Gemeenteblad van Someren
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Someren | Gemeenteblad 2018, 278495 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Someren | Gemeenteblad 2018, 278495 | Verordeningen |
Verordening jeugdhulp Someren 2019
De raad van de gemeente Someren;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 30 oktober 2018;
gezien het advies van de raadscommissie Burger en Bestuur;
- de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;
- het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
- het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;
- het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget (PGB) wordt vastgesteld en het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;
- het noodzakelijk is om regels vast te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet; en
- het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een beschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan.
de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet
vast te stellen de Verordening jeugdhulp Someren 2019 en deze in werking te laten treden op 1 januari 2019
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor de jeugdige of ouders met een ondersteuningsvraag of behoefte ingevolge de wet en die algemeen verkrijgbaar is, niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare diensten die algemeen gebruikelijk worden geacht en voor de jeugdige of de ouders ook daadwerkelijk beschikbaar is, financieel gedragen kan worden en passende compensatie biedt;
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Dat betekent dat voor de vraag of van een huisgenoot in redelijkheid kan worden verwacht of hij / zij gebruikelijke hulp biedt de specifieke situatie van de jeugdige, de ouders en eventuele andere huisgenoten bepalend is: maatwerk;
individuele voorziening: voorziening, die in tegenstelling tot een algemene voorziening, niet vrij toegankelijk is. Een individuele voorziening wordt aangevraagd bij het college waarna een aanvraagprocedure wordt doorlopen, uitmondend in een beschikking. In deze procedure wordt niet alleen de noodzaak van de jeugdhulp beoordeeld maar ook de aard en de omvang ervan, afgestemd op de eigen mogelijkheden van de ouders en anderen binnen de sociale omgeving van de jeugdige en de ouders. Ook kunnen de jeugdige en de ouders in aanmerking komen voor een individuele voorziening na verwijzing daartoe door functionarissen en instellingen zoals genoemd in artikel 3.1;
ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt,met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht;
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
professionele dienstverlener: een jeugdhulpaanbieder die ingevolge een pgb beroepsmatig jeugdhulp verleent aan jeugdigen en ouders. Van een beroepsmatig aanbod van diensten zoals genoemd in de eerste zin, is sprake wanneer de jeugdhulpaanbieder staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen en daarnaast uit overige feiten en omstandigheden blijkt dat de jeugdhulpaanbieder als onderneming of als ondernemer kan worden aangemerkt;
Hoofdstuk 2 Resultaten jeugdhulp en voorzieningen
Artikel 2.1 De te bereiken resultaten ingevolge de wet
Door het verstrekken van voorzieningen wordt de jeugdige zoveel als mogelijk in staat gesteld om
Artikel 2.2 Algemene voorzieningen
Het college kan in nadere regels de algemene voorzieningen zoals genoemd in lid 1 nader concretiseren. Daarbij kan het college per voorziening bepalen welke kernactiviteiten en/of taken in ieder geval moeten worden verricht om de resultaten, zoals vermeld in artikel 2.1, te kunnen bereiken alsmede, indien noodzakelijk, een aanduiding van de mate van frequentie van uitvoering.
Artikel 2.3 Individuele voorzieningen
Om de resultaten genoemd in artikel 2.1 te bereiken, treft de gemeente individuele voorzieningen. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:
begeleiding (ondersteuning zelfstandig leven); ondersteuning of begeleiding van jeugdigen bij activiteiten. De begeleiding is gericht op het vergroten van de zelfredzaamheid van de jeugdige en het gezin. Het accent ligt op het eigen maken van vaardigheden of nieuw gedrag door langdurig oefenen en trainen zodat deze vaardigheden of nieuw gedrag eigen gemaakt worden bij het kind en/of gezin.
vervoer: in eerste instantie zijn de jeugdige en de ouders zelf verantwoordelijk voor het organiseren van vervoer van- en naar een jeugdhulp- of dagbestedingslocatie. In geval van structurele beperkte zelfredzaamheid van de jeugdige, zijn ouders en het sociaal netwerk om het vervoer zelf te organiseren alsook de jeugdige, eventueel onder begeleiding, niet in staat is om met het openbaar vervoer te reizen, kan vervoer worden georganiseerd om van- en naar een jeugdhulp- of dagbestedingslocatie te reizen.
Het college kan in nadere regels de vormen van individuele voorzieningen zoals genoemd in lid 1 concretiseren. Daarbij kan het college per voorziening bepalen welke kernactiviteiten en/of taken in ieder geval moeten worden verricht om de resultaten, zoals vermeld in artikel 2.1, te kunnen bereiken alsmede, indien noodzakelijk, een aanduiding van de mate van frequentie van uitvoering.
HOOFDSTUK 3 TOEGANG TOT JEUGDHULP
Artikel 3.1 Toegang tot individuele voorzieningen
Toegang tot individuele voorzieningen bestaat via:
Paragraaf 3.2 Toegang via de gemeente
Nadat de jeugdige of ouders een aanvraag voor een individuele voorziening hebben ingediend zoals bedoeld in artikel 3.4, lid 1 , verzamelt het college alle voor het aanvraagonderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem of de ouders een afspraak voor een gesprek (persoonlijk of telefonisch).
Voor het gesprek verschaft de jeugdige of zijn ouders het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het aanvraagonderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige die ingevolgde de Wet op de identificatieplicht identificatieplichtig is en / of zijn ouders verstrekken in ieder geval, op verzoek daartoe, een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Artikel 3.6 De medewerkingsverplichting van de jeugdige, ouders en huisgenoten
Het college draagt, ter realisatie van het onderzoek zoals beschreven in artikel 3.7, zorg voor de vereiste mate van deskundigheid ter beoordeling. Indien de zorgvuldigheid dat vereist wordt een externe deskundige partij geraadpleegd dan wel betrokken.
Artikel 3.10 Beschikken en inhoud beschikking
Paragraaf 3.3 Toegang via huisarts, medisch specialist en de jeugdarts
Artikel 3.11 Doorverwijzing naar gecontracteerde aanbieder
In het protocol, zoals geduid in lid 2, wordt ook de mogelijkheid c.q. bevoegdheid van het college beschreven tot een beoordeling door de gemeente (contra-expertise) van het correct toepassen van het protocol door de aanbieder en, in het verlengde daarvan, de juistheid van de door de aanbieder voorgestane zorginzet (mede in het licht van het principe zoals genoemd in lid 4) waaronder begrepen de duur en de omvang van de zorginzet.
Ter meerdere zekerheid van een zorgvuldige en deskundige uitvoering van het protocol, wordt het protocol vermaakt tot onderdeel van de gesloten overeenkomst met de aanbieder waarbij de mogelijkheid bestaat om in de overeenkomst met de aanbieder nadere werkafspraken overeen te komen ter uitvoering van het protocol waaronder begrepen afspraken over de mogelijkheid c.q. bevoegdheid van de gemeente tot contra-expertise.
Artikel 3.12 Doorverwijzing naar niet-gecontracteerde aanbieder
Indien ondanks het gestelde in artikel 3.11, lid 1 verwijzing plaatsvindt naar een niet-gecontracteerde aanbieder onder wie begrepen een aanbieder die weliswaar is gecontracteerd maar niet voor de voorziening waarvoor verwijzing plaatsvindt, is deze aanbieder gehouden om onverwijld, in ieder geval voor de start van de zorginzet contact te leggen met de gemeente middels een verzoek tot toewijzing.
Artikel 3.13 Persoonsgebonden budget na verwijzing
De beoordeling tot verstrekking van een voorziening in de vorm van een pgb, vindt, met inachtneming van het bepaalde in wet en hoofdstuk 5 van deze verordening, plaats door het college. De jeugdige of de ouders dienen daartoe een aanvraag in bij de gemeente waarna het bepaalde in paragraaf 3.2 van de verordening van toepassing is op de aanvraag tot verstrekking in de vorm van een pgb.
Artikel 3.14 Beschikken en inhoud beschikking
Paragraaf 3.4 Toegang via justitieel kader
Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van de jeugdreclassering.
Artikel 3.16 Persoonsgebonden budget na toegang justitieel kader
De beoordeling tot verstrekking van een voorziening in de vorm van een pgb, vindt, met inachtneming van het bepaalde in wet en hoofdstuk 5 van deze verordening, plaats door het college. De jeugdige of de ouders dienen daartoe een aanvraag in bij de gemeente waarna het bepaalde in paragraaf 3.2 van de verordening van toepassing is op de aanvraag tot verstrekking in de vorm van een pgb.
HOOFDSTUK 4 TOEGANG VIA DE GEMEENTE: CRITERIA EN WEIGERINGSGRONDEN INDIVIDUELE VOORZIENING
Artikel 4.1 Criteria voor een individuele voorziening
Artikel 4.2 Weigeringsgronden individuele voorziening
Een gevraagde voorziening wordt afgewezen:
voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de jeugdige of zijn ouders voorafgaand aan het moment van beschikken op de aanvraag heeft gemaakt, tenzij het college vooraf uitdrukkelijk schriftelijk toestemming heeft gegeven, of het college de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen en de voorziening als goedkoopst passend kan aanmerken;
HOOFDSTUK 5 HET PERSOONSGEBONDEN BUDGET (PGB)
Ingevolge artikel 8.1.1, tweede lid van de wet, wordt een pgb alleen verstrekt indien:
de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
Het bepaalde in artikel 3.11, lid 2 tot en met 5, geldt ook in geval van de aanvraag van een pgb na toegang via huisarts, medisch specialist en jeugdarts. Dit betekent ondermeer dat de dienstverlener (pgb), gelijk de aanbieder (zorg in natura), gehouden is tot toepassing van het protocol en dat het college de mogelijkheid c.q. bevoegdheid heeft tot een beoordeling (contra-expertise) van het correct toepassen van het protocol door de dienstverlener en, in het verlengde daarvan, de juistheid van het voorgestane zorginzet waaronder begrepen de toets of sprake is van de goedkoopst passende voorziening.
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid kan de jeugdige of de ouders aan wie een pgb wordt verstrekt, met uitzondering van hetgeen bepaald in artikel 5.4 onder d, de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, op voorwaarde dat door de jeugdige of de ouders voldoende aangetoond is dat dit tot betere en efficiëntere ondersteuning leidt en doelmatiger is dan het betrekken van de jeugdhulp van iemand buiten het sociale netwerk gelet op
De jeugdige of de ouders leggen desgevraagd een volledig ingevuld pgb-plan over conform een daartoe voorgeschreven model. Door of namens het college zal vervolgens worden getoetst of er in de situatie van een jeugdige of de ouders concrete belemmeringen zijn, gelet op het gestelde in de leden 2 en 3, die gegronde reden zijn voor afwijzing van de aanvraag voor een voorziening in de vorm van pgb.
Artikel 5.2 De hoogte van het pgb
Het pgb wordt zo vastgesteld dat de jeugdige of de ouders daarmee redelijkerwijs een voorziening kunnen kopen of betrekken die inhoudelijk gelijkwaardig is aan een voorziening in natura. Hierbij geldt dat de prijs of het tarief van het pgb zo is vastgesteld dat een jeugdige of de ouders daarmee redelijkerwijs verzekerd is dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten en andere maatregelen die tot de voorziening behoren, van derden te betrekken.
Het pgb-tarief voor de professionele dienstverlener is gebaseerd op de door de jeugdige of de ouders aangegeven werkelijke kosten maar bedraagt ten hoogste de kostprijs die het college aan de aanbieder betaalt voor de in de betreffende situatie goedkoopst passende, in de gemeente beschikbare voorziening in natura.
Het pgb-tarief voor particuliere inzet is gebaseerd op de door de jeugdige of de ouders aangegeven werkelijke kosten maar bedraagt ten hoogste per uur: 125% van de Wet minimumloon voor 23 jaar en ouder inclusief vakantiegeld/-uren op basis van een 36-urige werkweek, waarbij heeft te gelden dat in geval van een individuele voorziening die wordt toegekend in dagdelen een dagdeel geldt als een uur.
In afwijking van hetgeen bepaald in lid 5, is het pgb-tarief voor de voorziening logeren bij particuliere inzet gebaseerd op de door de jeugdige of de ouders aangegeven werkelijke kosten maar bedraagt per 1 januari 2018 maximaal Euro 33,00 per etmaal. Eenmaal per jaar, per 1 januari, vindt aanpassing (indexatie) plaats van dit tarief. De aanpassing is gelijk aan het percentage waarmee jaarlijks het tarief particuliere inzet zoals genoemd in lid 5 wordt opgehoogd.
Pgb-tarief voor vervoerskosten is gebaseerd op de door de jeugdige of de ouders aangegeven werkelijke kosten maar bedraagt ten hoogste de kostprijs die het college aan de aanbieder betaalt voor de in de betreffende situatie goedkoopst passende, in de gemeente beschikbare voorziening in natura. In navolging van hetgeen gesteld in lid 4 vindt geen indexering plaats voor een toegekend pgb korter of gelijk aan 12 maanden.
Artikel 5.3 Begrenzing van de bestedingsvrijheid van de pgb-houder
Het is de jeugdige of de ouders niet toegestaan om met dienstverlener een vast maandloon overeen te komen dan wel een andersoortige afspraak te maken op basis waarvan uitbetaling door SVB aan dienstverlener plaatsvindt zonder voorafgaande verplichting van jeugdige of de ouders tot overlegging aan SVB van een door jeugdige of ouders geaccordeerde factuur of specificatie van ingezette zorg.
