TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Met deze wijzigingsregeling wordt de subsidiemodule Investering in niet-bewezen innovaties
gewijzigd opengesteld. Met een eerdere wijzigingsregeling5 (hierna: de invoeringsregeling) is titel 2.2 Brongerichte verduurzaming van stal-
en managementmaatregelen (hierna: Sbv of titel 2.2) in de Regeling nationale EZK-
en LNV-subsidies (hierna: RNES) ingevoegd. In deze titel zijn twee subsidiemodules
opgenomen ten behoeve van brongerichte verduurzaming in de veehouderijsector, die
verder gaat dan de maatregelen die op dit moment beschikbaar zijn.
De eerste subsidiemodule betreft de subsidiemodule Investering in niet-bewezen innovaties
(hierna: de innovatiemodule), opgenomen in paragraaf 2.2.2 van titel 2.2 van de RNES.
Deze subsidiemodule richt zich op onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten waarbij op
representatieve schaal en onder representatieve omstandigheden proof of principle
concepten ontwikkeld en getest worden. Deze subsidiemodule is tweemaal opengesteld;
de eerste keer via de invoeringsregeling en de tweede keer via een latere wijzigingsregeling6 (hierna: de tweede openstellingsregeling van de innovatiemodule), waarbij de innovatiemodule
op bepaalde punten ook aangepast is.
De tweede subsidiemodule betreft de subsidiemodule Investering in bewezen brongerichte
innovaties (hierna: de investeringsmodule), opgenomen in paragraaf 2.2.3 van titel
2.2 van de RNES, die zich richt op de investering in de aanschaf en het gebruiksklaar
maken van (nieuwe) bewezen brongerichte innovaties ten behoeve van de inrichting en
herinrichting van stalsystemen. Deze subsidiemodule is tweemaal opengesteld; de eerste
keer via een aanvulling op voormelde invoeringsregeling7 en de tweede keer met een latere wijzigingsregeling8, waarbij de investeringsmodule op bepaalde punten ook aangepast is.
2. Beleidscontext bij de invoering van de Sbv
De achtergrond van de invoering van titel 2.2. van de RNES is te vinden in het zogenaamde
Hoofdlijnenakkoord (Kamerstukken II 2017/2018, 28 973, nr. 200), naar aanleiding van het Regeerakkoord (Kamerstukken II 2017/18, 34 700, nr. 34), en het Klimaatakkoord (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 32 813, nr. 342) zoals omschreven in paragrafen 1.1 en 1.2 van het algemene deel van de toelichting
bij de invoeringsregeling. Vanuit het Hoofdlijnenakkoord zijn doelen opgenomen voor
het verbeteren van de leefomgeving. Hiervoor zijn financiële middelen beschikbaar
gesteld, specifiek voor de varkens-, pluimvee- en melkgeitenhouderijsector. Vanuit
het Klimaatakkoord worden financiële middelen beschikbaar gesteld voor het verminderen
van de uitstoot van met name broeikasgassen voor de gehele veehouderijsector. Dit
heeft geresulteerd in een innovatie- en investeringsmodule die gefaseerd voor de gehele
veehouderijsector beschikbaar komt. Voor een uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord
per dierlijke sector en het Klimaatakkoord wordt verwezen naar paragrafen 2.1 en 2.2
van het algemene deel van de toelichting bij de invoeringsregeling.
Vanuit de samenleving is er behoefte aan vermindering van gezondheids- en leefomgevingsrisico’s,
geuroverlast, milieubelasting en bijdrage aan klimaatverandering door vestigingen
van veehouderijondernemingen (hierna: veehouderijlocaties). De veehouderij staat voor
de opgave om toe te werken naar een duurzame(re) veehouderijsector die maatschappelijk
geaccepteerd en gewaardeerd wordt. Daarbij heeft de veehouderijsector een belangrijke
plek in de kringlooplandbouw door het omzetten van reststromen in waardevol voedsel
en waardevolle meststoffen met zo min mogelijk emissies. Het ontwikkelen van innovatieve
technieken en managementmaatregelen is een van de maatregelen om vergaand en integraal
te verduurzamen. Met de innovatie- en de investeringsmodule wordt financiële ondersteuning
geboden om deze technieken en managementmaatregelen te ontwikkelen, zodat vervolgens
voldoende technieken en managementmaatregelen beschikbaar komen voor de veehouderijsector
om te voldoen aan de reductieopgaven van 2030 en daarna9.
3. Doel van de Sbv
Het doel van de Sbv is het ontwikkelen en toepassen van integrale, brongerichte emissiereducerende
maatregelen in zowel bestaande als nieuwe stalsystemen, gericht op broeikasgas- en
stalemissies. Dit draagt zowel bij aan een verbeterde gezondheid en welzijn van mens
en dier als aan realisatie van klimaat- en milieudoelen. In de veehouderijsector zorgen
verschillende emissies uit het stalsysteem voor overlast van geur en negatieve effecten
op de volksgezondheid, de milieu en natuurkwaliteit en het klimaat. Dit zijn zowel
emissies van broeikasgassen, zoals koolstofdioxide, methaan en lachgas (broeikasgasemissies)
als emissies van ammoniak, endotoxinen, fijnstof en geur (stalemissies) vanuit het
stalsysteem naar de lucht binnen de stal en de omgeving. Met het stalsysteem wordt
de mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie en het dierenverblijf
bedoeld. De Sbv moet op de middellange en lange termijn bijdragen aan het verminderen
van overlast voor omwonenden van veehouderijondernemingen, het verminderen van de
milieu en klimaatbelasting door veehouderijlocaties naar de leefomgeving én het verbeteren
van de kwaliteit van de lucht in stalsystemen voor mens en dier. Hier ligt een taak
voor de rijksoverheid om de integrale brongerichte verduurzaming te ondersteunen.
Koplopers zijn onmisbaar voor het in de praktijk ontwikkelen, bouwen en testen van
innovaties op het gebied van stalinrichting en nieuwe stalconcepten. Daarnaast is
het uiteindelijke doel dat veehouders de integrale, brongerichte emissie reducerende
technieken en managementmaatregelen implementeren om emissies te reduceren. Om ook
te kunnen voldoen aan mogelijke ophogingen van de reductiedoelen in de toekomst, is
het ontwikkelen en toepassen van innovatieve technieken van essentieel belang.
Brongericht betekent dat de uitstoot van verschillende broeikasgas- en stalemissies,
zoals ammoniak en methaan, zoveel mogelijk wordt voorkomen door de emissies bij de
bron aan te pakken. Bijvoorbeeld door het scheiden van mest en urine en beiden snel
af te voeren uit de stal. Hiermee wordt de uitstoot van ammoniak en andere emissies
teruggebracht. Tevens kan gedacht worden aan innovatieve technieken die voorkomen
dat emissies die in de mestkelder ontstaan de stalruimte bereiken, waardoor het stalklimaat
substantieel verbetert voor mens en dier. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht
aan (gedeeltelijke) luchtafzuiging onder de roosters. Voor fijnstof kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan ionisatietechnieken. Deze technieken voorkomen weliswaar de vorming
van fijnstof niet, maar zorgen wel dat het stalklimaat verbetert voor mens en dier.
De brongerichte aanpak verschilt van end of pipe maatregelen, waarbij de emissies
eerst ontstaan, de stalruimte bereiken en vervolgens pas via naschakeltechnieken uit
de lucht worden verwijderd voordat de lucht de stal verlaat. Een voorbeeld van een
naschakeltechniek is een luchtwasser.
Uit het voorgaande volgt dat onder brongerichte verduurzaming wordt verstaan het zo
veel mogelijk voorkomen van de vorming van de zogenaamde broeikasgasemissies of stalemissies
op een veehouderijlocatie. Van belang is dat het voorkomen van deze emissies op diervriendelijke
(en daarmee mede ook brandveilige) wijze gerealiseerd wordt. Uit onderzoek blijkt
namelijk dat het gebruik van bepaalde (innovatieve) technieken een negatief effect
kan hebben op de brandveiligheid van stallen. Hierbij kan worden gedacht aan explosiegevaar
bij mestvloeren of luchtwassers die een eventuele brand snel door de hele stal verspreiden.
