Gemeenteblad van West Betuwe
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
West Betuwe | Gemeenteblad 2019, 61346 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
West Betuwe | Gemeenteblad 2019, 61346 | Beleidsregels |
Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Betuwe houdende regels omtrent Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente West Betuwe 2019
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Betuwe
dat het noodzakelijk is om beleidsregels vast te stellen over de wijze waarop het college omgaat met de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van zijn bevoegdheden in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en Jeugdwet;
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente West Betuwe 2019
Artikel 1 Vaststelling beleidsregels
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente West Betuwe 2019 zijn opgenomen in bijlage 1.
Artikel 2 Intrekking oude beleidsregels
De volgende beleidsregels worden ingetrokken per 1 januari 2019:
De volgende beleidsregel wordt ingetrokken per 1 april 2019:
Deze beleidsregels worden gepubliceerd in het Gemeenteblad van West Betuwe en treden met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2019.
Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente West Betuwe 2019.
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente West Betuwe 2019
De Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp gemeente West Betuwe 2019 geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (verder Wmo) en de Jeugdwet. Deze beleidsregels zijn van toepassing op de uitvoering van genoemde verordeningen.
De verordening is op 15 januari 2019 door de gemeenteraad West Betuwe vastgesteld.
Het college dient telkens zorg te dragen voor een zorgvuldige toegangsprocedure om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen. Daarbij onderzoekt het college wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren. Verder onderzoekt het college of de inzet van een algemene gebruikelijke voorziening of een (wettelijk) voorliggende voorziening voldoende is voor het beantwoorden voor de ondersteuningsvraag. Zo niet dan kan een maatwerkvoorziening nodig zijn. Uitgangspunt in de toegangsprocedure voor inwoners die zich bij de gemeente melden met een ondersteuningsbehoefte is de eigen kracht van de inwoners zo nodig in combinatie met de inzet van individueel maatwerk.
Duidelijke procedures en richtlijnen
De Jeugdwet, Wmo, de Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp gemeente West Betuwe 2019 en deze beleidsregels leggen deze toegangsprocedure daarom vast.
Duidelijke procedures en richtlijnen zijn van belang.
De Jeugdwet, de Wmo en de Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp gemeente West Betuwe 2019 leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden door deskundige consulenten, ambtenaren in samenwerking met aanbieders. Waar in de Verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan zogeheten ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb (zie de mandaatregeling gemeente West Betuwe).
In de gemeente West Betuwe heeft de continuïteit van zorg bij de overgang van de Jeugdwet (overgang 18-/ 18+) naar de Wmo alle aandacht. Daar waar het mogelijk is realiseren we voor onze jeugdigen een soepele overgang als er continuïteit van zorg nodig is. We doen dat door een warme overdracht bij de toegang tot de hulp en door procedures en regelgeving op elkaar af te stemmen. Denk hierbij aan Jeugdwet, Wmo, Participatiewet en aanpalende domeinen (zoals wonen). Om hiermee de noodzaak tot inzet van verlengde jeugdhulp waar mogelijk te beperken.
Verantwoordelijkheden belanghebbende versus college
In de verordening wordt uitgebreid de verantwoordelijkheid van het college en de verantwoordelijkheid van de belanghebbende benoemd. Er wordt zowel een beroep gedaan op de gemeente om zeer uitgebreid alle mogelijkheden om tot oplossingen te komen te onderzoeken, als op de eigen kracht van de belanghebbende van wie wordt verwacht eerst zelf naar oplossingen te zoeken voordat bij de gemeente om ondersteuning wordt gevraagd.
2. Algemeen gebruikelijke voorzieningen
Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voor iedereen toegankelijk, flexibel van inzet dan wel verkrijgbaar in de reguliere handel. Deze vormen van algemene voorzieningen sluiten, zoveel als mogelijk, aan op buurtniveau en op eigen initiatieven van inwoners. Ze zijn volledig toegankelijk zonder toegangsbeoordeling en daarmee maximaal laagdrempelig.
Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening die voldoet aan de volgende criteria:
Hieronder volgt een, niet limitatieve, opsomming van voorzieningen die onder het begrip algemeen gebruikelijk vallen:
Een algemene voorziening is het aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning en/of jeugdhulp. Voorbeelden van algemene voorzieningen zijn:
2.3 Als de algemeen gebruikelijke voorziening niet ingezet kan worden of ontoereikend is
De inwoner moet aantonen dat een algemeen gebruikelijke voorziening voor hem niet tot de (financiële) mogelijkheden behoort dan wel ontoereikend is. Tijdens het gesprek met de inwoner wordt hier aandacht aan besteed. Een algemeen gebruikelijk voorziening kan dus niet standaard algemeen gebruikelijk worden geacht. Als een algemeen gebruikelijke voorziening niet toereikend is dan beoordeeld het de medewerker van de gemeente welke aanvulling nodig is. Dit zou bijvoorbeeld een regeling op grond van het minimabeleid of een maatwerkvoorziening kunnen zijn. Als er sprake is van een plotseling optredende, onvoorziene noodzaak kunnen voorzieningen of kosten, die normaal gesproken als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt, dat toch niet zijn. Er moet dus altijd in elk individueel geval worden beoordeeld of een bepaalde voorziening ook voor de betreffende inwoner algemeen gebruikelijk is (zie bijvoorbeeld CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). Bij deze beoordeling spelen alle individuele omstandigheden en feiten een rol (o.a. de leeftijd van belanghebbende, zie Rechtbank Arnhem 09-02-2012, nr. AWB 11/3598 en Rechtbank Arnhem 02-08-2012, nr. AWB 11/3598).
Met veel inwoners gaat het goed. Er zijn echter ook inwoners die tegen psychosociale of materiele problemen aanlopen of die zich onzeker voelen in de opvoeding van hun kinderen. Steeds meer groeit het besef dat mensen in dergelijke situaties ook zelf de schouders eronder kunnen zetten, met steun van elkaar. Zorgen voor elkaar versterkt de individuele inwoners en de samenleving als geheel. Veel meer dan nu gebeurt, kan hierdoor voorkomen worden dat alledaagse probleemsituaties of normale opvoedkwesties tot zware en complexe ondersteuningsvragen uitgroeien.
Een van de transformatiedoelen is dan ook preventie en uitgaan van eigen verantwoordelijkheid en eigen mogelijkheden (eigen kracht) van inwoners met de inzet van hun sociale netwerk. Bij een krachtgerichte benadering van cliënten gaat het om wat mensen kunnen, niet om hun beperkingen. Eigen kracht is dus gebruik maken van de eigen mogelijkheden al dan niet in combinatie met de inzet van het sociale netwerk; hulpbronnen in de sociale omgeving en de wijk waar mensen wonen.
Er zijn verschillende methodieken om samen met de inwoner zicht te krijgen op het sociaal netwerk, zoals de Eigen Kracht-conferenties of de Sociale Netwerk Strategie.
Een belangrijk begrip in de jeugdhulp en de maatschappelijke ondersteuning is zelfregie: het hebben van zeggenschap over het eigen leven en de ondersteuning die een inwoner krijgt. Hoe kunnen inwoners in kwetsbare situaties die ondersteuning ontvangen zélf aan het roer blijven. Hoe houden ze hun zelfbeschikkingsrecht en voorkomen ze onnodige afhankelijkheid? Hoe kunnen zij vormen van hulp ontvangen die aansluiten bij de eigen leefwereld en aanvullend is op wat iemand zelf al doet en kan? 1
Eigen regie speelt een belangrijke rol bij het vinden van zelfgekozen, duurzame oplossingen. In het werken met inwoners met ondersteuningsvragen is het bieden van ruimte voor eigen regie van mensen een uitgangspunt.
Een voorliggende voorziening is een voorziening die op grond van andere wet- of regelgeving aan de Wmo of Jeugdwet vooraf gaat 2 .
Voordat het college een voorziening op grond van de Wmo of de Jeugdwet inzet zal de gemeente eerst toetsen of de ondersteuningsvraag onder de Wmo of de Jeugdwet valt of onder een andere wet. Voorzieningen vanuit andere wetten heten een voorliggende voorziening.
Denk hierbij aan: de Wet langdurige zorg (Wlz), de ziektekostenverzekering of het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV), de Wet passend onderwijs, de Wet kinderopvang. Als dit het geval is, zal het college op grond van de Wmo /Jeugdwet voor ondersteuning geen maatwerkvoorziening verstrekken.
4.2 Voorbeelden van voorliggende voorzieningen
Begeleiding van kinderen met problemen is de verantwoordelijkheid van school. Tevens zijn er mogelijkheden vanuit de Wet passend onderwijs (de school krijgt extra middelen om kinderen met een beperking ondersteuning op maat te bieden). Alleen in uitzonderlijke gevallen; als toezicht en aansturen meer vraagt dan van school en ouders verwacht mag worden en de mogelijkheden vanuit de Wet passend onderwijs ontoereikend zijn, kan een maatwerkvoorziening aan de orde zijn.
Kinderopvang is de verantwoordelijkheid van ouders, werkgever en overheid (kinderopvangtoeslag). Kinderopvang is ook voor kinderen met een beperking voorliggend en het leren omgaan van leidsters met het betreffende kind valt onder gebruikelijke hulp van ouders. Alleen in uitzonderlijke situaties als een kind extra ondersteuning nodig heeft die de ouders zelf en de kinderopvangprofessionals niet kunnen bieden en als ook de noodzakelijke ondersteuning niet valt onder de door de ziektekostenverzekeraar vergoede kosten voor verpleging en verzorging, kan een maatwerkvoorziening aan de orde zijn.
Ziektekostenverzekeraars hebben afspraken met hulpmiddelendepots van thuiszorgaanbieders voor tijdelijke gebruik door de cliënt van krukken of een rolstoel en met hulpmiddelenleveranciers voor permanent gebruik van andere loophulpmiddelen. Het aanbod is afhankelijk van het verzekeringspakket dat de cliënt afgesloten heeft.
Bij het UWV en de werkgever kan aanspraak worden gedaan op hulpmiddelen in de werksituatie en voor vervoer van en naar het werk.
Woningaanpassingen en diensten in een Wlz-instelling worden beoordeeld en bekostigd vanuit de Wlz.
5. Gebruikelijke hulp en jeugdhulp
Gebruikelijke hulp is de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de naasten, rekening houdend hun eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen.
De zorgplicht van ouder(s) strekt zich uit over verzorging, begeleiding en opvoeding die de ouder(s), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Gebruikelijke hulp voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een ouder. Dat betekent dat het college, in het geval van ouders die gescheiden zijn, ook rekening kan houden met de ouder waar de jeugdige af en toe verblijft, maar niet woonachtig is. Is er sprake van co-ouderschap dan spreekt het voor zich dat voor beide ouders wordt beoordeeld of sprake is van gebruikelijke hulp.
De beoordeling of sprake is van gebruikelijke hulp is gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden:
Het college kan pas na een onderzoek vaststellen of van de ouder(s) in het individuele geval verwacht mag worden dat zij gebruikelijke hulp bieden.
Het is gebruikelijk dat ouders hun kind de dagelijkse hulp dan wel zorg bieden die past bij de leeftijd en ontwikkelingsfase van hun kind. Bij gebruikelijke hulp voor kinderen kan het ook gaan om activiteiten die niet standaard bij alle kinderen noodzakelijk zijn, maar die wel als gangbare hulp dan wel zorg van ouders aan kinderen kan worden aangemerkt. Zo is het bijvoorbeeld niet ongebruikelijk dat kinderen van 4 jaar nog stimulans, toezicht of hulp nodig hebben bij het naar het toilet gaan. Bij kinderen met een behoefte aan jeugdhulp is het gebruikelijk dat ouders zo nodig de dagelijkse hulp dan wel zorg leveren, die meer kan zijn dan gemiddeld noodzakelijk is bij kinderen zonder behoefte aan jeugdhulp van dezelfde leeftijd. Immers, ook bij die kinderen van dezelfde leeftijd verschilt de inzet van de dagelijkse hulp dan wel zorg van kind tot kind.
Voor kinderen geldt dat er een bandbreedte is in het normale ontwikkelingsprofiel. Ook tussen kinderen van dezelfde leeftijd zonder behoefte aan jeugdhulp kan de omvang van de hulp dan wel zorg (per dag) verschillen. Het ene kind is nu eenmaal gemakkelijker dan het andere kind. Het college beoordeelt in dat kader of de tijd die nodig is voor de hulp dan wel zorg veel meer kost vanwege de aandoening van het kind. Denk aan het wassen en kleden van een kind met bijvoorbeeld spasticiteit. Gelet op het bovenstaande moet het college de genoemde onderwerpen in samenhang beoordelen. Zie verder 5.5 de uitgangspunten ‘ondersteuning ouders voor kinderen’.
Opvoedcapaciteiten van de ouder(s)
Voor de beantwoording van de vraag of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) toereikend zijn, geldt het volgende.
Het college beoordeelt dat aan de hand van de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen van de jeugdige, die ouders ondervinden tijdens de periode van opgroeien van de kinderen. Het kan voor komen dat de ouder(s) zelf - al dan niet tijdelijk - onvoldoende opvoedcapaciteiten hebben om, om te gaan met opgroeiproblemen van hun kinderen. In die gevallen kan het college ondersteuning, hulp dan wel zorg bieden die er op gericht is om ouders instrumenten in handen te geven waardoor zij dit (weer) zelf kunnen doen. Er bestaan echter ook (kortgezegd) opgroeiproblemen waarbij er een jeugdhulp in de vorm van een voorziening noodzakelijk kan zijn, zonder dat sprake is van onwil of onvermogen van de kant van de jeugdige of zijn ouders. Denk bijvoorbeeld aan een beperking (als bedoeld in de wet) van de kant van de jeugdige die het noodzakelijk maakt dat er een voorziening wordt getroffen (zie bijvoorbeeld RBOVE:2016:1380).
Permanent toezicht gedurende het gehele etmaal, waardoor tijdig kan worden ingegrepen om ernstig nadeel te voorkomen (bijvoorbeeld lichamelijk letsel) te voorkomen, valt niet onder gebruikelijke hulp. Indien de jeugdige van 12 jaar of ouder geen intieme persoonlijke verzorging wil ontvangen van de ouder(s) wordt geen bijdrage van de ouder(s) verwacht. Daarbij heeft het college oog voor een mogelijke aanspraak op intensieve kindzorg op grond van de Zorgverzekeringswet of toegang tot de Wet langdurige zorg.
Het kan zijn dat de gebruikelijk hulp (substantieel) wordt overschreden. In voorkomende gevallen kan, gelet op de omvang en aard van de gebruikelijke hulp, gesproken worden van boven-gebruikelijke hulp. Er is dan sprake van een substantiële overschrijding van de gebruikelijke hulp. Voor boven-gebruikelijke hulp kan het college een beschikking afgegeven (CRVB:2015:3576). Bij de beoordeling of sprake kan zijn van boven-gebruikelijke hulp wordt altijd een vergelijking gemaakt met kinderen zonder behoefte aan jeugdhulp met een normaal ontwikkelingsprofiel. Het is echter niet zo dat het college in beleidsregels kan vaststellen hoeveel hulp dan wel zorg precies gebruikelijk is te bieden. Het college moet daarvoor de omstandigheden van het individuele geval beoordelen. Voor persoonlijke verzorging en begeleiding kan het college onder substantiële overschrijding het volgende als uitgangspunt hanteren: een overschrijding van gemiddeld meer dan een uur per etmaal 3 . Zie verder onder 5.5 uitgangspunten ‘hulp/zorg ouders voor kinderen’.
Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de ouder(s) en zij melden zich met een ondersteuningsvraag, dan rust er op het college de plicht dat in een onderzoek te onderbouwen. De ouder(s) is dan verplicht, desgevraagd, zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert de ouder(s) dit, dan kan het college het recht op een maatwerkvoorziening niet vaststellen, tenzij het college dat recht op een andere manier kan vaststellen.
Omvang planbare en/of niet-planbare ondersteuning
Soms is het duidelijk dat de ouder(s) overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare ondersteuning, maar ook de mate van de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om niet-planbare ondersteuning te bieden kan van invloed zijn op de belastbaarheid van de ouder(s) die de gebruikelijke hulp verleent.
Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf gezette (gebruikelijke) momenten is vaak minder belastend, dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid van de ouder(s) nodig is.
Gebruikelijke ondersteuning overig
Het college zal bij de beoordeling van (dreigende) overbelasting in voorkomende gevallen ook rekening moeten houden met de omstandigheid dat de ouder(s) gebruikelijke ondersteuning bieden in het kader van andere regelgeving. Denk bijvoorbeeld aan verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekerings-wet (Zvw) en/of het overnemen van huishoudelijke taken op grond van de Wmo 2015.
Gebruikelijke hulp is de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de naasten, rekening houdend hun eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen.
Voor zover het gebruikelijk is dat partners, ouders, inwonende kinderen en/of andere huisgenoten (verder huisgenoten genoemd) elkaar bepaalde hulp bieden, is de cliënt niet aangewezen op een individuele maatwerkvoorziening op basis van de Wmo of de Jeugdwet.
Gebruikelijke hulp is de normale, dagelijkse hulp die partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden. Voor kinderen geldt dat ouders de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen behoren te verzorgen, op te voeden en toezicht aan hen te bieden, ook al is er sprake van een kind met een ziekte, aandoening of beperking. Voor gebruikelijke hulp aan kinderen wordt hieronder nader op ingezoomd.
Het hangt af van de sociale relatie welke hulp mensen elkaar moeten bieden. Hoe intiemer de relatie, des te meer hulp mensen elkaar horen te geven. Als het gebruikelijk is dat mensen in een bepaalde relatie elkaar hulp bieden, is dat niet vrijblijvend met betrekking tot de aanspraak op een individuele (maatwerk)voorziening op basis van Wmo en Jeugdwet.
Het principe van 'gebruikelijke hulp' heeft een verplichtend karakter en hierbij wordt geen onderscheid gemaakt op basis van bijvoorbeeld sekse, religie, cultuur, gezinssamenstelling en de wijze van inkomensverwerving.
6.1 Gebruikelijke hulp door (jonge) huisgenoten 4
Gebruikelijke hulp heeft zoals gezegd een verplichtend karakter. Dit houdt in dat er zowel van volwassen als jonge huisgenoten een bijdrage wordt verlangd in het huishouden. Hierbij dient echter wel rekening te worden gehouden met de ontwikkelingsfase van kinderen.
Voor gezonde jonge huisgenoten geldt:
Huisgenoten van 18 tot en met 22 jaar kunnen een eenpersoonshuishouden voeren. Dit wil zeggen; schoonhouden van sanitaire ruimte, keuken en een kamer, de was doen, boodschappen doen, maaltijd verzorgen, afwassen en opruimen. Indien nodig kan ook de opvang en/of verzorging van jongere gezinsleden tot hun taken behoren;
Onder het voeren van een huishouden wordt verstaan dat men zowel de uitstelbare als niet uitstelbare taken kan uitvoeren. Onder uitstelbare taken wordt verstaan; boodschappen doen, zwaar huishoudelijk werk en wasverzorging. Onder niet-uitstelbare taken wordt verstaan; maaltijden verzorgen, licht huishoudelijk werk, gezonde kinderen opvangen/verzorgen en dagelijkse organisatie van het hulshouden voeren;
6.2 Niet gewend zijn of de vaardigheid missen
Redenen als 'niet gewend zijn om' of 'geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten' leiden niet tot een aanspraak. In die situaties kan een tijdelijke indicatie afgegeven worden voor het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.
6.3 Kortdurende en langdurige situaties
Zoals hiervoor al aangegeven is gebruikelijke hulp de normale, dagelijkse hulp die partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden. Voor kinderen geldt dat ouders de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen behoren te verzorgen, op te voeden en toezicht aan hen te bieden, ook al is er sprake van een kind met een ziekte, aandoening of beperking.
Bij gebruikelijke hulp wordt een onderscheid gemaakt in kortdurende en langdurige situaties.
Er is uitzicht op herstel van het gezondheidsprobleem en de daarmee samenhangende
zelfredzaamheid van de cliënt. Het gaat hierbij over het algemeen over een periode van maximaal drie maanden.
Het gaat om chronische situaties waarbij naar verwachting de hulp langer dan drie maanden nodig zal zijn.
6.4 Uitzonderingen voor principe van gebruikelijke hulp
In een aantal situaties waarbij er sprake is van een 'duurzaam huishouden' mag er worden afgeweken van het principe van gebruikelijke hulp:
Deze uitzonderingssituaties zijn de volgende:
a. Medisch geobjectiveerde aandoening
Als uit objectief onderzoek blijkt dat een huisgenoot aantoonbare beperkingen heeft op grond van een aandoening, beperking, handicap of probleem, waardoor redelijkerwijs de taken niet overgenomen kunnen worden, is 'gebruikelijke hulp ' niet van toepassing.
b. Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting
Overbelasting kan worden veroorzaakt door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren. Met andere woorden; in exact dezelfde situatie kan de ene huisgenoot wel overbelast raken, terwijl een andere huisgenoot hier geen of minder last van heeft. Het is daarom van belang zorgvuldig onderzoek te plegen naar de verhouding tussen draagkracht (belastbaarheid) en draaglast (belasting) en symptomen die kunnen wijzen op overbelasting.
In principe is de overname van bijvoorbeeld huishoudelijke taken voor een korte duur, te denken valt aan 3 tot 6 maanden. In deze periode wordt het gezin de gelegenheid gegeven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen.
Factoren die van invloed zijn op de draagkracht zijn onder meer:
Factoren die van invloed zijn op de draaglast zijn onder meer:
Als een huisgenoot aangeeft dat er sprake is van (dreigende) overbelasting door de combinatie van (huishoudelijk) werk en de verzorging van een zieke huisgenoot, dienen deze klachten te worden geobjectiveerd. Op basis van het onderzoek besluit het college of er ondersteuning op grond van de Wmo wordt ingezet.
In terminale situaties is overleg met de huisgenoten over wat draagbaar is zeer belangrijk. In deze situaties mag er soepeler worden omgegaan met het principe 'gebruikelijke hulp'.
d. (Dreigende) overbelasting na overlijden ouder
Indien een inwoner aangeeft (dreigend) overbelast te zijn door de combinatie van werk en de verzorging van de inwonende kinderen, vanwege het plotseling overlijden van de andere (inwonende) ouder, kan kortdurend huishoudelijke hulp worden verstrekt. Te denken valt aan een periode van 3 tot 6 maanden zodat de leefeenheid de gelegenheid heeft de taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen.
e. Ouderen met een hoge leeftijd
Als een huisgenoot een dusdanig hoge leeftijd heeft bereikt (75 jaar en ouder) kan dit leiden tot overname van de zware huishoudelijke taken die anders tot de 'gebruikelijke hulp' zouden worden gerekend. Het aanleren van nieuwe taken kan redelijkerwijs niet meer worden verwacht.
f. Fysieke afwezigheid in verband met werk
Er wordt geen rekening gehouden met drukke werkzaamheden, lange werkweken of veel reistijd. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Dit is bijvoorbeeld bij internationaal vrachtwagenchauffeurs, medewerkers in de offshore of mariniers. Het gaat namelijk te ver deze mensen te dwingen een andere baan of functie te zoeken. De afwezigheid dient echter wel te voldoen aan de volgende kenmerken:
Bovenstaande uitzonderingen voor gebruikelijke hulp zijn een richtlijn. Het mag duidelijk zijn dat altijd de individuele situatie nauwkeurig onderzocht moet worden. Hou ook rekening met jurisprudentie uitspraken (www.rechtspraak.nl).
6.5 Voorbeelden bij gebruikelijke hulp
7. Goedkoopst adequate maatwerkvoorziening
De toekenning is altijd gebaseerd op de goedkoopst adequate voorziening. Als er meerdere geschikte oplossingen zijn kiest het college voor de oplossing die naar objectieve maatstaven de goedkoopste is. Als cliënt een duurdere voorziening wil (die eveneens adequaat is) komen de meerkosten voor rekening van cliënt. In dergelijke situaties zal de verstrekking veelal plaatsvinden in de vorm van een pgb gebaseerd op de goedkoopst adequate voorziening.
Een voorziening kan ook bestaan uit compensatie van noemenswaardige meerkosten ten opzichte van de algemeen gebruikelijke kosten die iemand voor de noodzakelijke voorziening moet maken. Hierbij is te denken aan een auto of fiets met (specifiek vanwege de handicap noodzakelijke) aanpassingen. Een auto of fiets is algemeen gebruikelijk, dus het college vergoedt de kosten hiervoor (normbedragen zoals vastgesteld door het NIBUD) niet.
Collectieve voorzieningen zijn voorzieningen die individueel worden verstrekt, maar die door meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Tot nu toe is het collectief vervoer (in West Betuwe Versis genoemd) het meest duidelijke voorbeeld van een collectieve voorziening. Bij beperkingen op het gebied van vervoer ligt het primaat bij de inzet van Versis. Dat wil zeggen dat de cliënt in aanmerking komt voor een pasje van Versis wanneer:
Alleen wanneer is aangetoond dat Versis niet geschikt is voor cliënt, zal een individuele vervoersvoorziening worden verstrekt. Als cliënt aangeeft dat Versis niet geschikt is dan kan het college onafhankelijk advies vragen bij een externe partij waar de gemeente een overeenkomst mee heeft (ergotherapeut of medisch adviseur).
De voorzieningen of ondersteuning die op grond van de Wmo worden aangevraagd, moeten langdurig noodzakelijk zijn ter compensatie van beperkingen. Dat wil allereerst zeggen dat er een noodzaak voor compensatie moet zijn. Er moet worden vastgesteld dat er sprake is van beperkingen waardoor belanghebbende niet kan deelnemen aan het leven van alle dag. Hierbij kan de medisch adviseur (arts in dienst van een door de gemeente gecontracteerd bureau voor sociaal medisch advies) een belangrijke rol spelen om te bepalen of voorzieningen medisch noodzakelijk zijn of dat deze juist anti-revaliderend werken.
De medisch adviseur kan tevens uitsluitsel geven over de vraag of er sprake is van een langdurige noodzaak. Onder ‘langdurig’ wordt over het algemeen verstaan langer dan 6 maanden of dat het een blijvende situatie betreft. Onder een ‘blijvende situatie’ wordt ook de terminale levensfase verstaan. Voor hulp bij het huishouden kan het ook om een kortere periode gaan, bijvoorbeeld na ontslag uit het ziekenhuis. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal per situatie verschillen. Als de verwachting is dat cliënt na enige tijd zonder de benodigde voorzieningen of ondersteuning zal kunnen functioneren, dan mag van kortdurende medische noodzaak worden uitgegaan. Bij een wisselend ziektebeeld, waarbij verbetering in de toestand opgevolgd wordt door periodes van terugval, kan uitgegaan worden van een langdurige medische noodzaak.
In hoofdstuk 6 (gebruikelijke hulp Wmo) wordt onder het kopje ‘kortdurende en langdurige situaties’ onder langdurig een termijn van meer dan drie maanden genoemd. De omschrijving die daar is opgenomen heeft betrekking op de beoordeling van de termijn waarin gebruikelijke hulp wordt verleend: is dit kortdurend of langdurig?
In de Jeugdwet wordt het begrip woonplaatsbeginsel gehanteerd. De Wmo kent dit begrip niet. Onder de Wmo gaan we uit van “hoofdverblijf”.
Een voorwaarde om voor ondersteuning, op grond van de Wmo, in aanmerking te komen is dat de cliënt zijn hoofdverblijf in West Betuwe heeft. De cliënt moet ingeschreven staan in de gemeentelijke Basisregistratie personen (verder BRP) van de gemeente West Betuwe. Hoofdverblijf betekent volgens jurisprudentie meer dan alleen ingeschreven staan in het BRP; de cliënt moet daadwerkelijk het grootste deel van de tijd in de gemeente verblijven. Als cliënt kan aantonen dat hij op korte termijn in West Betuwe komt wonen, kan -als hij nog niet staat ingeschreven in het BRP- de aanvraag in behandeling worden genomen. Er wordt dan wel een termijn afgesproken waar binnen de inschrijving in het BRP geregeld moet zijn.
Een briefadres is een adres waarop men zich met toestemming van de eigenaar / huurder, en de gemeente, tijdelijk mag inschrijven - zonder dat men als bewoner wordt gezien - wanneer het tijdelijk niet mogelijk is om op een woonadres ingeschreven te staan (vaak in geval van den relatiebreuk). Hierdoor is het mogelijk om tijdelijk bij een familielid of vriend ingeschreven te staan zonder dat deze wordt gekort op uitkering, hoger wordt aangeslagen voor bepaalde heffingen etc.
De persoon die op basis van een briefadres staat geregistreerd is op deze manier toch opgenomen in de Basisregistratie Personen (BRP) en blijft zo schriftelijk bereikbaar voor officiële instanties.
10. Woonplaatsbeginsel Jeugdwet
Welke gemeente verantwoordelijk is voor hulp aan een jeugdige, hangt af van de woonplaats van de jeugdige.
De hoofdregel is dat de jeugdige de woonplaats volgt van degene die gezag over de jeugdige uitoefent, ook als dit niet de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige is.
In bepaalde gevallen geldt wél de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige als woonplaats:
10.2 Woonplaats jeugdige volgt woonplaats degene met gezag
De woonplaats van de jeugdige volgt de woonplaats van degene die het gezag uitoefent. Gezag ligt meestal bij één of beide ouders. Heeft geen van beide ouders gezag? Dan is er een voogd.
Als ouders na een echtscheiding beiden het gezag hebben, in verschillende gemeenten wonen en de jeugdige bij beide ouders woont, moet er een hoofdverblijf worden aangewezen. De rechter kan bij de scheidingsuitspraak het hoofdverblijf bepalen. Als het hoofdverblijf niet door de rechter is bepaald, geven de ouders aan wat het hoofdverblijf van de jeugdige is. Kunnen of willen de ouders dit niet aangeven dan gaan de twee desbetreffende gemeenten met elkaar in overleg. Daarbij hanteren zij het criterium:
De gemeente waar de ouder met gezag woont, geldt als woonplaats van de jeugdige. Het maakt niet uit of de jeugdige daar ook woont.
Geen ouderlijk gezag, wel voogdij bij natuurlijk persoon
De gemeente waar de voogd woont, geldt als woonplaats van de jeugdige. Het maakt niet uit of de jeugdige daar ook woont.
Ondertoezichtstelling en jeugdige is uit huis geplaatst
Is er sprake van een ondertoezichtstelling en is de jeugdige uit huis geplaatst? Dan geldt de woonplaats van de ouder met gezag als de woonplaats van de jeugdige.
10.3 Woonplaats jeugdige is werkelijke verblijfplaats jeugdige
De werkelijke verblijfplaats van de jeugdige geldt als woonplaats als:
a. Een gecertificeerde instelling (GI) de voogdij heeft
In deze situatie kan de jeugdige bij zijn ouders verblijven, in een instelling of bij pleegouders. Alle hulp voor de jeugdige moet worden georganiseerd door de gemeente waar de jeugdige werkelijk verblijft.
b. De woonplaats onbekend of in het buitenland is
Is de woonplaats van degene die gezag uitoefent onbekend of ligt deze woonplaats in het buitenland? Ook dan geldt de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige als woonplaats. Deze situatie komt vaak voor bij jeugdige vreemdelingen die in Nederland verblijven.
c. Woonplaats van jeugdige van 18 jaar of ouder
Is de jeugdige 18 jaar of ouder? Dan geldt de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige als woonplaats. Het kan dan voorkomen dat een andere gemeente verantwoordelijk wordt op het moment dat de jeugdige 18 jaar wordt.
10.4 Wijziging woonplaats na o.a. verhuizing, overlijden of verlies ouderlijk gezag
De woonplaats van de jeugdige wijzigen bij:
a. Verlies ouderlijk gezag of overlijden ouder met gezag of voogd
Overlijdt de ouder of voogd van wie de woonplaats wordt afgeleid? Of verliest de ouder van wie de woonplaats wordt afgeleid het gezag? Dan blijft de woonplaats van de jeugdige dezelfde, tótdat er een nieuwe woonplaats is bepaald. Dit houdt in dat de gemeente die in eerste instantie verantwoordelijk is voor de kosten van de jeugdhulp, pas hiermee stopt als de nieuwe gemeente de kosten daadwerkelijk heeft overgenomen.
Verhuist de ouder of voogd van wie de woonplaats wordt afgeleid? Dan wijzigt de 'woonplaats' van de jeugdige naar de nieuwe gemeente waar de ouder of voogd gaat wonen.
Als de woonplaats in de zin van het woonplaatsbeginsel wijzigt, blijft de beschikking vanuit de 'oude' gemeente geldig, voor de duur waarvoor de beslissing is afgegeven, met een maximum van één jaar. Alleen als de betrokken ouder met gezag of voogd dat wenst wordt de oude behandeling stopgezet. In dat geval is in de 'nieuwe' gemeente opnieuw toegang nodig en een nieuw besluit.
Continuïteit van hulpverlening.
Omwille van de continuïteit kan de betrokken ouder of voogd bij dezelfde hulpverlener willen blijven. Maar als de afstand na verhuizing te groot is geworden, kan de ouder of voogd ook kiezen voor een nieuwe hulpverlener, dichter bij de nieuwe woonplaats. Deze keuze is aan betrokkene zelf.
Als de ouder of voogd ervoor kiest het hulptraject bij dezelfde hulpverlener af te maken, is het van belang of de aanbieder met de 'nieuwe' gemeente een contract heeft of niet.
Als er géén contract is tussen de aanbieder en de 'nieuwe' gemeente blijven de voorwaarden (tarief, duur, kwaliteitseisen e.d.) van de 'oude' gemeente van kracht. De 'nieuwe' gemeente neemt deze voorwaarden over, voor de duur van het hulptraject (en dus maximaal één jaar).
Als er wél een contract is tussen de aanbieder en de 'nieuwe' gemeente, gelden vanaf het moment waarop de verhuizing definitief is de voorwaarden, zoals die in het contract met de 'nieuwe' gemeente zijn gesteld.
Als de gezagsdrager ervoor kiest om de hulpverlening bij de oude aanbieder te beëindigen, moet de hulp worden voortgezet door een aanbieder, die is gecontracteerd door de 'nieuwe' gemeente, binnen de voorwaarden van dát contract.
De 'nieuwe' gemeente is verantwoordelijk voor de administratieve afhandeling, én de betaling, op het moment dat de verhuizing van de gezagsdrager definitief is geworden.
10.5 Convenant Woonplaatsbeginsel
Gemeenten en jeugdhulpaanbieders ervaren in de praktijk problemen bij de uitvoering van het woonplaatsbeginsel. De jeugdregio’s hebben in een convenant een aantal praktische afspraken gemaakt. De regering is voornemens om het woonplaatsbeginsel in de wet aan te passen per 1 januari 2019. De afspraken voor de toepassing van het woonplaatsbeginsel zijn als volgt:
Bij verhuizing van een gezin/jeugdige naar een andere gemeente tijdens de jeugdhulpverlening zal de ontvangende gemeente –als het gezin dat wenst– deze jeugdhulp zonder nadere indicering, en bij de huidige hulpverlener overnemen en de kosten daarvan vergoeden.
Deze continuering van de lopende afspraken geldt bij trajecten of indicaties, die maximaal 1 jaar duren, voor de gehele looptijd van het hulpverleningstraject.
Bij indicaties, die langer dan 1 jaar duren, kán de ontvangende gemeente na verloop van 1 jaar nieuwe afspraken maken, en eventueel tot een nadere of aangepaste indicering komen. In ieder geval vindt er tussen de beide gemeenten een warme overdracht van het hulpverleningstraject plaats. Bij de aanpassing van de hulpverlening staat het belang van de jeugdige / het gezin en de continuïteit van de hulpverlening centraal. De verhuizing op zich is geen aanleiding voor aanpassing of beëindiging van de jeugdhulpverlening.
Bij onduidelijkheid tussen twee gemeenten over een gezagskwestie, dragen beide gemeenten er zorg voor dat de jeugdige / het gezin en de zorgaanbieder geen nadeel ondervinden van de onduidelijkheid.
De zorgaanbieder kan de hulp bij één van de twee gemeenten declareren, en die gemeente betaalt de zorg vooralsnog. In de tussentijd overleggen beide gemeenten over wie vanuit het woonplaatsbeginsel financieel verantwoordelijk is.
c. Financiering van de verblijfszorg bij jeugdigen waar de voogdij ligt bij een GI, bij pleegzorg of verlengde jeugdhulp aan 18+- ers
Bij verblijfszorg of pleegzorg, waarbij de voogdij ligt bij een GI, of bij verlengde jeugdhulp aan 18+-ers, blijft de huidige werking van het woonplaatsbeginsel vooralsnog in stand. Dit betekent: in deze situaties is de gemeente waar de jeugdige daadwerkelijk verblijft verantwoordelijk.
11. Sociaal netwerk en SKJ registratie
Voor jeugdhulp die wordt uitgevoerd door het sociaal netwerk gelden de kwaliteitseisen uit de Jeugdwet niet. Dit komt omdat iemand uit het sociaal netwerk niet onder de definitie van 'jeugdhulpaanbieder/jeugdhulpverlener valt'. Dat de kwaliteitseisen niet voor het sociaal netwerk gelden is een bewuste keuze van de wetgever geweest, zodat het ook mogelijk kan zijn dat iemand uit het sociaal netwerk de hulp verleend.
Omdat de kwaliteitseisen niet gelden voor het sociaal netwerk hoeft iemand uit het sociaal netwerk dus niet SKJ-geregistreerd te zijn.
Ook bij professionele jeugdhulp is een SKJ-registratie niet altijd verplicht. Artikel 5.1 lid 2 Besluit Jeugdwet biedt namelijk een afwijkingsmogelijkheid. Er kan van de registratieplicht worden afgeweken wanneer aangetoond kan worden dat het inzetten van een niet-geregistreerde hulpverlener in die specifieke situatie:
Het is dus niet zo dat er volgens de wet alleen gewerkt mag worden met geregistreerde professionals, wanneer sprake is van professionele jeugdhulp.
Er zal altijd naar de individuele situatie gekeken worden. Het is namelijk ook niet per definitie zo dat Als er maar een geregistreerde hulpverlener ingezet wordt, dat dan voldaan wordt aan de norm van verantwoorde werktoedeling (de hulpverlener moet over de voor die situatie juiste kwalificaties beschikken).
12. Andere toegang tot Jeugdhulp
12.1 Vier toegangsroutes naar jeugdhulp
De toegang tot een voorziening jeugdhulp kan naast de gemeente nog via andere kanalen lopen, te weten:
a. Via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Alle voorzieningen voor jeugdhulp zijn ook toegankelijk via verwijzing door een huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts van de GGD. Deze verwijzingen zijn geen beschikkingen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Jeugdhulpaanbieder stuurt binnen 5 werkdagen een ‘verzoek om toewijzing’ (JW315) naar de gemeente waar de jeugdige/gezaghebbende woont.
b. Via de gecertificeerde instellingen (GI)
Alle voorzieningen voor jeugdhulp zijn ook toegankelijk via een verwijzing door een medewerker van een GI, in het kader van de uitvoering van een maatregel van jeugdbescherming of jeugdreclassering. Het gaat om besluiten tot ondertoezichtstelling en jeugdreclassering. Tegen dergelijke besluiten, is gelet op de juridische context, geen bezwaar of beroep mogelijk.
c. Spoedhulp ingezet door de Raad voor de Kinderbescherming
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna Raad genoemd) kan het, hangende het onderzoek, noodzakelijk achten dat een kind (met spoed) in een gesloten accommodatie wordt geplaatst. In die gevallen heeft de Raad een machtiging van de rechter nodig. Die machtiging kan slechts worden afgegeven wanneer het college heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp met verblijf nodig is, een verleningsbeschikking dus. Gelet op de geboden haast, dient het college met spoed aan een dergelijk verzoek van de Raad te voldoen. Het college van burgemeester en wethouders kan besluiten geen verleningsbeschikking af te geven. De motivatie luistert dan nauw. In die gevallen kan de Raad dan de rechter verzoeken ondanks de weigering van het college de machtiging toch af te geven.
Nadat de Raad advies heeft uitgebracht, kan een kinderrechter of een strafrechter een kinderbeschermings- en/of strafmaatregel opleggen. Hierbij kan gedacht worden aan een ondertoezichtstelling of een jeugdreclasseringstraject. Het kan zijn dat aanvullende (gespecialiseerde) jeugdhulp noodzakelijk is. De toeleiding naar aanvullende (gespecialiseerde) jeugdhulp kan plaatsvinden via de GI voor jeugdbescherming en jeugdreclassering, via de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering), het openbaar ministerie, de inrichtingsarts en de directeur van een justitiële jeugdinrichting.
De gemeente West Betuwe heeft in deze gevallen een leveringsplicht. De GI overlegt dan met de medewerker van de gemeente over de in te zetten jeugdhulp in het kader van de door de kinderrechter opgelegde maatregel. Voor de jeugdige die vanuit het gedwongen kader, de GI, een traject moeten volgen maakt de GI een plan van aanpak waaruit ook blijkt welke producten worden ingezet.
In de Jeugdwet is geregeld dat jeugdigen en ouders de mogelijkheid krijgen samen met familie, vrienden en anderen die tot het sociale netwerk behoren een familiegroepsplan op te stellen. In dat plan kunnen ouders, de jeugdige zelf en/of het netwerk aangeven hoe ze zelf kunnen bijdragen aan het verbeteren van de opvoed- en opgroeisituatie.
13.2 Wanneer wel of niet een familiegroepsplan?
Wanneer wordt een familiegroepsplan opgesteld?
De Jeugdwet definieert het familiegroepsplan als een hulpverleningsplan (daar waar het gaat om jeugdhulp) of een plan van aanpak (bij een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering). De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling hebben de verplichting om als eerste de mogelijkheid aan te bieden een familiegroepsplan op te stellen.
Ouders, familieleden en anderen in de omgeving van de jeugdige krijgen hiermee de mogelijkheid om mee te denken en te helpen aan een oplossing. De mogelijkheid tot het opstellen van een familiegroepsplan wordt geboden zowel in de preventieve fase, als bij de verlening van vrijwillige of gedwongen hulp.
Wanneer geen familiegroepsplan?
Het familiegroepsplan is echter niet van toepassing op de gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert of die de voogdij uitoefent als het gezag van de ouders beëindigd is.
In alle andere situaties mag de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling slechts in bepaalde gevallen ervan afzien de mogelijkheid te bieden een familiegroepsplan op te stellen, namelijk als:
In het verleden al een eigen kracht conferentie is ingezet en meerdere keren is geprobeerd om het netwerk bij de situatie te betrekken, maar dit niet tot resultaat heeft geleid en het belang van de jeugdige hierdoor is geschaad, hoeft de mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen niet te worden geboden.
De Jeugdwet stelt niet direct eisen aan de vorm van het familiegroepsplan. Echter, er worden wel vormvereisten gesteld aan het hulpverleningsplan en plan van aanpak. Omdat het familiegroepsplan uiteindelijk als ondersteuningsplan heeft te gelden, is het van belang deze vormvereisten in het oog te houden.
14. Vervoer naar dagbesteding / jeugdhulplocatie
14.1 Vervoer In kader van Jeugdhulp
Vervoer van jeugdigen naar en van een locatie waar jeugdhulp geboden wordt, valt onder de Jeugdwet (artikel 2.3, lid 2, Jeugdwet). De verantwoordelijkheid van de gemeente voor vervoer op grond van de Jeugdwet geldt alleen voor zover het gaat om vervoer van de jeugdige naar de jeugdhulplocatie en terug.
Inzetten van vervoer op grond van de Jeugdwet is niet vanzelfsprekend. Wanneer jeugdigen en/of hun ouders problemen ervaren op het gebied van vervoer zal worden onderzocht of en welke beperkingen de jeugdige heeft en wat de vervoersbehoefte is. Er wordt bekeken in hoeverre men zelf in de vervoersbehoefte kan voorzien, hulp kan inschakelen van het eigen netwerk, gebruik kan maken van een algemene voorziening of dat een maatwerkvoorziening voor vervoer noodzakelijk is.
Vervoer en/of begeleiding door ouders
Het enkele feit dat ouders beiden werken is zonder bijkomende omstandigheden die een belemmering zijn om zelf het vervoer te regelen en/of te begeleiden, of anderen namens hen het vervoer te laten regelen en/of te begeleiden, geen reden om vervoer toe te kennen. Het voorzien in vervoer en/of begeleiding is primair een taak van de ouders. Als dat niet mogelijk is, dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen. Die kan gevonden worden door bijvoorbeeld een oppas, buren, familie, vrijwilligers of anderen in te schakelen. Een aanspraak op de bekostiging van vervoer is mogelijk indien wordt aangetoond door de ouder dat het regelen van vervoer en/of begeleiding van de jeugdige door ouders zelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is.
Voor de inzet van vervoer moet altijd worden voldaan aan onderstaande voorwaarden:
een jeugdige komt in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar een locatie waar jeugdhulp wordt geboden als:
Is een vervoersvoorziening noodzakelijk dan kan deze bestaan uit:
Het is aan de medewerker van de gemeente om dit per individuele situatie te beoordelen.
Vervoer naar andere locaties of vervoer van de ouders van de jeugdige valt niet onder de jeugdhulpplicht. Ook ziekenvervoer valt niet onder gemeentelijke verantwoordelijkheid. Ziekenvervoer voor verzekerden van alle leeftijden valt onder de Zorgverzekeringswet. Het gaat dan om vervoer van en naar een persoon of instelling waar zorg uit de zorgverzekering geboden wordt. Het kan gaan om vervoer per ambulance of eigen vervoer, zoals per auto, taxi of openbaar vervoer.
14.2 In het kader van de Wmo2015
Bij een indicatie voor groepsbegeleiding wordt ook onderzocht of de cliënt in staat is om de locatie van de dagbesteding te bereiken. Wanneer een cliënt in staat is met het openbaar vervoer te reizen (eventueel na oefenen onder begeleiding) of met de fiets of een ander vervoermiddel zelfstandig (of onder begeleiding van mantelzorg of vrijwilliger, indien beschikbaar) de dagbesteding te bereiken dan is dat uiteraard voorliggend. Wanneer dit niet mogelijk is zal vervoer van en naar de dagbesteding worden geïndiceerd. Hierbij dient, voordat een vervoersvoorziening wordt toegekend, eerst in beeld te worden gebracht of de aanbieder van keuze zelf afspraken heeft met een vervoerder. De meeste aanbieders van dagbesteding hebben nl. afspraken met vervoersbedrijven die de cliënt van huis of bij een vast verzamelpunt ophalen en naar de dagbesteding brengen en halen.
Bij de keuze voor een bepaalde locatie dagbesteding dient ook naar de reisafstand te worden gekeken. Dit relatie met de zelfstandigheid van de cliënt.
Als een zorgaanbieder het vervoer niet zelf heeft vormgegeven is het aan de gemeente om op grond van de Wmo te bepalen hoe dit voor het individu vorm te geven. Hierbij kan worden gedacht aan het laten uitbrengen van een offerte door vervoerders die invulling geven aan het leerlingenvervoer.
15. Vervoer in het kader van de Wmo
De Wmo heeft tot doel om mensen te laten participeren in de samenleving. Vervoer speelt hierbij een belangrijke rol. Wanneer iemand problemen ervaart op het gebied van vervoer zal worden onderzocht of en welke beperkingen hij heeft en wat de vervoersbehoefte is. Er wordt bekeken in hoeverre men zelf in de vervoersbehoefte kan voorzien (bijvoorbeeld: heeft cliënt een auto of een brommer), kan hij hulp inschakelen van het eigen netwerk (bijvoorbeeld: kan cliënt meerijden met de buurvrouw naar de kaartclub of kan een familielid uit Groningen naar cliënt toekomen in plaats van daar naar toe te reizen), gebruik kan maken van een algemene voorziening of dat een maatwerkvoorziening noodzakelijk is.
Daarnaast wordt gekeken naar de wijze waarop iemand gewoon was zichzelf te verplaatsen, voordat de beperkingen optraden. Bij iemand die al 40 jaar een auto heeft en gewend is daar alles mee te doen, zal er geen noodzaak zijn te compenseren omdat er geen probleem is of omdat men het zelf op kan lossen. Dat kan anders zijn als door het optreden van de beperkingen ook het inkomen daalt.
Om beperkingen en vervoersbehoefte inzichtelijk te maken onderscheiden we drie soorten afstanden:
Bij deze afstanden is geen absolute grens aan te geven. Wat de ene persoon bijvoorbeeld een normale fietsafstand vindt is voor de ander een afstand om met de auto of het openbaar vervoer te gaan. Daarom zal individueel onderzocht worden op welke afstanden men beperkingen ondervindt en hoe deze het beste op te lossen zijn.
Uit jurisprudentie blijkt dat om te kunnen participeren de belanghebbende de mogelijkheden moet hebben om jaarlijks lokaal en regionaal (tot zo’n 15 tot 20 km afstand vanaf de woning van belanghebbende) 1500 tot 2000 km te kunnen reizen.
15.2 Versis (aanvullend regiovervoer)
Versis is een collectief vervoerssysteem met (rolstoel)busjes en taxi’s dat vervoer van deur tot deur biedt voor mensen met een beperking. Cliënt kan een loophulpmiddel, rolstoel of scootermobiel meenemen in het vervoer. Ook kan een medereiziger (tegen een hoger tarief) of een begeleider (gratis, mits medisch gezien noodzakelijk) meereizen. Voor begeleiding moet een indicatie worden gesteld. Als men een indicatie voor begeleiding heeft mag de cliënt niet meer zonder begeleiding reizen.
Volgens jurisprudentie kan cliënt als hij geen 800 meter (eventueel met hulpmiddel) zelfstandig kan afleggen en/of het openbaar vervoer niet in kan komen, in aanmerking komen voor een collectieve vervoersvoorziening. Ook bij cliënten met een loopafstand van meer dan 100 meter, maar minder dan 800 meter wordt beoordeeld of een maatwerkvoorziening voor de zeer korte afstanden noodzakelijk is.
Als Versis wordt toegekend zijn daarvan de belangrijkste kenmerken:
Er wordt geen onbeperkte kosteloze vervoermogelijkheid aangeboden. Net als voor personen zonder beperkingen geldt, dient men voor het vervoer een bijdrage te betalen al dan niet in de vorm van een tarief.
Het hoge kilometerbudget vormt de standaard. Het lage budget wordt toegepast als een cliënt gebruik kan maken van een ander vervoersmiddel om in de vervoersbehoefte te voorzien. De Wmo-pashouder komt in aanmerking voor het lage kilometer budget van 1400 kilometer op jaarbasis als deze over middelen / mogelijkheden beschikt waarmee gedeeltelijk in de vervoerbehoefte kan worden voorzien.
Wordt aan een cliënt in de loop van het kalenderjaar een Wmo-pasje toegekend dan wordt het jaarbudget evenredig bepaald. Voorbeeld: toekenning in mei, dan is jaarbudget 2800 : 12 x 8 = 1866 kilometer.
Ook hierbij geldt maatwerk: als cliënt kan aantonen dat hij meer kilometers nodig heeft dan kan een hoger aantal kilometers worden toegekend. Hierbij kan je denken als cliënt dagelijks zijn echtgenote in een Wlz-instelling wil bezoeken.
Alle buiten regionale vervoersdoelen vallen buiten de reikwijdte van de Wmo. Hiervoor is Valys door de wetgever aangewezen.
Inwoners met een Wmo-pasje (Wmo indicatie) kunnen, zoals in de verordening is opgenomen, tegen een lager tarief gebruik maken van Versis. Dit lagere tarief is gebaseerd op:
Het tarief staat gelijk aan het OV-tarief dat jaarlijks door de provincie wordt vastgesteld.
Naast deze kosten betaalt de inwoner eenmalig de paskosten.
Een puntbestemming is een locatie waar Wmo-reizigers naartoe kunnen reizen tegen het lagere Wmo-tarief, ook al ligt het verder weg dan 25 km. Dit geldt ook voor medische en sociale begeleiders van Wmo-reizigers. De gemeente bepaalt welke puntbestemmingen gelden voor haar eigen Wmo-reizigers.
De gemeente West Betuwe kent de volgende puntbestemmingen:
15.3 Versis versus individueel vervoer
Wanneer een cliënt problemen ervaart op het gebied van vervoer die hij niet zelf of met hulp van zijn sociale omgeving kan oplossen wordt allereerst beoordeeld of de collectieve vervoersvoorziening Versis een geschikte oplossing biedt alvorens maatwerkvoorzieningen worden overwogen. Versis is voorliggend op individuele vervoersvoorzieningen. Een maatwerkvoorziening wordt vaak beschouwd als meest wenselijke oplossing, het is echter niet de goedkoopst adequate oplossing. Alleen wanneer is vastgesteld dat Versis voor cliënt niet voldoet (bijvoorbeeld in geval van onbeheersbare incontinentie of ernstige gedragsproblemen) kan de vervoeder die de Versis verzorgd gevraagd worden individuele ritten te verzorgen.
De vergoeding voor (individuele service-) taxiritten is gebaseerd op de eerder genoemde jurisprudentie waarin wordt gesteld dat belanghebbende 1500 tot 2000 km moet kunnen reizen, waarbij in acht wordt genomen dat als belanghebbende met het reguliere openbaar vervoer of Versis had kunnen reizen hij ook kosten had gemaakt. Wanneer een cliënt aangewezen is op gebruik van een rolstoeltaxi, die aanzienlijk duurder is dan een gewone taxi, wordt de vergoeding hier uiteraard op aangepast.
Daar waar sprake is van een combinatie van een collectieve vervoersvoorziening en een of meer andere individuele vervoersvoorzieningen worden deze voorzieningen in samenhang beoordeeld. Zijn er meerdere voorzieningen waarmee in, samenhang, aan de vervoersbehoefte kan worden voldaan dan bedraagt het zonebudget voor het collectief vervoer op jaarbasis 1400 kilometer, inclusief opstaptarief.
Cliënten die gebruik maken van een Wmo-pasje voor Versis betalen eenmalig de kosten van de pas. Voor de inning van deze bijdrage geven cliënten een machtiging af aan het beheerbureau, Na betaling van deze bijdrage wordt de pas door het beheerbureau aan de cliënten toegezonden.
Valys is er voor reizigers met een mobiliteitsbeperking die sociaal-recreatieve uitstapjes buiten de eigen regio willen maken. Op familiebezoek of een dagje erop uit? Voor de korte afstanden is er Versis. Wil de reiziger verder van huis, dan is er Valys. Valys is te gebruiken als de reiziger verder reist dan 5 openbaar vervoer zones of 25km vanaf het woonadres. Het vervoer van Valys is van deur tot deur. Meer informatie over Valys is te vinden op www.valys.nl.
16. Persoonsgebonden budget (pgb)
Een pgb kan een geschikt instrument zijn voor de cliënt om zijn leven naar eigen wensen en behoeften in te vullen. Het is een vorm van verstrekking die bij uitstek geschikt is voor mensen die zelf de regie over hun leven kunnen voeren. Cliënten kunnen hierbij gebruik maken van kosteloze cliëntondersteuning. De gemeente streeft ernaar dat een pgb niet noodzakelijk is, omdat alle gewenste voorzieningen op regionaal dan wel lokaal niveau aanwezig zijn, maar beseft hierbij dat dit niet in alle gevallen mogelijk is. We beogen dat inwoners uit West Betuwe die kiezen voor een pgb dit bewust doen, met de verantwoordelijkheden om kunnen gaan die aan het pgb verbonden zijn en dat de ondersteuning tot de beoogde resultaten leidt.
De medewerker van de gemeente wijst de cliënt op de mogelijkheid om een pgb aan te vragen en geeft voorlichting over de voorwaarden en verplichtingen die hieruit voortvloeien.
16.2 Voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb
Om een pgb te kunnen krijgen, moet cliënt aan een aantal voorwaarden voldoen (zie artikel 8.1.1, lid 2, Jeugdwet en artikel 2.3.6 Wmo2015).
Bij een aanvraag voor een pgb dienen de volgende zaken mee te worden genomen bij de overweging om al dan niet tot toekenning van een pgb over te gaan:
De aanvraag voor een pgb wordt ingediend door cliënt. Hierbij handelt men vanuit de ondersteuningsbehoefte van de cliënt. In geval van een voogd wordt dit door de voogd aangevraagd.
De cliënt die een pgb wenst, motiveert dit schriftelijk in een plan (voorbeeld zie bijlage I), waarin is opgenomen:
Bij de opstelling van het budgetplan kunnen ook nog de volgende vragen worden gesteld:
Door het opstellen van een budgetplan wordt de cliënt gestimuleerd na te denken over zijn hulpvraag, deze uit te werken en te concretiseren, en tevens het doelbereik en daarmee de kwaliteit van de zorg te evalueren.
De gemeente wil dat mensen die een pgb willen een bewuste keuze maken en weten welke verantwoordelijkheden daarmee samenhangen. Voor wat betreft het laatste gaat het niet alleen om het inzetten van het budget, maar ook om het aansturen van de hulp.
Als een cliënt een pgb wil, wordt bekeken of hij de verantwoordelijkheden die daarbij horen kan dragen. Daarbij gaat het om bijvoorbeeld het aangaan van een contract, het in de praktijk aansturen van de zorgverlener en het bijhouden van een juiste administratie (o.a. declaraties).
Bij jeugdigen onder de 16 jaar zijn het de ouders die over de bekwaamheid moeten beschikken om zorg in te kopen. Bij jeugdigen tussen de 16 en 18 jaar (met uitloop tot 23 jaar), kan het echter voorkomen dat de jeugdige zelf het contract aangaat.
Wanneer de gemeente vaststelt dat de jeugdige aanspraak maakt op jeugdhulp, en de jeugdige wenst verstrekking in de vorm van een pgb dan onderzoekt de gemeente of dit mogelijk is. Dit wordt getoetst aan de hand van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet. Eén van de voorwaarden die je moet toetsen is of een jeugdige voldoende in staat is om de taken die horen bij het pgb uit te kunnen voeren. Wanneer geoordeeld wordt dat de jeugdige dit niet zelf kan, dan moet onderzocht worden of hij dit wel kan met behulp van zijn sociaal netwerk of andere personen genoemd in artikel 8.1.1 lid 2 sub a Jeugdwet.
Of een jeugdige daarvoor in aanmerking kan komen is dus niet per definitie afhankelijk van zijn leeftijd of van de bekwaamheid van de ouders. Een wettelijk vertegenwoordig zal daarom niet altijd namens de jeugdige het contract met de jeugdhulpaanbieder hoeven aan te gaan. Dit kan de jeugdige in bepaalde gevallen namelijk ook zelf (wanneer hij 'voldoende in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen). Ook een minderjarige kan namelijk handelingsbekwaam zijn (zie artikel 1:234 BW).
In het geval de cliënt zelf niet beschikt over de benodigde vaardigheden om de regie te voeren over het pgb, kan toch een pgb worden verstrekt als cliënt met hulp uit het sociaal netwerk dan wel een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp,, in staat is om de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren.
Een cliënt kan, als hij overweegt om de keuze te maken voor een pgb, een pgb-check doen op de site van Per Saldo (www.persaldo.nl).
Voor de diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren geldt dat deze:
Deze eisen gelden zowel voor aanbieders van zorg in natura als voor ondersteuning via een pgb.
16.7 Trekkingsrecht en zorgovereenkomst
In de Wmo2015 en de Jeugdwet is opgenomen dat gemeenten pgb’s voor dienstverlening uitbetalen in de vorm van trekkingsrecht. Dit houdt in dat de gemeente het pgb niet op de bankrekening van de budgethouder stort, maar op rekening van het servicecentrum pgb van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De budgethouder laat via declaraties of facturen aan de SVB weten hoeveel hulp is geleverd en de SVB zorgt vervolgens voor de uitbetaling van de zorgverlener. De niet bestede pgb bedragen worden door de SVB na afloop van de verantwoordingsperiode terugbetaald aan de gemeente. Om pgb via trekkingsrecht te kunnen uitvoeren, moet de budgethouder een zorgovereenkomst hebben met de zorgverlener(s) voor de inkoop van de benodigde hulp en ondersteuning. Bij elke betaalopdracht controleert de SVB of de betaling klopt met deze zorgovereenkomst. Als de SVB geen zorgovereenkomst heeft, kan de zorgverlener niet betaald worden. De gemeente maakt het budget (periodiek) over aan de SVB. De gemeente is verantwoordelijk voor de inhoudelijke toets op de contracten. Zonder goedkeuring van de gemeente kan de SVB geen uitbetalingen doen. De SVB toetst de contracten vanuit arbeidsrechtelijk oogpunt. De SVB heeft modelovereenkomsten beschikbaar waar pgb-houders gebruik van kunnen maken (https://www.svb.nl/int/nl/pgb/direct_regelen/nieuwe_zorgovereenkomst_invullen/).
De hulp en ondersteuning mag niet meer kosten dan wanneer de gemeente deze hulp en ondersteuning zelf bij een zorgaanbieder zou inkopen. Als deze kosten niet bekend zijn wordt er vanuit de gemeente een offerte opgevraagd bij de leverancier. Wanneer de hulp en ondersteuning duurder blijkt te zijn, krijgt cliënt de meerkosten niet vergoed.
Er is onderscheid in inkoop van hulp en ondersteuning bij een formele partij en een informele partij. Van een formele partij is sprake als de hulp en ondersteuning wordt geleverd door een professionele aanbieder (organisatie of zzp-er) en het geen familie van de aanvrager betreft. Bij informele hulp gaat het om hulp van bijvoorbeeld een familielid, vrienden, buren of een bekende.
16.10 Inzetten sociaal netwerk of mantelzorgers
De cliënt kan de wens uitspreken om zijn sociale netwerk of mantelzorgers in te willen zetten. In navolging van de regering is de gemeente van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp (zie beleidsregel gebruikelijke hulp) overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is dan zorg in natura.
Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar, maar te denken valt bijvoorbeeld aan inzet van het sociaal netwerk bij het realiseren van een woningaanpassing. Ingeval hiervoor een pgb wordt aangevraagd is het van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en klantgericht worden verstrekt. Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
16.11 Pgb bij rolstoelen, losse woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen
Wanneer cliënt kiest voor een pgb krijgt hij na indicatie een Programma van Eisen (PvE) waar de voorziening aan moet voldoen. De cliënt kan op basis van dit PvE een offerte opvragen en nadat de beschikking is ontvangen zelf de voorziening aanschaffen.
Als cliënt een andere voorziening wil, kan hij daarvoor kiezen onder de voorwaarde dat de voorziening geen (andere) belemmeringen oproept. De voorziening die de cliënt aanschaft moet wel de beperking op hetzelfde niveau compenseren als in het programma van eisen wordt gesteld en niet slechts een deel van het probleem oplossen.
De situatie van de cliënt kan verslechteren. Als wordt verwacht dat de cliënt (langzaam) achteruit zal gaan, wordt dit ook opgenomen in het PvE. Op deze manier kan de cliënt hier met de aanschaf van de voorziening op anticiperen. Indien nodig dient cliënt mee te werken aan een medisch onderzoek of een passing. Mogelijk is het pgb in dit geval niet de beste oplossing. Een voorziening in natura kan teruggenomen worden door de leverancier, een voorziening aangeschaft met een pgb (meestal) niet.
Is de voorziening die de cliënt aan wil schaffen duurder dan het pgb dat door de gemeente beschikbaar wordt gesteld, dan komen deze meerkosten voor rekening van de cliënt.
Het pgb voor voorzieningen dient in beginsel toereikend en vergelijkbaar te zijn met de natura voorziening. De kosten van de individuele afgestemde aanpassingen worden op grond van de offerte van de hulpmiddelenleverancier vastgesteld. Als de naturaverstrekking een tweedehands voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd. Op basis van de overeenkomst die de gemeente heeft met de huidige leverancier van hulpmiddelen (scootmobielen, rolstoelen, e.d.) is de inzet van een herverstrekking voor de gemeente kosteloos. Als een cliënt een pgb aanvraagt voor een voorziening en de leverancier geeft aan dat deze als herverstrekking beschikbaar is dan zou de hoogte van het pgb in principe € 0,-- zijn. Dit is echter niet mogelijk. Volgende stap is dan om te bepalen wat de feitelijke waarde van de herverstrekking is en dit als pgb te verstrekken.
In de beschikking wordt een bedrag opgenomen voor verzekering en onderhoud en reparaties. Deze kosten maken ook onderdeel uit van de aanmelding bij het CAK voor de berekening van de eigen bijdrage. Aan het CAK worden twee aanmeldingen gedaan: één m.b.t. de kosten van de voorziening/het hulpmiddel en één m.b.t. de kosten van de onderhoudsbijdrage/verzekering.
Na ontvangst van de beschikking heeft cliënt 3 maanden de tijd om de voorziening aan te schaffen. De medewerker van de gemeente neemt na circa 4 maanden contact op met cliënt om te vragen of het lukt om een voorziening aan te schaffen. Mocht het nodig zijn dan krijgt cliënt dan de mogelijkheid om alsnog naar natura over te stappen.
Inzet van een pgb bij ondersteuning (begeleiding, dagbesteding, e.d.)
Na ontvangst van de beschikking heeft cliënt één maand de tijd om de ondersteuning te starten. De medewerker van de gemeente neemt na circa 2 maanden contact op met cliënt om te vragen of het lukt om de ondersteuning in te zetten / te organiseren. Mocht het nodig zijn dan krijgt cliënt dan de mogelijkheid om alsnog naar natura over te stappen.
Omzetting pgb in voorziening in natura
Een omzetting van het pgb in een voorziening in natura is niet meer mogelijk nadat het pgb is besteed aan een voorziening.
16.12 Pgb voor onderhoudskosten / verzekering
Als de gemeente een hulpmiddel in natura verstrekt dan wordt daar in een aantal gevallen een maandelijkse onderhoudsbijdrage voor betaalt aan de leverancier van het hulpmiddel. Als men ervoor kiest om met een pgb een hulpmiddel aan te schaffen dan dient dit pgb, conform de verordening, een component voor onderhoudskosten en verzekering te bevatten.
Voor de hoogte van deze component wordt aansluiting gezocht bij het bedrag dat de gemeente aan de gecontracteerde hulpmiddelen leverancier betaalt.
Dit bedrag wordt jaarlijks, vooraf, aan de cliënt betaalbaar gesteld voor zolang deze de beschikking heeft over het door hem aangeschafte hulpmiddel en op basis van contact met de cliënt.
Heeft de cliënt het hulpmiddel bij een leverancier aangeschaft waarbij de onderhoudskosten / verzekering aantoonbaar lager zijn dan het bedrag dat de gemeente aan haar leverancier betaalbaar stelt dan wordt het pgb op dit lagere bedrag bepaald.
Het is belangrijk dat cliënt vooraf goed weten wat het pgb inhoudt, welke (kwaliteits)voorwaarden aan een pgb verbonden zijn en welke verantwoordelijkheden ze daarbij hebben. Deze voorlichting zal al bij het moment van aanvragen worden gegeven. Tijdens het gesprek, maar ook later tijdens de aanvraagprocedure, wordt cliënt door de medewerker van de gemeente worden geïnformeerd. Daarnaast verzorgt de sociale verzekeringsbank (SVB) voorlichting voor en ondersteuning van budgethouders.
16.14 Eigen verantwoordelijkheden van de cliënt
De cliënt is zelf verantwoordelijk voor het inkopen / regelen van de maatwerkvoorziening of ondersteuning. In de praktijk wordt vaak met de medewerker van de gemeente samen bepaald welke aanbieder ingezet wordt voor de benodigde hulp. Eveneens is cliënt zelf verantwoordelijk voor het doorgeven (op verzoek of uit eigen beweging) van feiten en omstandigheden aan de gemeente waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget. Degene die ingeschakeld wordt voor hulp is verantwoordelijk voor het doorgeven van loongegevens aan de belastingdienst. Op de website van de Belastingdienst wordt duidelijk wie aangifteplichtig is. In het kader van het trekkingsrecht geeft de SVB aan de Belastingdienst door aan wie zij geld heeft uitbetaald.
Als cliënt kiest voor een pgb wordt in de toekenningbeschikking opgenomen:
De toekenning eindigt wanneer:
In artikel 25 lid 6 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente West Betuwe 2019 is opgenomen dat de beslissing van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening (het hulpmiddel) waarvoor de toekenning heeft plaatsgevonden dan wel de ondersteuning is georganiseerd.
17. Hulp bij het huishouden / huishoudelijke ondersteuning
Het kunnen voeren van een huishouden maakt langer zelfstandig wonen in de eigen leefomgeving mogelijk. De hulp bij het huishouden wordt, door de gemeente, betaald op basis van een producttarief. Dit betekent dat zorgaanbieders een vast bedrag per cliënt, per zorgperiode ontvangen.
Het resultaat van de inzet van het product is dat de cliënt beschikt over een schoon en leefbaar huis. Dit betekent dat cliënt gebruik moet kunnen maken van een schone woonkamer, als slaapvertrek in gebruik zijnde ruimtes, de keuken, sanitaire ruimtes en gang/trap. De genoemde ruimtes dienen met enige regelmaat schoongemaakt te worden en indien noodzakelijk wordt de was (kleding, bed en linnengoed) verzorgd. Een schoon huis wil niet zeggen dat alle vertrekken wekelijks schoongemaakt moeten worden. Het betekent dat het huis niet vervuilt en periodiek schoon wordt gemaakt om zo een gemiddeld aanvaard basisniveau van schoon te realiseren. Een nadere uitwerking wat wordt verstaan onder “enige regelmaat” staat in het activiteitenkader.
De door het college te bieden ondersteuning beperkt zich tot dat wat noodzakelijk is in het licht van de versterking of het behoud van zelfredzaamheid en participatie. De ondersteuning gaat niet zo ver dat het college rekening kan en moet houden met alle wensen van de cliënt, wat betreft bijvoorbeeld persoonlijke voorkeuren, smaak, luxe en gewoontes.
Het resultaat dat behaald dient te worden is een schoon en leefbaar huis. Hoe de invulling van het product vorm krijgt wordt weergegeven in de vorm van een Huishoudelijk Ondersteuningsplan (HOP) wat is gebaseerd op het activiteitenkader. Het HOP maakt onderdeel uit van de beschikking.
17.2 Vormen van hulp bij het huishouden / huishoudelijke ondersteuning
In West Betuwe bestaan er twee typen huishoudelijke hulp:
In het activiteitenkader staan de taken nader omschreven. Als er sprake is van een “uitzonderlijke situatie” en de gemiddelde taken en frequentie is onvoldoende, dan is er de mogelijkheid om het producttarief te vermenigvuldigen met een factor van 1,5 of 2.
Wat is een ‘uitzonderlijke situatie”
Wat een uitzonderlijke situatie is, is niet in één dekkende omschrijving te ondervangen. Wat voor de één normaal is kan voor de ander uitzonderlijk zijn. In het activiteitenkader staan de taken nader omschreven.
Als er sprake is van een “uitzonderlijke situatie” en de gemiddelde taken en frequentie is onvoldoende, dan is er de mogelijkheid om het producttarief te vermenigvuldigen met een factor van 1,5 of 2.
In het activiteitenkader staan diverse situaties die kunnen leiden tot een hoger puntenaantal dan een gemiddelde situatie, zoals bijvoorbeeld een hogere vervuilingsgraad vanwege een hulphond of vanwege COPD. Het aantal punten op basis van het activiteitenkader bepaalt de factor van het producttarief, zie hieronder.
17.3 Uitstelbare en niet uitstelbare taken
Bij huishoudelijke taken wordt onderscheid gemaakt tussen uitstelbare taken en niet uitstelbare taken.
17.4 Activiteitenkader hulp bij het huishouden
Op basis van dit kader komt een indicatie tot stand. Het kader is regionaal afgestemd.
18. Grote woningaanpassingen in het kader van de Wmo2015 versus verhuizen
In de oude Wmo kenden we het verhuisprimaat, dat wilde zeggen dat de woning alleen werd aangepast wanneer verhuizen naar een geschikte woning niet mogelijk of niet de goedkoopst adequate oplossing was. Dit om te voorkomen dat de gemeente voor onbeheersbare kosten kwam te staan. In de Wmo2015 wordt de nadruk voor alle soorten aanvragen gelegd bij het onderzoek naar de persoonskenmerken en de mate waarin de aanvrager de noodzaak tot hulp of voorzieningen had kunnen voorzien.
De Wmo2015 kent het primaat verhuizen dan ook niet. Als toch overwogen wordt om het primaat van verhuizing toe te passen zullen een aantal factoren die bij de besluitvorming een rol kunnen spelen, afgewogen moeten worden:
Er moet een vergelijk gemaakt worden tussen de woonlasten in de oude en eventueel nieuwe woning. Alle woonlasten moeten daarin meegenomen worden. Het feit dat iemand van een koopwoning naar een huurwoning moet verhuizen mag geen belemmering zijn. Inkomsten uit de opbrengst van de koopwoning kunnen immers ook weer worden ingezet voor woonlasten.
18.2 Normaal gebruik van de woning
Uit jurisprudentie blijkt dat een woningaanpassing als doel heeft om normaal gebruik van de woning mogelijk te maken. Onder normaal gebruik wordt verstaan dat de elementaire woonfuncties mogelijk moeten zijn: slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel en het zich verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daarbij het veilig kunnen spelen in de woning. Er worden geen hobby- of studeerruimtes aangepast of bereikbaar gemaakt, omdat het hier geen elementaire woonfuncties betreft. Ook worden geen aanpassingen vergoed voor voorzieningen met een therapeutisch doel zoals dialyseruimte en therapeutisch baden.
18.3 Kosten in verband met tijdelijke huisvesting
Als de woning moet worden aangepast kan het voorkomen dat er voor de cliënt tijdelijke huisvesting noodzakelijk is. Is dit aan de orde dan kan er een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting worden verleend. Cliënt kan hiervoor in aanmerking komen als:
Deze tegemoetkoming kan uitsluitend worden verleend voor de periode dat de aan te passen woonruimte ten gevolge van het realiseren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en als gevolg daarvan cliënt voor dubbele woonlasten komt te staan en dit redelijkerwijs niet kan voorkomen. De hoogte van de te verlenen financiële tegemoetkoming bedraagt de werkelijke huur, Dit tot een maximum van de bovengrens huurtoeslag per maand. De maximale duur voor deze tegemoetkoming bedraagt zes maanden. Daar het om een tegemoetkoming gaat is de cliënt geen eigen bijdrage verschuldigd. Het mag duidelijk zijn dat voor de daadwerkelijke woningaanpassing wel de regels betreffende de eigen bijdrage van toepassing zijn.
Het proces dat moet worden gelopen bij een aanvraag voor een grote woningaanpassing (huur- en koopwoning) is beschreven in een apart werkproces. Dit werkproces is ook als bijlage bij deze beleidsregels gevoegd.
Hieronder een nadere toelichting op het werkproces:
Burgemeester en wethouders geven opdracht tot het verrichten van een waardebepaling van de woning direct voorafgaande aan de verstrekking van een maatwerkvoorziening betreffende een woningaanpassing en binnen 6 maanden na gereedmelding van de woningaanpassing. Voor de bepaling van de waarde wordt uitgegaan van de WOZ-beschikking. Het positieve verschil in waarde tussen beide waardebepalingen is beschouwd als waardestijging als gevolg van de aanpassing van de woning.
18.5 Subsidiabele kosten woningaanpassing
De volgende kosten kunnen, in het kader van een woningaanpassing, in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van een persoonsgebonden budget:
het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 2011 van de DNE. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten noodzakelijk geacht.
Wanneer de cliënt in een Wlz-instelling woont kan één woning waar hij regelmatig op bezoek komt (bijvoorbeeld van ouders of partner) bezoekbaar gemaakt worden. Bezoekbaar houdt in dat de cliënt toegang tot de woning, één verblijfsruimte (bijvoorbeeld de woonkamer) en het toilet heeft. Er worden geen aanpassingen vergoed om logeren mogelijk te maken.
18.7 Beschikbaar houden van een aangepaste huurwoning
Als een huurder voor wie een woning, zijnde eigendom van de woningcorporatie, op grond van de Wmo2015 door burgemeester en wethouders is aangepast, de woning verlaat dan wordt deze woning in eerste instantie beschikbaar gesteld aan inwoners uit de gemeente West Betuwe met een beperking voor wie deze woning, gelet op de beperkingen, als adequaat wordt beschouwd.
Uit de criteria voor een maatwerkvoorziening in artikel 11 Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente West Betuwe 2019 blijkt dat de cliënt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt als de noodzaak tot ondersteuning redelijkerwijs niet vermijdbaar was, de voorziening niet voorzienbaar was of van cliënt niet verwacht kon worden dat hij maatregelen getroffen zou hebben die de hulpvraag overbodig hadden gemaakt. Bijvoorbeeld wanneer men verhuist naar een woning waarvan bij verhuizing duidelijk is dat deze niet geschikt is voor cliënt of zijn huisgenoten, komt hij niet in aanmerking voor woonvoorzieningen. Dit ontslaat de gemeente niet om onderzoek te doen en hier niet zondermeer vanuit te gaan.
Personen die door hun beperkingen behoefte hebben aan een beschermd woonklimaat die gericht is op het bieden van structuur en ondersteuning van alle dagelijks activiteiten wonen vaak in een zogenaamde woonvorm voor beschermd wonen. Dit is geen grote instelling maar een cluster van vaak “gewone” woningen waarbij op kleine schaal belanghebbenden uit een bepaalde doelgroep (psychiatrie, verstandelijke beperking, ouderen) bij elkaar wonen. Soms is er sprake van een eigen leefeenheid, soms alleen van een eigen slaapkamer. Er zijn gemeenschappelijke ruimte, waar de belanghebbenden elkaar en de aanwezige begeleiders ontmoeten. Belanghebbenden krijgen begeleiding bij het structuur van hun dagelijks leven, ondersteuning bij regelzaken en geldbeheer en bij het vinden van een passende dag invulling. Voor een deel van de belanghebbenden is beschermd wonen een opstapje naar (begeleid) zelfstandig wonen.
Beschermd Wonen is: ”wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorend toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychische psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.”
19.2 Criteria voor beschermd wonen
Een cliënt heeft recht op een beschermde woonomgeving indien de cliënt niet zelfstandig kan wonen en zich niet op eigen kracht kan handhaven in de samenleving. De cliënt heeft aanspraak op een beschermde woonomgeving, als:
De beoordeling van de aanspraak op beschermd wonen voor inwoners uit regio Rivierenland wordt door de GGD Gelderland Zuid gedaan. Centrumgemeente Nijmegen is verantwoordelijk voor de uitvoering van deze Wmo taak en ontvangt hiervoor ook de middelen. Om deze reden wordt in de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente West Betuwe verwezen naar de verordening van de gemeente Nijmegen (vanaf 01-01-2018 de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Nijmegen 2018).
20. Tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten
Chronisch zieken en mensen met een beperking hebben extra kosten. Dat zijn kosten die gezonde en vitale mensen niet hoeven te maken. Bijvoorbeeld voor mantelzorg of voor klusjes die ze niet meer zelf kunnen doen.
De gemeente waardeert de inzet van mantelzorgers en reikt daarom jaarlijks een mantelzorgcompliment uit.
In het budget plan beschrijft cliënt waarom hij vindt dat hij een pgb nodig heeft. Cliënt maakt het plan door antwoord te geven op de vragen. Hij kan bij het maken van het budget plan hulp vragen van mensen uit zijn omgeving.
Datum: …………………………………………………… Plaats: ………………………. Handtekening aanvrager: …………………………………………………………………………………………………………………. |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2019-61346.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.