Artikel 5.4 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget
Onverminderd de weigeringsgronden zoals benoemd in artikel 8.1.1, vierde lid, van de wet alsook hetgeen in algemene zin over de weigering van een voorzieningen bepaald in artikel 4.2 van deze verordening, verstrekt het college geen pgb indien:
de jeugdige of de ouders de taken verbonden aan het persoonsgebonden budget overlaten aan de dienstverlener (professioneel dan wel particulier) die de ondersteuning levert of een persoon die werkzaam is bij of voor deze dienstverlener. Uitzondering op deze regel is mogelijk indien de dienstverlener een gecertificeerde instelling is dan wel het dienstverlening betreft in het kader van gesloten jeugdhulp; en
HOOFDSTUK 6 PROCEDURELE BEPALINGEN ROND WIJZIGING, INTREKKING EN TERUGVORDERING
Artikel 6.1 Wijziging situatie
Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht zo spoedig mogelijk en uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.
Artikel 6.2 Intrekking en beëindigen
HOOFDSTUK 7 KWALITEITSEISEN JEUGDHULP
Artikel 7.1 Kwaliteitseisen aanbieders, dienstverleners en gecertificeerde instellingen
Aanbieders, professionele dienstverleners en gecertificeerde instellingen dragen zorg voor een goede kwaliteit van voorzieningen. Dit doen zij door naleving van de door of krachtens de wet gestelde kwaliteitseisen waaronder begrepen (veld-) normen en standaarden zoals die, ter uitwerking van wettelijke kwaliteitseisen bestaan, in het bijzonder te noemen het Kwaliteitskader Jeugd.
In aanvulling op hetgeen bepaald in lid 1 zijn aanbieders ook gehouden tot naleving van aanvullende kwaliteitseisen zoals neergelegd in de gesloten overeenkomst tussen gemeente en aanbieder. Voor professionele dienstverleners heeft te gelden dat contractueel vastgelegde kwaliteitseisen weliswaar niet onverkort op hen van toepassing zijn maar wel gelden als aanvullende wegingsfactoren te beoordeling van de vraag of ingevolge artikel 8.1.1, lid 2, onder c van de wet, sprake is van een kwalitatief goede dienstverlening.
Artikel 7.2 Kwaliteitscontrole aanbieders, dienstverleners en gecertificeerde instellingen
Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden en onverminderd de toezichtstaak van de inspectie jeugdzorg ingevolge artikel 9.1 van de wet, ziet het college toe op de naleving van kwaliteitseisen die gesteld worden aan aanbieders, dienstverleners en gecertificeerde instellingen. Dit doet het college onder andere door:
Artikel 7.3 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
HOOFDSTUK 8 BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK
Het college informeert de jeugdige of de ouders over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een voorziening zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
HOOFDSTUK 9 OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 9.1 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Krachtens de deelverordening burgerparticipatie Wmo 2013 betrekt het college, ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval jeugdige, de ouders en of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende Jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende Jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende Jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 10.1 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of de ouders afwijken van de bepalingen van deze regels, indien toepassing van het besluit tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Aldus besloten in de vergadering van de raad van de gemeente Someren,
de raadsgriffier,
J. Laurens Janse-Oostdijk
de voorzitter,
D. Blok
Toelichting Verordening Jeugdhulp Someren 2019
Onderhavige verordening vervangt de eerste verordening Jeugdhulp die dateert van najaar 2014 (datum inwerkingtreding 1 januari 2015). De verordening hebben we destijds gebaseerd op de modelverordening VNG. Inmiddels zijn we 3 jaar verder en hebben thema’s zich doorontwikkeld. Denk bijvoorbeeld aan de nieuwe inrichting van de jeugdvoorzieningen (pdc) per 1 januari 2018 en bijbehorende nieuwe contracten zorg in natura, maar denk ook aan jurisprudentiële ontwikkelingen. Zie de eerste JW-uitspraak van de CRvB van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRvB:2017:1477) alsmede uitspraken van de CRvB op het terrein van Wmo waarvan aangenomen mag worden dat zij ook de lokale regelgeving Jeugdhulp beïnvloeden.
Voor wat betreft deze nieuwe verordening hebben we heel nadrukkelijk zoveel als mogelijk de aansluiting gezocht bij de nieuwe Wmo-verordening die per 1 januari 2018 in werking is getreden. Dit omwille van integraliteit, duidelijkheid en eenduidigheid. Denk hierbij aan de opbouw / structuur van de verordening maar denk ook aan de begripsomschrijvingen, de criteria voor een individuele voorziening (via het gemeentelijk toegangskanaal) en bijvoorbeeld de bepalingen rondom pgb (afwijkingen gelet op de landelijke wetgeving daargelaten). Verschillen met de Wmo-verordening zijn er echter ook. Verschillen die met name bepaald worden door de verschillen tussen de wetten op landelijk niveau.
Het meest in het oog springend zijn de diverse toegangskanalen tot voorzieningen die de Jeugdwet kent terwijl de Wmo maar één toegangskanaal (via de gemeente) kent. Een belangrijk verschil is ook het gemeentelijk toegangsproces tot een individuele voorziening. Het gemeentelijk toegangskanaal is geënt op de Awb waarmee het proces nadruk verschilt van het Wmo-proces van melding - aanvraag.
Een belangrijke rechterlijke uitspraak die ten grondslag ligt aan onderhavige verordening, betreft de uitspraak van de CRvB d.d. 17 mei 2017 (nr. 16 / 3344 WMO15). In deze uitspraak heeft de CRvB in algemene zin bepaald dat in de raadsverordening de zgn. essentialia moeten zijn opgenomen. Dit betekent dat de raad haar bevoegdheid tot het vaststelling van essentiële regels niet kan delegeren aan het college van burgemeester en wethouders (middels zgn. nadere regels). In de betreffende uitspraak ging het overigens concreet om de bevoegdheid tot vaststelling van de pgb-regels inzake tariefdifferentiatie.
Gelet op deze uitspraak is de nieuwe verordening ten opzichte van de oude verordening meer omvattend. Delegatie aan het college blijft evenwel, ondanks de spanning die het kan opleveren met artikel 2.9 Jeugdwet onder a. en b., nodig. Pilots ter doorontwikkeling van beleid en regelingeving en nieuwe ontwikkelingen vragen nadrukkelijk om de mogelijkheid om op het niveau van college van burgemeester en wethouders (tijdelijk) zaken in te regelen. Zie in dat kader in deze verordening, zij het beperkt, op een aantal momenten de mogelijkheid opgenomen om via nadere regels aanvullende regelgeving te bewerkstelligen.
De Jeugdwet kent een flink aantal definities (artikel 1.1. Jeugdwet). Deze zijn bindend voor deze verordening. Ook definitiebepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn voor deze verordening van belang. Voor de duidelijkheid zijn twee definities zoals genoemd in deze Jeugdwet herhaald, te weten de begrippen jeugdhulp en jeugdige.
Daarnaast is een aantal definities, zoals niet benoemd in de wet, in dit artikel gedefinieerd (grotendeels afgeleid van Wmo: wet en verordening).
Een aantal definities nader toegelicht:
b. Algemeen gebruikelijke voorzienin g
Ontleend aan de Wmo kan de volgende toelichting worden gegeven op het begrip algemeen gebruikelijke voorziening.
Volgens de Wmo-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een voorziening, met name een tastbaar product, algemeen gebruikelijk als het gaat om een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking, zodat de voorziening ook op grote schaal door niet-gehandicapten wordt gebruikt, die gewoon in een normale winkel te koop is en dus niet speciaal in de revalidatie-vakhandel of soortgelijke winkels en die qua prijs niet (aanzienlijk) duurder is dan vergelijkbare producten (bijvoorbeeld een elektrische fiets). Vertaald naar dienstverlening gaat het om voorzieningen die niet specifiek bedoeld zijn voor jeugdigen / mensen met een beperking c.q. mensen met een specifieke zorg- of hulpvraag ingevolge de Jeugdwet, die vervolgens voor iedereen te kopen dan wel af te nemen zijn waarbij geen meerprijs wordt betaald ingeval van men een beperking danwel een specifiek probleem of stoornis heeft.
Een ander belangrijk element binnen het criterium “algemeen gebruikelijke voorziening” is dat de voorziening voor de jeugdige of de ouders ook daadwerkelijk beschikbaar is, financieel gedragen kan worden en adequate compensatie biedt. Ook hierbij geldt een zekere redelijkheidstoets. Zie hiertoe ook de uitspraak van de CRvB van 27-01-2016 (ECLI:NL:2016:373 - overweging 4.2). In deze uitspraak stelt de CRvB (ingevolge de Wmo) dat een maaltijdservice een algemeen gebruikelijke voorziening is die aan het verstrekken van een (Wmo-) voorziening voor het bereiden van maaltijden in de weg staat, niet in strijd is met de Wmo, onder de voorwaarden dat deze maaltijdservice daadwerkelijk beschikbaar is, door de cliënt financieel kan worden gedragen en adequate compensatie biedt.
Ten aanzien van de vraag of de algemeen gebruikelijke voorziening door een cliënt ook daadwerkelijk financieel gedragen kan worden, heeft de CRvB in zijn uitspraak van 17-12-2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4276 - overweging 5.9) aangegeven dat hieronder verstaan wordt dat het gebruik van algemeen gebruikelijke voorzieningen ook voor cliënten met een inkomen op het niveau van het sociaal minimum, financieel haalbaar moet zijn.
Als het college dit aannemelijk kan maken, dan is het aan de cliënt om te onderbouwen dat zijn of haar financiële situatie van dien aard is, dat het gebruik van de algemene voorziening, al dan niet in combinatie met het gebruik van andere algemeen gebruikelijke voorzieningen, voor hem of haar financieel niet haalbaar is.
Voorbeelden van voorzieningen die ingevolge de Jeugdwet als algemeen gebruikelijk beschouwd zouden kunnen worden:
Dit begrip is ontleend aan de Wmo 2015. Hoewel het begrip in de Jeugdwet zelf niet expliciet wordt gedefinieerd, mag uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet worden afgeleid dat het begrip eenzelfde positie heeft binnen de kaders van de Jeugdwet als binnen de Wmo. Overigens spreekt de Jeugdwet van “overige” voorziening. Ter voorkoming van onduidelijkheid wordt in de verordening, gelijk de Wmo, echter gesproken over een “algemene” voorziening.
Volgens de wettelijke definitie in de Wmo 2015 (artikel 1.1.1.) gaat het bij een ‘algemene voorziening’ om het aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning. Hoewel deze voorzieningen niet specifiek bestemd zijn voor, noch te gebruiken zijn door alle inwoners, zijn ze anderzijds door iedereen waarvoor ze wel bedoeld zijn op eenvoudige wijze, zonder een ingewikkelde aanvraagprocedure, te verkrijgen of te gebruiken.
Deze zeer brede wettelijke definitie heeft via de rechtspraak een nadere duiding gekregen (CRvB 18 mei 2016 / ECLI:NL:CRVB:2016:1404 - overweging 7.5.4). Van een algemene voorziening ingevolge de Wmo 2015, is, naast de criteria ingevolge de wet, sprake indien het gaat om voorziening door of namens het college georganiseerd. Door deze vernauwing wordt voorkomen dat ook een lokaal aanbod van diensten waar de gemeente geen bemoeienis mee heeft onder de reikwijdte van het begrip algemene voorziening valt.
Voorbeelden van algemene voorzieningen (georganiseerd door of namens de gemeente) zijn:
Gezins- en jongerencoaching zoals dat wordt verricht door de gezins- en jongerencoaches werkzaam vanuit het lokale gebiedsteam;
jongeren- en algemeen maatschappelijk werk;
jeugdgezondheidszorg (denk bijv. aan consultatiebureau);
voorzieningen gericht op kwetsbare gezinnen.
Soms gaat het om voorzieningen waarbij de inzet van vrijwilligers een grote rol speelt.
Een algemene voorziening is per definitie geen individuele voorziening, met name gelet op de vrije toegankelijkheid van een algemene voorziening.
Het onderscheid tussen een algemene en individuele voorziening is van belang gelet op de mogelijkheid voor het college om te bepalen dat een jeugdige niet in aanmerking komt voor een individuele voorziening als er een algemene voorziening beschikbaar is. De wetgever heeft dit overigens niet met zoveel woorden geduid in de jeugdwet zelf, maar wel in de memorie van toelichting (TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 136). Vandaar de opname van de algemene voorziening als weigeringsgrond voor toekenning van een individuele voorziening in deze verordening. Zie artikel 4.1, lid 2, onder f en vervolgens artikel 4.2, lid 1, onder a.
g., h. en l. Gebruikelijke hulp, huisgenoot en mantelzorg
De rol van de gemeente is altijd aanvullend op wat iemand zelf (nog) kan doen, al dan niet met behulp van de omgeving. Daarmee is eigen verantwoordelijkheid een belangrijk thema in de Jeugdwet. Onder de eigen verantwoordelijkheid valt de eigen kracht van de jeugdige of de ouders, gebruikelijke hulp, mantelzorg en hulp van andere personen uit het netwerk.
De termen gebruikelijke hulp en mantelzorg komen niet expliciet / tekstueel voor in de Jeugdwet. De opvattingen over deze termen zijn evenwel dezelfde als in de Wmo 2015. Zie bijvoorbeeld artikel 2.3, lid 1, Jeugdwet: “Indien …. en voor zover de eigen mogelijkheden … ontoereikend zijn, treft het college … voorzieningen … .” Zie ook artikel 2.1., eerste lid, onder d, Jeugdwet: “Het gemeentelijk beleid … is gericht op .. het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen … “. Maar zie ook nadrukkelijk de memorie van toelichting op de Jeugdwet. In relatie tot de term eigen kracht worden in de memorie van toelichting de termen gebruikelijke hulp en mantelzorg expliciet benoemd. Zie tot slot ook de uitspraak van de CRvB van 01 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) waarin de CRvB het begrip gebruikelijke hulp als criterium accepteert zij het dat het aan de gemeente is om inzichtelijk te maken aan de hand van welke maatstaven wordt bepaald of sprake is van gebruikelijke hulp.