Het is daarom belangrijk om bij het uitvoeren van het innovatieproject rekening te
houden met eventuele negatieve neveneffecten op onder andere dierenwelzijn (en met
name het onderdeel brandveiligheid). Innovatieprojecten komen dus uitsluitend onder
de Sbv in aanmerking voor subsidie indien deze bijdragen aan een verbeterd dierenwelzijn,
waaronder dus ook een hogere mate van brandveiligheid. In het vervolg komen derhalve
ook investeringen in dierenwelzijnsmaatregelen (en brandveiligheidsmaatregelen) in
aanmerking voor subsidie. Om dit mogelijk te maken zijn de artikelen 2.2.2, 2.2.10
en 2.2.21 betreffende de subsidiabele activiteiten in de Sbv aangevuld. Hiermee wordt
ook mede invulling gegeven aan de motie van het Tweede Kamerlid Futselaar, die door
de Tweede Kamer op 8 december 2020 is aangenomen. Deze motie ziet op het verbeteren
van dierenwelzijn (en met name de brandveiligheid) als harde voorwaarde om in aanmerking
te komen voor subsidie onder de Sbv. Op deze wijze wordt benadrukt dat houders van
dieren de verantwoordelijkheid dragen en nemen voor het welzijn van de dieren, waar
een (brand)veilige leefomgeving een onderdeel van is.
4. Opbouw, gefaseerde uitbreiding en aanpassing van de innovatiemodule
4.1 Opbouw van de innovatiemodule in drie onderzoeksfases
De innovatiemodule richt zich op het ontwikkelen en testen van investeringen en managementmaatregelen
die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming in bestaande stalsystemen
of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen type stalsystemen. Subsidie kan aangevraagd
worden door een samenwerkingsverband bestaande uit ten minste één onderzoeksorganisatie
en één veehouderijonderneming. Eventueel kunnen ook andere ondernemingen deelnemen.
De veehouderijonderneming dient een potentiële eindgebruiker van de investeringen
of managementmaatregelen te zijn. Op welke wijze het samenwerkingsverband vormgegeven
kan worden en wie van de deelnemers in welke fase voor subsidie in aanmerking komt,
is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 2.2.2, 2.2.10,
2.2.15 en 2.2.21 van de invoeringsregeling. Ook wordt daar nader ingegaan op de fases
waaruit de innovatiemodule is opgebouwd. De innovatiemodule bevat drie fases die kortgezegd
op het volgende neerkomen.
-
1. De eerste fase betreft de onderzoeks- en ontwikkelingsfase. Binnen deze fase wordt
subsidie verstrekt aan een veehouderijonderneming of andere onderneming. Het gaat
hierbij om experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek met betrekking tot
investeringen in technieken, installaties, apparatuur, machines en uitrusting die
zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn,
waaronder ten minste ook de brandveiligheid, in bestaande stalsystemen of in nieuw
te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen, alsook managementmaatregelen die kunnen
leiden tot brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder
ten minste ook de brandveiligheid, in bestaande stalsystemen of in nieuw te ontwikkelen
en te bouwen typen stalsystemen. Ook een combinatie van investeringen en managementmaatregelen
is mogelijk.
-
2. De tweede fase betreft de emissiemetingenfase. Binnen deze fase is subsidie aan te
vragen voor het uitvoeren van metingen van de daadwerkelijke emissiereductie van investeringen
en managementmaatregelen die in de eerste fase ontwikkeld zijn. Het subsidiebedrag
wordt verstrekt aan een onderzoeksorganisatie.
-
3. In de derde fase wordt de subsidie voor de resterende productieve levensduur van de
innovatie verstrekt aan een veehouderijonderneming, als blijkt dat de innovatie bijdraagt
aan brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten
minste ook de brandveiligheid.
Het is ook mogelijk om alleen voor de tweede fase (de emissiemetingenfase) uit de
innovatiemodule subsidie aan te vragen. De behoefte hieraan doet zich voor in het
geval de subsidieontvanger(s) de onderzoeks- en ontwikkelingsfase zelf al uitgevoerd
hebben, zonder dat hiervoor subsidie op grond van de innovatiemodule verstrekt is.
De subsidiabele activiteiten betreffen in dat geval het uitvoeren van effectmetingen
naar de daadwerkelijke emissiereductie van de in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase
onderzochte investeringen en/of managementmaatregelen.
4.2 Gefaseerde uitbreiding van de Sbv met extra diercategorieën
Voor de innovatiemodule wordt per openstelling bezien voor welke diercategorieën die
openstelling geldt. De subsidieplafonds worden op basis hiervan vastgesteld.
Voor de innovatiemodule betekende dit dat de eerste openstelling in 2020 alleen gericht
was op de varkens-, melkgeiten-, melkvee- en vleeskalverhouderijondernemingen en de
tweede openstelling in 2021 op varkens-, melkgeiten-, melkvee-, vleeskalver-, leghen-,
vleeskuiken- en vleeskuikenouderdierhouderijondernemingen. De reden hiervoor was dat
voor deze sectoren al referentiewaarden beschikbaar waren voor broeikasgas- en stalemissies.
In paragraaf 2 van bijlage 2.2.1 van de RNES zijn de reductiepercentages weergegeven,
die minimaal per dierlijke sector of onderliggende diercategorie bereikt moeten worden
om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de innovatiemodule (zie ook artikel
2.2.6, onderdeel a, onder 2°, RNES). Ook de derde openstelling zal om dezelfde redenen
uitsluitend betrekking hebben op voormelde veehouderijondernemingen en aanverwante
diercategorieën.
4.3 Aangepaste innovatiemodule
Met deze wijzigingsregeling wordt de innovatiemodule aangepast. De belangrijkste aanpassingen
zijn de volgende:
-
1. Aanpassingen betreffende de subsidiabele activiteiten en de afwijzingsgronden (artikelen
2.2.2, eerste lid, aanhef, 2.2.6, 2.2.10 en 2.2.22)
De artikelen 2.2.2, 2.2.10 en 2.2.21 betreffende de subsidiabele activiteiten zijn
aangevuld en enkele afwijzingsgronden in artikel 2.2.6 zijn aangepast in verband met
de grotere nadruk die binnen de Sbv in het vervolg gelegd wordt op dierenwelzijn,
waaronder ten minste ook de brandveiligheid. Ook is een aantal afwijzingsgronden aangepast
vanwege het feit dat een gesubsidieerde investering niet meer mag worden toegepast
in meer dan vier stalsystemen, de aanpassing van de inhoud en de puntentelling bij
de rangschikkingscriteria en de toevoeging van kwaliteitseisen aan het projectplan.
Voor een toelichting op de aanpassingen van de afwijzingsgronden wordt verwezen naar
paragraaf 5.1 van het algemeen deel van deze toelichting.
-
2. Aanpassingen betreffende rangschikkingscriteria (artikel 2.2.7)
De subsidieaanvraag wordt hoger gerangschikt naarmate het desbetreffende innovatieproject
meer bijdraagt aan bepaalde criteria. Deze rangschikkingscriteria en bijhorende wegingsfactoren
zijn aangepast. Een toelichting op de aanpassing van deze rangschikkingscriteria is
opgenomen in paragraaf 5.2 van het algemene deel van deze toelichting. Hier is ook
toegelicht op welke wijze verschillende criteria in het vervolg ten opzichte van elkaar
worden gewogen.
-
3. Aanpassing informatieverplichtingen voor de aanvraag voor subsidieverlening en subsidievaststelling
(artikelen 2.2.8 en 2.2.9)
Er zijn verduidelijkingen en extra informatieverplichtingen ten aanzien van de aanvraag
voor subsidieverlening en subsidievaststelling toegevoegd. Dit is bedoeld om beter
te kunnen beoordelen of een innovatieproject aan de doelstelling van de innovatiemodule
voldoet, om subsidieaanvragen beter te kunnen toetsen aan de (nieuwe) afwijzingsgronden
en rangschikkingscriteria en of innovatieprojecten bij subsidievaststelling conform
de van toepassing zijnde voorwaarden zijn en worden uitgevoerd. Ook zijn onjuiste
of onduidelijke verwijzingen bij de informatieverplichtingen voor de aanvraag voor
subsidieverlening en subsidievaststelling aangepast.
-
4. Aanpassing van de subsidiebedragen (artikelen 2.2.11 en 2.2.22)
Bij de toepasselijke maximum subsidiebedragen is verduidelijkt dat een innovatieproject
betrekking kan hebben op een combinatie van investeringen of managementmaatregelen
(naast op investeringen of managementmaatregelen afzonderlijk). Het onderscheid tussen
de maximum subsidiebedragen voor innovatieprojecten die betrekking hebben op bestaande
en nieuwe stalsystemen is komen te vervallen. Ook zijn deze maximum subsidiebedragen
in artikel 2.2.22 in het vervolg per veehouderijonderneming en per innovatieproject
van toepassing, in plaats van per veehouderijlocatie.
-
5. Vervallen van streefwaarde en onderscheid tussen enterisch methaan en methaan uit
mest in bijlage 2.2.1;
De zogenaamde streefwaarden die met de innovatieprojecten behaald konden worden, opgenomen
in bijlage 2.2.1 (oud), zijn komen te vervallen, omdat artikel 2.2.7, eerste lid,
aanhef en onderdeel a, subonderdeel 1°, is aangepast. Ook is het onderscheid komen
te vervallen tussen enterisch methaan en methaan uit mest voor het behalen van de
minimale reductiepercentages.
Voor een uitgebreide achtergrond bij voorgaande wijzigingen, bedoeld onder punt 3
tot en met 5, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
5. Afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria Sbv
Om te bepalen of een aanvrager voor een innovatieproject subsidie krijgt, wordt gebruik
gemaakt van afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria. Afwijzingsgronden zien op
voorwaarden waar elke projectaanvraag aan dient te voldoen. Indien een project niet
aan deze voorwaarden voldoet, wordt de aanvraag afgewezen. De overige aanvragen worden
gerangschikt op basis van zogenaamde rangschikkingscriteria. De rangschikking is bepalend
voor de volgorde waarin de subsidieaanvragen subsidie krijgen. Hoe hoger een aanvraag
gerangschikt wordt, hoe groter de kans dat hieraan subsidie kan worden gegeven. De
afwijzingsronden, rangschikkingscriteria en eerdere aanpassingen hiervan zijn toegelicht
in hoofdstukken 5 van de toelichting bij de invoeringsregeling en de tweede openstellingsregeling
van de innovatiemodule.
Met onderhavige wijzigingsregeling zijn de bepalingen van de afwijzingsgronden en
rangschikkingscriteria aangepast. Deze aanpassingen worden in de volgende twee paragrafen
toegelicht.
5.1 Afwijzingsgronden innovatiemodule
In artikel 2.2.6 van de RNES is opgenomen wanneer een aanvraag voor subsidie wordt
afgewezen. Zo werd een subsidieaanvraag op grond van artikel 2.2.6, onderdeel a, subonderdeel
3°, (oud) afgewezen indien op basis van de projectomschrijving aannemelijk was dat
met de uitvoering van het innovatieproject het niveau van dierenwelzijn en brandveiligheid
op een veehouderijlocatie zou verminderen. Deze afwijzingsgrond is aangepast, zodat
duidelijk is dat de brandveiligheid onderdeel uitmaakt van het bredere begrip ‘dierenwelzijn’.
Daarbij moet in het vervolg het niveau van dierenwelzijn, waaronder ten minste ook
de brandveiligheid, op een veehouderijlocatie (ten opzichte van het wettelijke minimale
vereiste) verbeteren vanwege de in hoofdstuk 3 van het algemene deel van deze toelichting
genoemde redenen. Ook moet er te allen tijde ten minste voldaan worden aan de gestelde
minimale vereisten betreffende brandveiligheid, die zijn opgenomen in het Bouwbesluit,
zodat er geen subsidie verstrekt wordt voor het voldoen aan eisen waaraan überhaupt
al voldaan moet worden. Wanneer niet aan voorgaande voorwaarden wordt voldaan dan
wordt de subsidieaanvraag afgewezen op grond van artikel 2.2.6, onderdeel a, subonderdelen
3° en 4° (nieuw).
Ook wordt op grond van artikel 2.2.6, onderdeel a, subonderdeel 5°, (nieuw) een subsidieaanvraag
in het vervolg afgewezen indien aannemelijk is dat met de uitvoering van het innovatieproject
een investering wordt toegepast in meer dan vier stalsystemen. Het betreft hier vanzelfsprekend
een investering in technieken, installaties, apparatuur, machines en uitrusting als
bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a. De reden hiervoor is dat de toepasbaarheid
(lees: de te behalen reductie van emissies,) en daarmee levensvatbaarheid, van een
innovatieve investering al aangetoond kan worden via een innovatieproject dat in vier
of minder stalsystemen plaatsvindt. In het geval de toepasbaarheid van een investering
is bewezen, kan deze investering worden opgenomen bij de bewezen emissie reducerende
investeringen in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Ook zou
de bredere toepassing van deze investeringen vervolgens mogelijk gestimuleerd kunnen
worden door middel van subsidiëring onder de investeringsmodule van de Sbv. Voorafgaand
aan elke nieuwe openstelling van de investeringsmodule vindt namelijk een beleidsmatige
afweging plaats betreffende de toevoeging van nieuwe investeringen aan de investeringsmodule.
Verder wordt een subsidieaanvraag op grond van artikel 2.2.6, onderdeel b, afgewezen
als aan het innovatieproject bij de rangschikking niet een minimaal aantal punten
is toegekend. Omdat een aantal rangschikkingscriteria plus bijhorende wegingsfactoren
zijn aangepast (zie hiervoor paragraaf 5.2 van het algemene deel van deze toelichting),
is ook dit minimumaantal punten gewijzigd. Er dienen in het vervolg ten minste 12
punten (in plaats van 14 punten) behaald te worden, indien het gaat om een innovatieproject
van een varkenshouderijonderneming, melkgeitenhouderijonderneming, vleeskalverhouderijonderneming,
leghennenhouderijonderneming, vleeskuikenhouderijonderneming of vleeskuikenouderdierhouderijonderneming.
Daarnaast dienen er in het vervolg ten minste 27 punten (in plaats van 29 punten)
behaald te worden, indien het innovatieproject een melkveehouderijonderneming betreft.
Ook is in deze afwijzingsgrond (via een toegevoegde verwijzing naar het derde lid
van artikel 2.2.7) nog beter geëxpliciteerd dat het hierbij gaat om de puntentelling
inclusief de bijbehorende wegingsfactor. Voor de achtergrond bij de puntentelling
en tweedeling tussen de verschillende typen veehouderijondernemingen wordt verwezen
naar hoofdstuk 5 van het algemene deel van de toelichting bij de invoeringsregeling.
Tot slot is in artikel 2.2.6, onderdeel c, (nieuw) een afwijzingsgrond opgenomen die
betrekking heeft op de kwaliteit van het projectplan. Op deze wijze kan gewaarborgd
worden dat een projectplan een solide basis bevat om een innovatieproject te kunnen
beoordelen en uitvoeren. De ingediende aanvragen worden beoordeeld volgens het tenderprincipe.
