TOELICHTING
I ALGEMEEN
1. Inleiding
Op 4 november 2020 is de Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden
(Rpav) in werking getreden, beter bekend als (de eerste tranche van de) ‘maatregel
gerichte opkoop’. In de afgelopen maanden is in overleg met de provincies gewerkt
aan een wijziging van de Rpav. Enerzijds om het subsidieplafond voor de Rpav te verhogen
met resterend budget van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv), anderzijds
om de effectiviteit van de Rpav te vergroten. In relatie met het verhogen van het
subsidieplafond wordt een nieuwe termijn vastgesteld waarbinnen provincies het aanvullende
budget kunnen aanvragen (vier maanden na inwerkingtreding van de nieuwe Rpav) en wordt
de eindtermijn waarop de koopovereenkomsten moeten zijn afgesloten met enkele maanden
verlengd, tot 4 september 2022.
Als gevolg van artikel 13 Rpav is de Rpav echter op 1 november 2021 vervallen. Weliswaar
blijft zij als gevolg van datzelfde artikel van toepassing op voordien ingediende
provinciale aanvragen, maar om de Rpav inhoudelijk te kunnen wijzigen, moet zij opnieuw
worden vastgesteld.
De nu opnieuw vastgestelde Rpav is grotendeels gelijk aan de Rpav zoals zij gold tot
1 november 2021. Ook deze nieuwe toelichting is grotendeels gelijk aan de toelichting
bij de oorspronkelijke Rpav. Nieuw zijn de paragrafen 1 tot en met 1e. Verder is de
toelichting waar nodig geactualiseerd en gecorrigeerd.
De nieuwe Rpav bevat de volgende wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke Rpav:
-
1. verruiming van de subsidiabele kosten met de grond onder en rond de bedrijfsgebouwen,
zoals stallen;
-
2. verhoging van de plafondwaarde voor veehouderijen zonder productierecht van € 125.000
per mol stikstofdepositie per hectare per jaar naar € 250.000 per mol stikstofdepositie
per hectare per jaar;
-
3. verlenging van de ‘aanwendingsperiode’, de eindtermijn waarop de koopovereenkomsten
moeten zijn gerealiseerd, met vier maanden, tot en met 4 september 2022;
-
4. verhoging van het subsidieplafond met € 133,3 miljoen.
Verder bevat deze regeling enkele juridisch-technische wijzigingen: het aanpassen
van verwijzingen aan de toekomstige Omgevingswet (de artikelen 1 en 6) en het preciseren
van de verwijzing in twee artikelen naar de ‘Identificatie en registratie-wetgeving’
(de artikelen 11 en 12). Hierop wordt verder ingegaan in de artikelsgewijze toelichting.
Aanvragen die zijn ingediend en uitkeringen en voorschotten die zijn verleend op grond
van de oorspronkelijke Rpav, worden aangemerkt als aanvragen, uitkeringen en voorschotten
op grond van de nieuwe Rpav (zie het nieuwe artikel 12a). De nieuwe Rpav heeft terugwerkende
kracht tot en met 1 november 2021, om buiten twijfel te stellen dat het vervallen
van de oorspronkelijke Rpav geen gevolgen heeft voor de geldigheid van in de tussentijd
eventueel ingediende aanvragen of verleende uitkeringen of voorschotten.
De wijzigingen in de nieuwe Rpav leiden overigens niet tot benadeling van de betrokken
provincies of geïnteresseerde veehouders, integendeel: de wijzigingen verruimen de
mogelijkheden om de specifieke uitkeringen te gebruiken voor het vrijwillig opkopen
van veehouderijen.
De nieuwe Rpav vervalt met ingang van 1 december 2022, maar blijft van toepassing
op voordien ingediende aanvragen (zie artikel 13, tweede lid).
1a. Verruiming van de subsidiabele kosten met de grond onder en rond de bedrijfsgebouwen,
zoals stallen (artikel 1)
In de omschrijving van landbouwgrond in de oorspronkelijke Rpav was ‘het erf van de vestiging’ uitgezonderd. Daardoor viel
niet alleen de bedrijfswoning buiten de subsidiabele kosten, maar ook de grond onder
en rond de bedrijfsgebouwen, zoals stallen. Op verzoek van de provincies voegt de
nieuwe Rpav die grond alsnog toe aan de subsidiabele kosten van artikel 5, eerste
lid, via een verruiming van de omschrijving van landbouwgrond in artikel 1. De bedrijfswoning en de grond onder en rond die woning die met de woning
verbonden is en ten dienste staat aan de woonfunctie blijven buiten de subsidiabele
kosten vallen. Landbouwgrond in het kader van de gewijzigde Rpav is dus de cultuurgrond
waar gewassen worden verbouwd en de erfgrond die verbonden is aan de bedrijfsgebouwen
waarvan de functie ten dienste staat van het uitoefenen van de veehouderij, waarbij
is uitgezonderd de (bedrijfs)woning met de daarbij behorende grond.
1b. Verhoging van de plafondwaarde voor veehouderijen zonder productierecht (artikel
7, tweede lid)
De plafondwaarde voor doelmatigheid voor veehouderijen zonder productierecht was gesteld
op een bedrag van € 125.000 per mol stikstof per ha per jaar. In het kader van het
periodieke uitvoeringsoverleg met provincies over de uitvoering van de regeling geven
provincies aan dat zij op basis van deze plafondwaarde niet in staat zijn om koopovereenkomsten
af te sluiten met kalverhouders die willen stoppen. Op basis van opgevraagde informatie
bij het Kadaster over recente overnames van kalverhouderijen in de periode 2018–2020
(waarbij familietransacties buiten beschouwing zijn gelaten omdat deze vaak niet marktconform
zijn) en de eerdere uitgangspunten die zijn gehanteerd bij het vormgeven dan de regeling,
wordt de plafondwaarde voor veehouderijen zonder productierecht verhoogd naar € 250.000
per mol stikstof per ha per jaar.
1c. Verlenging aanwendingsperiode (artikel 8)
Volgens artikel 8 van de oorspronkelijke Rapv moesten de koopovereenkomsten uiterlijk
achttien maanden na de inwerkingtreding van de regeling gesloten zijn, dus op 4 mei
2022. Met het beschikbaar stellen van aanvullende middelen ligt het in de rede om
provincies extra tijd te geven voor het realiseren van aankopen die met de aanvullende
middelen kunnen worden gerealiseerd.
Met betrekking tot de uitvoering van de regeling geven provincies aan via hun gebiedsproces
nog volop bezig te zijn met het inventariseren en registeren van ondernemers die belangstelling
hebben voor deelname aan de regeling, en met het beoordelen, taxeren en waar nodig
prioriteren van bedrijven. Aangezien de budgetophoging daarmee volgens provincies
relatief eenvoudig meegenomen kan worden in hun huidige werkwijze en planning, is
in overleg met provincies besloten om de termijn waarop de aankopen moeten zijn gerealiseerd
met vier maanden te verlengen, tot en met 4 september 2022. Daarmee wordt provincies
enerzijds enige extra tijd geboden die zij naar hun inschatting goed kunnen gebruiken
om tot goed onderbouwde koopovereenkomsten te kunnen komen, anderzijds blijft de urgentie
bestaan om de koopovereenkomsten binnen afzienbare tijd te hebben gesloten met het
oog op het concreet en zo tijdig mogelijk realiseren van een vermindering van de stikstofdepositie
op stikstofgevoelige natuur. Dit is mede van belang met het oog op het beschikbaar
kunnen stellen van depositieruimte voor woningbouw en tracébesluiten en voor de legalisatie
van in het kader van het programma aanpak stikstof (PAS) gemelde en meldingsvrije
activiteiten.1
1d. Verhoging subsidieplafond (artikel 9, eerste lid)
De verhoging van het subsidieplafond voor de in de nieuwe bijlage 2 Rpav genoemde
provincies en de daarin opgenomen verdeling vloeit voort uit politieke besluitvorming
over de aanwending van vrijvallende middelen door onderuitputting op de Srv. Hierover
is het parlement bij brieven van 30 juni 2021 geïnformeerd.2 De besluitvorming voor ophoging van het budget van de eerste tranche van de Rpav
met € 133,4 miljoen is in nadrukkelijke samenwerking met de provincies tot stand gekomen.
Daarnaast is € 0,5 miljoen onbenut gebleven uit de eerder beschikbaar gestelde € 100
miljoen voor de eerste tranche. Van het totaal bedrag van € 133,9 miljoen is € 0,6
miljoen toegevoegd aan het BTW-compensatiefonds. Daarmee wordt € 133,3 miljoen beschikbaar
gesteld aan de provincies conform de verdeling in bijlage 2 Rpav.
De met deze wijziging beschikbaar gestelde middelen zijn aanvullend op de eerder met
de Rpav beschikbaar gestelde middelen. Waar bij de verdeling van de eerder beschikbaar
gestelde middelen wordt onderscheiden tussen deel A en deel B, is dat niet het geval
bij de middelen die in het kader van de budgetophoging aanvullend beschikbaar worden
gesteld. De verdeelsleutel van deze middelen conform bijlage 2 Rpav is in overleg
met de provincies tot stand gebracht. Zij verwachten deze extra middelen daadwerkelijk
te kunnen inzetten voor aanvullende aankopen van veehouderijen op basis van in het
kader van de provinciale gebiedsprocessen getoonde belangstelling van ondernemers
voor deelname aan de Rpav. De provincies die gebruik willen maken van het extra budget
van € 133,3 miljoen, moeten daartoe een aanvraag indienen binnen vier maanden na de
inwerkingtreding van de nieuwe Rpav (zie artikel 9, tiende lid).
1e. Totstandkoming nieuwe Rpav
De nieuwe Rpav is, net als de oorspronkelijke Rpav, niet ter toetsing voorgelegd aan
het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). De Rpav richt zich namelijk uitsluitend
tot de provincies en ATR toetst alleen regeldruk voor burgers en bedrijven.
Ter uitvoering van de voorhangverplichting van artikel 4.10, zesde lid, van de Comptabiliteitswet
2016 is het ontwerp van de nieuwe Rpav op 24 november 2021 voorgelegd aan de Tweede
Kamer.3 In reactie daarop hebben de leden van enkele fracties schriftelijke vragen gesteld,
die zijn beantwoord door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).4 De voorhang heeft niet geleid tot wijziging van deze regeling.
1f. Achtergrond van de maatregel
In uitspraken van 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State geoordeeld dat het PAS voor de periode 2015–2021 in strijd is met de Europese
Habitatrichtlijn en niet meer gebruikt mag worden voor de verlening van Natura 2000-vergunningen.5 In de brief aan de Tweede Kamer van 7 februari 2020 over de aanpak en voortgang van
de stikstofproblematiek (Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 44) en in de brief van 24 april 2020 (Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 82) is door het kabinet aangekondigd dat er in vervolg op de uitspraken van de Raad
van State maatregelen worden getroffen om de uitstoot en neerslag van stikstof te
verminderen en de natuur te herstellen. Dit is nodig om de instandhoudingsdoelen in
Natura 2000-gebieden te realiseren en duurzaam behoud te verzekeren, overeenkomstig
de eisen van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Inmiddels zijn
in de Wet natuurbescherming drie resultaatsverplichtende omgevingswaarden (reductieverplichtingen)
voor stikstofdepositie vastgelegd,6 en een plicht voor de Minister van LNV om een programma vast te stellen om tijdig
aan die waarden te voldoen en om de instandhoudingsdoelen te bereiken.7
Een manier om direct de uitstoot van stikstof te reduceren is om veehouderijen nabij
stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden aan te kopen en de veehouderijactiviteiten
daar definitief te laten beëindigen. Met de in onderhavige regeling voorziene maatregel
‘gerichte opkoop’ wordt daar invulling aan gegeven. Hierbij worden gericht, dus selectief
veehouderijen door de provincies gekocht. Het betreft veehouderijen die voor het betreffende
Natura 2000-gebied als ‘piekbelaster’ kunnen worden beschouwd. De Minister van LNV
stelt hiervoor aan elke provincie middelen beschikbaar in de vorm van een specifieke
uitkering. Het kabinet heeft voor de ‘gerichte opkoop’ totaal € 350 miljoen gereserveerd.
Met deze regeling wordt een deel van dit bedrag als eerste tranche benut voor de verstrekking
van de bedoelde specifieke uitkeringen aan de provincies.
2. Doel van de maatregel
Een teveel aan stikstofdepositie is een belangrijke oorzaak van het verslechteren
van de natuurkwaliteit in Nederlandse Natura 2000-gebieden. De overheid zet zich in
om de instandhoudingsdoelstellingen in de Natura 2000-gebieden te realiseren, daartoe
waar nodig overeenkomstig de instandhoudingsdoelstellingen de staat van instandhouding
van habitattypen en soorten in de gebieden te verbeteren en intussen duurzaam verslechtering
van de kwaliteit van habitats te blijven voorkomen. De ‘gerichte opkoop’ maakt deel
uit van die inzet. Doel van de maatregel is om veehouderijactiviteiten definitief
te laten beëindigen. De vermindering van stikstofdepositie die dit oplevert, levert
een bijdrage in het verlagen van de ‘stikstofdeken’ en verbetert op termijn de kwaliteit
van natuurgebieden. Daarnaast is het onder bepaalde voorwaarden mogelijk om de depositieruimte
die ontstaat door de vermindering van de stikstofdepositie, al dan niet via het zogenoemde
stikstofregistratiesysteem,8 toe te delen aan tracébesluiten of woningbouwprojecten en aan de legalisatie van
in het kader van het PAS gemelde en meldingsvrije activiteiten. Het Planbureau voor
de Leefomgeving (PBL) heeft berekend dat de stikstofdepositie door deze maatregel
daalt tot 9,1 mol N/ha/jaar in 2030. Dat resultaat is mede afhankelijk van de bereidheid
van veehouders tot verkoop, de verdeling van de aankopen over de sectoren (melkvee,
pluimvee, varkens, melkgeiten en kalveren en runderen die voor de vleesproductie worden
gehouden), de hoeveelheid landbouwgrond die als onderdeel van de veehouderijen wordt
aangekocht en herbestemd en de ontwikkeling van de prijzen.
Het gaat bij deze maatregel specifiek om stikstofgevoelige gebieden die qua stikstofdepositie
overbelast zijn. In de regeling wordt het begrip ‘stikstofgevoelig Natura 2000-gebied’
gedefinieerd als een gebied dat stikstofgevoelig is én dat overbelast is. De regeling
heeft dus geen betrekking op (het verbeteren van de natuur in) stikstofgevoelige Natura
2000-gebieden die niet overbelast zijn. Waar in deze toelichting wordt gesproken over
stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden wordt ook steeds gedoeld op gebieden die stikstofgevoelig
én overbelast zijn.