Gebruikelijk hulp versus mantelzorg:
Of sprake is van gebruikelijke hulp of mantelzorg hangt af van de woonsituatie. Gebruikelijke hulp is voorbehouden aan huisgenoten. Onder het begrip huisgenoot scharen we alle bewoners op één adres met uitzondering van een huurder van een kamer (commerciële relatie). Gebruikelijke hulp is juridisch gezien afdwingbaar. Dat wil zeggen: huisgenoten kunnen uiteraard niet (fysiek) gedwongen worden tot het bieden van zorg, maar onwil tot het bieden van gebruikelijke hulp kan er wel toe leiden dat een gevraagde individuele voorziening (deels) wordt afgewezen. Zie daartoe artikel 4.2, lid 1, sub a, van de verordening.
Mantelzorg daarentegen is niet juridisch afdwingbaar en gebeurt altijd op basis van vrijwilligheid. Degene die gebruikelijke hulp verleent (en dus een huisgenoot is van de zorgvrager) kan, voor wat betreft het gedeelte van de geleverde inzet dat gebruikelijke hulp overstijgt, als mantelzorger worden aangemerkt. Mantelzorg wordt daarnaast veel geleverd door personen uit het sociaal netwerk die niet zijn te kwalificeren als huisgenoot.
De term “bovengebruikelijke zorg” (zoals gehanteerd onder AWBZ) hanteren we beleidsmatig niet meer. Die term herbergt namelijk het risico in zich dat in het indicatieproces voor wat betreft het bepalen van gemeentelijke inzet (verstrekken voorziening, ook qua omvang) sec een vergelijk wordt gemaakt tussen de zorgbehoevende persoon en een vergelijkbaar persoon zonder zorgbehoefte terwijl dat niet de toets is die moet worden gemaakt. De toets gebruikelijke hulp zoals we die maken in het kader van de Jeugdwet (en de Wmo) betreft een redelijkheidstoets en dat gaat verder dan sec de vraag of geboden ondersteuning als “normaal” of “gangbaar” betiteld kan worden. Zie voor wat betreft dit afwegingskader meer toegelicht bij artikel 4.1, lid 1.
a., f., m., en o. Aanbieder, dienstverlener, particuliere inzet en professionele dienstverlener
In de jeugdwet is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder degene is die voor de gemeente daadwerkelijk de jeugdhulp uitvoert. De jeugdhulpaanbieder kan een natuurlijke persoon zijn of een verband van natuurlijke personen, maar het kan ook een rechtspersoon zijn. Een jeugdhulpaanbieder kan jeugdhulp uitvoeren over de boeg van zorg in natura en over de boeg van een persoonsgebonden budget (pgb). Om het onderscheid tussen jeugdhulp ingevolge zorg in natura en jeugdhulp ingevolge een pgb goed te duiden zijn in de verordening een aantal relevante definities opgenomen.
Aanbieder versus dienstverlener:
Zorg in natura wordt geleverd door een aanbieder. Jeugdhulp ingevolge een pgb wordt geleverd door een dienstverlener.
Voor de verstrekking van pgb’s is het vervolgens relevant om een onderscheid te maken tussen inzet door een professionele dienstverlener en particuliere inzet.
Professionele dienstverlener versus particuliere inzet:
Of sprake is van een professional hangt van de feiten en omstandigheden. Niet alleen wordt gekeken of sprake is van inschrijving bij KvK. Ook uit andere feiten en omstandigheden moet worden afgeleid dat de jeugdhulpaanbieder een onderneming dan wel ondernemer is. Denk hierbij aan de zichtbaarheid van de dienstverlener als ondernemer in de maatschappij (bijvoorbeeld via website, promotieactiviteiten …), , het lopen van ondernemersrisico, het plegen van investeringen, het hebben van meerdere opdrachtgevers, wijze van gebruik maken van een modelovereenkomst van de belastingdienst (opvolger VAR) ingeval van een zzp-er …
Daarnaast moet de dienstverlener voldoen aan de kwaliteitseisen zoals die gelden voor de professional. Zie in dat kader de wet zelf maar ook hoofdstuk 7 van deze verordening.
Indien de dienstverlener niet aangemerkt kan worden als een professioneel dienstverlener, is sprake van particuliere inzet (en heeft een ander pgb-tarief te gelden). Voor wat betreft het begrip particuliere inzet wordt geen onderscheid gemaakt tussen inzet door het sociaal netwerk (personen met wie de jeugdige of de ouders een sociale relatie onderhouden) en particuliere inzet anderszins. Particuliere inzet is particuliere inzet ongeacht een eventuele sociale relatie die wordt onderhouden.
Het sociaal netwerk in de rol van professionele dienstverlener:
Wanneer er sprake is van inzet door een persoon uit het sociaal netwerk die tevens aangemerkt kan worden als professioneel dienstverlener (omdat hij voldoet aan alle criteria daarvoor), zal het college aan de hand van het zwaartepunt van de concreet benodigde activiteiten van deze persoon, afgezet tegen noodzaak van de zorg en de ondersteuning van de jeugdige of de ouders, bepalen of er sprake is van particuliere inzet of van een professionele dienstverlener. In concreto betekent dit dat het college de vraag dient te beantwoorden of de professionele deskundigheid waarover de dienstverlener beschikt noodzakelijk is in het belang van de jeugdige of de ouders. Indien die vraag met “ja” beantwoord wordt, is het aan het college om het pgb-tarief te hanteren voor de professionele dienstverlener. Maar dit dus alleen indien de persoon uit het sociale netwerk conform de definitie zoals neergelegd in deze verordening daadwerkelijk als een professioneel dienstverlener is aan te merken en zuiver in die rol hulp verleent.
Gebruikelijke hulp / mantelzorg versus inzet als dienstverlener:
De rol van een ouder / huisgenoot of mantelzorger als dienstverlener (professioneel dan wel particulier) is altijd aanvullend op de rol die men reeds heeft in het kader van gebruikelijke hulp of mantelzorger. Dit betekent dat in de aanvraagprocedure altijd beoordeeld dient te worden waar in redelijkheid de rol als gebruikelijk hulpverlener of mantelzorger ophoudt en waar de rol als dienstverlener begint.
Nog even voor de volledigheid als het gaat om het sociale netwerk in relatie tot pgb:
Zie artikel 5.1, lid 3 in het bijzonder en artikel 5.4 en in het bijzonder onder sub a. en e. De vraagstelling over de hoogte van het tarief (professioneel versus particulier) staat nog los van de inhoudelijke / kwalitatieve beoordeling tot gewenste inzet van iemand uit het sociaal netwerk in een concreet geval. Het zal lang niet altijd in het belang van de jeugdige of de ouders worden geacht, dat de ondersteuning wordt geboden door iemand uit het netwerk.
HOOFDSTUK 2 RESULTATEN JEUGDHULP EN VOORZIENINGEN
Artikel 2.1 De te bereiken resultaten ingevolge de wet
In artikel 2.1.Jeugdwet zijn de doelen voor het gemeentelijk jeugdhulpbeleid bepaald. Het zijn doelen die nadrukkelijk sinds de stelselwijziging per 2015 worden nagestreefd, te weten: het voorkomen van problemen en een vroegtijdige inzet van ondersteuning, hulp en zorg, normaliseren, ontkokeren, demedicaliseren en uitgaan van de eigen kracht van jeugdigen en de ouders en van de professionals. En dat alles vanuit de verantwoordelijkheid van het college dat kinderen gezond en veilig opgroeien, de jeugdige in staat wordt gesteld om te groeien naar zelfstandigheid en de jeugdige voldoende zelfredzaam is en maatschappelijk kan participeren (artikel 2.3, lid 1 Jeugdwet).
In verband met de wettelijke opdracht heeft de landelijke wetgever aan de gemeente een ruime mate van beleidsvrijheid gegeven om hieraan nadere invulling te geven. Echter tegelijkertijd heeft de wetgever in artikel 2.9 onder a Jeugdwet bepaald, dat de gemeenteraad bij verordening regels vastlegt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorzieningen.
Dat zo zijnde, is het onmiskenbaar dat de beleidskeuze om een individuele voorziening en eventueel een algemene voorziening nader uit te werken middels het resultaatgericht indiceren hoe dan ook meerdere raakvlakken heeft met de rechten en verplichtingen van een jeugdige of de ouders. Het is om deze reden dat de keuze is gemaakt om een afzonderlijk hoofdstuk te besteden aan de te bereiken resultaten als uitwerking van de gemeentelijke verantwoordelijkheid zoals geduid in artikel 2.3, lid 1 Jeugdwet.
Artikel 2.2 Algemene voorzieningen
Voorzieningen ingevolge de jeugdwet vallen uiteen in algemene en individuele voorzieningen. Zie de definities van deze voorzieningen in artikel 1.1. Zie de begrippen uitgelegd in de toelichting bij dit artikel 1.1 waarbij met name ook van belang is hoe beide voorzieningen zich tot elkaar verhouden.
Ingevolge artikel 2.9 Jeugdwet moeten algemene (c.q. overige) voorzieningen in de verordening geduid worden. Zie daartoe de voorzieningen zoals genoemd in lid 1 waarbij vervolgens omwille van de praktische uitvoerbaarheid de bevoegdheid aan het college wordt gegeven om de algemene voorzieningen nader te concretiseren in nadere regels (lid 2).
Gezins – en jongerencoaching is in de uitvoeringspraktijk een zeer belangrijke algemene voorziening. De gezins- en jongerencoaches zijn jeugdprofessionals die in het lokale gebiedsteam verantwoordelijk zijn voor de intake van zorg- en ondersteuningsvragen. Zij zijn vanuit de gemeente echter niet alleen het eerste aanspreekpunt (verzorgen intake) voor ouders en jongeren met vragen over opvoeden en opgroeien, maar kunnen vervolgens ook concreet ondersteuning bieden aan ouders en jongeren. In die rol (ondersteuning) betreft gezins- en jongerencoaching een algemene voorziening.
Artikel 2.3 Individuele voorzieningen
Teneinde de resultaten te bereiken zoals geduid in artikel 2.1, kan de gemeente individuele voorzieningen treffen. In het eerste lid is bepaald dat de gemeente vijf types van individuele voorzieningen treft waarbij ingevolge lid 2 aan het college de bevoegdheid wordt gegeven om deze voorzieningen ter uitvoering nader te concretiseren. Dit omdat de uitvoeringspraktijk kan vragen om een nadere verfijning van de benoemde individuele voorzieningen. Zie in dat licht ook de algemene toelichting over deze verordening: delegatie aan het college blijft evenwel, ondanks de spanning die het kan opleveren met artikel 2.9 Jeugdwet onder a. en b., nodig. Pilots ter doorontwikkeling van beleid en regelingeving en nieuwe ontwikkelingen vragen nadrukkelijk om de mogelijkheid om op het niveau van college van burgemeester en wethouders (tijdelijk) zaken in te regelen.
Ter voorkoming dat alle regels over de vaststelling van voorzieningen gedetailleerd in de verordening worden vervat, is in lid 2 bepaald dat het college in nadere regels een nadere verfijning kan geven in de vorm van het benoemen van kernactiviteiten en / of taken alsmede, indien de noodzaak daartoe blijkt, het benoemen van de mate van frequentie.
HOOFDSTUK 3 TOEGANG TOT JEUGDHULP
In dit hoofdstuk is de toegang tot jeugdhulp geregeld waarbij na een algemene paragraaf (3.1) de vier afzonderlijke toegangskanalen worden beschreven in afzonderlijke paragrafen (3.2 - 3.4).
Artikel 3.1 Toegang tot individuele voorzieningen
De toeleiding naar individuele voorzieningen kan op verschillende manieren plaatsvinden.
Artikel 3.2 Cliëntondersteuning
De Jeugdwet zelf zegt niets over cliëntondersteuning. De mogelijkheid tot (kostenloze) cliëntondersteuning in geval van jeugdhulp bestaat echter wel degelijk en ligt vast in de Wmo 2015. Zie daartoe artikel 1.1 van deze verordening (definitie is rechtstreeks ontleend aan artikel 1.1.1. Wmo 2015) en artikel 2.2.4. Wmo 2015.
In dit artikel is voor het college een regelgevende bevoegdheid opgenomen om nadere regels te kunnen stellen over de wijze waarop wordt beoordeeld of een jeugdige of de ouders aanspraak maken op een individuele voorziening. De reden hiervan is dat mocht in de uitvoeringspraktijk blijken dat er behoefte is aan nadere procedurele kaders, dan kan het college in nadere regels hier invulling aan geven.
Paragraaf 3.2 Toegang via de gemeente
In de Jeugdwet wordt, anders dan in geval van de Wmo (uitgebreide beschrijving van proces van melding-aanvraag), niet beschreven hoe het toegangsproces er uit ziet. Dit betekent dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Het besluitvormingsproces tot al dan niet toekennen van een individuele voorziening (artikel 1:3 lid 2 Awb) start met een aanvraag ingevolge artikel 1:3 lid 3 Awb (zijnde een verzoek van belanghebbende om een besluit te nemen). In lid 1 is vervolgens bepaald dat de aanvraag mondeling, per post en digitaal kan worden ingediend. De gemeente heeft overigens een standaard aanvraagformulier beschikbaar voor burgers.
Nadat de aanvraag is gedaan start de aanvraagprocedure zoals beschreven in deze paragraaf. Het spoedeisende karakter van een aanvraag kan met zich brengen dat een beslistermijn van enkele weken of - in uitzonderlijke gevallen - zelfs enkele dagen als de redelijke termijn in de zin van artikel 4:13 lid 1 Awb moet worden aangemerkt. Ook kan het gaan om een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.