Hierbij dient alle relevante informatie bijgevoegd te zijn bij de aanvraag inclusief
het projectplan, voordat de openstellingsperiode is verstreken. Na sluiting van de
openstellingsperiode kan geen nieuwe informatie worden verstrekt. Het is in ieder
geval van belang dat uit het projectplan een adequate omschrijving en uitwerking volgt
van de aanpak, de methodiek en op welke wijze wordt omgegaan met risico’s. Ook moet
worden ingegaan op de mate en wijze van uitvoerbaarheid, wie de deelnemende partijen
zijn, de te realiseren emissiereductie en de mate waarin de beschikbare middelen effectief
en efficiënt worden ingezet. Er wordt gekeken naar hoe de financiële middelen worden
ingezet die nodig zijn voor het realiseren van het project. Hoe beter er gebruik wordt
gemaakt van bestaande netwerken, kennis en middelen, hoe lager de projectkosten gehouden
kunnen worden en het project efficiënter is. De financiële middelen betreffen de aangevraagde
subsidie en andere financiële middelen waarmee het project gefinancierd wordt.
Aanvullend op deze afwijzingsgrond is ook bij de afwijzingsgronden, opgenomen in artikel
2.2.6, onderdeel a, en bij de informatieverplichtingen, opgenomen in artikel 2.2.8,
derde en vierde lid, de nadruk meer gelegd op de kwaliteit van het projectplan als
geheel. Dit is gebeurd via het vervangen van het begrip ‘projectomschrijving’ (dat
onterecht een beperkte informatieverschaffing in de hand zou kunnen werken) door het
begrip ‘projectplan’ (dat een uitgebreide informatieverschaffing moet stimuleren).
5.2 Rangschikkingscriteria innovatiemodule
De subsidieaanvragen voor een innovatieproject ten behoeve van een varkenshouderijonderneming,
een melkgeitenhouderijonderneming, een vleeskalverhouderijonderneming, een leghennenhouderijonderneming,
een vleeskuikenhouderijonderneming of een vleeskuikenouderdierhouderijonderneming
worden op basis van vier criteria gerangschikt. De subsidieaanvragen voor een innovatieproject
ten behoeve van een melkveehouderijonderneming wordt op basis van dezelfde vier criteria
en een aanvullend vijfde criterium gerangschikt. Voor elk van de eerste vier criteria
kan een score tussen de 1 en 5 punten worden behaald. Om de nadruk te leggen op criteria
die belangrijker zijn, wordt aan bepaalde criteria een zwaardere wegingsfactor gegeven.
In paragraaf 5.2 van de invoeringsregeling zijn de verschillende rangschikkingscriteria
toegelicht, inclusief wegingsfactor. Met deze wijzigingsregeling zijn echter de hierna
volgende rangschikkingscriteria aangepast.
A.1°)
Het innovatieproject naar verwachting buiten het stalsysteem leidt tot zo min mogelijke
afwenteling van de binnen het stalsysteem gerealiseerde emissiereductie van broeikasgas-
en stalemissies- wegingsfactor 1
Van belang is dat een subsidieaanvraag op grond van artikel 2.2.6, onderdeel a, subonderdeel
2°, nog steeds wordt afgewezen indien op basis van het projectplan aannemelijk is
dat met de uitvoering van het innovatieproject de reductie van broeikasgasemissies
of stalemissies lager is dan de van toepassing zijnde minimale reductiepercentages
van de emissiewaarde, bedoeld in bijlage 2.2.1 of geen reductiepercentage voor de
betreffende emissie is vastgesteld in bijlage 2.2.1. In het geval een subsidieaanvraag
(op grond van onder meer deze afwijzingsgrond) niet afgewezen hoefde te worden, werd
aan een innovatieproject op grond van artikel 2.2.27, onderdeel a, subonderdeel 1°,
(oud) een hoger aantal punten toegekend naar mate het innovatieproject naar verwachting
leed tot een hoger percentage emissiereductie van de per dierlijke sector relevante
broeikasgas- of stalemissies.
Dit rangschikkingscriterium is aangepast, zodat een innovatieproject op grond van
artikel 2.2.27, onderdeel a, subonderdeel 1°, (nieuw) een hoger aantal punten krijgt
toegekend naar mate het innovatieproject naar verwachting buiten het stalsysteem leidt
tot zo min mogelijk afwenteling van de binnen het stalsysteem gerealiseerde reductie
van broeikasgas- en stalemissies. Het gaat er hierbij om dat het effect van de emissiereductie
in het stalsysteem niet teniet wordt gedaan buiten het stalsysteem, bijvoorbeeld bij
het uitrijden van de mest. De aanvrager wordt gevraagd om op kwalitatieve wijze te
beschrijven of de kans op afwenteling buiten het stalsysteem bestaat en hoe afwenteling
in het innovatieproject wordt voorkomen. Dit mogelijke effect hoeft overigens niet
gemeten te worden in fase 2 van het innovatieproject (de emissiemetingenfase), omdat
de meting in deze fase uitsluitend betrekking heeft op de gerealiseerde reducties
in het stalsysteem.
Het aangepaste rangschikkingscriterium, opgenomen in artikel 2.2.27, onderdeel a,
subonderdeel 1°, (nieuw) heeft in het vervolg een wegingsfactor van 1, in plaats van
de bij de vorige openstellingen gehanteerde wegingsfactor 3. De reden hiervoor is
dat de Sbv in het vervolg een grotere nadruk legt op de overige rangschikkingscriteria
betreffende innovatie, alsook op dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid
(voor welk laatste rangschikkingscriterium de wegingsfactor verhoogd is). Het minimumaantal
te behalen punten voor het rangschikkingscriterium, opgenomen in artikel 2.2.27, onderdeel
a, subonderdeel 1°, (nieuw) is (nog steeds) 1 en het maximumaantal te behalen punten
is 5. De mate van emissie buiten het stalsysteem, bijvoorbeeld bij de mestaanwending,
is van belang. Als de verwachting is dat er als gevolg van de innovatie veel afwenteling
van emissies buiten het stalsysteem zal plaatsvinden, bijvoorbeeld bij mestaanwending,
ontvangt het project 1 punt. Als er nauwelijks afwenteling van de emissies buiten
het stalsysteem valt te verwachten, dan scoort dat project 5 punten.
A.3°) Dierenwelzijn en brandveiligheid – wegingsfactor 2
Aan een innovatieproject werd op grond van artikel 2.2.27, onderdeel a, subonderdeel
3°, (oud) een hoger aantal punten toegekend naarmate het project meer bijdroeg aan
dierenwelzijn en brandveiligheid op de veehouderijlocatie. Dit rangschikkingscriterium
is aangepast, zodat duidelijk is dat de brandveiligheid onderdeel uitmaakt van het
bredere begrip ‘dierenwelzijn’. Op het gebied van dierenwelzijn wordt een subsidieaanvraag
hoger gerangschikt als onder andere wordt voldaan aan de volgende punten:
-
a. verbetering van het lig- en loopcomfort;
-
b. het beter kunnen uitoefenen van het natuurlijk gedrag van het dier;
-
c. het houden van dieren zonder ingrepen.
-
d. het verbeteren van brandveiligheid waarbij:
-
(I) technische ruimten van bestaande stallen, die zijn vergund vóór 2014, worden voorzien
van een tenminste 60 minuten brandcompartimentering;
-
(II) technische ruimten en de dierenverblijven van zowel bestaande als nieuwe stallen worden
voorzien van slimme brand- en rookdetectiesystemen.
De subsidieaanvragers dienen zelf te motiveren waarom hun project het dierenwelzijn
(en dus ook de brandveiligheid) verbetert. Hierbij kan door de subsidieaanvrager de
Maatlat Duurzame Veehouderij10 (MDV) worden gebruikt. Het gaat binnen de innovatiemodule om nieuwe en mogelijk op
dit moment nog onbekende ideeën (innovaties) van ondernemers. Om die reden wordt aangemoedigd
de desbetreffende innovatie te leggen langs de criteria die in de MDV staan benoemd,
bijvoorbeeld extra m2’s per dierplaats. Ook zou de aanvrager onderzoek kunnen doen naar het effect van
de desbetreffende emissiereducerende maatregel op dierenwelzijn, wat mogelijk weer
tot aanvullingen van de MDV zouden kunnen leiden. Een voorbeeld hiervan is het uitvoeren
van een klauwonderzoek in relatie tot een nieuw type vloer.
Het rangschikkingscriterium, opgenomen in artikel 2.2.27, onderdeel a, subonderdeel
3°, (nieuw) heeft in het vervolg een wegingsfactor van 2, in plaats van de bij de
vorige openstellingen gehanteerde wegingsfactor 1. De reden hiervoor is dat de Sbv
in het vervolg een grotere nadruk legt op dierenwelzijn, waaronder ten minste ook
de brandveiligheid. Voor de achtergrond wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van het algemene
deel van deze toelichting. Het minimumaantal te behalen punten voor dit rangschikkingscriterium
is (nog steeds) 2 en het maximumaantal te behalen punten is 5. Innovatieprojecten
waarbij niet wordt beschreven in het projectplan dat het dierenwelzijn (en ten minste
de brandveiligheid) verbetert op de veehouderijlocatie, kunnen score 1 krijgen. Innovatieprojecten
waarvan de verwachting aan de hand van het projectplan is dat het dierenwelzijn, waaronder
ten minste de brandveiligheid in grote mate verbeteren, kunnen score 10 krijgen.
Puntentelling en wegingsfactor
Na voormelde aanpassingen kunnen op grond van onderstaande tabellen de volgende voorbeelden
van het minimum en maximum aantal te behalen punten worden gegeven.
Tabel 1: Rangschikking en puntentoekenning voor een aanvraag betreffende een innovatieproject
ten behoeve van een varkenshouderijonderneming, een melkgeitenhouderijonderneming,
een vleeskalverhouderijonderneming, een leghennenhouderijonderneming, een vleeskuikenhouderijonderneming
of een vleeskuikenouderdierhouderijonderneming
Criteria nummer
|
Weging
|
Minimum toekenning
|
Minimum totaal aantal punten
|
Maximum toekenning
|
Maximum aantal totaal punten
|
a.1°
|
1
|
1
|
1*1=1
|
5
|
5*1=5
|
a.2°
|
2
|
1
|
1*2=2
|
5
|
5*2=10
|
a.3°
|
2
|
1
|
1*2=2
|
5
|
5*2=10
|
a.4°
|
1
|
1
|
1*1=1
|
5
|
5*1=5
|
7
|
30
|
Tabel 2: Rangschikking en puntentoekenning voor een aanvraag betreffende een innovatieproject
ten behoeve van een melkveehouderijonderneming.
Criteria nummer
|
Weging
|
Minimum toekenning
|
Minimum totaal aantal punten
|
Maximum toekenning
|
Maximum aantal totaal punten
|
a.1°
|
1
|
1
|
1*1=1
|
5
|
5*1=5
|
a.2°
|
2
|
1
|
1*2=2
|
5
|
5*2=10
|
a.3°
|
2
|
1
|
1*2=2
|
5
|
5*2=10
|
a.4°
|
1
|
1
|
1*1=1
|
5
|
5*1=5
|
B
|
n.v.t.
|
0
|
0
|
15
|
15
|
7
|
45
|
Voor de achtergrond van de toepassing van de puntentelling en wegingsfactoren bij
de overige (niet met deze wijzigingsregeling aangepaste) rangschikkingscriteria, wordt
verwezen naar paragraaf 5.2 van het algemene deel van de toelichting bij de invoeringsregeling.
6. Subsidiebedrag
Het maximale subsidiabele bedrag per veehouderijlocatie in fase 1, de onderzoeks-
en ontwikkelingsfase, is € 1.000.000 voor zover het project betrekking heeft op technieken
en of managementmaatregelen. Daarnaast vervalt in fase 3 het maximum subsidiebedrag
van € 350.000 per veehouderijlocatie. Daarmee komt het maximum subsidiebedrag voor
fase 3 op € 500.000 per veehouderijonderneming in een innovatieproject. Door deze
aanpassing zal voor een deel van de innovatieve projecten het maximale subsidiebedrag
hoger zijn.
6.1 Voorbeeldberekening
Om een beeld te geven van de verschillende subsidiepercentages en het effect daarvan
op het subsidiebedrag is een voorbeeldberekening gemaakt. In het voorbeeld is gekozen
voor het type onderzoek: experimentele ontwikkeling.
Voor experimentele ontwikkeling in fase 1 is het basis subsidiepercentage 25%. In
dit voorbeeld is ervan uitgegaan dat een kleine onderneming de subsidieaanvraag indient
(+ 20%) en de projectresultaten ruim verspreid worden via conferenties en publicaties
(+ 15%). Hierbij komt het subsidiepercentage voor fase 1 op 60%. Dit subsidiepercentage
wordt vervolgens toegepast op de subsidiabele kosten. De subsidiabele kosten zijn
€ 250.000, omdat in dit voorbeeld alleen de afschrijvingskosten gedurende de looptijd
van het project worden gesubsidieerd. Overige kosten zijn niet opgenomen in het voorbeeld.
Door de subsidiabele kosten te vermenigvuldigen met 60% komt het subsidiebedrag in
dit voorbeeld uit op € 150.000.
Tabel
Berekening van het te verlenen subsidiebedrag bij investering van € 1.000.000
|
Voorbeeld 2
|
Fase 1 – Onderzoeks- en ontwikkelingsfase
|
|
Subsidiepercentage indien: experimenteel onderzoek (25%), kleine onderneming (20%)
en kennisverspreiding (15%)
|
60%
|
Afschrijvingsmethode
|
Lineair
|
Aanschafkosten/investeringsbedrag
|
€ 1.000.000
|
Restwaarde
|
€ –
|
Afschrijfbare bedrag (aanschaf/rest)
|
€ 1.000.000
|
Economische levensduur (jr)
|
20
|
Afschrijvingskosten per jaar
|
€ 50.000
|
Projectduur (jr)
|
5
|
Subsidiabele kosten fase 1 (kosten die voor subsidie in aanmerking komen)
|
€ 250.000
|
Subsidiebedrag fase 1
|
€ 150.000
|
Vervolgens wordt één locatie van deze veehouderijonderneming doorgemeten in fase 2.
De maximale subsidiabele kosten voor fase 2 zijn € 200.000 per veehouderijlocatie.
Deze worden verstrekt aan de onderzoeksorganisatie die het effect meet dat de investeringen
hebben op de broeikasgas- en stalemissies. In het geval de meetkosten voor de locatie
in dit voorbeeld € 150.000 zijn, ontvangt de onderzoeksorganisatie die de metingen
uitvoert in totaal € 150.000 subsidie.
In fase 3 wordt de resterende productieve levensduur van de innovatie gesubsidieerd,
aangezien duidelijk is geworden dat een aanzienlijke reductie ten opzichte van de
referentiestal wordt behaald. In totaal zou deze veehouderijonderneming voor fase
3 in aanmerking komen voor 80% subsidie. Het standaard subsidiepercentage is 40%.
De veehouder is een jonge landbouwer. Daarnaast draagt de innovatie bij aan verbeteringen
van het natuurlijke milieu en het dierenwelzijn. De onderneming heeft geen verhoging
van de productiecapaciteit.
Aangezien het subsidiepercentage in fase 3 niet hoger kan zijn dan voor fase 1, wordt
het percentage voor fase 3 verlaagd van 80% naar 60%. De resterende productieve levensduur
is in dit voorbeeld 15 jaar, waarbij de subsidiabele kosten € 750.000 zijn. Het subsidiebedrag
zou daarmee uitkomen op 60% van € 750.000 is € 450.000. Dit valt binnen het maximum
subsidiebedrag van € 500.000 per veehouderijlocatie.
Tabel
Berekening van het te verlenen subsidiebedrag bij investering van € 1.000.000
|
Voorbeeld 2
|
Fase 3 – Resterende productieve levensduurfase
|
|
Afschrijvingsmethode
|
Lineair
|
Aanschafkosten/investeringsbedrag
|
€ 1.000.000
|
Restwaarde
|
€ –
|
Afschrijfbare bedrag (aanschaf/rest)
|
€ 1.000.000
|
Economische levensduur (jr)
|
20
|
Afschrijvingskosten per jaar
|
€ 50.000
|
Resterende productieve levensduur (jr)
|
15
|
Subsidiabele kosten fase 3
|
€ 750.000
|
Subsidiepercentage: fase 2 jonge landbouwer, indien productiecapaciteit niet toe is
genomen door de investering: 40% + 20% + 20% = 80%
|
|
Subsidiepercentage fase 3 is maximaal het percentage voor fase 1 = 60%
|
60%
|
Subsidiabele kosten fase 3 per veehouderijonderneming
|
€ 450.000
|
Subsidiebedrag fase 3
|
€ 450.000
|
In totaal wordt aan de veehouderijonderneming een subsidiebedrag van € 600.000 toegekend.
Dit is 60% van de totale kosten die zijn gemaakt voor een investering, zoals de aanschaf
van technieken, installaties, apparatuur, machines en uitrusting.
Tabel
Berekening van het te verlenen subsidiebedrag bij investering van € 1.000.000
|
Voorbeeld 2
|
Subsidiebedrag fase 1
|
€ 150.000
|
Subsidiebedrag fase 3
|
€ 450.000
|
Totaal subsidiebedrag fase 1 + 3
|
€ 600.000
|
Subsidiepercentage fase 1 en 3 t.o.v. totaal investeringsbedrag
|
60%
|
7. Staatssteun
De innovatiemodule (paragraaf 2.2.2 RNES) richt zich op innovatieprojecten waarbij
concepten ontwikkeld en getest worden. De subsidie die op grond van deze subsidiemodule
verstrekt wordt, is staatsteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 25 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening11 (voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase), artikel 31 van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw12 (voor de emissiemetingenfase) en artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw (voor de resterende productieve levensduurfase). Voor de resterende productieve
levensduurfase bepaalt artikel 14, tiende lid, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw dat de steun niet mag worden beperkt tot specifieke landbouwproducten. De
steun moet dus ter beschikking worden gesteld aan alle sectoren van de primaire landbouwproductie,
van de hele sector plantaardige productie of van de hele sector dierlijke productie.
Met de gefaseerde invoering van de voormelde subsidiemodule voor de hele sector dierlijke
productie (zoals beschreven in paragraaf 4.2 van het algemene deel van deze toelichting)
wordt invulling gegeven aan deze bepaling.
De gestelde eisen in de innovatiemodule, opgenomen in paragraaf 2.2.2 van de RNES,
alsook de algemene eisen uit het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies zorgen
ervoor dat de subsidie verleend wordt in overeenstemming met de eisen uit voormelde
artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening en de groepsvrijstellingsverordening
landbouw. Daarnaast wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot transparantie, stimulerend
effect en cumulatie. Ook blijft de subsidiemodule binnen de daarvoor geldende drempels
voor aanmelding van de steun en maximum steunintensiteiten. In de innovatiemodule
wordt verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening
of de groepsvrijstellingsverordening landbouw.
De onderhavige aanpassingen hebben geen gevolgen voor de staatssteunaspecten, omdat
binnen de grenzen van de toepasselijke staatssteunkaders gebleven wordt. Van de publicatie
van voormelde aanpassingen en de hernieuwde openstelling van deze subsidiemodule zal
een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, onder
a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 9, eerste lid, van de
groepsvrijstellingsverordening landbouw.
Indien een subsidie die op grond van de innovatiemodule wordt verleend, staatssteun
bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt
de Minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van
subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.
Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodule wordt verleend, staatssteun
bevat die door de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt gerechtvaardigd, maakt
de Minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van
subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:
-
1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of
-
2°. € 500.000 voor begunstigden die actief zijn in de sector verwerking van landbouwproducten,
de sector afzet van landbouwproducten of de bosbouwsector, of die activiteiten uitoefenen
die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking
van de Europese Unie vallen.
Bij het voorgaande gaat het om onder andere de volgende gegevens, in het geval de
individuele steun meer bedraagt dan € 500.000,: naam van de begunstigde, soort onderneming,
steunelement (uitgedrukt in hele bedragen), steuninstrument, datum van toekenning,
doel van de steun en de steunverlenende autoriteit.
8. Regeldruk
Er heeft een aantal inhoudelijke aanpassingen van de innovatiemodule plaatsgevonden,
waaronder een (beperkte) aanscherping van de informatieverplichtingen. Deze aanpassingen
hebben beperkt invloed op de administratieve lasten.
Voor elk type veehouderijonderneming zijn de informatieverplichtingen gelijk. Ook
wordt bij subsidiëring van een innovatieproject dezelfde informatie verwacht, los
van het feit of voor alle drie de fases of alleen voor de emissiemetingenfase van
een innovatieproject subsidie wordt aangevraagd. Vanzelfsprekend gelden in het geval
alleen voor de emissiemetingenfase subsidie verleend wordt bij de subsidievaststelling
minder uitgebreide informatieverplichtingen dan in het geval de subsidieverlening
op alle drie de fases betrekking heeft. De in deze wijzigingsregeling opgenomen verduidelijking
en aanscherping van de informatieverplichtingen leidt niet tot een stijging van de
administratieve lasten van de subsidieaanvragers, omdat dergelijke documenten in de
praktijk reeds aangeleverd werden door de (meeste) subsidieaanvragers. Daarnaast is
op grond van artikel 19, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies
een verbeterd format voor de subsidieaanvraag en het bijhorende projectplan en projectbegroting
beschikbaar gesteld via RVO.nl, waarmee aanvragers de benodigde informatie kunnen
aanleveren.
Ook hebben er inhoudelijke aanpassingen plaatsgevonden. Deze aanpassingen zullen naar
verwachting niet leiden tot een groter aantal subsidieaanvragen.
Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR).
Naar aanleiding hiervan is deze wijzigingsregeling niet geselecteerd voor formele
advisering, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdelen A, F en H (artikelen 2.2.2, 2.2.10 en 2.2.21)
De artikelen 2.2.2, 2.2.10 en 2.2.21 betreffen de subsidiabele activiteiten. De subsidieontvanger(s)
dienen onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten uit te voeren of te laten uitvoeren,
die betrekking hebben op bepaalde typen investeringen, managementmaatregelen of een
combinatie hiervan die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming. Omdat
in de praktijk is gebleken dat stalsystemen een negatieve invloed op het dierenwelzijn
en de bijbehorende brandveiligheid kunnen hebben, zijn deze aspecten ook in voormelde
artikelen betreffende de subsidiabele activiteiten toegevoegd. Voor de achtergrond
wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van het algemene deel van deze toelichting.
Onderdeel B (artikel 2.2.6)
In dit artikel is opgenomen wanneer een aanvraag voor subsidie wordt afgewezen. Deze
afwijzingsgronden zijn aangepast in verband met de grotere nadruk die in het vervolg
gelegd wordt op dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, het feit
dat een gesubsidieerde investering niet meer mag worden toegepast in meer dan vier
stalsystemen, de aanpassing van de inhoud en puntentelling bij de rangschikkingscriteria
en de toevoeging van kwaliteitseisen aan het projectplan. Voor een toelichting op
de aanpassing van deze afwijzingsgronden wordt verwezen naar paragraaf 5.1 van het
algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel C (artikel 2.2.7)
In dit artikel zijn criteria opgenomen op basis waarvan de subsidieaanvragen gerangschikt
worden. De subsidieaanvraag wordt hoger gerangschikt naarmate het desbetreffende innovatieproject
meer bijdraagt aan bepaalde criteria. Een aantal van deze rangschikkingscriteria en
bijhorende wegingsfactoren zijn aangepast. Een toelichting op de aanpassing van deze
rangschikkingscriteria
is opgenomen in paragraaf 5.2 van het algemene deel van deze toelichting. Hier is
ook toegelicht op welke wijze verschillende criteria in het vervolg ten opzichte van
elkaar worden gewogen.
Onderdeel D (artikel 2.2.8)
Het eerste en tweede lid van dit artikel maken duidelijk welke informatie in een subsidieaanvraag
opgenomen moet worden. Het betreft hier de minimale informatievereisten over de subsidieaanvrager
en het project die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Deze vereisten
zijn in overeenstemming met de algemene groepsvrijstellingsverordening en de groepsvrijstellingsverordening
landbouw en sluiten aan bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidiemodules
in de RNES zijn vormgegeven. Daarnaast bepalen het derde, vierde en vijfde lid van
welke informatie de aanvraag vergezeld moet gaan. Deze artikelleden zijn aangepast
en er is een zesde lid toegevoegd. Het betreft hier de volgende aanpassingen;
Allereerst zijn de bepalingen betreffende de projectomschrijving, opgenomen in artikel
2.2.8, derde en vierde lid, aangepast, zodat in het vervolg, voor zover van toepassing,
een omschrijving moet worden gegeven van de kans op afwenteling van de binnen het
stalsysteem gerealiseerde reductie van broeikasgas- en stalemissies in het innovatieproject
buiten het stalsysteem en de wijze waarop deze afwenteling wordt voorkomen. Deze informatie
is noodzakelijk om te kunnen beoordelen of voldaan wordt aan het nieuwe rangschikkingscriterium,
opgenomen in artikel 2.2.27, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°. Daarbij zou
met de in de projectomschrijving opgenomen (voorgaande en overige) gegevens een goede
inschatting gemaakt moeten kunnen worden of het project aan de doelstelling van deze
subsidiemodule zou voldoen. De term ‘projectomschrijving’ dekt (vanwege de uitgebreide
inhoud) echter niet meer de lading. Daarom wordt in het vervolg in artikel 2.2.8,
derde en vierde lid, dan ook verwezen naar een projectplan, waarvoor op grond van
artikel 19, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies een verbeterd
format beschikbaar wordt gesteld via RVO.nl. Doel hiervan is om nog beter te kunnen
toetsen aan de (nieuwe) afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria.
Verder zijn aanpassingen doorgevoerd in de bepalingen over de begroting, die bij de
subsidieaanvraag gevoegd moet worden. Dit is opgenomen in artikel 2.2.8, derde en
vijfde lid. Net als bij de vorige openstellingsperiode van de innovatiemodule zal
bij de komende openstellingsperiode wederom een begroting aangeleverd moeten worden,
zodat kosten goed onderscheiden kunnen worden. Omdat (bij de vorige openstellingsperioden)
het in de praktijk niet altijd duidelijk bleek te zijn welk type begroting het hier
betrof, is verduidelijkt dat het hier moet gaan om een zogenaamde projectbegroting
(in plaats van bijvoorbeeld een mijlpalen begroting). Hiervoor wordt op grond van
artikel 19, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies een model
beschikbaar gesteld door RVO. In deze begroting is het onder meer van belang dat de
omvang van de subsidie wordt omschreven. In artikel 2.2.8, vijfde lid, is verduidelijkt
dat de vereiste omschrijving van de omvang van de gevraagde subsidie in de projectbegroting
per deelnemer in het samenwerkingsverband gegeven moet worden.
Tot slot is aan de informatieverplichtingen in artikel 2.2.2, derde lid, toegevoegd
dat de subsidieaanvrager een samenwerkingsovereenkomst moet verschaffen. Artikel 2.2.8,
zesde lid, (nieuw) bepaalt vervolgens dat deze samenwerkingsovereenkomst ten minste
een omschrijving moet bevatten over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage
in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten
en de toegang tot de resultaten, en de regels voor de toewijzing van intellectuele
eigendomsrechten. Op deze wijze kan (beter) inzicht worden verkregen in de verhoudingen
binnen het samenwerkingsverband.
Onderdeel E (artikel 2.2.9)
Voor de RNES zijn de verplichtingen inzake subsidievaststelling opgenomen in artikel
50 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies. Er is voor gekozen om deze
verplichtingen in artikel 2.2.9 nader in te vullen. Artikel 2.2.9 is aangepast.
Allereerst is er een omissie hersteld. Artikel 2.2.9 was via de tweede openstellingsregeling
van de innovatiemodule aangepast, zodat duidelijk zou moeten zijn welke informatieverplichtingen
van toepassing zijn in het geval: (1) een innovatieproject alle drie de fases betreft
(lees: de onderzoeks- en ontwikkelingsfase, de emissiemetingenfase en de resterende
productieve levensduurfase betreft) of (2) het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase
betreft. Als gevolg van voormelde aanpassing was abusievelijk een onjuiste verwijzing
in artikel 2.2.9, eerste lid, onderdeel a, aangebracht. Deze omissie is met deze wijzigingsregeling
hersteld.
Ten tweede is de informatieverplichting in artikel 2.2.9, tweede lid, onderdeel c,
aangevuld. Op grond van dit onderdeel diende de aanvraag voor subsidievaststelling
al vergezeld te gaan van een document waaruit blijkt of investeringen in gebruik zijn
genomen, indien een innovatieproject alle drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede
lid, onderdeel a, betreft. Sinds de tweede openstelling van de innovatiemodule kunnen
echter bepaalde managementmaatregelen of een combinatie van investeringen en managementmaatregelen
op grond van artikel 2.2.21 vanaf de start van de productieve levensduurfase (op het
moment van subsidievaststelling) voor subsidie in aanmerking komen wanneer vastgesteld
kan worden dat deze managementmaatregelen of een combinatie van investeringen en managementmaatregelen
in gebruik zijn genomen. Om hiervoor de benodigde informatie te kunnen verkrijgen,
is artikel 2.2.9, tweede lid, onderdeel c, aangepast. Hiermee sluit deze bepaling
aan bij de werkwijze zoals deze in de praktijk gehanteerd wordt.
Ten derde is aan artikel 2.2.9, tweede lid, een onderdeel f toegevoegd. Hiermee zou
beoordeeld moeten kunnen worden of de gebruikte investeringen, managementmaatregelen
of een combinatie hiervan bij de start van de productieve levensduurfase (op het moment
van subsidievaststelling) leiden tot verbetering van het dierenwelzijn, waaronder
ten minste ook de brandveiligheid, op de desbetreffende veehouderijlocatie.
Onderdeel G (artikel 2.2.11)
In dit artikel is voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase aangegeven welke steunintensiteiten
en maximum subsidiebedragen voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden. Zo bepaalde
artikel 2.2.11, vierde lid, (oud) wat de subsidie ten hoogste bedroeg. Dit maximum
subsidiebedrag was: (a) € 750.000 per veehouderijlocatie in een innovatieproject voor
zover het innovatieproject betrekking had op investeringen of managementmaatregelen,
die betrekking hadden op bestaande stalsystemen, en (b) € 1.000.000 per veehouderijlocatie
in een innovatieproject voor zover het innovatieproject betrekking had op investeringen
of managementmaatregelen, die betrekking hadden op nieuw te ontwikkelen en te bouwen
type stalsystemen (hierna: nieuwe stalsystemen). Deze bepaling is aangepast.
Met de voormelde aanpassingen is verduidelijkt dat een innovatieproject betrekking
kan hebben op een combinatie van investeringen of managementmaatregelen, naast op
investeringen of managementmaatregelen afzonderlijk. Daarnaast is het onderscheid
komen te vervallen tussen de subsidiebedragen voor innovatieprojecten die betrekking
hebben op bestaande en nieuwe stalsystemen. De reden hiervoor is dat de subsidiabele
activiteiten vrijwel altijd in nieuwe typen stalsystemen uitgevoerd blijken te worden.
Het onderscheid tussen deze twee typen stalsystemen blijkt in de praktijk ook niet
van belang te zijn voor de hoogte van de subsidiabele kosten die gemaakt worden bij
de uitvoering van het innovatieproject. Er is weliswaar een verschil tussen de kosten
voor het gebruik van een bestaand stalsysteem en het aanschaffen van een nieuw stalsysteem,
maar de kosten voor de subsidiabele investeringen en managementmaatregelen zijn gelijk.
Verder bedraagt de subsidie voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase in het vervolg
ten hoogste € 1.000.000 per veehouderijlocatie in een -innovatieproject, voor zover
het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, managementmaatregelen of een
combinatie hiervan. Er is gekozen voor dit maximum subsidiebedrag om ervoor te zorgen
dat hiermee in voldoende mate geschikte (omvangrijke) projecten ondersteund zouden
kunnen worden, zonder dat bijvoorbeeld één project het subsidieplafond grotendeels
gebruikt. Ook vallen deze subsidiebedragen binnen de steundrempels die op grond van
het toepasselijke Europese staatsteunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening)
gelden.
Onderdeel I (artikel 2.2.22)
In dit artikel is voor de resterende productieve levensduurfase aangegeven welke steunintensiteiten
en maximum subsidiebedragen voor de subsidiabele kosten gehanteerd kunnen worden.
Artikel 2.2.22, derde en vierde lid, (oud) bevatte de maximum subsidiebedragen die
gehanteerd konden worden. De subsidie kon ten hoogste € 350.000 per veehouderijlocatie
en € 500.000 per veehouderijonderneming bedragen. Het vierde lid (oud) van artikel
2.2.22 is echter komen te vervallen, zodat in het vervolg uitsluitend een subsidiebedrag
van € 500.000 op projectniveau per veehouderijonderneming van toepassing is. Hierdoor
hebben veehouderijondernemingen binnen een innovatieproject in het vervolg een grotere
keuzevrijheid om het maximum subsidiebedrag naar eigen inzicht te verdelen over meerdere
veehouderijlocaties, zolang maar binnen het maximum subsidiebedrag van € 500.000 per
veehouderijonderneming in een innovatieproject wordt gebleven.
Onderdeel J (bijlage 2.2.1)
Bijlage 2.2.1 wordt opnieuw vastgesteld. Deze bijlage bevat een actualisatie van de
minimale reductiepercentages die met de innovatieprojecten behaald moeten worden.
Deze zogenaamde minimale reductiepercentages zijn geüpdatet naar aanleiding van recente
wetenschappelijke inzichten. Een subsidieaanvraag wordt op grond van artikel 2.2.6,
onderdeel a, subonderdeel 2°, afgewezen, indien het niet aannemelijk is dat met de
uitvoering van het innovatieproject deze minimale reductiepercentages behaald worden.
Verder zijn de zogenaamde streefwaarden die met de innovatieprojecten behaald moesten
worden, uit de bijlage geschrapt. Indien de voormelde minimale reductiepercentages
behaald konden worden en niet om andere redenen de subsidieaanvraag afgewezen hoefde
te worden, vond de rangschikking van de subsidieaanvragen bij de eerste twee openstellingen
van de innovatiemodule mede plaats op basis van de hoogte van de reductiepercentages.
Voor deze waren streefwaarden opgenomen in de tabel van paragraaf 3 (oud) van deze
bijlage. Op grond van artikel 2.2.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, subonderdeel
1°, (oud) werd aan een innovatieproject dan ook een hoger aantal punten toegekend
naarmate het innovatieproject naar verwachting zou leiden tot een hoger percentage
emissiereductie van de relevante broeikasgas- of stalemissies voor de betreffende
dierlijke sector of diercategorie. Omdat het voormelde rangschikkingscriterium is
komen te vervallen, zijn ook de bijhorende passages en tabel die waren opgenomen in
paragraaf 3 (oud) van bijlage 2.2.1, niet meer van toepassing op de Sbv. Voor de achtergrond
bij het vervallen van het voormelde rangschikkingscriterium wordt verwezen naar paragraaf
5.2 van het algemene deel van deze toelichting.
Ook is het onderscheid komen te vervallen tussen enterisch methaan en methaan uit
mest voor het behalen van de minimale reductiepercentages. Bij de vorige openstellingen
gold dat voor onderzoek naar managementmaatregelen in de varkens- en melkveehouderij
de minimale reductiepercentages moesten worden gerealiseerd voor enterisch methaan.
In het vervolg wordt dit onderscheid tussen enterisch methaan en methaan uit mest
niet meer gemaakt. Ook bij het onderzoek naar en gebruik van investeringen, eventueel
in combinatie met managementmaatregelen, wordt het onderscheid tussen enterisch methaan
en methaan uit mest niet meer gemaakt. Het meten van methaanreductie gebeurt namelijk
op het niveau van het stalsysteem waarbij het onderscheid tussen enterisch methaan
of methaan uit mest niet valt te maken. Ook biedt het vervallen van dit onderscheid
de mogelijkheid een groter aantal managementmaatregelen voor subsidie in aanmerking
te laten komen. Bij de diercategorieën melkvee, kalveren en geiten wordt uitgegaan
van een minimale methaan-reductie van 50%. Rekening houdend met de enterische methaanemissie
betekent dit dat op stalsysteemniveau een reductie van minimaal 12,5% gerealiseerd
moet worden, ervan uitgaande dat 25% van de methaan uit mest komt en 75% van de methaan
enterisch is.
Artikel II
In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021
is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules van de RNES zijn opengesteld
en wat het subsidieplafond bedraagt.
Voor de innovatiemodule van deze subsidiemodule geldt de openstellingsperiode van
22 november 2021 tot en met 14 februari 2022. Aanvragen zijn tijdig ingediend indien
zij op de genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen. Voor elk soort innovatieproject
(per type veehouderijonderneming) wordt wederom een ander subsidieplafond vastgesteld.
Ook wordt voor varkenshouderijondernemingen en melkveehouderijondernemingen voor managementmaatregelen
een gezamenlijk subsidieplafond gehanteerd. In de praktijk komt dit op het volgende
neer:
-
– Voor varkenshouderijondernemingen en melkveehouderijondernemingen is voor innovatieprojecten
met betrekking tot investeringen (eventueel in combinatie met managementmaatregelen)
een eigen subsidieplafond beschikbaar en voor innovatieprojecten met betrekking tot
managementmaatregelen een afzonderlijk gezamenlijk subsidieplafond.
-
– Voor melkgeiten-, vleeskalveren-, vleeskuikens-, leghennen-, en vleeskuikenouderdierhouderijondernemingen
wordt voor beide typen projectactiviteiten (zowel activiteiten betreffende investeringen
als managementmaatregelen) gebruik gemaakt van hetzelfde subsidieplafond.
Artikel III
Deze regeling treedt in werking met ingang van 22 november 2021. Met de datum van
inwerkingtreding wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten,
inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal
in werking treden en twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval
worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding
van deze regeling. Met deze regeling wordt de doelgroep via een derde openstelling
van de innovatiemodule de mogelijkheid geboden spoedig subsidieaanvragen in te dienen
en te starten met een innovatieproject. Omdat de subsidiemodule opengesteld wordt
vanaf 22 november 2021 tot en met 14 februari 2022 heeft de doelgroep (gelet op de
verwachte vraag en beschikbare budgetten) voldoende tijd om aanvragen in te dienen
en voor te bereiden.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten