zijn door Theuws 89 voor de Vroege en Volle Middeleeuwen in een typenreeks ondergebracht met het hiërarchische aspect (relatieve centraliteit) als primair indelingscriterium. Omdat Theuws dat hiërarchische aspect thans wat de Vroege Middeleeuwen betreft, toewijst aan een wereldbeeld van een specifieke groep, de aristocratie, is het de vraag of de nederzettingstypologie van 1991 nog gangbaar is. Boeren hebben het cultuurlandschap misschien alleen als een domein ervaren op het moment dat de eigenaar langskwam. Los daarvan zijn nederzettingen natuurlijk wel te beschrijven naar omvang, samenstelling en tijdsduur en is het nog steeds van groot belang dat nederzettingen goed worden opgegraven. Alleen de wijze waarop dat geschiedt, is thema gebonden.

    In het door Theuws gehanteerde ‘Kempenmodel’ wordt een indeling aangehouden van een Vroeg-Merovingische, Laat-Merovingische en Karolingische fase. Aangenomen wordt dat de Kempen vanaf het midden van de 6e eeuw worden gekoloniseerd, waarschijnlijk vanuit het noorden en oosten via het Maas- en Scheldedal en vanuit het (löss)gebied in het zuiden. Deze vroeg-Merovingische kolonisten vestigden zich op de hoge, vruchtbare delen van het landschap (de gebieden met moderpodzolgronden). Het bewoningspatroon tot ca. 650 was er een van verspreid in het landschap gelegen kleine nederzettingen van een of twee boerderijen. Op lokaal niveau was er sprake van een gemeenschap van enkele huishoudens met een gezamenlijk grafveld.

    De volgende, Laat-Merovingische fase van ca. 650 tot 750 was bepalend voor de ontwikkeling van het latere middeleeuwse landschap. Uit deze tweede nederzettingsfase staan voor de Kempen ook schriftelijke bronnen ter beschikking. Hieruit blijkt dat er rond het jaar 700 grootgrondbezit bestond en er een proces van ‘domanialisering’ op gang was gekomen. Vroege domeinen geven de indruk een losse structuur te hebben, bestaande uit een gebied met verspreide nederzettingen. Verder blijkt uit de historische bronnen dat in de 8e eeuw de eerste kerken in de Kempen verschenen, namelijk die van Waalre en Ruimel (voor 739), Bakel (voor 721) en Meerveldhoven (voor 765/779). Het laatmiddeleeuwse kerkterrein van Meerveldhoven is in 1974-1975 grotendeels opgegraven, waarbij in de vergraven bovengrond van het (tot in de 19e eeuw gebruikte) kerkhof onder meer enkele Merovingische potscherven zijn gevonden. De kleine verspreid gelegen nederzettingen raakten geleidelijk buiten gebruik en de bewoning concentreerde zich in nieuwe, grotere nederzettingen. Deze nederzettingen waren in sociaaleconomische en geografische zin centra op een lokaal niveau. Op het niveau van een domein waren het echter secundaire centra. De secundaire centra bestonden tot het einde van de 12e of tot in de 13e eeuw. Er moeten ook domeincentra zijn geweest, maar hiervan is nog geen duidelijk voorbeeld onderzocht. Aangenomen wordt dat de eerste kerken in de domeincentra werden gesticht. In de secundaire centra was dat vanaf de 12e of tot in de 13e eeuw het geval.

    Een opmerkelijk fenomeen uit de tweede fase is het voorkomen van graven binnen de nederzettingen. Binnen deze nederzettingsgraven zijn twee generaties te onderscheiden: een eerste generatie van kamergraven met grafgiften en een tweede generatie van vrijwel vondstloze kistgraven. De graven van de eerste generatie worden gedateerd in het derde en vierde kwart van de 7e eeuw en die van de tweede generatie in de late 7e en de vroege 8e eeuw. Vermoedelijk zijn de graven van de eerste generatie 'Gründergräber' voor de stichters en eigenaars van een boerderij. Verder konden doden worden begraven in de oude gemeenschappelijke grafvelden, bij de parochiekerk in het domeincentrum of buiten de regio. In de derde fase, de Karolingische tijd, van ca. 750 tot 900, ontwikkelde het in de vorige fase ontstane nederzettingspatroon zich verder. Daarnaast ontstonden verspreid in het landschap kleine, geïsoleerd gelegen ontginningsnederzettingen. Vanaf het midden van de 8e eeuw was er in de Kempen sprake van een ontwikkeld villasysteem, een domaniaal stelsel. Vrijwel alle Kempische nederzettingen bevonden zich vermoedelijk op domeinen van veraf gelegen kloosters. Ten opzichte van de laat-Merovingische tijd waren de domeinbewoners afhankelijker geworden van de grondheer. In de loop van de 8e eeuw werd de verblijfplaats van de grondheer of diens vertegenwoordiger het centrum van de domeinorganisatie. In deze periode raakten ook de oude grafvelden buiten gebruik. De afwezigheid van graven in de nederzettingen vanaf ca. 750 laat zien dat er elders, waarschijnlijk bij de parochiekerken in de domeincentra, begraafplaatsen moeten zijn geweest en dat de nederzettingen deel uitmaakten van een groter verband. Het is evenwel ook mogelijk dat er op lokaal niveau nieuwe christelijke begraafplaatsen zonder cultusplaats op nieuwe locaties in het landschap worden ingericht. Met nadruk moet er op worden gewezen dat het gaat om indirecte aanwijzingen. Domeincentra en de daar te verwachten Karolingische grafvelden zijn een belangrijk thema voor toekomstig onderzoek. Zoals ook bij de kerkgebouwen uit die periode het geval is, ontbreekt het aan vrijwel elke vorm van archeologische informatie over het grafritueel uit de jaren 750-1050.

    Waarschijnlijk verschoof vanaf de Karolingische tijd het accent van zelfvoorzienende landbouw en varkenshouderij naar een meer pastorale economie met schapenhouderij als hoofdelement en wellicht ook paardenfokkerij ten behoeve van de grote kloosters. In deze periode begon waarschijnlijk de ontwikkeling van een meer open landschap. Een mogelijke aanwijzing voor deze ontwikkeling vormen ook plaatsnamen die, anders dan in de Merovingische tijd, minder refereren aan de aanwezigheid van bos.

    Na een terugval in de late 9e en de eerste helft van de 10e eeuw, begon een expansieve periode waarin veel veranderde, vooral in de eerste helft van de 12e eeuw. De bestaande geconcentreerde nederzettingen bleven bestaan, maar het merendeel van de bevolking leefde in nieuwe, verspreid over het landschap gelegen boerderijen of in los gestructureerde gehuchten. Vanaf ca. 1000 en met name in de 12e en 13e eeuw werden kerken en kapellen gesticht in de secundaire centra. De nederzettingen met een parochiekerk zijn aan te duiden als parochiecentra, d.w.z. nederzettingen die op religieus gebied een centrumfunctie hadden voor de bewoners van een parochie. Soms was er al een grafveld vóórdat de kerk werd gebouwd, hetgeen er op wijst dat het begraafrecht, of althans de begravingspraktijk, voorafging aan het recht tot vestiging van een kerk. Door de beschikbaarheid van een begraafplaats in de eigen nederzetting waren de domeinbewoners voor het begraven van doden niet meer op het domeincentrum aangewezen. Het feit dat de doden niet meer uitsluitend in domeincentra werden begraven is niet alleen het gevolg van bevolkingsgroei. Er is ook een relatie met de ontwikkeling van lokale gemeenschappen en het geleidelijk verdwijnen van domeinen. De ‘profane’ domaniale structuur werd als het ware vervangen door een ‘religieuze’ met de parochie als basis. In charters vanaf het midden van de 13e eeuw wordt voor de locatie van een nederzetting gerefereerd aan de parochie en in de 14e eeuw zijn kerktorens de ’territorial markers’ bij uitstek. In de 12e en 13e eeuw waren deze nog zeldzaam. Men kan spreken van een christelijk landschap of kerkenlandschap. Het dorp als sociaal-kosmologische structuur ontstond en het landschap werd min of meer gefixeerd. De morfologische structuur van het dorp was echter niet die van een geconcentreerde nederzetting, maar bestond uit een conglomeraat van verspreid over een parochie gelegen gehuchten.

    Het 11e- en 12e-eeuwse bewoningspatroon van verspreide boerderijen veranderde in de 13e en 14e eeuw in een patroon van geconcentreerde bewoning in dorpen en bijbehorende gehuchten. Door het verdwijnen van de ‘feodale’ samenleving in de loop van de 13e eeuw werden de secundaire centra verlaten. De kerk bleef achter, vaak met een nog wel functionerende begraafplaats, zodat in de Kempen de plaats van veel verlaten nederzettingen wordt gemarkeerd door een geïsoleerd in het landschap gelegen kerk of kerktoren. Aangezien niet in alle secundaire centra (zoals te Geldrop) een kerk is gesticht zal de verspreiding van dit nederzettingstype echter dichter zijn geweest dan aan de hand van kerken kan worden bepaald.

    In het geval van de kleine, verspreid over het landschap gelegen Karolingische ontginningsnederzettingen is er vrijwel nooit sprake van een continuering van de bewoning tot in de Late Middeleeuwen. Vanaf de Late Middeleeuwen lagen de nederzettingen aan de rand van de lagere delen van het landschap en ook de beekdalen werden vanaf deze tijd ontgonnen. In de 13e en 14e eeuw werd de basis gelegd voor de vorming van het open Kempische landschap. Hier en daar bevonden zich nog de restanten van het oorspronkelijke oerbos, maar die verdwijnen vanaf 1500. Het landschap werd gedomineerd door uitgestrekte heidevelden en grote aaneengesloten akkercomplexen nabij de dorpen. Het ontstaan van de heidevelden in de Late Middeleeuwen wordt voornamelijk toegeschreven aan een sterke groei van de schapenhouderij ten behoeve van de wolproductie. De intensieve schapenhouderij is te zien in het kader van de opname van de Kempen in het hertogdom Brabant in de 13e eeuw. De wol vond afzet in het verstedelijkte zuidelijke gedeelte van Brabant met steden als Mechelen, Brussel, Leuven en Antwerpen. De grote akkercomplexen worden gekenmerkt door de aanwezigheid van een plaggendek, ontstaan als gevolg van intensieve plaggenbemesting. De opkomst van plaggenbemesting kan worden geplaatst in de context van bevolkingsgroei en de opkomst van steden. De veronderstelde koppeling tussen de grootscheepse 13e-eeuwse reorganisatie van het Brabantse cultuurlandschap, de opkomst van schapenteelt ten behoeve van de textielindustrie en de introductie van de intensieve plaggenlandbouw, wordt door Spek van de hand gewezen. Het begin van de esdekvorming als gevolg van bemesting met plaggen met een anorganische, minerale component in Zuid-Nederland dateert Spek 90 in de tweede helft van de 14e en de eerste helft van de 15e eeuw. Verondersteld wordt dat voordien werd bemest met relatief oppervlakkig gestoken plaggen zonder minerale component, dus alleen bestaande uit organisch en vergankelijk materiaal. Vera 91 dateert het begin van de plaggenbemesting nog later.

    Bij de ideeën van Theuws rijzen de volgende vragen:

    • o

      Tot op welke hoogte moeten zijn ideeën worden verworpen, omdat hij te veel uitgegaan is van de aristocratie?

    • o

      Hoezeer is de veronderstelling dat de Kempen vanaf de 6e eeuw werden gekoloniseerd, waarschijnlijk vanuit het noorden en oosten via het Maasdal en Scheldedal en vanuit he (löss)gebied in het zuiden terecht? En vestigden deze vroeg-Merovingische kolonisten zich inderdaad op de hoge, vruchtbare delen van het landschap (de gebieden met moderpodzolgronden)?

    • o

      In hoeverre klopt het beeld van een bewoningspatroon tot ca. 650 dat bestond uit verspreid gelegen kleine nederzettingen met één of twee boerderijen. En was er op lokaal niveau inderdaad sprake van een gemeenschap van enkele huishoudens met een gezamenlijk grafveld?

    • o

      Moet de laat-Merovingische fase van ca. 650 tot 750 inderdaad aangemerkt worden als een periode die bepalend was voor de ontwikkeling van het latere middeleeuwse landschap?

    • o

      In welke mate komen de schriftelijke bronnen voor de Kempen uit 650-750 en de archeologische data met elkaar overeen op het punt van het bestaan van grootgrondbezit (in elk geval rond 700) en het proces van ‘domanialisering’?

    • o

      Welke argumenten kunnen worden aangedragen die voor dan wel tegen het idee spreken dat vroege domeinen een losse structuur hadden, dat wil zeggen gebieden waren met verspreide nederzettingen?

    • o

      Tot op welke hoogte corresponderen de historische bronnen en de oudheidkundige gegevens dat in de 8e eeuw de eerste kerken in de Kempen verschenen?

    • o

      Wat blijft bij nieuwe gegevens en een kritische beschouwing over van de bewering dat in de loop van de tijd de kleine verspreid gelegen nederzettingen geleidelijk buiten gebruik raakten en de bewoning zich concentreerde in nieuwe, grotere nederzettingen?

    • o

      Waren deze nieuwe nederzettingen in sociaal-economische en geografische zin centra op een lokaal niveau, maar op het niveau van een domein evenwel secundaire centra?

    • o

      Bestonden deze secundaire centra inderdaad tot het einde van de 12e of tot in de 13e eeuw?

    • o

      Waar lagen de domeincentra zijn geweest en hoe zagen die eruit?

    • o

      Verrezen de vroegste kerken in deze domeincentra en was dat in de secundaire centra pas vanaf de 12e of tot in de 13e eeuw het geval?

    • o

      In hoeverre blijft de bewering staan dat de graven in nederzettingen uit 650-750 bestaan uit een eerste generatie van kamergraven met grafgiften en een tweede generatie van vrijwel vondstloze kistgraven? En zijn de eerstgenoemde graven inderdaad toewijsbaar aan het derde en vierde kwart van de 7e eeuw en die van de tweede generatie aan de late 7e en de vroege 8e eeuw? En in hoeverre zijn de graven van de eerste generatie Gründergräber, die zijn aangelegd voor de stichters en eigenaars van een boerderij. Hoe zag het grafritueel in deze periode er verder uit? Waar werden de doden begraven en wat zegt dit over hun sociaal-economische positie?

    • o

      Wat waren de ontwikkelingen in de Karolingische tijd, van ca. 750 tot 900? Klopt het idee dat vrijwel alle Kempische nederzettingen vermoedelijk gelegen waren op domeinen van veraf gelegen kloosters? Welke nederzettingen waren een uitzondering op de regel? En leren de archeologische gegeven inderdaad dat de domeinbewoners ten opzichte van de laat-Merovingische tijd afhankelijker waren geworden van de grondheer? En werd de verblijfplaats van laatstgenoemde (of diens vertegenwoordiger) in de In de loop van de 8e eeuw daadwerkelijk het centrum van de domeinorganisatie? Maakten de nederzettingen deel uit van een groter verband en hoe zag dit er dan uit?

    • o

      In hoeverre moet het beeld inzake begraving in de 8e eeuw worden bijgesteld? Is de gedachte juist dat niet langer in nederzettingen werd begraven en dat er elders, waarschijnlijk bij de parochiekerken in de domeincentra begraafplaatsen ontstonden? Of zijn er aanwijzingen dat op lokaal niveau nieuwe christelijke begraafplaatsen zonder cultusplaats op nieuwe locaties in het landschap worden ingericht? En wat zijn deze indicaties dan precies?

    • o

      In hoeverre en waarom verschoof vanaf de Karolingische tijd het accent van zelfvoorzienende landbouw en varkenshouderij naar een meer pastorale economie met schapenhouderij als hoofdelement en wellicht ook paardenfokkerij ten behoeve van de grote kloosters?

    • o

      In hoeverre zijn er goede argumenten om aan te nemen dat in deze periode het landschap meer open werd?

    • o

      Hoe zag het nederzettingssysteem eruit vanaf de late 9e eeuw tot in de 12e eeuw? En wat is het beeld inzake de stichting van kapellen en kerken in deze periode in de secundaire centra? Moeten nederzettingen met een parochiekerk inderdaad aangeduid worden als parochiecentra, d.w.z. nederzettingen die op religieus gebied een centrumfunctie hadden voor de bewoners van een parochie?

    • o

      Hoe vaak komt het voor dat een terrein bij de bouw van een kerk reeds als grafveld in gebruik was?

    • o

      In hoeverre de hypothese juist dat de beschikbaarheid van een begraafplaats in de eigen nederzetting betekende dat domeinbewoners voor de teraardebestelling van de doden niet meer op het domeincentrum aangewezen waren? En waarom werden doden niet langer meer in domeincentra begraven? Door een bevolkingsaanwas en/of de groei van lokale gemeenschappen en de geleidelijke achteruitgang van domeincentra? Is deze ontwikkeling simpelweg te typeren als een vervanging van een ‘profane’ domaniale structuur door een ‘religieuze’ structuur met de parochie als basis of spelen gelijktijdig nog andere processen?

    • o

      Zijn er nieuwe gegevens die het idee bevestigen of ontkrachten dat kerktorens in de Late Middeleeuwens territorial markers waren en dat er sprake was van een christelijk landschap of kerkenlandschap? Zo ja, wat zijn die?

    • o

      In hoeverre onderschrijven de archeologische data de theorie dat in de Late Middeleeuwen het dorp als sociaal-kosmologische structuur ontstond en het landschap min of meer gefixeerd werd? En, aan de vorige vraag gerelateerd, in hoeverre was het dorp inderdaad een conglomeraat van verspreid over een parochie gelegen gehuchten? Hoe vaststaand is overigens het idee dat in de 13e en 14e eeuw de basis werd gelegd voor de vorming van het open Kempische landschap met uitgestrekte heidevelden en grote aaneengesloten akkercomplexen nabij de dorpen? En klopt de bewering dat zich aanvankelijk her en der restanten van het oorspronkelijke oerbos bevonden, maar dat die verdwenen vanaf 1500?

    • o

      In hoeverre veranderde het bewoningspatroon van de 11e tot en met de 14e eeuw? Is inderdaad in de gehele Kempen een ontwikkeling van verspreide boerderijen in de11e en 12e eeuw naar geconcentreerde bewoning in dorpen en bijbehorende gehuchten in de 13e en 14e eeuw te bespeuren?

    • o

      Moet het idee dat de ‘feodale’ samenleving in de 13e eeuw ten einde liep en bijgevolg de secundaire centra verlaten werden worden gezien als een vaststaand, alom geldend gegeven of moet deze stelling worden genuanceerd? Zo ja, wat voor welke deelgebieden binnen de Kempen geldt deze nuance en waarom?

    • o

      In hoeverre is vanaf de 13e eeuw een toename in de bouw van nieuwe kerken te zien in de Kempen. Deze vraag rijst tegen de achtergrond van de (vermeende) opgave van de secundaire centra, waarbij de kerk, veelal nog wel met een functionerende begraafplaats, als een solitair element in het landschap achterbleef.

    • o

      In hoeverre onderschrijven de archeologische data het beeld dat locaties geen bewoningscontinuïteit vanaf de Karolingische periode tot in de Late Middeleeuwen kenden? En tot welke hoogte waren nederzettingen uit de Late Middeleeuwen gebonden aan de rand van lagere delen van het landschap?

    • o

      Tot op welke hoogte spreken de archeologische gegevens voor de stelling dat de heidevelden hun ontstaan in de Late Middeleeuwen danken aan de sterke groei van schapenhouderij ten behoeve van de wolproductie?

    • o

      Welke archeologische indicatoren zijn er die wijzen op een afzet in het verstedelijkte zuidelijke gedeelte van Brabant met steden als Antwerpen, Brussel, Leuven en Mechelen?

    • o

      In hoeverre heeft Spek het bij het rechte eind in afwijzing van een direct verband tussen de grootscheepse reorganisatie van het Brabantse cultuurlandschap, de opkomst van schapenteelt ten behoeve van de textielindustrie en de introductie van intensieve plaggenlandbouw? En klopt zijn datering dat het begin van de esdekvorming als gevolg van bemesting met plaggen met een anorganische, minerale component in Zuid-Nederland uit de tweede helft van de 14e en de eerste helft van de 15e eeuw stamt? En werd voordien bemest met relatief oppervlakkig gestoken plaggen zonder minerale component, dus alleen bestaande uit organisch en vergankelijk materiaal?

    • o

      In welke mate steunen de archeologische bevindingen de hypothese dat de opkomst van plaggenbemesting in de context van bevolkingsgroei en de opkomst van steden moet worden geplaatst?

  • Hoe zagen in de Middeleeuwen domeincentra en belangrijke rurale nederzettingen eruit (omvang, uitleg, materiële cultuur etc.)?

  • Waar, wanneer precies en hoe ontstonden (en verdwenen) domeincentra? In hoeverre ontwikkelde zo’n centrum zich (vooral in de 13e eeuw) tot een kasteel of moated site?

  • Wat is de geschiedenis van de kastelen? Welk scala van betekenissen hadden ze?

  • Hoe moet de geschiedenis en betekenis van de kloosters worden geschetst? Wat is de relatie tussen kloosters en kastelen geweest?

  • Welke vorm, ontwikkeling, datering, context en betekenissen hebben aarden versterkingen?

  • Wat zijn de ouderdom en ontwikkeling van de historische dorpskernen?

  • Tot op welke hoogte komt de situatie voor dorpen zoals die is vastgelegd op historisch kaartmateriaal vanaf de vroege 19e eeuw overeen met de voorafgaande laatmiddeleeuwse en nieuwetijdse periode zoals die naar voren komt uit archeologische waarnemingen?

  • Wat is de betekenis van ‘open plekken’ in historische dorpskernen?

  • Hoe moet de stedelijke ontwikkeling worden gekenschetst?

  • In hoeverre zijn er archeologische indicatoren dat steden planmatig tot stand gekomen?

  • Welke invloed had de stad op het omringende platteland en omgekeerd?

  • In hoeverre veranderde de bevolkingssamenstelling van steden en dorpen in de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd? Hoe en onder invloed van welke factoren verliep de bewoningsexpansie op het (post)middeleeuwse platteland?

5.4. Grondstoffen

 

De beschikbaarheid van grondstoffen is een noodzakelijke voorwaarde voor de vervaardiging van artefacten, de bouw van behuizingen en de exploitatie van het landschap. Het is dan ook van belang inzicht te krijgen in de aard en omvang van de aanwezige grondstoffen, winplaatsen, specifieke activiteitsgebieden en eventuele vormen van specialisatie.

  • Waar bevinden/bevonden zich in Zuidoost-Brabant de natuurlijke voorkomens van anorganische en organische (lees: dierlijke en plantaardige) grondstoffen? Voorbeelden zijn:

    • o

      geschikte (vuur)steensoorten (inclusief grind) die door de mens als uitgangsmateriaal voor werktuigen, bouwmateriaal etc. worden gebruikt;

    • o

      ijzererts, ijzeroer en klapperstenen voor de productie van ijzer;

    • o

      klei of leem voor de productie van aardewerk;

    • o

      leem als grondstof voor bouwmateriaal ((bak-)stenen, dakpannen, ovens) en voor de constructie van haarden, bepleistering van vloeren en wanden etc.;

    • o

      veen als brandstof en bouwmateriaal;

    • o

      zand als ophoogmateriaal voor o.a. dijken en wegen, veengebieden (bezanden van veen) en esdekken, alsmede zand als bouwmateriaal;

    • o

      hout en riet;

    • o

      dierlijke populaties

  • Wat was de invloed van lokale landschappelijke omstandigheden (bodem, vegetatie etc.) en de aanwezige grondstoffen op regionale huisbouwtradities?

  • In welke archeologische perioden en culturen werden de diverse grondstoffen gebruikt?

  • Met welke werktuigen zijn de diverse grondstoffen gewonnen, hoe verliep het proces van winning en in hoeverre zijn de diverse materialen op de plaats van winning reeds verwerkt? In hoeverre er sprake van een gestandaardiseerd proces? In hoeverre is sprake van winning voor eigen/autarkisch gebruik?

  • In hoeverre blijkt voor de diverse archeologische perioden en culturen uit het grondstofgebruik een vanuit een functioneel perspectief gegronde kennis van het uitgangsmateriaal? Tot op welke is sprake van een ad hoc-grondstofgebruik?

  • Op welke wijze(n) zijn de diverse grondstoffen van de bron naar de plaatsen van verwerking en gebruik getransporteerd? Zijn daartoe nog speciale maatregelen getroffen, zoals de aanleg van infrastructurele faciliteiten?

  • Is er sprake van hergebruikte grondstoffen, bijv. spolia van Romeinse stenen bouwwerken of hergebruikt hout?

  • Waar kwamen bouwmaterialen vandaan? Hoe werden deze aangevoerd? Werden ze ter plekke verwerkt of al prefab?

  • Waar en wanneer worden er in Brabant bakstenen geproduceerd en hoe vindt dit plaats?

5.5. Erosie en afdekking van het (cultuur)landschap

 

  • In hoeverre zijn archeologische sites en cultuurlandschappen onderhavig geweest aan erosie of juist goed bewaard gebleven door achtereenvolgens erosie en afdekking? Hoe is dit proces verlopen? Onder deze hoofdvragen vallen de volgende deelvragen.

  • In hoeverre heeft nivellering of vervlakking van het dekzandgebied door natuurlijke processen (inclusief het verloren gaan van archeologische stratigrafieën en het vermengd raken van verschillende vondstniveaus) plaatsgevonden? 92

  • Wat was de (vermoedelijke) NAP-hoogte van het paleomaaiveld ter hoogte van de plattegronden van (hoofd)gebouwen, indien de ingravingsdiepte van middenstaanders/gebintpalen, wandpalen en eventueel behouden gebleven vloerlagen of wandgreppels in aanmerking wordt genomen? 93

  • In België ziet men drie hoofdperioden, die te herkennen zijn aan de hand van de overstoven bodem (kaal, bos, heide). Bij Schijf ligt een ringduin om de Oude Zoek dat van na 1600 moet dateren en op een afgegraven turfveld ligt. Binnen de middeleeuwse stadsmuren van Bergen op Zoom werd zandverstuiving vastgesteld. Hoe zit dat in de regio ZO-Brabant?

  • Wat is de samenhang tussen verdroging van het landschap en de conservering van archeologische resten? Daarbij moet rekening worden gehouden met het gegeven dat door de onttrekking van grote hoeveelheden grondwater het landschap in een zandgebied sterk verdroogd. Dat komt onder meer tot uiting in het opdrogen van bronnen die in het verleden van belang waren voor de drinkwatervoorziening en als voor plaats van rituele activiteiten.

  • Wat was de invloed van bodemvorming (bijv. verbruining en podzolering) op de gaafheid en zichtbaarheid van verschillende typen archeologische sporen uit verschillende archeologische perioden?

  • Wat was de invloed van bodemdegradatie op de gaafheid en zichtbaarheid van verschillende typen archeologische sporen uit verschillende perioden?

  • Wat zijn de conserveringsmogelijkheden (bijv. zuurgraad) van verschillende typen organische sedimenten?

6. Economie, voedselvoorziening

 

6.1. Algemene vragen

 

  • Hoe zag in de diverse archeologische perioden en culturen de voedselvoorziening (zowel productie als consumptie) eruit en hoe kan die in algemene zin worden getypeerd? In hoeverre traden daarin veranderingen op, in de vorm van een gewijzigde verhouding tussen akkerbouw- en veeteeltproducten? Hoe laten de constanten en veranderingen in de voedselvoorziening zich verklaren?

  • Wat kan worden gezegd worden over de voedselpatronen van de diverse sociale groepen, zoals religieuze gemeenschappen en niet-elitaire gemeenschappen?

  • Welke strategieën werden gehanteerd in de voedselvoorziening (specialisatie of breedspectrumeconomie) en welke landschappelijke zones werden daarbij geëxploiteerd? Welke economische functies hadden perifere gebieden (‘marginale’ landschappelijke zones) en wat zijn de archeologische verschijningsvormen van dit gebruik? In welke mate tekenen zich regionale en chronologische trends in het gebruik van dierlijke en plantaardige voedselbronnen af? Wat was daarbij het belang van jacht, visvangst en het verzamelen van wilde planten?

  • In hoeverre was er in de diverse archeologische perioden en culturen sprake van een voedseltaboe?

  • Wat waren in de diverse archeologische perioden en culturen de diverse non-food producten die werden geproduceerd en geconsumeerd? In hoeverre is er daarbij in diachroon perspectief sprake van continuïteit en discontinuïteit

  • Welke soorten faciliteiten (kuilen, spiekers etc.) zijn aangelegd voor de opslag van voedsel (inclusief levende have) en non-food producten? Waar bevonden deze opslagfaciliteiten zich binnen het fysieke en culturele landschap (bijvoorbeeld ondergronds, op een droge plaats binnen een nederzetting)?

  • In welke mate is er sprake van specialisatie bij de vervaardiging van materiële cultuur? Welke faciliteiten (smidsen, (water)molens etc.) werden daartoe aangelegd en waar bevonden deze zich binnen het fysieke en culturele landschap (zoals een watermolen gelegen langs de benedenstroom van een genormaliseerde beek, met in de omgeving een molenvijver)? Watermolens lagen ook in bovenloop en werden zowel ingezet voor voedselproductie (oliemolens/graanmolens) en/of maakprocessen (runmolens, volmolens).

  • In hoeverre hing specialisatie samen met een specifieke sociale groep (bijv. leeftijdsgroep, mannen, vrouwen, familie, klasse etc.)?

  • In hoeverre was er sprake van surplusproductie en, in het verlengde hiervan, waren producten bedoeld voor uitwisseling en handel?

  • Hoe verliep het proces van monetarisering? Waar, in welke mate en hoe functioneerde muntgeld?

6.2. Specifieke vragen

 

  • Welk beeld levert isotopenonderzoek op over het paleodieet en in hoeverre correspondeert dit met andersoortige gegeven?

  • Tot op welke hoogte zijn er voor het Paleolithicum en Mesolithicum aanwijzingen voor de gevolgde jachtstrategieën (actief versus passief, selectief versus niet-selectief)? En hoe is het met de jongere perioden gesteld?

  • Hoe heeft de visvangst zich technologisch en economisch ontwikkeld?

  • Klopt het idee dat het assortiment cultuurgewassen gedurende de late prehistorie steeds diverse werd en zo ja waarom nam de diversiteit toe (bijvoorbeeld als vorm van risicomanagement in verband met bodemdegradatie en klimaatverslechtering (vernatting))? In het tweede geval ligt de nadruk op de teelt van meer vochtresistente cultuurgewassen in de tweede helft van het tweede millennium v.Chr.

  • In hoeverre en waarom veranderde in de loop der tijd de verhouding tussen akkerbouw en veeteelt binnen de agrarische economie? In hoeverre, wanneer en in welke sociaal-economische context was er sprake van agrarische specialisatie?

  • Wat was het type bodem (moderpodzol of anders?) op het moment van ontginning

  • Wanneer en door welke archeologische cultuur werden het eergetouw en de keerploeg geïntroduceerd en wanneer werden ze algemeen? Anders gezegd, hoe verliep de ontwikkeling van de ploeglandbouw? Wat waren de sociaal-economische gevolgen van deze innovaties? Bestond daarvóór hakbouw?

  • Wat was de economische bestaansbasis van de prehistorische nederzettingen? Welke akker- en tuinbouwproducten werden lokaal geproduceerd en zijn daarin veranderingen waarneembaar? Zijn er aanwijzingen voor niet lokaal geproduceerde cultuurgewassen (import)? Welke gebruiksplanten werden in de natuurlijke omgeving verzameld?

  • Wat was de aard van akkerbouw in de late prehistorie? Wat was de ontginningswijze (bijv. eenmalig heel diep spitten en daarna niet meer zo diep bewerken)? Wat was de bewerkings- en onderhoudswijze van de akker (ploegen, spitten, wieden)?

  • Waar, wanneer en in welke mate verschijnen plaatsvaste, al dan niet gecompartimenteerde (zoals Celtic fields), landbouwgronden, en hoe werden deze gecultiveerd?

  • Zijn er aanwijzingen voor bemesting van de prehistorische akkers? Hoe zag de veestapel er uit en zijn daarin veranderingen waarneembaar, in het bijzonder ook op de overgang naar de Romeinse tijd?

  • Hoe zag het akkersysteem eruit in de Romeinse tijd?

  • Waarom werden potstallen binnen huizen in de loop van de tweede eeuw n.Chr. dieper? Hangt dit samen met een grotere voedselproductie in verband met een groeiende bevolking of begonnen de bodems op de zandgronden tekenen van uitputting te vertonen? Een andere vraag is waarom de stallen in sommige nederzettingen zeer diep (Lieshout-west) of zeer groot zijn (Brandevoort) en in andere (vrijwel) geheel ontbreken, zoals in de microregio’s Oss en Weert-Nederweert. Heeft dit te maken met een relatief kleine of juist grotere bodemvruchtbaarheid, of zijn er andere verklaringen? Dezelfde vragen zijn van toepassing op de lange en korte staldelen met soms onbegrepen functies.

  • Is er sprake van economische surplusproductie in nederzettingen en waar bestaat deze dan uit? Zijn er aanwijzingen voor de bewoning van Romeinse nederzettingen door slaven of vrije (pacht)boeren?

  • Wat waren de genese en de structuur van het akkergebied in de Middeleeuwen en in welke mate was er daarbij sprake van regionale differentiatie?

  • Wanneer kwam beddenbouw in zwang (vanaf 1600 algemeen, maar wellicht al vanaf 1400?), en vanaf wanneer deze algemeen?

  • Wanneer, hoe en waarom werden delen van het akkerdek afgeschoven naar het beekdal?

  • Hoe werden akkers begrensd ((niet-fysiek, met stenen, stokken, hagen of wallen etc.)? Ten aanzien van de akkerrandwallen zijn er de volgende vragen:

    • o

      Komen de akkerrandwallen voort uit het opstuiven van al geruime tijd aanwezige heggen met of zonder wallen, of werden die heggen en wallen eerst aangelegd toen het haast te laat was?

    • o

      Is het zo dat de eikenbomen die boven op de akkerrandwallen groeien in wezen dezelfde planten zijn die er in de Middeleeuwen stonden?

    • o

      Zit onder de akkerrandwal een oude akker, of werd de oude akker helemaal niet overstoven?

    • o

      Tot op welke hoogte hangt de maat van hakhoutstoelen samen met de ouderdom van plant en wal?

  • Op welke wijze en wanneer kwamen de open akkercomplexen, zoals we die kennen van het vroegste kadastrale kaartmateriaal, tot stand?

  • Wat was bij akkers de relatie tussen privé-eigendom, percelering, communale gebruiksvormen en intensivering van de productie?

  • In welke mate wijken enkeerdgronden in beekdalen af van de enkeerdgronden op de hogere landschapsdelen (chronologie, wijze van ontginning, bewerking en onderhoud, bemesting etc.)?

  • Wat is de geschiedenis van de hooi- en weidegebieden, de relatie tussen percelering, communale gebruiksvorm en privébezit?

  • Wat waren de verschillen in bodem- en akkerbeheer tussen open akkers en heiningakkers/kampen?

  • Zijn er aanwijzingen voor bemesting van de akkers vóór de opkomst van de es/dekkenplaggendekken en zo ja waaruit bestaan die en betreft het hier een abrupte of een geleidelijke agrarische verandering? Is er een samenhang tussen heidevorming en bemesting?

  • Hoe zag de veestapel eruit en zijn daarin veranderingen waarneembaar, in het bijzonder wat de overgang van de IJzertijd naar de Romeinse tijd betreft?

  • Wat leren de archeologische gegevens over de aard, verschijningsvormen, omvang en context van ambachtelijke specialisatie?

  • Hoe hebben de productie, de bewerking, het (her)gebruik en de distributie van metaal zich ontwikkeld?

  • In hoeverre zijn er in Zuidoost-Brabant aanwijzingen voor metaalbewerking en -verwerking tijdens de Bronstijd? Door wie gebeurde dit (specialisten, rondreizende smeden etc.)?

  • Welke veranderingen zijn bij de overgang van de Late IJzertijd naar de Romeinse tijd zichtbaar in het voedingspatroon en de agrarische economie?

  • Welke materiële, socio-economische en landschappelijke effecten hadden de opkomst en later het wegvallen van Romeinse netwerken (materieel en immaterieel) en afzetmarkten?

  • In hoeverre klopt het volgende economische beeld van de Vroege Middeleeuwen in Zuid-Nederland?

    • o

      Kleinschalige akkerbouw met vooral roggeteelt. (Rogge is waarschijnlijk in de Laat-Romeinse tijd geïntroduceerd door Germaanse kolonisten.) en een nadruk op beweiding van open plekken in de bossen met vermoedelijk vooral runderen en varkens, hetgeen inhoudt dat het bos een belangrijke rol speelde bij de keuze van de vestigingsplaats.

    • o

      Een groei van de graanverbouw na de tweede helft van de 7e eeuw tot in de Volle Middeleeuwen gepaard gaande met de toename heide, hetgeen na 1000 het occupatie- en ontbossingsproces versnelde, de begrazingsdruk deed toenemen en het bos achteruit deed gaan.

    • o

      Een uitbreiding van de den binnen het laat-middeleeuwse bos, dat goeddeels weidegebied bleef. Andere delen werden als hakhoutbos beschermd tegen het vee en weer een andere component werd gereserveerd voor de elite om als jachtbos te dienen.

    • o

      De uitbreiding van heidevelden in de Late Middeleeuwen ten gevolge van grote schaapskudden

    • o

      Het gebruik van de heidevelden vanaf wellicht de 14e eeuw voor het steken van plaggen die vermengd met mest op de akkers werden opgebracht.

    • o

      Het ontstaan van zandverstuivingen door het voornoemde plaggensteken rond 1400.

    • o

      Een relatief droog klimaat tussen 1000-1300, hetgeen wellicht verantwoordelijk was vor een verstoorde balans in het heidebeheer.

    • o

      Een intensiever beekdalgebruik in de 11e en 12e eeuw ten gevolge van de verdwijning van het eiken-beuken en eiken-berkenbos (en een toename van blauwgraslanden) en daarmee een gewijzigde economie die zich meer richt op runder- dan varkenshouderij, met dientengevolge een grotere behoefte aan hooi als veevoer.

    • o

      Een mogelijke stagnatie in de ontginning van land.

    • o

      Grootschalige ontginningen van heidevelden in de periode 1770-1950 en de fixatie van stuifzanden.

  • Welke ontwikkelingen vinden er op agrarisch gebied plaats in het verloop van de middeleeuwen? Zijn er aanwijzingen voor intensivering van akkerbouw, tuinbouw of veeteelt? Zijn er hierbij (micro-) regionale patronen te herkennen?

  • Wanneer worden in de diverse micro-regio’s de beekdalen ontgonnen, en hoe komt dit tot uiting in de botanische/palynologische vondsten?

  • Op welke manier is de opkomst van de steden in de agrarische economie van de rurale nederzettingen te herkennen?

  • Is in de vroege en volle middeleeuwen aardewerk op het platteland gemaakt in oostelijk Noord-Brabant en waar?

  • Waar liggen de kleiwinningsgebieden voor in oostelijk Noord-Brabant vervaardigd aardewerk uit de middeleeuwen?

  • In hoeverre was er sprake van herplant in de vroegmoderne tijd i.v.m. vroeg-industriële processen (bijv. houtskoolmeilers).

  • Op welke wijze werden bodemverbetering en herstructurering van landbouwgrond gerealiseerd?

  • Wanneer zijn de veengebieden ontgonnen en met doel en hoe (zowel ontginningswijze als sociale organisatie van de ontginning) gebeurde dit?

  • Wat waren de landschappelijke, economische en sociale gevolgen van de veenontginning?

  • Werd er al in de middeleeuwen of daarvóór aan bevloeiing van weiden gedaan?

  • Wanneer, waar, binnen welke context verschenen uiteenlopende soorten molens en voor welke economische en andersoortige doeleinden werden ze gebruikt? Welke technologische en functionele veranderingen ondergingen uiteenlopende typen wind- en watermolens?

  • Hoe werkt de opkomst van (pre)-industriële productie (massaproducten) door in de materiële cultuur? 94

7. Sociale differentiatie

 

7.1. Algemene vragen

 

  • Wat kan voor de diverse archeologische perioden en culturen worden gezegd over de horizontale en verticale sociale differentiatie, sociale mobiliteit en hoe moet de sociale organisatie worden getypeerd? In hoeverre is deze gebaseerd op leeftijd, geslacht, het lid zijn van een bepaalde familie, lineage etc.?

  • In welke mate komt sociale differentiatie tot uitdrukking in grondstofgebruik, de technologische aspecten en vorm, afmetingen etc. van materiële cultuur (voorwerpen, gebouwen etc.)? Welke voorwerpen zijn aan te merken als statusindicatoren en prestigeobjecten? In hoeverre was er sprake van skeuomorfisme en imitatie?

  • In hoeverre zijn er voor de diverse archeologische perioden en culturen aanwijzingen voor intermenselijke conflicten en hoe moeten ze worden getypeerd (geweld, tribale oorlogsvoering, oorlog etc.)? Wat zijn deze achterliggende redenen voor deze conflicten?

  • In hoeverre was de introductie van nieuwe voedingsmiddelen een dynamisch sociaal proces? Was deze introductie een proces dat in sociaal opzicht van hoog naar laag of andersom verliep? In welke mate werd voedseldistributie als politiek machtsmiddel gebruikt? Hoe was de voorraadpolitiek georganiseerd? In welke mate ontleenden mensen hun status aan hun rol in de voedseldistributie? Tot op welke hoogte gaf voedsel uitdrukking aan sociale differentiatie en identiteit?

7.2. Specifieke vragen

 

  • In hoeverre zijn er aanwijzingen voor slaven, halfvrijen, horigen of vrije (pacht)boeren voor speciaal de Romeinse tijd en de periode daarna?

  • Wat zijn de aard, datering, functie en vooral sociale betekenis van (partiële) Romeinse steenbouw en hoe verliep daarvan de ontwikkeling?

  • Wat kan worden gezegd over de etnogenese van de Eburonen en de Texuandri?

8. Infrastructuur

 

8.1. Algemene vragen

 

  • Hoe zag de infrastructuur eruit in de diverse archeologische perioden en culturen (verschijningsvorm, chronologie en ruimtelijke verspreiding)? In hoeverre maakte een weg deel uit van een route en wat is de ouderdom van deze route? Hoe breed waren de wegen en hoe wijd waaierden de routes uit? Hoe lang waren routes en wegen in gebruik? In hoeverre was daarbij sprake van continuïteit en discontinuïteit?

  • Wat waren de primaire en secundaire verbindingen in het onderzoeksgebied en wat zijn de criteria voor een dergelijk onderscheid?

  • In welke mate hing de infrastructuur samen met het fysieke landschap? En in hoeverre werd de ligging bepaald door andere elementen van het culturele landschap, zoals grafheuvels, urnenvelden en nederzettingen?

8.2. Specifieke vragen

 

  • Wanneer werd voor het eerst gebruik gemaakt van transport op wielen?

  • Vanaf wanneer werden wegen speciaal aangelegd, bijvoorbeeld door een wegdek op te werpen of bermgreppels te graven, en in hoeverre werd hierbij rekening gehouden met de landschappelijke gegevenheden (verkeersvriendelijke versus verkeersvijandelijke omstandigheden)?

  • In hoeverre waren beken etc. bevaarbaar en welk belang had scheepvaart in de diverse archeologische perioden en culturen en hoe zag die scheepvaart eruit? Tot op welke hoogte is het natuurlijke landschap op scheepvaart aangepast? Of meer algemeen gesteld: Waar, hoe en wanneer vonden aanpassingen plaats aan de waterinfrastructuur?

  • Wat zijn de aanwijzingen dat beek- en rivierdalen strategische locaties waren bij het ontstaan van bewoning en infrastructuur?

  • Wat is de rol van de in de midden-Romeinse tijd aangelegde infrastructuur in latere tijd?

  • Waar kruisten landroutes beken en rivieren? Hoe oud zijn informele routes zoals kerkenpaden?

9. Uitwisseling, transport, handel, vreedzame en gewelddadige sociale interactie

 

9.1. Algemene vragen

 

  • Met welke gebieden binnen Nederland en daarbuiten waren er binnen de diverse archeologische perioden en culturen contacten en hoe ontwikkelden deze contacten en netwerken zich? Hoe zagen deze connecties eruit ofwel manifesteerden ze zich (bijvoorbeeld door exogamie of exotische voorwerpen), hoe intensief waren ze en welke sociale groepen waren hierbij betrokken? In hoeverre kunnen deze volgens bestaande classificaties worden getypeerd (reciprociteit, down-the-line-handel/-uitwisseling, redistributie via een centrale plaats of markt, handel via een free-lance tussenpersoon etc.)? 95

  • Zijn van oorsprong uitheemse voorwerpen als halffabricaten of kant-en-klare producten geïmporteerd, bijvoorbeeld als geschenken van andere sociale gemeenschappen? Of betreft het de uitwisseling van of handel in uitheemse grondstoffen?

  • In hoeverre kan worden vastgesteld welke grondstoffen, goederen en levende have tussen verschillende sociale groepen werden uitgewisseld dan wel verhandeld? Hoe vond dit transport plaats (over water en/of land) en met welke middelen? Wie verzorgde het transport? Ging deze uitwisseling en handel gepaard met exogamie, dat wil zeggen ze ingebed waren in sociale netwerken? Welk diachroon patroon laat zich hierin ontwaren?

  • In hoeverre zijn overslagplaatsen aanwijsbaar, hoe oud zijn ze en hoe en waarvoor dienden ze?

  • In welke mate zijn er indicaties dat in het verleden gereisd werd. Waarheen voerden de reizen, wanneer vonden ze plaats en met welke frequentie? In hoeverre had het gereis invloed op sociale interactie, de uitwisseling van en handel in goederen en levende have etc. en droeg het bij aan culturele transformatie?

9.2. Specifieke vragen

 

  • In hoeverre waren er contacten tussen de diverse laat-paleolithische culturen, in het bijzonder de Federmesser-groep en de Ahrensburg-cultuur?

  • Hoe zagen eventuele contacten tussen de vroegste boeren en laatste jager-verzamelaars eruit?

  • In welke mate waren er contacten tussen de Stein-Vlaardingen-groep enerzijds en de Seine-Oise-cultuur en de Wartberg-groep anderzijds?

  • In hoeverre had de Hilversum-cultuur contacten met andere cultuurgroepen in Frankrijk, Groot-Brittannië en Ierland?

  • Wat was in de late prehistorie de betekenis van jagen, vissen en het verzamelen van voedsel voor de sociale contacten met anderen? 96

  • Vanwaar werd in de diverse perioden zout betrokken en hoe en door wie vond de aanvoer plaats?

  • Waarvandaan en hoe werden in de Romeinse tijd uiteenlopende bouwmaterialen aangevoerd?

  • Hoe veranderen de herkomst en distributie van importgoederen in de loop van de vroege middeleeuwen en de jongere perioden?

  • In hoeverre was er binnen de diverse archeologische perioden en culturen sprake van elitenetwerken?

  • Hoe zijn complexe militaire structuren zoals linies en belegeringswerken samengesteld en landschappelijk ingebed?

  • Wat zeggen archeologische resten en structuren over de aard en het verloop van gewapende conflicten en achterliggende militair-strategische inzichten?

  • Hoe ontwikkelden zich de verdedigingswerken van steden en dorpen?

  • Op welke wijze kregen in gewapende conflicten industrieel vervaardigde massaproducten een persoonlijke geschiedenis?

10. Religie, ideologie en rituelen

 

10.1. Algemene vragen

 

  • Wat kan voor de diverse archeologische perioden en culturen worden gezegd over religie, ideologie en rituelen en in hoeverre manifesteren ze zich in de materiële cultuur, bijvoorbeeld door voorwerpen specifieke vormen te geven en bepaalde grondstoffen te gebruiken? In hoeverre zijn religieuze, ideologische en rituele invloeden van buitenaf ofwel van andere sociale gemeenschappen bespeurbaar?

  • In hoeverre zijn er indicaties voor een voorouderverering en voor vooroudercultus?

  • Vanaf wanneer zijn rituele landschappen (sacrificial landscapes), heilige locaties, cultusplaatsen en openluchtheiligdommen aanwijsbaar en vanaf welk moment ontstonden formele plaatsen en verrezen gebouwen voor cultus, religie en ideologie? ‘Bedienden’ zij uitsluitend of primair de lokale bevolking of werden ze door een groter segment van de populatie gebruikt?

  • Waaruit bestaan de verbindingen tussen verschillende heilige locaties? Zijn verbindingsroutes op een speciale wijze gemarkeerd?

  • In welke context (in de brede zin van het woord) speelden religieuze/ideologische handelingen en rituelen zich af, wie voerden ze uit, hoe gebeurde dit en waarom? In hoeverre gingen deze handelingen en rituelen gepaard met de depositie van materiële cultuur?

  • In hoeverre waren religie en ideologie gelieerd aan een specifieke sociale groep?

  • Tot op welke hoogte geven waren huizen niet alleen bouwsels die fysieke bescherming en onderdak boden, maar tevens refereerden aan de kosmologische ordening? In welke mate correspondeerde de levensloop van een behuizing met die van een mens?

  • In hoeverre, wanneer en waarom werd bij het opgeven van nederzettingen materiële cultuur opzettelijk ritueel vernield?

  • Wat was de relatie tussen heilige plaatsen, cultusplaatsen en heiligdommen enerzijds en grafrituelen en graven anderzijds?

  • Waar lagen pelgrimsoorden en hoe oud zijn ze en in hoeverre laat pelgrimage hiernaartoe zich archeologisch vaststellen?

  • In hoeverre zijn er aanwijzingen voor feesten en rituele maaltijden?

  • In hoeverre zijn er aanwijzingen voor martialiteit?

10.2. Specifieke vragen

 

  • Speelden dieren of dierlijke producten een rol in religie en cultus en wat was hun betekenis daarin?

  • In hoeverre wijzen de archeologische vondsten erop dat de Peelrandbreuk als een bijzondere landschappelijke zone (wijstgronden) werd beschouwd, bijvoorbeeld omdat ter plaatse relatief veel depots voorkomen? En in hoeverre is de archeologische situatie in het geval van de Rijenbreuk vergelijkbaar?

  • Wat stellen stenen bijlen voor die als geïsoleerde vondsten zijn gedaan? In hoeverre zijn ze gelet op grondstof, gebruikssporen en andere intrinsieke eigenschappen alsook vondstomstandigheden depots?

  • Waar zijn in Zuidoost-Brabant depositiezones van materiële cultuur aanwijsbaar, waaruit bestaat die materiële cultuur en in welke landschappelijke en culturele context zijn ze gelegen? Uit welke perioden dateren ze en tot welke culturen behoren ze? Wat waren de achterliggende redenen van deze eventuele depots?

  • In hoeverre onderschrijven metaalvondsten de door Fontijn 97 gepostuleerde indeling van het landschap in verschillende depositiezones? In hoeverre zijn metalen voorwerpen uit de Bronstijd die in een natte context zijn aangetroffen geen depots maar bijvoorbeeld in de strijd verloren wapens?

  • In hoeverre en in welke archeologische periode(n) en culturen zijn bij de bouw van huizen en het opgeven van nederzettingen en gebouwen offers gebracht? In welke mate zijn de bijbehorende rituelen te reconstrueren? Tot welke hoogte zijn bij het verlaten aardewerken vaatwerk en andere keramische objecten verbrand en gedeponeerd? Met andere woorden, in hoeverre is de term ‘vurig afscheid’ – een term die door Van den Broeke 98 is geïntroduceerd – legitiem?

  • In welke landschappelijke zone(s) kwamen vierkante of rechthoekige omgreppelde cultusplaatsen uit de late prehistorie en de Romeinse tijd voor? Wat is de datering ervan? Hoe lang waren ze gebruik? Hoe waren ze ingericht? Wat kan worden gezegd over de met deze structuren geassocieerde religie/ideologie op basis van materiële cultuur, nabijheid van nederzettingen, grafvelden etc. en de gebruikers (aantal, sociale aspecten etc.)?

  • Wat is betekenis van muntschatten uit de Late IJzertijd tot en met de Nieuwe Tijd? Gaat het hier om rituele depots, zaken die tijden van nood verstopt zijn om later geborgen te worden (caches) of iets anders?

  • Wat zijn de datering, vorm, constructie, afmetingen en inrichting van een kerkgebouw? Waar heeft het altaar zich bevonden? Wanneer vond er eventueel in de geschiedenis van een kerkgebouw de overgang van houtbouw naar steenbouw plaats?

  • In hoeverre speelde het christendom een rol bij de aard en inrichting van nederzettingen en het cultuurlandschap?

11. Begraving

 

11.1. Algemene vragen

 

  • Hoe moet het grafbestel voor de verschillende perioden en archeologische culturen worden gekenschetst? Wat was de grafvorm (grafheuvel/vlakgraf etc.; rand- of intermediaire structuren om het graf etc., zoals kringgreppels)? Wat was de lijkbehandeling (inhumatie, crematie, wel of geen gearticuleerde bijzetting?, wel/geen deelbegraving?)? Welke grafgiften zijn er?

  • In hoeverre is er voor de diverse archeologische perioden en culturen sprake van grafvelden, diffuse clusters graven of losse graven? Wat is de archeologische en landschappelijke context van de diverse categorieën? geïsoleerde

  • In hoeverre waren graven bovengronds gemarkeerd? Wat is de ouderdom van deze graven?

  • In hoeverre was er sprake van formele grafvelden en begraafplaatsen en werden die op een of andere wijze begrensd? Wat is de landschappelijke en contextuele ligging van graven en grafvelden?

  • Tot op welke hoogte is de gehele populatie op een archeologisch zichtbare wijze begraven?

  • Hoe lang waren grafvelden en begraafplaatsen in gebruik, wat was de interne ontwikkeling en wat kan over de achterliggende redenen daarvan worden gezegd?

  • In hoeverre en waarvoor werden pre- en vroeghistorische begraafplaatsen en grafmonumenten funerair of anderszins hergebruikt?

  • Welke patronen zijn te ontwaren in de landschappelijke ligging van graven en grafvelden en wat is de ruimtelijke samenhang met andere elementen van het cultuurlandschap, zoals nederzettingen.

  • In hoeverre weerspiegelt het grafritueel ideologie, religie en sociale differentiatie?

  • In welke mate werden door middel van begravingen claims op land gelegd en sociale territoria gemarkeerd?

  • Waar lagen de brandstapels die bij de crematieresten behoorden?

  • In hoeverre zijn graven na hun aanleg gerespecteerd en gespaard van overbouwing etc.? Zijn er aanwijzingen voor het herplaatsen en opruimen van menselijke resten?

11.2. Specifieke vragen

 

  • Zijn doden begraven of gedumpt in beekdalen en andere nattere delen van het landschap? Zo ja, in welke periode en door welke archeologische cultuur gebeurde dit en waarom? Welk (sociaal, economisch etc.) deel van de bevolking betreft het?

  • Wat betekenen geïsoleerde graven en niet-formeel bijgezette menselijke resten in een nederzettingscontext? Zijn dit ‘stichtersgraven’ (Gründergräber)? In hoeverre zijn graven in nederzettingen gebonden aan een specifieke archeologische periode en cultuur?

  • Wat is de biografie van grafmonumenten (de veranderende betekenissen van zichtbare grafmonumenten in het landschap van het Laat-Neolithicum tot in de moderne tijd)?

  • In hoeverre klopt de stelling (van onder anderen Theunissen 99 ) dat in het archeologisch zichtbare grafritueel op de pleistocene gronden van Laat-Neolithicum tot en met Midden-Bronstijd ca. 80-90% van de overledenen ontbreekt? Hangt deze vermeende afwezigheid wellicht samen met het feit dat bepaalde landschappelijke zones niet of nauwelijks zijn onderzocht?

  • In hoeverre hangen de diverse vormen van grafstructuren (langbedden, vierkante greppels etc.) in de urnenveldenperiode en de Romeinse tijd samen met sociale differentiatie?

  • Hoe moet het grafritueel in de Midden- en Late IJzertijd worden omschreven?

  • In hoeverre klopt het beeld dat het grafbestel uit de Romeinse goeddeels een voortzetting is van de inheemse grafgebruiken in de Late IJzertijd?

  • Zijn er in de Romeinse grafvelden verschillen waarneembaar in status en wat is hier de oorzaak van?

  • Waar liggen Karolingische grafvelden in het landschap en hoe zien die er uit?

  • Wat zijn de oudste dateringen van kerkgrafvelden?

  • Wanneer eindigt het hergebruik van premiddeleeuwse grafvelden in de vroege middeleeuwen?

  • Wat is relatie van de kerkgebouwen met de omgeving en de (ruimtelijke) samenhang tussen deze gebouwen en begravingen. Welke sociaal-economische groep of groepen mensen zijn binnen en welke buiten de kerk bijgezet?

  • Wanneer, waar en hoe ontstonden begraafplaatsen bij kerken: kerkhoven? Wie werden in deze vroege kerkhoven bijgezet (leeftijd, geslacht, social status etc.)?

 

12. Fysische antropologie

Deze discipline heeft in de afgelopen decennia belangrijke inhoudelijke progressie geboekt, omdat algemeen geaccepteerde criteria voor het determineren van menselijke skeletmateriaal in termen van leeftijd en geslacht zijn opgesteld. Met de recente komst van isotopen- en aDNA-analyses is het pallet van fysisch-antropologisch onderzoek aanzienlijk verrijkt, aangezien deze natuurwetenschappelijke onderzoekstechnieken de kans bieden een goed gefundeerd inzicht te verschaffen in migratie, mobiliteit, herkomst, biologische sekse en dieet. Daarnaast zijn in de archeologie geweld en oorlogsvoering een actueel onderzoeksthema, waarbij de focus bij het fysisch-antropologische onderzoek traumata zijn.

 

12.1. Algemene vragen

 

  • Wat zegt het fysisch-antropologische onderzoek over de biologie van de mens, meer in het bijzonder leeftijd, geslacht en lichaamslengte?

  • Wat leren de fysisch-antropologische data over de paleodemografie? In hoeverre zijn er verschillen per archeologische cultuur, periode en regio en waarmee hangen deze verschillen samen?

  • Wat kan worden gezegd worden over gezondheid en ziekten?

  • Wat onthult het menselijke skeletmateriaal over migratie en mobiliteit?

  • Wat leert het menselijke skeletmateriaal over de eetgewoonten (dieet, ondervoeding etc.)?

  • In hoeverre zijn traumata aanwezig en waardoor zijn die veroorzaakt? Wat zegt dit over de aard van geweld (inclusief oorlogsvoering)?

  • Tot op welke hoogte weerspiegelen de fysisch-antropologische data sociale differentiatie? Biedt het fysisch-antropologische materiaal aanwijzingen voor sociale en/of economische verschillen tussen sites?

12.2. Specifieke vragen

 

  • Aten paleolithische en mesolithische jagers-verzamelaars meer vis dan neolithische landbouwers?

  • Waren er voedseltaboes voor vrouwen of kinderen?

  • Bestonden er verschillen tussen stad en platteland, rijk en arm, etc.

  • Hoe homogeen waren de populaties?

  • Kwamen mannen of vrouwen van elders (bijv. door introuwen)?

  • In hoeverre vertegenwoordigen grafvelden de gehele populatie?

  • Wat stellen losse skeletelementen of deelbegravingen voor?

  • In welke mate zijn het biologische geslacht en de biologische leeftijd gelijk aan de sociale sekse (gender) en leeftijd?

  • Op welke wijze, in welke mate, waar en wanneer vond in graven postdepositionele interventie plaats?

  • Wat zegt de huidige staat van conservering van de menselijke resten over de perspectieven voor behoud in situ op lange termijn?

 

13. Archeozoölogie

 

Algemeen gesteld is er een kennisleemte met betrekking tot de gehele prehistorie en de Romeinse tijd. Voor de Middeleeuwen en de Nieuwe tijd kan worden gesteld dat er op archeozoölogisch vlak gestreefd moet worden naar meer synthetiserend onderzoek.

 

13.1. Algemeen

 

  • Wat kan op basis van de zoölogische resten worden gezegd over de faunageschiedenis van Zuidoost-Brabant en de diverse landschapselementen? In hoeverre verraadt deze geschiedenis menselijke invloeden?

  • In hoeverre wijken de resultaten van het archeozoölogische onderzoek af van de bevindingen voor andere regio’s? Anders gezegd, in hoeverre kende Zuidoost-Brabant op het gebied van fauna een een streekeigen ontwikkeling?

  • Welke dieren zijn in het verleden gebruikt en waartoe? Gaat het daarbij primair om vlees of om secundaire producten, bijvoorbeeld melk, trekkracht en wol?

  • Wanneer kwamen de eerste gedomesticeerde dieren ten tonele en met welke archeologische cultuur hangen ze samen? Gaat het daarbij om plaatselijke domesticatie of huisdieren die van buitenaf zijn geïntroduceerd? Zijn de redenen van dat gedomesticeerde dieren hun intrede economisch, sociaal etc. van aard?

  • Welke aanwijzingen geeft het archeozoölogische materiaal voor specialisatie van nederzettingen, bijvoorbeeld gericht op exploitatie van bepaalde natuurlijke of gecultiveerde voedselbronnen?

  • Biedt het zoölogische materiaal aanwijzingen voor sociale en/of economische verschillen tussen sites?

  • In hoeverre zijn er aanwijzingen voor lokale productie of import van dierlijke voedselbronnen?

  • Hoe en met welke middelen werden dieren bejaagd/bevist en in hoeverre laat dit uit sitelocatie afleiden? Wat zeggen de archeozoölogische resten over de levenswijze van jager-verzamelaars?

  • Hoe werden huisdieren gehouden en welke structuren werden daartoe gebouwd? Wat zeggen de archeozoölogische resten over de agrarische bedrijfsvoering?

  • Geeft het archeozoölogische materiaal aanwijzingen voor differentiatie van activiteiten binnen een nederzetting? Zo ja, welke zijn dat en waar zijn die activiteitsgebieden te lokaliseren? In hoeverre geeft het archeozoölogische materiaal aanwijzingen voor ambachtelijke activiteiten binnen de nederzetting?

  • Welke aanwijzingen geeft het archeozoölogische materiaal voor de identificatie van surplus-producerende dan wel surplus-consumerende gemeenschappen?

  • In hoeverre werpen de archeozoölogische gegevens licht op migratie, mobiliteit, handel, uitwisseling, nijverheid, techniek en voeding?

  • Hoe is de ligging van weiden, visgronden etc. in het (cultuur)landschap?

  • In welke mate laten zich uit de archeozoölogische resten sociale differentiatie, ideologie en religie afleiden? Welke informatie leveren menselijke en dierlijke resten over het begrafenisritueel en andersoortige rituelen?

  • Welke voorwerpen van dierlijk materiaal waren in de diverse perioden, culturen en regio’s bekend? Wat was het grondstofgebruik en hoe werden de artefacten gemaakt en gebruikt?

13.2. Specifiek

 

  • Tot wanneer speelde jacht en visvangst in de voedseleconomie een belangrijke rol?

  • In hoeverre zijn er dieren die zijn verdwenen of zelfs uitgestorven door menselijk toedoen?

  • Wat was het belang van geiten?

  • Wat kan worden gezegd over de introductie en verspreiding van de kalkoen, kip en fazant?

  • Wat kan worden gezegd over de herintroductie van diersoorten, in het bijzonder de pauw?

  • In hoeverre zijn exoten aanwezig, diersoorten of –rassen die uit andere streken werden geïmporteerd zonder dat deze daadwerkelijk in de lokale veestapel werden opgenomen?

  • In welke mate zijn (delen van) dode exoten ingevoerd?

  • In het geval van een militaire context of stad: in hoeverre geeft het archeozoölogische materiaal aanwijzingen voor de aanvoer van voedselproducten van buitenaf? Over welke afstand vond de aanvoer plaats: gaat het om grote(re) afstanden of werden er producten van de omringende rurale bevolking betrokken?

  • Op welke soorten voedsel rustte er in de diverse culturen en perioden een taboe? Gold dit voor het gehele zuidoosten van Noord-Brabant?

  • Zijn er voedselbronnen die alleen in tijden van nood of calamiteiten op tafel kwamen?

  • Wat was het aandeel van vis in de voedselconsumptie in de Romeinse tijd en Middeleeuwen?

  • Zijn er slachtpatronen aanwijsbaar en in hoeverre verschillen die in tijd en ruimte?

  • Welke gebruiksvoorwerpen van dierlijk materiaal bestonden er in diverse perioden en gebieden?

  • In hoeverre is het aangetroffen botmateriaal afkomstig van slacht ofwel vertegenwoordigt het afval van industrie? In het laatstgenoemde geval, wat is aard van deze industrie (bijvoorbeeld leerlooierij)?

  • In hoeverre en vanaf wanneer zijn er aanwijzingen voor handel in dieren?

  • Zijn er aanwijzingen voor het hergebruik van bot (in vermalen toestand) als mest?

  • Hoe ontwikkelden in de Middeleeuwen en Nieuwe het slachten en de voedselverwerking zich in relatie tot de economische, sociale en culturele context?

  • Wat zegt de huidige staat van conservering van de archeozoölogische resten over de perspectieven voor behoud in situ op lange termijn?

14. Archeobotanie 100

 

14.1. Algemeen

 

  • Wat kan op basis van de botanische resten worden gezegd over de vegetatiegeschiedenis van Zuidoost-Brabant en de diverse landschapselementen? In hoeverre zijn in die vegetatieontwikkeling menselijke invloeden bespeurbaar?

  • In hoeverre heeft de vegetatie van Zuidoost-Brabant een eigen ontwikkeling gekend? het om een streekeigen ontwikkeling?

  • Welke planten en bomen zijn in het verleden gebruikt en waartoe en in hoeverre zijn binnen dit gebruik verschillen in tijd en ruimte aanwijsbaar? Daarbij dienen de bevindingen voor Zuidoost-Brabant in een groter regionaal kader te worden geplaatst.

  • Welke mogelijkheden hadden de verschillende landschappen dan wel landschapelementen in potentie te bieden voor bijvoorbeeld het verzamelen van wilde planten of de uitoefening van akkerbouw en veeteelt?

  • Wat leert het archeobotanische onderzoek over het exploiteren en verzamelen van bomen en wilde planten, bijvoorbeeld wat soorten, het seizoen en de plaats van verzamelen betreft? Waarvoor werden deze planten gebruikt (voedsel of andere doeleinden)?

  • Zijn er aanwijzingen voor akkerbouw, het houden van vee of gebruik van lokale houtbestanden? Zo ja, wat was de schaal van deze activiteiten?

  • Om welke akkerbouwgewassen gaat het?

  • Wat was de invloed van menselijke activiteiten en bewoning op het biotische landschap?

  • Hoe reageerden de bewoners op (zowel door de natuur als door de mens veroorzaakte) veranderingen van het landschap?

  • Hoe is de ligging van nederzettingen, grafvelden, religieuze plaatsen, etc. in het (cultuur)landschap?

  • Hebben bij de keuze voor die locatie ook andere dan uitsluitend economisch-rationele overwegingen een rol gespeeld?

  • Wanneer werden gedomesticeerde gewassen geïntroduceerd en om welke gewassen gaat het? Werden ze lokaal verbouwd of van elders geïmporteerd? Betreft het uitsluitend voedselgewassen?

  • Zijn er in de loop der tijd cultuurgewassen verdwenen? Zo ja, welke waren dit en waarom?

  • Wat zeggen de aangetroffen archeobotanische resten (zowel pollen, hout, houtskool als macroresten)) over de levenswijze van jager-verzamelaars en de agrarische bedrijfsvoering?

  • In hoeverre werpen de archeobotanische gegevens licht op migratie, mobiliteit, handel, uitwisseling, nijverheid, techniek en voeding?

  • In welke mate laten zich uit de archeobotanische resten sociale differentiatie, ideologie en religie afleiden?

  • Wat leert archeobotanisch onderzoek over de beplanting in/rondom nederzettingen en over erfbeplanting bij individuele bebouwing? Zijn hier specifieke soorten toegepast, bijv. speciale boom bij kerk/kapel, gebruiksbomen (fruit, noten) in nederzettingen?

14.2. Specifieke vragen

 

  • Vanaf wanneer speelden hazelnoten, zaden van dennenkegels en zetmeelrijke plantdelen, zoals wortels, in de voedselvoorziening van jager-verzamelaars in Zuidoost-Brabant een rol? Hoe groot was het aandeel van deze voedselbron en van welke planten stammen de zetmeelrijke delen? In hoeverre zijn er aanwijzingen dat het landschap door de mens gemanipuleerd werd, door bijvoorbeeld bosmanagement, om de opbrengst van hazelaars, dennen etc.?

  • Wat is blijkens chemisch onderzoek en a(ncient)DNA-onderzoek de herkomst en domesticatiegeschiedenis van de diverse cultuurgewassen. Met name voor spelt (Triticum spelta) is de vraag of het om de oorspronkelijke dan wel Europese variant gaat?

  • Wat zegt de botanische informatie uit pingoruïnes en vennen over de vegetatiegeschiedenis? Deze specifieke vraag vloeit voort uit het gegeven dat dit botanische archief door natuurontwikkelingsprojecten onder druk staat. Het geaccumuleerde sedimenten wordt namelijk afgegraven teneinde een schone en nutriëntenarme situatie met een bijzondere bijbehorende vegetatie te creëren.

  • In hoeverre was het landschap ingericht op het gebruik van hout als brandstof en grondstof voor bouwelementen en andersoortige materiële cultuur?

  • In hoeverre is het mogelijk om op basis van archeobotanische resten activiteitengebieden binnen het agrarische bedrijf op erfniveau te achterhalen?

  • Wat was binnen de consumptie de verhouding tussen plantaardige en dierlijke producten?

  • In hoeverre was er sprake van selectief houtgebruik, dat wil zeggen een toepassing van bepaalde houtsoorten voor specifieke doeleinden en vormen van materiële cultuur?

  • Hoe zagen in de Romeinse tijd de tuinen van villa’s eruit en wat was de begroeiing rondom nederzettingen, militaire gebouwen, tempels, grafvelden e.d. ? Hoe staat het met de aanwezigheid van bomen (in de inheemse cultuur belangrijke elementen) op tempelhoven?

  • Wanneer, waar, in welke mate en onder welke omstandigheden groeide cultuurgrond weer dicht met bos (bosregeneratie)

  • Hoe is het archeobotanische materiaal geconserveerd? In welke conserveringsklasse kunnen de verschillende archeobotanische resten worden ingedeeld?

  • In hoeverre zijn er aanwijzingen dat het biologische materiaal door bioturbatie of andere oorzaken van (sub-) recente oorsprong is?

  • Specifieke vragen m.b.t. de lokale gemeenschap zijn:

    • o

      In hoeverre geeft de soortensamenstelling een indicatie voor het wel of niet plaatsvast zijn van de nederzettingen?

    • o

      In welke mate zijn er botanische indicatoren voor seizoensbewoning?

    • o

      Tot op welke hoogte waren de nederzettingen gespecialiseerd, bijvoorbeeld gericht op exploitatie van specifieke natuurlijke en/of gecultiveerde voedselbronnen?

    • o

      In hoeverre er aanwijzingen voor lokale productie van voedselgewassen?

    • o

      Tot op welke hoogte zijn er aanwijzingen voor import van voedingsmiddelen?

    • o

      In welke mate geeft het botanische materiaal aanwijzingen voor differentiatie van activiteiten binnen de nederzetting? Zo ja: in welke mate zijn er gespecialiseerde activiteitenzones aan te wijzen?

    • o

      In hoeverre geeft het botanische materiaal aanwijzingen voor sociale verschillen binnen een site?

    • o

      Tot op welke hoogte was er sprake van ambachtelijke activiteiten (inclusief houtbewerking) binnen de nederzetting?

    • o

      In welke mate Is de keuze voor de locatie van nederzettingen en landbouwgronden te verklaren uit de mogelijkheden voor exploitatie van natuurlijke vegetaties (akkerbouw, veeteelt, exploitatie van bosbestanden)?

    • o

      Welke informatie leveren plantaardige resten over het begrafenisritueel?

    • o

      In hoeverre speelden bomen, planten of plantaardige producten een rol in religie en cultus? Zo ja: wat was hun betekenis daarin?

    • o

      In hoeverre speelde het natuurlijke landschap en de vegetatie een rol in religie en cultus? Zo ja: wat was de betekenis daarvan?

    • o

      Wat zijn binnen het botanische materiaal de aanwijzingen voor ontregeling van de sociale en economische orde als gevolg van calamiteiten (overstromingen, misoogsten, oorlog, etc.)?

  • Specifieke vragen m.b.t. de bovenlokale gemeenschap zijn:

    • o

      Was er sprake van lokale surplusproductie en wat zijn daarvoor de aanwijzingen?

    • o

      Was er sprake van consumptie of opslag op een schaal die de doorsnee-nederzetting overtreft en wat zijn hiervoor de indicaties?

    • o

      In hoeverre kan op basis van activiteiten die binnen een nederzetting hebben plaatsvonden (bijv. ambacht, gespecialiseerde productie e.d.; zie § 3.6) ook worden vastgesteld of er sprake is geweest van hiërarchische of andersoortige verbanden tussen nederzettingen?

    • o

      In het geval van een militaire context of stad: in hoeverre was er sprake van over grote afstanden aangevoerde voedingsmiddelen? Of zijn de voedingsmiddelen afkomstig uit de nabije omgeving en van de lokale rurale bevolking betrokken? Zijn er ter plaatse voedingsmiddelen geproduceerd door de militairen dan wel de stedelingen?

    • o

      Geeft het botanische materiaal aanwijzingen voor sociaal-economische differentiatie tussen nederzettingen? Zo ja, in hoeverre is er een onderscheid tussen stad en platteland, en wat is de relatie tussen beide, met name op het gebied van productie en consumptie van voedingsmiddelen?

    • o

      In welke mate geeft het botanische materiaal aanwijzingen voor religieuze en/of symbolische handelingen en praktijken?

    • o

      Welke informatie geeft archeobotanisch onderzoek over gezondheid en hygiëne, bijvoorbeeld door middel van resten van darmparasieten in pollenpreparaten?

  • De specifieke vragen ten aanzien van productie, distributie en consumptie van mobilia luiden als volgt:

    • o

      Zijn er werktuigen of andere gebruiksvoorwerpen vervaardigd van hout of ander plantaardig materiaal (zoals vezels)? Van welke soorten maakte men daarbij gebruik en met welke bewerkingsmethoden?

    • o

      Indien hout bewaard gebleven is: hoe zijn de constructies van gebouwen, waterputten, schepen e.d. gemaakt?

    • o

      Waar kwam het in constructies gebruikte hout vandaan? Is er sprake van handel en/of transport over lange afstand? Dergelijk onderzoek is deels het domein van de dendrochronologie (zie het NOaA-hoofdstuk ‘Dendrochronologie), maar ook de gebruikte houtsoorten geven hierover informatie.

    • o

      In hoeverre was er sprake van technische veranderingen en ontwikkelingen in de loop der tijd? Zo ja: welke?

    • o

      Werden er producten vervaardigd op basis van plantaardige grondstoffen (textiel, medicijnen, verf, brandstof, etc.)? Zo ja, waar kwamen deze grondstoffen vandaan (akkerbouw, verzamelen uit het wild, import, etc.)?

    • o

      Wat is de herkomst van plantaardige producten en/of grondstof(fen) en hoe vond de eventuele uitwisseling daarvan plaats?

  • Specifieke vragen ten aanzien van productie, distributie en consumptie van voedsel luiden aldus:

    • o

      Wat was het aandeel van akkerbouw en veeteelt in het voedingspatroon?

    • o

      Werden er voedselplanten uit het wild verzameld? Zo ja, wat was het aandeel daarvan in de lokale (voedsel)economie?

    • o

      Werden er plantaardige producten uit het wild verzameld voor andere doeleinden dan voeding (bijv. verfstoffen, (eiken)schors, vezels en/of bast voor touw, etc.)? Zo ja, hoe werden die verwerkt en tot welke producten?

    • o

      Zijn er aanwijzingen voor regionale specialisatie?

    • o

      Wat was de invloed van het verzamelen op het landschap (inclusief de wateren)?

    • o

      Tot welke producten en/of gerechten werden plantaardige grondstoffen verwerkt?

    • o

      Werden er plantaardige producten uitgewisseld met groepen buiten de nederzetting (interlokaal, regionaal, etc.)?

  • Specifieke vragen ten aanzien van behoud van archeologische resten in situ:

    • o

      Wat zegt de huidige staat van conservering van de archeobotanische resten over de perspectieven voor behoud in situ op lange termijn?

15. Overkoepelende onderzoeksthema’s en vraagstellingen 101

 

15.1. Lange termijnontwikkelingen in bewoning en omgang met het landschap

 

Processen van herinneren, herdenken en vergeten zijn altijd belangrijke formerende principes geweest bij de inrichting van de leefruimte. Voor zover archeologen en historici kunnen reconstrueren, zijn samenlevingen altijd gefascineerd geweest door zaken in hun omgeving waarvan men wist, of intuïtief aanvoelde, dat ze een groot aantal generaties hadden overleefd. Deze fascinatie heeft soms zelfs geleid tot het ontstaan van specifieke ‘herinneringslandschappen’, zoals de grafheuvellandschappen uit de Bronstijd en de IJzertijd. Hoewel deze landschappen niet uitsluitend bedoeld waren voor het overdragen van de collectieve herinneringen van de gemeenschap, waren hun ruimtelijke orde, sociale betekenissen en economische gebruiksfuncties in sterke mate geladen met noties van herkomst en voorouderschap. Een interessant gegeven is dat prehistorische grafheuvels zich vaak ook in latere perioden (tot in de moderne tijd toe) in het landschap blijven manifesteren. Dit opent de mogelijkheid onderzoek te doen naar de door de tijd veranderende betekenissen en herinneringen die aan deze plekken waren verbonden.

 

De wijze waarop prehistorische en historische gemeenschappen een bestaan hebben opgebouwd te midden van alle landschapselementen die door voorgaande generaties in hun leefruimte waren achtergelaten, en hoe ze daarbij concreet zijn omgesprongen met dat verleden, levert nieuwe inzichten op over de historische gelaagdheid van huidige en verleden landschappen, alsmede de cultuurspecifieke ordening en betekenisgeving van de ruimte en de daarin optredende transformaties. Wat de betekenisgeving van het landschap betreft, moeten we rekening houden met verschillende, eventueel zelfs strijdige, perspectieven van groepen bewoners en andere ruimtegebruikers.

 

Een voordeel van het lange-termijnperspectief van de landschapsbiografie102 is dat een breed palet aan historische, ruimtelijke en culturele thema’s belicht kan worden. Zoals een biografische studie van een persoon bepaalde ontwikkelingslijnen zal accentueren en bepaalde eigenschappen of vroege ervaringen zal zien doorwerken in het latere leven van die persoon, zo maakt ook een landschapsbiografie keuzes en brengt ze een ordening aan in de veelheid van mogelijke verhaallijnen.

Hier wordt gekeken naar de steeds wisselende relaties tussen 1) gebruik en inrichting van het landschap, 2) de verbeelding van en betekenisgeving aan het landschap en 3) de identiteiten van de individuen en gemeenschappen die het landschap bewoonden. Samen, zo is de achterliggende veronderstelling, zorgen de relaties tussen deze drie aspecten voor belangrijke impulsen in de ontwikkeling van landschappen. Er is speciale aandacht voor de wisselwerking tussen landgebruik, betekenisgeving en identiteit in de context van toe-eigening van land. De blik richt zich op hierin optredende transformatiefasen door de tijd vanaf de Bronstijd tot in de Late Middeleeuwen.

 

Op welke wijze werden bodemverbetering en herstructurering van landbouwgrond gerealiseerd?

Grondverbetering en herverkaveling zijn niet alleen (sub)recente verschijnselen. Al in de Middeleeuwen vond planmatige grondverbetering (egalisatie, structuurverbetering) en herstructurering (herverkaveling, schaalverandering) van landbouwgrond plaats. Hierbij is te denken aan diepspitten, ‘molborden’, het dempen van laagtes (zoals vennen) en veranderingen in de verkaveling en de wijze van markeren van kavelgrenzen. Van de aard omvang en context van dit soort maatregelen bestaat nog geen samenhangend beeld. De indruk is, dat er een relatie bestaat met enerzijds bevolkingsgroei en de opkomst van steden, en anderzijds de ontwikkeling van een protokapitalistische markteconomie. Beide komen op gang in de 12e-13e eeuw. Deze ontwikkelingen zijn nauw met elkaar verweven. Vermoedelijk hebben ze allereerst effect gehad in de nabijheid van (concentraties) vroege steden, zoals in Vlaanderen-Brabant. Vooral daar zullen al vroeg impulsen zijn geweest om de agrarische productie te vergroten, en om te privatiseren en specialiseren.

 

In hoeverre bestond er (inter)regionale en diachrone variatie in de afstand en frequentie waarover nederzettingen, akkers en weidegronden werden verplaatst?

Tot de Romeinse tijd, en ook weer in de periode direct daarna, waren nederzettingen in de regel niet plaatsvast. Ze werden van tijd tot tijd verplaatst. Plaatsvaste nederzettingen waren er alleen in de Romeinse tijd en vanaf de Vroege Middeleeuwen. Op de Brabantse zandgronden bestonden echter al in de IJzertijd

plaatsvaste nederzettingen (Oss), net als in bijvoorbeeld Denemarken. Wellicht had de mobiliteit van nederzettingen in de eerste plaats te maken met de beperkte mogelijkheden om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden. Alleen al om deze reden moet dus rekening worden gehouden met een grote regionale variatie wat mobiliteit betreft; de natuurlijke bodemvruchtbaarheid en gevoeligheid voor uitputting (degradatieresistentie) van bodems lopen sterk uiteen. Culturele factoren hebben ongetwijfeld ook een rol gespeeld. Er bestaat nog onvoldoende inzicht in de (variatie in) afstand waarover nederzettingen werden verplaatst, met welke frequentie dat gebeurde, of en hoe verlaten huisplaatsen werden gebruikt en welke landschappelijke gevolgen nederzettingsmobiliteit had.

 

Hoe was de landinfrastructuur, inclusief ondersteunende faciliteiten, gestructureerd?

Infrastructuur is essentieel voor communicatie, transport, uitwisseling (van ideeën en objecten) en handel. Maar als archeologisch onderzoeksthema is ‘connectivity’ sterk onderbelicht. Resten van landinfrastructuur zijn meestal ‘bijvangst’ van nederzettingsonderzoek. In de limeszone en ten zuiden daarvan vind met enige regelmaat onderzoek plaats naar Romeinse wegen. Wegen zijn formele, plaatsvaste routes. Tezamen vormen ze het wegennetwerk. In hoeverre vóór de moderne tijd sprake van was van wegen, en hoe ze er uit zagen, is grotendeels onbekend. Ze kunnen organisch tot stand zijn gekomen, maar ook aangelegd. Welke diachrone ontwikkelingen zijn er te bespeuren? Soms lijkt sprake van (al dan niet planmatig) onderhoud. Met wegen zijn uiteenlopende fenomenen verbonden, zoals haltes en herbergen, tollen, wegkapellen, wegkruisen, voordes, bruggen en wegdijken, ophoging, wegverharding, markering, bermsloten, bermbeplanting. Wat deze zaken betreft moet rekening worden gehouden met lokale en regionale verschillen, en met een verschil tussen lokale en (inter)regionale wegen. Het ontstaan of de aanleg van infrastructurele elementen kon een aanzienlijke structurerende invloed om het omringende cultuurlandschap hebben; dat ging zich ernaar 'voegen'. Maar ook andersom, wegen op logische plekken in het landschap, zoals rivier/beekovergangen waar de beek op zijn smalst is.

 

Waar komen niet-lokale grondstoffen van gebruiksvoorwerpen vandaan?

Gebruiksvoorwerpen zoals vaatwerk, (ander) keukengerei, kledingaccessoires, spullen voor de persoonlijke verzorging en sierraden zijn soms (al dan niet ter plaatse) gemaakt van grondstoffen die elders vandaan komen. Bijvoorbeeld: klei, metalen, been/gewei, glas. Dit is dus op de een of andere manier aangevoerd. Een beter inzicht in de schaal en herkomst van het gebruik van niet-lokale grondstoffen kan bijdragen aan de reconstructie van uitwisselingsnetwerken en distributiemechanismen. Steeds vaker wordt vastgesteld (niet alleen bij ‘kustaardewerk’) dat handgevormd aardewerk niet van lokale klei is gemaakt. Dat betekent dat ofwel het product of de grondstof van elders komt. Ambachtelijke en industriële processen vragen grondstoffen.

IJzerproductie vereist ijzererts en houtskool, die lokaal of niet-lokaal kan zijn. Koper, lood, tin, zilver en goud moet van elders geïmporteerd zijn. Gebruik van specifieke legeringen kan samenhangen met de (mate van) organisatie van werkplaatsen. Homogeniteit kan duiden op centralisatie. Materialen werden aanvankelijk aan de oppervlakte verzameld of in dagbouw gewonnen; de ijzerkuilen op de Veluwe getuigen hiervan. In de Nieuwe tijd werd de winning van ijzererts plaatselijk planmatig en grootschalig

 

Wat is de functie, ontwikkeling en voorkomen van verdiepte delen in huizen of bijgebouwen?

Binnen (de plattegrond van) gebouwen, met name vanaf de IJzertijd, bevinden zich soms uitgravingen. Vaak zijn die rechthoekig, met steile wanden en een vlakke bodem. Ze lijken structureel bij het gebouw te horen. Verdiepingen kunnen zowel het hele vloeroppervlak beslaan, zoals bij ‘hutkommen’, als slechts een deel daarvan, zoals bij ‘kelderkuilen’, ‘voorraadkuilen’ en ‘potstallen’. Zelden worden er concrete aanwijzingen gevonden (vermeld) voor de functie van (delen van) gebouwen met een verdiepte vloer. Over de interpretatie als ‘potstal’ (verdiept stalgedeelte voor mestberging) van grote ingravingen in Zuid-Nederlandse boerderijen uit de Romeinse tijd bestaat veel discussie.

Vermoedelijk verschijnen ‘echte’ potstallen pas in het begin van de Nieuwe Tijd. Er zijn zeker regionale en temporele verschillen. Dat geldt ook voor hutkommen. Dat zijn, in soorten en maten, dominante structuren in (sommige!) nederzettingen uit de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen103. Afwijkend grote hutkommen komen incidenteel tot de 11e-12e eeuw voor. Aangenomen wordt, maar zelden aangetoond, dat ze (vaak) een ambachtelijke functie hadden, zoals textielproductie of metaalbewerking . Onderdak voor vee of slaven worden ook als mogelijke functies genoemd. Soms liggen hutkommen in clusters, of duidelijk ruimtelijk gescheiden.

 

15.2. Beekdalen

 

Zuidoost-Brabant heeft een groot aantal vondstcomplexen uit het Paleolithicum en Mesolithicum opgeleverd, voornamelijk op de dekzandruggen en in de nabijheid van de grotere vennen, maar we hebben nauwelijks indicaties over het gebruik van de beekdalen door prehistorische jager-verzamelaars. Op sommige plaatsen kunnen informatiebronnen daaromtrent nog in situ aanwezig zijn. In het stroomdal van de Aa, in het bijzonder tussen Beek en Helmond, is door amateurs veel botmateriaal verzameld dat nog niet systematisch is geanalyseerd. We weten dus ook weinig over de ouderdom ervan. Sleuvenonderzoek dat enkele jaren geleden werd uitgevoerd in het dal van de Bakelsche Aa, heeft duidelijk gemaakt dat we plaatselijk afzettingen en veenresten kunnen aantreffen die informatie bevatten over de laat-pleistocene en vroeg-holocene ontwikkelingsgeschiedenis van de beekdalen. De kans dat zich in de beekdalen ook resten van jager-verzamelaar-kampementjes bevinden is weliswaar klein, maar niet uitgesloten. Aan de ‘jonge’ zijde van de landschapsgeschiedenis staan ook veel vragen open. Hier en daar is over de postmiddeleeuwse geschiedenis van de beekdalen het een en ander bekend op grond van regionaal-historisch onderzoek. Historisch-geografische veldopnames, en gedetailleerd bodemkundig en historisch-ecologisch onderzoek hebben echter niet plaatsgevonden. Ook is niet in kaart gebracht welke bijdrage de archeologie kan leveren aan de studie van de beekdalen in deze periode, als ondersteuning van de historische geografie, de architectuurgeschiedenis, etnologie en regionale geschiedenis.

 

Onze kennis van de beekdalen bevat dus in elk geval chronologische lacunes, maar er is in dit verband ook een groot aantal thema’s te benoemen. Een eerste stap is daarom voor deze regio een aantal onderzoeksvragen te formuleren, zowel rekening houdend met al beschikbare onderzoeksresultaten als kennislacunes. Ze zouden de inhoud van archeologische projecten in de komende jaren kunnen sturen, al moeten die natuurlijk ook ‘gevoelig’ blijven voor niet-voorspelde fenomenen.

 

Wij zullen ons hier niet wagen aan een gedetailleerde uitwerking, maar noemen slechts hoofdthema’s:

  • -

    De historisch-ecologische ontwikkeling van de beekdallandschappen

    Welke biotopen waren kenmerkend voor de beekdalen in de te onderscheiden fasen van de bewoningsgeschiedenis van Kempen- en Peelland? In welke opzichten werden ze beïnvloed door het landgebruik van (pre)historische gemeenschappen? Waar is de stratigrafische opbouw van de beekdalafzettingen nog zodanig, dat ze zich lenen voor palynologisch onderzoek?

  • -

    De functie en betekenis van de beekdalen in het landgebruik van prehistorische (paleolithische en mesolithische)jager-verzamelaars

    Dit thema kwam hiervoor al kort aan de orde.

  • -

    De rol van de beekdalen in rituele praktijken gedurende de Prehistorie en de Romeinse Tijd

    Wat was de plaats van de beekdalen in de religieuze ordening van het landschap, en hoe verhield deze zich tot andere zones met aanwijzingen voor ritueel (zoals grafvelden en erven)? Welke functies hadden het wegenpatroon en de voorden in dit opzicht? In welke secties van de beekdalen kunnen we nog deposities en gerelateerde verschijnselen (constructies voor beekdalovergangen) verwachten?

  • -

    Het landgebruik in de beekdalen tijdens de Romeinse Tijd

    Welke betekenis en gebruiksfunctie hadden de stroomdallandschappen van de Beerze, Dommel en Aa voor de nederzettingen die er aan grensden? Welke relicten kan het landgebruik in deze periode hebben nagelaten (leemwinning, visvangst…)?

  • -

    De rol van de afzonderlijke beekdalen en het stroomsysteem van de Beerze in de nederzettings- en ontginningsgeschiedenis gedurende de Middeleeuwen

    Hoe was de loop van de rivieren en beken in de latere Middeleeuwen, en welke waterlopen waren (uit) gegraven? Hoe verhouden verspreidingspatronen voor de Vroege, Volle en Late Middeleeuwen zich op een regionale schaal tot het stroomsysteem van de Beerze, Dommel en Aa? Waar waren de watermolens gesitueerd en wat was hun functie? Welke rol speelden de kastelen in de beekdalen, zoals het Oude Huys en het Huis ten Bergh in Spoordonk, het kasteel te Helmond, en het kasteel van Asten en Croy? Waar kan palynologisch onderzoek licht werpen op de dorpsverplaatsingen in de Volle Middeleeuwen, zoals die bij de Oude Toren van Oostelbeers? Welke archivalische bronnen en historisch-geografische gegevens staan ons daarvoor ter beschikking? Welke rol speelden verhalen en naamgeving (toponiemen) in de ruimtelijke orde, en welke plaats was daarin ingeruimd voor de beekdalen? Kunnen we elementen uit verbale overleveringen enigszins dateren, bijvoorbeeld op grond van gerelateerde beschrijvingen en vermeldingen in bronnen?

  • -

    De post-middeleeuwse geschiedenis van de beekdalen

    Welke archeologische gegevens en relicten zijn van belang voor de historisch-geografische en historische studie van de beekdallandschappen, en vooral van hun postmiddeleeuwse ontwikkelingsgeschiedenis? Denk hierbij aan de beek als begrenzing van machtsgebieden/linies. Bruggen over beken waren in WOII nog van groot belang; bruggen werden bijvoorbeeld verwoest bij Spoordonk.

15.3. Dorpsvorming 104

 

Geconcentreerde bewoning (nucleated settlement) lijkt in Nederland een relatief laat verschijnsel te zijn. Dat geldt zeker voor echte dorpen: grotere, plaatsvaste nederzettingen die worden gekenmerkt door geconcentreerde bebouwing en een zekere centrale functie voor het omringende platteland (kerk, smid ed.). Afgezien van de Romeinse periode, bestaat de indruk dat het ontstaan van plaatsvaste nederzettingen in de eerste plaats samenhangt met de inrichting van domeinen in het voetspoor van de Frankische annexatie en in de tweede plaats met de stichting van kapellen en kerken. De eerste factor legde de basis, in de vorm van plaatsvast grondbezit met een gefixeerde ruimtelijke structuur, de tweede versterkte het proces doordat bewoning ging clusteren rond kerken. Voor zover bekend zijn de meeste nederzettingen niet voor de 9e eeuw plaatsvast geworden. Maar er zijn ongetwijfeld uitzonderingen (terpdorpen?, duinstreek?), en (regionale?) verschillen. De meeste nederzettingen lijken niet voor de 15e-16e eeuw te zijn uitgegroeid tot wat we tegenwoordig dorpen noemen. Hoe het proces van dorpsvorming ruimtelijk, temporeel en functioneel onder uiteenlopende omstandigheden verloopt, is nog nauwelijks onderzocht. De onderstaande onderzoeksvragen volgen uit de hoofdvraag en omvatten zowel het beschrijven van het elementaire nederzettingspatroon als thematische vragen met betrekking tot de processen die ten grondslag liggen aan dorpsvorming. Een deel van de vragen kan beantwoord worden met een onderzoek binnen een enkele nederzetting, terwijl voor andere waarnemingen in meerdere dorpen en gehuchten nodig zijn. Het onderzoek wil hiervoor een bouwsteen aanleveren.

 

1 Hoe ontwikkelt het nederzettingspatroon zich in de regio en wanneer en hoe treedt concentratie van bewoning op?

Deze vraag tracht inzicht te krijgen in de ontwikkeling van het nederzettingspatroon in de dorpsgebieden als geheel en de relatie te begrijpen tussen de geconcentreerde (dorps)kern en de omliggende bewoning (gehuchten, buurtschappen en afzonderlijke hoeven). Is de initiële concentratie voornamelijk een clustering van de bestaande, verspreidde bewoning of het product van een demografische groei die uitkristalliseert in een van deze nederzettingen? Heeft de concentratie allen betrekking op de vorming van een geclusterde kern of is het onderdeel van een bredere ontwikkeling die ook de kleinere, omliggende nederzettingen (gehuchten) beïnvloed?

Deelvragen

  • Wat is de layout, samenstelling, omvang (aantal erven) en datering van de nederzettingen in een dorpsgebied?

  • Ontwikkelt een geconcentreerde nederzetting zich uit verspreidde bewoning of bestaan geclusterde en verspreide bewoning vanaf het begin al naast elkaar in het gebied (als onderdeel van de socio-politieke structuur van de nederzetting in ruime zin)?

  • Wanneer begint de vorming van de geclusterde nederzetting(en) en kan deze worden opgevat als de enige kern in het dorpsgebied?

  • Wat gebeurd er met de omliggende nederzettingen wanneer de geconcentreerde kern zich heeft gevormd? Worden deze verlaten? Vormen deze kleinere clusters? Blijft het bewoningspatroon hierbuiten onveranderd?

2 In welke mate worden nederzettingen verplaatst na hun initiële clustering of concentratie en welke factoren zijn hiervoor verantwoordelijk?

Met deze vraag wordt gekeken in hoeverre het proces van concentratie ook verantwoordelijk was voor het plaatsvast worden van de nederzetting, zoals doorgaans wordt aangenomen, en in welke omstandigheden hier wederom verschuivingen in plaats vinden. Redenen hiervoor kunnen landschappelijke veranderingen zijn, sociale ontwikkelingen of zelfs rampen. De verplaatsing van verspreidde bewoning naar de geclusterde nederzetting is hiervan uitgezonderd omdat deze wordt gerekend tot het initiële proces van concentratie.

Deelvragen

  • Wanneer concentreerde de bewoning zich in een geclusterde nederzetting en in hoeverre valt dit samen met het plaatsvast worden van de erven?

  • Werd (een deel van) de geconcentreerde nederzetting op een later tijdstip weer verlaten? Wanneer gebeurde dit en in welk tempo?

  • Werd een nieuwe nederzetting ingericht in het gebied rond de tijd van verlating of kort daarna? En zijn er, anders dan chronologische opeenvolging, andere aanwijzingen om verplaatsing te veronderstellen?

  • Welke archeologische aanwijzingen zijn er voor de reden voor verlating? Is er bewijs voor een calamiteit?

  • Valt de verlating samen met relevante historisch bekende sociale, politieke, economische ontwikkelingen?

3 Wat is de oorsprong van de historische dorpskern en hoe ontwikkelde het dorp zich in ruimtelijke en functionele zin?

Onze kennis van de thans (nog) bewoonde historische dorpen berust hoofdzakelijk op geschreven bronnen. Hoewel het waardevolle inzichten biedt in eigendomsrelaties, sociale organisatie, etc. is het vaak moeilijk ze toe te schrijven aan een precieze locatie en om ruimtelijke ontwikkelingen te reconstrueren. Bovendien zijn deze bronnen gericht op specifieke aspecten (juridisch, fiscaal of notarieel) van een gemeenschap en specifieke groepen hierbinnen. En meestal gaan de geschreven bronnen niet terug tot de oorsprong van de dorpen.

 

De huidige regionale modellen over nederzettingsontwikkeling en dorpsvorming beschrijven het thema veelal in abstracte termen. Dit sluit onvoldoende aan op de variatie in dorpen binnen een regio, en doet te weinig recht aan het belang van lokale factoren in het vormingsproces of de latere ontwikkeling van historische dorpen, zoals zo fraai wordt gedemonstreerd in de uitvoerige historisch-geografische studies in Drenthe door Spek. Helaas is archeologische data uit de historische dorpskernen ter aanvulling op de tekstuele bronnen, om inzicht te krijgen in oudere fasen of om de huidige bewoningsmodellen te toetsen, nog steeds erg schaars en gefragmenteerd aangezien veruit de meest opgravingen worden uitgevoerd in het buitengebied. Dit betekent dat het beeld van middeleeuwse nederzettingen hoofdzakelijk is gebaseerd op verlaten nederzettingen die later werden geïncorporeerd in het akkerland.

Deelvragen

  • Waar bevindt zich het oudste deel/ de oudste delen van het dorp?

  • Wat zijn de oudste archeologische resten die gevonden worden in de verschillende delen van het dorp(sgebied) met een onafgebroken opeenvolging tot heden?

  • Wat is de lay-out en samenstelling van het dorp op verschillende momenten in de tijd?

  • Wanneer begint de bewoning ter hoogte van de parochiekerk en is deze ouder dan de stichting van de kerk?

  • Wat is de aard van de oudste bewoning in het dorp?

  • Wanneer werden (de) secundaire voorzieningen ingericht in het dorp en wat hielden deze in?

  • Hoe verhoudt (de ontwikkeling van) het dorp zich tot de thans verdwenen nederzettingen in het gebied?

4 Welke rol speelt de stichting van een kerk of kapel in de concentratie van een nederzetting?

De stichting van een kerk is een belangrijke, zo niet bepalende, gebeurtenis in de vorming van een dorp. Maar in welke mate hangt dit samen met de clustering en groei van de nederzetting? Vindt de concentratie van bewoning plaats voorafgaand aan de bouw van de kerk? Is dit een zelfstandige trend (gerelateerd aan andere factoren) die de stichting van een bedeplaats faciliteert en hierdoor wordt versterkt, of brengt de kerk de toename en clustering van bewoning teweeg? Geldt hetzelfde voor een kapel? En is deze relatie tussen kerk en nederzetting kenmerkend voor de wijdere omgeving?

Deelvragen

  • Wanneer werd de kerk of kapel gesticht?

  • Wat was de lay-out en samenstelling van de nederzetting waarin de kerk of de kapel werd gesticht op dat moment?

  • In welke mate beïnvloedde de stichting van de kerk of kapel de ontwikkeling van de nederzetting? Zette de concentratie in voor of na deze stichting? En in welk tempo?

  • Is de correlatie tussen de concentratie van bewoning en de stichting van de kerk vergelijkbaar in de regio?

5 Welke rol speelt de vestiging van handel en ambacht (proffesionele specialisatie) in de concentratie van een nederzetting?

Arbeidsdifferentiatie, en meer specifiek de opkomst van niet-agrarische beroepen, wordt verondersteld aanzienlijk bijgedragen te hebben aan de concentratie van rurale nederzettingen. Of dit de aanzet gaf tot clustering of dat het hierdoor bevorderd werd in een later stadium is nog onduidelijk. De hangt vermoedelijk ook af van het soort nederzetting en diens rol in de wijdere gemeenschap; of het een agrarisch dorp was of fungeerde als niet-agrarisch centrum (een verzorgingskern) vanaf het begin zoals het geval is van de dorpen die werden gesticht rondom een marktplaats.

Specialisatie lijkt te zijn voortgekomen uit een combinatie van push- en pull-factoren. In het Nederlands dekzandgebied hangt dit samen met demografische groei in de volle middeleeuwen en de opkomst van een vroege markteconomie. Toen in die tijd de grootschalige ontginningen voltooid werden en arbeid ruim voor handen was kozen boeren voor meer arbeidsintensieve vormen van landbouw en veehouderij, hetzij door agrarische intensivering of specialisatie.

Daarbij boden deze ontwikkelingen de gelegenheid en noodzaak voor mensen zich bezig te gaan houden met handel en nijverheid als voltijd betrekking. Aangezien deze ambachtslieden niet langer afhankelijk waren van het bouwland voor hun broodwinning, konden ze zich vestigen op een centrale plaats aan een belangrijke (water)weg.

Deelvragen

  • Zijn er aanwijzingen voor de uitoefening van handel of ambacht in de nederzetting? Van welke aard?

  • Wanneer werd voltijd handel en nijverheid gevestigd in de nederzetting?

  • Waar bevonden de handelaren en ambachtslieden zich in het dorp en in welke mate waren hun huizen geclusterd?

  • Hoe hangt de vestiging van handelaren en ambachtslieden samen met de ontwikkeling van de nederzettingsstructuur?

6 In welke mate droegen veranderingen in eigendomsverhoudingen bij aan de (vroege) vorming van geconcentreerde nederzettingen?

In de volle middeleeuwen deden zich ingrijpende veranderingen voor in de (domaniale) eigendomsverhoudingen in grote delen van het land. Horigheid maakte geleidelijk plaats voor pacht en er was in toenemende mate privaat grondbezit. Dit laatste kan indirect hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van geconcentreerde nederzettingen.

Eigen grondbezit hing dikwijls samen met nieuwe ontginningen welke toenamen in deze periode. In de dekzandgebieden concentreerde deze zich op de beekdalen. Deze ontginningen werden gestimuleerd door politieke en economische motieven van de landsheren.

 

Particulier eigendom van grond vormde een belangrijke stimulans voor de investering van arbeid en middelen, hetzij door intensieve exploitatie of specialisatie. Tegelijkertijd waren deze bezittingen kwetsbaar voor fragmentatie aangezien deze vaak verdeeld werden in een erfenis. In de loop van enkele generaties werd het aandeel te klein en leidde het tot verkeutering. Deze kleine boeren voorzagen in hun levensonderhoud door een deel van de tijd te werken als ambachtsman of door werk te zoeken als loonwerker op een grote hoeve. De splitsing van boerderijen kon leiden tot een snelle toename van boerderijen en keuterijen (cottage) in deze dorpen zoals werd waargenomen door Spek voor delen van Drenthe.105

Deelvragen

  • Hoe ontwikkeld de verkaveling en markering van het platteland en in welke mate houdt dit verband met veranderingen in bezitsverhoudingen?

  • Hoe verhouden de ontwikkeling in de ruimtelijke inrichting en markering van het platteland zich tot de concentratie van bewoning en de vorming van dorpen?

  • Wanneer werden keuterijen gebouwd in de nederzetting en in welke mate droegen deze bij aan de concentratie van bewoning? Waren deze verantwoordelijk voor de initiële clustering van de nederzetting of warden deze opgetrokken in een bestaande nederzettingskern?

7 In welke mate hangt de ontwikkeling van het nederzettingspatroon samen met de ontwikkelingen in landbouw strategieën en akkercomplexen?

De concentratie van bewoning in een geclusterde nederzetting wordt ook wel geassocieerd met de vorming van een open-akker systeem. Veel is nog onduidelijk over de relatie tussen de beide ontwikkelingen en wie hiervoor verantwoordelijk waren. Was het systeem ingesteld door een lokale domaniale heer of was het een antwoord van een agrarische gemeenschap op hun economische situatie?

Deelvragen

  • Hoe en in welk tempo ontwikkeld de verkaveling en fysieke afbakening van het rurale landschap en in welke mate houdt dit verband met de vorming van een (open) akkercomplex?

  • Hoe verhouden de ontwikkelingen in de verkaveling en de fysieke afbakening van het platteland zich tot de concentratie van bewoning en de vorming van dorpen?

16. Bouwhistorie

 

Algemeen:

  • Wat leren de archeologische waarnemingen over de typologie over de technologie van de huizenbouw (bijvoorbeeld stiepenbouw en vakwerkbouw), andersoortige gebouwen en structuren, zoals waterputten? Welke bouwmaterialen zijn daarbij gebruikt? Wat zijn de vorm, functie, datering en context van verdiepte (delen van) gebouwen?

  • Is in de periode 1250-1650 stiepenbouw toegepast?

  • Leveren plattegronden in de periode 1250-1650 aanwijzingen voor de bovengrondse constructiewijze?

  • Is er sprake van een verdiept stalgedeelte (potstal)?

  • Tot welke archeologische perioden en culturen behoren de huizen, andersoortige gebouwen etc. In hoeverre kan worden gesproken van bouwtradities en hangt de verscheidenheid in bouwsels samen met functionele verschillen? Wat zijn de oorzaken van veranderingen in deze bouw?

  • Is er sprake van opslag in de boerderij of is er ook sprake van aparte opslagstructuren?

  • is er vanaf de zestiende eeuw een omslag in bedrijfsvoering gezien de grote bloei en bemoeienis van steden?

  • Wat was de levensduur van de huizen, bijgebouwen etc.?

  • In hoeverre corresponderen de archeologische data over gebouwen etc. met de uitkomsten met bouwhistorische en historische inzichten?

  • Wanneer, hoe en binnen welke context ontstonden designed landscapes, zoals kasteellandschappen?

Onderzoeksvragen bouwconstructie:

  • Is aan de hand van de soorten steen en de afwerking daarvan te constateren in welke periode het gebruik populair was? Hierbij moet worden gekeken naar de verkrijgbaarheid, architectuur en mode.

  • Hoe is de baksteen toegepast? Waar en hoe is de moderne baksteen geproduceerd? Hoe is de ontwikkeling van metselverbanden?

  • Wat voor type funderingen komen voor? Waarom komen er weinig funderingen voor? Is er verschil in fundering bij woonhuizen en ‘zwaardere’ gebouwen.

  • Wat is de ontwikkeling van vensters?

  • Wat is de ontwikkeling van vloerconstructies? Is de ontwikkeling van vloerconstructies beïnvloed door technologische ontwikkelingen? Wat is de ontwikkeling van plafondconstructies en zijn decoratie?

  • Hoe ontwikkeld de kapconstructie zich in de regio? Past de ontwikkeling in een regionaal en/of nationaal beeld? Is de ontwikkeling van kapconstructies beïnvloed door technische ontwikkelingen?

  • Welke inwendige constructies komen in huizen en bijgebouwen voor? Wat is de vorm en uitvoering van de inwendige constructies en wat is de ontwikkeling hiervan? Hoe passen de constructies in het regionale en (inter-) nationale kader?

  • Waar komt het hout in huizen vandaan? Is het lokaal of importhout? Welke soorten werden waarvoor gebruikt?

  • Welke materialen werd als dekbedekking toegepast? Heeft het soort dakbedekking invloed op de hoofdvorm van het dak, de constructie en de uitvoering? Is er een relatie tussen de dakbedekking en de draagconstructie?

  • Hoe zijn de houtconstructies gefabriceerd? Welke bewerkingsporen zijn op de houtconstructies aanwezig? Welke bewerkingssporen horen bij welke gereedschappen?

  • Wat is de vorm van de vensters in de gevelopeningen?

  • Wat is de ontwikkeling van hang- en sluitwerk?

  • Wat is de ontwikkeling van de verwarming door vuurplaatsen, haarden en schouwen en moderne verwarmingsinstallaties?

  • Wat is de ontwikkeling van installaties die met water te maken hebben, zoals waterputten en - kelders, gootstenen, aan- en afvoeren, riolering, toiletten en badkamers?

  • Wat is de ontwikkeling van installaties ten behoeve van het bereiden van eten?

  • Is er een relatie tussen de interieurafwerking en de constructie?

  • Wat zijn de datering, vorm, constructie, afmetingen en inrichting van een kerkgebouw? Waar heeft het altaar zich bevonden? Wanneer vond er eventueel in de geschiedenis van een kerkgebouw de overgang van houtbouw naar steenbouw plaats?

Onderzoeksvragen materialen:

  • Welke bouwmaterialen en bouwconstructies komen in de loop van de tijd voor? Hoe passen de bouwmaterialen in het regionale en (inter-) nationale kader?

  • Welke soorten natuursteen zijn gebruikt? Waar komt de natuursteen vandaan? Hoe werd de natuuursteen toegepast in de gebouwen? Hoe werd natuursteen bewerkt? Hoe werd natuursteen verwerkt?

  • Wanneer wordt beton en /of ijzer voor het eerst gebruikt en in welke vorm en constructie manifesteert zich dat?

  • Wanneer werd leem gewonnen uit de beekdalen voor baksteenproductie?

Onderzoeksvragen gebouwtypen:

  • Welke typen huizen zijn er in de regio? In welke periode komen bepaalde huistypes voor? Zijn de indeling van bepaalde huistypes aan bepaalde gebruik te koppelen?

  • Wat is de oorzaak/aard en ouderdom van verschillende ontwikkelingen van huistypes geweest?

  • Welke gebouwtypen komen er in de regio voor, naast de woonhuizen? Wat is de vorm van deze gebouwtypen? Wat is de opzet van deze gebouwtypen? Hoe zijn deze gebouwen geconstrueerd? Hoe zijn deze gebouwen vormgegeven?

  • Hoe zijn industriële gebouwen en complexen gebouwd?

  • In welke type woningen woonde de arbeidersbevolking?

  • Is er een relatie tussen de sociaal-economische sitatie van de bewoner/eigenaar en het huistype?

  • Welke keldervorm komt voor in welke periode en waar? Is er een relatie tussen de vorm van de kelders, de functie en economische ontwikkelingen?

  • Wat is de aanlegdiepte van de verschillende type kelders en hoe verhoudt dit zich tot de hoogte van de waterstand en het maaiveld?

17. Literatuurlijst

 

Arts, N., H. Stoepker, F. Theuws e.a, 2008: De Middeleeuwen en Vroegmoderne tijd in Zuid-Nederland, Amersfoort (NOaA hoofdstuk 22, versie 1.0).

 

Asseldonk, M.M.P. van, 2002: De Meierij van ’s-Hertogenbosch. De evolutie van plaatselijk bestuur, bestuurlijke indeling en dorpsgrenzen, circa 1200-1832, Oosterhout.

 

Baaijens, G.J. e.a., 2011: Stromend Landschap. Vloeiweidenstelsels in Nederland.

 

Ball, E.A.G. & R. Jansen (red.), 2018: Drieduizend jaar bewoningsgeschiedenis van oostelijk Noord-Brabant. Synthetiserend onderzoek naar locatiekeuze en bewoningsdynamiek tussen 1500 v.Chr. en 1500 n. Chr. op basis van archeologisch onderzoek in het Malta-tijdperk (Nederlandse Archeologische Rapporten 61), Amersfoort.

 

Brinkkemper, O., L.I. Kooistra, H. van Haaster, L. van Beurden & F. Bunnik, 2005: 9. Archeobotanie (Nationale Onderzoeksagenda Archeologie), Amersfoort.

 

Broeke, P.W. van den, 2012: Het handgevormde aardewerk uit de ijzertijd en de Romeinse tijd van Oss-Ussen: studies naar typochronologie, technologie en herkomst, Leiden (proefschrift Universiteit Leiden).

 

Deeben, J., D.P. Hallewas, P.C. Vos en W. van Zijverden, 2005: Paleogeografie en landschapsgenese (NOaA hoofdstuk 8, versie 1.0).

 

Deeben, J., H. Peeters, D. Raemaekers, E. Rensink en L. Verhart, 2006: De Vroege prehistorie, Amersfoort (NOaA hoofdstuk 11, versie 1.0).

 

Enckevort, H. van, 2012: Gebundelde sporen: enkele kanttekeningen bij aardewerk en nederzettingen uit Romeins Nederland, Leiden (proefschrift Universiteit Leiden).

 

Enckevort, H. van, J. Hendriks en M. Nicasie, 2017: Nieuw licht op donkere eeuwen. De overgang van de laat-Romeinse tijd naar de vroege middeleeuwen in Zuid-Nederland (NAR 58), Amersfoort.

 

Enckevort, H. van, T. de Groot, H. Hiddink & W. Vos, 2006: De Romeinse tijd in het Midden-Nederlandse rivierengebied en het Zuid-Nederlandse dekzand- en lössgebied, Amersfoort (NOaA hoofdstuk 18, versie 1.0).

 

Fokkens, H. & R. Jansen (red.), 2002: 2000 jaar bewoningsdynamiek. Brons- en ijzertijdbewoning in het Maas-Demer-Scheldegebied, Leiden, 1-22.

 

Fontijn, D., 2001: Sacrificial Landscapes. Cultural Biographies of Persons, Objects

and Natural Places in the Bronze Age of the Southern Netherlands, c. 2300-600 BC (= Analecta Praehistorica Leidensia, 33/340), Leiden.

 

Gerritsen, F. 2001: Local identities, Lanscape and community in the late prehistoric Meuse-Demer- Scheldt region proefschrift VU Amsterdam.

 

Gerritsen, F. & E. Rensink (red.), 2004: Beekdallandschappen in archeologisch perspectief. Een kwestie van onderzoek en monumentenzorg (NAR 28), Amersfoort.

 

Gerritsen, F., P. Jongste & L. Theunissen, 2006: De late prehistorie in Noord-, Oost- en Zuid-Nederland en het rivierengebied, Amersfoort (NOaA hoofdstuk 17, versie 1.0).

 

Van Ginkel, E. & L. Theunissen, 2009: Onder heide en akkers. De archeologie van Noord-Brabant tot 1200, Den Bosch.

 

Hiddink, H.A., 2003: Het grafritueel in de Late IJzertijd en Romeinse tijd in het Maas-Demer-Scheldegebied, in het bijzonder van twee grafvelden bij Weert (ZAR 11)., Amsterdam.

 

Kolen, J., 2009: De beekdalen van Peelland: achtergronden en uitgangspunten voor archeologisch onderzoek (notitie Biografie van Peelland project, Stichting Archeologisch Samenwerkingsverband).

 

Kooistra, 2009: Onderzoeksagenda ecologische archeologie voor Tilburg-Goirle (BIAXaal 394), Zaandam.

 

Kort, J.W. de, D.J.K. Zweers & O. Brinkkemper (red.), 2016: Rijke oogst van een armenhoef. Waardering van de Aarlese Hoeve aan de Oirschotseweg 117 te Best; een gecombineerd archeologisch en bouwhistorisch onderzoek (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 234), Amersfoort.

 

Leenders, K.A.H.W, 1996: Van Turnhoutervoorde tot Strienemonde. Ontginnings- en nederzettingsge-schiedenis van het noordwesten van het Maas - Schelde - Demergebied, 400 - 1350. Een poging tot synthese, Zutphen.

 

Leenders, K.A.H.W., 2005: Bijdrage aan een regionale onderzoeksagenda voor westelijk Noord-Brabant, Den Haag.

 

Leenders, K.A.H.W., 2015: De dynamische hoeve. Veranderingen in boerderijgebouwen en hun omgeving in de Meierij van ’s-Hertogenbosch 1662-2015, Woudrichem.

 

Roymans, N en Kortlang, f., 1993: Bewoningsgeschiedenis van een dekzandlandschap langs de Aa te Someren, in: N. Roymans en F. Theuws (red), Een en al zand. Twee jaar graven naar het Brabantse verleden , s’-Hertogenbosch.

 

Roymans, N. & F. Theuws 1991 (eds.), Images of the past. Studies on ancient societies in North-Western Europe, Amsterdam (Studies in prae- en protohistorie 7).

 

Roymans, N. (red), 1996: From the Sword to the Plough. Three studies on the earliest romanisation of northern Gaul, Amsterdam Archeological studies 1, Amsterdam. 1996

 

Schabbink, M. (red.), 2015: Vier eeuwen boeren Synthese Oogst voor Malta onderzoek: Archeologische sporen van boerderijen en erven 1250-1650 (NAR 49), Amersfoort.

 

Slofstra, J., H.H. Regteren Altena, N. Roymans, F Theuws (rec), 1982: Het Kempenproject. Een regionaal Archeologisch onderzoeksprogramma. Waalre.

 

Slofstra, J., 1991a: Changing settlements systems in the Meuse-Demer-Scheldt area during the Early Roman period., In: Theuws en Roymans (red.) Images of the past. Studies on ancient societies in Northwest Europe, Studies in pre- and protohistorie 7, Amsterdam, 131-200.

 

Slofstra, J. , H.H. van Regteren Altena & F. Theuws (red), 1985: Het Kempenprojekt 2. Een regionaal archeologisch onderzoek in uitvoering, Waalre, 157-166.

 

Spek, T., 2004: Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie. Utrecht (proefschrift Rijksuniversiteit Groningen).

 

Strijbos, H., 1999: Van hallehuis tot langgevelboerderij. Een laatmniddeleeuwse boerderij te Vessem, in: E.L. van Olst (ed.), 1999: Historisch boerderij-onderzoek 1999. De Noord-Brabantse Kempen, Arnhem, 22-53.

 

Taayke, E., e.a., 2012: Ede Vol Erven. Germaanse bewoning op de rand van een wereldrijk (500 v.Chr-500 na Chr.).

 

Theunissen, E.M., 1999: Midden-Bronstijdsamenlevingen in het zuiden van de Lage Landen. Een evaluatie van het begrip ‘Hilversum-cultuur’, Leiden.

 

Theuws, F., 1988: De archeologie van de periferie. Studies naar de ontwikkeling van bewoning en samenleving in het Maas-Schelde-Demergebied in de vroege middeleeuwen, Amsterdam.

 

Theuws, F. & N. Roymans (eds), 1999: Land and Ancestors. Cultural dynamics in the urnfield period end the Middle Ages in the Southern Netherlands (Amsterdam Archaeological Studies), Amsterdam.

 

Theuws, F. en N. Roymans, 2009: Veldhoven-Zilverackers, cultuur en landschap van verleden gemeenschappen. Een wetenschappelijk onderzoekskader ten behoeve van de archeologie in het plangebied (gezamenlijke uitgave UvA.VU), Amsterdam.

 

Theuws, F., 2011: De nederzettingsontwikkeling in de Middeleeuwen: een model en enige thema’s voor toekomstig onderzoek, in: F. Theuws & M. van der Heiden (red.), De archeologie van de Brabantse akkers: Toegelicht aan de hand van het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam in Veldhoven, Amsterdam (Diachronpublicatie), 60-77.

 

Tol, A.J. e.a., 2017: Tussen Aarlese weg en Broekstraat. Archeologisch onderzoek van een historisch cultuurlandschap in Aarle, gemeente Best (Archol rapport 280), Leiden.

 

Vera, H.L.M., 2011: … dat men het goed van den ongeboornen niet mag verkoopen. Gemene gronden in de Meierij van Den Bosch tussen hertog en hertgang 1000-2000. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de Rechtsgeleerdheid, Moergestel.

 

Verhoeven, A.A.A. & F. Theuws (red.), 1989: Het Kempenproject 3. De Middeleeuwen centraal, Waalre, 97-216.

 

Verspay, J.P.W., A.M.J.H. Huijbers, H. van Londen, J. Renes & J. Symonds, 2018: Village Formation in the Netherlands during the Middle Ages (AD 800 – 1600). An assessment of recent excavations and a path to progress (NAR 56), Amersfoort.

 

Verwers, W.J.H., 1998: North Brabant in Roman and Early Medieval Times, Amsterdam (dissertatie Vrije Universiteit).

Naar boven