Lid 2 gaat over een spoedeisende situatie zijnde de situatie dat, wanneer iemand een aanvraag doet bij de gemeente, de reguliere beslistermijn van (max) 8 weken niet kan worden afgewacht vanwege de spoed tot zorginzet.
Een stap verder dan een spoedeisende situatie is de acute crisissituatie ingevolge artikel 2.6, eerste lid, onder b van de wet. In geval van een acute crisissituatie dienen ouders en jeugden geen aanvraag in bij de gemeente maar wenden zij zich 24/7 rechtstreeks bij een door de gemeente aangewezen instantie (ten tijde van schrijven verordening: SpoedvoorJeugd, Zuidoost-Brabant). Hierbij moet met name gedacht worden aan situaties waarbij er buiten kantooruren een regeling getroffen moet worden voor een jeugdige; een jeugdige moet bijvoorbeeld op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing acuut uit zijn eigen gezin in een pleeggezin worden geplaatst of de situatie waarbij er per direct opvang geregeld moet worden voor een kind omdat de ouders ten gevolge van een ongeval zijn opgenomen in het ziekenhuis. Maar ook kan het gaan om situaties waarbij het kind acute geestelijke gezondheidszorg nodig heeft bijvoorbeeld in verband met een psychose. Het gaat daarbij dus om spoedeisende zaken, waarvoor de gemeente 24 uur per dag, 7 dagen per week bereikbaar moet zijn en hulp moet kunnen verschaffen.
Nadat de aanvraag is ingediend start het onderzoek. Alle relevante gegevens worden verzameld teneinde in staat te zijn een besluit te kunnen nemen.
Hoewel de Jeugdwet geen bepalingen kent inzake de identificatieplicht, is in dit artikel (lid 2), naar analogie van Wmo (artikel 2.3.4., lid 1, Wmo 2015 jo artikel 2.3. Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018) bepaald dat de identiteit van de jeugdige en / of de ouders gecheckt kan worden middels een geldig legitimatiebewijs. Ten aanzien van jeugdigen is bepaald dat verzocht kan worden om een geldig legitimatiebewijs vanaf het bereiken van de legitimatieplichtige leeftijd. Die bedraagt momenteel 14 jaar.
Deze identificatieplicht moet niet verward worden met de verificatieplicht van het Burgerservicenummer van alle jeugdigen zoals dat vastligt in artikel 7.2.2 e.v. van de wet.
Een gesprek (persoonlijk en / of telefonisch) maakt in beginsel onderdeel uit van het onderzoek. Gegevens behoeven niet te worden opgevraagd c.q. een gesprek kan achterwege blijven indien de jeugdige of de ouders genoegzaam bekend zijn bij de gemeente. Het afzien daarvan gebeurt ingevolge lid 3 altijd in overleg met de aanvrager. Een aanvraagprocedure is veelal voorafgaan door (uitgebreid) contact met een gezins- en jongerencoach waardoor het onderzoek om te komen tot een beslissing op de aanvraag beperkt kan blijven.
Artikel 3.6 De medewerkingsverplichting van de jeugdige, ouders en huisgenoten
De jeugdige en ouders hebben een wettelijke informatie- en medewerkingsplicht. Dit geldt ook voor huisgenoten in het kader voor de beoordeling gebruikelijke hulp.
Zie daaromtrent artikel 8.1.2 lid 1 en lid 3 van de wet. Hoewel in lid 1 de plicht wordt gekoppeld aan een beslissing aangaande pgb kan uit de Memorie van Toelichting worden afgeleid dat de wetgever die restrictie niet heeft beoogd aan te brengen. Zie overigens ook artikel 4:2 lid 2 Awb (inlichtingenplicht in relatie tot het doen van een aanvraag).
Ter nadere uitwerking van de wettelijke medewerkingsverplichting is dit artikel 3.6 van de verordening opgenomen. Geregeld is in lid 1 dat het college twee mogelijkheden heeft voor een te verrichten onderzoek. Het college kan allereerst iemand oproepen op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen en daar die vragen te beantwoorden die nodig zijn om tot een zorgvuldig besluit te komen. Voor wat betreft het bepalen van de locatie van onderzoek houdt het college, zoveel als mogelijk, rekening met de persoonlijke omstandigheden van jeugdige, de ouders dan wel de huisgenoot, bijvoorbeeld een mobiliteitsbeperking.
De tweede mogelijkheid is uitgebreider: deze biedt ook de gelegenheid tot onderzoek, bijvoorbeeld door een arts. Het college zal, zoveel als mogelijk, de gevraagde inzet tot bevraging en onderzoek (laten) verrichten in de gemeente zelf. Het zal duidelijk zijn dat er van deze mogelijkheden alleen maar gebruik kan worden gemaakt als dit noodzakelijk is, dat wil zeggen als zonder dit onderzoek een zorgvuldige besluitvorming niet mogelijk is. In lid 2 is daarom geregeld dat in principe van de jeugdige, de ouders en huisgenoten in het kader van gebruikelijke hulp mag verwacht worden mee te werken aan het genoemde onderzoek.
Is de jeugdige of de ouders niet bereid tot medewerking, dan zal het college moeten beoordelen of zonder deze medewerking een zorgvuldig besluit te nemen is. Is dat niet mogelijk dan zal het college de aanvraag moeten afwijzen omdat de jeugdige of de ouders dan niet voldaan heeft aan zijn aantoon- en inlichtingenverplichting, waardoor hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij of zij voldoet aan de voorwaarden voor een aanspraak op een individuele voorziening.
Een zelfde benadering geldt in de situatie dat een huisgenoot zijn of haar medewerkingsverplichting niet nakomt (in het kader van beoordeling gebruikelijke hulp). Ook dan volgt uit de jurisprudentie van de bestuursrechter dat de aanvraag afgewezen moet worden. Leidend is dan dat de aanvraag afgewezen moet worden omdat de noodzaak van de gevraagde voorziening niet kan worden vastgesteld. De niet-medewerking van een huisgenoot wordt dus toegerekend aan de jeugdige of de ouders. Deze komt in bewijsnood omdat hij / zij de noodzaak niet kan aantonen van de aanvraag. Zie hiertoe CRvB 25-07-2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4090).
Wat betreft de term gebruikelijke hulp zoals gebezigd in dit artikel: zie ook de definitie (en de toelichting daarop) zoals neergelegd in artikel 1.1 en hierna de toelichting bij artikel 4.1.
In artikel 3.6, lid 3 is de medewerkingsverplichting van de jeugdige, de ouders en huisgenoten nader aangevuld. Namelijk, dat zij, naast een (actieve) informatieplicht, ook dienen mee te werken aan een bezichtiging van de persoonlijke woon- en leefsituatie, of een controle van een verstrekte of te verstrekken dienst.
Ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer is in lid 4 nadrukkelijk bepaald dat er een noodzaak moet zijn voor een dergelijk onderzoek. Die noodzaak kan ook zijn gelegen in de beleidsdoelstelling ter voorkoming van oneigenlijk dan wel misbruik van voorzieningen. Vaste lijn in de rechtspraak is dat het college gehouden is om de minst in de persoonlijke levenssfeer ingrijpende methode van onderzoek te volgen. Dit vloeit direct voort uit de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Proportionaliteit betekent dat het gebruikte middel in een goede verhouding moet staan tot het doel dat wordt gediend. Subsidiariteit betekent dat, indien je de keuze hebt uit verschillende methodes, je de lichtste methode dient in te zetten.
Het moge duidelijk zijn dat artikel 3.6 normaliter geen enkele rol speelt in het contact tussen het college en de jeugdige en ouders. Het komt echter wel eens voor dat de bereidheid van jeugdige, hun ouders en huisgenoten om informatie te verschaffen of de medewerking te verlenen aan een onderzoek er niet is dan wel te beperkt. In die gevallen biedt artikel 3.6 uitkomst. Zie in dat licht ook artikel 4.2, eerste lid, sub e van deze verordening.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en de ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en de ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens het gesprek met de jeugdige en de ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie (wijkteam) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of de ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.
In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden. Zie hiertoe ook de relatie met de inzet van een gezins- en jongerencoach als algemene voorziening (voorafgaande aan aanvraag individuele voorziening): een gesprek c.q nadere besprekingen kunnen achterwege blijven indien de situatie en de behoefte van de jeugdige of de ouders genoegzaam bekend zijn. Zie daartoe ook lid 3. Indien een persoonlijk gesprek bij mensen thuis of op locatie niet nodig is, kan het gesprek ingevolge lid 1 overigens ook telefonisch plaatsvinden.
In de onderdelen a tot en met k zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of de ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en de ouders voorop gesteld overeenkomstig het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en de ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Hoewel in de juridische context wellicht overbodig is een bewuste keuze gemaakt om een artikel op te nemen over de inzet van deskundigheid. Dit op basis van de uitspraak van de CRvB d.d. 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) waarin de CRvB bijzondere aandacht schenkt aan het begrip deskundigheid waarbij gesteld wordt “…verschillende stadia van onderzoek vragen om een op die stadia aangepaste deskundigheid …. Het college dient ervoor te zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.”
Niet te verwarren met de opmaak van de rapportage die de basis vormt voor het besluit tot al dan niet toekennen van een voorziening, gaat dit artikel over een verslag ter overlegging aan de jeugdige en / of de ouders.
Naar analogie van de Wmo (artikel 2.3.2, lid 8 Wmo 2015) is deze processtap van verslag (ter overlegging aan de jeugdige en of de ouders) opgenomen. Met dat verschil dat de stap ingevolge de Wmo verplicht is en het in onderhavige verordening is opgenomen als een mogelijkheid voor het college. De reden om het op te nemen als een mogelijkheid en niet als een verplichting houdt verband met het feit dat het proces jeugd veelal een ander verloop kent dan in geval van Wmo. Aan een aanvraagprocedure individuele voorziening Jeugd is veelal de inzet van een algemene voorziening (vaak gezins- en jongerencoaching) vooraf gegaan. Dat maakt dat de jeugdige en zijn ouders veelal uitgebreid bekend zijn bij het college, afstemmingen hebben plaatsgevonden en de opmaak van een verslag ter overlegging geen dan wel een zeer beperkte meerwaarde zal hebben. Kortom, een verslag moet meerwaarde hebben. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie dat gelet op de complexiteit van de casus en / of de veelheid van hetgeen besproken en afgesproken, een verslag als naslagwerk de jeugdige en de ouders kan ondersteunen (bijv. ook richting communicatie / afspraken met anderen).
In lid 2 is de principiële bevoegdheid van een cliënt benoemd op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens tot lees- en correctierecht. Om het onderzoek slagvaardig te kunnen afronden is in de praktijk de noodzaak gebleken tot het stellen van een termijn voor reactie gerelateerd aan het verslag.Een termijn van 14 dagen na verzending van het verslag, wordt een redelijke termijn geacht. Het betreft hier wel een termijn van orde en geen fatale termijn. Dat wil zeggen, het college wordt geacht een zekere vorm van redelijkheid in acht te nemen bij een kleine overschrijding van de termijn van 14 dagen waarin een reactie van een cliënt nog kan binnenkomen.
Los van deze termijn gerelateerd aan het verslag c.q. het proces van melding / aanvraag, kan de cliënt altijd verzoeken, ook na een gestelde termijn voor het geven van een reactie, om een correctie van hem betreffende gegevens bij de gemeente.
Artikel 3.10 Beschikken en inhoud beschikking
Ingevolge lid 1 dient een beschikking binnen acht werken na ontvangst aanvraag te worden gegeven. Nu de Jeugdwet (anders dan de Wmo) geen beslistermijn noemt, heeft het bepaalde in artikel 4:13, lid 2 Awb te gelden: 8 weken.
Paragraaf 3.3 Toegang via huisarts, medisch specialist en de jeugdarts
Artikel 3.11 Doorverwijzing naar gecontracteerde aanbieder
De Jeugdwet regelt dat jeugdhulp ook toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. Dit proces van verwijzing speelt zich in principe, tenzij de gemeente daartoe afspraken maakt met de arts, af buiten het gezichtsveld van de gemeente.
Heeft de gemeente in het proces na verwijzing “slechts” de rol van financierder of kan de gemeente, vanuit de wens tot het creëren van grip (zorginhoudelijk en financieel), zichzelf een inhoudelijke rol toe-eigenen. Hoewel de wet zelf daar niet heel expliciet over is, kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat gemeenten wel degelijk een rol hebben of anders gezegd, zorgaanbieders gehouden zijn om voor wat betreft de zorginzet na verwijzing, de door de gemeente gestelde voorwaarden na te leven.
Zie in dat kader ook de Memorie van Toelichting (p. 148):
"...Voor de gemeente betekent de wettelijke verwijsbevoegdheid dat zij een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts zullen moeten accepteren als toegang tot jeugdhulp. In de praktijk zullen de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van jeugdhulp een jeugdige nodig heeft, doch slechts een verwijzing geven voor bijvoorbeeld psychiatrische hulp of een andere vorm van jeugdhulp. De jeugdhulpaanbieder waar de jeugdige of zijn ouder vervolgens met deze verwijzing naartoe gaat, zal inhoudelijk beoordelen welke zorg de jeugdige precies nodig heeft, met welke frequentie en voor hoe lang (de duur en de omvang). Deze laatste zal dus de daadwerkelijke inhoud van de voorziening bepalen. Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie en met de regels die de gemeente op grond van artikel 2.8 bij verordening stelt. De gemeente kan in haar verordening niet alleen aangeven welke vormen van jeugdhulp alleen na een besluit van de gemeente of een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts toegankelijk zijn, maar ook de voorwaarden waaronder deze vormen van ondersteuning, hulp en zorg verkregen kunnen worden. Met andere woorden, de jeugdhulpaanbieder is bij de bepaling welke vorm van jeugdhulp, met welke frequentie en voor hoe lang gebonden aan hetgeen de gemeente hierover in de verordening heeft opgenomen. ...”
In het perspectief van het bovenstaande, is artikel 3.11 opgenomen.
Ingevolge lid 2 stelt het college van burgemeester en wethouders een protocol op waaraan de aanbieder gehouden is. De kaders voor het protocol liggen vervolgens vast in lid 3. Lid 3 is rechtstreeks ontleend aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 01 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477). In deze uitspraak (feitelijk de eerste uitspraak van de CRvB in het kader van de jeugdwet), geeft de Centrale Raad belangrijke aanwijzingen voor gemeenten hoe een onderzoek naar jeugdhulp moet worden uitgevoerd. Deze aanwijzingen zijn verwerkt in lid 3.
In het verlengde van artikel 4.1, lid 3 van deze verordening, is in lid 4 bepaald dat de aanbieder – gelijk de gemeente in het gemeentelijk toegangsproces – gehouden is om de goedkoopst passende voorziening in te zetten. Ook dit vormt een belangrijk kader voor de zorgaanbieder.
Uitgangspunt is dat de zorgaanbieder na verwijzing de zorginzet bepaalt met inachtneming van het protocol. Via lid 5 wordt echter nadrukkelijk de bevoegdheid geregeld van het college om een contra-expertise toe te passen waarbij dus de uitkomst kan zijn dat de zorginzet zoals voorgestaan door de aanbieder niet wordt geaccordeerd. Een dergelijke contra-expertise kan plaatsvinden op basis van een ontvangen signaal, op basis van eerder ten aanzien van een specifieke aanbieder geconstateerde onregelmatigheden (in de brede zin van het woord) of op basis van een steekproef.
Tot slot is in lid 6 geregeld dat het protocol onderdeel wordt van de privaatrechtelijke overeenkomst tussen gemeente en aanbieders waarbij vervolgens, ten behoeve van de uitvoeringspraktijk, nadere werkafspraken ter uitvoering van het protocol gemaakt kunnen worden. Gezien het feit dat de Memorie van Toelichting stelt dat aanbieders zich naast de regels in de verordening moeten houden aan afspraken in de overeenkomst / subsidieregeling, , is het vanuit de context van de juridische afdwingbaarheid raadzaam om vast te leggen dat het protocol dus onderdeel wordt van de privaatrechtelijke overeenkomst.
Artikel 3.12 Doorverwijzing naar niet-gecontracteerde aanbieder
De wetgever is in de memorie van toelichting bij artikel 2.6 lid 1 onder g van de wet (verwijzen door arts) heel helder over doorverwijzing naar een niet gecontracteerde aanbieder. De wetgever geeft expliciet aan dat verwijzing plaats dient te vinden naar een gecontracteerde aanbieder.
“Voor de duidelijkheid zij nog opgemerkt dat het bovenstaande alleen geldt voor die jeugdhulpaanbieders waarmee de gemeente een contract of subsidierelatie heeft. Als de jeugdige of zijn ouders na een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee zij een contract of subsidierelatie heeft, is de gemeente niet gehouden deze andere keuze te vergoeden en zullen de jeugdige of zijn ouders de kosten van deze jeugdhulp zelf dienen op te brengen.”
De praktijk is veelal weerbarstiger dan de theorie: verwijzing naar en zorginzet nadien door niet gecontracteerde partners vindt plaats. Daarom is artikel 3.12 vormgegeven teneinde de praktijk in goede banen te leiden.
Indien verwijzing plaatsvindt naar een niet-gecontracteerde aanbieder heeft het proces te gelden zoals geduid in dit artikel. Van de niet gecontracteerde aanbieder wordt verwacht dat deze snel, in ieder geval voor de start van zorg, contact legt met de gemeente. Dan is het aan de gemeente om te beoordelen of het zorgaanbod van de betreffende aanbieder passender is dan het reeds gecontracteerde aanbod. Indien dat het geval sluiten de gemeente en de niet-gecontracteerde aanbieder alsnog een contract waarbij dezelfde kwaliteitseisen gelden als voor de reeds gecontracteerde aanbieders als ook maximaal het tarief geldt ingevolge het zin-aanbod. Aanvullend, niet onbelangrijk, is in lid 3 bepaald dat artikel 3.11, lid 2 en verder, ook van toepassing is op de niet gecontracteerde aanbieder. Ook de niet gecontracteerde aanbieder is gehouden aan het protocol, heeft te werken volgens het principe van goedkoopst passende voorziening en kan geconfronteerd worden met een contra-expertise door de gemeente.
Indien een contract tot levering zorg in natura niet tot stand komt accepteert de gemeente geen declaratie van de betreffende aanbieder. Dit laat onverlet dat de betreffende aanbieder de zorg wellicht kan c.q. gaat leveren over de boeg van een persoonsgebonden budget. De beoordeling tot toekenning pgb is aan de gemeente. Indien én geen contract zin tot stand komt en geen pgb, heeft de gemeente noch jegens de aanbieder noch jegens de cliënt een verplichting tot betaling van geleverde zorginzet.
Artikel 3.13 Persoonsgebonden budget na verwijzing
Als de jeugdige of de ouders de zorginzet willen verzilveren via de verstrekkingsvorm pgb, moeten zij daartoe een aanvraag indienen bij de gemeente. Alleen de gemeente is namelijk bevoegd tot beoordeling over de inzet van een pgb (artikel 8.1.1 Jeugdwet).
Artikel 3.14 Beschikken en inhoud beschikking
Na verwijzing door huisarts, medisch specialist of jeugdarts geeft de gemeente een beschikking af. Aan het besluit tot afgifte van deze beschikking is het proces zoals geduid in artikel 3.11 (of eventueel 3.12) van de verordening vooraf gegaan. De beschikking door de gemeente betreft het officiële besluit richting de jeugdige of de ouders tot al dan niet inzet van jeugdhulp.
De afgifte van de beschikking mag dus niet verward worden met het zgn. berichtenverkeer zoals dat plaatsvindt tussen de gemeente en de aanbieder waaronder begrepen het zgn. 301-bericht dat de gemeente naar de aanbieder verstuurt zijnde de opdrachtverlening tot zorginzet. Dat is iets wat zich aan het gezichtsveld van de jeugdige en de ouders onttrekt.
Dit artikellid is relevant indien de jeugdige of de ouders de zorginzet na verwijzing wensen te verzilveren in de vorm van een pgb. Zie daartoe artikel 3.13 van deze verordening.
Paragraaf 3.4 Toegang via justitieel kader
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen.
Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Toegang via advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK):
Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot onder andere jeugdhulp. Het AMHK geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening. Ten tijde van schrijven van verordening wordt het AMHK door gemeente vormgegeven via de stichting Veilig Thuis, Zuidoost-Brabant.
Artikel 3.16 Persoonsgebonden budget na toegang justitieel kader
Als de jeugdige of de ouders de zorginzet willen verzilveren via de verstrekkingsvorm pgb, moeten zij daartoe een aanvraag indienen bij de gemeente. Alleen de gemeente is namelijk bevoegd tot beoordeling over de inzet van een pgb (artikel 8.1.1 Jeugdwet).
In geval van het justitiële kader, zal het overigens, indien er überhaupt al een voorkeur bestaat voor pgb-verstrekking in plaats van zorg in natura, vaak de instelling zijn die namens de jeugdige en de ouders een pgb aanvraagt en de jeugdige en ouders vervolgens ook ondersteunt in de rol van budgethouder. Zie in dat kader ook artikel 8.1.1, tweede lid, sub a Jeugdwet waarin expliciet is bepaald dat de instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp hulp kan bieden om taken verbonden aan het pgb op een verantwoorde manier uit te voeren.
Artikel 3.17 Beschikken en inhoud beschikking
In geval van zorginzet via een gecertificeerde instelling of toegang in het kader van het jeugdstrafrecht wordt door het college een beschikking afgegeven indien de jeugdige of de ouders het aanbod verstrekt willen krijgen in de vorm van een pgb. Het is namelijk altijd, zie daartoe ook artikel 3.16, aan de gemeente om een inhoudelijke beoordeling te doen over de vraag of voldaan is aan de voorwaarden van verstrekking in de vorm van een pgb i.p.v. zorg in natura.
HOOFDSTUK 4 TOEGANG VIA DE GEMEENTE: CRITERIA EN WEIGERINGSGRONDEN INDIVIDUELE VOORZIENING
Artikel 4.1 Criteria voor een individuele voorziening
Ingevolge artikel 2.9. sub a Jeugdwet worden bij verordening regels gesteld met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.
Dit betekent vervolgens geen ingekaderd stelsel van criteria en voorwaarden. Iedere beoordeling vraagt om maatwerk en maatwerk betekent een bepaalde mate van vrijheid in de beoordelingsruimte. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een voorziening kan krijgen. In dit artikel is dit uitgewerkt.
Lid 1 slaat terug op hetgeen bepaald in hoofdstuk 2. Toekenning van een voorziening houdt verband met het (kunnen) bereiken van een resultaat. Daarbij wordt, ingevolge lid 2, beoordeeld of de beperkingen of problemen niet op een andere manier dan de inzet van een gemeentelijke voorziening verminderd of weggenomen kunnen worden. Het gaat dan primair om de vraag wat mensen zelf of met behulp van hun omgeving kunnen bewerkstelligen. Hierbij dient altijd de toets van de redelijkheid te worden ingezet: wat mag redelijkerwijs aan ondersteuning van anderen verwacht worden. Hierbij wordt de feitelijke situatie van een jeugdige, de ouders en hun omgeving gewogen. Ten aanzien van mantelzorg betekent dit, - afgezien van het gegeven dat mantelzorg nooit dwingend kan worden opgelegd -, dat een mogelijk gevaar voor overbelasting van de mantelzorger in ogenschouw wordt genomen.
Specifiek over de inzet van gebruikelijke hulp (aanvullend op hetgeen reeds toegelicht onder artikel 1.1): De toets gebruikelijke hulp zoals we die maken in het kader van de Jeugdwet (en de Wmo) betreft een redelijkheidstoets en dat gaat verder dan sec de vraag of geboden ondersteuning als “normaal” of “gangbaar” betiteld kan worden. Iedere situatie is anders. Dat betekent dat voor de vraag of van een huisgenoot in redelijkheid kan worden verwacht of hij / zij gebruikelijke hulp biedt de specifieke situatie van de jeugdige, de ouders en eventuele andere huisgenoten bepalend is: maatwerk. Relevante toetselementen zijn in dat kader:
- persoonskenmerken van de ondersteuningsbehoevende;
- de benodigde ondersteuningsintensiteit (aard en frequentie zorghandelingen, mate van planbaarheid, mate van uitstelbaarheid, mate van toezicht, omvang in tijd, korte of langdurige (chronische) situatie …);
- woonsituatie / samenstelling gezin (één- of tweeoudergezin, aantal kinderen, leeftijd kinderen …);
- (verplichte) activiteiten van huisgenoot (werk, school, hoeveel uur …). Hierbij geldt overigens als uitgangspunt dat het hebben van een baan of het volgen van een opleiding het leveren van gebruikelijke hulp niet per definitie in de weg staat. Dit geldt ook voor andere activiteiten in het kader van participatie van een huisgenoot (hobby, vrijwilligerswerk …);
- kennis en vaardigheden (waaronder begrepen de leerbaarheid) van huisgenoot om de benodigde ondersteuning te leveren;
- gezondheidssituatie van huisgenoot waaronder mede begrepen de draagkracht / belastbaarheid van de huisgenoot. Hierbij speelt ook de eigen verantwoordelijkheid van de huisgenoot een rol. Van een huisgenoot mag, binnen de grenzen van redelijkheid, worden verwacht dat inspanningen worden geleverd om zijn draagkracht/belastbaarheid te vergroten;
- sociaal netwerk (inzet / ondersteuning van anderen uit netwerk).
Onder e. is de situatie benoemd waarin de voorziening voor de jeugdige of de ouders algemeen gebruikelijk is. In de definitiebepalingen van deze verordening wordt reeds uitgezet wat het begrip “algemeen gebruikelijke voorziening” inhoudt.
Tot slot is onder f. en g. bepaald dat, alvorens een individuele voorziening kan worden verstrekt, beoordeeld moet worden of de jeugdige of de ouders gebruik kunnen maken van een algemene voorziening (sub f) dan wel gebruik kunnen maken van een voorliggende voorziening (sub g) zijnde een voorziening ontleend aan een andere wettelijke regeling dan de Jeugdwet. Zie artikel 1.2 Jeugdwet voor wat betreft de definiëring van het begrip voorliggende voorziening. Voorliggende voorzieningen zijn de Wet langdurige zorg, de Beginselenwet justitiële inrichtingen, de Zorgverzekeringswet (basisverzekering) en voorzieningen op grond van andere wetten, voor zover het college van oordeel is dat daar aanspraak op bestaat.
In lid 3 wordt bepaald dat een voorziening als de goedkoopst passende voorziening aangemerkt moet kunnen worden. Het gaat daarbij op de eerste plaats om een voorziening die passend is voor het ondervonden probleem. Maar wanneer dan meerdere voorzieningen passend blijken te zijn, mag volstaan worden met de goedkoopst passende voorziening.
Artikel 4.2 Weigeringsgronden individuele voorziening
In dit artikel worden in het eerste lid de zogenaamde afwijzingsgronden benoemd.
Onder a. wordt bepaald dat geen voorziening wordt toegekend c.q. een gevraagde voorziening wordt afgewezen indien niet aan het bepaalde van artikel 4.1 is voldaan.
Onder b. wordt bepaald dat geen voorziening wordt toegekend indien de jeugdige niet als ingezetene van een gemeente kan worden aangemerkt. Voor wat betreft de vraag wat heeft te gelden als de woonplaats van de jeugdige, wordt volledig aangesloten bij het daartoe bepaalde in de Jeugdwet (artikel 1.1). Gemeenten en aanbieders ervaren in de praktijk veel problemen bij de uitvoering van het woonplaatsbeginsel. Daarom is per 1 januari 2019 een wettelijke vereenvoudiging voorzien.
Onder c. wordt bepaald dat geen voorziening wordt toegekend indien de gevraagde voorziening, voor de jeugdige of de ouders, niet in een directe relatie staat met de ondersteuningsvraag c.q. behoefte van de jeugdige dan wel de ouders ingevolge de Jeugdwet. Denk hierbij bijv. aan de situatie dat een jeugdige al aantal jaren huiswerkbegeleiding heeft. Op het moment dat de jeugdige beperkingen gaat ondervinden en op die grond een geldelijke vergoeding wil ontvangen ter dekking van diezelfde huiswerkbegeleiding, dan volgt in beginsel een afwijzing. Het gaat immers niet om meerkosten ten opzichte van de situatie vóór het intreden van de beperkingen.
Onder d. wordt bepaald dat een voorziening niet wordt toegekend als niet meer is na te gaan of de voorziening noodzakelijk was en of wel sprake was van een goedkoopst passende voorziening, bijvoorbeeld omdat de voorziening door de betrokkene al ingezet is. In artikel 3.4, lid 2 van deze verordening wordt voorzien in een spoed-aanvraagprocedure. Omdat deze procedurele mogelijkheid er is, geldt dat onder zeer strikte voorwaarden nog de mogelijkheid geboden wordt voor een toekenning van een aanvraag met terugwerkende kracht. Om de striktheid nader aan te scherpen, is er aan het gestelde in sub d toegevoegd dat de jeugdige of de ouders dan ook moet aantonen dat de zelf gekozen voorziening ook daadwerkelijk de goedkoopst passende voorziening is. Tegelijkertijd blijft onverkort gelden dat deze zelf gekozen voorziening ook aangemerkt moet kunnen worden als een passende bijdrage aan de gestelde hulpvraag, zoals bedoeld in artikel 2.3, lid 1 Jeugdwet.
Onder e. wordt de situatie bedoeld dat jeugdige of de ouders geen medewerking verlenen aan een onderzoek ter beoordeling van het recht op een voorziening door hun informatie- en medewerkingsverplichting niet na te komen. Zie ook de toelichting onder 3.6. Een aanvraag voor een voorziening kan dan geweigerd worden.
Met de eigen verantwoordelijkheid als uitgangspunt wordt, onder sub f. gesteld dat de aanvraag voor een voorziening dient te worden afgewezen indien de jeugdige of de ouders zich (verwijtbaar) in een situatie hebben gebracht die aanleiding is voor de hulpvraag aan de gemeente, nu de hulpvraag en de noodzaak tot ondersteuning hierbij redelijkerwijs voorzienbaar was voor de jeugdige dan wel de ouders. De toevoeging beoogt nadrukkelijk een verband te leggen tussen enerzijds de voorzienbaarheid van de hulpvraag en de noodzaak tot ondersteuning hierbij en anderzijds de voorzienbaarheid van de maatregelen die een jeugdige of de ouders, gelet op hun eigen verantwoordelijkheid, redelijkerwijs zelf kunnen treffen.
Sub f betreft een afweging in het kader van de redelijkheid. Was de situatie redelijkerwijs vermijdbaar geweest en wat had vervolgens aan in te zetten acties / maatregelen redelijkerwijs van de jeugdige en / of de ouders verwacht mogen worden. Twee vragen die in de specifieke context van de aanvraag beantwoord dienen te worden waarbij de maatschappelijke realiteit niet uit het oog verloren kan worden maar ook de kwetsbaarheid van betrokkenen.
Een echtscheiding ontaardt in een vreselijke vechtscheiding waarbij de kinderen van de ouders behoorlijk in de knel komen en jeugdhulp nodig is. Kan nu met een beroep op sub f een aanvraag worden afgewezen ? Nee, dat gaat te ver. De maatschappelijke werkelijkheid is nu eenmaal dat vele huwelijken geen stand houden, niet alle aspecten rondom een echtscheiding in pais en vree beslecht kunnen worden en kinderen vervolgens – ook bij een echtscheiding die niet problematisch verloopt – in de knel kunnen komen.
Een alleenstaande moeder vraagt de voorziening vervoer aan gerelateerd aan de voorziening dagopvang voor haar zoon van 6. De moeder vindt het, kort gezegd, teveel gedoe om haar zoon zelf weg te brengen want dan komt ze, naar eigen zeggen, te laat op haar werk. Dit terwijl de werktijden aanpasbaar zijn maar moeder geen overleg daartoe wil aangaan met haar werkgever. Kun je in een dergelijk geval met een beroep op sub f. tot afwijzing komen ?Ja, in een dergelijk geval kun je in redelijkheid afwijzen.
Voor een jeugdige met diagnose adhd wordt een voorziening aangevraagd gericht op training ter verbetering van de concentratie. De medicatie zoals voorgeschreven door de arts wordt door het kind niet ingenomen. Ouders kunnen aan de gemeente niet goed uitleggen waarom de medicatie niet wordt ingenomen.
Is in een dergelijk geval een afwijzing aan de orde ? Dat zou wellicht kunnen, maar niet zondermeer. Hierbij speelt ook het vraagstuk van de causaliteit: zouden de concentratieproblemen er niet zijn, indien de jeugdige de medicijnen zou innemen? Het gaat niet aan om, zonder verdergaand onderzoek c.q. specifieke deskundigheid, deze vraag te beantwoorden. Dit dan nog los van de vraag waarom de ouders de medicijnen niet toedienen? Hebben ze daar een legitieme reden voor ?
De aanvraag voor een individuele voorziening wordt afgewezen indien de kosten waarvoor de voorziening wordt aangevraagd niet als noodzakelijk zijn aangemerkt ingevolge een voorliggende voorziening. Voorkomen moet immers worden dat, middels een toekenning ingevolge de Jeugdwet, landelijk beleid om bepaalde kosten niet te vergoeden van overheidswege doorkruist wordt.
HOOFDSTUK 5 HET PERSOONSGEBONDEN BUDGET (PGB)
In plaats van een voorziening in zorg in natura (zin) kan een jeugdige of de ouders, indien zij dat wensen, een voorziening toegekend krijgen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Zie daartoe artikel 8.1.1., eerste lid, Jeugdwet. Aan deze regel ligt het principe ten grondslag dat een pgb voor mensen kan bijdragen aan het behouden van de regie over hun eigen leven. Dit betekent niet dat de gemeente zondermeer gevolg geeft aan het verzoek tot verstrekking van een voorziening in de vorm van een pgb. De wetgever heeft in artikel 8.1.1, tweede lid, Jeugdwet, een drietal voorwaarden benoemd, verwerkt in het tweede lid van artikel 5.1.
De eerste voorwaarde betreft de bekwaamheid van de jeugdige of de ouders. Allereerst wordt van een jeugdige of de ouders verwacht dat deze zelfstandig een redelijke waardering kunnen maken van hun belangen ten aanzien van de zorgvraag. Een jeugdige of de ouders kan bijvoorbeeld door de gemeente worden gevraagd duidelijk te maken welke problemen hij heeft, hoe deze zijn ontstaan en bij welke ondersteuning de jeugdige of de ouders gebaat zouden zijn. Ten tweede wordt van de jeugdige of de ouders verwacht dat deze de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze kunnen uitvoeren. Bij deze taken kan gedacht worden aan het kunnen kiezen van de (juiste) zorgverlener die in de zorgvraag voldoet (waaronder begrepen kennis dragen van de benodigde kwaliteitseisen en kunnen toetsen of de zorgverlener daaraan voldoet), het aangaan van een contract, het in de praktijk aansturen van de zorgverlener en het bijhouden van een juiste administratie.
De bekwaamheid voor het hebben van een pgb wordt in samenspraak met de jeugdige of de ouders getoetst, maar het oordeel van de gemeente is hierin leidend. Mocht de gemeente van oordeel zijn dat de persoon niet bekwaam is voor het houden van een pgb, dan kan de gemeente het pgb weigeren. Dat is een beslissing van de gemeente waarop een jeugdige of de ouders vervolgens bezwaar kunnen maken.
Uit de wet volgt dat iedere jeugdige – ongeacht zijn leeftijd – een voorziening kan aanvragen in de vorm van een pgb. Er zal daarom in elke casus beoordeeld moeten worden of de jeugdige in kwestie hiervoor bekwaam genoeg is. Daarbij spelen de bepalingen uit het burgerlijk wetboek rondom de handelingsbekwaamheid een rol. Wanneer de conclusie is dat de jeugdige in staat is om alle taken die horen bij het pgb zelfstandig uit te voeren, dan zal hij zelfstandig het budgetbeheer mogen uitoefenen.
Uit artikel 7.3.5 lid 1 Jeugdwet zou je wellicht kunnen opmaken dat iemand die jonger is dan 16 jaar niet zelfstandig een pgb mag beheren. In dit artikel staat dat iemand van 16 jaar zelfstandig toestemming kan geven voor het verlenen van jeugdhulp en dat hij zelfstandig rechtshandelingen kan verrichten die verband houden met de jeugdhulp. Of hieraan de conclusie verbonden mag worden dat iemand jonger dan 16 jaar nooit zelfstandig een pgb kan beheren is echter niet helemaal duidelijk. Hierover is nog geen jurisprudentie. Kortom, het stellen van een absolute leeftijdsondergrens is (nog) niet aan de orde.
De jeugdige of zijn ouders kunnen voor de uitvoering van het pgb-houderschap de hulp inroepen van derden zoals benoemd in het artikellid. Deze hulp van een derde laat evenwel onverlet dat de aanvrager zelf verantwoordelijk blijft voor de uitvoering voor de aan het pgb verbonden taken.
Wanneer deze derde het pgb-beheer om wat voor reden dan ook niet goed uitvoert, is en blijft de budgethouder zelf verantwoordelijk. Dit kan er voor zorgen dat budgethouders in een kwetsbare positie terechtkomen.
Dit in ogenschouw nemende is het van groot belang om bij een verzoek tot pgb waarbij een derde betrokken is, goed te kijken naar bijvoorbeeld de mate waarin de aanvrager snapt dat hij verantwoordelijk blijft als budgethouder, hoe bewust de keuze is geweest voor de specifieke derde, de onderlinge relatie, de aanwezigheid van een set heldere afspraken over de rolverdeling tussen de aanvrager en de derde. En uiteraard dienen de kennis en vaardigheden van de derde om als vertegenwoordiger op te treden beoordeeld te worden.
De jeugdige of de ouderen dienen te motiveren dat de voorziening die wordt geleverd in de vorm van zorg in natura, niet passend is. Voorbeelden hiervan zijn: de (onregelmatige) tijden van jeugdhulp, de noodzaak tot één vaste zorgverlener, specifieke wensen ten aanzien van hulpverlening.
Met de argumentatie moet duidelijk worden dat de jeugdige of de ouders zich voldoende hebben georiënteerd op de voorziening in natura. Wanneer een persoon de onderbouwing in redelijkheid heeft beargumenteerd mag de gemeente de aanvraag niet weigeren. Dit geldt ook wanneer de gemeente in haar ogen een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod in natura heeft gedaan aan de jeugdige of de ouders. In deze gevallen kan de gemeente het pgb omwille van de motivering niet weigeren, mits ook wordt voldaan aan de eerste en derde voorwaarde. Uiteindelijk ligt de keuze om wel of geen beschikking af te geven bij de gemeente. Als de gemeente weigert een pgb te verstrekken, dan is dat een besluit waartegen een jeugdige of ouders in bezwaar kunnen gaan.
De derde en laatste voorwaarde om in aanmerking te komen voor een pgb betreft de kwaliteit van de in te kopen jeugdhulp. De kwaliteit dient naar het oordeel van het college gewaarborgd te zijn. De budgethouder heeft zelf de regie over de ondersteuning die hij met het pgb contracteert. Daarmee krijgt hij de (mede-) verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde ondersteuning en kan hij deze zo nodig bijsturen. Het college kan op basis van deze bepaling vooraf toetsen of de kwaliteit goed is. Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt de gemeente mee of de diensten in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
Voor wat betreft kwaliteitseisen: zie hoofdstuk 7 van deze verordening (tekst en toelichting).
Analoog aan zorginzet ingevolge zorg in natura, is lid 3 opgenomen. Het creëren van een bepaalde mate van grip op zorginzet wordt ook wenselijk geacht op de verstrekkingsvorm pgb in de medische verwijsroute. Het kan immers niet zo zijn dat de aanbieder zorg in natura wel gebonden is aan een bepaalde standaard en de pgb-dienstverlener vervolgens niet.
Ingevolge artikel 8.1.1. lid 3 van de wet kan de gemeente voorwaarden stellen voor wat betreft de inzet van het sociaal netwerk bij een pgb. Middels dit artikellid heeft de gemeente dergelijke voorwaarden gesteld. Hoewel de inzet van het sociale netwerk zeer belangrijk en waardevol is, wordt het wenselijk geacht om de (betaalde) inzet van het netwerk te beperken tot die gevallen dat de jeugdige of de ouders aantonen dat de inzet beter, efficiënter en doelmatiger is dan in geval van professionele inzet. Dit artikellid c.q. deze zienswijze is ontleend aan de visie van de wetgever. Zie Kamerstukken II, 33 684, nr. 11, p. 17: “Hoewel de regering de inzet van het sociale netwerk zeer waardevol vindt, acht de regering het wenselijk dat beloning daarvan met een pgb beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Een gemeente kan dit het beste beoordelen in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders.“
Pgb-dienstverlening anders dan door een professionele dienstverlener betreft particuliere inzet. Particuliere inzet omvat mede inzet door het sociaal netwerk. Voor de werking van dit lid 3 moet dus een goed onderscheid gemaakt worden tussen particuliere inzet zijnde inzet door het sociaal netwerk en particuliere inzet niet zijnde inzet door het sociaal netwerk. Voor wat betreft de definitie van het begrip sociaal netwerk: zie artikel 1.1.
Ter ondersteuning van de toets aan de voorwaarden in het tweede lid, is in het vierde lid bepaald dat de jeugdige of de ouders desgevraagd een pgb-plan dienen over te leggen. Uitgangspunt is dat de gemeente een pgb-plan opvraagt. In specifieke situaties, denk bijv. aan een aflopende indicatie die (ongewijzigd) gecontinueerd kan worden, kan de keuze worden gemaakt om de jeugdige en of de ouders niet opnieuw om een pgb-plan te vragen.
Zodra een collectieve voorziening niet meer in stand te houden zou zijn vanwege het feit dat men daarvoor massaal een persoonsgebonden budget aanvraagt, kan dat een overwegend bezwaar zijn en hoeft er geen persoonsgebonden budget voor worden toegekend. Het persoonsgebonden budget mag niet leiden tot het ondergraven van het systeem.
Dit artikellid is rechtstreeks ontleend aan de Verordening maatschappelijke ondersteuning. De praktische waarde van dit artikellid voor de jeugdverordening lijkt momenteel niet aanwezig vanwege het ontbreken van collectieve voorzieningen maar dat kan, bij de doorontwikkeling van de voorzieningen jeugd, wellicht anders worden. Daarom is dit artikellid opgenomen in onderhavige verordening.
Artikel 5.2 De hoogte van het pgb
Dit artikel berust op artikel 2.9, onder c, van de wet. Hierin staat dat in de verordening wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Ook in de rechtspraak is de vraag over de toereikendheid van een pgb actueel. Dit blijkt bijvoorbeeld uit overweging 4.4 van de uitspraak van de CRvB 09-03-2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:982) waarin gesproken wordt over “kwalitatief goed - met zorg in natura vergelijkbare – in te kopen zorg”. Hiermee is een inhoudelijke vergelijking beoogd tussen in casu Wmo-huishoudelijke ondersteuning in natura en Wmo-huishoudelijke ondersteuning in pgb en niet een vergelijking in geld.
Voor wat betreft het pgb-tarief maken we, ingevolge lid 2, een onderscheid tussen professionele dienstverlening en particuliere inzet.
In lid 3 is vervolgens bepaald dat het pgb-tarief voor de professional is gebaseerd op de door de jeugdige of de ouders aangegeven werkelijke kosten (veelal afgeleid van het pgb-plan). De maximale hoogte van een pgb wordt vervolgens evenwel begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende door het college ingekochte voorziening in natura. Uitgangspunt is dus dat het pgb niet hoger is dan de kosten van een voorziening in natura (artikel 8.1.1., vierde lid, onder a, van de wet).
De situatie waarin het door de jeugdige of de ouders beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. De jeugdige of de ouders kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste dienstverlener duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen voorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Hierbij geldt nadrukkelijk ook dat het college in een concrete situatie moet onderzoeken of er aldus een inhoudelijk gelijkwaardig in te kopen dienst overblijft in vergelijking met een voorziening in natura. Dit sluit aan bij de vaste (Wmo-)jurisprudentie van de CRvB dat het college een vergewisplicht heeft om na te gaan in de concrete situatie of het eindresultaat voor de jeugdige of de ouders ook daadwerkelijk passend is. Tegelijkertijd geldt dat het college bij deze concrete toetsing van de hoogte van het te verlenen pgb voor de in te kopen dienst, bevoegd is om deze af te stemmen op de goedkoopst passende voorziening in natura . Onverkort geldt als ondergrens dat de verleende voorziening in de vorm van een pgb passend is in de concrete klantsituatie. Hieruit volgt dat het college in een concrete casus gehouden is tot een redelijke belangenafweging om zo te komen tot maatwerk, gelet op het algemene beginsel van behoorlijke bestuur van het gebod tot een redelijke belangenafweging op grond van artikel 3:4, lid 1 Awb.
Indien het pgb ingevolge lid 3 is gebaseerd op de kostprijs zorg in natura, vindt nadien indexering plaats van het toegekende budget gelijk aan een eventuele indexering van het tarief zorg in natura. Op deze manier houden pgb en tarief zin gelijke tred. Voor een toegekend pgb korter of gelijk aan 12 maanden vindt echter geen indexering plaats. De administratieve ballast tot wijziging van het pgb weegt niet op tegen het (beperkte) geldelijke voordeel voor de budgethouder.
Voor wat betreft de hoogte van een pgb voor particuliere inzet wordt ook uitgegaan van de werkelijke aangegeven kosten maar wordt vervolgens het maximum gerelateerd aan de Wet minimumloon (Wml). Het uurtarief bedraagt maximaal 125% van het Wml inclusief vakantietijd en vakantiegeld. Voor wat betreft begeleiding groep (uitgedrukt in dagdelen) heeft te gelden dat een dagdeel geldt als een uur.
Ten aanzien van particuliere inzet waaronder mede begrepen de inzet door iemand uit het sociaal netwerk dient te worden toegelicht dat in het proces van aanvraag zoals beschreven in hoofdstuk 3 van de verordening altijd onderzocht wordt of een jeugdige of de ouders met behulp van gebruikelijke zorg, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk in staat zijn om (deels) tot een oplossing te komen anders dan de inzet van een individuele voorziening ingevolge de Jeugdwet. Zie daartoe artikel 4.2, lid 1. Indien die mogelijkheden er (deels) niet zijn (naast de toets aan andere criteria) wordt overgegaan tot de inzet van een individuele voorziening waarbij de jeugdige of ouders hun voorkeur kunnen uitspreken voor een pgb. Bij de inzet van het pgb kan vervolgens iemand uit het sociaal netwerk worden betrokken om de diensten te leveren (tegen betaling). Dit lijkt op het eerste gezicht haaks te staan op de toets zoals die gemaakt is bij de aanvraag als het gaat om de inzet van het sociaal netwerk. Indien een pgb wordt ingezet met behulp van iemand uit het netwerk is evenwel tijdens het aanvraagproces de conclusie geweest dat er geen (aanvullende) ruimte is voor de betreffende dienstverlener om de aanvullende inzet te leveren via gebruikelijke hulp en / of mantelzorg. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie dat de betreffende persoon op basis van (verplichte) gebruikelijke hulp en / of (niet verplichte) mantelzorg al dusdanige inzet levert, dat aanvullende inzet in redelijkheid niet kan worden opgelegd dan wel worden verwacht. Maar denk wellicht ook aan de situatie dat er in het geheel geen bereidheid is tot het verrichten van (onbetaalde) mantelzorg: mantelzorg is immers – in tegenstelling tot gebruikelijke hulp – niet afdwingbaar.
Ingevolge lid 6 wordt het pgb-tarief voor particuliere inzet jaarlijks, per 1 januari, geïndexeerd. Daarbij wordt uitgegaan van het Wml-bedrag (125% daarvan) zoals dat gold op 1 juli van het voorafgaande jaar. Voorheen werd uitgegaan van geldende Wml-bedrag op diezelfde 1 januari. Nu de gemeente ruimschoots voor 1 januari, op een moment dat de Wml-tarieven per 1 januari nog niet bekend zijn, aan de Sociale Verzekeringsbank de pgb-tarieven per het nieuwe kalenderjaar dient door te geven is de praktische keuze gemaakt om de hoogte van het pgb-tarief per 1 januari te koppelen aan de Wml per 1 juli van het voorgaande jaar.
Lid 7: het particuliere tarief geduid voor logeren
Het tarief van Euro 33,00 per etmaal is het tarief dat we per 1 januari 2018 toekennen voor de basisvoorziening (“bed, bad, brood”). Indien aanvullende hulp is (bijv. begeleiding) wordt dat apart toegekend. Het tarief is van origine afgeleid van het tarief particulier zoals dat gold onder de AWBZ (Regeling 2014, Persoonsgebonden budget AWBZ, artikel 2.6.13, lid 6). Inmiddels wordt in de Wlz het tarief voor de logeeropvang niet meer apart gespecificeerd. Daarom is, voor wat betreft de jaarlijkse indexering, aangesloten bij hetgeen gesteld in lid 5. Indexering wordt gekoppeld aan de indexering Wml. Anders dan Wml vindt, gelijk lid 5, eenmaal per jaar indexering plaats gebaseerd op de Wml van 1 juli van het voorafgaande jaar.
Lid 8: pgb voor vervoerskosten
Een budget voor vervoerskosten kan onderdeel uitmaken van een beschikking tot toekenning van een voorziening waarbij de jeugdhulp wordt geboden op een locatie elders (inclusief logeerverblijf).
Of de jeugdige of de ouders in aanmerking komen voor een pgb voor vervoerskosten hangt af van de omstandigheden in het concrete geval. Zie in dat kader het algemene artikel 4.1, tweede lid. De eigen verantwoordelijkheid staat voorop. De mogelijkheden om in redelijkheid voor eigen kosten met eigen vervoer (fiets, auto) te reizen dan wel met openbaar vervoer, dienen in ieder geval te worden bezien.
Het pgb-tarief voor vervoer is gelijk lid 3 gebaseerd op de werkelijke kosten tot een max van het zin-tarief waarbij gelijk lid 4 geen indexering plaatsvindt indien de voorziening voor 12 maanden of minder is toegekend. Voor wat betreft de hoogte van het pgb-tarief voor vervoer maakt het niet uit of de zorginzet wordt geleverd door een professionele dienstverlener of een particulier.
Artikel 5.3 Begrenzing van de bestedingsvrijheid van de pgb -houder
Een belangrijk uitgangspunt is dat het pgb dient te worden besteed aan zorg waarmee wordt bedoeld aan datgene waarvoor het pgb is verstrekt (de te treffen voorziening, het te bereiken resultaat). Vanuit dit uitgangspunt is in het eerste lid, niet limitatief, een aantal kostensoorten benoemd waaraan het pgb in ieder geval niet besteed mag worden. Het gaat om bemiddelings- en administratiekosten (sub a) en kosten verbonden aan het opstellen pgb-plan (b). Beide ook vanuit het principe dat de jeugdige of de ouders bekwaam dienen te zijn. Zie daaromtrent de toelichting bij artikel 5.1. Maar ook vanuit het principe dat de jeugdige of de ouders kostenloze ondersteuning kunnen inroepen, hetzij via het sociaal netwerk, maar denk ook aan de cliëntondersteuner en de SVB (Servicecentrum). Het gaat om reistijd, vervoers- en parkeerkosten van de dienstverlener (sub c), en overheadkosten van de dienstverlener waaronder mede begrepen kosten van de dienstverlener tot opstellen van een zorg- of werkplan (sub d). Deze aspecten vanuit het principe dat deze kosten van de dienstverlener worden geacht te zijn opgenomen in het tarief. Voor wat betreft het gestelde onder e. (feestdagen- en/of eenmalige uitkering of cadeau aan dienstverlener) heeft te gelden dat eventuele uitingen van tevredenheid/dankbaarheid jegens de dienstverlener voor eigen rekening komen van de budgethouder. Dat is bij zorg in natura niet anders. Tot slot is (niet limitatief) onder sub f opgenomen dat een pgb niet besteed kan worden aan een zgn. overlijdensuitkering voor een dienstverlener.
De jeugdige of de ouders mogen het pgb alleen gebruiken voor direct aan de individuele voorziening begeleiding gerelateerde kosten. De jeugdige of de ouders mogen het bedrag dus niet gebruiken ter compensatie van kosten die te beschouwen zijn als algemeen gebruikelijk (zoals voedsel, abonnementskosten, gebruikelijke kosten verbonden aan het uitoefenen van een hobby of sport, et cetera). Algemeen gebruikelijke kosten zijn kosten die een jeugdige of de ouders ook zouden kunnen maken indien zij geen gebruik maken van een individuele voorziening.
De gemeente maakt ingevolgde dit lid de keuze om geen verantwoordingsvrije ruimte of bedrag te hanteren: het volledige bedrag aan pgb dient verantwoord te worden. Dit betekent in praktische zin dat alle kosten gedeclareerd dienen te worden bij de SVB en de SVB tot betaling overgaat na controle van de gedeclareerde kosten.
Vanuit de SVB bestaat de mogelijkheid dat de jeugdige of de ouders en dienstverlener in de zorgovereenkomst een vast maandloon overeenkomen. Maandelijkse betaling aan dienstverlener vindt dan automatisch plaats door SVB zonder vooraf ontvangen factuur of specificatie. Het college vindt een dergelijke afspraak niet wenselijk en staat het niet toe. Los van het feit dat zorg in de praktijk veelal fluctueert en een vast maandloon daarmee dus niet congrueert, is het college van mening dat betaling van pgb’s geen automatisme kan zijn zonder spoor van verificatie. Belangen, zowel zorginhoudelijk als financieel, verzetten zich daartegen. Frequente betalingen vanuit het pgb zonder specifieke ondertekening door de jeugdige of de ouders in hun rol als budgethouderdruisen ook in tegen de grondbeginselen van het trekkingsrecht en kunnen oneigenlijke uitbetaling van zorggelden tot gevolg hebben. Middels ondertekening van factuur of declaratie verklaart de jeugdige of de ouders dat de gefactureerde / gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend. Bij automatische betaling van maandlonen is deze verantwoording op ingezette zorg niet geborgd.
Lid 5: Uitbetaling eenmalige pgb
Dit artikellid is nodig vanwege de landelijke keuze om het trekkingsrecht niet onverkort van toepassing te laten zijn op alle pgb’s. Gemeenten betalen eenmalige pgb’s zelf uit. Het blijkt namelijk niet mogelijk om ook de eenmalige pgb’s volgens de werkwijze van het trekkingsrecht uit te voeren. Eenmalige pgb’s zijn de pgb’s die slechts eenmalig worden verstrekt Vooralsnog is het onderbrengen van eenmalige pgb’s in het systeem van het trekkingsrecht niet aan de orde.
Artikel 5.4 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget
In dit artikel worden de weigeringsgronden genoemd zoals die specifiek gelden voor de verstrekkingsvorm pgb.
zie uitgebreid de toelichting onder artikel 5.1.
Dit betreft een verbijzondering van de informatie- en medewerkingsverplichting.
Regievoering op zorginzet moet als taak nadrukkelijk en principieel onderscheiden worden van de zorginzet zelf. Vandaar dat gesteld is dat een pgb wordt geweigerd indien de budgethouder en dienstverlener één en dezelfde persoon zou moeten zijn. Principieel is het namelijk niet gewenst dat iemand als regievoerder / budgethouder toezicht houdt op de uitvoering van zorg die je zelf verleent (de slager die zijn eigen vlees keurt). Uitzondering op deze regel kan – met inachtneming van de toetsing ingevolge artikel 8.1.1. lid 2 van de wet, plaatsvinden indien de dienstverlener een gecertificeerde instelling dan wel het dienstverlening betreft in het kader van gesloten jeugdhulp.
Indien de voorziening behandeling betreft en deze voorziening zal worden uitgevoerd door een dienstverlener die behoort tot het sociale netwerk, wordt geen pgb verstrekt. Deze inperking houdt verband met de kwaliteitseis. Behandeling (jeugd-GGZ) is een vorm van jeugdhulp die – naar zijn aard – alleen door professionals kan worden geboden. Dat betekent dat niet alleen wordt gewerkt volgens een bepaalde methodiek, maar ook dat de professional objectief en onafhankelijk handelt. Dit objectief oordeelsvermogen wordt altijd beïnvloed door de persoonlijke relatie die personen binnen een sociaal netwerk hebben. Juist daarom is in de beroepscodes opgenomen dat professionele en niet-professionele rollen niet als zodanig met elkaar vermengen: een professionele afstand moet worden bewaard. In dat kader is de weigeringsgrond onder d. opgenomen.
HOOFDSTUK 6 PROCEDURELE BEPALINGEN ROND WIJZIGING, INTREKKING
Artikel 6.1 Wijziging situatie
Dit artikel betreft, evenals de artikelen 6.2 en 6.3, een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Bij een gewijzigde situatie bestaat de plicht het college hiervan op de hoogte te stellen als men kan vermoeden dat dit invloed kan hebben op de verstrekte voorziening.
Artikel 6.2 Intrekking en beëindiging
Het eerste en tweede lid betreft de mogelijkheid een besluit tot toekenning van een voorziening, in bepaalde omstandigheden geheel of gedeeltelijk in te trekken of te beëindigen. Voor voorbeelden hiervan wordt verwezen naar de weigeringsgronden voor een individuele voorziening, zoals bepaald in artikel 4.2 van deze verordening, alsmede naar de weigeringsgronden voor pgb, zoals bepaald in artikel 5.4 van deze verordening. De verwijzing naar de weigeringsgronden vindt plaats omdat ook als een jeugdige of de ouders eenmaal een toekenning van een aanvraag hebben gehad, zij nog steeds geacht worden zich te houden aan de bij de aanvraag gestelde voorwaarden en overige verplichtingen die volgen uit de wet en deze verordening.
Van beëindiging is sprake indien de aanspraak op een voorziening wordt aangetast met ingang
van het heden of naar de toekomst toe. Het ongedaan maken van de aanspraak op een voorziening over een periode in het verleden, wordt intrekken genoemd. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot intrekking, geen terugwerkende kracht.
Het tweede lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het eerste lid, onder e (dat tevens op voorzieningen (in natura) ziet) en waarin geen termijn is genoemd.
Artikel 6.3 Terugvordering en invordering
Gezien de nauwe verwevenheid van een terugvorderingsbesluit met een intrekkingsbesluit, moet een besluit tot intrekking van een aanspraak in alle gevallen genomen worden voorafgaand aan of uiterlijk tegelijk met het besluit tot terugvordering. Het is voor de gemeente wel zaak dat het teruggevorderde
ook daadwerkelijk wordt verkregen. Daartoe zijn verschillende mogelijkheden zoals terugbetaling door jeugdige of de ouders, verrekening en gerechtelijke invordering.
In de Jeugdwet zijn – in tegenstelling tot de Wmo 2015 – geen bepalingen opgenomen inzake terugvordering van een ten onrechte verstrekte voorziening. In artikel 8.1.4, lid 3, Jeugdwet is wel bepaald dat het college ten onrechte verstrekte pgb-gelden kan invorderen indien de jeugdige of de ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Hieruit zou je af kunnen leiden dat terugvordering alleen maar mogelijk is in dit soort gevallen, schending van de inlichtingenplicht dus. Of dat inderdaad het geval is, zal moeten blijken uit rechtspraak over dit onderwerp.
Dat maakt dat de gemeente – analoog aan de Wmo – deze terug- en invorderingsbepaling (voor zowel zin als pgb) in brede zin heeft opgenomen (dus niet alleen gerelateerd aan schending inlichtingenplicht).
HOOFDSTUK 7 KWALITEIT JEUGDHULP
Artikel 7.1 Kwaliteitseisen aanbieders, dienstverleners en gecertificeerde instellingen
Bepaalde kwaliteitseisen zijn door de wetgever zo essentieel geacht, dat ze zijn vastgelegd in de hoofdstuk 4 van de Jeugdwet. Specifiek in artikel 4.1.1 van de wet ligt vast dat jeugdhulpaanbieders (aanbieders zin en professionele dienstverleners pgb) verantwoorde hulp moeten leveren. Deze verplichting tot levering van verantwoorde hulp is verder uitgewerkt in de norm van de verantwoorde werktoedeling (artikel 5.1.1 Besluit Jeugdwet). Voor de toepassing van deze norm hebben branche-, beroeps- en cliëntenorganisaties en gemeenten het zgn. Kwaliteitskader Jeugd ontwikkeld.
De wetgever heeft niet de intentie gehad om in de wet de kwaliteitseisen uitputtend vast te leggen. Zie ook p. 42 van de Memorie van Toelichting bij de Jeugdwet. In aanvulling op de wettelijke kwaliteitseisen, kan de gemeente via een contract met aanbieders (zorg in natura) zelf ook nog aanvullende kwaliteitseisen stellen waaraan de gecontracteerde aanbieder gehouden is. Dit ligt vast in dit lid. Vanuit de gedachte dat de aanvullende kwaliteitscriteria zoals die gelden voor zorg in natura een belangrijke aanwijzing vormen voor kwaliteit van dienstverlening ingevolge een pgb door een professional, is vervolgens in lid 2 ook bepaald dat de contractuele kwaliteitscriteria zorg in natura als wegingsfactor gelden in geval van pgb professionele dienstverlening. Dit betekent niet dat een pgb-dienstverlener per definitie aan alle kwaliteitseisen zin dient te voldoen. Maar het betekent wel dat het niet voldoen aan die kwaliteitscriteria een belangrijke aanwijzing vormt voor een gerede twijfel van kwaliteit van pgb-dienstverlening.
Lid 3 gaat over kwaliteit in relatie tot particuliere inzet. De gemeente acht het van belang dat ook in geval van pgb-dienstverlening door een niet-professional de jeugdhulp van goede kwaliteit is. Ter uitwerking van dat algemene uitgangspunt (artikel 8.1.1, lid 2, onder c van de wet) is in lid 3 een aantal concrete eisen c.q. vaardigheden benoemd. De vaardigheden zoals benoemd zijn ontleend aan par. 2.2 van het Kwaliteitskader Jeugd (“Gemeenschappelijke basis professionals”).
Artikel 7.2 Kwaliteitscontrole aanbieders, dienstverleners en gecertificeerde instellingen
Rechtmatigheidstoezicht is aan de gemeente zelf. Voor wat betreft het kwaliteitstoezicht is in artikel 9.1 van de wet vastgelegd dat de inspectie jeugdzorg daarmee belast is. De toezichtstaak van de inspectie ziet met name op repressief toezicht: toezicht achteraf op basis van een concreet signaal of voorval. Vanuit het idee dat toezicht ook preventief kan of moet zijn waarbij toezicht wordt bezien als een belangrijk onderdeel van de gemeentelijke dienstverlening, is artikel 7.2 geschreven.
Zonder uitputtend te willen zijn heeft de gemeente in lid 1 een aantal belangrijke toezichtstaken beschreven waarvoor de gemeente de verantwoordelijkheid neemt. Het zijn taken waarbij meerdere gemeentelijke functionarissen betrokken kunnen zijn. Denk aan de medewerker inkoop, de contractbeheerder maar ook de beleidsmedewerker en de gezins- en jongerencoach.
Ter praktische uitwerking is vervolgens in lid 2 bepaald dat de gemeente via beleidsregels nadere invulling kan geven aan haar toezichtstaak.
Artikel 7.3 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders van
kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Deze bepaling is een uitwerking van de verordeningsplicht van artikel 2.12 van de wet. Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet).
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering wordt in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Overigens biedt artikel 2.14 Jeugdwet nog een grondslag om via een AMvB aanvullende regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen prijs en kwaliteit. Voor wat betreft Jeugd zijn deze aanvullende regels er nog niet. Voor de Wmo die een soortgelijke grondslag kent is een dergelijke AMvB er wel.
HOOFDSTUK 8 BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK
Dit hoofdstuk bevat bepalingen die grotendeels een uitwerking geven aan de verordeningsplicht in artikel 2.9, onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Ingevolge artikel 8.1.3. Jeugdwet onderzoekt het college (periodiek) of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een pgb te heroverwegen. De heroverweging door het college kan leiden tot een ongewijzigd continueren van een verleend pgb maar kan ook leiden tot het besluit om geen, minder of andere diensten te verstrekken of wellicht een andere verstrekkingsvorm (zorg in natura). Opvallend is - anders dan in geval van Wmo (artikel 2.3.9. Wmo 2015) – in artikel 8.1.3 alleen wordt gesproken over pgb en dus niet over zorg in natura. Is dat een bewuste keuze van de wetgever ? Dat laatste lijkt niet aannemelijk. Artikel 8.1.3 wordt ook van toepassing geacht in geval van verstrekking van een voorziening in de vorm van zorg in natura. Vandaar het bepaalde in artikel 8.2 van de verordening.
Op grond van artikel 8.2 van de verordening moet het college, indien er een vermoeden bestaat van misbruik dan wel oneigenlijk gebruik van de wet, onderzoeken of de verstrekte voorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een jeugdige, de ouders of de pgb-houder (niet zijnde jeugdige of ouders), als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder c.q. dienstverlener. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of de ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige of ouders ondersteuning krijgen en gesprekken met de aanbieder dan wel dienstverlener.
HOOFDSTUK 9 OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 9.1 Betrekken van ingezetenen bij beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de wet waarin artikel 2.1.3, lid 3, Wmo 2015 van toepassing wordt verklaard:
“3.: In de verordening wordt bepaald op welke wijze ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen, de ouders of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij de uitvoering van deze wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop zij:
De wetgever heeft het van groot belang geacht dat burgers betrokken worden bij het bepalen van het gemeentelijke beleid. Langs die weg kan worden gewaarborgd dat het beleid voldoende aansluit bij de werkelijke ondersteuningsbehoefte. Artikel 150 van de Gemeentewet draagt de gemeenteraad op een verordening te maken waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken. In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening, de Algemene inspraakverordening 2008. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
In artikel 2.1.3 derde 3 Wmo is in aanvulling daarop een aantal zaken nader benoemd (uitgewerkt in de leden 2 en 3 van artikel 9.2) waarop een op te maken verordening betrekking moet hebben. Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Specifiek voor de inspraak rondom de Wmo heeft de gemeente Someren de deelverordening burgerparticipatie Wmo 2013 vastgesteld. Daarin is vastgelegd op welke gestructureerde wijze, in de vorm van een Wmo-raad, de gemeente personen en/of hun vertegenwoordigers en/of representatieve organisaties van vragers betrekt bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning.
In de praktijk wordt de Wmo-raad ook om advies gevraagd over beleid betreffende de Jeugdwet.
Artikel 10.1 Hardheidsclausule
Juist omdat het om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, immers bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als ondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet.
Artikel 10.2 Besluitvorming en beleidsregels
Dit artikel gaat over de uitvoering van wet en verordening en geeft aan het college ruimte om via de vaststelling van beleidsregels een nadere uitwerking aan de uitvoering te geven.
Artikel 10.3 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. De voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening genomen besluiten blijven van toepassing tot het moment dat zij van rechtswege vervallen, worden beëindigd of ingetrokken. Dit betekent in de praktijk dat, voor wat betreft in het verleden gedane toekenningen die gelden na datum inwerkingtreding bij een eventuele herbeoordeling gelegen op een moment na inwerkingtreding van onderhavige verordening, een nieuw besluit genomen dient te worden met toepassing van onderhavige verordening. Hierbij dient eventueel, gelet op algemene beginselen van behoorlijk bestuur, overgangsrecht in acht genomen te worden.
In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de oude verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaar- en beroepschriften eveneens bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze verordening. Gelijktijdig vervalt Verordening Jeugdhulp Peelgemeente Someren 2015.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-278495.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.