Stikstof komt in vele vormen in de natuur voor. Het is belangrijk voor planten en
dieren als bouwsteen voor de vorming van eiwitten, bladgroen en organische verbindingen.
Het bevordert groei en ontwikkeling, een eigenschap die wordt benut voor de productie
van landbouwgewassen, door toediening van (kunst)mest. Wat stikstof in de landbouw
doet, doet het ook in de natuur. Bij een te hoge stikstofdepositie in natuurgebieden
vanuit de omgeving worden plantensoorten die gedijen op voedselarme grond verdrongen
– en daarmee fauna, zoals insecten en vogels, die van de betreffende plantensoorten
afhankelijk zijn. Hun plaats wordt ingenomen door plant- en diersoorten die juist
gedijen bij (meer) stikstof. Dat heeft een negatief effect op de biodiversiteit. In
Nederland zijn 130 van de 161 Natura 2000-gebieden gevoelig voor een teveel aan stikstofneerslag
uit de lucht. Onder het PAS zoals dat was vastgesteld voor de periode 2015–2021, waren
er 118 stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden met een overbelasting geregistreerd.
Er wordt gesproken van gebieden met een overbelasting als de zogenaamde kritische
depositiewaarde ervan wordt overschreden. Een overschrijding van de kritische depositiewaarde
betekent dat niet langer op voorhand kan worden uitgesloten dat er een risico bestaat
dat de kwaliteit van een habitat wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of
vermestende invloed van stikstofdepositie. Het verkleinen van de landelijke ‘stikstofdeken’
biedt nog onvoldoende soelaas voor de Natura 2000-gebieden en daarom is extra, gebiedsgericht
beleid nodig. De maatregel is daarom gericht op een doelgroep van piekbelasters, ofwel
veehouderijen met een relatief grote depositie op het nabij gelegen Natura 2000-gebied.
Zoals gezegd is het doel van deze maatregel om de kwaliteit van natuurgebieden te
vergroten. In aanvulling hierop kunnen met de maatregel gerichte opkoop ook nevendoelen
worden gerealiseerd. Het gaat vooral om:
-
a) het verminderen van de bredere stikstofproblematiek (stikstofdeken);
-
b) het verminderen van de uitstoot van in het bijzonder broeikasgassen;
-
c) het klimaatbestendiger maken van (verdrogingsgevoelige) gebieden;
-
d) vergroting van de kwaliteit van de leefomgeving;
-
e) verwerving van gronden voor het creëren van schuifruimte in het gebiedsproces.
Met het oog op de bredere stikstofproblematiek is het ongewenst als na een aankoop
en sluiting van een veehouderijvestiging elders opnieuw een veehouderij wordt gevestigd.
Daarom bevat de regeling voorwaarden ter voorkoming van dergelijke verplaatsingseffecten.
Verder is oogmerk dat de provincies bij de selectie en aankoop zodanig te werk gaan
dat de beëindiging van de veehouderijvestiging en dus van de stikstofemissie een maximaal
effect heeft voor de kwaliteit van de betreffende gebieden. Zo kan door aangepast
gebruik van aangekochte landbouwgrond worden bewerkstelligd dat die grond bufferend
werkt voor het nabije Natura 2000-gebied. Ook kan gekochte grond onder omstandigheden
worden gebruikt om blijvende en verplaatsende veehouders te faciliteren, en zo kan
‘schuifruimte’ in het gebiedsproces worden gecreëerd. Voorwaarde bij dit alles is
wel dat de reductie van stikstofdepositie die met de opkoop wordt bewerkstelligd van
structurele aard is.
Voor zover er vrijkomende depositieruimte is, moet bij de ‘besteding’ daarvan worden
voorkomen dat opnieuw (te veel) stikstof wordt uitgestoten. Grootschalige nieuwe ontwikkelingen
op de plaats waar een veehouderij is opgekocht, moeten daarom in elk geval worden
voorkomen. Natuur-inclusieve landbouw en extensivering daarentegen kunnen niet op
voorhand worden uitgesloten omdat zij bijdragen aan stikstofreductie en verdere verduurzaming
van de landbouw wat immers een belangrijke doelstelling van de overheid is. De provincies
kunnen hier in hun eigen gebiedsproces, samen met stakeholders, invulling aan geven.
Zij kunnen bijv. gekochte grond in erfpacht geven aan een andere veehouder onder de
voorwaarde dat de grond alleen extensief kan worden gebruikt, volgens een bepaalde
norm, of dat de grond voor agrarisch natuurbeheer wordt gebruikt.
3. Vormgeving van de maatregel
3.1 Rol van provincies
Het aankopen van bedrijven vindt plaats op vrijwillige basis. De provincies zullen
in het algemeen hierbij het initiatief nemen. Er zijn goede redenen waarom deze maatregel
door de provincies wordt uitgevoerd. Het zijn de provincies die als gebiedsregisseur
goed op de hoogte zijn van (de kenmerken van) de gebieden waar de Natura 2000-gebieden
zijn gelegen en zij zijn op grond van de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wet natuurbescherming
ook primair belast met het treffen van de nodige beschermingsmaatregelen en het opstellen
van beheerplannen voor de Natura 2000-gebieden. Zij weten wat er speelt, kennen de
bedrijven, kennen de veehouders en kennen de andere stakeholders, zoals natuurorganisaties,
gemeenten en waterschappen. Zij kunnen rekening houden met positieve neveneffecten
op andere beleidsdoelen zoals met betrekking tot het tegengaan van bodemdaling, het
terugdringen van geuroverlast, realisatie van klimaatrobuuste watersystemen en zoetwatervoorziening,
het bevorderen van de biodiversiteit in de omgeving en van goede bodem- en waterkwaliteit,
het behoud van cultuurhistorische en landschappelijke waarden en het bevorderen van
de vitaliteit en leefbaarheid van het platteland. Zij kunnen ook rekening houden met
de mogelijkheid dat de aankoop en herbestemming van een veehouderijvestiging leidt
tot planschade, c.q. planschadeverzoeken. Dit alles maakt deel uit van het omgevingsrecht
en het ruimtelijke ordeningsbeleid. Samen met gemeenten en andere betrokken partijen
geven de provincies in een gebiedsgericht proces vorm aan de inrichting van het gebied.
Het aankopen van een veehouderij is daarmee onderdeel van een gebiedsproces waarbij
maatwerk leidend is, te beginnen bij de keuze van de veehouderijen die voor aankoop
in aanmerking komen. Uitgangspunt van deze regeling is daarom dat het resultaat van
stikstofreductie centraal staat, dat provincies zoveel mogelijk ruimte moeten hebben
om de maatregel van gerichte aankoop uit te voeren en om synergie te kunnen realiseren
met andere gebiedsopgaven en dat voor de aanwending van de uitkering daarom alleen
de direct noodzakelijke randvoorwaarden worden gehanteerd.
3.2 Staatssteunaspect
Voor de maatregel van gerichte opkoop zijn de staatssteunkaders van de Europese Unie
relevant. Het door de overheid selectief verschaffen van voordeel aan een onderneming
vormt in beginsel staatssteun en staatssteunverlening is slechts toegestaan in bepaalde
situaties en onder bepaalde voorwaarden. Indien een overheid overgaat tot onteigening
van onroerend goed, wordt de daarbij verleende schadeloosstelling door de Europese
Commissie niet aangemerkt als staatssteun, gegeven het feit dat hierbij sprake is
van nadeelcompensatie en niet van het verstrekken van een selectief voordeel. Een
onteigeningsprocedure wordt pas ingezet nadat de overheid heeft gepoogd het onroerend
goed op minnelijke wijze te verwerven. Ook een dergelijke minnelijke verwerving wordt
niet als staatssteun gezien. Dit is bevestigd in enkele beschikkingen van de Europese
Commissie over de verplaatsing van een productielocatie van Akzo Nobel (steunmaatregel
N 304/2003) en de verplaatsing van een autodemontagebedrijf in Steenbergen (steunmaatregel
N 575/2005).
Bij de gerichte aankoop gaat het om een soortgelijke minnelijke verwerving, nu deze
gerechtvaardigd wordt door de noodzaak om de stikstofdepositie in stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden te reduceren en juridische alternatieven voor het beëindigen
van de bedrijvigheid op de desbetreffende overbelaste locatie ontbreken. Dit uitgangspunt
biedt een goede basis voor de uitvoering van de maatregel zonder frictie met de staatssteunkaders.
Gelet op het feit dat deze regeling in belangrijke mate beleidsvrijheid laat aan de
provincies, is het aan de provincies om adequaat toepassing te geven aan dit uitgangspunt.
Zij dienen zo nodig te kunnen onderbouwen waarom naar hun oordeel de aankoop niet
gepaard gaat met staatssteun. De noodzaak van de aankoop is in belangrijke mate afhankelijk
van de concrete omstandigheden. De wijze waarop de aankoop wordt gebruikt om te komen
tot duurzame reductie is de toetssteen voor de gestelde noodzakelijkheid. Verder is
het van belang dat een marktconforme prijs voor de veehouderij wordt betaald en dat
geen sprake is van overcompensatie.
3.3 Specifieke uitkering
Deze regeling biedt een grondslag om specifieke uitkeringen aan provincies te verstrekken
voor het doen van aankopen conform de voorwaarden van deze regeling. In de regeling
is per provincie bepaald welk uitkeringsbedrag zij ten hoogste kan aanvragen bij de
Minister van LNV. Nadat deze uitkering is verleend, kan de provincie dat bedrag aanwenden
voor het doen van aankopen. Met een aankoop wordt hier gedoeld op het sluiten van
een koopovereenkomst met de betreffende veehouder en de uitvoering hiervan, resulterend
in de levering van de desbetreffende vermogensbestanddelen. Het sluiten van de koopovereenkomst
vormt het sluitstuk van een proces van oriënteren en onderhandelen. Daaraan voorafgaand
zal de provincie eerst moeten bepalen welke veehouderijvestigingen in aanmerking komt
om te worden aangekocht, gelet op de voorwaarden van de regeling en rekening houdend
met andere aspecten, zoals het gebiedsproces.
Het sluiten van een koopovereenkomst markeert tegelijkertijd de start van een reeks
van uitvoeringshandelingen: het zeker stellen door de provincie dat aan de bijkomende
voorwaarden wordt voldaan, zoals de beëindiging van de veehouderijactiviteiten en
het vervallen van het productierecht, en tenslotte de overdracht van de gekochte vermogensbestanddelen
aan de provincie. Ook dienen voornemens betreffende doorverkoop en herbestemming te
worden gerealiseerd. Alsdan zal de koopsom worden voldaan en vindt de daadwerkelijke
besteding van de uitkering plaats. Op de gebruikelijke wijze dient aan de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoording te worden afgelegd over
de besteding van de uitkering, waarna de Minister van LNV de uitkering vaststelt met
inachtneming van die verantwoordingsinformatie. Doorverkoop en wijziging van een bestemmingsplan
vergt vaak een aantal jaren en het is niet wenselijk dat de verantwoording eerst daarna
plaatsvindt. Dat zou namelijk betekenen dat al die tijd onzekerheid blijft bestaan
over het definitieve karakter van de uitkering. Daarom is voorzien dat de verantwoording
plaatsvindt nadat de veehouderij is gesloten en nadat de overdracht aan de provincie
heeft plaatsgevonden. De verdere afwikkeling van de aankoop zal nadien plaatsvinden.
Er is in voorzien dat hierover de benodigde informatie aan de minister wordt verschaft.
3.4 Monitoring en evaluatie
Gelet op de doelstelling van deze regeling en het voornemen na deze regeling voor
de maatregel van gerichte opkoop nog een tweede en derde tranche te realiseren, is
voorzien in het monitoren en evalueren van de regeling. Hiertoe worden door de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (RVO) periodieke voortgangsrapportages opgesteld. Daarnaast
wordt de uitvoering van de eerste tranche van de regeling tussentijds geëvalueerd
door een extern bureau, met betrokkenheid van de provincies. De leereffecten worden
verwerkt in de regeling voor de volgende tranches. De eerste tranche van de maatregel
heeft in die zin de functie van een ‘leer- en ontwikkeltraject’. Na afloop van de
eerste tranche vindt een eindevaluatie plaats. In de eindevaluatie wordt onder andere
meegenomen hoe en welke aankopen in de praktijk zijn gerealiseerd, de mate waarin
de uitkering aan provincies is aangewend voor de financiering van kosten die betrekking
hebben op het laten vervallen van productierecht, de verkrijging van bedrijfsmiddelen
en bedrijfsgebouwen en/of de sloop daarvan en de verkrijging van landbouwgrond, alsmede
waarvoor de verkregen landbouwgronden door provincies worden ingezet.
4. Stikstofdepositie
Deze regeling richt zich op het aankopen van zogenaamde piekbelasters rondom stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden – voor zover overbelast qua stikstofdepositie, zie paragraaf
2 –, om zo een maximale bijdrage te leveren aan de vermindering van de stikstofdepositie
op deze gebieden. Daarbij is maatgevend welke (bijdrage aan de) stikstofdepositie
een veehouderijvestiging, dat wil zeggen het erf met de stallen en de landbouwgrond,
op het desbetreffende natuurgebied heeft.
Voor de bepaling van die stikstofdepositie wordt gebruikgemaakt van de AERIUS Aankoop-Calculator,
een rekeninstrument dat door het RIVM ten behoeve van de Minister van LNV is ontwikkeld
voor de gerichte opkoop en dat gebruik maakt van depositieberekeningen van de AERIUS
Calculator die wordt gebruikt voor de uitvoering van de natuurbeschermingswetgeving.
Eerst worden de relevante gegevens van een veehouderijvestiging, zoals de ligging
van de stallen en het aantal en de soort van de gehouden dieren, ingevoerd in de Aankoop-Calculator.
Vervolgens kan men de Aankoop-Calculator laten berekenen wat de stikstofdepositie
is op vooraf geselecteerde, zogenaamde maatgevende hectares van Natura 2000-gebied
binnen een straal van 10 kilometer vanaf de veehouderijvestiging en wat de gemiddelde
stikstofdepositie is op die hectares, uitgedrukt in mol stikstof (N) per hectare per
jaar. Dat gemiddelde vormt de stikstofdepositie zoals dit begrip wordt gebruikt in
het kader van deze regeling.
De hiervoor bedoelde ‘maatgevende’ hectares worden in het kader van de Aankoop-Calculator
geselecteerd met het oog op het doel van de regeling, het omlaag brengen van de stikstofdepositie
in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden en om te komen tot een praktisch hulpmiddel
in de vorm van de Aankoop-Calculator. Met deze selectiemethode wordt een representatief
beeld verkregen van de depositie van een veehouderijvestiging op hectares Natura 2000-gebied
die is gelegen binnen een afstand van 10 km van de veehouderijvestiging. In de Aankoop-Calculator
wordt alleen geselecteerd op Natura 2000-gebied dat stikstofgevoelig is, ongeacht
of het overbelast is (met een stikstofdepositie boven de kritische depositiewaarde,
zoals toegelicht in paragraaf 2). In verband hiermee dient een provincie naast toepassing
van de Aankoop-Calculator te toetsen of het gaat om een overbelast Natura 2000-gebied.
De beperking tot natuurgebied dat op minder dan 10 kilometer afstand van de aan te
kopen veehouderijvestiging is gelegen, hangt samen met het feit dat de stikstofdepositie
van een veehouderijvestiging exponentieel afneemt naarmate de natuur verder van de
vestiging af is gelegen. Het is niet zinvol ook natuurgebied op een grotere afstand
dan 10 kilometer te betrekken bij de bepaling van de stikstofdepositie. Sterker, dat
zou ertoe leiden dat de resulterende stikstofdepositie voor vestigingen nabij een
groot natuurgebied veel kleiner zou zijn dan voor vestigingen nabij kleine natuurgebieden,
louter vanwege het effect van het uitmiddelen.
Voor het aankopen van veehouderijvestigingen met deze regeling komen alleen vestigingen
in aanmerking met een stikstofdepositie van ten minste 2 mol stikstof per hectare
per jaar. Voor die vestigingen geldt dus dat de gemiddelde stikstofdepositie ervan
op de maatgevende hectares relevant natuurgebied meer bedraagt dan 2 mol stikstof
per hectare per jaar. De provincies kunnen met de Aankoop-Calculator eenvoudig bepalen
of een veehouderijvestiging waarvan aankoop wordt overwogen, voldoet aan de hiervoor
bedoelde zogenaamde drempelwaarde. Met deze drempelwaarde wordt bewerkstelligd dat
alleen de veehouderijvestigingen met een relatief hoge stikstofdepositie in aanmerking
komen voor aankoop, zoals blijkt uit het volgende.
Het RIVM heeft met het oog op de afbakening van de doelgroep de stikstofdepositie
op stikstofgevoelig Natura 2000-gebied berekend voor alle veehouderijen met een vestiging
(erf met stallen) binnen 10 kilometer van een dergelijk gebied. Bekend is dat de stikstofdepositie
al naar gelang de afstand exponentieel afneemt. Gebleken is dat bij een afstand van
meer dan 5 kilometer de depositie gering is en dat een veehouderijvestiging op meer
dan 10 kilometer van een stikstofgevoelig Natura-2000 gebied geen bovengemiddelde
stikstofdepositie op dat gebied veroorzaakt. Vervolgens is bezien welke drempelwaarde
gehanteerd moet worden om alleen de veehouderijen met de grootste stikstofdepositie
onder de doelgroep van de regeling te brengen. Gebleken is dat bij een drempelwaarde
van 2 mol N/ha/jaar circa 5% van de veehouderijen met een vestiging binnen 10 kilometer
van een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied aan deze drempelwaarde voldoet.
Gelet op de doelstelling om met de aankopen een maximale verbetering voor stikstofgevoelige
natuurgebieden te bewerkstelligen, ligt het in de rede de beschikbare middelen zo
in te zetten dat de gerealiseerde reductie aan stikstofdepositie zo groot mogelijk
is. In verband hiermee zijn doelmatigheidsnormen ontwikkeld betreffende de kosten
van de aankopen per mol stikstof per hectare per jaar, uitgaand van de stikstofdepositiebepaling
aan de hand van een gemiddelde van maatgevende hectares, zoals hiervoor beschreven.
In paragraaf 5.5 wordt hier nader op ingegaan. Ook voor een inschatting of een voorgenomen
aankoop zal voldoen aan deze normen, kan een provincie gebruik maken van de Aankoop
Calculator. Deze biedt namelijk de mogelijkheid om, aanvullend op de berekening van
de stikstofdepositie vanuit een veehouderijvestiging op het relevante natuurgebied
(met behulp van gegevens uit AERIUS) een een raming van de aankoopkosten te laten
maken. Voor die raming wordt gebruik gemaakt van normbedragen voor de vervangingswaarde
van stallen, afkomstig uit KWIN-Veehouderij (Kwantitatieve Informatie Veehouderij,
Wageningen Livestock Research).
5. Voorwaarden voor besteding van de uitkering
Deze regeling strekt ertoe om specifieke uitkeringen aan provincies te verstrekken
voor de uitvoering van de maatregel van gerichte opkoop. Deze regeling bevat dan ook
de kaders voor de aanwending van die uitkeringen.
5.1. Doelgroep
De veehouderijen die voor aankoop in aanmerking komen, zijn (vestigingen van) veehouderijen
waar bepaalde diersoorten worden gehouden met een relatief hoge stikstofdepositie
op het nabijgelegen natuurgebied. Hiervoor is in paragraaf 4 reeds ingegaan op het
criterium van de minimale stikstofdepositie op stikstofgevoelig Natura 2000-gebied
binnen een straal van 10 kilometer vanaf de veehouderijvestiging, de z.g. drempelwaarde.
Veehouderijen kunnen dus alleen worden aangekocht met gebruikmaking van deze regeling
indien de stikstofdepositie ervan op een relevant natuurgebied ten minste 2 mol N/ha/jaar
bedraagt. Provincies kunnen met behulp van de Aankoop-Calculator bepalen of een veehouderijvestiging
aan de drempelwaarde voldoet.
De provincies kunnen zo met de Aankoop-Calculator eenvoudig bepalen of de veehouderijvestiging
waarvan aankoop wordt overwogen, voldoet aan de hiervoor genoemde drempelwaarde. Zij
dienen alleen te toetsen of het desbetreffende natuurgebied overbelast is (dat wil
zeggen een stikstofdepositie heeft boven de kritische depositiewaarde).
De relevante diersoorten zijn ten eerste de diersoorten die vallen onder het stelsel van productierechten van de Meststoffenwet,
te weten melkvee, varkens, kippen en kalkoenen (de soorten pluimvee waarvoor een productierecht
wordt gehanteerd). Veehouderijen waar deze dieren worden gehouden, zorgen potentieel
voor een aanmerkelijke stikstofemissie en dus stikstofdepositie. Hierbij komt dat
bij de beëindiging van een veehouderij met deze diersoorten het gebruikte productierecht
kan vervallen, waardoor landelijk het plafond voor het aantal te houden dieren wordt
verlaagd. Door als voorwaarde te stellen dat in een dergelijk geval het productierecht
komt te vervallen, wordt het totale volume van stikstofproductie van de betreffende
sector verkleind. In verband hiermee wordt vereist dat het productierecht voor de
te beëindigen veehouderij voor ten minste 80% ‘eigendom’ is van de veehouder. Dit
vereiste hangt ermee samen dat productierecht ook wel tijdelijk wordt overgedragen,
bijv. voor een periode van een jaar. Dan wordt gesproken van lease. Een veehouder
kan productierecht dat hij heeft geleased en dat hij dus na enige tijd moet overdragen
aan de ‘eigenaar’ niet laten vervallen. Het productierecht is overigens in beide gevallen
geregistreerd op de naam van de veehouder. Met het hiervoor bedoelde vereiste wordt
zeker gesteld dat de veehouder wiens veehouderij wordt aangekocht, gerechtigd is om
ten minste 80% van het productierecht te laten vervallen.
In de tweede plaats komen veehouderijen voor vleeskalveren, voor ander rundvee dat voor de productie
van vlees wordt gehouden, en voor melkgeiten voor aankoop in aanmerking. Voor het
houden van deze dieren geldt niet een productierechtvereiste op grond van de Meststoffenwet.
Vastgesteld is dat ook onder deze veehouderijen de nodige ‘piekbelasters’ zijn. Verder
is de verwachting dat de aankoop van deze veehouderijen naar verwachting relatief
doelmatig kan plaatsvinden in die zin dat de kosten voor aankoop afgezet tegen de
omvang van de stikstofdepositie van die veehouderij gemiddeld lager zijn dan bij de
opkoop van veehouderijen met diersoorten met productierecht. Bij aankoop van een veehouderijvestiging
met een van de genoemde diersoorten kan niet via het laten vervallen van het productierecht
worden gewaarborgd dat de desbetreffende sector wordt verkleind. In het algemeen geldt
dat een veehouder wiens vestiging in het kader van deze regeling is aangekocht, niet
gemakkelijk een nieuwe vestiging kan beginnen. Ook daar gelden beperkingen betreffende
bestemming en stikstofbelasting, en het bevoegd gezag zal niet snel instemmen met
het beginnen van een nieuwe veehouderijvestiging. Om een extra waarborg op dit punt
te creëren, bevat de regeling de voorwaarde dat de verkopende veehouder zich verbindt
om niet elders een nieuwe vestiging te openen of een vestiging over te nemen. Dit
geldt ongeacht of de aankoop een veehouderij met of zonder productierecht betreft.
Het is denkbaar dat op een veehouderijvestiging diercategorieën worden gehouden die
deels binnen en deels buiten het bereik van deze regeling vallen. In dat geval kan
de uitkering alleen worden besteed aan de aankoop van het deel van de veehouderij
dat binnen het bereik van deze regeling valt. Desgewenst kan de provincie overgaan
tot de aankoop van de gehele vestiging door het deel van de vestiging dat niet onder
het bereik van deze regeling valt, zelf te financieren.
5.2. Financieringswijze
Gelet op de rol van de provincies als uitvoerder van en belanghebbende is bezien hoe
provincies aan de financiering van de maatregel kunnen bijdragen. Dit heeft geleid
tot een aanpak voor deze regeling waarbij de provincies de z.g. proceskosten voor
hun rekening nemen en ook rekening wordt gehouden met de eventuele restwaarde van
gekochte vermogensbestanddelen. Als proceskosten worden beschouwd de kosten die gemaakt
moeten worden om de aankoop te realiseren uitgezonderd de koopsom en kosten van het
slopen van bedrijfsgebouwen (stallen, voer- en mestsilo’s e.d.). Het betreft bijv.
de kosten van de personele inzet van provincieambtenaren of externen om te bepalen
welke veehouderijen voor aankoop in aanmerking komen, van de besprekingen met de veehouder,
taxatie- en notariskosten, kosten voor het tijdelijke beheer van bijv. gebouwen en
grond, en verkoopkosten.
Over restwaarde kan het volgende worden opgemerkt. Zoals hieronder nader aan de orde
komt, is uitgangspunt dat aangekochte bedrijfsgebouwen worden gesloopt, maar dat dit
niet in alle gevallen hoeft te gebeuren. Als een stal na de overdracht een andere
functie krijgt, heeft de stal een navenante (rest)waarde. Bij aankoop van grond is
steeds van belang welke waarde de grond nadien heeft. Deze (rest)waarde varieert al
naar gelang de gebruiksmogelijkheden van de grond groter of kleiner zijn. Het is de
provincie die op dit punt keuzes maakt in het kader van de beoogde vermindering van
stikstofdepositie en van het gebiedsproces. Bijv. bij omzetting van landbouwgrond
in natuur is de restwaarde relatief gering, maar dat is niet het geval indien de grond
voor landbouwactiviteiten gebruikt kan blijven worden. De aankoop kan dus ertoe leiden
dat de provincie eigenaar wordt van een bedrijfsgebouw of van grond die een waarde
vertegenwoordigt of dat de provincie dat gebouw of die grond te gelde heeft gemaakt.
Het is wenselijk dat bij de financiering van aankopen rekening wordt gehouden met
deze vermogensvorming, zodat de specifieke uitkering alleen wordt aangewend ter financiering
van de netto-kosten van een aankoop, dus uitgezonderd de vermogensvorming bij de provincie
die het gevolg is van de aankoop. Dan kan het budget voor de maatregel geheel worden
besteed aan de verlaging van stikstofdepositie.
In overleg met de provincies is een aanpak gekozen waarbij binnen het oorspronkelijk
beschikbare budget van € 95 miljoen onderscheid wordt gemaakt tussen deel A en deel
B van het budget voor deze regeling, elk 50% van het totale budget. Voor elk deel
geldt een aparte verdeelsleutel, zoals wordt toegelicht in paragraaf 6. Bijgevolg
bestaat een door een provincie aangevraagde uitkering uit een deel A en een deel B.
De aankopen die een provincie doet met deel A van de uitkering (dat dus afkomstig
is uit deel A van het budget), kunnen in eerste instantie geheel met de uitkering
van het Rijk worden gefinancierd, met verrekening van de vermogensvorming achteraf,
in het kader van de verantwoording. Voor de aankopen die een provincie doet met deel
B van de uitkering (dat dus afkomstig is uit deel B van het budget), en ook voor de
aankopen die een provincie doet met de uitkering beschikbaar gesteld uit het extra
budget van € 133,3 miljoen, geldt dat de provincie de geraamde restwaarde zelf dient
te financieren. Voor de eerste aankopen (deel A) geldt dus dat naderhand de vermogensvorming
(opbrengst en restwaarde) moet worden bepaald, voor de latere aankopen geldt dat ten
tijde van het sluiten van de koopovereenkomst via een taxatie moet worden geraamd
welke restwaarde de aangekochte vermogensbestanddelen voor de provincie hebben. In
het eerste geval kan de wijze van financiering worden samengevat als ‘voorfinanciering
Rijk’, in het tweede geval als ‘financiering provincie’.
De hiervoor geschetste aanpak impliceert dat niet wordt afgewacht tot een verkregen
vermogensbestanddeel te gelde is gemaakt of tot er definitieve duidelijkheid is over
de verdere bestemming ervan. In veel gevallen kan het jaren duren voordat gekochte
gebouwen en grond weer te gelde worden gemaakt en dit zal in sommige gevallen in het
geheel niet gebeuren. Het is niet wenselijk vanuit de optiek van uitvoeringslasten
en rechtszekerheid om de afwikkeling van de uitkeringsverstrekking (verantwoording
en vaststelling) jaren lang op te schorten. Sterker, vanuit het doel van de regeling
verdient het de voorkeur dat de voor de aankopen beschikbare gelden niet tijdelijk
worden ‘belegd in restwaarde’ omdat dit ten koste gaat van andere aankopen.
De financieringswijze voor de latere aankopen vergt dat de provincies middelen vrij
maken voor de financiering van de (geraamde) restwaarde, aanvullend op de proceskosten.
Voorshands is hiertoe op bestuurlijk niveau bereidheid bij de provincies, zij het
dat het noodzakelijk is dat provinciale staten hierover een besluit nemen. Indien
provincies er in verband met de uitvoeringslasten van de financieringswijze voor de
eerste aankopen (deel A) de voorkeur aan geven om voor alle aankopen de (geraamde)
restwaarde zelf te financieren (dus het regime van deel B), kunnen zij daarvoor kiezen.
De regeling bevat in artikel 4 daarvoor een voorziening, zoals in de artikelsgewijze
toelichting nader wordt aangeduid.
5.3 Aanwending van de uitkering
Voor de aankoop van veehouderijvestigingen in het kader van deze regeling is uitgangspunt
dat met de desbetreffende veehouders een passende koopprijs voor de relevante vermogensbestanddelen
van zijn bedrijf overeen wordt gekomen. De uitkering kan worden besteed aan het aankopen
van de bedrijfsmiddelen, de bedrijfsgebouwen en de bij de veehouderijvestiging behorende
landbouwgrond, aan het laten vervallen van het productierecht en aan het laten slopen
van bedrijfsgebouwen. Dit zijn, afgezien van het laatstbedoelde element, verreweg
de belangrijkste vermogensbestanddelen van een veehouderij. De bedrijfswoning en de
daarbij behorende grond blijven hierbij buiten beschouwing, omdat de woning ook los
van de bedrijfsvoering een (woon)functie heeft. Het is aan de provincie om van geval
tot geval te bepalen welke van de voornoemde vermogensbestanddelen moeten worden aangekocht
om te komen tot een duurzame reductie van stikstofdepositie op het desbetreffende
natuurgebied, rekening houdend met de andere voorwaarden voor de besteding van de
uitkering. Zoals hiervoor al aan de orde was, is het ook aan de provincie om te bezien
of en hoe de aangekochte vermogensbestanddelen, uitgezonderd het productierecht, kunnen
worden aangewend, gegeven de doelstelling en de voorwaarden van deze regeling.
De hiervoor bedoelde keuzes zijn in het bijzonder aan de orde bij grond. Als (een
deel van) de landbouwgrond die hoort bij een veehouderijvestiging, wordt opgekocht
dan kan deze een andere bestemming krijgen, zoals natuur, bos of natuur-inclusieve
landbouw, waarbij het perceel al dan niet wordt doorverkocht. Zo kan worden bereikt
dat de stikstofdepositie wordt verminderd, in meer of mindere mate. De aankoop van
grond kan ook z.g. schuifruimte in het gebiedsproces opleveren en op die wijze het
algemeen belang ten goede komen. In verband hiermee wordt in deze regeling rekening
gehouden met de mogelijkheid van grondruil, dat wil zeggen de situatie waarin de provincie
na aankoop van landbouwgrond van de stoppende veehouder deze grond ‘ruilt’ met de
grond van een andere veehouder om zo de kwaliteit van het desbetreffende natuurgebied
beter te kunnen bevorderen.
Indien bij de aankoop van een veehouderijvestiging grond wordt opgekocht, leidt dat
tot aanmerkelijk hogere aanschafkosten. Zoals toegelicht in de vorige paragraaf is
de uitkering alleen bedoeld voor de netto-kosten, dus na aftrek van de proceskosten,
de restwaarde en eventuele opbrengsten. Naarmate na aankoop van grond de gebruiksmogelijkheden
sterker worden beperkt met het oog op vermindering van de stikstofdepositie, zal de
waardevermindering van de grond groter zijn en zal de provincie een kleiner aandeel
hebben in de financiering van de grond. In zijn algemeenheid geldt dat het besteden
van de uitkering aan de aankoop van grond er toe leidt dat met het beschikbare budget
minder veehouderijvestigingen aangekocht kunnen worden. Dat is slechts anders indien
de gebruiksbeperkingen en dus het waardeverlies van de grond slechts beperkt zijn
(en dus ook de stikstofreductie) terwijl de aankoop met financiering provincie wordt
gefinancierd.
Voorzien wordt dat in de eindevaluatie aandacht zal worden besteed aan de mate waarin
grond is opgekocht, welke overwegingen hierbij een rol hebben gespeeld en welke resultaten
hiermee zijn bereikt.
5.4. Borging blijvende reductie
De maatregel gerichte opkoop is gericht op duurzame natuurverbetering en daarvoor
is nodig dat de aangekochte veehouderijvestigingen definitief worden gesloten. Om
dat te bewerkstelligen moet bij de aankoop een aantal stappen worden gezet. Het betreft
maatregelen voor respectievelijk de sluiting van het bedrijf, om te borgen niet opnieuw
een veehouderij op de locatie van de gesloten vestiging kan worden gevestigd en om
te borgen dat de veehouder niet elders een veehouderij vestigt. Ook al is de provincie
niet (steeds) in de positie om zelf die maatregelen te nemen, de provincie dient wel
te verzekeren dat die maatregelen worden genomen. Het ligt in de rede dat in de koopovereenkomst
wordt vastgelegd wat in dit kader van de veehouder wordt verwacht. Het is aan de provincie
om voorafgaand aan de overdracht van de aangekochte vermogensbestanddelen na te gaan
of de veehouder de nodige stappen heeft gezet, c.q. de nodige medewerking heeft verleend.
Sluiting van de veehouderijvestiging
Voor de sluiting van de veehouderijvestiging dient de veehouder de dieren af te voeren
en de meststoffen op die locatie te laten verwijderen, hij moet het productierecht
in de registratie van RVO laten vervallen en hij moet er voor zorgen dat de vergunningen
voor de veehouderijvestiging worden ingetrokken of aangepast. Pas als deze stappen
zijn gezet, kan de levering van de relevante vermogensbestanddelen aan de provincie
plaatsvinden.
Het ligt voor de hand dat het afvoeren van de dieren zoveel mogelijk aansluit bij
het normale bedrijfsproces. Dieren die in koppels worden gehouden met z.g. productierondes,
zullen na een productieronde op de reguliere wijze worden afgevoerd. Productierondes
hebben per diercategorie een andere doorlooptijd. Een productieronde voor legkippen
heeft de langste doorlooptijd, namelijk 18 maanden. Voor andere categorieën dieren
die in koppels worden gehouden, duurt een productieronde ten hoogste een jaar (varkens:
8 tot 12 maanden; vleeskuikens: 6 tot 12 weken; opfokbedrijf leghennen, inclusief
ouderdieren: een jaar; opfokbedrijf leghennen, exclusief ouderdieren: 18 weken; kalkoenen:
21 weken; vleeskalveren: 8 tot 12 maanden). Melkvee (melkkoeien) en melkgeiten worden
weliswaar in koppels gehouden, maar niet met een productieronde zoals dat voor de
eerder genoemde sectoren geldt. Voor melkvee en melkgeiten is er daarom niet een natuurlijk
moment voor bedrijfsbeëindiging na afloop van een productieronde. De veehouder zal
logischerwijze anderszins een optimaal tijdstip kiezen voor het feitelijk beëindigen
van zijn bedrijf en het afvoeren van de dieren. In de praktijk zal dit in het voorjaar
zijn (bijv. mei), bij het einde van het stalseizoen en de start van het weideseizoen.
Om te borgen dat de bedrijfsbeëindiging voortvarend ter hand wordt genomen, is in
de regeling bepaald dat de dieren uiterlijk een jaar na het sluiten van de koopovereenkomst
moeten worden afgevoerd dan wel na afloop van de productieronde indien die een langere
doorlooptijd dan een jaar heeft.
Het is van belang dat bij de levering van de relevante vermogensbestanddelen (bedrijfsgebouwen,
bedrijfsmiddelen en landbouwgrond), althans bij de afwikkeling van de koopovereenkomst,
de meststoffen uit mestkelders en andere opslagen van de vestigingslocatie zijn verwijderd.
Dat is van direct belang om te zorgen dat de stikstofemissie vanaf de vestiging geheel
wordt beëindigd.
Deze regeling betreft onder meer veehouderijvestingen waar melkvee, kippen, kalkoenen
en varkens worden gehouden. Voor deze diercategorieën geldt op grond van de Meststoffenwet
een productierechtenstelsel: deze dieren kunnen slechts worden gehouden voor zover
de veehouder voor die dieren over productierecht (in de vorm van fosfaatrecht, pluimveerecht
of varkensrecht) beschikt; het productierecht kan slechts worden verkregen van een
andere veehouder en het totale productierecht ligt per sector vast. Het productierecht
van een veehouder is geregistreerd door de RVO. Bij een aankoop in het kader van deze
regeling moet dit productierecht komen te vervallen. Op die wijze wordt de productiecapaciteit
definitief uit de markt genomen en wordt bewerkstelligd dat de emissie van de gehele
sector van stikstof en andere milieubelastende stoffen wordt verminderd. Dat is wenselijk
vanuit de bredere optiek van het mestbeleid en met het oog op een maximaal effect
van de aankopen. Voor het vervallen van het productierecht dient de veehouder een
verzoek te doen aan de RVO. Productierecht wordt geregistreerd per onderneming en
dus niet per vestiging. In verband hiermee moet voor een veehouder die meer dan één
vestiging heeft, worden bepaald welk deel van het productierecht voor zijn veehouderij
betrekking heeft op de te sluiten vestiging, gelet op de aantallen dieren die in de
onderscheidenlijke vestigingen worden gehouden. Hiervoor (paragraaf 5.1) is reeds
aangeduid dat productierecht soms slechts tijdelijk op naam van een veehouder is geregistreerd.
Dergelijk geleased productierecht valt niet onder de verplichting om het productierecht
voor de veehouderijvestiging te laten vervallen. Gelet op de voorwaarde dat een veehouderij
slechts voor aankoop in aanmerking komt als de veehouder ten minste 80% van het productierecht
in eigendom heeft, zal bij de aankoop van een veehouderijvestiging steeds ten minste
80% van het productierecht voor die vestiging moeten vervallen.
Een veehouder beschikt voor zijn veehouderij over een omgevingsrechtelijke toestemming
in de vorm van een vergunning (omgevingsvergunning beperkte milieutoets of omgevingsvergunning
milieu) of melding en, in voorkomend geval, over een vergunning op grond van artikel 2.7,
tweede lid, van de Wet natuurbescherming. In beginsel moet hij in het kader van de
bedrijfsbeëindiging het bevoegd gezag (meestal de gemeente, soms de provincie) verzoeken
om deze vergunningen in te trekken. Onder omstandigheden kan worden volstaan met een
aanpassing waarin tot uitdrukking komt dat op de locatie niet langer veehouderijactiviteiten
kunnen worden verricht en met vermelding welke activiteiten nog wel zijn toegestaan.
De oude en zo nodig de nieuwe vergunning(en) en een op hexagoonniveau gemaakte verschilberekening
gebaseerd op de vergunde gerealiseerde depositieruimte, worden door de provincie ter
beschikking gesteld aan de RVO ter bepaling van de stikstofeffecten (zie artikel 11,
tweede lid, Rpav).
Sloop
Uitgangspunt voor de aankopen is dat de aangekochte bedrijfsgebouwen worden gesloopt
tenzij deze voor een nieuwe bestemming kunnen worden gebruikt. Leegstand van agrarische
gebouwen is een groeiend probleem in de buitengebieden. Het aantal agrarische ondernemers
neemt al decennia gestaag af, waardoor op steeds meer locaties sprake is van stallen
en andere agrarische bouwwerken die leeg staan en in verval raken of dreigen te raken.
Gevolg is verrommeling van het platteland, risico op ondermijning (criminele activiteiten)
en een afnemende waardering van burgers voor het (agrarisch) buitengebied. Om te voorkomen
dat de aankopen bijdragen aan dit proces van verrommeling van het platteland en als
extra zekerheid voor de duurzame beëindiging van de veehouderijactiviteiten op de
betreffende locatie, ligt het in de rede dat de aangekochte bedrijfsgebouwen worden
gesloopt tenzij ze een duurzame herbestemming krijgen. Het is denkbaar dat er ook
andere, niet voorziene omstandigheden zijn die een provincie in zijn rol als gebiedsregisseur
reden geven om sloop (voorshands) achterwege te laten. Daarom is in deze regeling
niet een verplichting tot de sloop van aangekochte bedrijfsgebouwen opgenomen maar
wordt het overgelaten aan provincies om in het kader van het gebiedsgerichte proces,
in samenspraak met de desbetreffende gemeente, hierover keuzes te maken.
Wijziging bestemmingsplan
Verder is het van belang dat in het gemeentelijke bestemmingsplan wordt vastgelegd
dat de vestigingslocatie niet langer kan worden gebruikt voor enige vorm van veehouderij.
Daarom is in de regeling vereist dat het bestemmingsplan in deze zin wordt aangepast.
In de praktijk kan de procedure om te komen tot een bestemmingsplanwijziging enkele
jaren in beslag nemen. Het zou bezwaarlijk zijn als de verantwoording over en vaststelling
van de uitkering eerst na deze planologische aanpassing zou kunnen plaatsvinden, omdat
dan al die tijd onduidelijkheid zou bestaan over het definitieve karakter van de uitkering
en gelet op de uitvoeringslasten. Daarom is het niet noodzakelijk dat het bestemmingsplan
ten tijde van de verantwoording daadwerkelijk is gewijzigd maar is het voldoende dat
een provincie de nodige stappen heeft gezet om die bestemmingswijziging te laten realiseren
door de desbetreffende gemeente. Daarbij is uitgangspunt dat hierover vooraf tussen
provincie en gemeente afstemming heeft plaatsgevonden, gelet op de rollen die elk
heeft bij het faciliteren van de aankoop en de beoogde verdere ontwikkeling en met
het oog op een voorspoedig doorlopen van de wijzigingsprocedure. Bij de bestemmingswijziging
is van belang welke ruimte er is voor nieuwe activiteiten die gepaard gaan met de
uitstoot van stikstof. De aankopen zijn primair bedoeld voor de vermindering van stikstofdepositie
op kwetsbare natuurgebieden, in het kader van herstel of behoud, bedoeld in artikel 6,
eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op de aankoop van grond die behoort
bij de vestigingslocatie. Vooral bij de aankoop van grond is van belang onder welke
voorwaarden het betreffende perceel nadien gebruikt kan gaan worden. Zoals hiervoor
reeds aan de orde was, bepaalt dit immers de mate waarin de stikstofdepositie vanaf
dat perceel op het natuurgebied wordt verminderd en de hoogte van de restwaarde. Bij
onveranderde functie zal de aankoopsom van de grond en de restwaarde in beginsel hetzelfde
zijn, bij overgang van weidegrond naar natuur is er een aanmerkelijke waardevermindering
en tevens stikstofdepositievermindering. Gegeven het feit dat wijziging van een bestemmingsplan
geruime tijd vergt, is het van belang dat zo spoedig mogelijk wordt vastgelegd welke
gebruiksmogelijkheden gelden voor het betreffende perceel. Daarmee wordt ook bevorderd
dat voorafgaand aan de aankoop de nodige stappen worden gezet voor de toekomstige
bestemming van dat perceel. Dat voorkomt dat bijv. een voornemen ten tijde van de
aankoop dat het perceel alleen nog gebruikt kan worden voor natuur-inclusieve landbouw,
later niet gerealiseerd kan worden. In verband hiermee is in de regeling bepaald dat
die gebruiksvoorwaarden binnen een half jaar na het sluiten van de koopovereenkomst
contractueel worden vastgelegd. Te denken valt aan het opnemen van een dergelijke
clausule in de overeenkomst waarmee de grond wordt verpacht of verkocht. Indien bij
de aankoop is voorzien dat het aangekochte perceel meteen zal worden doorverkocht
aan een andere veehouder om op die wijze een grondruil te kunnen realiseren, gelden
de hier beschreven voorwaarden voor de grond waarover de provincie in tweede instantie
de beschikking krijgt.
Geen hervestiging
Deze maatregel gerichte opkoop is gericht op de vermindering van stikstofdepositie
op natuurgebieden. Ook al gaat het primair om de verbetering van de kwaliteit van
het nabijgelegen stikstofgevoelige Natura 2000-gebied, het is onwenselijk dat een
veehouder die zijn bedrijf aan de provincie heeft verkocht op een andere locatie opnieuw
als veehouder begint. Dan zou de uitstoot van stikstof en andere milieubelastende
stoffen op een andere plaats opnieuw kunnen ontstaan. Dat zou haaks staan op de beleidsinspanningen
om de stikstofuitstoot blijvend omlaag te brengen en de opbrengst van de opkopen in
termen van verminderde depositie op stikstofgevoelige natuur blijvend te borgen. Om
die reden wordt als voorwaarde gesteld dat een veehouder wiens vestiging in het kader
van deze regeling door de provincie is gekocht, zich niet elders opnieuw kan vestigen.
In de regeling is met het oog hierop bepaald dat de koopovereenkomst een desbetreffende
clausule bevat.
5.5 Doelmatigheidscriteria
Zoals aangeduid in paragraaf 2 is het doel van het gericht opkopen van veehouderijlocaties
met een hoge stikstofdepositie in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden om een structurele
reductie van stikstofemissies te realiseren en daarmee een bijdrage te leveren aan
een duurzame staat van instandhouding van stikstofgevoelige natuur. Om met de beschikbare
middelen zoveel mogelijk reductie van stikstofdepositie te bewerkstelligen is het
van belang dat de aankopen kosteneffectief worden gedaan, dus met inachtneming van
de verhouding tussen de kosten van aankoop en de baten in termen van de (vermindering
van de) stikstofdepositie en met een controle op feitelijk gebruik van de vergunde
ruimte in het afgelopen jaar. In verband hiermee gelden doelmatigheidscriteria.
Er wordt niet volstaan met één criterium voor kosteneffectiviteit omdat het veel uitmaakt
of een veehouderij met of zonder productierecht wordt aangekocht en of bij de aankoop
al dan niet bij de veehouderijvestiging behorende landbouwgrond wordt aangekocht.
Het gaat namelijk om onvergelijkbare grootheden: de financiering van (het laten vervallen
van) productierecht levert substantiële extra kosten op; grond is relatief duur maar
de restwaarde kan aanzienlijk zijn. Indien zou worden volstaan met één criterium zou
dit zijn doel voorbij schieten. Bijgevolg zijn criteria ontwikkeld voor aankopen van
onderscheidenlijk veehouderijvestigingen (uitgezonderd grond) met productierecht,
veehouderijvestigingen (uitgezonderd grond) zonder productierecht en van landbouwgrond
die bij een aangekochte veehouderijvestiging behoort.
De hiervoor bedoelde criteria gelden voor een bepaalde soort aankopen en worden toegepast
op het totaal van de soortgelijke aankopen door een provincie met behulp van deze
regeling. Zodoende kan een provincie aankopen qua kosteneffectiviteit met elkaar compenseren.
De kosteneffectiviteit betreft dus het totaal van de relevante kosten in verband met
de aankopen gedeeld door het totaal van de berekende stikstofdeposities op het natuurgebied
vanaf de gekochte vestigingen dan wel landbouwgronden en wordt uitgedrukt in euro’s
per mol stikstof per hectare per jaar. De totale stikstofdepositie wordt bepaald door
per aankoop voor de veehouderijvestiging en eventueel landbouwgrond de feitelijke
stikstofdepositie te bepalen (op grond van de feitelijk gehouden dieren), met gebruikmaking
van de Aankoop-Calculator (zie paragraaf 4, dus uitgaand van het gemiddelde van de
maatgevende hectares), en vervolgens deze deposities op te tellen. Het totaal van
de kosten bestaat uit de middelen die door de provincie worden ingezet ter financiering
van de aankopen, hetzij uit de uitkering, hetzij uit eigen middelen, met dien verstande
dat de proceskosten buiten beschouwing blijven. Het betreft dus de kosten die voor
de onderscheidenlijke aankopen door de provincie gemaakt worden, met inbegrip van
kosten om het productierecht te laten vervallen en kosten voor sloop. Zoals reeds
vermeld in paragraaf 4 kunnen vooraf de aankoopkosten voor een veehouderijvestiging
worden geraamd met de Aankoop-Calculator en in combinatie met de berekende stikstofdepositie
geeft de calculator dan aan of de voorgenomen aankoop naar verwachting zal voldoen
aan het desbetreffende doelmatigheidscriterium.
Voor het bepalen van de kosteneffectiviteitscriteria voor de aankoop van veehouderijvestigingen
heeft het RIVM de depositie per veehouderijvestiging berekend op basis van gegevens
uit GIABplus (Geografisch Informatiesysteem Agrarische Bedrijven, uitgebreid met informatie
per hoofd- en nevenvestiging, Wageningen University & Research) en de aankoopkosten
per veehouderij op basis van gegevens van KWIN-Veehouderij en van de Minister van
LNV. Dit bood inzicht in de variatie in de kosteneffectiviteit per potentiële aankoop.
Op basis van deze informatie is voor veehouderijvestigingen (uitgezonderd grond) met
productierecht het criterium voor kosteneffectiviteit bepaald op ten hoogste € 1.000.000
per mol stikstof per hectare per jaar. De analyse van het RIVM toont dat 80 procent
van de relevante veehouderijvestigingen (dat wil zeggen de vestigingen die voldoen
aan het vereiste van de drempelwaarde voor stikstofdepositie en die dus in elk geval
zijn gelegen binnen 10 kilometer van een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied) binnen
deze norm valt. Een aankoop waarvan de kosteneffectiviteit ongunstiger is – dus meer
dan € 1.000.000 per mol stikstof per hectare per jaar –, kan door de provincie worden
gecompenseerd met aankopen die onder hetzelfde criterium vallen en die qua kosteneffectiviteit
juist gunstiger zijn.
Voor veehouderijvestigingen (uitgezonderd grond) zonder productierecht is het criterium
ten opzichte van de oorspronkelijke Rpav aangepast naar een plafondwaarde voor kosteneffectiviteit
van ten hoogste € 250.000 per mol stikstof per jaar. Hoewel de analyse van het RIVM
liet zien dat 50 procent van de relevante veehouderijvestigingen (dat wil zeggen die
voldoen aan het vereiste van de drempelwaarde voor stikstofdepositie en die dus in
elk geval zijn gelegen binnen 10 kilometer van een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied)
naar verwachting opgekocht zou kunnen worden bij toepassing van de eerder gekozen
plafondwaarde van € 125.000 per mol stikstof per hectare per jaar, hebben provincies
in het kader van het voortgangsoverleg over de uitvoering van de Rpav laten weten
dat met die plafondwaarde geen kalverhouderijen opgekocht kunnen worden. Op basis
van aanvullende informatie van het Kadaster over transacties van kalverhouderijen
in de periode 2018–2020, waarbij familietransacties niet zijn meegenomen, en op basis
van eerdere uitgangspunten die zijn gehanteerd bij het vormgeven van de regeling,
is de plafondwaarde verhoogd naar € 250.000 per mol stikstof per hectare per jaar.
Ook dit criterium geldt voor het totaal van de aankopen die onder hetzelfde criterium
vallen, onderlinge compensatie is dus mogelijk.
Ten slotte is een kosteneffectiviteitscriterium bepaald voor landbouwgrond die behoort
bij een veehouderijvestiging die in het kader van deze regeling is aangekocht. Hiertoe
heeft het RIVM modelmatig, met gebruikmaking van de mestverdelingsmodule INITIATOR
(Ruimtelijke allocatie van mesttoediening en ammoniakemissie, Wageningen University
& Research), berekend wat de omvang is van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden als gevolg van stikstofemissie van de relevante grondpercelen.
Het betreft de percelen landbouwgrond die behoren bij relevante veehouderijvestigingen
(dat wil zeggen de vestigingen die voldoen aan het vereiste van de drempelwaarde voor
stikstofdepositie en die dus in elk geval zijn gelegen binnen 10 kilometer van een
stikstofgevoelig Natura-2000 gebied). Voor de component van de kosten voor de aankoop
van deze grond is een analyse gemaakt met behulp van AERIUS-berekeningen in combinatie
met gegevens over agrarische grondprijzen van de WUR (Wageningen University & Research).
Op basis van deze informatie is het criterium bepaald op een kosteneffectiviteit van
ten hoogste € 10.000.000 per mol stikstof per hectare per jaar. De analyse van het
RIVM toont dat 77 procent van de relevante veehouderijvestigingen (dat wil zeggen
de vestigingen die voldoen aan het vereiste van de drempelwaarde voor stikstofdepositie
en die dus in elk geval zijn gelegen binnen 10 kilometer van een stikstofgevoelig
Natura 2000-gebied) percelen hebben die voldoen aan dit criterium. Ook hier is relevant
dat het criterium betrekking heeft op het totaal van de aankopen die onder hetzelfde
criterium vallen en dat dus onderlinge compensatie mogelijk is.
Zoals naar voren gebracht in paragraaf 2 heeft deze regeling naast het hoofddoel om
de kwaliteit van natuur te verbeteren ook nevendoelen, zoals het creëren van schuifruimte
in het gebiedsproces. Dit blijft buiten beschouwing in het kader van de toetsing op
de doelmatigheid van de besteding van de uitkeringen. Dat neemt niet weg dat de mate
waarin nevendoelen worden bereikt, relevant is voor de evaluatie van de regeling,
waarop in paragraaf 3.4 reeds is ingegaan.
5.6. Aanwendingsperiode
Beoogd wordt dat deze regeling zo spoedig mogelijk resultaat heeft. Dit vergt een
actieve opstelling van de provincies bij de uitvoering van deze regeling, temeer daar
het traject van selectie en aankoop van een veehouderij in veel gevallen niet eenvoudig
zal zijn. Het vergt tijd voor de veehouder om de stap te zetten om zijn veehouderijvestiging
te sluiten. Voor het sluiten van de koopovereenkomst is van belang dat er helderheid
komt over de bestemming van de locatie en van eventueel aangekochte grond na de aankoop.
Rekening houdend met de doorlooptijd van aankooptrajecten mag worden verwacht dat
de koopovereenkomsten binnen enige tijd na de inwerkingtreding van deze regeling kunnen
worden afgesloten. In verband hiermee is een desbetreffende voorwaarde in de regeling
opgenomen waarbij de eindtermijn waarop de koopovereenkomsten moeten zijn afgesloten
is gesteld op 4 september 2022. Voor de totale doorlooptijd totdat de aankoop wordt
voltooid en de stikstofemissie vanaf de aangekochte veehouderijvestiging en eventueel
bijbehorende landbouwgrond wordt beëindigd c.q. verminderd, is verder de termijn van
belang waarbinnen de veehouderijactiviteiten moeten worden beëindigd. In paragraaf
5.4 is hier op ingegaan.
6. Uitvoeringsaspecten
6.1 Budgetverdeling
Zoals aangeduid in paragraaf 3, onder c, worden de specifieke uitkeringen op aanvraag
verstrekt. Zoals vermeld in paragraaf 5.2 wordt de uitkering uit het extra budget
van € 133,3 miljoen in één deel verstrekt volgens de verdeelsleutel opgenomen in bijlage 2
Rpav. De omvang en de verdeling van dat budget is gebaseerd op de in het kader van
de provinciale gebiedsprocessen getoonde belangstelling van ondernemers voor deelname
aan de Rpav. Provincies verwachten dat deze extra middelen kunnen worden aangewend
in het kader van de eerste tranche van de maatregel gerichte opkoop.
6.2 Verantwoording en vaststelling
Overeenkomstig de Financiële-verhoudingswet geldt voor het afleggen van verantwoording
over de besteding van specifieke uitkeringen een afzonderlijk regime. De overheid
die het aangaat moet bij de jaarrekening een bijlage voegen waarin verantwoordingsinformatie
over specifieke uitkeringen wordt verstrekt op basis van indicatoren. Vervolgens is
het aan de desbetreffende vakminister om de specifieke uitkering vast te stellen met
inachtneming van de verantwoordingsinformatie.
In dit geval dient de verantwoordingsinformatie betrekking te hebben op voorwaarden
die de regeling bevat voor de aanwending van de specifieke uitkering voor aankopen
van veehouderijen. Zoals aangeduid in het algemene deel van de toelichting, verdient
het de voorkeur dat de verantwoording plaatsvindt nadat de maatregelen in verband
met de sluiting van de veehouderijvestiging zijn genomen en nadat de eigendomsoverdracht
heeft plaatsgevonden. Dat is dus na een periode van circa 12 tot 18 maanden na het
sluiten van de koopovereenkomst. Ingevolge de verantwoordingsregels geldt in het algemeen
dat verantwoording over activiteiten die zijn verricht in een bepaald jaar, moet plaatsvinden
in het kader van het jaarverslag dat over dat jaar wordt opgesteld.
De informatie die concreet in het kader van de verantwoording verstrekt moet worden,
wordt bepaald in de hiervoor bedoelde indicatoren, zoals bepaald door de Regeling
informatieverstrekking sisa. Zo kan bijv. om aan te tonen dat bij een aankoop is voldaan
aan het vereiste van de minimale stikstofdepositie (drempelwaarde), een kopie van
een berekening van de stikstofdepositie van de veehouderijvestiging worden overgelegd.
Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat aan de voorwaarden van de regeling
is voldaan, zal de Minister van LNV de uitkering vaststellen overeenkomstig de verlening.
In het andere geval zal navraag bij de provincie worden gedaan. Dan zijn verder de
algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht voor de vaststelling van subsidies
van toepassing. Dat betekent onder meer dat zo nodig kan worden overgegaan tot terugvordering
van verleende uitkeringen.
7. EU-recht
Voor de verstrekking van specifieke uitkeringen op grond van deze regeling is het
Europese recht vooraleerst van belang in verband met de doelstelling, het verminderen
van stikstofdepositie op natuurgebieden. Met deze regeling geeft Nederland uitvoering
aan de Habitatrichtlijn en zet het zich in voor de kwaliteit van habitats in Natura
2000-gebieden. In paragraaf 2 is hier reeds op ingegaan.
Verder is van belang dat aankopen die op grond van deze regeling worden gedaan, binnen
de kaders van het staatssteunrecht worden gedaan. Zoals toegelicht in paragraaf 3,
onder b, kan onder omstandigheden worden beargumenteerd dat een aankoop op grond van
deze regeling geen staatssteun vormt. Bepalend daarvoor is, kort samengevat, dat de
aankoop vergelijkbaar is met een minnelijke verwerving die vooraf gaat aan onteigening.
De noodzaak van de aankoop en het ontbreken van alternatieven zijn wezenlijke elementen
die van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Of een aankoop noodzakelijk is,
kan mede worden afgeleid uit de bestemming die een veehouderijvestiging of de bijbehorende
gronden na de aankoop krijgen.
8. Persoonsgegevens
Bij het doen van aankopen door provincies van veehouderijvestigingen overeenkomstig
deze regeling gelden onder meer voorwaarden die betrekking hebben op de desbetreffende
veehouders. Dat impliceert dat provincies bij de aankopen persoonsgegevens verwerken
in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). Dit is het
gevolg van het feit dat veehouders hun bedrijf veelal voeren in de vorm van een eenmansbedrijf,
een maatschap of een vennootschap onder firma. Gegevens over een dergelijk bedrijf
kunnen te herleiden zijn tot de natuurlijke persoon die het bedrijf voert. Bij het
selecteren van kandidaten voor aankoop en het komen tot een aankoop en de afwikkeling
daarvan worden bijgevolg persoonsgegevens verwerkt. Het is dus van belang dat de provincies
er zorg voor dragen dat deze gegevensverwerking voldoet aan de wettelijke vereisten
van in het bijzonder de AVG.
Niet alleen de provincies, ook het Rijk heeft een betrokkenheid bij de uitvoering
van deze regeling. Dat vloeit ten eerste voort uit het feit dat één van de voorwaarden
voor de besteding van de uitkering betrekking heeft op het vervallen van productierecht
waarover de veehouder op grond van de Meststoffenwet moet beschikken voor het houden
van (bepaalde) dieren. De RVO beheert de registratie van productierecht en bijgevolg
is medewerking van de RVO benodigd opdat provincies kunnen vaststellen dat is voldaan
aan de voorwaarde inzake het productierecht.
Ten tweede is van belang dat de RVO als uitvoerende organisatie de taak heeft na afloop
de specifieke uitkering vast te stellen, mede aan de hand van de door de provincie
door tussenkomst van BZK beschikbaar gestelde verantwoordingsinformatie. Ook in dat
kader is mogelijk sprake van gegevensverwerking.
Hieronder wordt ingegaan op beide aspecten van de verwerking van persoonsgegevens
in het kader van deze regeling door de RVO.
Het is wenselijk dat er voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst duidelijkheid
is over de omvang van het productierecht dat moet komen te vervallen, opdat dit in
de overeenkomst kan worden vastgelegd. Het is aan de provincie om hierover duidelijkheid
te verkrijgen, in eerste instantie bij de veehouder maar zo nodig bij de RVO. Ook
denkbaar is dat de veehouder van de RVO een schriftelijke bevestiging krijgt van de
omvang van het productierecht dat dient te vervallen, gelet op de voorwaarden van
de regeling. Onder omstandigheden kan het noodzakelijk zijn dat de RVO bij de beoordeling
of de opgave van de veehouder omtrent het te vervallen productierecht correct is,
gebruik maakt van gegevens waarover zij beschikt in het kader van de uitvoering van
de Wet dieren, de mestwetgeving en de landbouwtelling (op basis van de Landbouwwet).
Dit is in het bijzonder aan de orde als een veehouderij meer dan één vestiging heeft.
Dan moet worden bepaald welk deel van het productierecht waarover de onderneming beschikt,
moet worden toegerekend aan de vestiging waarop de koopovereenkomst betrekking heeft.
In verband hiermee bevat artikel 11, eerste lid, een grondslag voor de verstrekking
van de benodigde gegevens door de RVO aan de provincie die het aangaat.
Bij de vaststelling van de specifieke uitkering beoordeelt de RVO of is voldaan aan
de voorwaarden voor de besteding van de uitkering. Die voorwaarden betreffen de veehouder
voor zover het gaat om het daadwerkelijke beëindigen van de bedrijfsvoering, het laten
vervallen van productierecht, het laten intrekken van omgevingsrechtelijke en natuurbeschermingsvergunningen
en het aangaan van verplichtingen met het oog op een blijvende reductie van stikstofdepositie.
Voor zover de verantwoordingsinformatie die door de provincie via BZK aan de RVO wordt
verstrekt, persoonsgegevens bevat, gebeurt dit op basis van de verantwoordingsplicht
van de provincie conform deze regeling en is dit noodzakelijk voor de RVO om de specifieke
uitkering te kunnen vaststellen. Bij de vaststelling kan de RVO voor de beoordeling
van de juistheid van verstrekte gegevens gebruik maken van gegevens waarover zij beschikt
op grond van de Wet dieren, de mestwetgeving en de landbouwtelling. Artikel 12, derde
lid, van de regeling expliciteert dit met zoveel woorden.
De verwerkingen van persoonsgegevens die plaatsvinden in het kader van deze regeling,
zijn noodzakelijk voor een goede uitvoering van deze regeling en dragen bij aan een
doelmatige besteding van middelen. Daarbij zijn de gegevensverwerkingen proportioneel.
Bij de opstelling van de regeling is een zodanige aanpak gekozen dat alleen bepaalde
gegevens worden verwerkt als dat wezenlijk is voor het doel van de verwerking en als
er niet een minder belastend alternatief is. Het gaat in het bijzonder om het verifiëren
van de juistheid van de desbetreffende gegevens zonder dat dit leidt tot grote administratieve
lasten voor betrokkene.
Gezien al het voorgaande wordt ingeschat dat de gegevensverwerkingen op grond van
deze regeling slechts beperkte risico’s voor de betrokken veehouders oplevert. Hierbij
is ook relevant dat zij zelf de keuze maken om hun vestiging aan een provincie te
verkopen, met inbegrip van de desbetreffende voorwaarden, en zij zullen hoe dan ook
derden kenbaar moeten maken dat zij de betreffende veehouderijlocatie gaan sluiten.
9. Uitvoeringsaspecten
Deze regeling betreft de verstrekking van specifieke uitkeringen door de Minister
van LNV aan provincies. Deze regeling heeft bijgevolg geen (directe) gevolgen voor
de regeldruk voor ondernemingen.
Een concept van de oorspronkelijke Rpav (zie paragraaf 1) is met het oog op een beoordeling
van de uitvoerbaarheid voorgelegd aan de provincies en aan de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten. Dit heeft geleid tot een reeks van opmerkingen waarmee zoveel mogelijk
rekening is gehouden bij het opstellen van de definitieve versie van de oorspronkelijke
Rpav en deze toelichting. Hieronder worden de opmerkingen op hoofdlijnen samengevat
en voorzien van een reactie. Deze tekst is ongewijzigd overgenomen uit de toelichting
bij de oorspronkelijke Rpav, met uitzondering van de voetnoot over de definitie van
landbouwgrond onder het kopje Subsidiabele kosten.
Complexiteit, communicatie en wijze van uitvoering
Diverse respondenten waren van oordeel dat de regeling complexe elementen bevat en
dat het van belang is dat goed wordt gecommuniceerd over de regeling. LNV deelt dit
standpunt.
Zoals ook door respondenten is ingebracht is goede communicatie over de regeling en
afstemming over en tijdens de uitvoering noodzakelijk. Het aspect van intrekking of
aanpassing van vergunningen en de wijziging van het bestemmingsplan vergt betrokkenheid
van de gemeenten. Het is dus zaak dat een provincie de desbetreffende gemeente tijdig
betrekt bij een voornemen tot aankoop opdat dergelijke aspecten vooraf kunnen worden
beoordeeld en afgestemd.
Positionering van provincies
Sommige respondenten brachten naar voren dat de regeling op onderdelen onvoldoende
duidelijk maakt op welke wijze de provincies de aankopen moeten vormgeven.
Zoals aangeduid in paragraaf 3.1 beoogt de regeling provincies de nodige armslag te
geven om te komen tot een uitvoering van de gerichte opkoop die doeltreffend en doelmatig
is vanuit het perspectief van het beleid tot reductie van stikstofdepositie op natuurgebieden
en die tevens past in het gebiedsgerichte beleid van de provincie. Om die reden wordt
in de regeling primair volstaan met een aanduiding van de relevante sectoren (diercategorieën)
en van de minimale stikstofdepositie vanaf de veehouderijvestiging. Het is aan de
provincie om na te gaan met welke veehouderijbedrijven het gesprek over aankoop wordt
aangegaan, rekening houdend met in elk geval de verdere vereisten van de regeling
die immers een beoordeling vergen van geval tot geval. Dat betreft onder meer het
opereren binnen de staatssteunkaders (d.w.z. het zodanig vormgeven van de aankoop
dat niet kan worden gesproken van staatssteun) en het perspectief van een vlotte afwikkeling
van de aankoop. Als bijv. een veehouder betrokken is in juridische procedures over
de naleving van veehouderijvoorschriften, kan dat een complicerende factor zijn. En
ook moet er perspectief zijn op de beoogde wijziging van het bestemmingsplan. Omdat
de bevoegdheid daarvoor i.h.a. niet bij de provincie maar bij de gemeente ligt, vergt
dat regie van de provincie. Ook is in het kader van de doelmatigheid relevant of de
veehouder reeds heeft besloten om te stoppen, al dan niet met gebruikmaking van overheidsmiddelen.
Alsdan is er geen reden zijn veehouderij via deze regeling op te kopen. Het is aan
de provincies om na te gaan in hoeverre deelname aan deze regeling kan worden gecombineerd
met die aan een andere regeling. Als bijv. op grond van een rood-voor-rood-regeling
een sloopsubsidie wordt verstrekt, zullen de sloopkosten in elk geval geen deel van
de aankoopprijs kunnen uitmaken.
Normen stikstofdepositie
Blijkens de inbreng van respondenten riep de normstelling inzake stikstofdepositie
in de artikelen 3 en 7, betreffende respectievelijk de drempelwaarde en de doelmatigheidsnormen,
vragen op. Naar aanleiding hiervan is deze normstelling in de regeling en de toelichting
verduidelijkt.
Voorwaarden inzake productierecht
Verder hebben respondenten opmerkingen gemaakt over de voorwaarden inzake het productierecht.
Voor bepaalde diercategorieën moet een veehouder op grond van de Meststoffenwet beschikken
over productierecht. De RVO beheert de registratie hiervan en houdt primair toezicht
op de naleving van de regels terzake. Uit die registratie, de landbouwtelling en onderzoek
door de provincieambtenaar kan worden opgemaakt of sprake is van een ‘onbeperkt productierecht’
(in eigendom) of een productierecht dat slechts tijdelijk op naam van het betreffende
bedrijf staat (lease). Dit onderscheid is hiervoor reeds aangeduid in paragraaf 5.1.
De RVO is ook de instantie die op verzoek van een veehouderij productierecht doet
vervallen. Het voorgaande impliceert dat betreffende de voorwaarden over het productierecht
de provincie zich moet baseren op informatie van de RVO (al dan niet door toedoen
van de veehouderij beschikbaar gesteld). In paragraaf 8 wordt dit laatste nader toegelicht.
Subsidiabele kosten
Verscheidene respondenten hebben opmerkingen gemaakt over diverse aspecten van de
subsidiabele kosten, zoals aangeduid in artikel 5. Naar aanleiding hiervan is de regeling
op onderdelen aangepast. Ten eerste is het criterium van de actuele economische waarde
(artikel 5, vierde lid) vervangen door ‘marktwaarde’. Gelet op het feit dat een bedrijfswoning
niet (alleen) voor de bedrijfswoning wordt gebruikt, is in de definitie van bedrijfsgebouwen
de bedrijfswoning uitgezonderd. Tevens is een definitie van landbouwgrond toegevoegd
waarin het erf van de veehouderijvestiging is uitgezonderd.9 Naar aanleiding van opmerkingen dat het niet gebruikelijk is om bedrijfsmiddelen
aan te kopen kan worden opgemerkt dat het aan de provincies wordt overgelaten om met
inachtneming van hun reguliere aankoopbeleid bedrijfsmiddelen al dan niet buiten beschouwing
te laten. Kern van de zaak is dat de activiteiten van de veehouderij op de te sluiten
vestiging definitief worden beëindigd. Er wordt niet meegegaan in de suggestie om
het ook mogelijk te maken voor saneringskosten een vergoeding te verstrekken uit de
uitkering. Voorshands lijkt het niet om een vast element van aankopen te gaan. Uiteraard
kan de evaluatie aanleiding geven om bij een volgende tranche een andere keuze te
maken.
Grondruil
Er is door respondenten op gewezen dat de voorziening in de regeling voor grondruil
in de praktijk lastig uitvoerbaar is, gelet op het feit dat de grondruil veelal pas
veel later plaatsvindt en dus niet binnen zes maanden na het sluiten van de koopovereenkomst.
Naar aanleiding hiervan is de regeling aangepast met inachtneming van het uitgangspunt
van een tijdige afwikkeling van de specifieke uitkering, zoals aangeduid in paragraaf 3.3.
Een grondruil kan alleen worden meegenomen in het kader van de (verantwoording/vaststelling
van de) uitkering als die uiterlijk ten tijde van de verantwoording is geformaliseerd.
Dit staat niet in de weg aan een grondruil op een later tijdstip, zij het dat dan
voor de uitkering wordt uitgegaan van de grond die van de veehouder is gekocht.
Bestedingstermijn
De bepaling in de regeling dat de overeenkomsten voor de eerste aankopen binnen een
jaar na de inwerkingtreding van de regeling moeten worden gesloten, riep kritische
opmerkingen inzake de uitvoerbaarheid op bij respondenten. In verband hiermee is deze
bepaling zo aangepast dat voor alle aankopen een termijn geldt van 18 maanden.
Restwaarde
Er waren van de kant van de respondenten diverse vragen en opmerkingen over de aanpak
in de regeling ten aanzien van restwaarde. Het begrip restwaarde is opgenomen in de
regeling omdat de aankoop van veehouderijen nu eenmaal kan leiden tot bezit van de
provincies, dus tot vermogensvorming. Het ligt in de rede dat het budget voor de gerichte
opkoop geheel kan worden besteed aan de verlaging van stikstofdepositie en dat dus
alleen de netto-kosten van de aankopen uit de uitkering worden gefinancierd en dus
niet de vermogensvorming bij de provincies. Gelet op de afspraak dat de eerste aankopen
(A-aankopen) in eerste instantie geheel uit de uitkering gefinancierd kunnen worden,
is voor die aankopen voorzien in een verrekening van de vermogensvorming ten tijde
van de verantwoording. Voor de latere aankopen (B-aankopen) wordt ten tijde van de
aankoop reeds de restwaarde via taxatie bepaald en dat deel van het aankoopbedrag
komt reeds dan voor rekening van de provincie.
II ARTIKELEN
Artikel 1 Begripsbepalingen
Eerste lid
Aankoop
De aankoop van veehouderijen, bedoeld in artikel 3, hoeft niet steeds betrekking te
hebben op alle onderdelen van de veehouderijvestiging, zoals aangeduid in paragraaf 5.3
van het algemene deel van de toelichting. Voor overdracht komen alleen bedrijfsmiddelen,
bedrijfsgebouwen en landbouwgrond in aanmerking. Productierecht moet komen te vervallen
en wordt dus niet overgedragen aan de provincie.
Aankoop-Calculator
Voor een toelichting van dit begrip wordt verwezen naar paragraaf 4 van het algemene
deel van de toelichting.
Bedrijfsgebouwen
Als bedrijfsgebouwen zijn omschreven gebouwen en bouwwerken die deel uitmaken van
een veehouderij. Te denken valt vooral aan stallen (dierenverblijven, dus overdekte
ruimtes waar dieren worden gehouden) en voer- en mestopslagen. Omdat een bedrijfswoning
niet (alleen) voor de veehouderij wordt gebruikt en veelal ook na de aankoop door
de veehouder gebruikt zal blijven worden, is deze uitgezonderd van het begrip.
Grondruil
In veel gevallen zal aangekochte landbouwgrond nadien door de provincie worden verkocht.
Als de provincie grond aankoopt om die binnen afzienbare tijd daarna te verkopen ter
verkrijging van grond die elders is gelegen, kan men spreken van grondruil. In de
begripsomschrijving is het begrip grondruil nader afgebakend. Ten eerste dient de
doorverkoop uiterlijk ten tijde van de verantwoording plaats te vinden. Verder moet
de grondruil dienen ter verwerving van grond met een landbouwbestemming die is gelegen
in de nabijheid van het natuurgebied met het oog waarop de veehouderijvestiging is
aangekocht. Tenslotte is alleen sprake van grondruil in de zin van deze regeling voor
zover het gaat om een ruil ‘met gesloten beurs’.
Landbouwgrond
Het begrip landbouwgrond betreft alleen grond met een landbouwbestemming die voor
de veehouderijvestiging wordt gebruikt, zoals weidegebied of percelen waarop veevoer
wordt geproduceerd ten behoeve van de vestiging. Uitgezonderd is de grond onder en
rond de bedrijfswoning. Dit is een wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke Rpav,
zie paragraaf 1c.
Omgevingsrechtelijke melding en vergunning
De vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht betreft de zogenaamde omgevingsvergunning beperkte milieutoets.
De vergunning verleend krachtens artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht, betreft de omgevingsvergunning milieu.
Ten opzichte van de oorspronkelijke Rpav is de omschrijving van omgevingsrechtelijke melding en vergunning aangevuld vanwege de toekomstige Omgevingswet. De omschrijving verwijst voor het
begrip ‘melding’ naar artikel 4.808 van het toekomstige Besluit activiteiten leefomgeving
(Bal). Het gaat daar om een melding voor ‘het houden van landbouwhuisdieren in een
dierenverblijf’. Een landbouwhuisdier wordt in het Bal omschreven als een ‘zoogdier of vogel voor de productie van vlees,
eieren, melk, wol, pels of veren of een paard of pony voor het fokken’, een dierenverblijf als een ‘gebouw, met inbegrip van de verharde uitloop, voor het houden van landbouwhuisdieren
of een ander bouwwerk voor het houden van pelsdieren’.
Proceskosten
Proceskosten zijn indirecte kosten omdat zij niet zelf direct de aankoopsom betreffen
of de sloop van bedrijfsgebouwen. Het betreft operationele kosten voor de uitvoering
van de maatregel. Omdat bij de aanduiding van de subsidiabele kosten in artikel 5,
eerste lid, misverstand kan ontstaan of de proceskosten die worden gemaakt in verband
met de in deze bepaling vermelde vermogensbestanddelen, ook uit de uitkering kunnen
worden gedekt, zijn de proceskosten in die bepaling uitdrukkelijk uitgezonderd.
Productierecht
Uit de genoemde bepaling van de Meststoffenwet vloeit voort dat productierecht kan
bestaan uit fosfaatrecht (voor het houden van melkvee), pluimveerecht (voor het houden
van kippen en kalkoenen) of varkensrecht (voor het houden van varkens).
Restwaarde en vermogensvorming
De restwaarde van een aangekocht vermogensbestanddeel is de waarde ervan na uitvoering
van de in artikel 6 bedoelde maatregelen. Als bijv. vast staat dat een stal gesloopt
zal moeten worden, heeft deze een restwaarde van nihil. Als grond wordt aangekocht
om het daarna te laten gebruiken voor een vorm van extensieve veehouderij, leidt dit
tot een waardedaling en zullen de gebruiksbeperkingen bepalend zijn voor de restwaarde
van de grond.
De restwaarde is van belang in het kader van de financiering van de aankoop, zoals
bepaald in artikel 4. Bij voorfinanciering rijk dient uiterlijk ten tijde van de verantwoording
te worden bepaald welke vermogensvorming voor de provincie heeft plaatsgevonden naar
aanleiding van de aankoop. Het betreft enerzijds opbrengsten en anderzijds de restwaarde
zoals die alsdan wordt getaxeerd. Bij financiering provincie dient de restwaarde ten
tijde van de aankoop, dus vooraf, te worden getaxeerd. In beide gevallen dient de
taxatie door een onafhankelijke taxateur te worden uitgevoerd.
Het begrip vermogensvorming is overgenomen van artikel 4:41 van de Algemene wet bestuursrecht.
Hierin is bepaald dat een subsidieontvanger onder bepaalde voorwaarden een vergoeding
is verschuldigd voor vermogensvorming ten gevolge van de subsidieverstrekking. Dit
algemene regime is niet zonder meer toepasbaar op de aankopen in het kader van deze
regeling. Dat neemt niet weg dat de wijze waarop in deze regeling is voorzien in het
verrekenen van vermogensvorming, zoveel mogelijk het algemene regime volgt.
Stikstofgevoelig Natura 2000-gebied
In paragraaf 2 van het algemene deel van de toelichting is reeds een toelichting gegeven
op dit begrip. Volledigheidshalve wordt hier onderstreept dat het bij stikstofgevoelige
Natura 2000-gebied in de zin van deze regeling steeds gaat om Natura 2000-gebied dat
stikstofgevoelig is én dat overbelast is qua stikstofdepositie. Ten opzichte van de
oorspronkelijke Rpav is de omschrijving aangevuld met een verwijzing naar de toekomstige
Omgevingswet.
Veehouderij met productierecht, veehouderij zonder productierecht
In deze begripsbepalingen worden de relevante diersoorten met en zonder productierecht
genoemd. Bij en krachtens de Meststoffenwet is bepaald of voor het houden van een
diersoort of -categorie een productierecht wordt vereist. Dit vereiste geldt onder
meer voor melkvee. Het betreft ingevolge artikel 1 Meststoffenwet rundvee dat wordt
gehouden voor de productie van melk en ook jongvee dat bestemd is een kalf te krijgen,
met inbegrip van jongvee in de vleesveehouderij. Gelet hierop heeft het begrip veehouderij
zonder productierecht betrekking op rundvee voor zover het niet valt onder het begrip
melkvee van de Meststoffenwet. Het betreft vleeskalveren en zoogkoeien.
Vestiging
De gebruikte definitie van vestiging is afgeleid van de definitie van vestiging die
wordt gebruikt in de Handelsregisterwet. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat dit begrip
niet de landbouwgrond omvat die bij die vestiging hoort en ervoor wordt gebruikt (weidegrond
of grond voor de productie van veevoer).
Tweede lid
Zoals toegelicht in paragraaf 4 van het algemene deel van de toelichting, wordt de
stikstofdepositie bepaald met behulp van de Aankoop-Calculator. De provincie dient
hiernaast te toetsen of het gaat om Natura 2000-gebied dat niet alleen stikstofgevoelig
is maar ook overbelast.
Artikel 2 Specifieke uitkering
Met dit artikel wordt een algemene grondslag gegeven voor het verstrekken van eenmalige
specifieke uitkeringen, gebaseerd op de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en in overeenstemming
met de Financiële-verhoudingswet.
Artikel 3 Veehouderijen
Dit artikel bakent de doelgroep af, zowel qua diercategorieën als qua minimale depositie
op stikstofgevoelig Natura 2000-gebied binnen een straal van 10 kilometer vanaf de
op te kopen veehouderijvestiging (drempelwaarde). Zoals aangeduid in paragraaf 4 van
het algemene deel van deze toelichting, wordt de stikstofdepositie uitgedrukt in mol
stikstof per hectare per jaar. Om in aanmerking te komen voor aankoop moet de stikstofberekening
voor een veehouderijvestiging uitwijzen dat die vestiging in het afgelopen jaar een
hogere stikstofdepositie op het relevante natuurgebied had dan 2 mol N/ha/jaar. De
depositie wordt berekend vanaf de vestiging van de veehouderij, dus vanaf de plaats
waar het vee in stallen wordt gehouden.
In het algemene deel van deze toelichting is reeds ingegaan op de afbakening van de
doelgroep qua diercategorieën. Het ligt in de rede dat een gemengd bedrijf met bijv.
kippen en varkens of bijv. melkkoeien en vleeskalveren geheel wordt aangekocht. Bij
een gemengd bedrijf met bijv. melkkoeien en schapen kan de provincie ook de gehele
veehouderij aankopen, maar dan mag de uitkering niet worden aangewend voor vermogensbestanddelen
die het houden van schapen betreffen.
Verder geldt een beperking inzake het productierecht: alleen veehouderijen van veehouders
die voor ten minste 80% ‘eigenaar’ zijn van het voor hun vestiging benodigde productierecht,
kunnen met gebruikmaking van deze regeling worden aangekocht. Dat geldt dus niet voor
een veehouder wiens productierecht voor de te verkopen vestiging voor meer dan 20%
bestaat uit geleased productierecht. En dat geldt al helemaal niet als blijkt dat
de veehouder in vergelijking met het aantal dieren dat hij houdt, te weinig productierecht
heeft.
Meer in zijn algemeenheid geldt dat het aan de provincies is om doelmatig om te gaan
met de uitkering. Het ligt bijv. niet in de rede om in het kader van deze regeling
een veehouderij aan te kopen waarvan bekend is dat deze eerdaags zal sluiten, zodat
de beoogde vermindering van stikstofemissie hoe dan ook zal plaatsvinden. Aankoop
in het kader van deze regeling ligt daarentegen wel voor de hand als de desbetreffende
veehouder zijn vestiging aan een andere veehouder wil verkopen.
Artikel 4 Financiering aankoop
Dit artikel betreft de wijze waarop wordt omgegaan met de verrekening van de vermogensvorming,
respectievelijk de restwaarde, al naar gelang of voor een aankoop deel A of deel B
van de uitkering wordt aangewend. Dit onderscheid vloeit voort uit de aanpak waarin
voor het eerste en het tweede deel van het budget voor deze regeling elk een afzonderlijk
financieringsregime worden gehanteerd. In paragraaf 5.2 van het algemeen deel van
de toelichting, en de toelichting bij de artikelen 1 en 9 wordt reeds op diverse aspecten
van dit artikel ingegaan.
In het eerste lid worden de twee financieringsregimes omschreven. Het eerste regime
betreft voorfinanciering Rijk: in het kader van de verantwoording vindt verrekening
plaats voor de vermogensvorming als gevolg van de aankoop, dat wil zeggen de provincie
draagt een bedrag af aan de Minister van LNV ter hoogte van de vermogensvorming. Het
tweede regime betreft financiering provincie: een deel van de aankoop ter hoogte van
de vooraf geraamde restwaarde wordt (voor)gefinancierd uit middelen van de provincie.
Verder wordt voor een aanduiding van deel A en deel B van de uitkering verwezen naar
artikel 9 dat het subsidieplafond (budget voor de regeling) en de wijze van verdeling
betreft.
In het tweede lid wordt bepaald dat voor de aankopen die met aanwending van deel A
van de uitkering worden gedaan, voorfinanciering Rijk van toepassing is. Ingevolge
het derde lid geldt voorfinanciering Rijk ook voor een aankoop die voor ten minste
50% uit deel A van de uitkering kan worden gefinancierd. Ingevolge het vierde lid
geldt voor andere aankopen financiering provincie. Daarbij is nadrukkelijk bepaald
dat aankopen met aanwending van het tweede deel van de uitkering alleen gedaan kunnen
worden indien provinciale staten hiermee hebben ingestemd. Op die wijze wordt recht
gedaan aan de provinciale organieke verhoudingen.
In het vijfde lid wordt de mogelijkheid geboden voor provinciale staten om voor alle
aankopen het regime financiering provincie toe te passen. Daarmee wordt de uitvoeringslast
kleiner omdat dan de restwaarde vooraf wordt geraamd door een taxateur, in plaats
van dat de vermogensvorming ten tijde van de verantwoording (opbrengsten en restwaarde)
alsdan moet worden vastgesteld. Een dergelijk besluit heeft overigens alleen betrekking
op nog te sluiten koopovereenkomsten.
Zesde lid: voor de aankopen die worden gedaan uit het extra budget van € 133,3 miljoen
geldt eveneens het regime financiering provincie (vergelijkbaar met deel B).
Artikel 5 Subsidiabele kosten
In dit artikel is bepaald waarvoor de uitkering aangewend kan worden en onder welke
voorwaarden. In aanvulling op de paragrafen 1c en 5.3 van het algemene deel van de
toelichting kan hierover het volgende worden vermeld.
In het eerste lid zijn de z.g. subsidiabele kosten opgesomd, te weten de kosten ter
financiering waarvan de uitkering kan worden aangewend. Het betreft respectievelijk
(het vervallen van) productierecht, bedrijfsmiddelen en bedrijfsgebouwen, bij de vestiging
behorende landbouwgrond en sloop van bedrijfsgebouwen. Wat minimaal aangekocht moet
worden in het kader van deze regeling wordt hier dus niet bepaald. Dat vloeit voort
uit artikel 6: het vervallen van productierecht dient in alle gevallen plaats te vinden.
In het tweede lid is bepaald dat bij gebiedsruil voor de financieringsvoorwaarde de
restwaarde van de met de ruil te verkrijgen landbouwgrond de basis vormt.
Het derde lid maakt duidelijk dat de provincie dient te voorkomen dat een aankoop
in strijd is met de staatssteunkaders. Zoals vermeld in het algemeen deel van de toelichting
is deze regeling er op gericht om te zorgen voor de noodzakelijke vermindering van
stikstofdepositie op natuurgebieden, bij gebrek aan juridische alternatieven om te
bewerkstelligen dat de activiteiten op de desbetreffende locatie worden beëindigd.
Zolang een aankoop kan worden gekwalificeerd als ‘noodzakelijk’ voor dit doel, kan
worden betoogd dat geen sprake is van staatssteun. Dat vergt een beoordeling door
de provincie van geval tot geval. Daarnaast dient de provincie ervoor te zorgen dat
niet meer dan de actuele economische waarde van de aan te kopen vermogensbestanddelen
wordt vergoed; er mag immers geen sprake zijn van overcompensatie.
In het vierde lid is in algemene zin bepaald dat de koopsom gebaseerd moet zijn op
de marktwaarde. Voor zover dit de vergoeding van productierecht betreft, ligt het
in de rede voor de actuele marktprijs af te gaan op een advies van deskundigen dat
is gebaseerd op de prijzen die recent voor het desbetreffende productierecht zijn
betaald. Die methodiek is gebruikt bij de Srv voor de bepaling van de actuele marktprijs
van varkensrecht.
De marktwaarde en de restwaarde van bedrijfsgebouwen, bedrijfsmiddelen en grond zal
bepaald moeten worden door een onafhankelijke taxateur. Ter bevordering van de eenduidigheid
van de taxaties voor de aankoop zou gebruik kunnen worden gemaakt van richtsnoeren
(zoals ook bijv. is gebeurd bij een eerdere gelegenheid, de Regeling beëindiging veehouderijtakken).
Het vijfde lid betreft de verplichting dat de uitkering niet wordt besteed voor de
financiering van omzetbelasting (btw) voor zover deze belasting niet ten laste van
de provincie komt. Er is immers geen reden om de uitkering te gebruiken voor het dekken
van kosten die uiteindelijk niet voor rekening van de provincie zijn. Er zijn twee
situaties waarin door de provincie betaalde omzetbelasting niet voor haar rekening
blijven.
Uitgangspunt is dat de decentrale overheden in principe in aanmerking komen voor compensatie
van btw. In de Wet op het BTW-compensatiefonds is bepaald onder welke voorwaarden
compensatie kan worden verkregen. In verband hiermee betreft onderdeel a van het vijfde
lid de situatie waarin de provincie compensatie uit het fonds kan krijgen.
Verder is relevant dat de btw-gevolgen afhankelijk zijn van de feiten en omstandigheden
en in het bijzonder in welke hoedanigheid de provincie (ondernemer of niet-ondernemer)
optreedt bij de aankoop van de veehouderij. Indien de provincie in het kader van de
aankoop als ondernemer kan worden aangemerkt in de zin van de Wet op de omzetbelasting
1968, mag de provincie – zoals elke ondernemer – de belasting die is verschuldigd
over de door hem verrichte leveringen en diensten verminderen met de belasting die
aan de provincie in rekening is gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen
en diensten. Men spreekt in dit verband over het recht van aftrek van voorbelasting.
Indien de voorbelasting meer bedraagt dan de verschuldigde belasting wordt het verschil
op zijn verzoek terugbetaald. In verband hiermee betreft onderdeel b van het vijfde
lid de situatie waarin de provincie als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting
1968 wordt aangemerkt.
Artikel 6 Blijvende reductie
In het eerste lid is in algemene zin bepaald dat de provincie dient te waarborgen
dat de aankoop leidt tot blijvende vermindering van de stikstofemissie vanaf de locatie
van de veehouderijvestiging. Het aankopen van een veehouderijvestiging is immers niet
voldoende, er moeten ook verdere stappen worden gezet om de bestaande stikstofemissie
(en dus depositie) te laten beëindigen, althans zo veel mogelijk te laten verminderen.
Het eerste lid biedt hiervoor het kader en in de daaropvolgende leden worden concrete
voorwaarden geformuleerd. In paragraaf 5.4 van het algemene deel van de toelichting
is hier reeds aandacht aan besteed.
Het tweede lid betreft de maatregelen die binnen een bepaalde termijn genomen moeten
worden voor de sluiting van de veehouderijvestiging en, waar nodig, de overdracht:
het afvoeren van de dieren en de mest vanaf de locatie van de veehouderijvestiging,
het vervallen van het productierecht en de intrekking of aanpassing van de omgevingsrechtelijke
vergunning dan wel melding en, in voorkomend geval, van de natuurvergunning (in de
terminologie van de toekomstige Omgevingswet: ‘omgevingsvergunning voor een Natura
2000-activiteit’). Het ligt in de rede dat in de koopovereenkomst wordt bepaald dat
de veehouder zich hiertoe verplicht en dat naleving hiervan randvoorwaardelijk is
voor de afwikkeling van de overeenkomst en in het bijzonder het voldoen van de koopsom.
Hiernaast is het zaak dat de veehouder zich jegens de provincie verbindt om niet elders
een veehouderijvestiging te beginnen of over te nemen, zoals ook reeds in paragraaf 5.4
van het algemene deel van de toelichting aan de orde was.
In het derde lid is bepaald dat deze verplichting in een overeenkomst moet worden
vastgelegd waarbij die verplichting ook geldt voor het geval betrokkene handelt via
een directe of indirecte deelneming in een vennootschap of samenwerkingsverband. Verder
bevat het derde lid een verplichting van de veehouder om ook anderszins medewerking
te verlenen aan het realiseren van een blijvende vermindering van de stikstofemissie
vanaf de locatie van de veehouderijvestiging. Te denken valt aan medewerking in het
kader van een procedure tot wijziging van het bestemmingsplan of medewerking inzake
het (niet) ontplooien van activiteiten die haaks staan op de genoemde doelstelling.
Deze verplichting is naar zijn aard niet bedoeld om elke vorm van stikstofemissie
onmogelijk te maken. Het is immers denkbaar dat betrokkene op de plaats van de veehouderijvestiging
andere bedrijfsmatige activiteiten gaat uitvoeren die leidt tot enige stikstofemissie.
Het vierde lid betreft het vastleggen van de aanpassing van de bestemming van de betreffende
vestigingslocatie en eventueel de bijbehorende grond. Dat vergt medewerking van het
bevoegd gezag, provincie of gemeente. Het is zaak dat de provincie als gebiedsregisseur
vooraf een reële inschatting maakt of zo’n aanpassing zonder problemen gerealiseerd
kan worden en vervolgens ook de nodige stappen zet om die aanpassingsprocedure te
laten doorlopen. Voor gekochte grond dient te worden bepaald in hoeverre de functie
‘stikstofarm’ gemaakt wordt (geen landbouw meer; of alleen extensieve veehouderij;
of een concrete norm). Indien dit ertoe leidt dat er (meer) gebruiksbeperkingen voor
de grond gaan gelden, dient de provincie op grond van onderdeel b van het vierde lid
dit zowel planologisch vast te leggen als contractueel (voor de middellange respectievelijk
de korte termijn). Dit geldt bij grondruil voor de grond die de provincie via de grondruil
heeft verworven, zo is bepaald in het vijfde lid.
Artikel 7 Doelmatigheid aankopen
Dit artikel bevat de criteria voor een doelmatige besteding van de uitkering per type
aankoop. Hier is reeds op ingegaan in paragraaf 5.5 van het algemene deel van de toelichting.
Artikel 8 Aanwendingsperiode
In dit artikel is bepaald binnen welk tijdsbestek de aankopen gedaan moeten worden.
Zie de paragrafen 1b en 5.6 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 9 Plafond, verdeling en aanvragen
In het eerste lid is het plafond voor deze regeling bepaald. Het plafond van de oorspronkelijke
Rpav (€ 95 miljoen, zie het eerste lid, onder a) wordt in twee gelijke delen, een
deel A en een deel B, verdeeld, waarbij voor elk deel een eigen verdeelsleutel wordt
gehanteerd (tweede, derde en vierde lid), zoals toegelicht in paragraaf 6.1 van het
algemene deel van de toelichting. Het extra budget dat met de nieuwe Rpav beschikbaar
komt (€ 133,3 miljoen, zie het eerste lid, onder b), wordt verdeeld aan de hand van
bijlage 2 Rpav (vijfde lid en zesde lid, onder c). Zie ook paragraaf 1a.
Het zesde lid, onder a en b, en het zevende lid regelen voor het plafond van de oorspronkelijke
Rpav dat de verdeling leidt tot een uitkering die ten hoogste bestaat uit de optelsom
van uitkering A, afkomstig uit deel A van het plafond, en uitkering B, afkomstig uit
deel B van het plafond. Indien een provincie niet het maximale bedrag als uitkering
aanvraagt, dient te worden bepaald welk deel van de uitkering kwalificeert als deel
A en welk deel als deel B. Hiertoe is in het achtste lid bepaald dat alsdan de maximale
bedragen voor uitkering A en uitkering B naar rato worden verminderd.
Ingevolge het negende lid dienen provincies een aanvraag voor de uitkering in te dienen
met behulp van een door de minister beschikbaar gesteld middel.
Artikel 9, negende lid, van de oorspronkelijke Rpav bevatte een voorziening voor de
situatie dat niet elke provincie een uitkering zou aanvragen dan wel niet voor het
maximale bedrag. Dat negende lid regelde dat wanneer vier maanden na de inwerkingtreding
van de oorspronkelijke Rpav een deel van het plafond nog niet zou zijn verdeeld, de
reeds verstrekte uitkeringen ambtshalve zouden worden opgehoogd. Deze procedure heeft
voorjaar 2020 plaatsgevonden. Het oude negende lid is daarmee uitgewerkt en is geschrapt.
Het tiende lid bevat echter een vergelijkbare voorziening voor een eventuele herverdeling
van het extra budget van € 133,3 miljoen: als vier maanden na de inwerkingtreding
van deze nieuwe Rpav een deel van dat extra budget nog niet is verdeeld, worden de
al uit dat budget verstrekte uitkeringen ambtshalve met dat deel verhoogd, naar rato
van de omvang van die uitkeringen. Dit geldt alleen voor zover het uitkeringen betreft
voor het maximale bedrag, omdat alleen dan verondersteld mag worden dat de betrokken
provincies zo mogelijk een hogere uitkering aangevraagd zouden hebben.
Artikel 11 Informatieverschaffing en evaluatie
Het eerste lid bevat een grondslag voor informatieverstrekking door de RVO aan provincies,
waarop reeds in paragraaf 8 van het algemene deel van de toelichting is ingegaan.
Ten opzichte van de oorspronkelijke Rpav is de verwijzing naar de ‘Identificatie en
registratie-wetgeving’ gepreciseerd door deze te vervangen door een verwijzing naar
de Wet dieren.
Op grond van het tweede en derde lid dient een provincie mee te werken aan een evaluatie
van deze regeling en zo nodig informatie te verschaffen over de uitvoering van deze
regeling. Zoals vermeld in paragraaf 3, onder d, van het algemene deel van de toelichting
is voorzien dat deze regeling wordt gemonitord en geëvalueerd om lering eruit te trekken,
in het bijzonder ook ten behoeve van de vormgeving van de tweede en derde tranche
van de maatregel. Het gaat dus niet over informatie die noodzakelijk is in het kader
van de verantwoording ter vaststelling of de uitkering rechtmatig is besteed.
Artikel 12 Verantwoording en vaststelling
In paragraaf 6.2 van het algemene deel van de toelichting is reeds ingegaan op de
aspecten van verantwoording en vaststelling (eerste, respectievelijk tweede lid).
Voor het derde lid, betreffende het gebruik van gegevens door de RVO bij de vaststelling
van de uitkering, wordt verwezen naar paragraaf 8 van het algemene deel van de toelichting.
Ten opzichte van de oorspronkelijke Rpav is, net als in artikel 11, eerste lid, de
verwijzing naar de ‘Identificatie en registratie-wetgeving’ gepreciseerd door deze
te vervangen door een verwijzing naar de Wet dieren.
Artikel 12a Overgangsrecht
Dit artikel is toegevoegd ten opzichte van de oorspronkelijke Rpav. Het stelt buiten
twijfel dat het vervallen van de oorspronkelijke Rpav geen gevolgen heeft voor de
geldigheid van handelingen die zijn verricht op grond van die regeling. Aanvragen
die zijn ingediend en uitkeringen en voorschotten die zijn verleend op grond van de
oorspronkelijke Rpav, worden aangemerkt als aanvragen, uitkeringen en voorschotten
op grond van de nieuwe Rpav.
Artikel 13 Inwerkingtreding
Met de inwerkingtreding van de nieuwe Rpav op de dag na de publicatie in de Staatscourant
wordt afgeweken van het kabinetsbeleid inzake de vaste verandermomenten.10 Deze afwijking is gerechtvaardigd vanwege het onbedoeld vervallen van de oorspronkelijke
Rpav op 1 november 2021. De nieuwe Rpav heeft terugwerkende kracht tot en met die
datum, om buiten twijfel te stellen dat het vervallen van de oorspronkelijke Rpav
geen gevolgen heeft voor de geldigheid van in de tussentijd ingediende aanvragen of
verleende uitkeringen of voorschotten.
Het tweede lid is een horizonbepaling, zoals voor subsidieregelingen wordt voorgeschreven
door artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016. Dientengevolge kunnen
aanvragen om een uitkering op grond van deze regeling tot uiterlijk 1 december 2022
worden gedaan. Overigens zullen de uitkeringsaanvragen naar verwachting veel eerder
worden gedaan. Op aanvragen die voor de genoemde datum zijn ingediend en op verstrekte
uitkeringen blijft deze regeling onverkort van toepassing.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten