Gemeenteblad van Vijfheerenlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Vijfheerenlanden | Gemeenteblad 2021, 221936 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Vijfheerenlanden | Gemeenteblad 2021, 221936 | beleidsregel |
Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vijfheerenlanden houdende regels omtrent het VTH-Beleid 2021-2024 Sterk in omgaan met verscheidenheid
Voor u ligt het vergunning-, toezicht- en handhavingsbeleid 2021-2024 (lees verder: VTH-beleid) van de gemeente Vijfheerenlanden. Dit VTH-beleid schetst het kader waarbinnen wij uitvoering geven aan de vergunning-, toezicht- en handhavingstaken (VTH-taken) op het gebied van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo); bouwen en milieu. De ODRU voert als belangrijke partner in mandaat de Wabo-taken milieu uniform uit voor haar gemeenten. Afstemming van deze taken en de uniforme borging is vastgelegd in het door het Algemeen Bestuur van de ODRU vastgestelde Koersdocument 2019-2022. Hiermee is de afstemming op bestuurlijk niveau geborgd en wordt voldaan aan de eisen die het omgevingsrecht stelt aan uitvoering en afstemming met de omgevingsdienst. In opdracht van de gemeente adviseert de VRU op vergunningen en voert toezicht uit op het gebied van brandveiligheid.
Dit VTH-beleid geeft weer hoe wij een eenduidige werkwijze en een integrale afweging van de inzet van beschikbare middelen willen bereiken. Het biedt de belangrijkste basis voor het jaarlijks opstellen van het uitvoeringsprogramma voor VTH. Vanwege de ontwikkelingen omtrent het omgevingsrecht, zoals de inwerkingtreding van de Omgevingswet en de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb), verandert de komende jaren veel in de werkwijze van de VTH-taken. Om deze reden is dit VTH-beleid een dynamisch document dat wij tussentijds aanpassen indien de veranderende wet- en regelgeving hierom vraagt.
In dit beleid volgen we de systematiek van de “BIG 8” cyclus uit de wet VTH. De verschillende stappen in de cyclus vormen samen het VTH-beleid en het uitvoeringsprogramma VTH. Ook geven de stappen richting aan de systematiek van doorwerking en evaluatie. In bijlage 4 van de bijlagenbundel staat een uitgebreide uitleg van de “BIG 8” cyclus.
Dit VTH-beleid is tot stand gekomen door afstemming tussen verschillende interne en externe partijen. Het beleid is op 22 juni 2021 vastgesteld door het college en ter kennisname naar de gemeenteraad gestuurd.
Vergunningverlening, toezicht en handhaving zijn voor de overheid in relatie tot belanghebbenden belangrijke instrumenten. Initiatiefnemers willen graag hun ideeën realiseren, terwijl omwonenden willen dat hun belangen worden beschermd. Met dit beleidsplan zijn wij transparant over wat we doen, waarom we het doen, welke keuzes we maken bij het uitvoeren van onze VTH-taken en hoe we dit organiseren.
Over welke VTH-taken gaat dit beleidsplan?
Dit VTH-beleid ziet toe op de wettelijke taken omtrent de (fysieke) leefomgeving voor zover hieraan een vergunningen-, toezicht- en/of handhavings-component vastzit. Voor de volledige uiteenzetting van de reikwijdte, het wettelijk- en bestuurlijk kader verwijzen wij naar de bijlagen 3, 5 en 6 in de bijlagenbundel.
Dit VTH-beleid bestaat uit twee delen. Deel 1, dat voor u ligt, geeft de hoofdlijnen van onze visie, uitgangspunten, doelen, prioriteiten en strategieën op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving weer.
In deel 2 (de bijlagenbundel) worden de onderwerpen uit het eerste deel gedetailleerd uitgewerkt. In dit VTH-beleid verwijzen wij naar bijlagen uit de bijlagenbundel.
Bijlage 1 van de bijlagenbundel bevat een overzicht van veel gebruikte afkortingen.
De gemeente Vijfheerenlanden is op 1 januari 2019 ontstaan door een fusie van de gemeenten Leerdam, Vianen en Zederik. De eerste jaren hierna moesten het beleid en de werkprocessen worden afgestemd. Het vorige VTH-beleid was overgenomen van de (voormalige) gemeente Vianen en daardoor minder van toepassing op situaties in de voormalige gemeente Leerdam en Zederik.
Ons vorige VTH-beleid is door ons geëvalueerd en door IBT beoordeeld. Daar kwamen een aantal verbetervoorstellen uit. Hieronder enkele van deze verbetervoorstellen:
De volledige evaluatie en de verbetervoorstellen zijn terug te vinden in bijlage 7.
De gemeente staat voor een mooi Vijfheerenlanden dat gezond en duurzaam is voor iedereen. Met het coalitieakkoord en het collegeprogramma brengen wij focus aan in de ontwikkelingen van onze gemeente. In bijlage 8 staan de belangrijkste uitgangspunten voor het VTH-beleid uit deze visie-documenten. Deze uitgangspunten hebben we meegenomen in het opstellen van onze missie, visie, doelstellingen en prioriteiten.
Vooruitkijken betekent ook het in kaart brengen van de ontwikkelingen die op ons pad komen de komende beleidsperiode. Wij maken een onderscheid in de juridische, maatschappelijke en organisatorische ontwikkelingen. Hiernaast geven wij een korte opsomming van de belangrijkste ontwikkelingen. Een uitgebreide beschrijving is te vinden in bijlage 8.
De inwerkingtreding van de Omgevingswet en de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) vragen de meeste aandacht. Deze twee wetten vormen een uitdaging op het gebied van de werkprocessen, een andere manier van werken en financiën. In bijlage 6 worden deze twee wetten nader toegelicht.
In samenwerking met de Utrechtse partners nemen wij o.a. deel aan pilots voor het model van de Omgevingstafel zodat het begeleiden van een aanvraag ‘Omgevingswetproof’ wordt. Ook wordt in Utrechts samenwerkingsverband gewerkt aan het Omgevingswetproof maken van het beleid (zie hoofdstuk 11 samenwerkingspartners).
Maatschappelijke ontwikkelingen
Door een reeks ingrijpende maatschappelijke ontwikkelingen zoals polarisatie, steeds mondiger inwoners, ondermijning, de ontwikkelingen in de agrarische sector, waterbeheer en klimaatverandering en -adaptatie worden de VTH-werkzaamheden complexer en wellicht ook belangrijker. Ook zien wij uitdagingen m.b.t. de woningbouwopgave (3.850 woningen in Vijfheerenlanden tot 2040), en de transformatieopgave.
Door deze ontwikkelingen, waaronder het Coronavirus, staat de gemeente voor allerlei organisatorische en financiële vraagstukken. Dit heeft invloed op de manier van (samen)werken op het gebied van VTH. Wij proberen hier in dit VTH-beleid op in te spelen.
Organisatorische ontwikkelingen
De afgelopen jaren lag de focus vooral op het inrichten van de nieuwe organisatie met een nieuw bestuur en de veranderende personele bezetting. De juridische én maatschappelijke ontwikkelingen vragen ook een andere manier van werken, waardoor een verbreding van functies binnen de gemeente plaatsvindt.
In het coalitieakkoord wordt de Omgevingswet expliciet genoemd en de uitgangspunten van de Omgevingswet (de wens om zaken te vereenvoudigen, meer ruimte te geven aan initiatieven en maatwerk mogelijk maken) sluiten goed aan bij de visie van de gemeente. In ons collegeprogramma wordt de ontwikkeling op het gebied van dienstverlening toegelicht. Vooral de digitale dienstverlening zal de komende periode meer aandacht krijgen. De monitoring van dienstverlening zal worden uitgewerkt in het uitvoeringsprogramma VTH.
In dit hoofdstuk beschrijven wij onze missie en visie. Deze missie en visie vloeien voort uit de verbeterpunten van het vorige beleid, eerder benoemde ontwikkelingen en het coalitieakkoord. Deze missie is waar wij voor staan als gemeente en de visie geeft weer hoe de afdeling VTH invulling geeft aan deze missie.
Sterk in omgaan met verscheidenheid
Het behouden en bevorderen van een gezonde en duurzame leefomgeving voor iedereen, waarin we vanuit een positieve grondhouding initiatieven en ontwikkelingen behandelen, vraagstukken integraal benaderen en eigen verantwoordelijkheid en naleefgedrag van inwoners en bedrijven stimuleren.
Vanuit onze missie en visie hebben wij onderstaande uitgangspunten opgesteld en gesplitst in algemene en specifieke uitgangspunten voor Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving. Deze uitgangspunten vormen de basis voor de invulling van onze missie en visie en het vertrekpunt voor de ontwikkeling van onze doelstellingen en acties voor de komende beleidsperiode.
Het is aan ons de taak om in te spelen op de verschillende ontwikkelingen (hoofdstuk 2) en uitvoering te geven aan onze missie en visie (hoofdstuk 3). Daarom stellen wij 5 doelstellingen op. Deze doelstellingen zullen jaarlijks in het Uitvoeringsprogramma VTH worden uitgewerkt in activiteiten in de monitoringstool. In deze tool vertalen we de regionale productbladen en nemen we per productblad acties op, stellen we een planning vast, benoemen we de verantwoordelijke en belichten we de aanpak voor het komende jaar. Op die manier maken wij de doelstellingen concreet en haalbaar.
In de pijl op de volgende pagina gaan wij van visie naar uitvoering.
Allereerst geven we daarin weer wat we willen bereiken (onze visie), wat we daarvoor gaan doen (de activiteiten in de monitoringstool) en wanneer we tevreden zijn (het gewenste resultaat).
Gemeente Vijfheerenlanden bestaat uit verschillende steden en dorpen met elk hun eigen karaktereigenschappen en een omvangrijk buitengebied. Ondernemers, bewoners, organisaties, beheerders van natuurgebieden en het Waterschap zijn medeverantwoordelijk en bepalen met de gemeente de leefbaarheid, kwaliteit van de leefomgeving en veiligheid van bouwwerken en de gemeente zelf.
Een verdere uitwerking van de omgevingsanalyse kunt u vinden in bijlage 9 van de bijlagenbundel.
Industrie- en bedrijfsterreinen
Er zal nooit voldoende capaciteit zijn om alle VTH-taken uitputtend uit te voeren; dit betekent dan ook keuzes maken en prioriteiten stellen. We doen dit aan de hand van een prioriteitstelling waar een risicoanalyse aan ten grondslag ligt. Hiermee maakt het team vergunningen, toezicht en handhaving keuzes ten aanzien van de inzet van capaciteit en middelen. De risicoanalyse en prioritering voor de Wabo-taken bouwen is gemaakt door de gemeente (zie bijlage 11 voor de volledige risicoanalyse en prioritering van de Wabo-taken bouwen). De ODRU heeft in overleg met de gemeente een risicoanalyse uitgevoerd voor milieutaken (ook in bijlage 11). Hieronder worden de 5 hoogste én laagste prioriteiten van de Wabo-taken bouwen en milieu weergegeven.
De inzet op activiteiten met een lage prioriteit is minder dan op activiteiten met een hoge prioriteit. Er valt te denken aan de diepgang van toetsing van een vergunningaanvraag, de bezoekfrequentie van toezicht en de wijze waarop handhavingsverzoeken in behandeling worden genomen (nu doen of later inplannen). De werkwijze prioritair werken is te vinden in bijlage 10.
Top 5 hoogste prioriteiten Wabo-taken bouwen
Top 5 laagste prioriteiten Wabo-taken bouwen
Top 5 hoogste prioriteiten Wabo-taken milieu
Top 5 laagste prioriteiten Wabo-taken milieu
Besluitvorming op (vergunnings)aanvragen, toezicht en handhaving zijn een kerntaak van de gemeente, die hierin duidelijk haar verantwoordelijkheden heeft en neemt. Bestuur, directie, netwerkmanagers en de medewerkers van het team (de teams) hebben ieder hun eigen rol en verantwoordelijkheid. In bijlage 6 van de bijlagenbundel wordt dit nader uitgewerkt. Hieronder een korte beschrijving van de organisatie en kwaliteitscriteria die van toepassing zijn.
De uitvoering van de VTH-taken op het gebied van de Wabo-taken bouwen is ondergebracht bij het team Vergunningen, Toezicht en Handhaving. In het uitvoeringsprogramma VTH en het jaarverslag wordt de formatie die zich met de uitvoering van deze taken bezighoudt beschreven. De in de beleidsnota beschreven doelen en prioriteiten worden in beginsel uitgevoerd binnen het beschikbare budget. Indien blijkt dat de formatie bijstelling behoeft dan zal dit via de reguliere begrotingscyclus worden aangekaart.
De Wabo-taken milieu zijn (wettelijk verplicht) neergelegd bij de ODRU. Daarnaast worden provinciale bedrijven in de gemeente Vijfheerenlanden gecontroleerd door de RUD Utrecht voor de provincie Utrecht. De bouwtaken voor deze provinciale bedrijven zijn gemandateerd aan de gemeente. Met betrekking tot brandveiligheid adviseert de VRU in opdracht van de gemeente op vergunningaanvragen voor bouw, milieu en evenementen en houdt toezicht op de realisatie (nieuwbouw), bestaande bouw, milieu en evenementen.
Dit VTH-beleid maakt onderdeel uit van de beleidscyclus zoals wettelijk vastgelegd in het Besluit omgevingsrecht (Bor). Door het volgen van deze beleidscyclus wordt de kwaliteit van de VTH-taken in de organisatie geborgd. De kwaliteit van de uitvoering van deze taken wordt bovendien geborgd door de op 11 juni 2020 door de raad vastgestelde ‘Verordening kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving omgevingsrecht gemeente Vijfheerenlanden’, waarin is aangegeven dat de gemeente bij de uitvoering van de VTH-taken de landelijke kwaliteitscriteria hanteert.
De toezichthouders zijn aangewezen en aangesteld door het college van B&W voor de uitvoering van hun taken waarbij er op persoons- en functieniveau een scheiding is tussen vergunningverlening, toezicht en handhaving. Daarnaast hanteren wij een roulatiesysteem met betrekking tot de toezichthouders, waardoor niet jaren achtereen dezelfde ambtenaren betrokken zijn bij dezelfde zaken. Bij de activiteiten met betrekking tot milieu is bij de Omgevingsdienst Regio Utrecht en VRU sprake van een roulatiesysteem waardoor niet jaren achterheen dezelfde ambtenaren bij dezelfde inrichtingen betrokken zijn.
Ook bepalen de landelijke kwaliteitscriteria op welke wijze de gemeentelijke organisatie borgt dat de uitvoering van de VTH-taken door de gemeente en externe partijen structureel op een adequaat niveau plaatsvindt. Instrumenten om deze kwaliteit te borgen, zijn bijvoorbeeld het VTH-beleid, uitvoeringsprogramma VTH, werkprocessen, protocollen en monitoring en verslaglegging. De resultaten zullen jaarlijks worden geëvalueerd en hiervan verslag worden gedaan in het jaarverslag. Vanuit haar taak tot Interbestuurlijk toezicht (IBT) ziet de Provincie hier op toe en de rapportages worden ter informatie aan de gemeenteraad en provincie gezonden
Sluitstuk van de toepassing en uitvoering van het beleid en de diverse processen is de verantwoording over de inspanningen en resultaten. Daarin staat de vraag centraal of de geleverde inspanningen hebben bijgedragen aan het realiseren van de gestelde doelen en of de ingezette maatregelen succesvol zijn geweest. Daarom moet beleid periodiek geëvalueerd en gemonitord worden. Zo wordt de beleidscirkel gesloten.
De evaluatie bestaat uit het beoordelen van jaarresultaten en het effect hiervan op de uitgangspunten en doelstellingen uit het beleid. Er wordt periodiek gemonitord aan de hand van het beleid om de tussenresultaten te beoordelen, jaarlijks verslag gelegd over het uitvoeringsprogramma VTH en het beleid wordt tussentijds geëvalueerd. Hieronder worden monitoring, verantwoording en evaluatie van het beleid verder toegelicht.
Een goede registratie vergemakkelijkt het vervolgtraject (repressief toezicht en sancties) en verschaft inzicht in de hele keten vanaf een vergunning tot en met een overtreding en de naleving. Het voordeel hiervan is dat alle (handhavings)partners profiteren van de informatie. Het registreren van kwantitatieve en kwalitatieve gegevens is met name van belang voor het te voeren beleid, de in te zetten capaciteit en de verantwoording naar het bestuur en management.
De voortgang van VTH wordt periodiek gemonitord op basis van het uitvoerings-programma VTH en de monitoringstool doelstellingen en acties. Deze monitoring wordt gebruikt om te beoordelen of de gestelde doelen uit het VTH-beleidsplan worden behaald. De ODRU en VRU rapporteren periodiek aan de gemeente over de door hen behaalde resultaten.
Na afloop van het kalenderjaar wordt een jaarverslag opgesteld voor het college, waarin tenminste over de volgende onderwerpen wordt gerapporteerd:
Het college maakt het jaarverslag bekend aan de gemeenteraad en Gedeputeerde Staten.
Voordat een beleidsperiode is verstreken, wordt ten behoeve van het nieuwe beleid een evaluatie uitgevoerd. Er wordt dan beoordeeld of:
Ook deze evaluatie documenteren wij in het jaarverslag en de resultaten worden gebruikt voor het nieuwe VTH-beleid voor de volgende beleidsperiode en het uitvoeringsprogramma VTH voor het volgende jaar.
Voor de realisatie van haar doelstellingen is de gemeente mede afhankelijk van andere partijen. Dit hoofdstuk beschrijft welke samenwerkingspartners en overlegvormen er zijn en hoe de samenwerking wordt gestructureerd. Dit is geen uitputtend overzicht, maar dit zijn de meest voorkomende samenwerkingspartners.
Er wordt in de regio Utrecht al vanaf 2010 door 18 gemeenten, ODRU, RUD, VRU en de Provincie Utrecht actief samengewerkt om ervaringen te delen, kennis uit te wisselen en projecten af te stemmen. De gemeente Vijfheerenlanden participeert hier ook actief in. Eén van de doelen is om in gezamenlijkheid de kwaliteit en uniformering van het VTH-beleid, Uitvoeringsprogramma VTH en VTH evaluaties te vergroten. Ook is de voorbereiding van de Omgevingswet in deze samenwerking opgepakt. Door het bestuurlijk ondertekenen van een Samenwerkingsovereenkomst Omgevingswet (SOK-OW) is dit proces geformaliseerd. De volgende werkgroepen zijn geformeerd. Dit kan afhankelijk van de behoefte wijzigen.
Daarnaast is er nog een aantal andere samenwerkingsinitiatieven, zoals:
Veiligheidsregio Utrecht (VRU)
De Veiligheidsregio Utrecht adviseert de gemeente in het kader van de vergunningverlening (bouwen, milieu, gebruik) op het gebied onderdeel brandveiligheid, bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen, brandveiligheid en gezondheidsaspecten bij evenementen en ruimtelijke ordening inclusief externe veiligheid van brandveilig gebruik. Ook voert de VRU op dit gebied het toezicht uit. De samenwerkingsafspraken tussen de VRU en de gemeente liggen vast in een DVO TUO. De VRU rapporteert jaarlijks over de uitgevoerde werkzaamheden en stelt jaarlijks in overleg met de gemeente een jaarplan/jaarprogramma op.
Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU)
De Omgevingsdienst voert voor de gemeente Vijfheerenlanden de wettelijke én enkele aanvullende (milieu)taken uit. De samenwerkingsafspraken tussen de ODRU en de gemeente liggen vast in een dienstverleningsovereenkomst (hierna: DVO). De ODRU rapporteert ieder kwartaal en jaarlijks over de voortgang van de uitvoering van haar taken. Ook stelt de ODRU jaarlijks een uitvoeringsprogramma op. De regievoerder ODRU van de gemeente ziet hierop toe.
Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht (RUD Utrecht)
De Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht verleent vergunningen, houdt toezicht, handhaaft en adviseert voor de taken waarbij de provincie Utrecht het bevoegde gezag is.
De provincie Utrecht heeft de (wettelijke) taak om de samenwerking tussen bestuursorganen op het gebied van de VTH-taken te coördineren door middel van het Interbestuurlijk Toezicht (IBT).
De Provincie Utrecht monitort of en in hoeverre gemeenten voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen, onder andere op het gebied van het omgevingsrecht. Het IBT richt zich zowel op de taken vergunningenverlening, toezicht en handhaving, als op ruimtelijke ordening, milieu, externe veiligheid en erfgoed/monumenten. In de provinciale verordening systematische toezichtinformatie is vastgelegd welke informatie de provincie van de gemeenten jaarlijks wil ontvangen op de onderdelen van het omgevingsrecht. Op basis van de aangeleverde informatie vindt de beoordeling plaats. Hierbij kan het oordeel uitkomen op ‘adequaat’, ‘redelijk adequaat’ of ‘niet adequaat’.
Het Milieuteam van de politie Midden Nederland valt voor wat betreft aansturing onder het functioneel parket Amsterdam. Op het gebied van strafrechtelijke milieuzaken zijn de milieu-agenten het eerste aanspreekpunt voor de gemeente. Daarnaast is de local office het vaste aanspreekpunt voor de gemeente, de Boa’s en de omgevingsdienst. Afhankelijk van de positionering van de overtreding in de matrix van de Landelijke Handhaving strategie komt het Milieuteam vroeg of later in beeld.
In het geval strafrechtelijk optreden is vereist, bijvoorbeeld bij de vervolging van milieuovertredingen, waarbij sprake is van economische delicten, vindt afstemming plaats met het functioneel parket te Amsterdam. De vervolging van overtredingen openbare ruimte worden afgehandeld door het OM Midden-Nederland.
De samenwerking tussen de waterschappen en gemeenten heeft betrekking op het toezicht en handhaving van zaken die grondwater of oppervlaktewater gerelateerd zijn, zoals waterkwaliteit en -kwantiteit, medegebruik van openbaar water en nautisch toezicht op vaarbewegingen. Ook adviseert het waterschap de gemeente over waterhuishoudkundige gevolgen en bij vergunningverlening en handhaving van lozingen op de riolering. Daarnaast stelt het waterschap een waterschapsverordening vast. De waterschapsverordening bevat regels voor waterkeringen, watergangen en grondwater.
De samenwerking tussen Rijkswaterschap en de gemeente heeft betrekking op waterkwaliteit en wegen. De gemeente valt geheel binnen het beheergebied van Midden-Nederland (RWS-MN), met uitzondering van alle raakvlakken met de Lek. Rijkswaterstaat en Waterschap Rivierenlanden werken nauw samen wat betreft het monitoren versterken van de veiligheid van de waterkeringen.
In april 2016 is een wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden, waarmee verbeteringen van het stelsel van Vergunningen, toezicht en handhaving (VTH) een wettelijke verankering hebben gekregen. Op grond van de Wet VTH en de daarvan afgeleide Verordening Kwaliteit VTH hebben gemeenten, het college van B&W, de plicht een integraal vergunningen- en handhavingsbeleid te formuleren en dat jaarlijks uit te werken in uitvoeringsprogramma’s. Het college informeert de gemeenteraad, gedeputeerde staten en partners over het vastgestelde beleid, de uitvoeringsprogramma’s en doet daar jaarlijks verslag van. Verder evalueert het college de ingezette formatie en middelen.
De wet VTH gaat beleidsneutraal over in de Omgevingswet. De artikelen die de verplichtingen voor het VTH-beleid en bijbehorende documenten regelen, staan vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Omgevingsbesluit. De strategieën in deze bijlagebundel zijn ook getoetst aan de wetgeving in het Omgevingsbesluit.
Er wordt in de regio Utrecht al vanaf 2010 door 18 gemeenten, ODRU, RUD, VRU en de Provincie Utrecht actief samengewerkt om ervaringen te delen, kennis uit te wisselen en projecten af te stemmen. De gemeente Vijfheerenlanden participeert hier ook actief in. Eén van de doelen is om in gezamenlijkheid de kwaliteit en uniformatie van het VTH-beleid, VTH Uitvoeringsprogramma en VTH evaluaties te vergroten. Ook is de voorbereiding van de Omgevingswet in deze samenwerking opgepakt. Door het bestuurlijk ondertekenen van een Samenwerkingsovereenkomst Omgevingswet (SOK-OW) is dit proces geformaliseerd. Er zijn diverse werkgroepen geformeerd. Dit kan afhankelijk van de behoefte wijzigen.
In dit regionale verband is een format opgesteld voor het VTH-beleid. De voorliggende set van beleidsnotitie en bijlagenbundel is op basis daarvan opgesteld. Ook het uitvoeringsprogramma VTH en het jaarverslag zullen conform de regionale formats worden opgesteld. De komende periode wordt in Utrechts samenwerkingsverband gekeken naar het Omgevingswetproof maken van het VTH-beleid.
De verplichte basistaken (milieu) die de ODRU uitvoert voor haar gemeenten worden uniform uitgevoerd. Afstemming van deze basistaken en de uniforme borging is vastgelegd in het Koersdocument 2019-2022. Het Koersdocument is door het Algemeen Bestuur van de ODRU vastgesteld. Dit Algemeen Bestuur bestaat uit wethouders van de 15 deelnemende gemeenten van de ODRU. Hiermee is ook de afstemming op bestuurlijk niveau geborgd en wordt er voldaan aan de eisen die het omgevingsrecht stelt aan uitvoering en afstemming op OD-schaalniveau. Specifiek voor de milieutaken zijn in ODRU-verband afspraken gemaakt over risicogestuurd toezicht en het toepassen van de (op één punt aangepaste) landelijke handhavingsstrategie. De strategieën in deze bijlagebundel gelden Wabo-breed. En in bijlage 17 wordt de specifieke afwijking aangegeven.
Het gemeentelijke VTH-beleid 2021-2024 bestaat uit twee onderdelen. Het eerste deel geeft op een visuele manier kort de hoofdlijnen weer van de missie & visie, uitgangspunten, doelen, prioriteiten en strategieën op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Het tweede deel is de voorliggende bijlagenbundel waarin de onderwerpen uit het eerste deel verder zijn uitgewerkt. De volgorde van de bijlagen in deze bijlagenbundel volgt de volgorde in het VTH-beleid 2021-2024. Deel 2 is van toepassing op het taakveld bouwen en milieu. Daar waar dat niet zo is zal dit afzonderlijk worden aangegeven.
Bijlage 1: Lijst met veel gebruikte afkortingen
AIM Activiteitenbesluit Internet Module
AMvB Algemene Maatregel van Bestuur
APV Algemene Plaatselijke Verordening
AVG Algemene Verordening Gegevensbescherming
Awb Algemene wet bestuursrecht
Bbl Besluit bouwwerken leefomgeving
Bevi Besluit externe veiligheid inrichtingen
Brzo Besluit risico’s zware ongevallen
HUP Handhavingsuitvoeringsprogramma
LHS Landelijke Handhavingsstrategie
Mor Ministeriële regeling omgevingsrecht
Rav Regeling ammoniak en veehouderij
Revi Regeling externe veiligheid inrichtingen
Wabo Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Wav Wet ammoniak en veehouderij
Wed Wet op de economische delicten
Wet Bibob Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Wet VTH Wet vergunningen, toezicht en handhaving (is de werknaam)
Wet WOZ Wet Waardering Onroerende Zaken
Wgv Wet geluidhinder en veehouderij
Wkb Wet kwaliteitsborging voor het bouwen
CJIB Centraal Justitieel Incassobureau
IenW Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
ILT Inspectie Leefomgeving en Transport
JenV Ministerie van Justitie en Veiligheid
NVWA Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit
ODRU Omgevingsdienst regio Utrecht
RUDU Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht
RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
SZW Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
VNG Vereniging Nederlandse Gemeenten
EED Energy Efficiency Directive/Europese Energie-Efficiency Richtlijn
ETS EU Emissions Trading System/Europees systeem voor emissiehandel
IPPC Integrated Pollution Prevention and Control
LAVS Landelijk Asbestvolgsysteem
LGR Landelijk Grondwater Register
MEE Meerjarenafspraak energie-efficiëntie ETS-ondernemingen
MJA3 Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001-2020
NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming
PFAS Poly- en perfluoralkylstoffen
PGS Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen
RRGS Register Risicosituaties Gevaarlijke Stoffen
B&W College van burgemeester en wethouders
BAG Basisregistratie Adressen en Gebouwen
BBT Beste beschikbare technieken
BOA Buitengewoon opsporingsambtenaar
BSBm Bestuurlijke Strafbeschikking milieu
DSO Digitaal Stelsel Omgevingswet
IBP Interbestuurlijk Programma
MTG Maximaal toelaatbare geluidsbelasting
NEC National Emission Ceiling/Nationaal emissieplafond
OBM Omgevingsvergunning beperkte milieutoets
Bijlage 3: Reikwijdte VTH-beleid Vijfheerenlanden
Het VTH-beleid van de gemeente heeft betrekking op de volgende taakvelden en in ieder geval op de daarbij aangegeven onderdelen. Dit betreft echter geen limitatieve opsomming.
In dit beleid volgen we de systematiek van de “BIG 8” cyclus uit de wet VTH. De verschillende stappen in de cyclus vormen samen het VTH-beleid en het uitvoeringsprogramma. Ook geven de stappen richting aan de systematiek van doorwerking en evaluatie.
In dit VTH-beleidsplan geven wij de BIG 8 cyclus weer aan de hand van iconen. Ieder icoon staat voor een bepaalde stap uit de cyclus. Hieronder word per icoon uitgewerkt welke inhoudelijke stukken hierbij horen.
Bijlage 5: Bestuur en organisatie
Besluitvorming op (vergunnings)aanvragen, toezicht en handhaving zijn een kerntaak van de gemeente, die hierin duidelijk haar verantwoordelijkheden heeft en neemt. Het bestuur, de directie en de zelforganiserende teams hebben ieder hun eigen rol en verantwoordelijkheid. De zelforganiserende teams en de netwerkmanagers hebben onder andere als taak interne processen aan te sturen. Daarvoor is het nodig om het (gewenste) verloop van primaire werkprocessen inzichtelijk te maken, te structureren en te bewaken. Naast de bestuurlijke verantwoordelijkheid, zal duidelijk moeten zijn wie operationeel verantwoordelijk is voor vergunningverlening, toezicht en handhaving (wie is verantwoordelijk voor de activiteit, (tussen)resultaten en besluitvormingsmomenten). In het kader van deze beleidsnota past het dan ook om de diverse rollen en verantwoordelijkheden van de actoren nader te beschrijven.
Nadat het college vastgestelde VTH-beleid, uitvoeringsprogramma en jaarverslag worden heeft vastgesteld worden die in het kader van de controlerende taak van de gemeenteraad ter kennisname aan de raad verstuurd. Het jaarverslag dient dan ook als evaluatie van het uitvoeringsprogramma VTH en daarin wordt gerapporteerd aan de raad hoe en of de gestelde doelen zijn bereikt.
De het college van burgemeester en wethouders
Het college stelt het VTH-beleid, het Jaarverslag en het Jaarprogramma vast en heeft de plicht om deze te delen met de gemeenteraad en de provincie Utrecht.
De rol van samenwerkingspartners
Het doel is samen met o.a. politie, VRU, ODRU, burgers, bedrijven en instellingen verder te werken aan vergunningverlening, toezicht en handhaving. Een ieder zal daarom op zijn of haar eigen verantwoordelijkheid worden aangesproken; elk individu, elke organisatie kan namelijk op eigen wijze in meer of mindere mate een bijdrage leveren aan een veilige, gezonde en duurzame leefomgeving. De samenwerking op verschillende niveaus zal de komende periode worden geïntensiveerd, waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij bestaande overlegvormen. De belangrijkste samenwerkingspartners met betrekking tot het VTH-beleid staan benoemd in hoofdstuk 11 Samenwerkingspartners van het VTH-beleidsplan 2021-2024.
Coördinatie en afstemming in de regio
Er wordt in de regio Utrecht al vanaf 2010 door 18 gemeenten, ODRU, RUD, VRU en de Provincie Utrecht actief samengewerkt om ervaringen te delen, kennis uit te wisselen en projecten af te stemmen. De gemeente Vijfheerenlanden participeert hier ook actief in. Eén van de doelen is om in gezamenlijkheid de kwaliteit en uniformatie van het VTH-beleid, VTH Uitvoeringsprogramma en VTH evaluaties te vergroten. Ook is de voorbereiding van de Omgevingswet in deze samenwerking opgepakt. Door het bestuurlijk ondertekenen van een Samenwerkingsovereenkomst Omgevingswet (SOK-OW) is dit proces geformaliseerd.
In dit regionale verband is een format opgesteld voor het VTH-beleid. De voorliggende set van beleidsnotitie en voorliggende bijlagenbundel zijn op basis daarvan opgesteld. Ook het uitvoeringsprogramma VTH en het jaarverslag zullen conform de regionale formats worden opgesteld
De rol van de Provincie Utrecht (IBT)
De provincie Utrecht heeft de (wettelijke) taak gekregen om de samenwerking tussen bestuursorganen op het gebied van de VTH-taken te coördineren door middel van het Interbestuurlijk Toezicht (hierna: IBT).
De Provincie Utrecht ziet toe op, of en in hoeverre gemeenten voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen, onder andere op het gebied van het omgevingsrecht. Het IBT richt zich zowel op de taken vergunningenverlening, toezicht en handhaving, als op ruimtelijke ordening, milieu, externe veiligheid en erfgoed/monumenten. In de provinciale verordening systematische toezichtinformatie is vastgelegd welke informatie de provincie van de gemeenten jaarlijks wil ontvangen op de onderdelen van het omgevingsrecht. Op basis van de aangeleverde informatie vindt de beoordeling plaats. Hierbij kan het oordeel uitkomen op ‘adequaat’, ‘redelijk adequaat’ of ‘niet adequaat’.
Hieronder staat een beknopte opsomming van landelijke wet- en regelgeving die een rol speelt in het VTH-beleid 2021-2024. Deze opsomming is niet uitputtend.
In artikel 125 lid 2 en 3 van de Gemeentewet staat dat het college van B&W of de burgemeester een bevoegdheid heeft om handhavend op te treden. Letterlijk staat er dat het college of de burgemeester een last onder bestuursdwang kan opleggen. Wie een last onder bestuursdwang kan opleggen, mag in plaats hiervan op grond van artikel 5:32 lid 1 Awb ook een last onder dwangsom opleggen. Aan het bestuursorgaan die deze handhavende bevoegdheden heeft, worden in de Awb ook allerlei toezichtsbevoegdheden gegeven. Dit artikel in de gemeentewet vormt dus de wettelijke basis voor het college of de burgemeester om toezicht uit te oefenen en de herstelsancties (last onder bestuursdwang en last onder dwangsom) op te leggen. Het college heeft de bevoegdheid om toezichthouders aan te stellen. Daarnaast stelt het college op grond van artikel 142 Wetboek van Strafvordering Buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s) aan. Deze Boa’s hebben opsporingsbevoegdheden binnen het strafrecht.
Naast de herstelsancties in het bestuursrecht kent het bestuursrecht ook een bestraffende sanctie. De wettelijke basis voor de raad om in een verordening op te nemen dat op overtreding van wettelijke voorschriften een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, is artikel 154b Gemeentewet. De Boa’s hebben de bevoegdheid om een bestuurlijke strafbeschikking aan te kondigen. Uiteindelijk legt de officier van justitie de strafbeschikking op.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In de Awb (hoofdstuk 5) worden geen bevoegdheden tot het verlenen van vergunningen of het uitvoeren van toezicht en handhaving toebedeeld aan bestuursorganen, maar worden aan de hiertoe bevoegde bestuursorganen en daartoe aangewezen ambtenaren instrumenten gegeven (een gereedschapskist om mee te werken).
De voornaamste handhavingsinstrumenten die beschreven staan, zijn de herstelsancties in titel 5.3 van Hoofdstuk 5 te weten de last onder bestuursdwang (afdeling 5.3.1) en de last onder dwangsom (afdeling 5.3.2). Deze instrumenten bieden een bestuursorgaan de bevoegdheden om zelf de overtreding geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken of te beëindigen dan wel de overtreder een dwangsom op te leggen om dit zelf te doen. Daarnaast staat in titel 5.4 Awb een bestraffende sanctie opgenomen; te weten een bestuurlijke boete. Deze sanctie beoogt leed toe te voegen aan de overtreder en mag naast een herstelsanctie worden opgelegd.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
De Wabo is een kaderwet waarmee bevoegd gezag (bij gemeente meestal het college van B&W) één integraal besluit tot vergunningverlening kan nemen waarbij in een besluit diverse aspecten aan de orde kunnen komen met betrekking tot de fysieke leefomgeving (zoals ruimte, milieu, natuur alsook aspecten met betrekking tot bouwen, monumenten en brandveiligheid). Met deze diverse deelvergunningen beoogt de wetgever diverse belangen te beschermen.
In hoofdstuk 5 van de Wabo staan bepalingen over de uitvoering en handhaving van de Wabo. In artikel 5.2 Wabo staat een algemene bepaling opgenomen dat het bevoegde gezag zorg moet dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van bepalingen bepaald bij of krachtens de Wabo en een aantal in de Wabo genoemde wetten. In artikel 5.5. Wabo wordt daaraan toegevoegd dat het college zorg moet dragen voor een goede kwaliteit van de uitvoering en handhaving. In artikel 5.3 Wabo is de instelling van de omgevingsdiensten geregeld.
Wet Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (Wet VTH)
De wet VTH is op 14 april 2016 in werking getreden. Het doel van deze wet is een veilige en gezonde leefomgeving, door het bevorderen van de kwaliteit en samenwerking bij de uitvoering van het omgevingsrecht. De wet is een invulling van de Wabo, formaliseert de Omgevingsdiensten en regelt de randvoorwaarden voor gemeenten en provincies om tot een hogere kwaliteit te komen. Zo wordt het basistakenpakket van de omgevingsdiensten wettelijk vastgelegd en worden gemeenten verplicht een verordening kwaliteit VTH te hebben. In deze verordening dient de gemeenteraad de kaders vast te leggen waaraan de uitvoering van de basistaken minimaal dient te voldoen.
De gemeenteraad heeft op grond van artikel 5.4 lid 1 aanhef en onder b Wabo een Verordening kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving omgevingsrecht Vijfheerenlanden (VTH-verordening) vastgesteld op 11 juni 2020.
Deze verordening heeft betrekking op de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van de wetten (onder andere de Wabo, Wet ruimtelijke ordening, Wet milieubeheer, Natuurbeschermingswet) voor wat betreft de taken die de gemeente zelf uitvoert als de taken die in mandaat worden uitgevoerd door bijvoorbeeld de Omgevingsdienst Regio Utrecht (ODRU) en de Veiligheidsregio Utrecht (VRU) uitvoert. In de VTH-verordening is bepaald dat op de uitvoering en de handhaving van alle taken de landelijke kwaliteitscriteria van toepassing zijn. De gemeente vraagt de externe partners of zij voldoen aan de landelijke kwaliteitscriteria middels een verklaring.
Naast de wet VTH is er ook de zogenaamde AMvB VTH (Besluit tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving)), welke op 1 juli 2017 in werking is getreden. In deze AMvB wordt een vertaalslag gemaakt naar het Bor. Ook zijn procescriteria opgenomen voor vergunningverlening;
In het BOR wordt onder meer invulling gegeven aan diverse bepalingen van hoofdstuk 5 (Uitvoering en handhaving) van de Wabo. In artikel 5.7 Wabo lid 1 staat dat in een AMvB regels worden gesteld over:
een onderling afgestemde uitoefening van bevoegdheden met betrekking tot de uitvoering en handhaving, bedoeld onder a, en de daarmee samenhangende werkzaamheden tussen de bij de handhaving betrokken bestuursorganen en de onder hun gezag werkzame toezichthouders alsmede over de afstemming van deze werkzaamheden op de werkzaamheden van de instanties die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten;
over de prioriteitstelling bij de uitvoering en handhaving voor zover die prioriteitstelling van bovenregionaal belang is.
In artikel 7.2 lid 5 en 6 van het BOR staat dat het Uitvoerings- en handhavingsbeleid (voor zover handhaving en toezicht valt onder de Wabo) ten minste inzicht moet geven in:
In artikel 7.1 van het BOR zijn de basistaken van de omgevingsdiensten beschreven. Voor deze basistaken die verplicht worden overgedragen aan een omgevingsdienst moet het Uitvoerings- en handhavingsbeleid bovendien regionaal zijn afgestemd.
Bovenstaande verplichtingen gelden voor de activiteiten waarvan de handhaving verloopt via Hoofdstuk 5 van de Wabo (en bijvoorbeeld niet voor de activiteiten van artikel 2.2 Wabo (kapvergunningen etc.).
Overige wetten reikwijdte VTH-beleidsplan
Hieronder volgt nog een opsomming van andere wetten die in relatie staan met de reikwijdte van dit beleid. Ook deze opsomming is geen uitputtende lijst.
Het Bouwbesluit bevat de bouwtechnische voorschriften waaraan zowel de bestaande bouwwerken alsmede de nieuw te realiseren bouwwerken dienen te voldoen. Tevens wordt in het Bouwbesluit de verplichting tot het indienen van een sloopmelding dan wel een melding brandveilig gebruik geregeld en welke procedure beide meldingen dienen te doorlopen;
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. In deze wet zijn opgegaan de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en Faunawet en de Boswet. In hoofdstuk 7 van deze wet is handhaving geregeld. In dit hoofdstuk staat onder andere welke bestuursorganen zijn belast met toezicht en handhaving. Er worden handhavingsinstrumenten genoemd en een koppeling gemaakt met de Wabo.
Wet economische delicten (Wed)
Een toezichthouder kan bij het constateren van bepaalde overtreding ook kiezen voor het strafrechtelijke spoor. In de wet economische delicten staan in artikel 1 en 1a veel verwijzingen naar wetsartikelen. Overtreding van die wettelijke artikelen is een delict in de zin van de Wet economische delicten (Wed). Ook in een lokale verordening kan een verwijzing staan naar de Wed. De ODRU heeft eigen BOA’s m.b.t. de milieutaken. De BOA’s zijn dan bevoegd om strafrechtelijke bevoegdheden toe te passen bij het uitvoeren van hun toezicht. De BOA’s mogen ook een proces-verbaal opmaken en een sanctie aankondigen. Het OM beslist uiteindelijk of er daadwerkelijke tot vervolging wordt overgegaan en legt mogelijk een sanctie op.
Wet Ruimtelijke Ordening ( Wro )
Vanaf 1 juli 2008 is de Wro in werking getreden. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) regelt hoe ruimtelijke plannen tot stand komen en welke bestuurslaag voor deze plannen verantwoordelijk is. Daarnaast regelt de Wro de verhoudingen in het ruimtelijk domein tussen de verschillende overheden en bestuursorganen in Nederland.
De Wet milieubeheer (Wm) regelt een groot aantal verschillende aspecten en wordt daarom wel als een raamwet beschouwd. De wet legt in grote lijnen vast welke wettelijke instrumenten er zijn om het milieu te beschermen en welke uitgangspunten daarvoor gelden. De nadere uitwerking op detailniveau wordt geregeld via AmvB’s en ministeriële regelingen.
Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen ( Wkpb )
Sinds 2007 is in de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) geregeld dat overheden inzicht geven in welke beperkingen zij op eigendom hebben gelegd. Bijvoorbeeld het aanwijzen van een pand als gemeentelijk monument of het opleggen van een last onder bestuurdwang of dwangsom. Vanaf 1 januari 2021 kunnen inwoners, ondernemers en overige partijen alle informatie over beperkingen en bijbehorende brondocumenten bij één partij vinden: het Kadaster.
Het doel van deze wet is om eenvoudig inzicht te geven in door de overheid opgelegde beperkingen op een stuk grond of een gebouw.
Sinds 2007 regelt de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) dat de burger inzicht heeft over welke beperkingen de overheid mogelijk heeft gesteld aan wat er met een huis of een stuk grond (onroerende zaak) gedaan mag worden, of waar de burger rekening mee moet houden. Zowel het Rijk als provincies, waterschappen en gemeenten kunnen besluiten nemen waaruit de beperkingen voortvloeien op een perceel, huis of gebouw. Alle beperkingen zijn voor burgers te raadplegen via een kadastraal bericht, aan te vragen via internet bij het Kadaster. Echter de gemeentelijke beperkingenbesluiten (brondocumenten) zelf moet een burger nu nog bij de desbetreffende gemeente opvragen.
Deze huidige vorm van de Wkpb bestaat nu ruim tien jaar en door betrokkenen wordt gesteld dat de Wkpb nooit tot wasdom is gekomen. Met het project Beter Kenbaar (gemeenten, Kadaster, ministerie van BZK) is een verbetering van de dienstverlening, een modernisering van de registratie en de aanlevering van de publiekrechtelijke beperkingen beoogd.
De komst van de Omgevingswet betekent dat er veel verandert. De wet bundelt 26 bestaande wetten voor onder meer bouwen, milieu, water, ruimtelijke ordening en natuur. In de Omgevingswet staat de decentrale besluitvorming door de gemeente centraal. Gemeenten krijgen meer beleidsvrijheid en verantwoordelijkheid en meer mogelijkheden om lokale afwegingen te maken en rekening te houden met gezondheid en wensen van inwoners. Ook maakt de wet het mogelijk om beter in te spelen op actuele ontwikkelingen. De gemeenten krijgen hiervoor nieuwe (kern)instrumenten, die zij kunnen inzetten om hun doelen en ambities t.a.v. de fysieke leefomgeving te verwezenlijken, namelijk de omgevingsvisie, het programma en het omgevingsplan.
Een omgevingsvisie is een strategische visie, met ambities en beleidsdoelen, voor de lange termijn voor de gehele fysieke leefomgeving. De gemeente stelt voor het gehele grondgebied 1 omgevingsvisie vast. Het programma bevat de uitwerking van beleid en bevat maatregelen die leiden tot de gewenste kwaliteit van de fysieke leefomgeving (omgevingswaarde). Er zijn verplichte (geluid en dreigende overschrijding van omgevingswaarden) en onverplichte programma’s. Het omgevingsplan neemt binnen de Omgevingswet een prominente rol in. De gemeente kan de gewenste kwaliteit van de fysieke leefomgeving, zoals beschreven in de omgevingsvisie, concreter maken door die ook stevig juridisch vast te leggen. Het omgevingsplan bevat juridisch bindende regels voor de gemeente en haar burgers en ondernemers. De regels kunnen betrekking hebben op de gehele gemeente of op slechts delen daarvan.
Met de komst van de Omgevingswet per 1 juli 2022 (verwachte inwerkingtredingsdatum) moet een groot aantal rijksregels decentraal (in het omgevingsplan) worden geregeld, zoals verschillende milieuregels uit het Activiteitenbesluit. Deze specifieke rijksregels zijn opgenomen in de bruidsschat om te voorkomen dat er een juridisch gat ontstaat voor onderwerpen c.q. specifieke regels die tot het moment van inwerkingtreding landelijk geregeld werden, maar na inwerkingtreding van de Omgevingswet gedecentraliseerd zijn. Het Rijk verwacht namelijk niet van gemeenten om een omgevingsplan (waar deze onderwerpen voortaan in geregeld gaan worden) direct bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vast te stellen. De gemeente krijgt wel de verantwoordelijkheid voor deze regels. Tijdens een overgangsfase kunnen gemeenten keuzes maken over hoe én of deze tijdelijke regels worden opgezet.
Onder de Omgevingswet zullen de algemene rijksregels minder vergunningplichten voor activiteiten bevatten. Voor de meest voorkomende activiteiten, zoals milieubelastende activiteiten en bouwactiviteiten, geldt nog steeds een plicht om een omgevingsvergunning aan te vragen. De wetgever heeft op rijksniveau voor zoveel mogelijk activiteiten algemene regels gemaakt. Daardoor heeft de initiatiefnemer van een activiteit niet meer altijd toestemming nodig. Ten aanzien van de omgevingsvergunning wijzigt het volgende:
Invoeringsbesluit van de Omgevingswet
Aangezien we het huidige VTH-beleid en de voorliggende bijlagenbundel al getoetst hebben aan het Invoeringsbesluit van de Omgevingswet, plaatsen we hieronder de relevante artikelen. Uiteraard gaan met de komst van de Omgevingswet de Wabo, wet VTH, het Bouwbesluit 2012, etc. ook over in de Omgevingswet.
In artikel 13.6 wordt aangegeven waar met de uitvoerings- en handhavingsstrategie inzicht in moet worden gegeven. Deze elementen zijn gelijk aan de elementen uit het voormalige artikel 7.2, zesde en zevende lid, van het Besluit omgevingsrecht.
In artikel 13.7 wordt aangegeven welke elementen in ieder geval behoren tot de wijze waarop toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet wordt uitgeoefend (artikel 13.6, tweede lid, onder b). Deze elementen zijn afkomstig uit artikel 10.3 van de Regeling omgevingsrecht.
Tot de wijze waarop toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet wordt gehouden, bedoeld in artikel 13.6, tweede lid, onder b, behoort in ieder geval:
Wet kwaliteitsborging voor het bouwen ( Wkb )
Met de komst van de Wkb heeft het bevoegd gezag bij de toetsing van de aanvraag en het toezicht tijdens de bouw geen inhoudelijke rol meer met betrekking tot de bouwtechnische voorschriften en zal het bevoegd gezag niet meer toetsen of het aannemelijk is dat het bouwwerk hieraan voldoet. Dit wordt namelijk door marktpartijen gedaan. Het bevoegd gezag toetst nog wel aan welstand, ruimtelijke ordening en omgevingsveiligheid (zowel bij de toetsing van de aanvraag als tijdens de bouw). Daarnaast controleert het bevoegd gezag de risicobeoordeling die door een private partij geleverd wordt. Vervolgens blijft het bevoegd gezag verantwoordelijk voor de toezicht op de bestaande bouw en eventuele handhaving.
1 juli 2022 is de beoogde inwerkingtreding. De nieuwe wet geldt dan eerst alleen nog voor een bepaald type bouwwerken (“Gevolgklasse 1, gedefinieerd in artikel 1:35 Bouwbesluit). Na 1 januari 2024 wordt de werking mogelijk uitgebreid tot alle nieuwe bouwwerken.
Bijlage 7: Evaluatie Integraal Handhavingsbeleid
In dit hoofdstuk wordt een samenvatting gegeven van de evaluatie van het “Handhavingsbeleid Vianen 2016-2018 ‘Oog voor leefbaarheid’”. Het geldende handhavingsbeleid was oorspronkelijk vastgesteld voor de gemeente Vianen en niet gericht op de gemeenten Leerdam en Zederik. Met ingang van 1 januari 2019 is dit beleid vanuit pragmatische overwegingen van toepassing verklaard op de hele gemeente Vijfheerenlanden.
In dat beleid zijn de algemene beleidsuitgangspunten van de gemeente Vijfheerenlanden op het gebied van toezicht en handhaving geformuleerd. Het beleid beperkt zich tot toezicht en handhaving van de regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving zoals: bouwen, ruimtelijke ordening, milieu en brandveiligheid. Overige beleidsterreinen zijn buiten beschouwing gelaten. In deze evaluatie is zowel de beoordeling van de portefeuillehouders, juristen, toezichthouders/handhavers/vergunningverleners en beleidsadviseurs VTH van de gemeente opgenomen als van de provincie. Dit laatste in het kader van het Interbestuurlijk toezicht (IBT), de wettelijke taak die de provincie heeft op de uitvoering van wettelijke taken door de gemeente.
1. Evaluatie Handhavingsbeleid
Dit evaluatieverslag is tot stand gebracht door de beleidsadviseurs VTH (milieu en bouwen). Allereerst zijn de beleidsdoelen en bijbehorende activiteiten uit het beleidsplan en bijbehorende documenten in een overzichtelijke structuur geplaatst. Vervolgens zijn documenten geanalyseerd en hebben interviews plaatsgevonden met de teams, portefeuillehouders en met de ODRU en VRU om te beoordelen in hoeverre de activiteiten zijn gehaald en daarmee de beleidsdoelstellingen uit het beleidsdocument zijn behaald.
Deze evaluatie is onderdeel van de wettelijk voorgeschreven beleidscyclus (‘Big 8’).
De gemeente heeft 7 beleidsdoelen opgenomen in het handhavingsbeleid. Hieronder wordt aangegeven of deze behaald zijn of niet en wat de input is voor het nieuwe beleid. In het originele evaluatieverslag is de toelichting hierop terug te vinden.
De in het voor Vijfheerenlanden van toepassing verklaarde Handhavingsbeleid Vianen 2016-2018 opgenomen beleidsdoelstellingen zijn geëvalueerd. Over het algemeen kan gesteld worden dat de nodige inspanningen zijn verricht om de beleidsdoelstellingen na te streven dan wel te verwezenlijken. Uit de interviews en documentenanalyse kan geconcludeerd worden dat:
Op basis van bovenstaande conclusies worden onder andere onderstaande verbetervoorstellen voorgesteld. Deze zullen tezamen met de verbetervoorstellen die gedaan zijn bij de evaluatie van de beleidsdoelstellingen in acht genomen worden bij het gemeenteproof maken van het nieuw VTH-beleid.
2. Bevindingen en beoordeling VTH 2019 door IBT
In het Interbestuurlijk toezicht (IBT) is geregeld dat de provincie toeziet hoe gemeenten hun taken uitoefenen. Dit doen zij door jaarlijks het VTH-beleid van de gemeente te evalueren. Het originele evaluatieverslag van de provincie is in bezit van de gemeente. Daaruit kwamen de volgende verbeterpunten:
Toelichting: het huidige (verlengde) beleid ziet alleen op toezicht en handhaving voor RO- en bouwtaken. Het beleid moet dus worden geactualiseerd én uitgebreid ten aanzien van vergunningverlening en aanverwante taken én ten aanzien van milieutaken (zie ook verbeterpunt 4 over uniform VTH-beleid voor de basistaken). Bij IBT is bekend dat de gemeente Vijfheerenlanden actief heeft meegewerkt aan een regionaal format, waarop het beleid van de gemeente Vijfheerenlanden wordt gebaseerd.
Stel het uitvoeringsprogramma voor RO en BWT, dat voor het uitvoeringsjaar 2019 op 20 augustus 2019 en voor het uitvoeringsjaar 2020 op 31 maart 2020 is vastgesteld, eerder vast zodat bij aanvang van het nieuwe jaar de uitvoering kan plaatsvinden volgens een actueel programma en rekening kan worden gehouden met de conclusies en aanbevelingen uit het jaarverslag.
Maak de personele en financiële middelen, die nodig zijn voor het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, inzichtelijk en waarborg deze in de begroting. Toelichting: Het alleen inzicht geven in de beschikbare personele en financiële middelen is onvoldoende, er moet ook inzicht worden gegeven in de benodigde middelen.
Voorbereiding, uitvoering en monitoring
De verbeterdoelstellingen uit onze eigen evaluatie en de evaluatie van het IBT nemen we mee in de missie, visie en doelstellingen in het VTH-beleidsplan. In het uitvoeringsprogramma worden specifieke acties geformuleerd bij de verschillende doelstellingen. Ook hier komen specifieke acties naar voren uit deze evaluaties.
Bijlage 8: Bestuurlijk- en beleidskader
8.1. Coalitieakkoord 2019-2022
In het Coalitieakkoord ‘Sterk in verscheidenheid’ maakt het college op hoofdlijnen de volgende keuzes bekend die mede leidend zijn bij het uitvoeren van taken die vallen binnen de reikwijdte van dit beleidsplan:
Het Coalitieakkoord 2019-2022 ‘Sterk in verscheidenheid’ is verwerkt en uitgewerkt in de Programmabegroting 2021 waarin het volgende is opgenomen:
Als gemeente willen wij echt ‘de eerste overheid’ zijn. Dichtbij en ten dienste van onze inwoners. Wij vinden het belangrijk dat onze inwoners bij ons terecht kunnen. Fysiek in onze drie locaties, maar ook telefonisch en digitaal via de website of met emailcontact.
Vijfheerenlanden pakt haar rol als strategisch partner op lokaal en regionaal niveau
Veel van onze speerpunten en de maatschappelijk opgelegde opgaven overstijgen de grenzen van onze gemeente. Samenwerking is de sleutel om het gewenste effect te kunnen bereiken. Het Interbestuurlijk Programma (IBP) legt de basis voor samenwerking. Het is zaak dat wij onze doelstellingen voldoende onder de aandacht blijven brengen bij onze partners van bijvoorbeeld de Regio U10 en de Regio Alblasserwaard/Vijfheerenlanden. Hierdoor kunnen wij synergie bereiken bij het realiseren van onze doelstellingen. Participeren in regio’s is des te belangrijker omdat de planningshorizon van belangrijke overheidsprogramma’s vaak ver in de toekomst ligt.
Vijfheerenlanden is financieel gezond
Vijfheerenlanden is gevormd vanuit een situatie van drie financieel gezonde gemeenten. Hierdoor hebben we een financieel gezonde basis met een gemiddeld structureel sluitende begroting. Hierbij kijken wij niet alleen naar de inkomstenkant, maar ook naar de uitgavenkant. Wij hebben bijzondere aandacht voor risicomanagement en de ontwikkeling van onze grondexploitaties.
Er komen diverse ontwikkelingen op de gemeente af die van invloed kunnen zijn op de uitvoering van de VTH-taken. Deze ontwikkelingen hebben wij onderverdeeld in juridische ontwikkelingen, maatschappelijke ontwikkelingen en organisatorische ontwikkelingen en deze worden hieronder verder uitgewerkt.
8.3.1 Juridische ontwikkelingen
Wet kwaliteitsborging voor het bouwen
In mei 2019 is de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) door de Eerste Kamer aangenomen. Inwerkingtreding van de wet zal bij koninklijk besluit worden bepaald. Dit kan voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan op verschillende tijdstippen worden vastgesteld. Door deze wetswijziging wordt een nieuw stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen geïntroduceerd. Dit betekent dat bouwpartners zelf de kwaliteitsborging dienen te regelen en daarbij zelf maatregelen moeten nemen zodat aan het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan. De gemeente beoordeelt als bevoegd gezag niet meer direct op deze aspecten maar wel op de ruimtelijke ordening, omgevingsveiligheid en de welstand van het te realiseren bouwwerk.
Op 17 januari 2019 is een bestuursakkoord gesloten tussen het ministerie van Binnenlandse Zaken en de VNG over de implementatie en invoering van de wet. Het akkoord regelt de rol van de gemeente na invoering van de wet en bevat afspraken over de voorwaarden voor inwerkingtreding. Het akkoord gaat uit van invoering per 1 januari 2022, tegelijk met de Omgevingswet. De invoering is inmiddels uitgesteld tot 1 juli 2022. Die invoering zal gefaseerd plaatsvinden. Er wordt gestart met de seriematige nieuwbouw. Het eindbeeld van het Rijk is dat uiteindelijk alle categorieën bouwwerken overgaan naar de private sector. Afhankelijk van de precieze vorm waarin de voorstellen worden doorgevoerd, leidt dit op middellange termijn tot consequenties voor de gemeente. Met de invoering van de Omgevingswet zal zowel beleidsmatig als op het niveau van de uitvoering hierop worden ingespeeld. Via de jaarlijkse verslaglegging zal de gemeenteraad hierover worden geïnformeerd.
De Omgevingswet is een fundamentele herziening van het omgevingsrecht en huidige wetgeving. Volgens planning zal de Omgevingswet op 1 juli 2022 in werking treden. In de Omgevingswet zullen alle wettelijke bepalingen, besluiten en regelingen opgaan die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. De wet heeft als maatschappelijke doelen (artikel 1.3 Omgevingswet) het in onderlinge samenhang:
Gemeenten, provincies en waterschappen krijgen binnen de Omgevingswet meer ruimte om hun eigen beleid te bepalen. Het bestuur van de provincie stelt daartoe een omgevingsvisie en omgevingsverordening vast. Het bestuur van de gemeente wordt eveneens uitgenodigd om een omgevingsvisie op te stellen, met daarin het gewenste resultaat voor de fysieke leefomgeving. Vervolgens is er voor de gemeente de opdracht om gebiedsdekkende omgevingsplannen, met functietoedeling en met regels voor activiteiten op te stellen. Mede in aansluiting op de omgevingsplannen worden toezichts- en handhavingsinstrumenten ingezet.
Dit nieuwe stelsel voor de fysieke leefomgeving heeft meerdere gevolgen voor de taakuitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving. De gemeente bereidt zich daar via een implementatieprogramma op voor. In dit implementatieprogramma is ook de samenwerking met de Utrechtse partners opgenomen.
Voor het vergunningverleningsproces en de dienstverlening heeft de inwerkingtreding van de Omgevingswet aanzienlijke gevolgen. Een belangrijk aspect is dat de duur van de vergunningenprocedure sterk wordt ingekort; alle aanvragen moeten in principe via de reguliere procedure binnen 8 weken worden afgehandeld. Ook de wijze waarop vergunningaanvragen getoetst worden verandert. De Omgevingswet vraagt om een integrale afweging, met als uitgangspunt: ‘Hoe kunnen we dit initiatief mogelijk maken?’
Bij vergunningaanvragen waar meerdere overheden regels voor stellen, wordt er één bevoegd gezag aangewezen als coördinator van het afhandelingsproces. Dit zal meestal de gemeente zijn. De Omgevingswet gaat uit van een gelijkwaardige informatiepositie voor alle betrokkenen, waaronder de initiatiefnemer. Dit houdt in dat de geldende regels begrijpelijk ontsloten moeten worden en dat er zaakgericht gewerkt moet worden. Op die manier kunnen initiatiefnemers het vergunningverleningsproces volgen. Verder wordt participatie bij een vergunningaanvraag verplicht. Deze eis verplicht initiatiefnemers om informatie te verschaffen over de wijze waarop de belangen van belanghebbenden zijn gehoord en hoe het resultaat daarvan is verwerkt in het plan.
Dit alles vraagt om een zorgvuldig proces. Een proces van overleg over het initiatief met bestuurlijke partners, ketenpartners en belanghebbenden. In het geval van een complexe aanvraag zal dat naar verwachting niet binnen 8 weken kunnen worden doorlopen. In samenwerking met de Utrechtse partners nemen we deel aan pilots om via het model van de Omgevingstafel een uitgebreider vooroverleg in te richten dat het begeleiden van een aanvraag Omgevingswetproof maakt. De inzet is dat het vooroverleg zich afspeelt via de Omgevingstafel en voordat de formele vergunningaanvraag wordt ingediend en de afhandeltijd van 8 weken gaat lopen. Aan de Omgevingstafel komen (in een of meerdere sessies) de initiatiefnemer en alle betrokkenen bij elkaar. Het initiatief wordt dan besproken vanuit de gedachte om het mogelijk te maken. Vanuit de gemeente en de ketenpartners kunnen bestuurlijke prioriteiten en randvoorwaarden zoals de energietransitie (energiebesparing en -opwekking) aan de orde worden gesteld. De Omgevingstafel levert de initiatiefnemer een integraal advies op, waarmee hij de vergunningaanvraag kan opstellen en indienen. Daarna kan de vergunning in acht weken worden afgehandeld.
De voorbereiding op de invoering van de Omgevingswet wordt in de regio Utrecht door de verschillende partijen (provincie, gemeenten, omgevingsdiensten, waterschappen) gezamenlijk opgepakt onder de titel Regiosamenwerking Omgevingswet. Er zijn twaalf werkgroepen ingesteld, waaronder de werkgroepen ‘VTH Uitvoeringsstrategie’ en ‘meervoudige vergunningverlening’.
Gemeente Vijfheerenlanden is in diverse werkgroepen vertegenwoordigd. De (voorlopige) resultaten zijn meegenomen bij het opstellen van dit VTH beleidsplan.
Figuur 2 Regiosamenwerking m.b.t. de Omgevingswet
Gezondheidsbeleid is al een gemeentelijke taak maar wordt met de komst van de Omgevingswet belangrijker. Een van de hoofddoelen van de Omgevingswet is om gezondheid een plek te geven binnen de fysieke leefomgeving. Want de fysieke leefomgeving heeft invloed op de gezondheid van burgers. De inrichting van de omgeving kan hiertoe bijdragen. Denk bijvoorbeeld aan:
De Omgevingswet biedt gemeenten en provincies daarvoor de mogelijkheid om expliciet en vroegtijdig gezondheid en (fysieke) veiligheid te betrekken bij ruimtelijke planvorming en beslissingen. Bijvoorbeeld door vergunningen te weigeren vanwege ernstige gezondheidsrisico’s (artikel 5.32 Ow).
De vraag is nog hoe dat precies gedaan moet worden. Met dit VTH-beleidsplan en de ontwikkeling van omgevingsplannen en het opdoen van ervaringen met de Omgevingstafel starten we met de invoering van dit nieuwe aspect van het gezondheidsbeleid.
8.3.2 Maatschappelijke ontwikkelingen
Polarisatie en mondigheid van de burger
De maatschappij en omgeving veranderen. In een complexere samenleving neemt de culturele, economische en etnische diversiteit toe, dit kan leiden tot polarisatie en individualisering. Daarbij worden burgers en ondernemers steeds ‘mondiger’ en weten zij de gemeente steeds beter te vinden. Enerzijds kan dit leiden tot meer handhavingsverzoeken, anderzijds tot een grotere behoefte aan participatie. Burgers nemen regelmatig zelf en samen het initiatief om de vormgeving van hun leefomgeving en andere maatschappelijke belangen ter hand te nemen. De overheid kiest er dan ook voor om meer en meer te ‘dereguleren’. De verantwoordelijkheid van de inwoners wordt daarmee groter. In lijn met de Omgevingswet vraagt dit om een andere rol van VTH-medewerkers.
Ondermijning is een steeds groter thema in de landelijke en lokale politiek en verschijnt op vele agenda’s in het publiek domein. De aanpak van ondermijning is al langer geen exclusieve taak van de politie en het Openbaar Ministerie. Een effectieve aanpak van ondermijning vraagt om een georganiseerde (lokale) overheid die alle middelen en instrumenten inzet die ze tot haar beschikking heeft. De aanpak die de gemeente hierbij hanteert staat beschreven in de Beleidsregels Wet Bibob gemeente Vijfheerenlanden.
De stikstofproblematiek heeft door een uitspraak van de Raad van State grote gevolgen voor onder meer woningbouw, aanleg van nieuwe snelwegen en de landbouw. Er is een handelingskader opgesteld aan de hand van het advies van het RIVM over risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX (stofgroep PFAS). Met lokaal beleid blijft het voor decentrale bevoegde gezagen mogelijk om beargumenteerd af te wijken van de landelijke norm.
In de maatschappij krijgt verduurzaming veel aandacht, ook binnen Vijfheerenlanden is dit een belangrijk uitgangspunt. Op 4 februari 2021 heeft de gemeenteraad het Samenhangend duurzaamheidsbeleid vastgesteld. In het beleid staan drie duurzaamheidsthema’s centraal:
De druk op de woningmarkt in de provincie Utrecht is hoog. Om te zorgen dat huidige en toekomstige inwoners van de provincie woningen kunnen vinden, moet er veel worden gebouwd de komende dertig jaar. Samen met de gemeenten, corporaties en ontwikkelaars kan de provincie Utrecht ervoor zorgen dat deze woningen betaalbaar, toekomstbestendig en bereikbaar zijn.
De gemeente Vijfheerenlanden heeft op 16 juli 2020 de woonvisie vastgesteld. Wij zetten ons in op een duurzaam en solidair leefklimaat. De Woonvisie beschrijft op hoofdlijnen waar Vijfheerenlanden naar oe wil de komende jaren op het gebied van wonen, passend binnen de ambities zoals die zijn neergelegd in de regionale samenwerkingsverbanden U16, en de netwerksamenwerking Alblasserwaard-Vijfheerenlanden. Het aantal huishoudens blijft de komende jaren toenemen. In totaal gaat het voor de periode 2020-2040 om een extra behoefte van ruim 3.860 woningen.
Onrechtmatige bewoning recreatieparken
De gemeente heeft ook te maken met onrechtmatige bewoning van recreatieparken. Hiervan is sprake als het woongebruik in strijdig is met de recreatieve bestemmingsvoorschriften. De gemeente heeft hiervoor apart beleid opgesteld (zie Beleidsregels tegengaan permanente bewoning recreatieverblijven in bijlage 26). Veel onrechtmatige bewoners van deze parken zijn arbeidsmigranten. De gemeente is, net als andere Nederlandse gemeente nog op zoek naar een permanente oplossing voor de huisvesting van deze laatste doelgroep.
8.3.3 Organisatorische ontwikkelingen
In het coalitieakkoord is expliciet de ontwikkeling van de digitale dienstverlening genoemd. De uitgangspunten met betrekking tot dienstverlening zijn:
Het gaat hierbij primair om onze inwoners en bedrijven en wat zij op welk moment nodig hebben. Welke accommodaties hier voor nodig zijn, is een afgeleide van die behoefte. ‘Dichtbij’ betekent ook dat wij de kwaliteit van onze communicatie verbeteren. Wij stellen een ‘versimpelteam’ in om de kwaliteit van onze schriftelijke communicatie te verbeteren.
Met onze digitale dienstverlening zijn we ‘bij de tijd’
Om de dienstverlening op peil te brengen en te houden, investeren wij de komende jaren bijna € 1 miljoen extra in digitale dienstverlening. Het uitgangspunt hierbij is ‘de basis op orde’. We streven er niet naar om koploper te zijn, maar willen voor wat betreft digitale dienstverlening wel leveren wat onze inwoners en bedrijven redelijkerwijs van hun gemeente mogen verwachten. Waar mogelijk hebben we hierbij oog voor deregulering. We sluiten aan op (wettelijk verplichte) landelijke voorzieningen. Ook wil de gemeente Vijfheerenlanden toegerust zijn op het werken met en leveren aan het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO). De gemeente is een informatieintensieve organisatie met een primaire focus op dienstverlening. Daarom zijn wij afhankelijk van een goed werkende informatievoorziening en -systemen, waarbij inwoners erop moeten kunnen vertrouwen dat hun gegevens in goede handen zijn bij de gemeente (AVG-wetgeving).
Bijlage 9: Omgevingsanalyse Vijfheerenlanden
De gemeente Vijfheerenlanden is ontstaan op 1 januari 2019 door een fusie van de gemeenten Leerdam, Vianen en Zederik.
Vijfheerenlanden is een landelijke en groene gemeente, centraal gelegen in het land, gelegen op het overgangsgebied van het veengebied van west-Nederland (Het Groene Hart) en het oostelijk rivierengebied. Het is een mix van vijf oost-west lopende stroomruggen met klei-op-veen gebieden daartussen, omgeven door oeverwallen van de Lek en de Linge en van kleinere veenstroompjes als de Laak (Lakerveld) en de Lede (Leerbroek).
Wat bewoning betreft kent het gebied een lange geschiedenis, de bewoning gaat deels (in ieder geval in Zijderveld) zelfs terug tot voor de jaartelling. De geschiedenis is zichtbaar in het landschap de verschillende steden, dorpen en kleine kernen. De gemeente vindt het belangrijk om recht te doen aan deze rijke historie.
Figuur 3 Plattegrond van de gemeente Vijfheerenlanden
Gemeente Vijfheerenlanden bestaat uit verschillende gebieden met elk hun eigen karaktereigenschappen. Het is niet meer vanzelfsprekend dat de gemeente de belangrijkste rol speelt in het behouden van de kwaliteit van de leefomgeving in deze gebieden. Ondernemers, bewoners, organisaties, beheerders van natuurgebieden en het Waterschap zijn medeverantwoordelijk en bepalen met de gemeente de leefbaarheid, de kwaliteit van de leefomgeving en veiligheid van bouwwerken. Hieronder volgt een omgevingsanalyse per gebied.
Het uitgebreide landelijk gebied is een belangrijk kenmerk van Vijfheerenlanden. Bij het agrarisch natuur- en landschapsbeheer heeft van oudsher de agrarische sector een grote rol. Het gebied is divers, door de ligging deels op oeverwallen en deels op veengebieden. Deze tegenstellingen zijn zichtbaar in het landschap en zorgen er voor dat zowel veeteelt als akkerbouw en fruitteelt in het gebied mogelijk zijn. Het huidige intensieve grondgebruik, de afname van de biodiversiteit en natuur vragen om een andere benadering. De gemeente wil hierbij graag samen optrekken met de agrarische ondernemers en natuurorganisaties om deze omslag op een verantwoorde manier te maken.
In het westelijke deel van Vijfheerenlanden is het gebied onderhevig aan bodemdaling. De bodemdaling zet in door onder meer oxidatie van het veen. Hierbij komt veel CO2 vrij. Deze uitstoot draagt ook bij aan de klimaatveranderingen. Daarnaast leidt de bodemdaling tot schade aan huizen en infrastructuur. De bodemdaling moet daarom worden geminimaliseerd. De gronden zullen hiervoor moeten vernatten. De gemeente wil grondgebruik dat past bij de bodem en streeft naar klimaatslimme landbouw.
Steden, dorpen en kleine kernen
Gemeente Vijfheerenlanden bestaat uit zestien verschillende woonkernen. Elk van deze kernen heeft een eigen identiteit en karakter. Dit maakt onze gemeente tot een afwisselend geheel, waar iedereen een omgeving kan vinden die bij hem past. De grotere kernen, Vianen en Leerdam (met respectievelijk ca. 19.000 en 17.000 inwoners) hebben een passend voorzieningenniveau met winkels, horeca en cultuur. In de kleinere kernen vindt men meer ruimte en rust. De bewoners van het buitengebied kunnen op korte afstand gebruik maken van de voorzieningen, zoals onderwijs, sport en medische zorg, in de (nabij gelegen) dorpen of steden. Kleinschaligere voorzieningen dichterbij en grootschaligere voorzieningen op meer centraal gelegen plaatsen, maar altijd binnen redelijke reisafstand. De aanwezigheid van een ontmoetingsplaats per kern vindt de gemeente belangrijk.
De gemeente Vijfheerenlanden is gelegen in en nabij de driehoek van de autosnelwegen A15, A2 en A27. De belangrijkste verbindingen tussen de kernen in de gemeente zijn de provinciale wegen N484 (verbinding A2), N848 (verbinding A15) en de N327 (verbinding A2). Door de nabijheid van de snelwegen is het aantal verplaatsingen per auto in de gemeente Vijfherenlanden hoog en is er sprake van doorgaand verkeer. De verkeersstructuur is hier ook op (in)gericht: de diverse plaatsen in de gemeente zijn over het algemeen direct verbonden met de snelwegen en/of oeververbindingen van de rivieren.
De gemeente Vijfheerenlanden wordt door verschillende openbaarvervoersdiensten ontsloten zoals de bus, de trein, de fietsveer en voetveer. Er zijn verschillende buslijnen, onder meer in de richting van Gorinchem, Culemborg, Utrecht, Oosterhout, Breda en Rotterdam. In Vianen is een groot regionaal busstation te vinden. Leerdam is gelegen aan de MerwedeLingelijn, de spoorlijn tussen Geldermalsen en Dordrecht.
Het aanwezige fietsknooppuntennetwerk dekt nagenoeg het gehele recreatieve fietsnetwerk in de gemeente. De utilitaire fietsroutes (woon-werkroutes) zijn met name aanwezig in de kernen.
De mobiliteitsvisie wordt naar verwachting in februari 2021 door de raad vastgesteld.
Industrie- en bedrijfsterreinen
Er zijn drie gezoneerde bedrijventerreinen in Vijfheerenlanden: de glasfabriek in Leerdam, de kaasfabriek in Schoonrewoerd en het industrie/bedrijventerrein de Hagen/de Biezen in Vianen. Daarnaast zijn er de bedrijventerreinen Gaasperwaard in Vianen, Nieuw Schaik in Leerdam ligt en kennen de kernen Meerkerk, Ameide en Lexmond hun eigen terreinen.
De huidige bedrijventerreinen van Vijfheerenlanden zijn nagenoeg vol maar de vraag naar bedrijfspercelen blijft hoog. In een op te stellen visie op bedrijfsterreinen zal deze ruimtebehoefte onderbouwd worden en de uitbreidingsmogelijkheden worden benoemd. In de visie zal ook aandacht worden besteed aan het verduurzamen van onze bedrijfsterreinen.
De gemeente maakt deel uit van het waterhuishoudkundige gebied Alblasserwaard-Vijfheerenlanden, dijkring 16 en 42. Het historisch gebied Vijfheerenlanden wordt aan drie kanten begrensd door een waterkering. Deze waterkeringen zorgen voor lage overstromingskansen van de gemeente Vijfheerenlanden. Met Rijkswaterstaat en het Waterschap Rivierenland wordt nauw samengewerkt om de veiligheid van de waterkeringen te monitoren en indien nodig te versterken.
Groene aders langs wegen, fietspaden en waterlopen zijn belangrijke ecologische verbindingen. Deze groene en blauwe verbindingen zorgen voor een toename en verspreiding van biodiversiteit. Daarnaast zorgen deze verbindingen dat populaties, zoals bijvoorbeeld herten, marters en amfibieën, uit verschillende gebieden met elkaar kunnen mengen. Deze verbindingen zijn belangrijk en barrières in de verbindingen moeten worden voorkomen.
Blauwe en groene verbindingen zijn van belang in het landelijke en in het stedelijk gebied. Daarnaast helpen ze om de leefomgeving meer klimaatbestendig te maken. Voldoende groen en bomen verlagen de temperatuur in dorpen en steden. De blauwe verbindingen kunnen extra water opvangen bij heftige buien en het water vasthouden voor tijden van droogte. Ook de aanwezigheid van water zorgt voor meer koelte in de kern bij warme zomers.
Binnen het bedrijvenbestand waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, zijn drie IPPC-bedrijven, 16 tankstations (waarvan 9 met LPG- installatie) en enkele grotere industriële bedrijven. Binnen de gemeente zijn tevens 5 vuurwerkverkoop- en opslagpunten aanwezig, waarvoor de gemeente bevoegd gezag is. Het aantal provinciale bedrijven bedraagt vijf, waarvan één BRZO-bedrijf.
Specificatie Bouwen en wonen & Ruimtelijke ordening
In de gemeente Vijfheerenlanden worden jaarlijks ongeveer 600 omgevingsvergunningen aangevraagd. Hiervan hebben ongeveer 300 aanvragen betrekking op bouwen en ongeveer 150 op ruimtelijke ordening. De overige aanvragen hebben betrekking op brandveilig gebruik, sloop, houtopstanden, in- en uitritten en reclame.
Het objectenbestand van de gemeente Vijfheerenlanden, waarmee de VRU uitvoering geeft aan de Taakuitvoeringsovereenkomst (TUO), bestaat uit vergunning- en meldingsplichtige bouwwerken brandveilig gebruik, evenementen, AMvB Brandveiliggebruik en Basishulpverlening en Overige plaatsen (BGBOP) en bouwwerken algemeen gebruik. Deze laatste categorie objecten bestaat voor een groot deel uit industriegebouwen welke opgenomen zijn in het Activiteitenbesluit. Het objectenbestand, waarvoor de gemeente als bevoegd gezag verantwoordelijk is, komt voort uit het preventieonderzoek en wordt periodiek geactualiseerd.
Bijlage 10: Risicoanalyse per taakveld
Voor alle relevante activiteiten die in het kader van de Wabo bouwen en milieu worden uitgevoerd, is een risico inschatting gemaakt. Voor de Wabo bouwen taken wordt dit risico bepaald volgens een vaste methodiek, waarbij verschillende beoordelingscriteria in acht zijn genomen, te weten:
De score is bepaald door voor elk criterium een inschatting te maken (op een schaal van 0 tot 4) van het effect van slecht naleefgedrag. Dit levert een risico inschatting op ten aanzien van de effecten van slecht naleefgedrag. Gezien het feit dat bij sommige activiteiten vaker sprake is van overtredingen en dus een grotere kans op slecht naleefgedrag, wordt aanvullend bepaald wat het risico is op slecht naleefgedrag. Afhankelijk van het algemene risico op slecht naleefgedrag, komt er nog een vermenigvuldiging op het gemiddelde risico van het effect van slecht naleefgedrag. De prioriteit die wordt gegeven aan een activiteit is gebaseerd op het uiteindelijke gemiddelde risico. Deze prioritering is sturend voor onze inzet. De werkwijze voor het prioritair werken is te vinden in bijlage 11.
Hierna geven we per onderwerp in tabellen de ingeschatte risico’s per criteria, de ingeschatte kans op slecht naleefgedrag, het gemiddelde risico en de daaraan gekoppelde prioriteit weer voor alle Wabo bouw-activiteiten.
Voor de milieutaken heeft de ODRU (in overleg met de gemeente) een risicoanalyse uitgevoerd. De resultaten hiervan staan in tabel 6. De ODRU beschrijft de activiteiten in kolom 2 en het totaal van de risicoanalyse staat in kolom 3. De prioriteiten zijn aangegeven aan de hand van klassen. Klasse I is de hoogste prioriteit en klasse V is de laagste prioriteit.
In de volgende bijlage (bijlage 11) wordt de werkwijze prioritair werken toegelicht. Deze bijlage beschrijft hoe er omgegaan kan worden met de prioriteiten die gesteld zijn aan de hand van de risicoanalyse in deze bijlage.
2. Risicoanalyse ruimtelijke ordening
3. Risicoanalyse brandveiligheid
Slopen/veranderen in beschermd stads- en dorpsgezicht of monument eenvoudig |
||||||||
Slopen/veranderen in beschermd stads- en dorpsgezicht of monument complex |
Bijlage 11: Werkwijze prioritair werken
Omdat er nooit voldoende capaciteit is om alle taken uitputtend uit te voeren, betekent het opstellen van VTH beleid ook keuzes maken en prioriteiten stellen. Dit is gebeurd aan de hand van een prioriteitstelling waar een risicoanalyse aan ten grondslag ligt. Hiermee maken wij keuzes ten aanzien van de inzet van capaciteit en middelen. Dit gebeurt zowel voor het onderdeel bouwen als voor het onderdeel milieu.
Om de medewerkers zo effectief mogelijk in te zetten, is bepaald welke activiteiten binnen de gemeente prioriteit hebben en welke minder (zie bijlage 10 risicoanalyse per taakveld). De inzet op activiteiten met een lage prioriteit is minder dan op activiteiten met een hoge prioriteit. Hierbij kan gedacht worden aan de diepgang van toetsing van een vergunningaanvraag of een toezichtmoment, de bezoekfrequentie van toezicht en de wijze waarop handhavingsverzoeken in behandeling worden genomen (nu doen of later inplannen). De interventiematrix in de handhavingsstrategie in bijlage 17 laat zien welke handhavingsinstrumenten de handhaver kan inzetten. De risico inschatting beperkt zich niet meer tot alleen risico’s ten aanzien van het niet voldoen aan Bouwbesluit, zoals in de oude methodiek van prioriteren wel het geval was. Dit is ingegeven door ontwikkelingen als de komst van de Omgevingswet en de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen die maken dat er veranderingen gaan plaatsvinden in de uitvoering van VTH taken. De technische toetsing door de overheid neemt af. Er moet meer integraal gekeken worden naar veel bredere beoordelingskaders, waarin ‘ja, mits…’ het uitgangspunt wordt in plaats van ‘nee, want…’ De verwachting is dat er minder getoetst kan gaan worden volgens een vast kader en stramien en er meer maatwerk moet worden geleverd. Daarom zijn aspecten als ‘ruimtelijke kwaliteit’ en ‘bestuurlijke gevoeligheid’ nadrukkelijker meegenomen in de risico inschatting.
Binnen elke categorie is ook een onderscheid gemaakt tussen ‘eenvoudig’ en ‘complex’. Hiervoor is gekozen omdat ook binnen ogenschijnlijk eenvoudige categorieën een (grote) mate van complexiteit kan ontstaan. Denk aan bijvoorbeeld een strijdigheid met een bestemmingsplan/toekomstig omgevingsplan, een bestuurlijke gevoeligheid of omdat bepaalde activiteiten een hoge prioriteit hebben gekregen door bijvoorbeeld maatschappelijke of economische ontwikkelingen. Om te kunnen beoordelen of een aanvraag of zaak eenvoudig is, is gekozen voor de volgende richtlijnen m.b.t. bouwen en milieu:
Zoals aangegeven moet er ruimte zijn voor maatwerk. De afweging of een aanvraag of zaak eenvoudig of complex is, doet de zaakverantwoordelijke daarom zelf. Bij twijfel raadpleegt de zaakverantwoordelijke een collega, netwerkmanager en/of de contactpersoon bij de opdrachtgever.
Zoals eerder vermeld kunnen de verschillende categorieën in de prioritering (zie bijlage 10) een score behalen van 0 tot 4. Waarbij nul de laagste prioriteit en inzet kent en vier de hoogste. In onderstaande figuur is dit globaal weergegeven.
Figuur 4 Scenario's prioritair werken
In het overzicht is te zien dat voor de categorieën die 0 of 1 scoren geen scenario is beschreven. Ten aanzien van deze categorieën adviseren wij om in eerste instantie de mogelijkheden tot deregulering te verkennen. Wanneer dit niet gewenst is, of door hogere regelgeving niet kan, wordt voor deze categorieën scenario 1 gehanteerd.
De scenario’s hebben gevolgen voor de inzet van zowel vergunningverlening, toezicht en handhaving; dit staat hieronder verder toegelicht. Hierbij gaan we in op vermindering van inzet op de volgende activiteiten wat betreft bouwen:
Hierna volgen drie scenario’s voor vergunningverlening, toezicht en handhaving waarmee de inzet voor activiteiten m.b.t. bouwen in de praktijk kan worden bepaald (wat doen we wel, wat doen we bewust en bestuurlijk afgestemd niet).
2.1 Scenario’s vergunningverlening
Er wordt in aangewezen gevallen (zie tabel 1) toezicht gehouden op de aspecten constructieve veiligheid en brandveiligheid (eventuele inschakeling veiligheidsregio). In andere gevallen wordt alleen toezicht gehouden op uitvoeringsexcessen (bijv. bouwen in afwijking van de vergunning of bij handhavingsverzoeken). Onder de Wkb vervalt deze actie. Alleen in aangewezen gevallen vindt toezicht plaats op constructieve veiligheid en brandveiligheid op basis van meldingen.
Bij omgevingsvergunningen, die langere tijd niet worden benut, gaan wij over tot intrekken, volgens het werkproces intrekken vergunningen in bijlage 25 van deze bijlagebundel. Hierbij worden uiteraard rekening gehouden met de wettelijke kaders op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Bijlage 25 heeft alleen betrekking op het onderdeel bouwen.
Na eerste constatering wordt alleen een wrakingsbrief gestuurd. Hierin meldt het bevoegd gezag de geconstateerde overtreding, maar treedt nog niet direct op. Aangekondigd wordt dat handhaving op een later te bepalen moment (al dan niet projectmatig) alsnog wordt opgepakt (beginselplicht tot handhaving), waarbij uiteraard de mogelijkheid op het vrijwillig beëindigen van de overtreding wordt geboden.
Toelichting bij scenario’s handhaving
In alle scenario’s gaan wij allereerst het gesprek aan met de overtreder en eventuele belanghebbenden en/of melder van het handhavingsverzoek en kijken we of het opgelost kan worden door middel van mediation en/of buurtbemiddeling.
Overtredingen binnen het eerste scenario worden in beginsel ‘opgespaard’ per thema/project. Zodra er aanleiding bestaat om tot handhaving over te gaan, dan worden deze in één keer op projectmatige wijze of thematisch gehandhaafd. Aanleidingen kunnen ingegeven zijn door politieke keuzes, incidenten of een bepaalde omvang van het aantal overtredingen in bijvoorbeeld een bepaalde wijk. Over projectmatig te handhaven overtredingen worden jaarlijks bij het maken van het uitvoeringsprogramma in het jaarverslag gerapporteerd.
Als er niet direct handhavend wordt opgetreden, dan wordt dit gemeld aan de verzoeker en overtreder, bijvoorbeeld door middel van een eerste waarschuwingsbrief en/of wrakingsbrief. In een later stadium wordt de zaak dan alsnog opgepakt (al dan niet projectmatig).
Het tweede scenario komt overeen met het eerste. Het verschil is dat in dit geval wel direct wordt opgetreden bij een verzoek om handhaving in verband met bijzondere omstandigheden.
In het derde scenario vindt handhaving direct plaats conform de beschreven werkwijze en regels.
In alle gevallen worden verzoeken om handhaving beoordeeld aan de hand van de vooraf gestelde prioriteiten. Bij een lage prioriteit geldt in beginsel dat ook niet direct wordt opgetreden, maar alleen projectmatig of thematisch.
11.3 Prioritair werken bij milieutaken
De ODRU voert namens de gemeente de milieutaken uit. Hiervoor hanteren zij een eigen risicoanalyse. De uitkomst van deze risicoanalyse staat in bijlage 10. Hierin is per branche bepaald welk risico er bestaat voor het milieu (niet-naleving) bij geen toezicht. Er vindt een verdere doorrekening plaats om per inrichting de milieucategorie te herleiden. Deze combinatie bepaald in welke risicoklasse een bedrijf wordt ingedeeld en de hieruit voortvloeiende controlefrequentie. Bij bedrijven die vallen onder het zeer klein risico wordt de bezoekfrequentie verlaagd. Vervolgens wordt op basis van subgroepen gekozen voor specifieke toezichtsinstrumenten die aansluiten de motivatie van het niet naleven middels Computer Aided Toezicht Strategie (CATS). Uiteindelijk volgt uit deze analyse en programmering de uitvoering. Deze methode wordt ook wel Programmatisch Toezicht genoemd (zie bijlage 23, Omgevingsdienst regio Utrecht). Op basis van de expertise van de ODRU is besloten dat bij bedrijven die vallen onder het zeer klein risico de bezoekfrequentie verlaagd kan worden.
In de onderstaande tabel is per risicoklasse de combinatie van de controlefrequentie en de categorie beschreven voor de milieutaken.
Tabel 2 Overzicht combinatie controlefrequentie en categorie per risicoklasse
Bijlage 12: Uitleg / toelichting ‘Tafel van Elf’
De overheid wil veranderingen in de samenleving teweegbrengen door beïnvloeding van het gedrag van burgers en bedrijven. Een van de beleidsinstrumenten die de overheid hiervoor heeft is regelgeving. Met behulp van regels kan de overheid grenzen stellen aan het doen en laten van burgers en bedrijven.
Regelgeving veronderstelt echter ook een zekere mate van naleving ervan door de doelgroep. De ‘Tafel van Elf’ is een hulpmiddel om de naleving van regels, wetgeving in het bijzonder, te kunnen bepalen en te kunnen verbeteren. Het is ontwikkeld door de Inspectie voor de Rechtshandhaving van het Ministerie van Veiligheid en het Sanders Instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam. De basis wordt gevormd door een combinatie van in de literatuur voorkomende sociaal-psychologische, sociologische en criminologische theorieën, aangevuld met algemene inzichten en praktijkervaringen op het terrein van de rechtshandhaving. De gemeente Vijheerenlanden heeft er voor gekozen om dit hulpmiddel te gebruiken bij de totstandkoming van onze regelgeving.
De Tafel van Elf bestaat uit verschillende dimensies die moeten worden beschouwd als gedragswetenschappelijke variabelen die nalevingsgedrag beïnvloeden. Door ze systematisch na te lopen, vormen ze een hulpmiddel voor de wetgever om te komen tot naleefbare wetgeving.
Bijlage 13: Preventiestrategie
Preventiestrategie is de strategie die primair ziet op het bevorderen van spontane naleving van wet- en regelgeving. Belangrijke elementen van de preventiestrategie zijn het communicatiestrategie, (voor)overleg, buurtbemiddeling en mediation.
Handhaving is meer dan het corrigeren van overtredingen door het opleggen van herstellende en/of bestraffende sancties. Aan toezicht en handhaving gaan een acceptatieproces (van de gestelde norm, door burgers en bedrijven) vooraf. Dit vergt een gedegen vorm van communicatie. Zo kan er actief voorlichting worden gegeven wanneer blijkt dat bepaalde regelgeving onvoldoende bekend is. Ook kan ingespeeld worden op ontwikkelingen wanneer blijkt dat in een bepaalde branche (of objectencategorie) calculerend gedrag voorkomt.
Om inzicht te krijgen in de redenen van overtreden van wet- en regelgeving wordt gebruik gemaakt van de ‘Tafel van Elf’ (zie bijlage 12) van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Deze methodiek sluit aan bij de Landelijke Handhavingsstrategie (LHS). Het is een wetenschappelijk ontwikkeld model dat inzage geeft in de redenen waarom mensen de regels overtreden. De methode laat zien dat er vóór het daadwerkelijke sanctietraject voldoende mogelijkheden zijn om middels gerichte communicatie overtredingen te voorkomen, dan wel helderheid over normen te verstrekken (mochten die onvoldoende helder zijn).
De Tafel van Elf probeert het activeren van het sanctietraject te voorkomen door een verhoogde inzet op preventie. Onderin de piramide staan werkwijzen die een breed en langdurig effect hebben, het meest inwerken op ‘norm-internalisatie’ (het eigen maken van de norm) en het minst belastend zijn voor burgers en bedrijven. Helemaal in de punt ziet u handhaving in de vorm van controleren en sanctioneren. Dit is met name van belang als een stok achter de deur. De ervaring leert dat effecten van sancties alleen gunstig zijn zolang de handhaving actief is. Bovendien gaat het om een aanpak die doorgaans ingrijpender is voor burgers en bedrijven. Daarnaast is handhaving voor de overheid een kostbaar middel dat gedoseerde inzet vergt. De Tafel van Elf beschrijft dimensies van spontane naleving. De dimensies uit de Tafel van Elf vormen daarom de basis van de preventiestrategie. Dat wordt verder vormgegeven onder invloed van de LHS. Zo wordt eenduidig sanctionerend opgetreden indien –ondanks preventie en communicatie– toch sprake is van een (herhaling van) een overtreding.
Onderdeel van preventiestrategie is verder het inschakelen van buurtbemiddeling of mediation bij bijvoorbeeld (schriftelijke) handhavingsverzoeken. Dit is aanvulling op de Tafel van Elf. In geval van handhavingsverzoeken kan buurtbemiddeling een sterkere oplossingskracht hebben dan de inzet van toezicht & handhaving. Waar mogelijk zetten we deze vorm van preventie in.
Bijlage 14: Communicatie strategie
Vanuit het verleden is handhaving is veelal gericht op de beïnvloeding van gedrag van burgers of bedrijven, zodat deze wet- en regelgeving naleven. Deze beïnvloeding zal succesvoller zijn naarmate handhaving is gestoeld op kennis over dit gedrag en de oorzaken ervan.
Ook in het gehele VTH-beleid groeit het besef dat adequate naleving van regelgeving kan worden bevorderd door de inzet van informatie en communicatie waarbij de doelen zijn de bevordering van naleving van regelgeving met als hoger doel verbetering, behoud en/of vergroting van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving.
Als de doelgroep niet op de hoogte is van de regels, deze niet goed begrijpt, of onjuist interpreteert, kan regelgeving niet correct worden nageleefd. Voorlichting kan deze specifieke doelgroep(en) informeren over het bestaan van de regels en de juiste toepassing ervan. Als er minder onbedoelde fouten worden gemaakt bij de naleving, blijft er meer capaciteit beschikbaar voor toezicht en handhaving van overtredingen die de meeste impact hebben op de veiligheid(beleving) en impact op het woon-, werk- en leefklimaat.
De communicatie vindt zo gericht mogelijk plaats aan de hand van de volgende communicatievormen:
Gemeente Vijfheerenlanden communiceert actief:
Bijlage 15: Vergunningenstrategie
Deze bijlage beschrijft de strategieën voor vergunningverlening voor diverse activiteiten. Vanuit een risicoanalyse en de prioriteitenstelling volgt een bepaald toetsingsniveau voor diverse activiteiten. In dit beleidsplan worden de toetsingsprotocollen per taakveld gespecificeerd zodat het toetsingsproces transparant en voorspelbaar is voor zowel de gebruikers als voor de klanten.
Het doel van het toetsingsprotocol is om de verlening van vergunningen transparanter te maken en uniformiteit in de toetsing te bewerkstelligen. Met het toetsingsprotocol legt de gemeente zichzelf voor iedere vergunning een minimum toetsingsniveau op.
Het bestuurlijk vaststellen van de toetsingsniveaus van de diverse voorschriften zodat de vergunningverlening op een verantwoorde wijze plaats vindt. Hierdoor kunnen ook de medewerkers afgewogen en expliciete keuzes maken bij het toetsen van vergunningaanvragen en meldingen.
1.3 Uitgangspunten bij beoordelingen van vergunningen en meldingen
Het toetsingsprotocol heeft uitsluitend betrekking op de voorschriften zoals opgenomen in de betreffende wet- en regelgeving. De mate van toetsen wordt bepaald door het effect dat een calamiteit met zich meebrengt, de kans dat deze zich voordoet én de bestuurlijke prioriteit.
1.3.1 Informatieverstrekking en vooroverleg
Voordat een principeverzoek of complete aanvraag omgevingsvergunning wordt ingediend, komt het regelmatig voor dat een aanvrager vooraf overleg wil over de haalbaarheid van zijn plan (voor een concreet initiatief). Vaak wordt in eerste instantie het verzoek gedaan bij de balie of bij een betrokken medewerker waarbij de initiatiefnemer het project toelicht en de mogelijke vereiste vergunningen of meldingen worden besproken, met de bijbehorende procedures.
Bij het principeverzoek wordt globaal gekeken naar de (ruimtelijke) haalbaarheid en inpasbaarheid van het plan. Hierbij is vaak het bestemmingsplan leidend, aangevuld met ander lokaal beleid (bijv. ruimtelijke kwaliteit). Na het vooroverleg is het voor de initiatiefnemer duidelijk of een later in te dienen aanvraag om vergunning kans van slagen heeft en welke procedure hiermee is gemoeid. Als het plan aangepast moet worden, wordt duidelijk aangegeven op welke onderdelen dit dan dient te gebeuren.
De indieningvereisten voor aanvragen om vergunningen, ontheffingen en meldingen zijn opgenomen in diverse regelingen, zoals de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor), het Activiteitenbesluit en/of het Bouwbesluit 2012.
In bijzondere gevallen kunnen voor de beoordeling andere gegevens nodig zijn dan in specifieke regelingen is opgenomen of wanneer er geen indieningvereisten zijn vastgesteld. Op grond artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het college om (specifieke) aanvullende gegevens vragen. In het geval een aanvraag niet voldoet aan de indieningsvereisten kan deze niet ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent concreet dat de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen.
Voordat dit gebeurt wordt de aanvrager altijd eerst in de gelegenheid gesteld de aanvraag binnen een aangegeven termijn aan te vullen.
Als algemene leidraad voor de toetsing van vergunningen geldt dat uit de ingediende gegevens altijd voldoende aannemelijk moet zijn dat aan de geldende regelgeving wordt voldaan. De gemeente zorgt ervoor dat zij zelf voldoende kennis op de diverse disciplines bezit of inhuurt zodat de gemeente zich er altijd van kan vergewissen of rapporten en adviezen van derden voldoen aan de regelgeving.
1.3.4 Interne en externe afstemming
Integrale vergunningverlening is een onderdeel van de dienstverlening van een gemeente. Een adequate interne afstemming is nodig om aanvragen binnen de wettelijke termijnen compleet af te handelen en draagt daardoor in grote mate bij aan de klantbeleving van de dienstverlening. Dit behelst in eerste instantie een goede afstemming, zowel tussen vergunningverleners en andere interne betrokkenen, als tussen vergunningverlener, toezichthouder, handhaver en adviseurs. Deze afstemming is van wezenlijk belang voor een eenduidige, uniforme toetsing en optreden naar buiten toe. Hiervoor zijn werkprocessen opgesteld en werkafspraken gemaakt. Afstemming en adviesmomenten zijn verwerkt in deze werkprocessen en -afspraken. De werkprocessen en -afspraken die de organisatie aangaan worden in een afzonderlijk document vastgelegd. Deze dynamische uitwerking is een reactie van de organisatie op de bestuurlijke keuzes in dit beleidsplan.
Externe afstemming is van belang om te komen tot een optimaal en integraal resultaat in zowel vergunningverlening, toezicht als handhaving. De samenwerkende partners (waterschap, politie, veiligheidsregio, omgevingsdienst, provincie, ministerie enz.) benutten zo de specifieke deskundigheid, ondersteuning, aanvulling en informatie over en weer. Ook het overleg met adviseurs van aanvragers, zoals architecten, milieuadviseurs etc., zal veelal nodig zijn en bijdragen aan het gewenste eindresultaat.
Onder de Omgevingswet bestaat er advies met instemmingsrecht van andere bestuursorganen. Hier volgt een voorbeeld met betrekking tot Rijkswaterstaat. Onder de Omgevingswet geeft de gemeente de omgevingsvergunningen af voor vergunningplichtige activiteiten in de ‘droge’ beperkingsgebieden (gebieden langs snelwegen waarvoor vanuit Rijkswaterstaat beperkingen gelden). De afstemming met Rijkswaterstaat betreft advies met instemmingsrecht.
1.4 Uitwerking per beleidsveld
In veel wet- en regelgeving worden de laatste jaren vergunningstelsels vervangen door een systeem van meldingen. Door het stellen van algemeen verbindende regels, is het aanvragen van een vergunning minder vaak nodig. Deze transitie vindt al jaren plaats in de milieuwetgeving. Ook voor het brandveilig gebruiken en slopen is een systeem van meldingen opgenomen in het Bouwbesluit 2012.
Bij meldingen gaat de wetgever er van uit dat voor bepaalde activiteiten volstaan kan worden met een mededeling (melding) aan het bevoegd gezag. Aan het bevoegd gezag is het de taak te beoordelen of de activiteit inderdaad meldingsplichtig is en of de melding volledig is ingediend.
Een volledige inhoudelijke toetsing van een melding past niet binnen de systematiek van de meldingsplicht. Echter, een inhoudelijke toetsing van een melding vindt wél plaats voor wat betreft de relevante feiten van het gemelde bedrijf. Het accent van de taken van de gemeente met betrekking tot meldingen verplaatst zich naar het uitvoeren van toezicht. In het handhavingsbeleid wordt voor toezicht en handhaving daarop ingegaan.
Het algemene uitgangspunt voor de behandeling van meldingen is als volgt:
In het uitvoeringsprogramma VTH kan het college voor specifieke onderdelen van de melding ervoor kiezen enkele gegevens toch vooraf te toetsen en bij strijdigheden de melder hierover te berichten. Hierdoor kunnen achteraf, bij handhaving, mogelijke problemen worden voorkomen.
Behandeling melding (ongewoon) voorval
De Wet Milieubeheer verplicht bedrijven tot melding van ‘ongewone’ voorvallen. Het begrip ongewoon is hierbij heel ruim gesteld; elke verstoring waarbij sprake is van milieuschade of het dreigen daarvan moet zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag worden gemeld. Het tijdstip en de wijze van melden zijn gelijk voor ieder voorval, ongeacht de ernst ervan.
1.4.2 Vergunningenstrategie Bouwen
In het Bouwbesluit zijn voorschriften opgenomen waaraan een bouwwerk moet voldoen. Voor wat betreft de beoordeling van aanvragen omgevingsvergunning is het Bouwbesluit onderverdeeld in de hoofdstukken Veiligheid, Gezondheid, Bruikbaarheid, Energiezuinigheid en Milieu en Installaties. Het is onmogelijk om alle bouwwerken en onderwerpen uit het Bouwbesluit 100% te toetsen. Dit vraagt te veel middelen en personele capaciteit. Ook betekend dit dat de aanvrager zeer veel gegevens dient te overleggen, wat niet in verhouding staat tot de aanvraag. Om te voorkomen dat bij de toetsing willekeur optreedt, is het noodzakelijk afspraken te maken om te komen tot een aanvaardbaar toetsingsniveau.
Het Bouwbesluit maakt onderscheid tussen verschillende gebruiksfuncties. De voorschriften voor de verschillende bouwwerken zijn onderverdeeld in verschillende thema’s. De voorschriften kunnen wat betreft zwaarte per gebruiksfunctie verschillen. Bovendien hanteert het Bouwbesluit verschillende niveaus met betrekking tot deze voorschriften.
Bij verandering van zowel het gebruik als de technische staat van een bouwwerk zijn de voorschriften van het van rechtens verkregen niveau van toepassing, wat weer nooit lager mag zijn dan de ondergrens, het niveau voor bestaande bouw.
De dynamiek in de bouwpraktijk kan ertoe leiden dat bepaalde risico’s die door de gemaakte keuzes onderbelicht worden op enig moment toch een groter maatschappelijk gewicht gaan krijgen waardoor beleid dient te worden bijgesteld. Landelijke ontwikkelingen of lokale incidenten kunnen er toe leiden dat vanuit de rijksoverheid wordt opgelegd actie te ondernemen. Dit is eerder aan de orde geweest bij onder meer de veiligheid van platte daken, veiligheid van gevelbekleding en (spouw)ankers en brandveiligheid van woningscheidende wandconstructies. Voor dergelijke incidenten is vooraf geen toetsniveau vast te stellen. De aanpak ervan zullen wij telkens als project uitvoeren. Risico’s moeten inzichtelijk, beheersbaar en controleerbaar zijn. Het vaststellen van de niveaus (de diepgang) waarop de activiteit bouwen moet worden getoetst, maken die risico’s beheersbaar. Door het werken met een bestuurlijk vastgestelde toetsmatrix zijn de interne risico’s afgedekt en krijgt de bestuurlijke verantwoordelijkheid zijn plaats. Daarnaast kunnen hierdoor eventuele aansprakelijkheidsstellingen worden begrensd. Het is moeilijk aan te geven wat een adequaat toetsingsniveau is. Feit is dat er ten aanzien van de toetsing van de vergunning gemotiveerd keuzes moeten worden gemaakt en prioriteiten moeten worden gesteld. De prioriteiten die de gemeente heeft gegeven aan de verschillende taakvelden zijn opgenomen in bijlage 10.
Afdeling 8.1 uit hoofdstuk 8 van het Bouwbesluit 2012 schrijft voor dat de uitvoering van bouw- en sloopwerkzaamheden op een zodanige wijze wordt uitgevoerd, dat voor de omgeving een onveilige situatie of voor de gezondheid of bruikbaarheid nadelige hinder, zo veel mogelijk wordt voorkomen. Maatregelen die de veiligheid van de omgeving moeten waarborgen dienen te worden vastgelegd in een bouw-of sloopveiligheidsplan.
De gemeente gebruikt hiervoor de Landelijke Richtlijn Bouw- en Sloopveiligheid van Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland. In deze richtlijn zijn de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 nader uitgewerkt. De richtlijn heeft als doel zowel de aanvrager als het bevoegd gezag te ondersteunen om te komen tot een goed en deugdelijk bouwveiligheidsplan.
De bouwregelgeving is in heel Nederland gelijk. De voorschriften uit het Bouwbesluit zijn vooral geënt op veelvoorkomende bouwwerken. Het is voor het college mogelijk af te wijken van een voorschrift als op basis van gelijkwaardigheid door de aanvrager is aangetoond dat op een andere wijze aan het voorschrift wordt voldaan. Gelijkwaardigheid moet altijd naar het genoegen van burgemeester en wethouders worden aangetoond. Dit laatste is niet zonder belang. Bij gelijkwaardigheidsvraagstukken kan de lokale situatie een belangrijke rol spelen. Bij brandveiligheidsvraagstukken is onder meer de ligging en bereikbaarheid van het gebouw en ook de capaciteit van de lokale brandweer relevant voor de beoordeling van een voorgestelde gelijkwaardige oplossing. Dit is maatwerk waarbij een net zo veilige situatie moet worden gerealiseerd als met de geldende regelgeving is bedoeld. Daarom kan het zo zijn dat een gelijkwaardige oplossing in verschillende situaties anders moet worden benaderd. De gemeente heeft, vooral ook als het gaat over veiligheid, wettelijk een belangrijke rol en moet een zorgvuldige overweging maken om al dan niet akkoord te gaan met een gelijkwaardige oplossing. Bij complexe materie vraagt het college advies aan de deskundigen. Voor brandveiligheidsvraagstukken heeft de VRU een grote rol. Adviezen worden door de gemeente beoordeeld. In het algemeen geldt dat de gemeente zelf over voldoende kennis moet beschikken om zich ervan te vergewissen dat de inhoud van een advies geen gebreken bevat en ook in juridische procedures stand houdt. Bij conflictsituaties tussen aanvrager en de gemeente wordt advies gevraagd aan de Adviescommissie Toepassing en gelijkwaardigheid bouwvoorschriften
Een aanvraag wordt ook getoetst aan de regels van het bestemmingsplan. Indien blijkt dat een plan niet voldoet aan de regels van het geldende bestemmingsplan, wordt beoordeeld of er mogelijkheden zijn hiervan af te wijken. Dit kan zijn met een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan. Ook kan het nodig zijn dat een aanpassing van of een nieuw bestemmingsplan nodig is. Een aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen die in strijd is met planologische regels moet worden beschouwd als een aanvraag omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan. Initiatieven die niet passen binnen de geldende regels, worden lokaal getoetst. Hiervoor zal vaak overleg nodig zijn met medewerkers ruimtelijke ordening. In voorkomende gevallen zullen zij vroegtijdig, bij het vooroverleg, in het vergunningenproces worden betrokken.
De toets aan de nota Ruimtelijke kwaliteit en Erfgoed maakt onderdeel uit van de beoordeling van aanvragen om een omgevingsvergunning met de activiteit “bouwen”. Plannen die voldoen aan de regels van het bestemmingsplan of waarvoor mogelijk kan worden afgeweken van die regels, worden vervolgens getoetst aan de nota Ruimtelijke kwaliteit en Erfgoed, indien deze in een gebied zijn gelegen waar deze nota van toepassing is. Voor deze toets wordt gebruik gemaakt van het gemeentelijke ruimtelijke kwaliteitsbeleid en vastgestelde beeldkwaliteitsplannen. In deze stukken staan de criteria. De gemeente is ingedeeld in een aantal deelgebieden. De nota beschrijft de deelgebieden met bijbehorende toetsingsniveaus. Bepaalde gedeelten van de gemeente kunnen toets vrij zijn. In die gevallen geldt een excessenregeling.
1.5 Vergunningenstrategie Ruimtelijke Ordening
De activiteit “afwijken van het bestemmingsplan” maakt meestal onderdeel uit van een aanvraag omgevingsvergunning met de activiteit bouwen. Het Besluit omgevingsrecht kent typen bouwwerken die ook als deze in strijd zijn met de regels van het bestemmingsplan, zonder omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (vergunningsvrij) gebouwd mogen worden. De situatie kan zich dus voordoen dat voor het realiseren van het bouwwerk geen omgevingsvergunning voor het bouwen nodig is, maar wel voor het afwijken van het bestemmingsplan. In die gevallen wordt dus een omgevingsvergunning verleend met uitsluitend de activiteit afwijken van het bestemmingsplan. In bestemmingsplannen en beleidsregels kan worden bepaald wanneer er sprake is van afwijkend gebruik en in welke gevallen en onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend.
Er zijn verschillende soorten afwijkingen:
buitenplanse afwijking of kruimelgevallen: kleinere afwijkingen van het bestemmingsplan. Deze afwijkingen staan in het Besluit Omgevingsrecht. Voorbeelden zijn de uitbreiding van een woonhuis of een bijgebouw aan een woning, bedrijfsgebouwen voor boerderijen, energie en telecom en het openbaar vervoer of het wegverkeer. Ook als een gebouw op een andere manier wordt gebruikt valt kan in veel gevallen met een kruimelgeval worden meegewerkt. Afhankelijk van het soort project of activiteit moet het bevoegd gezag motiveren dat er sprake is van een goed woon-, werk- en leefklimaat.
afwijkingen van het bestemmingsplan voor speciale (grotere) projecten. De aanvraag hiervoor bevat een goede ruimtelijke onderbouwing. De ruimtelijke onderbouwing moet de afwijking van het bestemmingsplan motiveren en beschrijft de aard en omvang van het project, de mate van ingrijpendheid in de ruimtelijke structuur, het geldende beleid van zowel gemeente als andere overheden, de aanwezige waarden en de milieugevolgen. De gemeente verleent medewerking aan de aanvraag als uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat de aanvraag niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening;
1.6 Vergunningenstrategie Brandveilig gebruik
De brandveiligheid in een gebouw wordt altijd bepaald door een combinatie van factoren, zoals bouwkundige kwaliteit, de installatietechnische brandbeveiligingsvoorzieningen, de organisatorische beheersmaatregelen en het feitelijk gebruik. Om het juiste niveau van brandveiligheid te behouden, zijn er, naast bouwtechnische voorschriften, voorschriften over het daadwerkelijk gebruik van het bouwwerk nodig. Het Bouwbesluit 2012 bevat landelijk geldende regelgeving over het brandveilig gebruik van bouwwerken en is van toepassing op alle bouwwerken. In de Wabo en het Bouwbesluit 2012 zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot brandveiligheid. De volgende drie situaties worden onderscheiden:
Gebruiksmelding: Voor brandveilig gebruiken van veel gebouwen is geen omgevingsvergunning nodig, maar geldt een meldingsplicht. Basis hierbij is dat geen inhoudelijke beoordeling van gegevens meer vooraf plaatsvindt, maar voornamelijk wordt beoordeeld of de melding volledig is. In de gebruiksfase van bouwwerken wordt toezicht gehouden. Getoetst wordt op volledigheid.
Advies op evenementen is hier niet betrokken. Zowel bij Wabo-aanvragen als bij evenementen aanvragen wordt prioritering aangebracht die de diepgang van toetsing bepalen.
1.7 Vergunningenstrategie Milieu
A. Situatieschets gemeente Vijfheerenlanden
Het doel van de vergunningenstrategie milieu is om het gewenste kwaliteitsniveau van de diverse processen en werkzaamheden zo hoog mogelijk te houden en in ieder geval te laten voldoen aan de wettelijke eisen en landelijke kwaliteitscriteria. De komende beleidsperiode zal worden gebruikt om de vergunningenstrategie verder uit te werken en om tot een verdere harmonisering te komen in de uitvoering van de vergunningentaak.
Binnen het bedrijvenbestand waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, zijn twee IPPC-bedrijven, 9 tankstations met een LPG installaties en enkele grotere industriële bedrijven. Binnen de gemeente is tevens 5 vuurwerkverkoop- en opslagpunt aanwezig, waarvoor de gemeente bevoegd gezag is. Het aantal provinciale bedrijven bedraagt vijf, waarvan één BRZP-bedrijf.
Wat opvalt is dat bijna een derde van het aantal bedrijven een agrarisch karakter heeft en dat scholen/kantoren en detailhandel een grote groep vormen op het totale bedrijvenbestand.
Naast scholen en kinderdagverblijven zijn enkele bejaardenhuizen en overige zorginstellingen verspreid over de gemeente gevestigd. Er is geen ziekenhuis aanwezig in de gemeente.
Inrichtingenbestand, ingedeeld in meldingsplichtige en vergunningplichtige inrichtingen:
Het inrichtingen bestand bestaat uit ongeveer 1814 inrichtingen. Circa 191 van deze inrichtingen vallen niet onder de werking van de Wet milieubeheer. In Vijfheerenlanden zijn ongeveer 403 type A inrichtingen aanwezig, deze bedrijven hebben geen meldingsplicht maar moeten wel voldoen aan de voorschriften van het Activiteitenbesluit. Er zijn 1177 type B inrichtingen, deze bedrijven moeten een melding indienen bij oprichting of wijziging van de inrichting. Daarnaast zijn er 14 type B inrichtingen, die naast een melding tevens een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) nodig hebben. Er zijn 30 type C inrichtingen (vergunningplichtig), waarvan drie type C inrichtingen met een IPPC-installatie. Van de overige vergunningplichtige bedrijven betreft ongeveer de helft veehouderijen en de andere helft industriële bedrijven.
C. Inrichtingen met betrekking tot veiligheid
In Vijfheerenlanden zijn geen inrichtingen aanwezig die vallen onder het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo). Wel zijn er twee Bevi-inrichtingen (Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen), namelijk twee tankstations met LPG-opslag. Er zijn geen inrichtingen aanwezig met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kg gevaarlijke stoffen en er zijn 5 vuurwerkopslagplaatsen.
Bij dit soort bedrijven is in het kader van de veiligheid het volgende van belang: het naleefgedrag; het veiligheidsmanagement van de inrichting en de ligging van het bedrijf ten opzichte van kwetsbare bestemmingen. Er is een landelijke risicokaart beschikbaar waarop de risicovolle inrichtingen staan aangegeven.
De omgevingsanalyse schetst een beeld van de huidige gemeentelijke bodem en grondwaterkwaliteit. Op veel plaatsen in met name het stedelijk gebied is de bodem vervuild door bewoning en industriële activiteiten die op die locaties hebben plaatsgevonden. De gemeente heeft verscheidene grond- en grondwaterverontreinigingen. Op de meeste locaties is er geen risico voor de mens. Meestal is de bodem geschikt om op te wonen, te werken en te ontwikkelen. Er dient wel op gelet te worden dat de verontreiniging in de grond of het grondwater niet verplaatst wordt door grondverplaatsingen en grondwateronttrekkingen. Informatie over verontreinigingen is bekend bij de Provincie en is in te zien op Geoloket van de Omgevingsdienst regio Utrecht.
Met de inwerkingtreding van de Wabo is mogelijk gemaakt dat één omgevingsvergunning kan worden verleend voor een project dat bestaat uit verschillende activiteiten (bouw, aanleg, oprichten, gebruik). Voor het deelgebied Milieu wordt in de omgevingsvergunning ingegaan op de milieurelevante aspecten van de inrichting. Hierbij wordt aangesloten op de wetten, algemene regels, richtlijnen en verordeningen die van toepassing zijn, zoals het Activiteitenbesluit.
Sinds de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 zijn steeds meer bedrijfstakken onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit komen te vallen. Hierdoor hoeven steeds minder bedrijven een omgevingsvergunning aan te vragen en kunnen steeds meer bedrijven de meer eenvoudige melding Activiteitenbesluit indienen.
De algemene regels van het Activiteitenbesluit en de regels met betrekking tot de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu gelden alleen voor inrichtingen. Er is sprake van een inrichting als voldaan is aan twee voorwaarden:
Er wordt onderscheid gemaakt in de volgende soorten inrichtingen :
Dit zijn inrichtingen die minder milieubelastende activiteiten uitvoeren, zoals veel kantoor- en schoolgebouwen. Bij de oprichting of een wijziging van de inrichting hoeft geen melding te worden gedaan bij het bevoegd gezag. Ook is geen omgevingsvergunning milieu nodig. De inrichting valt volledig onder het Activiteitenbesluit. Los van het Activiteitenbesluit kunnen ook andere milieuregels gelden.
Dit zijn inrichtingen die bij de oprichting of een wijziging van de inrichting een melding moeten doen bij het bevoegd gezag. Er is geen omgevingsvergunning milieu nodig. Soms is er wel een OBM nodig. De inrichting valt volledig onder het Activiteitenbesluit. Los van het Activiteitenbesluit kunnen ook andere milieuregels gelden. Voorbeelden van type B inrichtingen zijn autodemontagebedrijven, metaalbewerkende bedrijven en jachthavens.
Dit zijn inrichtingen die een omgevingsvergunning milieu nodig hebben. Daarnaast moet een melding op grond van het Activiteitenbesluit worden gedaan voor de activiteiten binnen de inrichting, waarop hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit van toepassing is. Voor die laatstgenoemde activiteiten hoeven dan geen voorschriften in de vergunning te staan. Soms hebben inrichtingen type C ook een OBM nodig. Alleen een gedeelte van het Activiteitenbesluit is van toepassing op inrichtingen type C. De rest van de milieuregels staat in de omgevingsvergunning van het bedrijf. Los van het Activiteitenbesluit en de omgevingsvergunning kunnen ook andere milieuregels gelden. Voorbeelden van een type C inrichting zijn een rioolwaterzuiveringsinstallatie met slibvergistingsinstallatie of een autodemontagebedrijf dat ook vrachtwagens demonteert.
Inrichtingen type C met een IPPC-installatie
Dit zijn inrichtingen die een omgevingsvergunning milieu nodig hebben. Daarnaast moet een melding op grond van het Activiteitenbesluit worden gedaan voor de activiteiten binnen de inrichting, waarop hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit van toepassing is. Voor de activiteiten die onder het Activiteitenbesluit vallen hoeven dan geen voorschriften in de vergunning staan. Een wijziging aan de IPPC-installatie zelf is nooit meldingsplichtig. Hiervoor is altijd een omgevingsvergunning milieu nodig. Soms hebben inrichtingen type C ook een OBM nodig, een OBM is echter niet nodig als de activiteit deel uitmaakt van de IPPC-installatie.
Alleen een gedeelte van het Activiteitenbesluit is van toepassing op inrichtingen type C. De rest van de milieuregels staat in de omgevingsvergunning van het bedrijf. Los van het Activiteitenbesluit en de omgevingsvergunning kunnen ook andere milieuregels gelden.
Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)
Sinds 1 januari 2011 is een OBM verplicht voor bepaalde activiteiten die niet zomaar onder de regels van het Activiteitenbesluit kunnen vallen zonder voorafgaande toets. Die toets kan gaan over bijvoorbeeld lokale hinder (geluid, geur, luchtkwaliteit) en doelmatig beheer van afvalstoffen. De OBM bestaat uit een toestemming of een weigering. Het bevoegd gezag kan geen voorschriften aan de OBM verbinden. De voorschriften voor de OBM-plichtige activiteit staan in het Activiteitenbesluit. Door de introductie van de OBM moeten bedrijven voor bepaalde activiteiten een melding Activiteitenbesluit doen én een OBM aanvragen. De Activiteitenbesluit Internet Module (AIM) informeert bedrijven als ze activiteiten hebben geselecteerd waarvoor een OBM is vereist.
Omgevingsvergunning milieuneutrale verandering
Het milieugedeelte van de omgevingsvergunning moet met de reguliere procedure worden gewijzigd als er sprake is van een verandering van de werking van de inrichting die milieuneutraal is ten opzichte van de vergunde situatie. Er wordt getoetst of er wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3.10, derde lid van de Wabo.
Reguliere of uitgebreide procedure
Verzoek om wijziging van de voorschriften van de vergunning een vergunninghouder kan vragen om een voorschrift te wijzigen, bijvoorbeeld het wijzigen van een, in zijn ogen, te streng voorschrift. Ook een derde belanghebbende kan vragen om een voorschrift te wijzigen, bijvoorbeeld een verzoek om een strenger geluidsvoorschrift.
Verzoek om vergunning (gedeeltelijk) in te trekken of de vergunningvoorschriften in te trekken.
De vergunninghouder kan vragen om de omgevingsvergunning (deels) in te trekken of een aantal vergunningvoorschriften. Een derde belanghebbende kan ook om intrekking van vergunde activiteiten vragen, bijvoorbeeld vanwege ondervonden hinder.
Ambtshalve actualiseren van de omgevingsvergunning
Op grond van art. 2.30 van de Wabo moet regelmatig worden beoordeeld of de aan de vergunning verbonden voorschriften nog voldoende actueel zijn. Denk bijvoorbeeld aan het aanscherpen van de geluidsvoorschriften op grond van de actualisatieplicht of het aanpassen van de vergunning(voorschriften) naar aanleiding van veranderde wet- en regelgeving.
Het ambtshalve (gedeeltelijk) intrekken van de vergunning / voorschriften
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning ambtshalve (deels) intrekken. De gronden hiervoor staan in artikel 2.33 en artikel 3.23 Wabo. Het kan bijvoorbeeld gaan om het intrekken van een vergunning die van rechtswege is verleend, indien die activiteit ernstige gevolgen voor het milieu heeft.
Het bevoegd gezag moet vergunningen (van IPPC installaties) actueel houden. In de regelgeving zijn daarvoor twee actualisatieverplichtingen opgenomen:
Op grond van art. 2.30 van de Wabo moet regelmatig worden beoordeeld of de aan de vergunning verbonden voorschriften nog voldoende actueel zijn. Deze actualisatieplicht houdt in dat het bevoegd gezag regelmatig moet beoordelen of de voorschriften van een vergunning nog toereikend zijn. Dit gezien de ontwikkelingen op het gebied van technisch mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen die de kwaliteit van het milieu verbeteren. Een verdere uitwerking van deze actualisatieplicht staat in artikel 5.10, lid 2 van het Bor. Dit is een niet limitatieve lijst.
Sinds 1 januari 2013 geldt een extra actualisatieplicht voor IPPC-installaties (artikel 5.10 lid 1 Bor). Deze extra actualisatieplicht wordt hieronder verder toegelicht onder de ´Richtlijn Industriële Emissies´.
De omgevingsdienst draagt er zorg voor dat de omgevingsvergunningen voor het onderdeel milieu regelmatig op actualiteit worden bezien en hanteert daarbij bovengenoemd kader. Zo nodig wordt een procedure gestart voor het ambtshalve actualiseren van de vergunning.
2. Toetsingskader voor bouwen, ruimtelijke ordening, aanleggen en slopen
Hieronder staan de diverse toetsingskaders beschreven met betrekking tot bouwen, slopen, ruimtelijke ordening en aanleggen.
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) benoemt onder meer bouwwerken met een geringe ruimtelijke uitstraling die als vergunningsvrij worden aangemerkt. Bij het bouwen van dergelijke bouwwerken aan een voorgevel of in een beschermd stads- of dorpsgezicht, geldt uit esthetische overwegingen het vergunningsvrije stelsel niet, zodat een preventieve welstands- of bestemmingsplantoets mogelijk is. Dit brengt echter ook mee dat de toets aan het Bouwbesluit en Bouwverordening relevant wordt, met alle bijbehorende (administratieve) lasten van dien. Ter beperking van die (administratieve) lasten worden bouwwerken die primair als vergunningsvrij zijn aangemerkt, maar om esthetische overwegingen alsnog aan een vergunningplicht zijn onderworpen (monument of beschermd gezicht, kleine wijzigingen aan de voorgevel), preventief uitsluitend getoetst aan welstand en het geldend planologisch regime.
Het Bouwbesluit 2012 geeft landelijk geldende regels voor de technische eisen waaraan bouwwerken dienen te voldoen. Het bevat voorschriften met betrekking tot het bouwen van bouwwerken uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu. Ten aanzien van vergunningverlening is de keuze gemaakt om geen aanvullende prioriteiten te stellen boven hetgeen wettelijk verplicht is. Het toetsen van elke aanvraag aan alle aspecten van het Bouwbesluit 2012 is binnen de huidige formatie niet mogelijk en ook niet noodzakelijk. Bij vergunningverlening vindt prioritering plaats door keuzes te maken in het niveau van diepgang van toetsing van de aanvraag. Niet alle aspecten van het Bouwbesluit 2012 zijn namelijk voor alle bouwwerken van even groot belang en bovendien dreigt door de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen, het toetsen van een aanvraag aan het Bouwbesluit 2012 door marktpartijen te gaan geschieden.
Bij het toetsen van bouwaanvragen aan het Bouwbesluit 2012 legt de gemeente altijd de nadruk op constructieve veiligheid en brandveiligheid. De aandacht voor de overige aspecten uit het Bouwbesluit kan per jaar verschillen afhankelijk van de ervaringen uit voorgaande jaren. In het jaarlijkse uitvoeringsprogramma wordt aangegeven waar in dat jaar specifiek aandacht aan wordt geschonken.
Een extern constructiebureau controleert de constructieberekeningen.
De gemeente heeft een bouwverordening waarin nog een beperkt aantal voorwaarden staan waaraan bouwwerken dienen te voldoen.
De verwachting is dat deze verordening op termijn zal verdwijnen. De aspecten die de gemeente met deze verordening regelt, worden straks namelijk zoveel mogelijk ingebracht in het omgevingsplan onder het regime van de nieuwe Omgevingswet. Zolang de bouwverordening bestaansrecht heeft, wordt ieder plan dat nog door de gemeente wordt getoetst, gecheckt op de daarin opgenomen voorschriften
De gemeente toetst iedere omgevingsvergunningaanvraag aan het geldende planologisch regime. Doel hiervan is om de ruimtelijke inrichting van de gemeente welke is vastgelegd in onder meer bestemmingsplannen te beschermen.
Voor zover een aanvraag niet past binnen de hierin gestelde regels, kan op basis van het ‘Beleid planologische afwijkingen ’ voor gronden en bouwwerken die vallen binnen de reikwijdte van artikel 4 van bijlage II van het BOR alsnog een vergunning worden verleend.
Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid van Vijfheerenlanden beoogt een versoepeling van de regels en daarmee van de toetsing van de criteria, waaraan het uiterlijk van bouwwerken moet voldoen.
De drie voormalige gemeenten hadden ieder eigen welstandsbeleid. Met het opstellen van het ruimtelijk kwaliteitsbeleid voor de gemeente Vijfheerenlanden is ervoor gekozen om de lijn van de voormalige gemeente Vianen te volgen. In de praktijk is gebleken dat de regels die deze voormalige gemeente hanteerde voldoende waarborgen geven voor het handhaven van de ruimtelijke kwaliteit maar daarnaast ook veel vrijheid geeft voor de initiatiefnemers. Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid betekent op punten een versoepeling. Met name voor het voormalig grondgebied van de gemeenten Leerdam en Zederik zijn de regels eenvoudiger geworden. Voor de gemeente Vianen golden al eenvoudiger richtlijnen.
Doel van de versoepeling van de regels is om op die plekken die een hogere beeldkwaliteit hebben, en waar het van belang wordt geacht om deze beeldkwaliteit te behouden, hogere kwaliteitseisen te stellen aan het uiterlijk van bouwwerken. Dit geldt met name voor de beschermde gezichten, het landelijk gebied, de kleine kernen en langs hoofdroutes. In de overige gebieden stelt de gemeente zich terughoudend op. Dat geldt bijvoorbeeld voor de meeste woongebieden en de bedrijventerreinen. In het ruimtelijk kwaliteitsbeleid is sprake van 4 niveaus op basis waarvan het uiterlijk van bouwwerken wordt beoordeeld:
Vrij niveau: hier gelden geen criteria voor het uiterlijk van bouwwerken. De vrije gebieden zijn voornamelijk gelegen in de woonwijken.
Soepel niveau: Het uiterlijk van bouwwerken wordt alleen beoordeeld wanneer de plannen zich aan de voorkanten van het openbare gebied bevinden. Voor de achterkanten geldt dat hier alleen wordt gekeken of zich geen excessen voordoen. Het soepel niveau geldt voor woongebieden en bedrijventerreinen.
Gewoon niveau: wanneer dit niveau geldt dan wordt gekeken naar de voorkant van het pand ten aanzien van het openbaar gebied en naar belendingen (aangrenzende panden en percelen). Dit niveau is van toepassingen voor het landelijk gebied en de dorpslinten en stedelijke uitlopers.
Bijzonder niveau: dit geldt voor gebieden waar extra inspanning voor behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit gewenst is. Het bijzonder niveau is van toepassing op het beschermd stadsgezicht van Vianen, het beschermde gezicht van Ameide en voor het beschermd gezicht Oosterwijk.
De vier niveaus brengen criteria met zich mee waaraan het uiterlijk van het bouwwerk wordt getoetst. Wordt niet voldaan aan de gestelde criteria dan moet aanpassing van vorm, kleur of materiaalgebruik worden doorgevoerd. Mocht naderhand blijken dat het bouwwerk niet conform de gestelde criteria is uitgevoerd, dan wordt hierop gehandhaafd door de gemeente. De criteria worden tenslotte niet voor niets opgesteld: het doel is om de kwaliteit van de openbare ruimte te behouden of te versterken.
2.6 Sloopmeldingen (inclusief eventuele asbestverwijdering)
De gemeente heeft de taak risico’s voor de omgeving die kunnen ontstaan bij de sloop van bouwwerken en asbestverwijdering beheersbaar te houden. Particulieren en bedrijven die dergelijke activiteiten willen uitvoeren zijn conform het Bouwbesluit wettelijk verplicht dit minimaal vier weken van te voren te melden via het Omgevingsloket. De ODRU beoordeeld namens de gemeente deze meldingen op volledigheid en juistheid van plannen voor de te nemen sloopveiligheidsmaatregelen en onderzoeksrapporten naar de aanwezigheid van asbest in het te slopen bouwwerk. Op basis hiervan stelt de ODRU namens gemeente de melder op de hoogte van de uitkomst van de toets die op de melding is uitgevoerd.
Vanaf 1 maart 2017 zijn gecertificeerde partijen in de asbestketen, verplicht om met het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS) te werken. Het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS) is een webapplicatie waarmee het proces van inventarisatie tot en met de stort van asbest gevolgd en geregistreerd kan worden door de verschillende ketenpartijen. Inventariseerders en saneerders zijn verplicht om hun werkzaamheden in het LAVS te registreren.
In het LAVS wordt het proces van inventarisatie tot en met de stort van asbest gevolgd en geregistreerd kan worden door de verschillende ketenpartijen. Inventariseerders en saneerders zijn verplicht om hun werkzaamheden in het LAVS te registreren. Bedrijfsmatige asbestsaneringen moeten via het LAVS worden gedaan.
2.7 Toetsingskader voor Brandveilig gebruik
De taak op het gebied van brandveiligheid wordt uitgevoerd door de Veiligheidsregio Utrecht (VRU). De veiligheidsregio Utrecht doet namens de gemeente de inhoudelijke toets op de relevante wet- en regelgeving (zoals de Wabo, het Bouwbesluit 2012, AMvB BGBOP en de APV) op het terrein van onder meer bouwen, ruimtelijke ordening, vuurwerkopslagplaatsen en evenementen. Het voornaamste doel van advisering en toezicht op het gebied van brandveiligheid is het streven naar minder branden, minder slachtoffers en minder schade. Hierbij zijn vooral het voorkomen van de calamiteiten (preventie) en het creëren van de mogelijkheid om aanwezige personen veilig te kunnen laten vluchten, van essentieel belang.
2.8 Toetsingskaders voor toepassing van de Wet Bibob
De Wet Bibob (Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur), geeft de gemeente de mogelijkheid de achtergrond van een bedrijf of persoon te laten onderzoeken. Als er ernstig gevaar dreigt dat de vergunning of de subsidie wordt misbruikt, dan kan de gemeente de aanvraag weigeren of de afgegeven vergunning of subsidie intrekken
Het doel van het verlenen van vergunningen is, door het toetsen van aanvragen en het opleggen van voorschriften, bijdragen aan een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu. Op milieugebied is de beleidsruimte voor het voeren van een eigen VTH-beleid beperkt. Vanuit Europese (NEC en IPPC-richtlijnen) en landelijke (Wabo, Wet VTH, diverse AMvB’s) wet- en regelgeving wordt bepaald welke procedures gevolgd moeten worden en welke voorschriften gelden voor inrichtingen, activiteiten en toestellen en installaties. Ook worden er eisen gesteld aan het actueel hebben en houden van de vergunningen en daarin opgenomen voorschriften. Dit houdt ook in het intrekken van vergunningen voor niet meer in gebruik zijnde bedrijven.
In de wet VTH is bepaald dat een belangrijk deel van de milieugerelateerde taken (de zogenaamde basistaken) niet door de gemeente maar door de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU) moet worden uitgevoerd. In het Besluit omgevingsrecht is vervolgens bepaald dat de partners die deel uitmaken van de ODRU gezamenlijk het VTH-beleid opstellen voor de taken die door de ODRU worden uitgevoerd. De gemeente oefent, via haar vertegenwoordiging in de ambtelijke werkgroepen en het bestuur van de ODRU, invloed uit op de na te streven kwaliteitsniveaus.
In de jaarlijkse uitvoeringsprogramma’s van de ODRU is opgenomen bij welke soort inrichtingen in dat betreffende jaar een toets naar de actualiteit van (de voorschriften van) de vergunning plaatsvindt.
Hieronder wordt beschreven welke toetsingskaders bij het beoordelen van meldingen en bij de vergunningverlening voor het deel milieu worden betrokken. Per aspect wordt alleen onderscheid aangebracht in de taakvelden Industrie en Agrarisch als dat nodig is.
Binnen de vergunningverlening op het gebied van milieu staat veel wet- en regelgeving vast, maar er is soms ook ruimte om maatwerk te leveren door de regels aan te passen aan de plaatselijke situatie.
Richtlijn Industriële Emissies (hierna RIE)
De Richtlijn Industriële Emissies (2010/75/EU) geeft milieueisen voor de grote milieuvervuilende bedrijven. Deze richtlijn geldt voor alle lidstaten van de Europese Unie. De richtlijn vereenvoudigt zeven richtlijnen tot één richtlijn. De belangrijkste daarvan is de IPPC-richtlijn. Bijlage I van de RIE geeft aan wanneer het een IPPC-installatie betreft.
De RIE eist dat bedrijven de installatie pas in bedrijf nemen als ze een omgevingsvergunning milieu hebben. Deze integrale vergunning moet voldoen aan de beste beschikbare technieken (BBT). Voor IPPC-installaties staan de beste beschikbare technieken in BBT-conclusies.
De vergunningverlening en handhaving van inrichtingen die vallen in categorie 4.5 van bijlage I van de RIE is uitbesteed aan de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied om te zorgen dat deze taak robuust wordt uitgevoerd.
De Waterwet en de Wabo kennen een coördinatieregeling bij gelijktijdige verlening of wijziging van de Watervergunning en de omgevingsvergunning bij IPPC-inrichingen. Er is alleen coördinatie als de aanvragen voor de vergunningen gelijktijdig wordt ingediend. Als binnen zes weken na indiening van de aanvraag voor één van de vergunningen geen aanvraag is ingediend voor de andere vergunning, dan wordt de aanvraag voor beide vergunningen buiten behandeling gelaten.
Naast de reguliere actualisatieplicht op grond van art. 2.30 Wabo, geldt een extra actualisatieplicht voor IPPC-installaties (artikel 5.10, lid 1 Bor). De plicht houdt in dat binnen een termijn van vier jaar, na publicatie van de BBT-conclusies voor de hoofdactiviteit van een IPPC-installatie, door de vergunningverlener moet worden beoordeeld of de IPPC-installatie kan voldoen aan de beste beschikbare technieken (BBT) die in de (nieuwe) BBT-conclusie(s) staan. Indien de installatie niet voldoet moet binnen de termijn van vier jaar de vergunning(voorschriften) worden geactualiseerd én moet de IPPC-installatie binnen de termijn van vier jaar aan die voorschriften voldoen.
In artikel 19 lid 1b Wet milieubeheer is een verplichting opgenomen voor het publiceren van de vigerende vergunning van een IPPC-bedrijf op internet.
Ten behoeve van de rapportageverplichting van Nederland over IPPC-bedrijven aan Europa is het van belang de IPPC-database actueel te houden. Namens de gemeenten actualiseert de omgevingsdienst de IPPC-database jaarlijks. In artikel 21.2a van de Wet milieubeheer is de verplichting hiertoe opgenomen.
Best beschikbare technieken (BBT) Het bevoegd bepaalt bij vergunningverlening de beste beschikbare technieken. Daarbij houdt het bevoegd gezag rekening met de Nederlandse informatiedocumenten over BBT. Deze documenten staan in de bijlage van de Ministeriele regeling Omgevingsrecht (Mor). Voor IPPC-installaties moet het bevoegd gezag daarnaast rekening houden met BBT-conclusies
Voor de toetsing van meldingen Activiteitenbesluit zijn de toetsingseisen benoemd in het Activiteitenbesluit. Voor de toetsing bij de vergunningverlening zijn de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van 1998 en de Circulaire Industrielawaai van 1979 beschikbaar.
Het geluidbeleid van de gemeente is opgenomen in de ‘Beleidsregels hogere waarden WGH 2020’.
Het geluidgezoneerde industrieterrein De Hagen – De Biezen valt onder bevoegd gezag van de gemeente.
De geluidgezoneerde bedrijfsterreinen van de glasfabriek in Leerdam en de kaasfabriek in Schoonrewoerd vallen onder het bevoegd gezag van de provincie.
Geluidgezoneerde industrieterreinen: Het proces voor het vaststellen van een hogere grenswaarde en aanwijzing van een gezoneerd industrieterrein is een ruimtelijk proces, ten dienste van het vaststellen van een bestemmingsplan. Bij vergunningverlening en bij binnengekomen meldingen, toetsen wij aan de vastgestelde hogere waarden en MTG waarden bij woningen in de geluidszone en op de grens van de geluidszone.
2.11 Toetsingskader luchtkwaliteit
Nederland moet jaarlijks rapporteren aan de EU hoe het gesteld is met onze luchtkwaliteit. Jaarlijks moet elke gemeente over een bepaalde periode gegevens aanleveren over verkeer en veehouderijen.
Binnen het werkgebied van de omgevingsdienst is voor wat betreft bedrijven, voor één pluimveehouderij een overschrijding geconstateerd in 2020. Uitbreiden is voor een dergelijke veehouderij slechts mogelijk indien er aan strengere eisen kan worden voldaan.
De toetsing aan de luchtkwaliteitseisen bij vergunningverlening is wettelijk vastgelegd. In hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. De luchtkwaliteit wordt getoetst op de aanwezigheid van schadelijke stoffen in de lucht, zoals koolmonoxide, stikstofoxide en zwevende deeltjes/fijn stof. Er zijn zeer veel variabelen die van invloed zijn op de uitkomst. Hoe sommige van deze variabelen bepaald moeten worden, is soms ook vastgelegd in gemeentelijke verordeningen / handreikingen.
In het Activiteitenbesluit staan ook activiteiten die mogelijk bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Voor veel van deze activiteiten is de Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) voorgeschreven. Hierbij moet vooraf getoetst worden aan de luchtkwaliteitsgrenswaarden.
De geur van bedrijven verspreidt zich via de lucht en veroorzaakt een geurbelasting op de woon- en leefomgeving. Onder geurbelasting verstaan we de hoeveelheid geur, uitgedrukt in odour units per kubieke meter lucht, die op een geurgevoelig object zoals een woning 'terecht' komt. Deze hoeveelheid kan worden gemeten of berekend.
Voor de industrie geldt dat er getoetst moet worden of er sprake is van een aanvaardbaar hinderniveau. Hiervoor is een Handleiding Geur Industrie (Infomil) beschikbaar. Lokale overheden kunnen ook een eigen geurbeleid opstellen. Meerdere provincies en gemeenten, waaronder Vijfheerenlanden, hebben dat gedaan.
Voor het beoordelen van het aspect geur afkomstig van agrarische bedrijven, is voor vergunningplichtige bedrijven de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) het toetsingskader. Voor meldingsplichtige agrarische bedrijven zijn de voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit. Deze zijn gebaseerd op de Wgv en grotendeels hetzelfde. Voor veehouderijen zijn in de wet / het Activiteitenbesluit normen benoemd. De wet / het Activiteitenbesluit biedt gemeenten ook de ruimte om binnen bepaalde bandbreedtes af te wijken van de normen. Afwijking moet vastgelegd worden in een verordening en onderbouwd worden in een gebiedsvisie. Verder moet er gerekend worden met een in de wet vastgelegd rekenprogramma (V-Stacks vergunning).
De beleidsregels van de gemeente ten aanzien van geur zijn opgenomen in de ‘Geurverordening gemeente Vijfheerenlanden 2021’ en de ‘Gebiedsvisie in het kader van de geurverordening 2021’.
Voor het beoordelen van het aspect ammoniak afkomstig van dierenverblijven van veehouderijen, is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) het toetsingskader. Onderdeel van de Wav is de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) waarin de ammoniakuitstoot per diersoort en stalsysteem staat aangegeven. De Wav maakt onderscheid in de ligging binnen of buiten een zone van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Op grond van de Wav wijzen de Provinciale Staten de gebieden aan die als zeer kwetsbaar gebied worden aangemerkt.
Sinds 1 augustus 2015 is het nieuwe Besluit emissiearme huisvesting in werking getreden. In dit Besluit emissiearme huisvesting zijn maximale emissiewaarden voor huisvestingsystemen opgenomen. Huisvestingssystemen die voldoen aan deze maximale emissiewaarden, worden als BBT beoordeeld. De datum van oprichting van het dierenverblijf bepaalt welke maximale emissiewaarde geldt.
2.14 Toetsingskader externe veiligheid (EV)
Binnen dit toetsingsaspect zijn diverse regelingen van toepassing:
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bedoeld om mensen in de buurt van een bedrijf met gevaarlijke stoffen te beschermen. Bij een omgevingsvergunning milieu voor een dergelijk bedrijf moet rekening worden gehouden met veiligheidsafstanden ter bescherming van individuen (plaatsgebonden risico) en groepen personen (groepsrisico).
In de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn bepaling en toepassing van de veiligheidsnormen verder uitgewerkt.
De vergunningverlening en handhaving van inrichtingen die vallen onder het Besluit risico's zware ongevallen (Brzo), is uitbesteed aan de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied om te zorgen dat deze taak robuust kan worden uitgevoerd. In Vijfheerenlanden gaat het alleen om de glasfabriek.
De vuurwerkramp in Enschede in 2000 is aanleiding geweest voor het aanscherpen van wet- en regelgeving rondom het in- en uitvoeren, opslaan, bewerken, afleveren, het voorhanden hebben en het afsteken van vuurwerk. Het Vuurwerkbesluit is rechtstreeks werkend en geldt dus naast het Activiteitenbesluit of de omgevingsvergunning.
Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik
In deze Circulaire is aangegeven hoe de aan te houden veiligheidsafstanden tussen opgeslagen ontplofbare stoffen (voor civiel gebruik) en kwetsbare objecten moet worden bepaald. Het gaat dan bijvoorbeeld om het gebruik van ontplofbare stoffen voor de schietsport, opslag bij wapenhandelaren, het slopen van gebouwen, etc.
Ten behoeve van de op- en overslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. Bij een omgevingsvergunning milieu moet rekening worden gehouden met deze PGS richtlijnen. De PGS richtlijnen zijn vermeld als Nederlandse informatiedocumenten over BBT in de bijlage van de Mor.
Registratiebesluit externe veiligheid / Regeling provinciale risicokaart (Risicoregister)
Op grond van het Registratiebesluit externe veiligheid en de Regeling provinciale risicokaart moeten bepaalde inrichtingen (bijvoorbeeld Bevi-inrichtingen, Brzo–inrichtingen, etc.) worden opgenomen in het Register Risicosituaties Gevaarlijke Stoffen (RRGS). Gemeenten, provincies en rijk zijn vanaf 2007 verplicht de risico’s van gevaarlijke stoffen in te voeren in het risicoregister. Deze gegevens vormen de basis voor risicokaarten die burgers kunnen raadplegen op www.risicokaart.nl.
Er is een directe samenhang tussen de verlening van vergunningen voor bedrijven die gevaarlijke stoffen hebben en de risico's en ruimtelijke mogelijkheden in de omgeving van dergelijke bedrijven. Afstemming op dit gebied tussen de Omgevingsdienst en de afdeling ruimtelijke ordening is dan ook van groot belang.
Onder dit aspect vallen meerdere zaken :
Het lozen van afvalwater vanuit inrichtingen op riolering, oppervlaktewater of op of in de bodem is geregeld in het Activiteitenbesluit, door voorschriften in een omgevingsvergunning of in de watervergunning.
De beoordeling van lozingen afkomstig van inrichtingen, in het kader van de omgevingsvergunning milieu, heeft uitsluitend betrekking op lozingen op de riolering.
De gemeenten en de waterschappen in haar werkgebied hebben een Wabo Samenwerkingsovereenkomst (SOK) opgesteld. Onder andere is overeengekomen dat voor aanvragen omgevingsvergunning en meldingen Activiteitenbesluit van inrichtingen die in bijlage 3 van de SOK zijn opgenomen, advies wordt gevraagd aan het betreffende waterschap.
Gemeenten zijn geen waterbeheerder in de zin van de Waterwet, maar beschrijven hun watertaken wel in plannen. Hierbij gaat het met name om het gemeentelijk rioleringsplan waarin naast riool- en afvalwatertaken op grond van de Wet milieubeheer, de invulling van de gemeentelijke zorgplichten voor hemelwater en grondwater wordt beschreven. De gemeenteraad heeft op 16 december 2020 het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP 2021-2025) vastgesteld.
Bodemenergie is te onderscheiden in aardwarmte (uit de diepe ondergrond) en gebruik van open dan wel gesloten bodemenergiesystemen (in de ondiepe ondergrond) .
Bij open bodemenergiesystemen wordt grondwater onttrokken en vervolgens na gebruik voor verwarming en verkoeling weer terug in de bodem gebracht (geïnjecteerd/geretourneerd). Warmte- koudeopslag is een soort bodemenergiesysteem dat gebruik maakt van de warmte of koude die van nature aanwezig is
in de bodem en het grondwater. Voor deze open bodemenergiesystemen is vrijwel altijd een watervergunning van Gedeputeerde Staten vereist voor het onttrekken van grondwater.
Bij gesloten bodemenergiesystemen wordt geen grondwater verplaatst. De systemen wisselen warmte en koude uit via een gesloten buizenstelsel in de ondergrond. Een veel gebruikte naam voor deze systemen is 'bodemwarmtewisselaar'. De gemeente is bevoegd gezag voor gesloten bodemenergiesystemen. Gesloten bodemenergiesystemen zijn meldingsplichtig, soms is er ook een OBM nodig. Een gemeente is verplicht de meldingen te registreren. De omgevingsdienst registreert de meldingen in het landelijke systeem: landelijk grondwater register (LGR).
Grondwater dient vele functies, waaronder de drinkwaterwinning, landbouw, industrie, natuur en energie. Er moet voldoende zijn, van een goede kwaliteit. Daarnaast dient het grondwaterbeheer, in het bijzonder het grondwaterpeilbeheer, te zijn afgestemd op de verschillende boven- en ondergrondse functies. Een op de verschillende bestemmingen afgestemd grondwaterpeil dient veel belangen.
Binnen het werkgebied van de omgevingsdienst zijn meerdere waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en/of boringvrije zones aanwezig. De gebiedsaanwijzing is opgenomen in bestemmingsplannen. Bij het verlenen van omgevingsvergunningen dient rekening te worden gehouden met deze gebieden en de activiteiten die daarin worden toegestaan.
Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: NRB). Dit beleid is gericht op het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voor de reguliere bedrijfsvoering, voor zover sprake is van een bodembedreigende situatie. De NRB is opgenomen als Nederlandse informatiedocument over BBT in de bijlage van de Mor. Voor de beoordeling van het aspect bodem bij de vergunningverlening wordt de NRB dan ook als toetsingskader gebruikt.
Als een inrichting bodembedreigende activiteiten verricht moet er veelal een nulsituatie bodemonderzoek worden verzocht. Om het eisen van nulsituatie bodemonderzoeken meer te uniformeren werkt de omgevingsdienst momenteel aan een ´beleidsnotitie nulsituatie bodemomonderzoeken´.
Uitgangspunten van het landelijk beleid is dat er niet gebouwd wordt op een bodem die dusdanig is verontreinigd dat risico's voor de gezondheid kunnen ontstaan. Er is een regionale bodemkwaliteitskaart door de gemeenten vastgesteld waarin gebiedsspecifieke regels zijn opgenomen met betrekking tot het omgaan met grondstromen. Het Bodem Informatie Systeem en de bodemkwaliteitskaart van de omgevingsdienst geeft inzicht in de bodemkwaliteit.
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu wordt de circulaire ‘Energie in de milieuvergunning´ als richtlijn gehanteerd om te bepalen of een energieonderzoek noodzakelijk is en of energiebesparende maatregelen nodig zijn. Conform de Circulaire is het aspect energie relevant wanneer het bedrijf jaarlijks méér dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m3 aardgas verbruikt.
Ook bij meldingsplichtige bedrijven is het aspect energie relevant als het jaarlijks verbruik groter is dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m3 aardgas. Op grond van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit moet een ondernemer dan alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder nemen (zie ook hieronder onder ´erkende maatregelen´).
Energie-efficiency bij bedrijven, instellingen en particulieren is een milieuaspect waarmee in de vergunningverlening rekening moet worden gehouden. Dit is een wettelijke verplichting.
Bij vergunningverlening voor de activiteit milieu wordt getoetst aan toepassing van BBT voor energie-efficiency, binnen de bedrijfsactiviteiten. Dat geldt voor het efficiënt gebruiken van energie bij processen, door installaties en van gebouwen. Bij de behandeling van omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu, wordt energie-efficiency meegenomen door toetsing aan BBT op basis van het aanwezige energiebesparingspotentieel en uitvoerbare energiebesparingsmaatregelen (eventueel op basis van een uitgevoerd energieonderzoek).
In de bijlage 10 van de Activiteitenregeling zijn voor een aantal bedrijfstakken erkende maatregellijsten opgenomen. Door de maatregelen op de lijst uit te voeren kan de ondernemer voldoen aan de verplichting uit art. 2.15 van het Activiteitenbesluit. De maatregelen zijn alleen erkend als de terugverdientijd 5 jaar of minder is. Per maatregel zijn randvoorwaarden benoemd. Hiermee wordt aangegeven in welke gevallen de maatregel toegepast kan worden.
De Europese Energie-Efficiency Richtlijn (EED)
De EED draagt bij aan onder andere minder uitstoot en luchtverontreiniging in Europa, met als doel 20% lager energieverbruik in Europa in 2020. De EED verplicht bepaalde grote ondernemingen (met meer dan 250 FTE of een jaaromzet groter dan 50 miljoen euro) een energie-audit uit te voeren, met als doel het terugdringen van het energieverbruik van grote ondernemingen.
Voor veel grote ondernemingen geldt de auditplicht niet omdat zij al standaard een audit uitvoeren. Zoals voor bedrijven die deelnemen aan de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001-2020 (MJA3) of de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE). Maar ook bedrijven met een internationaal erkend energie- of milieubeheerssysteem hoeven deze energie-audit niet uit te voeren.
In het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) is het beleid verwoord voor het beheer van alle afvalstoffen waarop de Wet milieubeheer van toepassing is. Het LAP is het toetsingskader bij alle vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer waar afvalaspecten aan de orde zijn. Dat geldt voor provincies, gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders. Dit geldt voor vergunningen voor afvalbeheerinrichtingen, maar ook voor vergunningen voor bedrijven waar afval vrijkomt.
Toezichtstrategie is de strategie die beschrijft op welke manier en in welke vorm toezicht plaatsvindt. Dit is een leidraad bij het opstellen van het Uitvoeringsprogramma en voor de toezichthouder in zijn dagelijkse werk. Toezicht vindt plaats op basis van de gestelde prioriteiten en doelen. Deze zijn vastgesteld op basis van de risicoanalyse (zie bijlage 10). De prioritering is leidend voor de frequentie van het toezicht.
1.1 Manier van werken bij toezicht en handhaving
Verschillende handhavingspartners zijn actief in toezicht en handhaving in de leefomgeving. Zowel in de openbare ruimte als in het bebouwde gebied. Te denken valt aan toezicht door de gemeentelijke Boa’s, het waterschap, de Veiligheidsregio Utrecht, de provincie Utrecht, de politie, de Omgevingsdienst regio Utrecht en de gemeentelijke organisatie, waaronder de buitendienst.
Door informatiegestuurde handhaving en heldere werkafspraken zijn meerdere vormen van integraal toezicht mogelijk. Dat wordt hierna uitgewerkt.
Figuur 6 Modellen voor het uitvoeren van (integrale) controle
Controleren met elkaar: Toezichthouders vanuit diverse taakvelden voeren gezamenlijk een integrale controle uit. Ieder voor de eigen discipline. Met name van toepassing in situaties die door een groter dan gemiddelde complexiteit of bestuurlijke prioriteit worden gekenmerkt. Soms is deze methode nodig, meestal is die arbeidsintensief en belastend voor de ondernemer of burger.
Na elkaar controleren: Verschillende toezichthouders van uiteenlopende instanties of afdelingen voeren zelfstandig en onafhankelijk van elkaar een controle uit. Omdat de inspecties over een relatief groter tijdsbestek worden uitgevoerd, heeft deze aanpak een sterkere preventieve uitwerking. Deze vorm van controleren is de klassieke vorm van toezicht. De toezichtlast neemt echter toe en de efficiëntie neemt af. Bovendien is het risico groot dat controles verschillende vakgebieden bestrijken, hetgeen kan leiden tot interpretatieverschillen.
Voor elkaar signaleren: Een toezichthouder kan tijdens zijn ‘eigen’ controle een mogelijke overtreding in een ander taakveld signaleren. Als deze constatering daartoe aanleiding geeft, zal de specialist van dat taakveld zelf een controle uitvoeren. Het voordeel van deze aanpak is dat overtredingen in een eerder stadium worden gesignaleerd. Deze aanpak vergt wel de nodige afstemming (en kunde) binnen een organisatie.
Voor elkaar controleren: Een toezichthouder neemt tijdens een integrale controle meerdere aandachtsvelden voor zijn rekening. Dit heeft voornamelijk betrekking op situaties die worden gekenmerkt door een geringe complexiteit. Dit is een vorm van signaaltoezicht, die prima kan worden uitgevoerd door een generalistisch toezichthouder, die bovendien dikwijls wordt ingezet voor uiteenlopende surveillances.
Bij toezicht wordt de gekozen voor de meest effectieve en efficiënte manier van toezicht. Dit is afhankelijk van het doel van het betreffende project in het UVP. Het streven is bij alle controles oog te hebben voor signaalpunten van andere taakvelden en/of bevoegd gezag. Uitgangspunt is dat alle signaalpunten na afloop van de controle worden doorgegeven aan de betrokken handhavingspartner.
De manier van werken bij toezicht & handhaving van de gemeente krijgt vorm in een soort controle. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in preventief, actief en reactief toezicht:
De ODRU voert namens de gemeente programmatisch toezicht uit op milieuzaken (§ 1.6).
1.2 Preventief: geprogrammeerd gebiedstoezicht
De kwaliteit van de leefomgeving wordt onder meer bepaald door de mate van controle op de naleving van de gestelde normen. Controle betekent ook “gezien worden” en dat werkt in de regel preventief. Gekoppeld aan handhavingscommunicatie zal dit een positief effect hebben op kwaliteit van de leefomgeving.
De surveillance kan door elke discipline worden uitgevoerd. Het gaat er dan om dat bevindingen bij de juiste handhavingspartner wordt gedeponeerd: ook dat is een vorm van signaaltoezicht. Dit kan een collega zijn of een ander bevoegd gezag. Periodiek wordt een gebied, al dan niet steekproefsgewijs, gecontroleerd of er overtredingen zijn. Deze controles vinden plaats aan de hand van incidentele fysieke perceelscontroles.
1.3 Actief: gebiedsgerichte controle
Een surveillance kan ook resulteren in een controle, op basis waarvan een handhavingstraject moet worden opgestart. Deze controle zal vooral in buitengebieden leiden tot het constateren van uiteenlopende vormen van strijdig (planologisch) gebruik, mede door de veranderingen in de wetgeving per 1 november 2014 (de uitbreiden van het vergunningvrij bouwen en de verruiming van de mogelijkheden tot planologisch afwijkend gebruik, ook buiten de bebouwde kom).
Het belang van een tijdige signalering is tweeledig:
De gebiedsgerichte controle kan ook worden ingezet voor de taakvelden milieu, bouwen en openbare ruimte. Tijdens de controle heeft de toezichthouder specifiek oog voor een of meerdere controlepunten.
Met het afnemen van vergunningplichtige activiteiten en het toenemen van vergunningsvrije of meldingsplichtige werkzaamheden neemt de kans op afwijkend handelen toe. Daar waar minder inzet nodig is voor vergunningverlening, blijkt uit de praktijk dat intensivering van toezicht en handhaving noodzakelijk is.
1.4 Actief: controle naar aanleiding van verleende vergunningen en/of meldingen
Deze vorm van controle is traditioneel en vloeit direct voort uit het nemen van beschikkingen, het stellen van voorschriften bij vergunningen en het accepteren van meldingen. Naleving van voorschriften is essentieel bij vergunningverlening, immers het gaat hier om zaken die expliciet vergund dienden te worden.
Alle verleende vergunningen worden, waar mogelijk, integraal gecontroleerd overeenkomstig het vastgestelde beleid en de eventuele controlefrequentie (zie bijlage 24). In geval van overtredingen wordt – afhankelijk van het beleid - de handhavingsstrategie toegepast.
1.5 Reactief: controle naar aanleiding van klachten en/of verzoeken om handhaving
Niet alle klachten en/of verzoeken om handhaving resulteren in een controle. Dat is afhankelijk van de prioriteitstelling (zie bijlage 10). Op anonieme handhavingsverzoeken wordt in beginsel niet gereageerd. Indien sprake is van een mogelijk acute situatie wordt uiteraard wel actie ondernomen. Bij dit onderwerp wordt de lijn van de constante jurisprudentie omtrent ‘de beginselplicht tot handhaving” gevolgd.
1.6: Programmatisch toezicht ODRU
Programmatisch Toezicht is een probleemgerichte aanpak waarbij het gedrag van de mensen (doelgroepen) als uitgangspunt wordt genomen voor de te bepalen toezicht- en handhavingstrategie. Door op een systematische manier de doelgroepen en hun naleefgedrag te bepalen kunnen de meest effectieve handhavingsinstrumenten worden toegepast. Dit leidt tot een verhoging van de kwaliteit van de dienstverlening van de ODRU en de effectiviteit en efficiëntie van toezicht en handhaving. Het programmatische karakter maakt het mogelijk dat de ODRU voor al haar gemeenten een zo veel mogelijke uniforme werkwijze kan realiseren. Dit komt het gelijke speelveld en het rechtsgevoel van de inwoners ten goede. Door informatie gestuurd en met meetbare doelstellingen te werken kunnen wij in een jaarlijkse cyclus het effect meten, rapporteren en onze capaciteit zo doelgericht mogelijk aanpassen en inzetten. De gemeenten en de ODRU kunnen samen de indicatoren bepalen die in het jaarverslag worden opgenomen. Dit stelt de ODRU in staat om in het gemeentelijke jaarverslag een rapportage op basis van outcome te geven, zodat duidelijk wordt in hoeverre de beleidsdoelen worden gehaald.
1.7: Voorbereiding van toezicht
Voordat een toezichtcontrole wordt uitgevoerd, worden altijd eerst de relevante documenten beoordeeld die bij een casus horen. De bouwcontrole is door vergunningverlening aangemaakt in de VTH-applicatie. In deze applicatie worden de documenten per hoofdzaak gestructureerd opgeslagen. De relevante documenten worden door de toezichthouders beoordeeld op volledigheid en de vergunningsvoorwaarden. Wanneer voor het betreffende bouwplan ook een bouwveiligheidsplan benodigd is, wordt ook deze getoetst op volledigheid. Indien gewenst wordt intern eerst een overleg gehouden tussen verschillende afdelingen alvorens een toezichtcontrole wordt uitgevoerd.
Bijlage 17: Handhavingsstrategie
De handhavingsstrategie is bepalend voor de wijze waarop de gemeente optreedt bij geconstateerde overtredingen. Het opleggen en uitvoeren van sancties draagt eveneens bij aan preventie bij anderen en zorgt ervoor dat regels beter worden nageleefd. De handhavingsstrategie geldt voor de zowel de Wabo-taken bouwen als de Wabo-taken milieu en komt overeen met de landelijke handhavingsstrategie op één punt na, we hanteren één hersteltermijn minder.
1.1 Totstandkoming, visie en werking Landelijke Handhavingsstrategie
Tijdens het Bestuurlijk Omgevingsberaad, dat plaatsvond op 4 juni 2014 is de eindversie van de Landelijke Handhavingsstrategie (versie 1.7 van 24 april 2014) door het Interprovinciaal overleg en het Openbaar Ministerie aangeboden aan de staatssecretaris.
De Landelijke Handhavingsstrategie (LHS) is het eerste gezamenlijke product van het Openbaar Ministerie, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Unie van Waterschappen, het ministerie van Infrastructuur en Milieu, de Inspectie Leefomgeving en Transport, de Inspectie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Nationale Politie en de vereniging van omgevingsdiensten.
1.2 Implementatie van de Landelijke Handhavingsstrategie
Alle betrokken partijen hebben zich uitgesproken voor implementatie van de LHS. Handhavende instanties, zoals overheden, omgevingsdiensten, het Openbaar Ministerie en de politie treden bij een geconstateerde overtreding van de Wabo op dezelfde manier op. De strategie komt voort uit de behoefte van de betrokken instanties om eenduidig handhavend op te treden en de afstemming van bestuurs- en strafrecht te optimaliseren. Zo ontstaat een gelijk speelveld waarbij men ervan uit kan gaan dat handhavers zodanig optreden dat het rechtsgevoel wordt gerespecteerd en de leefomgeving veilig, schoon en gezond blijft.
Met het overnemen en invoeren van de LHS wordt aangesloten bij de landelijke ontwikkelingen op het gebied van de landelijke kwaliteitscriteria op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-kwaliteitscriteria) voor Wabo bevoegde overheden.
Dit waarborgt landelijke eenduidigheid (en rechtsgelijkheid) in twee opzichten:
1.4 Uitgangspunten Landelijke Handhavingsstrategie
De LHS is gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
De LHS bevat een stappenplan voor het bepalen van de reactie/interventie op een bevinding.
De reactie/interventie is afhankelijk van de (mogelijke) gevolgen van de bevinding en het gedrag van de overtreder. Daarbij worden ook eventuele verzwarende (of verlichtende) aspecten meegewogen. De strategie gaat uit van het in principe zo licht mogelijk starten met interveniëren, gericht op herstel en het vervolgens snel inzetten van zwaardere interventies als naleving uitblijft. Daarnaast is overleg over de toepassing van het bestuurs- en/of strafrecht geregeld.
Handhavingsorganisaties kiezen afhankelijk van de situatie weloverwogen voor alleen bestuursrechtelijk, bestuurs- en strafrechtelijk of alleen strafrechtelijk optreden. Uitgangspunt is dat het bestuur en het Openbaar Ministerie, elk handelend vanuit de eigen verantwoordelijkheid, hun handelen afzonderlijk en in combinatie richten op het naleven van wet- en regelgeving.
Bestuursrechtelijk optreden is vooral gericht op het herstellen van de situatie, conform de wet- en
regelgeving, opdat vastgesteld beleid wordt geëffectueerd. De keuze van de in te zetten bestuursrechtelijke interventie(s) vindt plaats aan de hand van de in hoofdstuk 3 van de LHS opgenomen interventiematrix, waarbij het spoedig herstellen van de situatie voor de bevinding de eerste prioriteit is.
Het strafrecht komt in beeld als de (mogelijke) gevolgen van belang zijn of aanzienlijk, dreigend en/of onomkeerbaar. Het strafrecht komt mede in beeld als het gedrag van de overtreder daar aanleiding toe geeft. Strafrechtelijk optreden is vooral gericht op het straffen van de overtreder en het wegnemen van diens wederrechtelijk genoten (concurrentie)voordeel.
1.5 Gemeentelijke toepassing van de Landelijke Handhavingsstrategie
De LHS (bijgevoegd) maakt onderdeel uit van deze handhavingsstrategie. De gemeente hanteert deze strategie, mede gelet op de geldende wettelijke verplichtingen en haar deelname in de gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst regio Utrecht. Daarnaast vindt zij duidelijkheid en eenduidigheid voor de inwoners, bedrijven, verenigingen en instellingen van groot belang. De gemeente Vijfheerenlanden past de LHS toe op het Wabo-takenveld (de fysieke leefomgeving).
1.6. Vaststellen van de sanctie via de interventiematrix
Bij het constateren van een overtreding, bijvoorbeeld naar aanleiding van een reguliere controle, een klacht of een verzoek om handhaving, is de interventiematrix uit de LHS leidend. Als de toezichthouder een overtreding heeft geconstateerd stelt hij of zij met behulp van de interventie-matrix de sanctie vast. Daarbij zijn de volgende stappen aan de orde:
De handhaver kijkt naar de interventies in het segment van de interventiematrix waarin hij de bevinding eerder met behulp van stap 1 heeft gepositioneerd. Vervolgens kiest de handhaver voor de minst zware (combinatie) van de in het betreffende segment opgenomen interventies, tenzij de handhaver motiveert dat een andere (combinatie van) interventie(s) in de betreffende situatie passender is. De interventies in de (segmenten van de) matrix lopen van beneden naar boven op in zwaarte.
Bij het positioneren van de bevindingen maakt de handhaver gebruik van de onderstaande interventiematrix.
Toelichting op gedrag van de overtreder
Indien het gedrag van de overtreder -om wat voor een reden dan ook -niet voldoende bepaald kan worden, wordt hiervoor categorie B (onverschillig) gekozen. Indien een overtreding meerdere activiteiten bestrijkt wordt -indien er wordt gekozen voor één integrale reactie-het vak gekozen van de activiteit waarbij de ernst van de overtreding het hoogst is. De ernst wordt per overtreding vastgesteld.
Toelichting op de gevolgen van de overtreding
1.8 Toepassen sanctiemogelijkheden
Het positioneren in de interventie-matrix heeft gevolgen ten aanzien van de in te zetten sanctiemiddelen. Indien er in een vlak meerder sancties staan vermeld betekent dit niet dat alle opgesomde sanctiemiddelen ook moeten worden ingezet. Afhankelijk van de overtreding kan een keuze worden gemaakt ten aanzien van de in te zetten sanctiemiddelen.
1.9 Toepassen van de correctie-stap
De gemeente Vijfheerenlanden heeft er voor gekozen om voor één of meerdere activiteiten een correctie-stap toe te passen. In deze stap wordt bepaald of er verzwarende of verzachtende omstandigheden aanwezig zijn. De handhaver bepaalt of er sprake is van verzachtende of verzwarende aspecten. Bij verzwarende aspecten, waaronder bijvoorbeeld recidive, is de verplaatsing één segment naar rechts en vervolgens één segment naar boven. Als er meer verzwarende aspecten zijn, levert dit toch maar één verplaatsing op.
In de eindversie van de Landelijke Handhaving-strategie (versie 1.7 van 24 april 2014) zijn op bladzijde 9 onder het kopje '3.2. Stap 2 -Bepalen verzwarende aspecten' een zevental verzwarende aspecten opgenomen.
1.9.1 Bepalen verzwarende aspecten
De handhaver/toezichthouder bepaalt of er verzwarende aspecten aanwezig zijn die moeten worden betrokken bij de afweging om bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk op te treden. Hoe meer verzwarende aspecten, des te groter de reden om naast bestuursrechtelijk ook strafrechtelijk op te treden.
De volgende verzwarende aspecten worden afgewogen:
Medewerking van deskundige derden.
De overtreder is bij zijn handelen ondersteund door deskundige derden, zoals vergunningverlenende of certificerende instellingen, keuringsinstanties en brancheorganisaties.
De handhaver moet onderbouwen op grond van welke aanwijzingen hij het vermoeden heeft dat de deskundige derde op de hoogte was en/of medewerking heeft verleend aan de geconstateerde bevinding(en).
Bij een controle kunnen meerdere overtredingen met betrekking tot de fysieke leefomgeving aan de orde zijn. Deze samenloop zal als een verzwarend aspect worden meegewogen in het geval sprake is van een dreigende en/of onomkeerbare schade voor de fysieke leefomgeving en (dreigende) risico's voor de volksgezondheid.
1.9.2 Bepalen verzachtende aspecten
De gemeente Vijfheerenlanden heeft er voor gekozen om voor één of meerdere activiteiten een correctie-stap toe te passen. In deze stap wordt bepaald of er verzwarende of verzachtende omstandigheden aanwezig zijn. De handhaver bepaalt tot slot of er sprake is van verzachtende of verzwarende aspecten. Bij verzachtende aspecten, waaronder bijvoorbeeld de mogelijkheid van legalisatie2 wordt de in de interventiematrix gepositioneerde bevinding één segment naar links en vervolgens één segment naar onder verplaatst. Als er meer verzachtende aspecten zijn, levert dit toch maar één verplaatsing op.
De doorgelopen stappen en genomen beslissingen worden verifieerbaar en transparant vastgelegd volgens de binnen de handhavingsinstantie geldende administratieprocedures en -systemen, zodanig dat hieruit kan worden afgeleid dat is voldaan aan:
1.11 Communicatie met betrokkene
Na constatering van een afwijking of overtreding wordt binnen vier weken een eerste aanschrijving gedaan aan de betrokkene(n). Hierin wordt aangegeven welke overtredingen er zijn geconstateerd en binnen welke termijn deze ongedaan moeten zijn gemaakt. In dit schrijven wordt tevens vermeld dat wanneer de overtreding niet ongedaan wordt gemaakt, de procedure tot het opleggen van een bestuurlijke sanctiemaatregel wordt gestart. Indien van toepassing kan in het geval van afwijkend (gering) bouwen worden volstaan met het indienen van een revisietekening. Ook kan de overtreder in de gelegenheid worden gesteld om binnen de gestelde termijn een nieuwe aanvraag omgevingsvergunning in te dienen ter mogelijke legalisering van de afwijking. Indien legalisatie uitgesloten is wordt dit samen met een onderbouwing vermeld in de eerste brief. Nadat de termijn voor het herstellen van de overtredingen of afwijkingen voorbij is, wordt opnieuw ter plaatse gecontroleerd. Als daarbij blijkt dat de overtreding nog niet ongedaan is gemaakt van volgt een tweede aanschrijving.
Er wordt niet in alle gevallen eerst een waarschuwingsbrief verzonden naar de betrokkene(n). Bijvoorbeeld in het geval van een verzoek om handhaving kan het zijn dat de tweede aanschrijving, zoals hieronder wordt omschreven, de eerste communicatie is. Het gaat hierbij dan om een afwijking of overtreding met een hogere prioriteit.
De tweede aanschrijving bestaat uit een brief van de gemeente of handhavingspartner waarin het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke (herstel) sanctie staat vermeld. De gemeente stelt de betrokkene in de brief nogmaals in de gelegenheid om binnen een te stellen termijn de overtreding ongedaan te maken met aanzegging van een sanctiemaatregel. Tegen deze aanzegging kan degene tot wie de brief is gericht een zienswijze kenbaar maken bij de gemeente. Als na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een zienswijze de overtreding niet ongedaan gemaakt is dan volgt de derde stap.
Naar aanleiding van de geconstateerde overtreding gaat de gemeente, rekening houdend met een eventueel ontvangen zienswijze, over tot het definitief toepassen van de eerder aangezegde sanctiemaatregel. Deze beschikking bevat een begunstigingstermijn waarbinnen een eind moet zijn gemaakt aan de overtreding. Indien de overtreding na de begunstigingstermijn nog niet is beëindigd, dan volgt automatisch effectuering van de sanctie.
De gemeente heeft er voor gekozen om rapportage van overtredingen niet openbaar te maken. Deze keuze is gebaseerd op het feit dat wij ons als gemeente liever richten op preventie dan op sanctionering. Mocht sanctionering nodig zijn vertrouwen wij erop dat onze handhavingsstrategie op zichzelf de kans op herhaling verkleint. Openbare rapportage van overtredingen draagt daar naar ons idee niet op een constructieve manier aan bij. Daarbij hechten wij veel waarden aan de privacy van onze inwoners. Door de rapportages openbaar te maken zou dit kunnen worden geschaad.
Bijlage 18: Toelichting interventies van licht naar zwaar
Aanspreken/informeren is een informele interventie (geen wettelijke basis) naar aanleiding van een inspectie die ertoe moet leiden dat de normadressaat naleeft of in staat is na te leven. Aanspreken/informeren gebeurt mondeling, door het verstrekken van schriftelijke informatie of door verwijzing naar websites. Aanspreken/informeren is vooral aan de orde bij goedwillende normadressaten die onbedoeld niet naleven en die gemotiveerd zijn de niet naleving zo snel mogelijk zelf op te lossen.
Waarschuwen – brief met hersteltermijn
Waarschuwen betekent dat de normadressaat naar aanleiding van een inspectie een waarschuwingsbrief ontvangt. Daarin is opgenomen welke maatregelen of voorzieningen getroffen moeten worden om na te leven en binnen welke (redelijke) termijn. In de brief staat ook dat de handhavingsinstantie verdergaande bestuursrechtelijke interventies zal nemen (LOB, LOD), als blijkt dat de in de waarschuwingsbrief opgenomen maatregelen of voorzieningen niet zijn getroffen na het verstrijken van de termijn.
Een bestuurlijk gesprek met (de leiding van) de normadressaat in kwestie is een aanvullende escalerende interventie op waarschuwen.
Verscherpt toezicht als interventie betreft het naar aanleiding van een inspectie meer of intensiever toezicht houden op de normadressaat. Een bestuurlijk gesprek zal hier vaak aan vooraf gaan. Verscherpt toezicht moet worden aangekondigd, als ook onder welke voorwaarden het verscherpt toezicht weer zal worden opgeheven.
Een last onder dwangsom is een op herstel gerichte interventie voor het ongedaan maken van overtredingen en/of het voorkomen van verdere/herhaalde overtreding. De normadressaat krijgt een verplichting (een last) opgelegd om binnen een gegeven termijn de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden, door iets te doen of na te laten op straffe van het verbeuren van een dwangsom wanneer de last niet tijdig wordt uitgevoerd. De op te leggen dwangsom moet voldoende hoog zijn om de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden. Een last onder dwangsom kan alleen worden opgelegd als hiervoor een wettelijke bevoegdheid bestaat.
Het opleggen van een last onder dwangsom (LOD) gebeurt volgens zorgvuldig te volgen stappen. Binnen het werkgebied van de gemeente gelden bij de interventie LOD en LOB de volgende stappen:
Last onder bestuursdwang – LOB
Een last onder bestuursdwang is een op herstel gerichte interventie voor het ongedaan maken van een overtreding waarbij de handhavingsinstantie, wanneer de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd, op kosten van de overtreder, een overtreding beëindigt door zelf daadwerkelijk in te (laten) grijpen. Een last onder bestuursdwang kan alleen worden toegepast als hiervoor een wettelijke bevoegdheid bestaat.
Voor de last onder bestuursdwang gelden dezelfde zorgvuldig te doorlopen stappen als voor de last onder dwangsom. Ook hier kan, bijvoorbeeld in spoedeisende situaties, van deze stappen worden afgeweken:
In spoedeisende situaties en bij ernstige overtredingen is de last onder bestuursdwang de meest geschikte bestuursrechtelijke interventie. De handhavingsinstantie kan verzoeken om onmiddellijke beëindiging van de overtreding. Als blijkt dat de normadressaat niet bereid is aan dit verzoek te voldoen, kan de handhavingsinstantie zelf en in spoedeisende gevallen zonder voorafgaande last feitelijk optreden. Wel moet de handhavingsinstantie zo spoedig mogelijk nadien alsnog een formele sanctiebeschikking uitvaardigen (zie artikel 5.31 Awb).
De bevoegdheid voor het opleggen van een strafbeschikking milieu is gegeven aan de directeur van de regionale uitvoeringsdiensten. Zie artikel 2.1 bevoegd gezag van de Richtlijn bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid milieu- en keurfeiten (art. 257ba, tweede lid, Sv.)
Tijdelijk stilleggen betekent dat activiteiten of voertuigen als gevolg van de overtreding tijdelijk worden stilgelegd, tot de overtreding is hersteld en van naleving sprake is. Er kan aanleiding zijn om bij tijdelijk stilleggen beleid en/of politiek te informeren. Tijdelijk stilleggen kan onder de LOB vallen.
Wanneer sprake is van (een) voortdurende overtreding(en) bestaat de mogelijkheid om opnieuw een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang op te leggen. Zodra gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt kan ook preventief een last onder bestuursdwang en een last onder dwangsom worden opgelegd (zie artikel 5.7 Awb).
Een bestuurlijke boete is een bestuurlijke bestraffende sanctie die door een daartoe bevoegde overheidsdienst zonder tussenkomst van het OM of een rechter kan worden opgelegd. Het CJIB verzorgt de inning en incasso van bestuurlijke boetes van diverse overheidsdiensten, waaronder de NVWA, de Inspectie SZW en de Inspectie Leefomgeving en Transport.
Een bestuurlijke boete houdt de onvoorwaardelijke verplichting in tot betaling van een geldsom en kan naast een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang worden opgelegd. Het opstellen van het boeterapport gebeurt door de toezichthouder/handhaver, maar de kennisgeving, beschikking en inning gebeuren door het boetebureau (o.a. CJIB). De maxima en bandbreedtes van boetebedragen zijn veelal vastgelegd in de wetgeving. Een belangrijk verschil met de BSBm is dat bezwaar en beroep bij het bestuursorgaan dienen te worden aangetekend, terwijl de normadressaat tegen de BSBm in verzet kan komen bij het OM.
Schorsen of intrekken vergunning, certificaat of erkenning
Als de normadressaat houder is van een begunstigend besluit (vergunning of ontheffing), dan kan het geheel of gedeeltelijk intrekken van dat besluit een passende interventie zijn. Deze interventie is met name passend als de normadressaat niet in actie komt naar aanleiding van eerdere correctieve interventies, zoals een last onder dwangsom. Het geheel of gedeeltelijk intrekken van een begunstigend besluit is een vergaande interventie en dus een sanctie die zorgvuldig moet worden voorbereid. Het betreft niet het intrekken van een vergunning na verstrijken periode niet gebruiken van de vergunning
Voor niet vergunningplichtige normadressaten bestaat de mogelijkheid op basis van de Fraudewet om het bedrijf te sluiten of de exploitatie ervan te verbieden. Ook dit zijn vergaande interventies die zorgvuldig moeten worden voorbereid en waarbij het informeren van beleid en politiek noodzakelijk is.
Bestuurlijke strafbeschikking milieu – BSBm
De bestuurlijke strafbeschikking milieu is een op het strafrecht (artikel 257ba Wetboek van Strafvordering) gebaseerde interventie die daartoe bevoegde handhavingsinstanties zonder tussenkomst van het OM kunnen opleggen. Voor feiten uit het zogenoemde ‘Feitenboekje Bestuurlijke Strafbeschikking Milieu- en Keurfeiten’ wordt een combibon uitgeschreven (geldboete) die ter afdoening wordt gezonden aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). De BSBm kan los van (óf óf), parallel met (én én) of volgtijdelijk aan (eerst…dan…) op herstel gerichte interventies worden ingezet.
De bevoegdheid voor het opleggen van een strafbeschikking milieu is gegeven aan de directeur van de regionale uitvoeringsdiensten. Zie artikel 2.1 bevoegd gezag van de Richtlijn bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid milieu- en keurfeiten (art. 257ba, tweede lid, Sv).
De BSBm is bedoeld voor relatief eenvoudige overtredingen, waarbij er over de schuldvraag geen twijfel bestaat. De ‘Richtlijn bestuurlijke strafbeschikkingbevoegdheid milieu- en keurfeiten’ geeft in de beleidsvrijheid binnen gestelde grenzen aan en de contra-indicaties voor het uitvaardigen van een BSBm. Als geen BSBm kan worden uitgevaardigd is in veel gevallen overleg met het OM noodzakelijk.
BOA’s die een strafbaar feit vermoeden of constateren, kunnen een PV opmaken. Dit optreden valt onder het strafrechtelijk optreden dat in deze landelijke handhavingsstrategie is geregeld. Een PV is de basis voor het verdere optreden van het OM dat kan leiden tot sancties als: een geldboete, een werkstraf, een gevangenisstraf, ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, publicatie van het vonnis, stillegging van de onderneming en verbeurdverklaring.
Bijlage 19: Richtlijnen dwangsombedragen en termijnen
In de onderstaande tabel zijn voor de meest voorkomende overtredingen de maximale dwangsombedragen en de maximale lengte van de (begunstigings)termijnen opgenomen. De tabel geeft een richtlijn aan en biedt enig houvast bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom en de te stellen termijn. De tabel is niet uitputtend bedoeld. Voor overtredingen die niet in deze tabel zijn opgenomen wordt de hoogte van de dwangsom en de te stellen termijn per specifieke situatie nader bepaald. Afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het individuele geval kan gemotiveerd worden afgeweken van de in de tabel genoemde waarden.
De dwangsom dient voldoende prikkelend te werken om de overtreding te (laten) beëindigen. De dwangsombedragen dienen in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
Het opleggen van een last onder dwangsom geschiedt in verschillende wettelijk voorgeschreven vormen (modaliteiten). Deze modaliteiten zijn vastgelegd in artikel 5:32b, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht: een bedrag ineens; een bedrag per tijdseenheid dat de last niet is uitgevoerd dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan komt beleidsvrijheid toe bij de keuze voor een van deze modaliteiten. In beginsel worden in de gemeente Vijfheerenlanden de dwangsommen in eens of in twee keer verbeurd.
Hoe de hoogte van een dwangsom zich precies laat berekenen, kan niet voor iedere situatie concreet worden vastgelegd. Duidelijk is dat de hoogte van een dwangsom afhankelijk is van:
De onderstaande bedragen en termijnen betreffen veel voorkomende overtredingen en zijn indicatief. Dat betekent de termijnen en bedragen richtlijnen zijn waarvan in specifieke gevallen kan worden afgeweken. In spoedeisende situaties zal gekozen kunnen worden tussen het opleggen van een last onder bestuursdwang of wordt een korte(re) begunstigingstermijn gehanteerd.
Een last onder dwangsom omvat naast de te nemen herstelmaatregelen ook een termijn, waarbinnen de overtreder de door het bestuursorgaan opgelegde lastgeving kan uitvoeren zonder dat deze de dwangsom verbeurt. Deze begunstigingstermijn mag niet wezenlijk langer worden gesteld dan noodzakelijk om de overtreding te kunnen opheffen.
5. Richtlijnen voor het verlengen van de begunstigingstermijn
In een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom wordt een termijn gesteld waarbinnen de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat de dwangsom verbeurt. De begunstigingstermijn is op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Dit houdt in dat de termijn voldoende lang is om de opgelegde last te kunnen uitvoeren en in de omstandigheden van het geval redelijk is. Uitgangspunt is dan ook dat de begunstigingstermijn niet verlengd zal worden. In enkele gevallen kan overgaan worden tot verlenging:
Indien de overtreder om een verlenging van de begunstigingstermijn verzoekt en aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk kan maken dat hij de opgelegde last niet binnen de daartoe gestelde termijn kan uitvoeren. Hierbij moet de overtreder tevens een concrete termijn geven waarbinnen hij de opgelegde last wel kan uitvoeren. Indien een overtreder zelf te laat is begonnen met het aanvragen van offertes of het geven van een opdracht, wordt de begunstigingstermijn niet verlengd.
Indien de overtreder aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk maakt dat opheffing van de illegale situatie – bijvoorbeeld door bedrijfsverplaatsing/ omzetting van de bedrijfsvorm/pensionering – in het vooruitzicht ligt. Ook hierbij geldt dat de overtreder een concrete termijn voor het opheffen van de illegale situatie moet geven.
Het voorgaande houdt in dat een begunstigingstermijn niet automatisch wordt verlengd als de overtreder een bezwaarschrift (eventueel met verzoek om een voorlopige voorziening) indient. Een dergelijke automatische verlenging verhoudt zich namelijk niet met het uitgangspunt dat de oorspronkelijke begunstigingstermijn zorgvuldig tot stand is gekomen en in principe niet wordt verlengd. Bovendien schept een dergelijk automatisme een ongelijke situatie ten opzichte van overtreders die in bezwaar niet om verlenging van de begunstigingstermijn verzoeken.
6. Vaststelling hoogte dwangsom volgens de interventiematrix LHS
De vaststelling van de hoogte van de dwangsom wordt afhankelijk gesteld van de gepositioneerde bevinding in de interventiematrix volgens de Landelijke Handhavingsstrategie. Er zijn drie bevindingen te onderscheiden:
De bevinding is gepositioneerd in de lichte segmenten van de interventiematrix (A1, A2, A3, B1, B2 en C1). In die situatie wordt de dwangsom per tijdseenheid of per overtreding vastgesteld op (plusminus) één derde van het maximumbedrag; het te stellen maximum is het in de tabel opgenomen maximumbedrag. Als de modaliteit ‘ineens’ is omschreven blijft het dwangsombedrag ‘ineens’ gelijk aan het maximumbedrag. Een voorbeeld ter illustratie: in de tabel is een maximumbedrag van € 5.000 opgenomen voor een overtreding die binnen de lichte segmenten van de interventiematrix valt. De modaliteit is ‘per week’ omschreven. De dwangsom wordt in dat geval vastgesteld op € 5.000 / 3 = ± € 1.667 per week met een maximum van € 5.000.
De bevinding is gepositioneerd in de middensegmenten van de interventiematrix (A4, B3, B4, C2, D1 en D2). In die situatie wordt de dwangsom per tijdseenheid of per overtreding vastgesteld op de helft van het maximumbedrag; het te stellen maximum is het in de tabel opgenomen maximumbedrag. Als de modaliteit ‘ineens’ is omschreven blijft het dwangsombedrag ‘ineens’ gelijk aan het maximumbedrag. Een voorbeeld ter illustratie: in de tabel is een maximumbedrag van € 4.000 opgenomen voor een overtreding die binnen de middensegmenten van de interventiematrix valt. De modaliteit is ‘per overtreding’ omschreven. De dwangsom wordt in dat geval vastgesteld op € 4.000 / 2 = € 2.000 per overtreding met een maximum van € 4.000.
De bevinding is gepositioneerd in de zware segmenten van de interventiematrix (C3, C4, D3 en D4). In die situatie wordt de dwangsom ineens vastgesteld op het maximumbedrag. Een voorbeeld ter illustratie: in de tabel is een maximumbedrag van € 3.000 opgenomen voor een overtreding die binnen de zware segmenten van de interventiematrix valt. De modaliteit is ‘per week’ omschreven. De dwangsom wordt in dat geval vastgesteld op € 3.000 ineens.
Na het bereiken van het maximale bedrag kan besloten worden om een nieuwe last onder dwangsom, dan wel een last onder bestuursdwang op te leggen. Indien sprake is van herhaling van een overtreding – door dezelfde overtreder op een bepaald perceel – waarvoor in het verleden (binnen de afgelopen twee jaren) reeds een dwangsombeschikking is afgegeven, wordt de te stellen dwangsom verhoogd met 100%. Indien de verwachting is dat ook een verdubbeling van de last er niet toe zal leiden dat er gevolg zal worden gegeven aan de last, wordt de last op een bedrag vastgesteld waar naar verwachting wel een voldoende prikkel van zal uitgaan om gehoor te geven aan de last.
8. Uitwerking Richtlijnen dwangsommen en termijnen
8.3 Overtredingen aanleggen, bouwen en slopen
8.4 Overtredingen planologisch gebruik
8.5 Overtredingen brandveiligheid
Indien de verbeurde dwangsommen niet vrijwillig worden betaald door de overtreder, zullen deze via een dwangbevel worden ingevorderd. Artikel 5:35 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen verjaart door verloop van 12 maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd. Indien de dwangsombeschikking een jaar lang van kracht is zonder het verbeuren van een dwangsom, kan deze op verzoek van de overtreder worden ingetrokken (5:34 Awb). Wordt een zodanig verzoek niet gedaan, dan verdient het uit een oogpunt van zorgvuldigheid en rechtszekerheid aanbeveling de dwangsom ambtshalve in te trekken. Een brief waarin het bevoegd gezag bericht dat niet tot invordering van een verbeurde dwangsom wordt overgegaan is geen besluit, maar een mededeling van feitelijke aard3. De invordering van kosten gemaakt voor bestuursdwang en verbeurde dwangsommen wordt verzorgd door de team Financiën van de gemeente Vijfheerenlanden.
Indien een overtreder na het verstrijken van de begunstigingstermijn aan de opgelegde last geen gehoor heeft gegeven, verbeurt de dwangsom van rechtswege. Het dwangsombedrag is altijd op een zorgvuldige wijze vastgesteld, volgens de hiervoor genoemde richtlijnen. Een verbeurde dwangsom kan in uitzonderlijke gevallen op verzoek van de overtreder gematigd worden.
Hieronder staan situaties waarin de dwangsom gematigd kan worden:
Tijdens de looptijd van de begunstigingstermijn heeft de overtreder een begin gemaakt met het voldoen aan de last. Door bijzondere omstandigheden, die de overtreder concreet moet aantonen, is het niet gelukt binnen de termijn geheel aan de opgelegde last te voldoen. Korte tijd na het verstrijken van de begunstigingstermijn –binnen de helft (50%) van de oorspronkelijke begunstigingstermijn– is alsnog volledig aan de last gehoor gegeven;
Na het verbeuren van de dwangsom blijkt uit –door de overtreder aan te dragen– nieuwe, objectieve gegevens dat inning van het gehele verbeurde bedrag bijzonder ingrijpende gevolgen heeft voor de persoonlijke en/of bedrijfsmatige omstandigheden van de aangeschrevene (bijvoorbeeld: faillissement). Voorwaarde hierbij is dat de opgelegde last korte tijd na het verstrijken van de begunstigingstermijn alsnog is uitgevoerd.
Matiging kan tot maximaal 90% van het totaal verbeurde bedrag, met een minimum van € 100,=, om het effect van de opgelegde dwangsommen niet volledig ongedaan te maken. Uitzondering is de matiging van dwangsommen die zijn opgelegd aan overtreders aan wie een tweede last onder dwangsom en/of last onder bestuursdwang bekend is gemaakt. De matiging bedraagt in dat geval maximaal 50% van het totaal verbeurde bedrag. Er zal dus niet overgegaan worden tot het kwijtschelden van de verbeurde dwangsom.
Voor het definitief maken van de matiging geldt de voorwaarde dat de overtreding ongedaan is gemaakt. We gaan bovendien slechts over tot matiging indien de overtreder:
De hoofdregel is dat een overtreder binnen de daarvoor gestelde termijn de kosten van toepassing van bestuursdwang of de verbeurde dwangsom worden betaald. Indien een overtreder (natuurlijk persoon of rechtspersoon) concreet aantoont dat hij de verbeurde dwangsom niet in zijn geheel of ineens kan betalen, kan een betalingsregeling getroffen worden. Hiervoor gelden dezelfde criteria als voor het matigen van een dwangsom. Om in aanmerking te komen voor een betalingsregeling moet de overtreder een schriftelijk verzoek indienen bij de gemeente. Na overleg tussen de sector Ruimtelijke ontwikkeling, Economische zaken en Volkshuisvesting en de sector Middelen kan een volgende betalingsregeling worden opgesteld:
Indien bedrijven of particulieren de betalingsregeling niet naleven wordt de invorderingsprocedure voortgezet en uit handen gegeven.
Gedogen is het bewust afzien van sancties in geval van overtredingen. Het is alleen toegestaan als het actief gebeurt en er moet een gedoogbeslissing van het bestuursorgaan aan ten grondslag liggen.
Volgens de lijn in de rechtspraak is een gedoogbeslissing geen appellabel besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Ook tegen de weigering om te gedogen en tegen de intrekking van een gedoogbeslissing kunnen geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen worden aangewend. Een derde kan bij het bestuursorgaan evenwel in degelijke situaties een verzoek om handhaving indienen en tegen het besluit op dat verzoek kan wel bezwaar of beroep worden ingesteld. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen moet worden afgeweken van de benadering, inhoudende dat beslissingen omtrent gedogen geen besluiten zijn en ook niet kunnen worden gelijkgesteld met een besluit.
Slechts in uitzonderingsgevallen en onder zorgvuldige belangenafweging kan besloten worden een situatie te gedogen. Het gedogen moet ook in omvang en tijd beperkt zijn. Het college acht gedogen –met in achtneming van de volgende uitgangspunten– aanvaardbaar:
2. Situaties die mogelijk voor gedogen in aanmerking komen
Op basis van de jurisprudentie kunnen de volgende inhoudelijke en procedurele voorwaarden worden onderscheiden om te gedogen:
In geval van overmacht zijn de eerste drie aandacht voorwaarden niet van toepassing.
3. Situaties die van gedogen zijn uitgesloten
Er wordt niet tot gedogen overgegaan in de volgende situaties:
Bijlage 21: Privaatrechtelijke handhaving
In aanvulling op de hiervoor behandelde bestuurlijke handhavingsbevoegdheid heeft de gemeente ook privaatrechtelijke handhavingsmogelijkheden. De overheid mag in principe alleen dan gebruik maken van de privaatrechtelijke weg indien geen bestuursrechtelijke weg voorhanden is waarmee een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt of indien een ander belang gediend wordt dan het publiekrechtelijke belang. Onder bepaalde omstandigheden kan privaatrechtelijk worden opgetreden, indien de gemeente als rechtspersoon optreedt. Dit kan in geval van:
Bijlage 22: Handhaving bij overtreding eigen organisatie of andere overheid
Handhaving van voorschriften bij een object van een andere overheid of van een onderdeel van de eigen organisatie is niet anders dan handhaving van voorschriften bij derden. Als er sprake is van een incident, ongewoon voorval of overtreding door de eigen organisatie, dan heeft dit echter in principe altijd prioriteit. Afhankelijk van de aard en de effecten kan er worden besloten kortere termijnen of hogere dwangsombedragen te hanteren. Ook kan er voor spoed of super spoed bestuursdwang gekozen worden. Als er matige spoed is, kan ook worden gekozen voor een last onder dwangsom met een korte termijn met het achterwege laten van de constateringsbrief. Voor meer informatie over de incidenten, ongewone voorvallen en overtredingen door de eigen organisatie wordt verwezen naar die protocollen.
Bijlage 23: Manier van werken bij toezicht en handhaving
De manier van werken bij toezicht & handhaving krijgt vorm in controles. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in preventief, actief en reactief toezicht (zie bijlage 16). Doordat we controles uitvoeren, kunnen we overtredingen en illegale activiteiten opsporen en vaststellen. Van de controle maken we een notitie, die in het digitale systeem wordt opgeslagen. Als de toezichthouder bij de controle een overtreding vaststelt, dan handelt de toezichthouder dit naar prioritering af.
De werkwijze in Vijfheerenlanden is gebaseerd op het beginsel dat toezicht in eerste instantie een preventieve werking moet hebben die eruit bestaat dat wettelijke voorschriften worden nageleefd zonder sanctionering. Overtredingen kunnen zo al in een vroegtijdig stadium worden voorkomen. In de praktijk blijkt dat in veel gevallen toezichthouders met aansporingen en waarschuwingen ervoor (kunnen) zorgen dat bestuursrechtelijke sanctie-instrumenten niet hoeven te worden ingezet. Daarbij staat de burger centraal, wat betekent dat onze dienstverlening altijd gericht is op klantvriendelijkheid richting de burger. Indien er, na afweging van alle belangen, niet hoeft te worden opgetreden doen we dat niet
2. Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU)
De ODRU verzorgt voor de gemeente de (milieu)controles. In verband met de grote verscheidenheid aan type bedrijven / activiteiten zijn in overleg met gemeente voor de inrichtingen waar de gemeente bevoegd gezag is, onderscheid gemaakt in 4 categorieën, waarbij categorie 1 het minst complex is en categorie 4 het meest complex. De complexiteit heeft invloed op de controlefrequentie.
De ODRU gaat steeds meer over op risico gestuurde en informatie gestuurde handhaving. Dit houdt in dat de inzet van middelen wordt gebaseerd op analyses, zodat de toezicht wordt gehouden dáár waar nodig is. Hiermee wordt zo effectief en efficiënt omgegaan met de middelen die de gemeenten beschikbaar stellen en is de winst voor de gezonde duurzame fysieke leefomgeving het hoogst.
Tevens gaat de ODRU over op programmatisch toezicht. Programmatisch Toezicht is een probleemgerichte aanpak waarbij het gedrag van de mensen (doelgroepen) als uitgangspunt wordt genomen voor de te bepalen toezicht- en handhavingstrategie. Door op een systematische manier de doelgroepen en hun naleefgedrag te bepalen kunnen de meest effectieve handhavingsinstrumenten worden toegepast. Dit leidt tot een verhoging van de kwaliteit van de dienstverlening van de ODRU en de effectiviteit en efficiëntie van toezicht en handhaving. Het programmatische karakter maakt het mogelijk dat de ODRU voor al haar gemeenten een zo veel mogelijke uniforme werkwijze kan realiseren. Dit komt het gelijke speelveld en het rechtsgevoel van de inwoners ten goede. Door informatie gestuurd en met meetbare doelstellingen te werken kunnen wij in een jaarlijkse cyclus het effect meten, rapporteren en onze capaciteit zo doelgericht mogelijk aanpassen en inzetten. De gemeenten en de ODRU kunnen samen de indicatoren bepalen die in het jaarverslag worden opgenomen. Dit stelt de ODRU in staat om in het gemeentelijke jaarverslag een rapportage op basis van outcome te geven, zodat duidelijk wordt in hoeverre de beleidsdoelen worden gehaald.
Het kan voorkomen dat een overtreding wordt geconstateerd waarbij op basis van de prioritering niet direct actie wordt ondernomen bijvoorbeeld door gebrek aan beschikbare capaciteit. In dat geval kan een wrakingsbrief worden gestuurd. Hierin wordt de overtreder in kennis gesteld van de overtreding waarbij hij/zij op zijn/haar eigen verantwoordelijkheid wordt gewezen om de overtreding ongedaan te maken. Tevens wordt hiermee het recht uitgesproken om in de toekomst alsnog sanctionerend op te treden. Zodra in de uitvoering of beleidsmatig aan deze overtredingen meer prioriteit wordt gegeven, dan wordt bepaald of tegen die overtredingen alsnog wordt opgetreden.
Controles worden zoveel mogelijk integraal uitgevoerd. Welke vorm van integraal toezicht gehanteerd wordt, hangt sterk af van de situatie van de inwoner of het bedrijf. Deze integrale aanpak ligt in lijn met het uitgangspunt dat er zo min mogelijk (administratieve) lasten zijn voor bewoners, ondernemers, etc. Ook wordt hiermee tegemoet gekomen aan de eisen in de Wabo aan het toezicht worden gesteld waarin is voorgeschreven dat het bestuursorgaan zijn controles moet afstemmen en coördineren om te voorkomen dat gemeentelijke toezichthouders en andere toezichthouders (bijvoorbeeld de ODRU) onwetend van elkaar bedrijven bezoeken. Indien gecoördineerd toezicht niet mogelijk is, blijven de controles vanuit de verschillende vakgebieden uitgevoerd worden.
Bijlage 24: Toets- en Toezichtmatrix
Bijlage 25: Beleidsregels intrekken vergunningen
Afhandelen intrekken verleende vergunning
4.16. Intrekken omgevingsvergunningen
In artikel 2.33 Wabo zijn de mogelijkheden genoemd voor het bevoegd gezag om een omgevingsvergunning in te trekken.
Door of namens Burgemeester en Wethouders kunnen op grond van het gestelde in de Wabo de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken.
Hoe wordt omgegaan met het intrekken van vergunningen?
De Wabo kent een aantal gronden om een vergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken, zoals:
De procedure waarbij een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken moet rekening houden met de procedure waarmee de vergunning tot stand is gekomen. De intrekkingsprocedure moet namelijk gelijk zijn aan de procedure waarmee de omgevingsvergunning tot stand is gekomen. Door de gemeente zal altijd, voorafgaand aan de procedure, eerst een brief waarin het voornemen tot intrekken wordt toegelicht aan de vergunninghouder sturen. De gemeente zal daar waar nodig een actief intrekkingsbeleid (laten) voeren.
De procedures zoals opgenomen in de Wabo zijn leidend voor de gemeente. Hierbij kan globaal een aantal situaties voorkomen:
Tot zover het al vastgestelde beleid. Geconstateerd kan worden dat het intrekkingsbeleid uit het Beleidskader vooral gericht is op sanctioneren. T.a.v. het intrekken van een vergunning door het niet tijdig gebruiken is geen uitvoeringsbeleid opgenomen. Daarom zijn aanvullende beleidsregels noodzakelijk.
Het ongebruik laten voortbestaan van vergunde rechten is om meerdere redenen ongewenst.
Vergunde rechten die door het niet bouwen van bedrijfsgebouwen feitelijk onbenut zijn gebleven, kunnen de resterende milieuruimte voor andere ontwikkelingen in de directe omgeving nodeloos beperken en zelfs onmogelijk maken en zij kunnen een verschil in de feitelijke en de theoretische milieuomstandigheden van een gebied tot gevolg hebben. Bij het intrekken van bijv., vergunningen bouw agrarische bebouwing heeft dit ook een milieucomponent.
Het is daarom raadzaam om omgevingsvergunningen, die langere tijd niet worden benut, niet oneindig te laten voortbestaan en, na afweging van de relevante belangen, actief tot intrekking daarvan over te gaan.
Het formuleren van een uniform en gelijkluidend beleid voor het intrekken van niet benutte omgevingsvergunningen voor de activiteiten bouwen, waarbij op basis van de Invoeringswet Wabo ook de vóór 1 oktober 2010 verleende bouwvergunningen zijn begrepen.
Bijlage 26: Beleidsregels tegengaan permanente bewoning recreatieverblijven
Last onder dwangsom/last onder bestuursdwang
Bij het leegkomen van de recreatiewoning en ter voorkoming van nieuwe permanente bewoning van hetzelfde object wordt een last onder dwangsom ter voorkoming van herhaling opgelegd.
Wanneer er niet eerder een overtreding is begaan, maar het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigt, wordt een preventieve last onder dwangsom opgelegd.
De verhuurder van een recreatiewoning
Ook de verhuurder van een recreatiewoning wordt aangemerkt als overtreder (medepleger) ook al bewoont hij de recreatiewoning niet zelf. In deze gevallen wordt een begunstigingstermijn van 2 maanden aangehouden.
Uitzondering voor (voormalig) gemeente Zederik: Parc Merwede en Park Bij Nader Inzien:
Indien een recreatiewoning op Parc Merwede of Park Bij Nader Inzien wordt bewoond voor 29 mei 2008 had betrokkene in beginsel in aanmerking kunnen komen voor een gedoogbeschikking. Een aantal mensen heeft een dergelijke gedoogbeschikking niet aangevraagd, hoewel daaraan wat betreft communicatie en voorlichting veel aandacht is besteed. In deze gevallen wordt een begunstigingstermijn van één jaar aangehouden.
De eigenaar/bewoner van een recreatiewoning waarvan de eigendom is verkregen na 29 mei 2008
Indien een recreatiewoning op Parc Merwede of Park Bij Nader Inzien wordt bewoond na 29 mei 2008 had betrokkene op de hoogte kunnen zijn van het gemeentelijk beleid. Door in strijd met het gemeentelijk beleid een recreatiewoning permanent te gaan bewonen, wordt een risico genomen. De gevolgen daarvan komen voor eigen rekening. In deze gevallen wordt een begunstigingstermijn van 4 maanden aangehouden.
Er worden geen (nieuwe) gedoogbeschikkingen verstrekt.
In de (voormalige) gemeente Zederik zijn persoons- en objectgebonden gedoogbeschikkingen verstrekt aan bewoners en eigenaren die konden aantonen dat zij voor de peildatum (29 mei 2008) permanent in de recreatiewoning woonden en de recreatiewoning voldeed aan eisen van het Bouwbesluit/veiligheid.
In de (voormalige) gemeente Vianen zijn geen persoons- en objectgebonden gedoogbeschikkingen verstrekt aan bewoners en eigenaren. Als peildatum is uitgegaan van de landelijke peildatum van de Minister (2003). Op de peildatum was er geen sprake van aantoonbare permanente bewoning.
Uitzondering: Tegen bouwwerken geen gebouwen zijnde bij percelen waar een gedoogbeschikking is verstrekt, wordt niet actief opgetreden, tenzij er een schriftelijk handhavingsverzoek aan ten grondslag ligt. Voor de illegale bouwwerken geen gebouwen zijnde waar niet tegen wordt opgetreden, wordt een gedoogbeschikking, gekoppeld aan de eerder verstrekte persoons- en object gebonden gedoogbeschikking, verstrekt.
Het beleid is algemeen geformuleerd en voorziet niet in die gevallen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Het is niet mogelijk op voorhand alle bijzondere situaties te benoemen op basis waarvan het redelijk is van het beleid af te wijken. Indien sprake is van situaties waarin het evident onredelijk is, het beleid strikt toe te passen, wordt overwogen van het beleid af te wijken. Als maatstaf wordt hiervoor gehanteerd dat de uitvoering van het beleid voor belanghebbenden op basis van bijzondere omstandigheden gevolgen heeft, die onevenredig zijn in verhouding tot het ter zake te dienen doel. Het gaat hier om maatwerk in bijzondere situaties. Het toepassen van de hardheidsclausule zal goed worden gemotiveerd.
Bijlage 27: Landelijke richtlijn bouw- en sloopveiligheid
De vereniging Bouw- & Woningtoezicht Nederland heeft een landelijke richtlijn bouw- en sloopveiligheid opgesteld. Het doel hiervan is het vooraf inzichtelijk maken of een beoogd initiatief veilig en verantwoord, in zijn relatie tot de directe omgeving en de openbare ruimte, gerealiseerd wordt. In deze bijlage staat deze volledige richtlijn.
“Het doel van een bouw- en sloopveiligheidsplan is het vooraf inzichtelijk maken of een beoogd initiatief veilig en verantwoord, in zijn relatie tot de directe omgeving en de openbare ruimte, gerealiseerd wordt”
Het huidige en gewenste speelveld in de praktijk
In dit hoofdstuk gaat de richtlijn in op het speelveld in de huidige praktijk. Wij schetsen de rollen, taken en werkzaamheden in een bouwproces van de opdrachtgever, de architect, de aannemer/opdrachtgever, de gemeente en de wetgever. Daarna geven wij een gewenste situatie. In de volgende paragraaf schetsen wij de praktijk waar wij naar toe willen met deze richtlijn.
Het speelveld in de huidige praktijk
De opdrachtgever reserveert zelden op voorhand (extra) budget voor bouw- en sloopveiligheid, ook niet voor projecten in dichtbebouwd stedelijk gebied. Hij ziet zorg voor bouw- en sloopveiligheid in veel gevallen niet als zijn taak en verantwoordelijkheid, of is zich hiervan onvoldoende bewust. Het zijn realisatiekosten die niet bijdragen aan de waarde van het gebouw en als verliespost op de balans drukken. Dit wordt zeker zo ervaren als deze kosten tijdens de realisatiefase pas duidelijk worden.
De architect ontwerpt op basis van een Programma van Eisen (PVE). Het is niet gebruikelijk dat het bestek en het PVE iets regelen omtrent bouw- en sloopveiligheid, laat staan dit afdoende regelen. Projecten worden met een UAV of UAV GC tender aan de markt aangeboden voor inschrijving. Een risicoanalyse van de realisatiefase is zelden onderdeel van de aanbesteding en gunning.
De voor het project ingeschakelde adviseurs krijgen te weinig ruimte/opdracht om invulling te geven aan de veiligheidsaspecten van het project. Hiermee kan hun kennis onvoldoende worden ingezet, waardoor hun specifieke expertise, om te komen tot veilig bouwen en slopen onvoldoende wordt benut.
De aannemer moet in concurrentie de opdracht zien te bemachtigen. Als de aanbestedingsvoorwaarden niet voorzien in een risicoanalyse uitvoeringsfase en een bieding met veiligheidsvoorzieningen zal de aannemer vanuit concurrentieoverweging de kosten i.v.m. bouw- en sloopveiligheid niet (toereikend) in de bieding opnemen. Dit om het risico het werk niet gegund te krijgen te reduceren.
De aannemer zal na gunning binnen de begroting alsnog ruimte moeten zoeken voor de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen om überhaupt te kunnen bouwen of slopen. Pas na gunning zal hij worden geconfronteerd met de situatie op en rond de bouwplaats. Gepoogd zal worden een deel van de maatregelen contractueel af te wentelen op de onderaannemers, of alsnog bij de opdrachtgever te claimen.
Deze opdrachtgever zal met beroep op de UAV de claim afwijzen, onder verwijzing naar bepaling(en) m.b.t. locatieonderzoek vóór bieding.
Uit onderzoek van Aboma is gebleken dat verreweg het grootste aantal incidenten op de bouwplaats te relateren zijn aan het niet werken volgens de Arbo- regelgeving. Duidelijk is dan ook dat als deze regels worden gehandhaafd, dit de bouw- en sloopveiligheid al enorm verhoogd.
Het bevoegd gezag (veelal de gemeente) heeft vaak een maatschappelijk of economisch belang bij het eindresultaat (het project).
Er kunnen echter ook andere maatschappelijke belangen spelen zoals toegankelijkheid, bereikbaarheid, voorkomen van hinder, openbaar vervoer dat tijdens de uitvoering niet (onevenredig) mag worden belemmerd. Deze belangen conflicteren vaak met een te accepteren risico.
Bouw- en sloopveiligheid staat vaak op gespannen voet met bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Immers ruimtebeslag vanwege het bouwterrein heeft consequenties voor het gebruik van de openbare weg en zijn verkeersdeelnemers. De belangen en de veiligheid van derden, in relatie tot het bouwen en een veilige verkeersafwikkeling staat voor het bevoegd gezag voorop en zijn en blijven te allen tijde één van zijn kerntaken, maar het borgen van deze taak heeft vaak te weinig aandacht. Bij de vergunningaanvraag is zelden nagedacht over een verantwoorde en een veilige manier van realisatie. Het in korte termijn binnen de reguliere procedure regelen van een bouwveiligheidsplan lukt dan ook vaak niet.1
Als het mis gaat tijdens de uitvoering of in het verkeer en derden daarvan slachtoffer zijn, staat niet de verantwoordelijk opdrachtgever of aannemer als eerste voor de camera, maar in de regel de burgemeester.
Als de gemeente ook nog een privaat belang heeft (grondpositie of zelf opdrachtgever) is dit extra complex. Het private en het publieke belang conflicteren niet zelden als het gaat om bouw- en sloopveiligheid.
Vroegtijdige interne afstemming met bijbehorende escalatiemodellen en afspraken kan veel oplossen.
In het Bouwbesluit is nu in hoofdstuk 8 gedetailleerd opgenomen waar een veiligheidsplan aan moet voldoen. Op welke wijze bouw- en sloopveiligheid onder de toekomstige Omgevingswet in het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt opgenomen is nog niet geheel duidelijk, maar het streven is om dit conform de huidige wettelijke borging ook terug te laten keren in deze nieuwe wetgeving. Hierover vindt tot vaststelling van het Besluit bouwwerken leefomgeving overleg plaats met het ministerie van BZK.
Het speelveld in de gewenste praktijk
Een opdrachtgever die zich al aan het begin van het ontwerpproces bewust is van de impact van het realiseren van zijn project op de omgeving, en een opdrachtgever die al op voorhand goed calculeert en onderzoekt welke kosten bouw- en sloopveiligheid voor zijn project gaan betekenen.
Een architect die bouw- en sloopveiligheid meeneemt in zijn opdracht en bij het ontwerpen van het project voldoende rekening houdt met de omgevingsfactoren tijdens de uitvoeringsfase. En een architect die in het bestek duidelijk beschrijft wie, waar en voor welke onderdelen van de bouw- en sloopveiligheid verantwoordelijk is.
Afhankelijk van de complexiteit en risico’s worden specifieke adviseurs ingeschakeld die voldoende invloed hebben op de integrale veiligheidsaspecten van het bouw- of sloopproces. Zij hebben bij zowel ontwerp als realisatie een belangrijke rol om deze veiligheid te borgen en worden binnen de contractvormen hier ook toe in staat gesteld.
Een aannemer die al bij het calculeren van de aanneemsom de bouw- en sloopveiligheid meeneemt en die onderzoekt in samenspraak met andere partners in het proces, zoals de gemeente, welke maatregelen hij nodig acht om het project op een verantwoord veilige wijze te kunnen uitvoeren.
Het bevoegd gezag (veelal de gemeente) dat zich bewust is van zijn verantwoordelijkheden en op een integrale wijze kijkt naar alle aspecten die een relatie hebben met bouw- en sloopveiligheid. Een gemeente die dus vroegtijdig de partijen die betrokken zijn bij het project aan tafel vraagt en hier ook duidelijk haar rol in neemt. Het is tenslotte het bevoegd gezag dat moet kunnen beoordelen of een gebouw in zijn specifieke situatie veilig en verantwoord gerealiseerd kan worden. Je hebt immers niets aan een omgevingsvergunning voor een gebouw dat je vervolgens niet kunt realiseren.
Een wetgever die bouw- en sloopveiligheid als verantwoordelijkheid blijft zien om het doel, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, te bereiken.
Waar willen wij met de richtlijn naar toe?
Om inzicht te krijgen in hoe de bouwwereld in het echt functioneert is het aanbevelenswaardig om kennis te nemen van de rapporten van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (hierna: Onderzoeksraad).
Onderstaande rapporten geven inzicht in de huidige, in de bouwwereld heersende veiligheidscultuur:
Ingestort dak tribune Grolsch Veste 7-7-20115
Deze rapporten geven inzicht in en duidelijkheid over de toedracht van de ongevallen en de rol hierin van alle betrokken partijen. Uit de adviezen en de aanbevelingen van de Onderzoeksraad kunnen alle betrokkenen lering trekken. Voor gemeenten bieden de rapporten handvatten om de taken op het gebied van de publieke veiligheid nog beter uit te voeren. De Onderzoeksraad is in deze rapporten uitgesproken over de rol van de gemeente op het gebied van veiligheid, zowel vanuit haar rol als opdrachtgever, als vanuit haar rol als vergunningverlener/toezichthouder. De Onderzoeksraad is bovendien van oordeel dat er meer bewustzijn en integrale verantwoordelijkheid moet zijn bij alle betrokken partijen.
Kort gezegd wordt in de aanbevelingen uit de hierboven genoemde rapporten met name gewezen op de verantwoordelijkheid voor risicobeheersing, waarbij de Onderzoeksraad het van groot belang acht dat bij bouwprojecten vooraf invulling moet worden gegeven aan die verantwoordelijkheid.
Wat betreft het ingestorte dak van de Grolsch Veste. Door de aard van het bouwwerk bleef de calamiteit “binnen” de bouwplaats en kwam vooral de Arbokant in the picture, maar qua oorzaken past deze calamiteit in dit rijtje.
De Onderzoeksraad heeft in het rapport “Hijsongeval Alphen aan den Rijn” de aanbeveling gegeven, om een risicogestuurd afwegingskader in het Bouwbesluit te verankeren. Dit kader bepaalt onder welke omstandigheden een bouwveiligheidsplan als voorwaarde voor de verlening van een omgevingsvergunning is geboden.6
De Onderzoeksraad heeft benadrukt dat zorg voor veiligheid een kerntaak is van de overheid. Indien risicovolle bouwprojecten worden voorgedragen voor vergunningverlening, dient de gemeente zich ervan te verzekeren dat de veiligheid van de omgeving van een bouwwerk is gewaarborgd. Aangezien het wettelijke instrument (het bouwveiligheidsplan) facultatief is en de Onderzoeksraad van oordeel is dat het bouwveiligheidsplan vaker en intensiever kan worden gebruikt om de (omgevings-) veiligheid van bouwprojecten te verzekeren, acht de Onderzoeksraad het van belang dat de gemeenten hierin worden ondersteund door een wettelijk vastgelegd afwegingskader. De risicoafweging of een bouwveiligheidsplan geboden is, wordt hierdoor onderbouwd en transparant. In het rapport “Hijsen in het hart van de stad Den Haag” is deze aanbeveling verder uitgewerkt. Aan de Minister voor Wonen en Rijksdienst is de aanbeveling gedaan om in samenwerking met de bouwsector, het inzicht in de omvang en aard van bouwrisico’s voor de omgeving van een bouwplaats te verbeteren. De Onderzoeksraad heeft geadviseerd om hiervoor gestructureerd kenmerken, oorzaken, gevolgen en frequentie van incidenten bij te houden en deze gegevens als open data te publiceren. Daarnaast heeft de Onderzoeksraad geadviseerd om het valgedrag van objecten, die uit hijskranen kunnen vallen te onderzoeken en de resultaten hiervan te publiceren. Deze resultaten moeten worden gebruikt om een veiligheidsniveau, vast te stellen voor de omgeving van bouwplaatsen. Aan de Vereniging BWT Nederland heeft de Onderzoeksraad de aanbeveling gedaan om de data, de resultaten van het onderzoek en het vastgestelde veiligheidsniveau als genoemd in de aanbevelingen aan de Minister voor Wonen en Rijksdienst in de landelijke richtlijn bouw- en sloopveiligheid te gebruiken.
Gelet op deze aanbevelingen hebben wij in deze richtlijn de lessen van deze rapporten vertaald naar de rol van de gemeentelijke organisatie en andere betrokken partijen en deze vertaald in de verschillende hoofdstukken.
Deze richtlijn is tot stand gekomen op initiatief van de Vereniging BWT Nederland en samengesteld door de Werkgroep Bouw- en sloopveiligheid in samenwerking met het expertpanel Veiligheidsafstand bestaande uit afvaardiging vanuit diverse partijen.
Deze richtlijn bevat alle ingrediënten voor het veilig borgen van de “bouw- en sloopveiligheid”. Het format is gaandeweg het totstandkomingsproces, echter omgebouwd van handreiking tot ‘richtlijn’ door een aantal incidenten dat heeft plaatsgevonden, door adviezen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid én door het veranderen van de regels over dit onderwerp in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Daar zijn wij als Vereniging BWT Nederland blij mee. Deze landelijke richtlijn wordt aangewezen in de Omgevingsregeling onder de Omgevingswet en de Nota van Toelichting van het Bbl.
Met inzet en ondersteuning van een groot aantal personen is de richtlijn samengesteld. De samenstelling van de richtlijn is gerealiseerd door een projectgroep bestaande uit de personen:
Een klankbordgroep bestaande uit de personen werkzaam in de bovengenoemde gemeenten, heeft tevens bijgedragen aan de realisering van de landelijke richtlijn Bouw- en Sloopveiligheid. Een commentaarversie van juni 2017 is breed uitgezet en heeft uit verschillende hoeken van de markt en brancheverenigingen waaronder Rijksvastgoedbedrijf, BNA, NL-ingenieurs, NVAF, Neprom, BAM, Dura Vermeer, J.P. Van Eesteren, M.J. de Nijs, Xaro-Consult, Veras, VSB, VVT en ROA veel reacties en feedback gegeven. Wij zijn alle betrokkenen dankbaar voor hun inzet en bijdrage.
Bij veel bouw- en sloopprojecten is de rol van elke partij in de bouwketen grotendeels het dienen van de eigen belangen. Het probleem hierbij is dat eigen belangen haaks kunnen staan op het omgevingsbelang en deze tijdens de uitvoering conflicten kunnen veroorzaken, met als mogelijk gevolg kostbare (juridische) tijdrovende procedures en (hoge) faalkosten. Kosten voor “bouw- en sloopveiligheid” worden veelal gezien als extra kosten die niet bijdragen aan de kwaliteit van het op te leveren project. Hierdoor staat dit onderwerp in dit krachtenveld van belangen niet of veel te laag op de agenda. Dit is maatschappelijk en als het misgaat politiek onaanvaardbaar. De gevolgen van een incident in relatie met bouw- en sloopveiligheid zijn namelijk zowel maatschappelijk als politiek onaanvaardbaar. En toch gaat het in de praktijk regelmatig mis.
Een goed overzicht van het speelveld helpt om “bouw- en sloopveiligheid” tijdig op de agenda en op tijd goed en verantwoord geregeld te krijgen. Het helpt om de posities, kenmerken en belangen van alle spelers en dus ook de gemeentelijk organisatie in beeld te hebben. Daarnaast resulteert dit in een goed afgewogen acceptabel risico, want het geheel uitsluiten van ieder risico is onmogelijk.
Een bouw- en sloopveiligheidsplan volgens het Bouwbesluit 2012 is niet hetzelfde als een veiligheids- en gezondheidsplan (V&G-plan) op grond van de Arbowetgeving. Het V&G-plan is gericht op de veiligheid en gezondheid van de werknemers en een bouw- en sloopveiligheidsplan (B&S-plan) is gericht op de veiligheid voor de omgeving. Zowel formeel als in de praktijk is het bouwhek (of schutting o.i.d) de grens tussen beide en verdient dit ook aandacht in beide. Er is niets tegen om V&G en B&S te combineren in één document, als inhoudelijk maar wordt voldaan aan zowel de Arbo- als bouwwetgeving.
Veranker een risicogestuurd afwegingskader in het Bouwbesluit dat bepaalt
onder welke omstandigheden een bouwveiligheidsplan als voorwaarde voor de verlening van een omgevingsvergunning geboden is. Zorg voor veiligheid is een kerntaak van de overheid. Indien risicovolle bouwprojecten worden voorgedragen voor vergunningverlening, dient de gemeente zich ervan te verzekeren dat de veiligheid van de omgeving van een bouwwerk gewaarborgd is. Daartoe bestaat een wettelijk instrument in de vorm van een bouwveiligheidsplan. Dit plan is echter facultatief. De Raad is van oordeel dat het bouwveiligheidsplan vaker en intensiever gebruikt kan worden om de omgevingsveiligheid van bouwprojecten te verzekeren. Voor de vraag onder welke omstandigheden een bouwveiligheidsplan geboden is, acht de Raad het van belang dat gemeenten hierin ondersteund worden door een wettelijk vastgelegd afwegingskader. De risicoafweging of een bouwveiligheidsplan geboden is, wordt hierdoor onderbouwd en transparant.
Afdeling 8.1 uit hoofdstuk 8 van het Bouwbesluit 2012 schrijft voor dat de uitvoering van bouw- en sloopwerkzaamheden op een zodanige wijze wordt uitgevoerd, dat voor de omgeving een onveilige situatie of voor de gezondheid of bruikbaarheid nadelige hinder, zo veel mogelijk wordt voorkomen. Maatregelen die de veiligheid van de omgeving moeten waarborgen dienen te worden vastgelegd in een bouw- of sloopveiligheidsplan.
De term “zoveel mogelijk” is voor discussie vatbaar. Onveilige situaties moeten altijd worden voorkomen en in het geval van hinder is dat meestal juist niet mogelijk en dan gaat het om beperkende maatregelen. De acceptatie van hinder en daarmee de grenzen die daaraan kunnen worden gesteld, zijn lokaal verschillend. Dit geldt ook voor de door het bevoegd gezag vast te leggen handhavingsstrategie.
Dit geldt overigens ook voor de schade, die niet een onveilige situatie veroorzaakt. In voorliggende richtlijn is gekozen voor een “strenge” ondergrens, waarbij het bevoegd gezag deze grenzen kan verruimen door middel van een ontheffingsbeleid (zie paragraaf 3.7).
Het is aan het bevoegd gezag om op basis van projectgebonden maatwerk een voor dat project passend bouw- of bouwveiligheidsplan te vragen en te beoordelen. De aanvrager weet daarbij ook niet vooraf of het door hem ingediende bouwveiligheidsplan voldoet aan de eisen die het bevoegd gezag hieraan stelt. Dit levert in de praktijk veel administratieve en bestuurlijke lasten op.
In deze richtlijn zijn de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 nader uitgewerkt. De richtlijn heeft als doel zowel de aanvrager als het bevoegd gezag te ondersteunen om te komen tot een goed en deugdelijk bouwveiligheidsplan.
De richtlijn is ontwikkeld vanuit ervaring met een groot aantal getoetste en beproefde bouwveiligheidsplannen en er is, waar mogelijk, geput uit jurisprudentie en normen.
Wordt door een aanvrager een bouwveiligheidsplan ingediend volgens deze richtlijn, dan mag hij er in de basis van uitgaan dat het bevoegd gezag voldoende informatie heeft om deze te beoordelen. Wordt het bouwveiligheidsplan dat is ingediend, vervolgens getoetst aan de criteria in deze richtlijn, dan kan het bevoegd gezag hierover een goed besluit nemen.
In deze richtlijn zijn diverse documenten als voorbeelden toegevoegd, zoals een model-bouwveiligheidsplan en een BLVC-plan (Bereikbaarheid, Leefbaarheid, Veiligheid en Communicatie). In navolging van het Bouwbesluit 2012 wordt voor begrippen als bouw- en sloopveiligheidsplan hierna het begrip “veiligheidsplan” gehanteerd.
Doel van deze richtlijn is om het speelveld dat te maken heeft met bouw, verbouw en sloop in te laten zien dat bouw- en sloopveiligheid een niet te onderschatten onderwerp in het proces is om te komen tot een veilige, gezonde en bruikbare leefomgeving. Met deze richtlijn willen wij dan ook proberen het huidige speelveld te laten veranderen in een speelveld dat bouw- en sloopveiligheid gaat zien als een onmisbare schakel in het gehele proces.
De richtlijn bestaat uit 8 hoofdstukken en een aantal bijlagen. In de hoofdstukken
0 en 1 zijn algemene zaken opgenomen, zoals het huidige en het gewenste speelveld in de praktijk en de hierbij betrokken partijen. In hoofdstuk 2 is een aantal begrippen gedefinieerd. Ook het toepassingsgebied van deze richtlijn en de verwijzing naar de voorschriften is in dit hoofdstuk behandeld. Wet- en regelgeving wordt in hoofdstuk 3 gepresenteerd. De fasering en de uitvoering wordt in hoofdstuk 4 toegelicht. Ook wordt in hoofdstuk 4 een risicomatrix geïntroduceerd die speciaal voor deze richtlijn is ontwikkeld. Het proces van de risicoanalyse aan de hand van een stappenplan is in hoofdstuk 5 beschreven. In hoofdstuk 6 wordt aandacht besteed aan de opbouw van een bouwveiligheidsplan aan de hand van bouwveiligheidszone, hijszone en hijsgebied, waarbij in hoofdstuk 7 alle mogelijke gevaren en hinderaspecten (hinderzones) benoemd zijn.
Een belangrijk onderdeel als communicatie wordt in hoofdstuk 8 beschreven. In het laatste hoofdstuk worden verschillende referentieprojecten gepresenteerd. De uitwerking van bepaalde onderwerpen wordt in de bijlagen opgenomen, zoals de risicomatrix, voorbeeldbrieven en beleidsstukken/-notities.
2 Begrippen en toepassingsgebied
Aannemer: de natuurlijke of rechtspersoon die de bouw- en/of sloopwerkzaamheden uitvoert of verantwoordelijk is voor de uitvoering. Hiermee is tevens de 'zelfbouwer/-sloper' inbegrepen.
Aanvrager: degene die de aanvraag om een Omgevingsvergunning (of ontheffing) indient en/of het bevoegd gezag anderszins verzoekt een besluit te nemen omtrent de uitvoering van een bouw- of sloopproject. De aanvrager is te allen tijde verantwoordelijk voor de aanvraag en de uitvoering van het aangevraagde project.
Asbest: asbest als bedoeld in art. 1, eerste lid, onder a van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Awb: Algemene wet bestuursrecht
Bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een Omgevingsvergunning of ten aanzien van een verleende Omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag is vaak de gemeente, maar het kan ook de provincie of het rijk zijn.
Bezwijken: het overschrijden van een uiterste grenstoestand.
Bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten van een bouwwerk.
Bouwterrein: een voor publiek ontoegankelijk fysiek afgescheiden terrein waarbinnen de bouw- en sloopwerkzaamheden plaatsvinden.
Bouwveiligheidszone: het gedeelte van de aan het bouw- of sloopwerk grenzende gebied (zowel boven als onder de grond) waarin geen publiek aanwezig is.
Bouwveiligheidsplan: het plan waarin de aanvrager, vergunninghouder of aannemer de nodige maatregelen omschrijft zodat de bouw- en sloopveiligheid geborgd is en dat door het bevoegd gezag betrokken kan worden in het proces van vergunningverlening en handhaving. Dit plan is hetzelfde plan als het ‘veiligheidsplan’ als bedoeld in artikel 8.7 Bouwbesluit 2012, of, het ‘sloopveiligheidsplan’. Dit plan is echter geen V&G-plan vanuit Arbo-wetgeving.
Gemachtigde: een derde die namens de aanvrager een aanvraag om een Omgevingsvergunning doet.
Grenswaarde: waarde van een monitoringparameter die, wanneer deze wordt over- of onderschreden, zou moeten leiden tot het stilleggen van alle activiteiten die invloed uitoefenen op deze parameter.
Hinderzone: het gedeelte van de aan het bouw- of sloopwerk grenzende gebied (zowel boven als onder de grond), waarin hinder kan ontstaan door bouw- of sloopactiviteit. Hinder is bijvoorbeeld: geluidshinder, trillingen, stofhinder, lichthinder etc.
Hijszone: een gebied waarin geen publiek aanwezig is en waarboven uitsluitend lasten gehesen mogen / kunnen worden.
Hijsgebied: is een gebied waarin geen publiek aanwezig is en waarin de hijszone is aangevuld met de aan de benodigde hijshoogte gerelateerde bouwveiligheidszone.
Mor: Regeling omgevingsrecht (bevat o.a. indieningsvereisten voor de aanvraag omgevingsvergunning).
Omgeving: de ondergrond, de (beschikbare en mogelijke) ruimten en gebouwen voor publiek, verkeer, gebruikers, expeditie, exploitatie, de bovengrondse infrastructuur, de objecten en personen op grotere hoogte en dergelijke die een mogelijk effect kunnen ondervinden tijdens de uitvoering van een bouwproject.
Publiek: degenen die blootgesteld kunnen worden aan risico’s tijdens de uitvoering van een bouwproject, zonder zelf actief bij dat bouwproject betrokken te zijn, en waarvoor het bevoegd gezag kan beslissen welke maatregelen nodig zijn vanwege bouw- en sloopveiligheid.
Referentieproject: in het geval een opdrachtgever onvoldoende informatie beschikbaar heeft gesteld, kan het bevoegd gezag zich oriënteren op risico’s en veiligheidsmaatregelen van een referentieproject. Een dergelijk project is voor een opdrachtgever geen grond voor het bepalen van de projectspecifieke risico’s en maatregelen.
Schadeveroorzaker: degene die juridisch aansprakelijk gesteld kan worden voor het veroorzaken van schade aan eigendommen van derden als gevolg van door of namens hem uitgevoerde bouw- of sloopactiviteiten.
Schadeontvanger: de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie of aan wiens eigendom(men) schade veroorzaakt wordt als gevolg van het uitvoeren van bouw- of sloopactiviteiten.
Slopen: afbreken van een bouwwerk of van een gedeelte ervan.
Sloper: de natuurlijke of rechtspersoon die een sloopmelding als bedoeld in artikel
1.26 van het Bouwbesluit 2012 doet en/of de natuurlijke of rechtspersoon die overgaat tot het daadwerkelijk slopen. (Noot: De voorschriften van het bouwbesluit verzetten zich er niet tegen dat een ander dan degene die feitelijk sloopt die melding doet
Veiligheid- en Gezondheidsplan (V&G-plan): een projectspecifiek document waarin wordt beschreven wat er binnen het project is geregeld ten aanzien van de veiligheid en gezondheid voor werkenden. In het plan worden zowel de risico’s als de beheersmaatregelen beschreven, maar ook de betrokken partijen en de samenwerking op V&G-gebied.
Vergunninghouder: degene op wiens naam de vergunning wordt verleend 6. Dan wel degene op wiens naam maatwerkvoorschriften op basis van een melding bekend zijn gemaakt.
Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Deze richtlijn is van toepassing op alle bouw- en sloopactiviteiten en is gebaseerd op het bepaalde in hoofdstuk 8 van het Bouwbesluit 2012. Naast vergunningplichtige bouw- en sloopactiviteiten geldt de richtlijn ook bij bouwactiviteiten die vergunningvrij zijn of sloopactiviteiten die niet meldingsplichtig zijn 7.
2.3 Verwijzingen naar wet- en regelgeving, normen en richtlijnen
In de tekst van deze richtlijn wordt op passende wijze verwezen naar bepalingen uit andere publicaties. Deze zijn wet- en regelgeving, norm of richtlijn. Relevante publiekrechte wet- en regelgeving, normen of richtlijnen zijn hieronder genoemd.
Publiekrechtelijke (relevante) wet- en regelgeving:
Privaatrechtelijke regelingen:
Rapporten Onderzoeksraad voor de Veiligheid.
De Wabo vormt de basis voor het instrument van de omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning wordt geregeld in hoofdstuk 2 van de Wabo. De eisen die worden gesteld aan een aanvraag om omgevingsvergunning kennen hun plaats in hoofdstuk 4 van het Bor. De indieningsvereisten vanwege bouwactiviteiten staan in hoofdstuk 2 van de Mor.
In artikel 2.2 onder 6 van de Mor wordt het indienen van een bouwveiligheidsplan verplicht gesteld bij de aanvraag om een Omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, e.e.a. afhankelijk van de risico-inschatting door het bevoegd gezag voor die specifieke aanvraag (een aanwijzing) Als het bevoegd gezag zo'n aanwijzing niet geeft is er geen indieningsplicht. Dat volgt uit artikel 8.7 van het Bouwbesluit 2012. Voor het beoordelen van deze risico-inschatting wordt verwezen naar Hoofdstuk 5.2 risicomatrix.
Artikel 4.4 Bor geeft het bevoegd gezag daarnaast de mogelijkheid de indiening van een bouwveiligheidsplan achterwege te laten als dat niet nodig is voor het nemen van de beslissing op aanvraag.
3.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Een bouwveiligheidsplan kan worden geëist 8 voor de bouwactiviteiten waarvoor een Omgevingsvergunning nodig is in het kader van de Wabo of een sloopmelding op grond van het Bouwbesluit 2012. Ook kan het bevoegd gezag een veiligheidsplan verlangen bij vergunningvrije (bouw- en sloop) activiteiten en bij meldingplichtige (bouw- en sloop) activiteiten.
De omgevingsvergunningplicht en de beoordelingsgronden voor een aanvraag om omgevingsvergunning zijn vastgelegd in hoofdstuk 2 van de Wabo. Een van de toetsingskaders voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit is het Bouwbesluit 2012.
Bij een aanvraag om een Omgevingsvergunning worden deze eisen, het liefst in een zo vroeg mogelijk stadium van het (bouw/vergunning) proces, bekendgemaakt. In hoofdstuk 4 van deze richtlijn wordt hierop nader ingegaan.
Het Bor is een Algemene maatregel van bestuur op grond van de Wabo. De algemene voorschriften over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit worden geregeld in hoofdstuk 4 van het Bor. In het Bor is o.a. bepaald dat de gegevens en bescheiden moeten worden aangeleverd die genoemd staan in de Mor.
In het Bor is onder andere vastgelegd:
Het indienen van een aanvraag voor een Omgevingsvergunning is aan landelijke regels gebonden, de zogenaamde indieningsvereisten. Deze indieningsvereisten zijn vastgelegd in de Mor. De Mor is een zogenaamde Ministeriele regeling die op basis van het Bor is vastgesteld.
In de Mor is onder andere geregeld:
De Mor is niet limitatief, wat inhoudt dat het bevoegd gezag bij een aanvraag om Omgevingsvergunning meer informatie mag vragen dan is opgenomen in de Mor. In artikel 4.4 van het Bor wordt namelijk aangegeven dat een aanvrager ‘onverminderd artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht’ (Awb) de gegevens en bescheiden moet aanleveren die zijn genoemd in de Mor. Indien bepaalde gegevens en bescheiden noodzakelijk zijn en deze zijn niet genoemd in de Mor, dan mogen deze op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb toch worden opgevraagd. Doel is echter wel deze extra gegevens zo min mogelijk verplicht te stellen.
Het Bouwbesluit 2012 regelt in artikel 8.2 dat er bij het uitvoeren van bouwwerkzaamheden maatregelen moeten worden getroffen ter voorkoming van letsel van personen op een aangrenzend perceel, aangrenzende openbare weg en het bouwterrein zelf. In artikel 8.7 is geregeld dat op aanwijzing van het bevoegd gezag (bijna altijd de gemeente) deze maatregelen opgenomen moeten zijn in een veiligheidsplan.
Het Bouwbesluit 2012 regelt in afdeling 8.1 van hoofdstuk 8 dat de uitvoering van bouw- en sloopwerkzaamheden zodanig is dat voor de omgeving een onveilige situatie of voor de gezondheid of bruikbaarheid nadelige hinder zoveel mogelijk wordt voorkomen.
De voorschriften van hoofdstuk 8 van het Bouwbesluit 2012 zijn rechtstreeks werkend. Het is aan de bouwer (en zijn opdrachtgever) om te zorgen dat wordt voldaan aan alle voorschriften inzake bouw- en sloopveiligheid. Het gaat dan om risico’s in het kader van veiligheid en gezondheid op het gebied van stof, geluid, trilling, etc. met name voor belendende percelen, de openbare weg en voorbijgangers.
Het Bouwbesluit 2012 beschrijft in paragraaf 1.7 de procedure van sloopwerkzaamheden. In artikel 1.26, zesde lid is opgenomen welke gegevens en bescheiden verstrekt moeten worden bij de sloopmelding. Onder deze stukken hoort ook het bouwveiligheidsplan als bedoeld onder artikel 8.7 van het Bouwbesluit 2012, mits het bevoegd gezag daarvoor een aanwijzing 9 geeft. Zie risicomatrix in hoofdstuk 5.2.
In hoofdstuk 6 van deze richtlijn worden de voorschriften uit hoofdstuk 8 nader toegelicht.
3.5 Wet kwaliteitsborging voor het bouwen
Met de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (die naar huidig inzicht in 2019 in werking zal treden) worden de toets en het toezicht op de bouwtechnische kwaliteit van het bouwen door een private partij geborgd, de zogeheten kwaliteitsborger10. Bouw- en sloopveiligheid valt echter niet onder deze kwaliteitsborging en blijft ook dan een taak en bevoegdheid van het bevoegd gezag. Indien er sprake is van bouw- en sloopveiligheid bij bouwwerken die onder private kwaliteitsborging voor het bouwtechnische bouwen worden gerealiseerd, dient er goede en vroegtijdige afstemming plaats te vinden tussen het bevoegd gezag en de kwaliteitsborger. De bouwmethode en de keuze van materialen kan namelijk van grote invloed zijn op de bouw- en sloopveiligheid. De Wet kwaliteitsborging voor het bouwen zal vooralsnog alleen voor bouwwerken in de zogenaamde Gevolgklasse 1 gaan gelden. Grotere bouwwerken (woongebouwen, kantoren, winkels e.d. waarbij bouwveiligheid over het algemeen een grotere rol speelt dan bij kleinere bouwplannen) zullen pas in een later stadium (naar verwachting 3 jaar na inwerkingtreding Gevolgklasse I) onder de Wet kwaliteitsborging gaan vallen.
Momenteel wordt er gewerkt aan nieuwe integrale wetgeving binnen de fysieke leefomgeving, ‘De Omgevingswet’. Deze wet zal naar verwachting in 2021 in werking treden. Door deze wet zal alle bestaande regelgeving opgaan in deze Omgevingsweten de daaronder vallende AMvB’s en Ministeriële regelingen.
Dit betreft ook alle regels over Bouw- en Sloopveiligheid. Deze richtlijn is voor wat betreft de uitvoeringsregels (uitvoeringskader) al voorbereid op de Omgevingswet. Wel zal de richtlijn bij ook alle regels over Bouw- en Sloopveiligheid. Wel zal de richtlijn bij inwerkingtreding van de Omgevingswet worden aangepast om deze in overeenstemming te brengen met de dan geldende regelgeving (wettelijk kader). Dit betekent dat verwijzingen naar wetsartikelen uiteraard zullen worden aangepast.
3.7 Beleid en lokale afwegingen
Binnen wettelijke kaders hebben gemeentebesturen tot op zekere hoogte enige beleidsvrijheid. Aanbevolen wordt de voorliggende richtlijn door het gemeentebestuur als een beleidsnotitie vast te stellen vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet (Besluit bouwwerken leefomgeving). Hiermee heeft het bevoegd gezag een juridische basis op basis waarvan eisen gesteld kunnen worden die ertoe leiden dat beoogde bouw- en sloopinitiatieven op een veilige en verantwoorde wijze - in hun relatie tot de directe omgeving en de openbare ruimte - gerealiseerd kunnen worden.
Omdat lokale omstandigheden kunnen vragen om een lokale afweging biedt bijvoorbeeld artikel 1.2911, artikel 8.3 lid 312 of artikel 8.4 lid 213 van het Bouwbesluit 2012 het bevoegd gezag de mogelijkheid om voor het uitvoeren van sloopwerkzaamheden in een concreet geval nadere voorwaarden te stellen respectievelijk ontheffing te verlenen.
Naast de bevoegdheid voor de gemeente om zwaardere eisen te stellen, bestaat ook de bevoegdheid om juist ontheffing te verlenen bij sommige eisen voor de uitvoering van bouw- en sloopwerkzaamheden. Zo kan de gemeente ontheffing verlenen voor het produceren van meer geluid dan is aangegeven in het Bouwbesluit 2012 (zie ook hoofdstuk 7.2.1) en kan zij ook meer trillingen toestaan dan is aangegeven in het Bouwbesluit 2012.
Het bevoegd gezag kan een ontheffing verlenen:
In alle gevallen is de bouwer/sloper verplicht zo min mogelijk hinder te veroorzaken. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van zogenaamde best beschikbare technieken.
Ook moet het bijvoorbeeld gaan om werkzaamheden die om dringende redenen niet overdag kunnen worden uitgevoerd en niet alleen uit economisch belang 's nachts of in het weekend uitgevoerd worden.
Bij de toets of een ontheffing van de in het Bouwbesluit 2012 opgenomen eisen wordt verleend, worden de volgende belangen afgewogen: het belang van de aannemer, van de opdrachtgever, van de omwonenden, van het milieu en van het economisch belang. Daar kan het ene belang zwaarder wegen dan het andere, bijvoorbeeld afhankelijk van het tijdstip van de werkzaamheden of de omvang van de afwijking van de in het Bouwbesluit 2012 opgenomen eisen. Enkel economische redenen alleen zijn voor een ontheffing niet zwaarwegend genoeg.
Aanvullend op het bovenstaande geldt dat het uitgangspunt is dat er niet buiten de reguliere werktijden wordt gewerkt. Er kan slechts medewerking worden verleend aan een verzoek indien er sprake is van tenminste één van de onderstaande aspecten:
(andere) maatregelen om toch tijdens de reguliere tijden te kunnen werken zouden onevenredige kosten met zich meebrengen en niet in verhouding staan tot de hinderperiode (onder deze onevenredige kosten worden niet verstaan de algemene economische belangen van de opdrachtgever/huurder of bouwende partij).
In bijlage 10 zijn voorbeelden van ontheffingenbeleid van de gemeente Amsterdam,
Den Haag en Utrecht toegevoegd
4 Fasering: sturen op veiligheid en hinder
Het vooroverleg is voor het bevoegd gezag het moment om met aanvrager/ opdrachtgever in gesprek te gaan over veiligheid en hinder. In veel gevallen is het nodig om afspraken te maken, om te zorgen dat tijdens bouw- en sloopactiviteiten de veiligheid voor de omgeving buiten het bouw- of sloopterrein, zoals de openbare ruimte, naburige percelen en belendingen voldoende is gewaarborgd.
Voor incidentele zaken (bijv. kortdurende hijswerkzaamheden en eenmalige of kortdurende activiteiten) is een uitgebreid bouwveiligheidsplan een veel te zwaar middel. Praktische afspraken tussen de gemeente en de uitvoerende partij zijn in dat geval voldoende. Deze afspraken kunnen worden vastgelegd in een kort document14 (met bindende afspraken). Bij kortdurende activiteiten kun je denken aan activiteiten die in de tijd zijn beperkt tot een dagdeel of een paar dagen.
Omdat bouwveiligheidsplannen meerdere terreinen bestrijken, is samenwerking en (interne) afstemming tussen de betrokken gemeentelijke afdelingen en mogelijke andere instanties belangrijk. Zo kunnen gelijktijdigheid en opeenvolging van projecten in elkaars omgeving gevolgen (gevaren en hinder) versterken. Dat vraagt om een brede en integrale visie op de projecten. Ook daarvoor is samenwerking tussen de gemeentelijke afdelingen nodig.
De wettelijke basis voor het bouwveiligheidsplan zijn de Wabo en het Bouwbesluit 2012. Het bevoegd gezag heeft op basis van artikel 8.7 van het Bouwbesluit 2012 de mogelijkheid om – indien dit naar hun oordeel of vanuit de risicomatrix noodzakelijk is – van een bouwer/opdrachtgever een bouwveiligheidsplan te vragen. In paragraaf 5.8 leest u meer over de risicomatrix.
In dat bouwveiligheidsplan moet door de aanvrager worden aangegeven welke risico’s er zijn en op welke wijze de gevolgen hiervan worden ondervangen. Indien de maatregelen naar de mening van het bevoegd gezag onvoldoende zijn dan, kunnen bij de bouw of sloop aanvullende voorwaarden worden gesteld.
Indieningsvereisten bij een aanvraag omgevingsvergunning
Het bouwveiligheidsplan maakt onderdeel uit van de indieningsvereisten bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning (Mor, artikel 2.2, lid 6).
Wanneer het opstellen van een bouwveiligheidsplan voor het nemen van een beslissing over de aanvraag niet noodzakelijk is (naar de aard en omvang van de aanvraag) heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid de indiening hiervan achterwege te laten (Bor, artikel 4.4, lid 1 in samenhang met Awb, artikel 4.2, lid 2). Het Bouwbesluit 2012 biedt hiervoor de grondslag in artikel 8.7 "op aanwijzing van het bevoegd gezag".
Als het bouwplan daar aanleiding toe geeft, kan het bevoegd gezag besluiten dat dit bouwveiligheidsplan na vergunningverlening, maar wel tenminste 3 weken voor uitvoering, mag worden ingediend (Mor, artikel 2.7, lid 3 in samenhang met Bor artikel 4.7).
Dit impliceert dat het bouwveiligheidsplan onderdeel is van de ontvankelijkheidstoets. Het bevoegd gezag moet dan wel in het aanvraagstadium invulling hebben gegeven aan Bb, art. 8.7, het vragen om een bouwveiligheidsplan, waarin de gegeven aanwijzingen zijn verwerkt. Wanneer het bouwveiligheidsplan vervolgens toch niet wordt ingediend, kan dit leiden tot een buiten behandeling stelling / het niet ontvankelijk verklaren van de aanvraag omgevingsvergunning16.
Een buiten behandeling stelling / het niet ontvankelijk verklaren kan ook zijn dat het bij de aanvraag ingediende bouwveiligheidsplan onvoldoende waarborgen biedt dat vooraf inzichtelijk is gemaakt of een beoogd initiatief veilig en verantwoord
Complex hierbij is dat de ontvankelijkheidstoets alleen is bedoeld om de aanwezigheid van documenten te beoordelen en niet om deze inhoudelijk te beoordelen.
Een niet-ontvankelijkheidsoordeel zou daarom juridisch kunnen worden aangevochten.
Een bouwveiligheidsplan hoeft niet per sé door een uitvoerend bouwbedrijf te worden voorbereid. In het aanvraagstadium is een aannemer vaak nog niet in beeld.
Het bouwveiligheidsplan, zoals dat in het aanvraagstadium moet worden voorgelegd, kan bestaan uit een hoofopzet en uitgangspunten (zoals bijv. genoemd onder Bb, art. 8,7.c), Dit plan kan op aanwijzing van het bevoegd gezag worden opgesteld door een ter zake deskundige. Op basis van dit uitgangspuntenplan kan een gedetailleerd veiligheidsplan voor de uitvoering worden gemaakt.
Tot de hoofdopzet van de bouwput kunnen worden gerekend (niet limitatief):
Tot de uitgangspunten van een bemalingsplan kunnen worden gerekend (niet limitatief):
Tot de uitgangspunten van een monitoringsplan kunnen worden gerekend (niet limitatief):
Welke aspecten van deze uitwerking onderdeel uitmaken van de indieningsvereisten, zoals omschreven in het Bouwbesluit artikel 8.7, lid c1 t/m c3 en welke na vergunningverlening kunnen worden ingediend, kan per project in overleg met het bevoegd gezag worden bepaald. Het verdient uit oogpunt van goede communicatie tussen bevoegd gezag en aanvrager/vergunninghouder echter de voorkeur om de in artikel 8.7 bedoelde aanwijzing zo concreet mogelijk te formuleren, bijv. in de nadere voorwaarde in de vergunning.
Volledigheid en aanvullingsverzoek
Voor de regels met betrekking tot het opvragen van aanvullende gegevens bij een aanvraag om omgevingsvergunning moet worden gekeken naar artikel 4:5 van de Awb.
Aantal keren aanvullende gegevens opvragen
De Awb gaat ervan uit dat de aanvrager één keer in de gelegenheid wordt gesteld de gebrekkige aanvraag aan te vullen. Alleen als uit die gegevens naar voren komt dat alsnog bepaalde andere informatie nodig is kan alsnog een tweede keer informatie worden aangevraagd (zie verderop onder aanvullende activiteit).
Indien de aanvraag niet voldoende wordt aangevuld kan de gemeente de aanvraag buiten behandeling stellen.
Het staat de gemeente vrij om vervolgens nogmaals gegevens op te vragen, aangezien de Awb dit niet expliciet verbiedt. De gemeente kan het aanleveren van de tweede en volgende series van aanvullende gegevens niet afdwingen, op straffe van het buiten behandeling laten van de aanvraag. Indien de aanvrager niet vrijwillig de aanvullende gegevens aanlevert, zal de gemeente moeten beslissen op grond van de gegevens uit de aanvraag inclusief de eerste (of in uitzonderingsgevallen, dus een tweede) aanvulling. De vergunning kan dan niet worden geweigerd op grond van het niet beschikbaar zijn van de overige gegevens.
De Awb kent geen termijn waarbinnen de gemeente aanvullende gegevens op mag vragen. De gemeente mag dus tot op de laatste dag van de fatale termijn nog aanvullende stukken opvragen. Hierbij moet vervolgens wel rekening worden gehouden met het feit dat direct na ontvangst van de gegevens (of deze nu juist zijn of niet) de termijn weer gaat ‘lopen’.
De gemeente moet binnen die termijn hebben beslist, zo niet dan ontstaat in het geval van een reguliere procedure een omgevingsvergunning van rechtswege.
Toetskader / weigeringsgrond bij een aanvraag omgevingsvergunning
De weigeringsgronden voor een aanvraag omgevingsvergunning staat limitatief- imperatief genoemd in artikel 2.10 van de Wabo. Eén daarvan is het aannemelijk maken dat wordt voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012.
LET OP: Wabo artikel 2.10, lid 1, sub a zegt nadrukkelijk dat het niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk voldoet aan de voorschriften een weigeringsgrond is.
Men kan niet in redelijkheid stellen dat het ontbreken van het veiligheidsplan aan deze kwalificatie voldoet. Immers als aannemelijk is dat het bouwwerk kan voldoen (aan de overige toetskaders, zoals het bestemmingsplan, redelijke eisen van welstand, Bouwbesluit 2012 hoofdstuk 2 t/m 6) kan het bouwveiligheidsplan als nadere voorwaarde worden vermeld. Met de strekking tenminste 3 weken voor de bouwstart een bouwveiligheidsplan ter goedkeuring overleggen, zo niet, een bouwverbod.
In de toezichtstrategie van het bevoegd gezag is vastgelegd welke vormen van toezicht worden onderscheiden en wat de basiswerkwijze daarbij is. Het gaat hierbij om het observeren en constateren van het wel of niet voldoen aan de regels. In het algemeen onderscheiden wij actief en passief toezicht.
Actief toezicht vindt planmatig plaats en komt tot uiting in routinematig en projectmatig toezicht. Bij bouw- en sloopwerkzaamheden bestaat het toezicht vooral uit actief toezicht op verleende omgevingsvergunningen en gemelde activiteiten inclusief bouwveiligheidsplannen.
Passief toezicht vindt plaats naar aanleiding van klachten, meldingen, calamiteiten en handhavingsverzoeken. Deze kunnen van burgers, bedrijven, organisaties of overheidsinstanties afkomstig zijn.
Klachten, meldingen en handhavingsverzoeken die te maken hebben met lopende bouw- en sloopwerkzaamheden vallen onder de beginselplicht tot handhaving en worden altijd onderzocht. Heeft de klacht betrekking op een overtreding, dan wordt opgetreden. In veel gevallen blijkt echter dat men overlast ondervindt van bouw- en sloopactiviteiten die legaal plaatsvinden. Hoewel dan niet kan worden opgetreden tegen de bron van de overlast, wordt geprobeerd de overlast via overleg toch te verminderen of, door hen goed te informeren, begrip te kweken voor de ontstane situatie. Het Bouwveiligheidsplan is hierbij een belangrijk sturingsmiddel.
In de Landelijke Handhavingstrategie staat wat er moet gebeuren als bij een controle een overtreding wordt geconstateerd en hoe dan wordt afgestemd met het Openbaar Ministerie en de politie. Het doel van de Landelijke Handhavingstrategie is dat gemeenten, provincies, omgevingsdiensten, landelijke inspecties, politie en het OM op afgestemde wijze en zo nodig samen uitvoering geven aan hun beginselplicht tot handhaven. Zij treden daarbij passend op bij constatering van een overtreding en zorgen ervoor dat vergelijkbare situaties ook zoveel mogelijk gelijk worden behandeld.
Mocht tijdens de realisatiefase blijken dat er wordt gebouwd zonder of in afwijking van een goedgekeurd, al dan niet nader uitgewerkt, bouw- of sloopveiligheidsplan kan het werk stil worden gelegd c.q. handhavend worden opgetreden.
Het Bouwbesluit 2012 kent geen verschil in sloopveiligheidsplannen of bouwveiligheidsplannen. In beide gevallen is er sprake van een veiligheidsplan.
Wat in een bouwveiligheidsplan moet worden opgenomen is per 1 april 2014 vastgelegd in artikel 8.7 van het Bouwbesluit 2012.
Het doel van de risicoanalyse is om inzicht te krijgen in de risico’s van diverse groepen personen in de omgeving, het oriënteren op de oplossingsrichtingen en het bepalen van de veiligheidsmaatregelen.
Op de site van de Vereniging Bouw en Woningtoezicht is een Model Veiligheidsmatrix te downloaden. Deze kan behulpzaam zijn om de risico’s te analyseren. Zie hiervoor het dossiermenu ‘bouw- en sloopveiligheid’ op www.bwtinfo.nl. Diverse partijen (gemeente, opdrachtgever, aannemer, ontwerper o.a.) kunnen een risicoanalyse uitvoeren. Op basis van de risicoanalyse zijn verschillende vervolgstappen mogelijk:
Stap 1: Mogelijke risico's onderkennen
Stap 2: Omschrijven risico-aspecten
Stap 3: Afspraken maken over de maatregelen
Stap 4: Handhaving beheersmaatregelen
Figuur 5.2.4: Uitsnede van de Model Veiligheidsmatrix. Op de site www.bwtinfo.nl/dossiers is de matrix te downloaden. Aanbevolen wordt om deze te gebruiken om de risico’s te analyseren.
5.1 Stap 1: Mogelijke risico’s onderkennen. Gebruik hiervoor de Risicomatrix.
Bestudeer de oppervlakte, de hoogte, de diepte (van een bouwkuip bijvoorbeeld) van het project. Maak in eerste instantie een inschatting van de mogelijk beschikbare ruimte.
Er dient veel aandacht te worden besteed aan gevaren door vallende voorwerpen, aanrijdgevaar, lawaai, trillingen e.d. Maak daarom een overzicht van de omringende functies en de bijzondere risico’s. Voor een naastgelegen school is bijvoorbeeld lawaai tijdens een examenperiode een bijzonder risico waar rekening mee dient te worden gehouden. Analyseer vooraf de omgeving van het bouw- sloopterrein en vorm een beeld van het gebruik van de openbare ruimte. Zijn er bijvoorbeeld voetgangersstromen, of rijdt er openbaar vervoer langs het bouw en of sloopterrein? Vorm een beeld van de stabiliteit van de belendingen. Onderzoek ook of er nog andere bouw- en of sloopactiviteiten in dezelfde omgeving tegelijkertijd plaatsvinden.
Inventariseer de risico’s voor elke groep van personen, door het proces te herhalen voor elke fase van het uitvoeringsproces. Houd rekening met de omvang van (zwaar) transport, bouwkranen, de ruimte rondom een bouwkuip, de werkzaamheden met veel lawaai of trillingen e.d.
Veilig voor bouwplaatspersoneel , veilig voor publiek
De Arbowet- en regelgeving richt zich allereerst op het bouwplaatspersoneel en als gevolg daarvan is een groot aantal veiligheidsvoorzieningen nodig; er zijn maatregelen nodig als een gekeurde bouwkraan, stevig hijsgereedschap, berekende steiger, en op veiligheid opgeleid personeel op de bouwplaats. Het bouwplaatspersoneel dient te zijn geïnstrueerd over de afstemming van de hijsroute en de looproute en de Arbo-voorschriften richten zich ook op de omgeving (de ‘derden’), bijvoorbeeld door het voorkomen van vallende voorwerpen. Deze voorzieningen veronderstellen een voldoende deskundig inzicht in de risico’s, maar deze risico’s worden veelal niet herkend door personen buiten de bouwplaats. De risico’s vanuit het bouwterrein kunnen daarom een ontoelaatbaar risico betekenen voor de omgeving. Denk aan een groot voorwerp dat wordt gehesen vanaf het bouwterrein, draait in de wind en boven de openbare weg terecht komt. Er is daarom een overlap tussen ‘de risico’s binnen de bouwhekken’ en ‘de risico’s buiten de bouwhekken’.
In de richtlijn wordt daarom gesproken van de bouwplaatsoverstijgende risico’s voor publiek. Een belangrijk begrip hierin is de bouwveiligheidszone. Dit is de zone waarop het ‘bouwterrein eindigt en de openbare ruimte begint’ of anders gezegd publiek is veilig vanaf of buiten deze zone.
5.2 Stap 2: Omschrijven risico-aspecten
Met deze stap wordt de informatie verzameld om de vervolgstappen te kunnen zetten, zoals het organiseren van vooroverleg en de eisen aan het bouwveiligheidsplan. |
Ieder risico heeft een andere aanpak nodig, of het nu gaat om trillingen, scheefstand, instabiliteit van belendingen, instabiliteit van materieel, onttrekking grondwater, aanrijdgevaar, vallende voorwerpen, etc. Nadat in stap 1 de betrokken groepen in de omgeving en het bouwproject zijn geanalyseerd, worden voor elke groep personen de relevante risico’s in beeld gebracht en worden de veiligheidsmaatregelen geformuleerd.
Risicoanalyse vanwege werkzaamheden
Een aantal risico’s hangen samen met de afstand tot de werkzaamheden: druipend water, vallende voorwerpen, spattende vonkdelen of olie. Een groot aantal van deze risico’s wordt weggenomen door de bouwveiligheidszone. Het is niet toegestaan dat publiek zich bevindt binnen deze zone.
De bouwveiligheidszone wordt uitgebreid als gevolg van risicovolle werkzaamheden dichtbij de buitenzijde van het object. Vanwege risico’s van hijswerk worden de hijszone en het hijsgebied bepaald. Vanwege montage-, sloopwerk en andere type werkzaamheden wordt de bouwveiligheidszone bepaald.
De risicoanalyse vanwege werkzaamheden is als volgt:
Op grond van de bouwveiligheidszone wordt bepaald welke ruimten worden afgesloten, welke wegen omgeleid en welke voorzieningen nodig zijn tegen vallende voorwerpen. Het is mogelijk om de bouwveiligheidszone te verkleinen of andere methodieken, technieken o.i.d. toe te passen. De zone waarin publiek niet is toegestaan, wordt vergroot door de hijszone en het hijsgebied, zie de volgende paragrafen.
Bepaal de Bouwveiligheidszone, hijszone en hijsgebied op basis van hoofdstuk 6
In hoofdstuk 6 zijn de verschillende stappen en variabelen beschreven om te komen tot het bepalen van de bouwveiligheidszone.
Bepaal de risico’s van lawaai, hinder en overlast
Er wordt een verkennend vooronderzoek gedaan naar de belendingen die binnen de bouwveiligheidszone liggen. Voer een quickscan uit naar de belendingen die cosmetische schade kunnen oplopen, die kunnen scheuren of die ernstig kunnen vervormen, naar de invloed van bemalingen, naar de risico’s van ontgravingen.
Er wordt een verkennend onderzoek gedaan naar de geluids- en trillingsbelastende werkzaamheden en met name bij het aanbrengen van damwanden en heiwerk. Maak een vergelijking tussen de mogelijke alternatieve systemen en de mogelijkheden om de geluids- en trillingsbelasting van deze systemen te verminderen.
Maak een inschatting van de nodige projectspecifieke maatregelen, zoals een vooronderzoek, metingen, bronaanpak, beperkende maatregelen, monitoring en calamiteitenplan.
Bepaalde maatregelen van een project hebben betrekking op sociale veiligheid, toezicht op de bouwplaats, de informatievoorziening etc. (zie volgende hoofdstukken). Omschrijf de gekozen maatregelen in het bouwveiligheidsplan, verwerk de maatregelen op een situatietekening van elke bouwfase en op de nodige doorsneden.
Bij een conflict tussen publiek en de bouwveiligheidszone zijn er in principe vier oplossingsrichtingen:
Ad1: Een voorbeeld kan zijn: het gevaar van een vallende heipaal wordt voorkomen door in plaats van te heien te gaan boren. Een ander voorbeeld is het monteren van een binnenspouw vanuit de binnenzijde van het gebouw.
Ad 2: Een voorbeeld van het beperken van een gevaar is het verkleinen van een voorwerp dat aan de buitenzijde van het project wordt verwerkt.
Ad 3: Een tijdelijke bouwveiligheidszone is de zone die tijdelijk niet toegankelijk is voor publiek vanwege gevaren als valgevaar door zware voorwerpen of de benodigde ruimte voor materieel.
Ad 4: Een beschermende maatregel is bijvoorbeeld een vangschot voor voetgangers waardoor de bouwveiligheidszone verkleind kan worden.
Bronaanpak houdt in dat risico’s bij de bron worden bestreden en dat bijvoorbeeld:
Pas nadat blijkt dat bronaanpak niet mogelijk is, kan nader onderzoek worden gedaan naar het beperken van de risico’s.
Bij risicobeheersing blijft het gevaar van vallende voorwerpen bestaan maar wordt de impact beperkt. Het gevaar van een vallende baksteen wordt bijvoorbeeld afdoende beheerst door toepassing van een voorziening dat de val beperkt is (dat kan een steiger met steigerdoek zijn, een scherm, een vangschot o.i.d.).
Om het gevaar van zware vallende voorwerpen te beheersen zijn gespecialiseerde technieken nodig. Het beheersen van een groot voorwerp als een damwand-plank vereist bijzondere veiligheidskundige kennis. Dit dient te zijn uitgewerkt in een doorsnede, detail, berekening o.i.d. Het verdient aanbeveling om dit al zo vroeg mogelijk in de ontwerpfase op te starten.
Invullen van de (model) veiligheidsmatrix
Bij deze richtlijn is een veiligheidsmatrix ontwikkeld om in een vroeg stadium risico’s te onderkennen en deze te beheersen. Deze is digitaal te downloaden via de dossiermenu ‘bouw- en sloopveiligheid’ op www.bwtinfo.nl.
Met deze matrix wordt een weging gedaan van de bouwplaatsoverstijgende veiligheidsrisico’s en worden de vervolgstappen bepaald. Op basis van de veiligheidsmatrix wordt bepaald of, en zo ja in welke fase een bouwveiligheidsplan wordt geëist, of afstemming met bevoegd gezag nodig is, of vooroverleg dient te worden gevoerd. Als blijkt dat onvoldoende informatie beschikbaar is kan een voorafgaande stap opnieuw worden gezet en de matrix opnieuw worden ingevuld.
Uit de veiligheidsmatrix kan het volgende blijken:
Het bouwveiligheidsplan moet tijdens vergunningsprocedure op hoofdlijnen worden uitgewerkt en akkoord worden bevonden door het bevoegd gezag, voorafgaande aan de vergunningverlening. De uitwerking in detail kan plaatsvinden na de vergunningverlening. Als er geen akkoord op hoofdlijnen is, en de bouw of sloop derhalve niet veilig kan worden uitgevoerd dient er door het bevoegd gezag te worden overwogen de vergunning te weigeren.
5.3 Stap 3: Afspraken maken over de maatregelen
Laat de aannemer maatregelen formuleren zoals het bepalen van de bouwveiligheidszone, de hijszone en het hijsgebied, de maatregelen tegen lawaai, trillingen, verzakkingen en stofhinder e.d.
Beoordeel of de scope voldoende is (alle betrokkenen zijn belicht) en of voldoende inhoudelijke maatregelen zijn geformuleerd voor elk risico-aspect. Bepaal of alle betrokkenen voldoende worden gekend en deelnemen aan het maken van afspraken over maatregelen.
Maak afspraken met betrokken partijen
De aannemer toont aan dat over de beheersmaatregelen per risico-aspect afspraken zijn gemaakt met betrokkenen en dat deze door ondertekening akkoord zijn met deze afspraken.
Bij een eventuele calamiteit moet worden aangetoond dat alle maatregelen die redelijkerwijs te treffen waren, zijn getroffen.
Bepaal of de afspraken aantoonbaar kunnen worden nageleefd en aangetoond. Dit kan in de vorm van het aanleggen van een logboek.
5.4 Stap 4: Handhaving beheersmaatregelen
Beoordeel of de uitgevoerde maatregelen overeenkomen met het bouwveiligheidsplan, met het gemeentelijk beleid, de wetgeving en deze richtlijn.
Geef aan op welke wijze de beheersmaatregelen worden afgedwongen door de opdrachtgevende partijen en hoe de veiligheid organisatorisch is geregeld.
6 Bouwveiligheidszone, hijszone en hijsgebied
6.1 Ontwikkeling normen en korte geschiedenis
Met name voor hoogbouwplannen op stedelijke locaties werd geruime tijd geleden al de behoefte gevoeld aan normering, voor onder andere de hijswerkzaamheden. In 1996 zijn in Den Haag normen opgesteld op basis van vroegere regelgeving van de Arbeidsinspectie. Met de regeling en de tabel bouwhoogte in relatie tot veilige afstand voor publiek zijn goede ervaringen opgedaan. Met referentie aan de Duitse normering voor veiligheid en gezondheid bij toren– en schoorsteenbouw ZH 1/1601 van juli 1997 is de regeling in 2006 aangepast voor bouwwerken tot grotere hoogte (140 meter). De regeling is telkens aangepast aan nieuwe versies van het Bouwbesluit en bleek goed te voldoen. Er is echter geen wetenschappelijke onderbouwing van de hoogtenormen. Wel is in de loop der jaren deze tabel in diverse landelijke publicaties overgenomen. In 2016 deden zich enkele incidenten voor die tot de conclusie leiden dat aanvulling van de regeling wenselijk is voor situaties waarin het risico bestaat op het wegkaatsen van vallende objecten vanaf of via andere objecten die aanwezig zijn op of direct nabij de bouwplaats. In 2017 is een aantal veel voorkomende risico’s beschreven en een voorstel gedaan voor te nemen maatregelen.
6.2 Veiligheidsafstanden (Bouwveiligheidszone, hijszone en hijsgebied)
In deze paragraaf wordt de bouwveiligheidszone bepaald. Deze wordt in erste instantie bepaald door de hoogte van het gebouw of de hoogte van de hijslast, maar de in deze paragraaf beschreven situaties kunnen van invloed zijn op de omvang van de bouwveiligheidszone (BZV). De tabel 1 is bedoeld als uitgangspunt
/ richtlijn bij hoogbouw. Voor elke bouw- en slooplocatie gelden specifieke werk gerelateerde omstandigheden. In specifieke situaties kunnen alternatieve oplossingen worden goedgekeurd op basis van gelijkwaardigheid, zolang hierdoor geen verhoogd risico ontstaat voor derden.
Grafiek: Bouwveiligheidszone ten opzichte van hoogte gebouw en of hijslast
Tabel 1: De relatie tussen gebouwhoogte / hijslasthoogte en bouwveiligheidszone, tot een gebouwhoogte van 300 meter. Tot 150m is dit in Nederland beproeft. Boven de 150m moet hier ervaring mee worden opgedaan.
Ingediende bouwveiligheidsplannen worden o.a. getoetst aan de volgende criteria die verderop nader worden toegelicht:
Tussen de hijszone en het openbaar gebied is altijd een bouwveiligheidszone (BVZ) aanwezig. De hijslasthoogte en/of de gebouwhoogte bepaald conform tabel 1 de maatvoering die nodig is voor de BVZ. Wordt er voor een gevel of steiger langs, omhoog gehesen, dan komt daar extra nog aanvullend 1/3 BVZ maat bij. (figuur 6.2)
6.2.1 Kleine vallende voorwerpen
Het risico van kleine vallende voorwerpen doet zich voor in de bouwveiligheidszone. Zoals eerder is omschreven, is deze zone afhankelijk van de objecthoogte (zie tabel 1 en tabel 2). De zone dient op de situatietekening te worden geprojecteerd. Hieruit kan worden afgeleid binnen welke openbare ruimten zich risico’s voordoen en waarvoor in elk geval maatregelen nodig zijn tegen kleine vallende voorwerpen.
Een kleine nuancering is mogelijk: het is mogelijk om te bepalen tot welke hoogte de bouwveiligheidszone binnen de contouren van het bouwterrein valt. Deze hoogte wordt bijvoorbeeld op een aanzicht (bijv. een geveltekening) verwerkt. Aan de hand van deze lijn kan worden bepaald welke werkzaamheden worden uitgevoerd, terwijl de risico’s zich voordoen binnen de grenzen van het bouwterrein. Voor deze werkzaamheden zijn voorzieningen nodig, in elk geval tegen kleine vallende voorwerpen.
Tijdens de ontwerpfase dient het gevaar van kleine vallende voorwerpen te zijn bepaald en de bouwveiligheidszone op (situatie-) tekening te zijn aangegeven. Vóór aanvang van de uitvoeringsfase dient de bouwveiligheidszone nauwkeurig op tekening te staan.
6.2.2 Zware vallende voorwerpen
Het gevaar van zware vallende voorwerpen doet zich voor tijdens het lossen, hijsen en monteren van grote elementen aan de buitenzijde van het gebouw / object. Dit risico doet zich voor in het hijsgebied en in de hijszone. Belangrijk daarbij is de omvang van het object. Als bijvoorbeeld een vloerelement met een lengte van 8 meter wordt gehesen tot een hoogte van 20 meter (de bouwveiligheidszone is 4 meter) is het hijsgebied voor dit element 8 plus 4 plus 1/3 van 4 meter is 1,3 m1is 13,3 meter vanaf de gevel van het bouwwerk. In deze zone kan geen publiek aanwezig zijn. Er wordt rekening gehouden met het draaien van een element door de wind; de lengte (maar niet de breedte) van een langwerpig voorwerp is hierbij bepalend.
Mocht een hijsgebied boven een belending zijn geprojecteerd (de projectie van bouwveiligheidszone op maaiveld is maatgevend) dan mogen zich binnen deze projectie geen derden bevinden. Wanneer zich binnen de projectie van de bouwveiligheidszone noodtrappenhuizen bevinden, moeten de vloervelden, welke voor ontvluchting op deze trappenhuizen zijn aangewezen, aanvullend ook vrij van publiek zijn / worden gemaakt. Dit zal veelal tot het instellen van een alternatieve vluchtroute (bypass) leiden.
De bouwveiligheidszone is afhankelijk van de objecthoogte en volgt de contouren van het object, zie het volgende hoofdstuk voor details. Het is mogelijk dat het bouwproces in fasen met een verschillende hoogte wordt uitgevoerd; in dat geval wordt de bouwveiligheidszone voor elke fase bepaald. De bouwveiligheidszone heeft betrekking op kleine en relatief lichte voorwerpen (tot 5 kg). Voor zwaardere voorwerpen gelden de hijszone en het hijsgebied.
De bouwveiligheidszone geldt voor de duur van het gehele project omdat het gevaar van kleine vallende voorwerpen zich voordoet in elke uitvoeringsfase van het project. Het kan gaan om voorwerpen als sloopafval, onderdelen van bouwmachines, bouwmaterialen en gereedschap. Als het nodig is kan voor een specifiek gevaar een bijzondere maatregel worden getroffen.
Geef op de situatietekening de hoogten van de bouwdelen aan. Bepaal aan de hand van tabel 1 de bouwveiligheidszone van elk bouwdeel, die de contouren volgt van het object.
In het bovenstaande figuur is te zien dat de bouwveiligheidszone de contouren volgt van het object. Doordat personen zich bevinden buiten de bouwveiligheidszone, worden zij beschermd tegen uiteenlopende gevaren die zich voordoen in elke uitvoeringsfase.
Het is niet toegestaan dat personen zich kunnen bevinden in het gebied dat invloed kan ondervinden door hijswerk; dit wordt bepaald door de hijszone en het hijsgebied. Zie het volgende hoofdstuk voor details.
Het bepalen van dit gebied begint met de inschatting van de mogelijke losplaats. Elementen kunnen draaien in de wind en daarom wordt de draaicirkel van het grootste element geprojecteerd in de hijszone. Vanaf dit element kunnen onderdelen vallen en daarom wordt tweemaal de omvang van de bouwveiligheidszone erbij opgeteld: dit is het hijsgebied.
Als bijvoorbeeld een vloerelement met een lengte van 8 meter wordt gehesen tot een hoogte van 40 meter (de bouwveiligheidszone is 6 meter) is het hijsgebied voor dit element 8 plus 6 plus 1/3x6 = is 16 meter. In deze zone kan geen publiek aanwezig zijn.
In veel gevallen is het mogelijk om de hijszone en het hijsgebied te projecteren aan tenminste één zijde van het object. Geef aan welke zijde de voorkeur verdient. Als de ruimte aan de buitenzijde van het object ontbreekt, kan het nodig zijn dat vanaf de bouwplaats wordt gelost en gehesen of zelfs binnendoor het object wordt gehesen.
Nadat de laad- of losplaats en de verticale hijsbeweging is bepaald, kan het nodig zijn om de hijsroute vast te leggen. Dit is nodig als personen zich in het object kunnen bevinden (dit moet blijken uit stap 1). Voor de omvang van de hijsroute geldt hetzelfde als het hijsgebied.
Inmiddels zijn de technische mogelijkheden van de kranen, die gebruikt worden in Nederland, zover ontwikkeld dat het mogelijk is kranen door middel van software te begrenzen voor wat betreft de hijshoogte en het draaibereik. Als het bouwveiligheidsplan gebruikmaakt van specifiek benoemde hijszones en/of zones waarin een hoogte-beperking en/of een verbod geldt voor het hijsen, dient de kraan gebruik te maken van softwarematig ingeregelde begrenzingen voor de hijshoogte en het draaibereik. Deze softwarematige begrenzingen moeten overeenkomstig de uitgangspunten van datzelfde bouwveiligheidsplan zijn ingeregeld. De softwarematige begrenzing van de hijshoogte en het draaibereik van de kraan kunnen als een gelijkwaardige oplossing worden aangemerkt voor de vergroting van de bouwveiligheidszone. De maatregelen volgens de Richtlijn Torenkranen zijn verplicht.
6.2.5 Hijsgebied als gevolg van werkzaamheden
Het hijsgebied wordt eveneens aangehouden tijdens werkzaamheden waarbij grote onderdelen worden verwerkt aan de buitenzijde van het object. In een vroeg stadium van de ontwerpfase is een beperkt aantal onderdelen bekend; op dat moment wordt gefocust op de mogelijke omvang van de grote elementen. In de uitvoeringsfase wordt de hijszone voor elk onderdeel en de betreffende veiligheidsmaatregel bepaald.
Ook voor deze werkzaamheden wordt het hijsgebied bepaald door de omvang van een voorwerp (de grootste afmeting: de lengte, breedte of hoogte) plus de bouwveiligheidszone rondom het tijdelijke hijsgebied.
6.2.6 Benodigde extra bouwveiligheidsruimte ruimte tussen hijsgebied en bouwwerk en /of steiger.
Uit de praktijk is gebleken dat het voor een kraanmachinist niet mogelijk en gewenst is om een hijslast dicht langs een bouwwerk/steiger verticaal omhoog te transporteren. Onder invloed van wind zal een hijslast mogelijk zijdelings onverwacht kunnen gaan bewegen. Hierdoor kan er een risico ontstaan dat de hijslast onderweg naar boven ergens achter blijft haken. Uit het expertpanel kwam ook naar voren dat in de praktijk veel incidenten hebben plaatsgevonden doordat een hijslast het gebouw raakte. Om de kraanmachinist de ruimte te geven verticale bewegingen verantwoord uit te voeren moet er extra aanvullende bouwveiligheidsruimte worden gecreëerd tussen het hijsgebied en het bouwwerk en/of steiger. Deze ruimte is op basis van de resultaten uit het expertpanel bepaald op 1/3 deel van de waarde, zoals die vermeldt staat bij de betreffende hijslast hoogte die van toepassing is. Bijvoorbeeld bij een hijslasthoogte van 100m staat een waarde in tabel 1 van 12 meter bouwveiligheidsruimte. 1/3 Deel van deze waarde is 4 meter. De hijszone dient in dat geval minimaal 4 meter van het gebouw af te liggen.
6.2.7 Invulplannen en overbouwingen
Voor te bouwen objecten, welke direct aan een belending grenzen, gelden dezelfde uitgangspunten. Het betreft zowel horizontale als verticale ontmoetingen van bestaande bouw en bouwactiviteiten.
Een alternatieve oplossing kan zijn dat alleen de bovenste verdiepingen worden ontruimd. Het instellen van deze "veiligheidsbuffers" zal vanuit de logistiek, welke voortvloeit uit de gekozen bouwmethode, door de hoofdconstructeur van het werk vooraf moeten worden beoordeeld / berekend en ter goedkeuring bij het bevoegd gezag ingediend moeten worden.
Voor overbouwingen / overkluizingen zoals bijvoorbeeld het bouwen boven een weg ligt de moeilijkheidsgraad nog hoger. Een logistiek plan zal ook hier onderdeel uit moeten maken van de uitvoering. Alle fasen eisen hun eigen voorzieningen
m.b.t. bouwveiligheid. Een uitgewerkt stappenplan geeft inzicht in de risico's / gevaarzettingen per bouwfase.
6.2.8 Vergroten bouwveiligheidszone in verband met weg kaatsende voorwerpen
Bij enkele incidenten op bouwplaatsen zijn binnen de bouwveiligheidszone voorwerpen uit hijstransportmiddelen gevallen. Deze zijn afgeketst op, in de bouwveiligheidszone aanwezige objecten, zoals een hefsteiger en een bouwlift en daardoor buiten het bouwterrein terecht gekomen.
Inmiddels zijn de technische mogelijkheden van de kranen, die worden gebruikt in Nederland, zover ontwikkeld dat het mogelijk is kranen door middel van software te begrenzen voor wat betreft de hijshoogte en het draaibereik. Dit is een goed middel om in voorkomende gevallen de bouwveiligheid en veiligheid in de omgeving te borgen.
Vallende voorwerpen kunnen wegkaatsen. Om rekening te houden met het risico op wegkaatsen van objecten tot buiten de bouwveiligheidszone zijn de volgende aanvullende regels van toepassing.
De afmetingen van de bouwveiligheidszone worden in eerste instantie bepaald door de hoogte van het te bouwen object conform het huidige Bouwveiligheidsbeleid.
Indien zich binnen de bouwveiligheidszone objecten bevinden die de valrichting van een vallende hijslast kunnen beïnvloeden, dient de bouwveiligheidszone te worden vergroot.
Deze is op tekening 6.7 aangegeven als de BVZ+.
Figuur 6.7 (weg kaatsende vallende objecten)
Objecten die de val kunnen beïnvloeden zijn onder meer:
Het vergroten van de bouwveiligheidszone is afhankelijk van:
Indien de bouwveiligheidszone niet kan worden vergroot, dient het object, waardoor het risico op wegkaatsen ontstaat, uit de bouwveiligheidszone te wordenverwijderd, in ieder geval tijdelijk, zolang de betreffende werkzaamheden voortduren.
6.2.9 Vergroten BVZ bij het hijsen van lange delen (damplanken, prefab heipalen, wapeningselementen en andere lange in de grond achterblijvende onderdelen).
Bij het aanbrengen van lange verticale objecten dient er altijd rekening mee gehouden te worden dat deze objecten uit het hijsmiddel kunnen vallen. Dit betekent dat ten tijde van de hijsbeweging tot aan het moment van stand zekerheid (fixeren) er voor gezorgd moet worden dat er indien nodig extra bouwveiligheid ruimte wordt gecreëerd. Tijdens het verwerken van deze lange delen dient dan ook een bouwveiligheidszone aanwezig te zijn gelijk aan de lengte van het lange deel. Dit kan inhouden afhankelijk hoe dicht aan de rand van het bouwproject wordt gewerkt dat tijdelijk een zeer grote bouwveiligheidszone aanwezig is. Is dit onmogelijk dan dient een maatwerkoplossing te worden voorgelegd in het bouwveiligheidsplan en dient het bevoegd gezag dit te beoordelen. Dat kan door het tijdelijk beschikbaar hebben van een extra bouwveilgheidzone dan wel door aanvullende hulpconstructies die het vallende object kunnen stoppen in de val en de richting van die val.
6.2.10 Hardheidsclausule (gelijkwaardigheid)
Voor elke bouw- en slooplocatie kunnen specifieke, plaatselijke werkgerelateerde omstandigheden van toepassing zijn. Dit kan voor het lokaal bevoegd gezag een aanleiding zijn om op basis van gelijkwaardigheid een alternatieve oplossing ("maatwerk") te accorderen die mogelijk in afwijking zijn van het gestelde zoals verwoordt in de Landelijke richtlijn. Daarmee heeft het bevoegd gezag altijd zelf de keuze voor maatwerkvoorschriften. Uitgangspunt hierbij is echter wel dat er geen verhoogd risico voor derden mag ontstaan t.o.v. de reguliere werkwijze.
6.3 Veiligheid volgens de Arbowet- en regelgeving
Het niet naleven van Arbo-richtlijnen en anderszins onveilige werkwijzen binnen de bouwhekken, kunnen van (grote) invloed zijn op de veiligheid van derden buiten de bouwplaats. De opdrachtgever en opdrachtnemer dienen erop toe te zien dat er op een veilige manier gewerkt en gehesen wordt zodat derden buiten de bouwveiligheidszone geen risico lopen. Artikel 8.2 van het Bouwbesluit 2012 (Veiligheid in de omgeving) stelt: ‘Bij het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden worden maatregelen getroffen ter voorkoming van:
In het bouwveiligheidsplan dient expliciet te worden verklaard dat:
Op basis het Arbobesluit is men verplicht een Coördinator uitvoeringsfase in te stellen. Het is ook aan te bevelen dit te doen voor de bouw- en sloopveiligheid zoals in deze richtlijn is beschreven. Dit kan ook dezelfde persoon zijn die als coördinator uitvoeringsfase is aangesteld.
Aan bouwveiligheidsplannen kunnen voorwaarden worden verbonden. Denk aan de volgende voorwaarden:
Indien u gebruik moet maken van ruimte van naastgelegen derden om aan de vereiste bouw- sloopveiligheidsruimte te voldoen, of derden belemmert in hun rechten en/of gebruiksmogelijkheden, dan is een schriftelijke verklaring nodig met daarin opgenomen o.a. de volgende punten: akkoord op consequenties van het bouwen inclusief de mogelijke gebruiks- belemmeringen voor die derde met de mogelijk te nemen beheersmaatregelen.
6.5 Overige gevaren en hinderzones
Dit hoofdstuk was specifiek gericht op de bouwveiligheidszone, volgend uit hijswerkzaamheden. Bouw- en sloopveiligheid en inhoud van een bouwveiligheidsplan gaat over meer dan dat alleen. In hoofdstuk 7 worden de overige gevaren en hinder omschreven die ook voor zoneringen (hinderzones) kunnen zorgen.
Om tot een goede beoordeling te komen van het bouwveiligheidsplan, dient de risicomatrix te worden vastgelegd/ondersteund door de volgende tekeningen / kaartmateriaal:
Op deze tekeningen/kaartmateriaal ook de bouwveiligheidszones en hinderzones aangeven.
7 Omschrijving van gevaren, hinder en maatregelen
7.1 Gevaren (Schade aan belendingen)
Dit hoofdstuk is een uitwerking van Bouwbesluit art. 8.2, sub c:
Bij het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden worden maatregelen getroffen ter voorkoming van:
c. beschadiging of belemmering van wegen, van in de weg gelegen werken en van andere al dan niet roerende zaken op een aangrenzend perceel of op een aan het bouw- of sloopterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen.
in samenhang met Bouwbesluit art. 8.1, lid 1:
De uitvoering van bouw- en sloopwerkzaamheden is zodanig dat voor de omgeving een onveilige situatie of voor de gezondheid of bruikbaarheid nadelige hinder zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Voor de wetstechnische uitgangspunten zie hoofdstuk 4.2.
Ten aanzien van beschadiging (8.2, sub c) is de uitgangspunt van de wetgever dat dit beschadiging betreft die leidt tot een onveilige situatie (8.1, lid 1).
De publiekrechtelijke taak van het bevoegd gezag beperkt zich dan ook tot schade die een onveilige situatie oplevert.
Dit betekent dat schade die geen onveilige situatie oplevert via privaatrechtelijke weg moet worden opgelost.
In de terminologie van het nieuwe Bbl is dit onderscheid tussen privaat- en publiekrechtelijke verantwoordelijkheid nog duidelijker uitgewerkt.
het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid
gevaar voor de gezondheid of veiligheid
Het criterium "voor de bruikbaarheid nadelige hinder" (Bouwbesluit 2012, artikel 8.2, sub c) vinden wij in het Bbl ook niet terug. Dit aspect gaat dus van publiekrechtelijk naar privaatrechtelijk.
In dit hoofdstuk (7.1) wordt alleen verder ingegaan op het aspect gevaar. Het aspect gezondheid komt in hoofdstuk 7.2 en verder aan de orde.
Bij schade aan belendingen kan in zijn algemeenheid onderscheid gemaakt worden tussen:
Dit betreft schade die geen gevaar voor bezwijken of instorting en dus geen onveilige situatie in de zin van Bouwbesluit artikel 8.1 veroorzaakt. Het betreft bijvoorbeeld lichte scheurvorming of beschadiging van onderdelen van het bouwwerk. Dit soort schade is op relatief eenvoudige wijze te herstellen.
Schade, waarbij wel ernstige scheurvorming, zettingen of scheefstand optreden, maar waarbij geen sprake is van bezwijken of instorten
Bij deze categorie van schade is geen sprake van een onveilige situatie, zoals bedoeld in Bouwbesluit, artikel 8.1. Deze schade is echter wel van dien aard, dat de schadeontvanger is geconfronteerd met niet of slechts tegen zeer hoge kosten te herstellen schade.
Bouwbesluit artikel 8.2 heeft betrekking op alle drie de vormen van schade, zoals omschreven onder A. en B. en C.
Bouwbesluit artikel 8.1 heeft alleen betrekking op schade, zoals genoemd onder C.
Alleen schadecategorie C. valt direct onder de publiekrechtelijke bescherming, zoals door het Bouwbesluit wordt geboden (voorkomen van een onveilige situatie en het voorkomen van schade). Deze schade moet dan ook door middel van te treffen maatregelen worden voorkomen.
De grens tussen schadecategorie A/B en C. dient in het bouwveiligheidsplan duidelijk te zijn omschreven.
Schadecategorieën A. en B. moeten op privaatrechtelijke wijze worden afgehandeld tussen schadeveroorzaker en schadeontvanger. Deze wijze van schadeafhandeling dient, in overleg met het bevoegd gezag en met de schadeontvanger, vastgelegd te worden in het bouwveiligheidsplan. Daarbij dient de grens tussen schadecategorie A/B en C. duidelijk te zijn omschreven.
Met name de grens tussen categorie B en C moet in het bouwveiligheidsplan duidelijk omschreven worden, bijvoorbeeld met het vastleggen van maximale relatieve rotaties.
Dit bepaalt in belangrijke mate de scheiding tussen privaatrechtlijke en publiekrechtelijke verantwoordelijkheid.
Het bereiken van een gevaarlijke situatie (categorie C) wordt in de meeste gevallen ingeleid door schade in de categorie A. en B. Daarom is het opstellen van een monitoringsplan altijd noodzakelijk. Hiermee kan tijdig worden onderkend dat de hoogste schadecategorie gaat ontstaan.
In het kader van een privaatrechtelijke aansprakelijkstelling wordt in ieder geval ook geadviseerd een bouwkundige vooropname te maken voor de start van de werkzaamheden.
Bij sloop- of bouwwerkzaamheden worden de volgende schadeoorzaken en schadegevolgen omschreven:
De maatregelen om bovengenoemde schade te voorkomen dienen te worden omschreven in het bouwveiligheidsplan, zoals genoemd in Bouwbesluit, artikel 8.7.
Wanneer bij de uitvoering van bouwwerkzaamheden een risico bestaat dat belendingen beschadigd kunnen raken, wordt van alle binnen het risicogebied (de bouwveiligheidszone) aanwezige belendingen een opnamerapportage gemaakt. In deze rapportage zijn ten minste de volgende aspecten vastgelegd:
Van de belendingen wordt de constructieve opbouw en de aard van de fundering onderzocht en vastgelegd aan de hand van een omschrijving, tekeningen en foto's. Op basis van dit onderzoek worden de belendingen ingedeeld in één van de gebouwcategorieën, zoals omschreven in de SBR-richtlijn A: Schade aan bouwwerken. Op basis hiervan worden de toelaatbare trillingswaarden per belending vastgelegd.
In overleg met de eigenaren wordt onderzocht of er constructieve maatregelen aan de belendingen mogelijk zijn om (gevaarlijke) schade te voorkomen.
Om eventuele vervormingen (zettingen en relatieve rotaties) bij belendingen tijdig te detecteren, worden aan de belendingen die binnen de bouwveiligheidszone liggen tijdens de uitvoering vervormingsmetingen uitgevoerd.
Trillingen kunnen schade aan belendingen veroorzaken. Daarom moeten deze trillingen tijdens de uitvoering gemeten worden.
Metingen tijdens de uitvoering:
Overeenkomstig Bouwbesluit 2012, artikel 8.6, mag de grondwaterstand buiten de bouwput niet zover worden verlaagd, dat gevaar kan ontstaan voor de veiligheid van belendingen.
Metingen tijdens de uitvoering
7.1.5 Ontgravingen naast belendinge n
Open bouwputten worden meestal niet naast belendingen gegraven. Daarom blijft deze bouwputmethode hier verder buiten beschouwing. Bij de verdere beschouwing zal worden uitgegaan van een bouwput met kunstmatig aangebrachte bouwputwanden en een eventueel kunstmatig aangebrachte bouwputbodem.
Er ontstaan onvoorziene lekkages in de bouwputwand en/of –bodem.
Lekkages kunnen ontstaan door problemen met de grondkerende elementen (damwanden, boorpalen), maar ook door discontinuïteit in de horizontale afsluitende laag van de bouwput. Lekkages kunnen ook ontstaan door slechte uitvoering van onderwaterbeton of opbarsten van een bouwput. Dit laatste kan optreden door het onvoorzien falen van spanningsbemaling.
Er treedt opbarsten van de bouwputbodem op.
Bij een gesloten bouwput (verticaal door grondkerende elementen tot onder de afsluitende laag en horizontaal door de aanwezigheid van een slecht of niet doorlatende laag op grotere diepte) kan zich dat voordoen door verlies van verticaal evenwicht van de bouwputbodem. Door het stijgen van overdruk van grondwater onder de afsluitende laag en/of een kleine dikte van de aanwezige grond boven deze laag, kan de putbodem openbarsten. Het optreden van opbarsten kan tijdens de uitvoering worden gecontroleerd door het plaatsen en voortdurend meten van diepe peilbuizen. Door het meten van peilbuizen (waterdruk) in combinatie met grondonderzoek kan worden berekend of de afsluitende laag, samen met de erboven gelegen grondlagen, voldoende gewicht geeft om weerstand te bieden aan de opwaarts gerichte druk van het grondwater. Dit is een onderdeel van het ontwerp van de bouwput. Wijkt de werkelijke situatie af van de ontwerpuitgangspunten, dan moeten tijdens de uitvoering maatregelen worden getroffen, zoals een diep-bemaling, om de waterdruk in de diepere lagen te verlagen waardoor evenwicht van de bouwputbodem wordt bereikt. Een andere maatregel is het toepassen van verticale verankering van de bouwputbodem. De uitvoering van de diep-bemaling is nodig totdat er een bepaalde bouwfase bereikt wordt waarbij het verticale evenwicht zonder bemaling is gegarandeerd.
7.1.6 Instabiliteit als gevolg van (gedeeltelijk) slopen
Bij sloopwerkzaamheden kan het te slopen pand en mogelijk de belending instabiel worden, doordat stabiliserende elementen worden verwijderd of de samenhang van het bouwwerk verloren gaat.
Meten en uitvoeren van sloopwerkzaamheden
7.1.7 Beschadigingen van objecten in de ondergrond
Tijdens het werken aan ondergrondse kabels en leidingen dient onder meer te worden voorkomen: het valgevaar voor publiek, elektrocutie en het niet- beschikbaar zijn van nutsvoorzieningen. De betreffende instanties dienen te zijn benaderd en de betreffende procedures dienen daarbij te worden opgevolgd.
Mocht dit aannemelijk zijn, dan dient tijdens de ontwerpfase een inventarisatie uitgevoerd te worden naar bijzondere ondergrondse objecten. Dit kan betrekking hebben op een ondergrondse (olie-) tank, ondergrondse infrastructuur, niet- geëxplodeerde explosieven e.d. In het bouwveiligheidsplan dienen de veiligheidsmaatregelen te worden omschreven die betrekking hebben om het publiek en de omgeving.
Instabiliteit van een nog niet gereed bouwobject
Tijdelijke hulpconstructies en bouwmaterieel
7.1.9 Risico’s door aanwezig asbest
In het Bouwbesluit 2012 is in artikel 1.26 aangegeven in welke gevallen een sloopmelding moet worden gedaan bij het Bevoegd Gezag (meestal gemeente). Indien asbest aanwezig is, valt de verwijdering van het asbest ook onder de sloopmelding.
In wet- en regelgeving is vastgelegd dat uit een bouwwerk eerst het aanwezige asbest moet worden verwijderd, alvorens tot sloop kan worden overgegaan.
Bij bouwwerken, gebouwd voor 1 januari 1994, zal middels een asbestinventarisatie moeten worden bepaald waar het asbest zich bevindt en onder welke risicoklasse dit dient te worden verwijderd.
Asbestverwijdering is aan strenge regels gebonden en zal, indien deze regels op juiste wijze worden toegepast, zelden tot onaanvaardbare risico’s voor de omgeving leiden.
Ondanks de uitgevoerde asbestinventarisatie en het voorafgaand aan de sloop saneren van asbest uit het bouwwerk, bestaat er een kans dat toch nog asbest in het bouwwerk aanwezig is. Dit wordt niet gerapporteerd asbest genoemd.
Tijdens de sloop van het bouwwerk kan dit asbest aan het licht komen, beschadigd raken en daarmee risico’s veroorzaken binnen het sloopproject, maar ook in de directe omgeving van de slooplocatie.
Een sloper is bij het aantreffen van asbestverdacht materiaal verplicht de werkzaamheden geheel of gedeeltelijk te staken en de vondst van niet gerapporteerd asbest direct te melden bij het Bevoegd Gezag.
Het gaat in deze Richtlijn te ver om het gehele proces na het aantreffen van niet gerapporteerd asbest te beschrijven. Hiervoor willen wij verwijzen naar deHandreiking Slopen van de VBWTN, welke op basis van aanpassingen in wet- en regelgeving indien nodig wordt geactualiseerd.
In relatie tot asbest dient rekening te worden gehouden met de volgende aspecten:
7.1.10 Ruimte voor de werkzaamheden
Voor het realiseren is een bouwterrein nodig voor onder meer machines, werktuigen, materieel, hulpmaterialen, keten, opslag, depots, parkeren etc. Dit bouwterrein dient op schaal te worden weergegeven op tekening als onderdeel van het bouwveiligheidsplan.
In een vroeg stadium van de ontwerpfase volstaat een globale inschatting van het benodigde terrein. Bijzondere aandacht vraagt de veelal omvangrijke ruimte voor materieel, parkeren en depots. Gedurende de ontwerpfase dient deze inschatting steeds nauwkeuriger te worden en uiteindelijk uit te monden in een bouwplaatstekening waarop de benodigde ruimte ten behoeve van alle uit te voeren werkzaamheden inzichtelijk is.
De toegang tot de bouwplaats dient zodanig te worden gekozen dat aanrijdgevaar dient te worden voorkomen. De omvang van de terreinen is zodanig dat vluchtwegen, verzamelplaatsen, brandkranen, blusleidingen, routes en opstelplaatsen van hulpdiensten etc. toegankelijk blijven.
De laad-, los- en hijszones zijn zodanig geprojecteerd dat risico’s van vallende voorwerpen wordt voorkomen. In het geval dergelijke zones zich bevinden dichtbij publiek, dienen aanvullende maatregelen te worden getroffen.
Indien nodig dient in een parkeerplan de carpooling, de locatie van de voertuigen, de eventuele pendeldiensten, de locatie van bezoekers etc. te zijn uitgewerkt.
Kennis van uitvoeringstechniek dient te worden ingebracht over de omvang van bouwkranen, bezinkbassins, bouwwegen, hijsroutes, een ketenpark etc.
7.1.11 Hulpverlening / brandveiligheid
Tijdens de uitvoering van een project kan brandgevaar ontstaan voor de omgeving. Ook kan een aantal voorzieningen voor de hulpverlening een tijdelijk karakter hebben. Hierover beslist het bevoegd gezag al dan niet in overleg met de veiligheidsregio.
Aandachtspunten zijn: het voorkomen van brandgevaar door werkzaamheden elders uit te voeren (te prefabriceren), het in stand houden van blusvoorzieningen
/ opstelplaatsen van blus- en hulpverleningsvoertuigen, het overkluizen van en in stand houden van vluchtwegen, etc.
Een afscheiding geeft de omvang van een bouwterrein aan waarvoor een opdrachtgever en aannemer verantwoordelijk zijn voor de veiligheidsmaatregelen, volgens onder meer het Arbobesluit. Buiten een afscheiding gelden wetgeving als de Wegenverkeerswet en is naast een opdrachtgever en aannemer bijvoorbeeld ook een wegbeheerder verantwoordelijk. Een afscheiding wijst zodoende verantwoordelijke en bevoegde partijen aan.
Een tweede functie van een afscheiding is het afschermen van publiek voor de gevaren. Een afscheiding dient doeltreffend te zijn tegen gevaren als aanrijdgevaar, vallende voorwerpen, asbest etc.
Het gevaar van een onjuiste of onduidelijke afscheiding is dat publiek er vanuit kan gaan dat een ruimte veilig toegankelijk is, terwijl dit niet het geval is: men is zich niet bewust van de gevaren. In elke bouwfase zijn er specifieke gevaren die voortkomen uit stof, putten en sleuven, hijswerk, laswerk etc. Het type afscheiding dient dusdanig te worden gekozen dat het publiek in voldoende mate wordt beschermd.
Er is weinig regelgeving over een afscheiding van bouwprojecten. Er worden weinig eisen gesteld in Arbowettelijke bepalingen; een bouwplaats moet zijn afgebakend en gemarkeerd. In het Bouwbesluit 2012 zijn er geen specifieke bepalingen opgenomen over afscheidingen in de bouwfase. Uit het Bouwbesluit 2012, artikel 8.2 sub a, kan worden geconcludeerd dat moet worden voorkomen dat personen het bouw- of sloopterrein onbevoegd betreden en dat het terrein dus moet zijn afgesloten.
Niet in het Bouwbesluit 2012 maar in de voormalige (Model)bouwverordening stond in artikel 4.9 het volgende over “Afscheiding van het bouwterrein”.
|
Bij het bepalen van de omvang van een bouwlocatie is de eerste vraag: wat is de erfgrens? Het kost veelal weinig moeite om op deze grens een afscheiding te plaatsen. Een volgende vraag is: welke ruimte kan in overleg aan de bouwlocatie worden toegevoegd? Maak indien nodig van elke bouwfase een aparte situatietekening met de afscheiding.
Aanbevolen wordt om uit te gaan van de grootst mogelijke bouwlocatie en de afscheiding zoveel mogelijk intact te laten in elke bouwfase. Indien mogelijk worden in één keer afspraken gemaakt met de betrokken belendende partijen over de ruimte die zij nodig hebben voor een goede bereikbaarheid, exploitatie, beheer e.d.
Neem in de situatie- of de bouwplaatstekening een renvooi op met de codering voor de verschillende typen afscheidingen (bouwhekken, schuttingen, bakens, barriër etc.). Geef op een situatietekening aan wat de locatie is van de afscheidingen inclusief de waarschuwings- en informatieborden e.d.
In artikel 8.3, 8.4 en 8.5 van het Bouwbesluit 2012 staan voorschriften om hinder ten gevolge van bouw- en sloopactiviteiten te beperken. In deze artikelen is de nodige beleidsvrijheid aangegeven (ontheffings- en handhavingsstrategie, zie paragraaf 3.6).
Hogere wetgeving, zoals Wet geluidhinder, Wet milieubeheer, Wegenverkeerswet, Wet Lokaal Spoor e.d. en de toekomstige Omgevingswet prevaleren te allen tijde.
Omdat het Bouwbesluit 2012 rechtstreeks werkend is, betekent dit dat deze hinderbepalingen ook van toepassing zijn als deze werkzaamheden ingevolge het Besluit omgevingsrecht vergunningsvrij zijn.
Bouwlawaai als gevolg van bouw- en sloopwerkzaamheden heeft in tegenstelling tot industrie-, weg-, spoorweg- en luchtvaartlawaai een tijdelijk karakter. Echter bouwlawaai kan veel geluidshinder veroorzaken en daardoor gevolgen hebben voor de gezondheid van mensen die in de omgeving verblijven.
Bouw-, sloop- en renovatiewerkzaamheden kunnen geluidsoverlast veroorzaken. In artikel 8.3 Bouwbesluit 2012 staan voorschriften om de hinder te beperken. Deze voorschriften hebben echter alleen betrekking op bouw-, sloop- en renovatiewerkzaamheden die worden uitgevoerd op werkdagen tussen 07.00 en 19.00 uur (de dagperiode).
Figuur 7.1: Tabel 8.3 van het Bouwbesluit 2012
Op grond van artikel 8.3, lid 3 Bouwbesluit 2012 kan het bevoegd gezag ontheffing verlenen voor bouw-, sloop- en renovatiewerkzaamheden in de avond- en nachtperiode.
Hierbij is het gebruikelijk om onderscheid te maken tussen avond (19.00 – 23.00 uur) en nacht (23.00 – 07.00 uur). Ook voor werkzaamheden op zondag en feestdagen kan ontheffing worden verleend.
Omdat het doel is om hinder “zoveel mogelijk” te beperken, is de aanbevolen strategie voor het verlenen van ontheffingen “Nee, tenzij….”
Acceptabele argumenten om toch toestemming te verlenen kunnen zijn:
Altijd dient te worden aangetoond dat er gebruik wordt gemaakt van de best beschikbare technieken en werkwijze. Geluidhinder bij de bron beperken is het meest effectief.
In geval van het verlenen van ontheffingen is het tijdig en juist informeren van alle betrokkenen (omwonenden, politie, aannemer/onderaannemers, toezichthouders) van groot belang.
Als voorwaarde in de ontheffing wordt sterk aanbevolen om de opdrachtnemer (veroorzaker van het lawaai) te verplichten een onafhankelijke, continue akoestische registratie van het optredende geluidsniveau uit te voeren op de daarvoor aangewezen locaties (zie ook Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 2004).
Figuur 7.2: Weergave voorwaarden ontheffingen uit “Handhaafinstructie geluidhinder”, gemeente Utrecht.
Bij overschrijding van de grenswaarden dient opdrachtnemer onmiddellijk passende maatregelen te treffen alle betrokkenen hiervan op de hoogte te stellen.
Voorbeelden van mogelijke ontheffing:
Belangrijk hierbij is dat in een vroeg stadium hierover overleg en communicatie (hoofdstuk 8) plaatsvindt met diverse diensten en omwonenden.
Het gaat hierbij dus om hinder en niet om schade en eventuele onveilige situaties veroorzaakt door trillingen, dat staat beschreven in par. 6.1.3
In het Bouwbesluit (8.4) wordt verwezen naar de SBR-richtlijn deel B (hinder voor personen in gebouwen), figuur 7.3, die is bedoeld voor trillingen veroorzaakt door bouw- en sloopwerkzaamheden. Omdat het hier vaak om tijdelijke, kortdurende trillingen gaat biedt de richtlijn de ruimte om de hinder te “accepteren”.
Figuur 7.3: NB: het gaat hierbij om streefwaarden en niet om grenswaarden, zoals bij deel A, schade aan gebouwen. De normen gelden voor geluidsgevoelige ruimten (Wet geluidhinder) en verblijfsruimten.
Ook hier wordt (in lid 2) de mogelijkheid gegeven dat het bevoegd gezag ontheffing kan verlenen.
Trillinghinder door (spoor)verkeer heeft volop aandacht, maar valt buiten deze richtlijn.
Letterlijk in Bouwbesluit (8.4): Tijdens het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden worden maatregelen getroffen om visueel waarneembare stofverspreiding buiten het bouw- of sloopterrein te voorkomen.
Maatregelen: afdekken, filteren, schermen, nathouden en sproeien.
Bouwverkeer onderscheidt zich van regulier verkeer door bijzonder gedrag en het uitvoeren van ‘bijzondere manoeuvres’. Deze manoeuvres zijn alleen toegestaan als geen hinder ontstaat.
Als de frequentie van de manoeuvres hoog is, zijn verkeersmaatregelen nodig. Het kan gaan om het in- en uitrijden van terreinen, het keren of het achteruitrijden op de openbare weg, het stoppen op de openbare weg als gevolg van het laden en lossen. Daarnaast kan bouwverkeer de openbare weg vervuilen of beschadigen. Dergelijke gebeurtenissen kunnen in strijd zijn met de Wegenverkeerswet. Ook kan dergelijk gedrag hinderlijk zijn of onveilig gedrag bij andere weggebruikers in de hand werken. De risico’s die daarmee samenhangen dienen te worden voorkomen.
Een geheel ander type risico wordt veroorzaakt door bijzondere kenmerken van het vervoermiddel. Hijswerk of materieel dichtbij een tramleiding kan elektrocutie veroorzaken en kan een tramleiding beschadigen. Voorkomen dient te worden dat een tram- of bushalte wordt gehinderd.
Te allen tijde moet worden voorkomen dat hulpdiensten worden gehinderd door eventuele verkeersmaatregelen.
Een voorbeeld. Aan de overzijde van een bouwproject dient de toegang tot een belendend terrein voor autoverkeer te worden gegarandeerd. Op de schets is te zien dat tijdens het inrijden van een trailer een gedeelte van de rechterrijstrook wordt geblokkeerd en dat de draaicirkel buiten de verkeersruimte van het afslaande verkeer ligt. Aandacht vraagt het vertragen van het tegemoetkomende verkeer, zodat de remafstand groter is dan de zichtafstand: auto’s kunnen tijdig anticiperen op een obstakel (in de vorm van een inrijdende trailer). Ook uit andere informatie blijkt dat deze verkeersmaatregel nauwelijks invloed zal hebben op de verkeerssituatie op stedelijk niveau. Daarom is besluitvorming op stedelijk niveau waarschijnlijk niet nodig en zal het project geen vertraging oplopen door een ontbrekende vergunning.
De vormgeving en inrichting van een bouwplaats kan verstorend werken in de bestaande omringende beeldkwaliteit. Of sterker nog: de sfeer van een locatie kan veranderen als er zich personen ophouden die een locatie vervuilen, drugs gebruiken, stelen of anderen lastigvallen.
Een bouwproject dient zodanig zijn ingericht dat het terrein overzichtelijk is, geen donkere hoeken heeft en deugdelijk is afgezet.
Het kan nodig zijn dat het bouwteam samenwerkt met politie, wijkteam, een regisseur of anderen om personen met asociaal gedrag te begeleiden en handhavend op te treden als dit nodig is.
Een bouwteam doet er verstandig aan om een project zodanig vorm te geven dat het uiterlijk acceptabel is voor de omringende betrokkenen.
Naast het bevoegd gezag zijn er veel betrokkenen rondom een bouwproject die behoefte hebben aan informatie. Ook is er een werkzame samenwerking nodig tussen een groot aantal betrokkenen in relatie tot een bouwproject. Hiervoor is organisatie en communicatie nodig.
In het bouwveiligheidsplan dient te worden omschreven hoe maatregelen georganiseerd en gecommuniceerd worden als bijv. een wijziging in de verkeerssituatie, vluchtwegen en bereikbaarheid van omringende functies. Een uitleg van de getroffen maatregelen kan gunstig werken op wantrouwende omstanders.
Dit kan ver gaan. Een convenant tussen de betrokken partijen kan worden verlangd, in bijvoorbeeld het geval dat er kosten zijn gemoeid bij de omringende partijen om een maatregel door te voeren, of dat een bepaald gedrag (bijv. een ruimte ter beschikking stellen, een financiële vergoeding verlenen) nodig is bij diverse partijen.
Als een duidelijk beeld wordt gegeven op welke momenten sprake is van overlast, kan er rekening mee worden gehouden en kan er door bewoners en ondernemers op worden ingespeeld. Een goede communicatie heeft tot gevolg dat de acceptatiebereidheid van bewoners en ondernemers vergroot wordt. De communicatie kan de aannemer en/of de gemeente op verschillende manieren verzorgen. Bijvoorbeeld met nieuwsbrieven maar ook via moderne mediakanalen als Twitter en Facebook.
Communicatie tijdens het sloop/bouwproject, het blijven informeren en betrekken van belanghebbenden zoals bewoners, winkeliers, gebruikers van de openbare ruimte en hulpdiensten, is noodzakelijk. Een goede relatie met belanghebbenden zorgt voor minder (ervaren) overlast.
Belanghebbenden vinden vaak dat de communicatie en voorlichting tekortschieten. Niet of onvolledig informeren, te laat of niet vaak genoeg, zijn veel genoemde klachten. Ook is niet altijd duidelijk met wie men contact kan opnemen als er vragen of problemen zijn, of welke procedure moet worden gevolgd wanneer er schade is.
Het is essentieel om bewoners, ondernemers, bezoekers en andere belanghebbenden tijdig en goed op de hoogte te brengen van de werkzaamheden die voor hun deur of in hun omgeving plaatsvinden. Goede communicatie leidt tot meer begrip voor de situatie tijdens de uitvoering van de werkzaamheden.
Voor de bewoners en ondernemers is het van belang dat zij zich kunnen wenden tot een klachtenmeldpunt.
Doe iets terug, betrek bewoners bij activiteiten, organiseer rondleidingen op de bouwplaats Maak de bouwplaats aantrekkelijk, maak wel of niet zichtbaar. Creëer kijkmogelijkheden.
Als voorbeeld en meer informatie verwijzen wij naar de Toolbox Bouwhinder van de gemeente Utrecht: www.utrecht.nl/toolboxbouwhinder. Of op de website van A naar Beter (www.vananaarbeter.nl).
Hoe kunt u bewoners informeren?
Hoe voorkomt u en gaat u om met klachten?
Hoe kunt u bewoners betrekken?
De bijlagen en voorbeelden zijn opgenomen op de Dossierpagina van de richtlijn op www.bwtinfo.nl. Link dossierpagina: https://www.bwtinfo.nl/dossiers/richtlijn- bouw-en-sloopveiligheid
MODEL Veiligheidsmatrix (staat op site www.bwtinfo.nl)
“Het doel van een bouw- en sloopveiligheidsplan is het vooraf inzichtelijk maken of een beoogd initiatief veilig en verantwoord, in zijn relatie tot de directe omgeving en de openbare ruimte, gerealiseerd wordt”
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2021-221936.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.