TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Met deze wijzigingsregeling wordt de subsidiemodule Investering in niet-bewezen innovaties
aangepast. Met een eerdere wijzigingsregeling3 (hierna: de invoeringsregeling) is titel 2.2 Brongerichte verduurzaming van stal-
en managementmaatregelen (hierna: Sbv of titel 2.2) in de Regeling nationale EZK-
en LNV-subsidies (hierna: RNES) ingevoegd. In deze titel zijn twee subsidiemodules
opgenomen ten behoeve van brongerichte verduurzaming van de veehouderijsector die
verder gaat dan de maatregelen die op dit moment beschikbaar zijn.
De eerste subsidiemodule betreft de subsidiemodule Investering in niet-bewezen innovaties
(hierna: de innovatiemodule), opgenomen in paragraaf 2.2.2 van titel 2.2 van de RNES.
Deze subsidiemodule richt zich op onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten waarbij op
representatieve schaal en onder representatieve omstandigheden proof of principle
concepten ontwikkeld en getest worden.
De tweede subsidiemodule betreft de subsidiemodule Investering in bewezen brongerichte
innovaties (hierna: de investeringsmodule), opgenomen paragraaf 2.2.3 van titel 2.2
van de RNES, die zich richt op de investering in de aanschaf en het gebruiksklaar
maken van (nieuwe) bewezen brongerichte innovaties ten behoeve van de inrichting en
herinrichting van stalsystemen.
2. Beleidscontext
De achtergrond van de invoering van titel 2.2. van de RNES is te vinden in het zogenaamde
Hoofdlijnenakkoord (Kamerstukken II 2017/2018, 28 973, nr. 200), naar aanleiding van het Regeerakkoord (Kamerstukken II 2017/18, 34 700, nr. 34), en het Klimaatakkoord (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 32 813, nr. 342) zoals omschreven in paragrafen 1.1 en 1.2 van het algemene deel van de toelichting
bij de invoeringsregeling. Vanuit het Hoofdlijnenakkoord zijn doelen opgenomen voor
het verbeteren van de leefomgeving. Hiervoor zijn financiële middelen beschikbaar
gesteld, specifiek voor de varkens-, pluimvee- en melkgeitenhouderijsector. Vanuit
het Klimaatakkoord worden financiële middelen beschikbaar gesteld voor het verminderen
van de uitstoot van met name broeikasgassen voor de gehele veehouderijsector. Dit
heeft geresulteerd in een innovatie- en investeringsmodule die voor de gehele veehouderijsector
beschikbaar komt. Voor een uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord per dierlijke sector
en het Klimaatakkoord wordt verwezen naar paragrafen 2.1 en 2.2 van het algemene deel
van de toelichting bij de invoeringsregeling.
Vanuit de samenleving is er behoefte aan vermindering van gezondheids- en leefomgevingsrisico’s,
geuroverlast, milieubelasting en bijdrage aan klimaatverandering door vestigingen
van veehouderijondernemingen (hierna: veehouderijlocaties). Met de innovatie- en de
investeringsmodule wordt financiële ondersteuning geboden om toe te werken naar een
duurzame(re) veehouderijsector die maatschappelijk geaccepteerd en gewaardeerd wordt.
3. Doel van de Sbv
Het doel van de Sbv is het ontwikkelen en toepassen van integrale, brongerichte emissie-reducerende
maatregelen in zowel bestaande als nieuwe stalsystemen, gericht op broeikasgas- en
stalemissies. Dit draagt zowel bij aan een verbeterde gezondheid en welzijn van mens
en dier als aan realisatie van klimaat- en milieudoelen. In de veehouderijsector zorgen
verschillende emissies uit het stalsysteem voor overlast van geur en negatieve effecten
op de volksgezondheid, de milieu- en natuurkwaliteit en het klimaat. Dit zijn zowel
emissies van broeikasgassen, zoals koolstofdioxide, methaan en lachgas (broeikasgasemissies)
als emissies van ammoniak, endotoxinen, fijnstof en geur (stalemissies) vanuit het
stalsysteem naar de lucht binnen de stal en de omgeving. Met het stalsysteem wordt
de mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie en het dierenverblijf
bedoeld.
De Sbv draagt op de middellange en lange termijn bij aan het verminderen van overlast
voor omwonenden van veehouderijondernemingen, het verminderen van de milieu- en klimaatbelasting
door veehouderijlocaties naar de leefomgeving én het verbeteren van de kwaliteit van
de lucht in stalsystemen voor mens en dier. Hier ligt een taak voor de Rijksoverheid
om de integrale brongerichte verduurzaming te ondersteunen. Daarnaast zijn koplopers
onmisbaar voor het in de praktijk ontwikkelen, bouwen en testen van innovaties op
het gebied van stalinrichting en nieuwe stalconcepten.
Brongericht betekent dat de uitstoot van verschillende emissies, zoals ammoniak en
methaan, zoveel mogelijk wordt voorkomen, namelijk door de emissies bij de bron aan
te pakken. Bijvoorbeeld door het snel uit de stal afvoeren en scheiden van urine en
mest. Hiermee wordt de uitstoot van ammoniak en andere emissies teruggebracht. Tevens
kan gedacht worden aan innovatieve technieken die voorkomen dat emissies die in de
mestkelder ontstaan de stalruimte bereiken, waardoor het stalklimaat substantieel
verbetert voor mens en dier. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan (gedeeltelijke)
luchtafzuiging onder de roosters. Voor fijnstof kan gedacht worden aan bijvoorbeeld
ionisatietechnieken of olieverneveling. Deze technieken voorkomen weliswaar de vorming
van fijnstof niet, maar zorgen wel dat het stalklimaat verbetert voor mens en dier.
De brongerichte aanpak verschilt van end of pipe maatregelen, waarbij de emissies eerst ontstaan, de stalruimte bereiken en vervolgens
pas via naschakeltechnieken uit de lucht worden verwijderd voordat de lucht de stal
verlaat. Een voorbeeld van een naschakeltechniek is een luchtwasser.
Bovenop het gebruik van de subsidiabele brongerichte investeringen en managementmaatregelen,
kunnen niet-subsidiabele investeringen in naschakeltechnieken gebruikt worden om een
deel van de streefwaarde van de reductiepercentages voor de verschillende emissies,
opgenomen in bijlage 2.2.1 van de RNES, te realiseren.
4. Financiering en opbouw van de subsidiemodules
4.1 Opbouw en maximum subsidiebedragen van de innovatiemodule
De innovatiemodule richt zich op het ontwikkelen en testen van investeringen en managementmaatregelen
die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming in bestaande stalsystemen
of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen type stalsystemen. Subsidie kan aangevraagd
worden door een samenwerkingsverband bestaande uit ten minste één onderzoeksorganisatie
en één veehouderijonderneming. Eventueel kunnen ook andere ondernemingen deelnemen.
De veehouderijonderneming dient potentiële eindgebruiker van de investeringen of managementmaatregelen
te zijn. De innovatiemodule bevat drie fases. Op welke wijze het samenwerkingsverband
vormgegeven kan worden en wie van de deelnemers in welke fase voor subsidie in aanmerking
komt, is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 2.2.2,
2.2.10, 2.2.15 en 2.2.21 van de invoeringsregeling. Ook wordt daar nader ingegaan
op de inhoud van deze fases die kortgezegd op het volgende neerkomt.
-
1. De eerste fase betreft de onderzoeks- en ontwikkelingsfase. Binnen deze fase wordt
subsidie verstrekt aan een veehouderijonderneming of andere onderneming. Het gaat
hierbij om experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek met betrekking tot
investeringen in technieken, installaties, apparatuur, machines en uitrusting die
zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming in bestaande stalsystemen of in
nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen, alsook managementmaatregelen
die kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming in bestaande stalsystemen of in nieuw
te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen.
-
2. De tweede fase betreft de emissiemetingenfase. Binnen deze fase is subsidie aan te
vragen voor het uitvoeren van metingen van de daadwerkelijke emissiereductie van investeringen
en managementmaatregelen die in de eerste fase ontwikkeld zijn. Het subsidiebedrag
wordt verstrekt aan een onderzoeksorganisatie.
-
3. In de derde fase wordt de subsidie voor de resterende productieve levensduur van de
innovatie verstrekt aan een veehouderijonderneming, wanneer uit de onderzoeksresultaten
blijkt dat de innovatie bijdraagt aan brongerichte verduurzaming. Het innovatieproject
draagt bij aan brongerichte verduurzaming als nul procent of meer reductie wordt behaald
ten opzichte van de referentiestal. Er mag dus geen achteruitgang plaatsvinden. Daarnaast
mag het dierenwelzijn en de brandveiligheid niet achteruit zijn gegaan. Op het moment
dat een innovatieproject voor één of meerdere emissiegroepen (stal- en/of broeikasgasemissies)
meer emitteert dan de referentiewaardes of het dierenwelzijn en de brandveiligheid
verslechtert, draagt het niet bij aan brongerichte verduurzaming en komt het innovatieproject
niet voor subsidie voor de resterende levensduurfase in aanmerking.
4.2 Aangepaste innovatiemodule
Met deze wijzigingsregeling wordt de innovatiemodule aangepast. De belangrijkste aanpassingen
zijn de volgende:
-
1. Uitbreiding van de sectoren (artikelen 2.2.1 en 2.2.2, eerste lid)
Er werd in de innovatiemodule onderscheid gemaakt in innovatieprojecten betreffende
een veehouderijlocatie van een varkenshouderijonderneming, melkgeitenhouderijonderneming,
melkveehouderijonderneming en vleeskalverhouderijonderneming. Beoogd wordt om in het
vervolg ook subsidie te verlenen voor innovatieprojecten die uitgevoerd worden ten
behoeve van een leghennenhouderijonderneming, vleeskuikenhouderijonderneming en vleeskuikenouderdierhouderijonderneming.
Om die reden is ook dit type projecten toegevoegd aan de innovatiemodule.
-
2. Subsidie voor uitsluitend de emissiemetingenfase (artikelen 2.2.2, tweede, derde en
vierde lid, 2.2.5, tweede lid, 2.2.6, onderdelen c en d, en 2.2.15)
Het is in het vervolg mogelijk om ook alleen voor de tweede fase, namelijk de emissiemetingenfase,
uit de innovatiemodule subsidie aan te vragen. De behoefte hieraan doet zich voor
in het geval de subsidieontvanger(s) de onderzoeks- en ontwikkelingsfase zelf al uitgevoerd
hebben, zonder dat hiervoor subsidie op grond van de innovatiemodule verstrekt is.
De subsidiabele activiteiten betreffen het uitvoeren van effectmetingen naar de daadwerkelijke
emissiereductie van de in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase onderzochte investeringen
en/of managementmaatregelen. Om subsidie voor uitsluitend de emissiemetingenfase mogelijk
te maken, is een afzonderlijke realisatietermijn van twee jaar ingevoerd voor dit
nieuwe type innovatieproject en zijn de afwijzingsgronden hierop aangepast.
-
3. Uurtarief voor subsidiabele kosten voor arbeid (artikel 2.2.3a)
Voor zover geen loonkosten worden gemaakt, maar niettemin arbeid wordt verricht, wordt
voor de berekening van de kosten van die arbeid inclusief de opslag voor indirecte
kosten, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit nationale
EZ-subsidies, in het vervolg uitgegaan van een in de innovatiemodule vastgesteld uurtarief
van € 60.
-
4. Vervallen van budgetflexbepaling (artikel 2.2.5, tweede tot en met zesde lid)
Bij de eerste openstelling van de innovatiemodule was voor elk soort innovatieproject
(per type veehouderijonderneming) een ander subsidieplafond vastgesteld, alsook in
bepaalde gevallen per type veehouderijonderneming per type activiteit (investeringen
of managementmaatregelen). Voor het geval deze subsidieplafonds niet geheel gebruikt
zouden worden, waren bepalingen betreffende budgetverschuivingen in de innovatiemodule
opgenomen. Deze bepalingen zijn komen te vervallen. Voor nadere toelichting hierop
wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze toelichting.
-
5. Aanpassing van informatieverplichtingen (artikelen 2.2.8 en 2.2.9)
Er zijn enkele informatieverplichtingen aangepast. Op deze wijze wordt verduidelijkt
welke informatie van de subsidieaanvrager verwacht wordt. Daarnaast wordt in het vervolg
bepaalde informatie niet meer opgevraagd. Verder wordt in het vervolg aangegeven welke
informatie verstrekt moet worden in het geval het innovatieproject bestaat uit (1)
alle drie de fases, zoals omschreven in paragraaf 4.1 van het algemene deel van deze
toelichting, of (2) uitsluitend de emissiemetingen fase, zoals omschreven in onderdeel
2 van deze paragraaf.
-
6. Combinatie van investeringen en managementmaatregelen
(artikelen 2.2.2.10, 2.2.15 en 2.2.21)
Bij de eerste openstelling van de innovatiemodule diende de subsidieaanvrager een
keuze te maken of deze subsidie zou aanvragen voor een innovatieproject dat betrekking
had op investeringen of een innovatieproject dat betrekking had op managementmaatregelen.
In het vervolg zal echter ook subsidie verstrekt worden voor een combinatie van investeringen
en managementmaatregelen.
-
7. Het niet meer subsidiëren van haalbaarheidsstudies (artikelen 2.2.10, 2.2.11 en 2.2.12)
Op grond van de innovatiemodule dienen in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase bepaalde
onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten uitgevoerd te worden. Bij de eerste openstelling
van de innovatiemodule ging het hierbij om onderzoek en ontwikkeling in de vorm van
experimentele ontwikkeling, industrieel onderzoek of haalbaarheidsstudies. In het
vervolg komen haalbaarheidsstudies echter niet meer voor subsidie in aanmerking. Voor
nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze toelichting.
Omdat haalbaarheidsstudies niet meer voor subsidie in aanmerking komen zijn bepalingen
betreffende de subsidiegrondslag, subsidiepercentages en subsidiabele kosten aangepast.
-
8. Aanpassing van de subsidiepercentages voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase (artikel
2.2.11)
Het (basis)subsidiepercentage voor industrieel onderzoek, dat 50% van de subsidiabele
kosten bedroeg, is aangepast, zodat in het vervolg zowel voor industrieel onderzoek
als voor experimentele ontwikkeling een percentage van 25% geldt. Dit subsidiepercentage
is exclusief eventuele ophogingen, waarvoor ook een verduidelijking in de innovatiemodule
is aangebracht.
Voor de achtergrond van voormelde aanpassingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze
toelichting.
4.3. Diercategorieën
Voor de Sbv - en dus zowel de innovatiemodule als de investeringsmodule - wordt per
openstelling bezien voor welke diercategorieën die openstelling geldt. De subsidieplafonds
zullen op basis hiervan worden vastgesteld.
Voor de innovatiemodule betekende dit dat de eerste openstelling in 2020 alleen gericht
was op de varkens-, melkgeiten-, melkvee- en vleeskalverhouderij. De reden hiervoor
was dat voor deze sectoren al referentiewaardes beschikbaar waren voor broeikasgas-
en stalemissies. In paragraaf 2 van bijlage 2.2.1 van de RNES zijn de reductiepercentages
weergegeven, die minimaal per dierlijke sector of onderliggende diercategorie bereikt
moeten worden om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de innovatiemodule
(zie ook artikel 2.2.6, onderdeel a, onder 2°, RNES). Indien deze minimale reductiepercentages
behaald kunnen worden en de subsidieaanvraag niet om andere redenen afgewezen hoeft
te worden, zal de rangschikking van de subsidieaanvragen mede plaatsvinden op basis
van de hoogte van de reductiepercentages waarvoor streefwaarden zijn opgenomen in
de tabel van paragraaf 3 van bijlage 2.2.1 bij de RNES (zie ook artikel 2.2.7, eerste
lid, onderdeel a, RNES). De reductiepercentages die door investeringen in stalsystemen
moeten worden behaald, worden gemeten ten opzichte van zogenaamde referentiewaarden
per soort emissie per dierlijke sector of onderliggende diercategorie vanuit stalsystemen.
Deze referentiewaarden zijn opgenomen in paragraaf 4 van bijlage 2.2.1 bij de RNES.
Omdat op dit moment ook voor een deel van de pluimveesector de benodigde referentiewaarden
bekend zijn, zijn hiervoor diercategorieën aan de innovatiemodule toegevoegd. Met
onderhavige wijzigingsregeling zijn ook leghennenhouderijondernemingen, vleeskuikenhouderijondernemingen
en vleeskuikenouderdierhouderijondernemingen toegevoegd aan de innovatiemodule. Voor
de in deze pluimveehouderijondernemingen gehouden diercategorieën zijn referentiewaarden
en reductiepercentages beschikbaar voor methaan, ammoniak, fijnstof en geur op grondhuisvesting.
Pluimveehouders met volièrestallen vallen hier buiten, omdat hiervoor geen betrouwbare
emissiecijfers als referentie beschikbaar zijn. De referentiewaarden zijn opgenomen
in bijlage 2.2.1 van de RNES en worden gebruikt om bij de beoordeling van de subsidieaanvraag
het reductiepercentage te bepalen, dat relevant is voor de toepassing van de afwijzingsronden
en de rangschikkingscriteria.
Voor de emissie van lachgas is nog geen referentiewaarde beschikbaar. Nadat voor een
innovatieproject voor het meten van methaan, ammoniak, fijnstof en /of geur subsidie
verleend is, zal door RVO.nl (namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(LNV)) contact gezocht worden met de subsidieaanvrager om te bezien of de emissie
van lachgas aanvullend kan worden gemeten door een onderzoeksorganisatie. Deze meting
zal door LNV gefinancierd worden. De uitkomst van de meting van lachgas (zowel positief
als negatief) zal geen invloed hebben op de vaststelling van de subsidie (naar aanleiding
van de resultaten van het innovatieproject) van de desbetreffende pluimveehouderijonderneming.
De resultaten van het innovatieproject kunnen wel van invloed zijn bij het ‘doorstromen’
van onderzochte (aanvankelijk niet-bewezen) investeringen naar de investeringsmodule.
De investering zal niet als bewezen investering in de investeringsmodule worden opgenomen
als blijkt dat er negatieve effecten zijn dan wel onvoldoende resultaat bereikt wordt
ten aanzien van de reductie van de emissie van zowel methaan, ammoniak, fijnstof en
geur als ten aanzien van de emissie van lachgas.
5. Afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria Sbv
Om te bepalen of een aanvrager voor een innovatieproject subsidie krijgt, wordt gebruik
gemaakt van afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria. Afwijzingsgronden zien op
voorwaarden waar elke projectaanvraag aan dient te voldoen. Indien een project niet
aan deze voorwaarden voldoet, wordt de aanvraag afgewezen. De overige aanvragen worden
gerangschikt op basis van zogenoemde rangschikkingscriteria. De rangschikking is bepalend
voor de volgorde waarin de aanvragen subsidie krijgen. Hoe hoger een aanvraag gerangschikt
wordt, hoe groter de kans dat hieraan subsidie kan worden gegeven. De afwijzingsronden
en rangschikkingscriteria voor de innovatiemodule zijn toegelicht in hoofdstuk 5 van
de toelichting bij de invoeringsregeling. Voor de toegevoegde innovatieprojecten betreffende
pluimvee gaan dezelfde afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria gelden als voor
andere sectoren. Voor innovatieprojecten waarvoor alleen voor de emissiemetingenfase
een subsidieaanvraag wordt ingediend, is de afwijzingsgrond die is opgenomen in artikel
2.2.6, onderdeel d, RNES niet van toepassing. Dit onderdeel bepaalt dat een subsidieaanvraag
wordt afgewezen indien de afwijzingsgronden voor de resterende productieve levensduurfase,
genoemd in artikel 2.2.24 zich voordeden. Dit onderdeel is zodanig aangepast dat deze
afwijzingsgrond uitsluitend van toepassing is op (subsidiabele) innovatieprojecten
die alle drie de fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreffen.
De overige afwijzingsgronden en rangschikkingscriteria zijn onverkort van toepassing
op innovatieprojecten waarbij alleen voor de emissiemetingenfase subsidie wordt aangevraagd.
Bij de beoordeling zullen namelijk ook bij deze projecten alle drie de fasen bekeken
worden om te bezien of deze aan de doelstellingen van de subsidiemodule voldoen.
6. Subsidiebedrag
In de toelichting bij de invoeringsregeling is aan de hand van een voorbeeld toegelicht
op welke manier de subsidiabele kosten voor de innovatiemodule per fase worden berekend,
uitgaande van een (af te schrijven) investering. Het ging hierbij om een fictief voorbeeld.
Omdat met deze wijzigingsregeling de steunintensiteit voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase
is aangepast, wordt aan de hand van een nieuw voorbeeld de berekening van de subsidiabele
kosten toegelicht.
In het voorbeeld wordt uitgegaan van een innovatieproject met betrekking tot een investering
van € 1.000.000. Het investeringsbedrag in het voorbeeld heeft betrekking op investeringen
met een lange afschrijvingstermijn, zoals de aanschaf van technieken, installaties,
apparatuur, machines en uitrusting. In fase 1 komen overigens ook andere kosten in
aanmerking voor subsidie,
6.1 Fase 1 - Onderzoeks- en ontwikkelingsfase
In onderstaande tabel is een voorbeeld opgenomen waarbij een investeringsbedrag van
€ 1.000.000 in twintig jaar volledig wordt afgeschreven. Dit betreft lineaire afschrijving.
De projectduur (fase 1 + fase 2) is maximaal vijf jaar. De investering wordt aan het
begin van het project gedaan. Hierbij komen de afschrijvingskosten in dit voorbeeld
gedurende de projectduur op € 250.000 (vijf jaar afschrijvingskosten van € 50.000
per jaar). Dit zijn de subsidiabele kosten voor deze investering in fase 1. In fase
1 kunnen ook andere kosten worden gesubsidieerd, zoals de kosten voor het inhuren
van onderzoekers of technici en kosten van materialen, maar deze worden niet afgeschreven
en zijn daarom niet meegenomen in dit voorbeeld.
TABEL
Berekening van het te verlenen subsidiebedrag bij investering van € 1.000.000
|
Voorbeeld 1
|
Fase 1 - Onderzoeks- en ontwikkelingsfase
|
|
Subsidiepercentage indien: experimentele ontwikkeling (25%), kleine onderneming (+20%)
en kennisverspreiding (+15%)
|
60%
|
Afschrijvingsmethode
|
Lineair
|
Aanschafkosten/ investeringsbedrag
|
€ 1.000.000,00
|
Restwaarde
|
€ –
|
Afschrijfbare bedrag (aanschaf/rest)
|
€ 1.000.000,00
|
Economische levensduur (jr)
|
20
|
Afschrijvingskosten per jaar
|
€ 50.000,00
|
Projectduur (jr)
|
5
|
Subsidiabele kosten fase 1 (kosten die voor subsidie in aanmerking komen)
|
€ 250.000,00
|
De basis-steunintensiteit (subsidiepercentage) is voor zowel industrieel onderzoek
als experimentele ontwikkeling 25%. Dit percentage kan om verschillende redenen worden
opgehoogd:
Deze verhoging van 15% vindt plaats indien er sprake is van industrieel onderzoek
of experimentele ontwikkeling en:
-
a. Het project daadwerkelijke samenwerking behelst en voldaan wordt aan de voorwaarden,
bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
of
-
b. De projectresultaten ruim worden verspreid via conferenties, publicaties, open access-repositories
of gratis of opensource-software.
Het maximale subsidiabele bedrag per veehouderijlocatie is € 750.000 voor zover het
project betrekking heeft op bestaande stalsystemen en € 1.000.000 voor zover het project
betrekking heeft op nieuwe stalsystemen.
6.2 Fase 2 - Emissiemetingenfase
Het subsidiepercentage voor de emissiemetingenfase is 100%, met een maximum van € 200.000
per veehouderijlocatie. Dit subsidiebedrag wordt rechtstreeks aan de organisatie voor
onderzoek en kennisverspreiding binnen het samenwerkingsverband toegekend. Wanneer
de kosten hoger zijn dan € 200.000 per veehouderijlocatie, worden deze meerkosten
niet gesubsidieerd.
6.3 Fase 3 - Resterende levensduurfase
Het basis-subsidiepercentage voor deze fase is in beginsel gelijk aan het percentage
dat in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase voor de betreffende aanvraag is gehanteerd.
Daarbij geldt wel dat binnen het percentage gebleven moet worden dat op grond van
het betreffende Europese steunkader van toepassing is. Het maximale subsidiepercentage
op grond hiervan is 40% van de subsidiabele kosten. Indien bij de investering het
natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden, of het dierenwelzijn verbeterd worden
en de productiecapaciteit niet wordt verhoogd, kan het subsidiepercentage van 40%
met 20 procentpunten worden opgehoogd tot 60%. Daarnaast kan voor jonge landbouwers
het subsidiepercentage met nogmaals 20 procentpunten worden opgehoogd tot in totaal
80%.
Omdat het subsidiepercentage bij fase 3 nooit meer mag zijn dan het toegekende subsidiepercentage
in fase 1, kan niet de genoemde 80% worden toegekend. Het maximum voor fase 1 is immers
60%. Indien bijvoorbeeld in fase 1 een subsidiepercentage van 50% is toegekend, mag
het subsidiepercentage in fase 3 niet meer dan 50% zijn.
TABEL
Berekening van het te verlenen subsidiebedrag bij investering van € 1.000.000
|
Voorbeeld 1
|
Fase 3 - Resterende productieve levensduurfase
|
|
Afschrijvingsmethode
|
Lineair
|
Aanschafkosten/ investeringsbedrag
|
€ 1.000.000,00
|
Restwaarde
|
€ –
|
Afschrijfbare bedrag (aanschaf/rest)
|
€ 1.000.000,00
|
Economische levensduur (jr)
|
20
|
Afschrijvingskosten per jaar
|
€ 50.000,00
|
Resterende productieve levensduur (jr)
|
15
|
Subsidiabele kosten fase 3
|
€ 750.000,00
|
6.4 Voorbeeldberekening
Om een beeld te geven van de verschillende subsidiepercentages en het effect daarvan
op het subsidiebedrag is een voorbeeldberekening gemaakt. In het voorbeeld is gekozen
voor het type onderzoek: experimentele ontwikkeling.
Voor experimentele ontwikkeling in fase 1 is het basis subsidiepercentage 25%. In
dit voorbeeld is ervan uitgegaan dat een kleine onderneming de subsidieaanvraag indient
(+ 20%) en de projectresultaten ruim verspreid worden via conferenties en publicaties
(+ 15%). Hierbij komt het subsidiepercentage voor fase 1 op 60%. Dit subsidiepercentage
wordt vervolgens toegepast op de subsidiabele kosten. De subsidiabele kosten zijn
€ 250.000, omdat in dit voorbeeld alleen de afschrijvingskosten gedurende de looptijd
van het project worden gesubsidieerd. Overige kosten zijn niet opgenomen in het voorbeeld.
Door de subsidiabele kosten te vermenigvuldigen met 60% komt het subsidiebedrag in
dit voorbeeld uit op € 150.000.
TABEL
Berekening van het te verlenen subsidiebedrag bij investering van € 1.000.000
|
Voorbeeld 2
|
Fase 1 - Onderzoeks- en ontwikkelingsfase
|
|
Subsidiepercentage indien: experimenteel onderzoek (25%), kleine onderneming (20%)
en kennisverspreiding (10%)
|
55%
|
Afschrijvingsmethode
|
Lineair
|
Aanschafkosten / investeringsbedrag
|
€ 1.000.000,00
|
Restwaarde
|
€ –
|
Afschrijfbare bedrag (aanschaf/rest)
|
€ 1.000.000,00
|
Economische levensduur (jr)
|
20
|
Afschrijvingskosten per jaar
|
€ 50.000,00
|
Projectduur (jr)
|
5
|
Subsidiabele kosten fase 1 (kosten die voor subsidie in aanmerking komen)
|
€ 250.000,00
|
Subsidiebedrag fase 1
|
€ 150.000,00
|
Vervolgens wordt één locatie van deze veehouderijonderneming doorgemeten in fase 2.
De maximale subsidiabele kosten voor fase 2 zijn € 200.000 per veehouderijlocatie.
Deze worden verstrekt aan de onderzoeksorganisatie die het effect meet dat de investeringen
hebben op de broeikasgas- en stalemissies. In het geval de meetkosten voor de locatie
in dit voorbeeld € 150.000 zijn, ontvangt de onderzoeksorganisatie die de metingen
uitvoert in totaal € 150.000 subsidie.
In fase 3 wordt de resterende productieve levensduur van de innovatie gesubsidieerd,
aangezien duidelijk is geworden dat een aanzienlijke reductie ten opzichte van de
referentiestal wordt behaald. In totaal zou deze veehouderijonderneming voor fase
3 in aanmerking komen voor 80% subsidie. Het standaard subsidiepercentage is 40%.
De veehouder is een jonge landbouwer. Daarnaast draagt de innovatie bij aan verbeteringen
van het natuurlijke milieu en het dierenwelzijn. De onderneming heeft geen verhoging
van de productiecapaciteit.
Aangezien het subsidiepercentage in fase 3 niet hoger kan zijn dan voor fase 1, wordt
het percentage voor fase 3 verlaagd van 80% naar 60%. De resterende productieve levensduur
is in dit voorbeeld 15 jaar, waarbij de subsidiabele kosten € 750.000 zijn. Het subsidiebedrag
zou daarmee uitkomen op 60% van € 750.000 is € 450.000. Echter komen deze kosten boven
de maximaal toegestane subsidie per veehouderijlocatie van € 350.000 voor fase 3 uit.
Om deze reden wordt voor fase 3 € 350.000 subsidie toegekend in plaats van € 450.000.
TABEL
Berekening van het te verlenen subsidiebedrag bij investering van € 1.000.000
|
Voorbeeld 2
|
Fase 3 - Resterende productieve levensduurfase
|
|
Afschrijvingsmethode
|
Lineair
|
Aanschafkosten / investeringsbedrag
|
€ 1.000.000,00
|
Restwaarde
|
€ –
|
Afschrijfbare bedrag (aanschaf/rest)
|
€ 1.000.000,00
|
economische levensduur (jr)
|
20
|
afschrijvingskosten per jaar
|
€ 50.000,00
|
resterende productieve levensduur (jr)
|
15
|
subsidiabele kosten fase 3
|
€ 750.000,00
|
Subsidiepercentage fase 1: 55%
|
|
Subsidiepercentage Fase 3 jonger landbouwer, indien productiecapaciteit niet toe is
genomen door de investering: 40% + 20% + 20% = 80%.
|
|
Subsidiepercentage Fase 3 is maximaal het percentage voor fase 1 = 60%.
|
60%
|
Subsidiebedrag fase 3, geen rekening gehouden met maximum subsidiabele kosten fase
3
|
€ 450.000,00
|
Maximale subsidiabele kosten fase 3 per veehouderijlocatie
|
€ 350.000,00
|
Subsidiebedrag fase 3
|
€ 350.000,00
|
In totaal wordt aan de veehouderijonderneming een subsidiebedrag van € 500.000 toegekend.
Dit is 50% van de totale kosten die zijn gemaakt voor een investering, zoals de aanschaf
van technieken, installaties, apparatuur, machines en uitrusting.
TABEL
Berekening van het te verlenen subsidiebedrag bij investering van € 1.000.000
|
Voorbeeld
|
Subsidiebedrag fase 1
|
€ 150.000,00
|
Subsidiebedrag fase 3
|
€ 350.000,00
|
Totaal subsidiebedrag fase 1 + 3
|
€ 500.000,00
|
Subsidiepercentage fase 1 en 3 t.o.v. totaal investeringsbedrag
|
50%
|
7. Staatssteun
De innovatiemodule (paragraaf 2.2.2 RNES) richt zich op innovatieprojecten waarbij
concepten ontwikkeld en getest worden. De subsidie die op grond van deze subsidiemodule
verstrekt wordt, is staatsteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 25 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening (voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase), artikel
31 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw (voor de emissiemetingenfase) en
artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw (voor de resterende productieve
levensduurfase). Om deze combinatie van subsidies voor verschillende fases van het
innovatieproject (en daarmee de combinatie van verschillende artikelen uit de groepsvrijstellingsverordeningen)
vorm te geven is de innovatiemodule onderverdeeld in verschillende paragrafen. Voor
de achtergrond hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 7 van het algemeen deel van de
toelichting bij de invoeringsregeling.
Fase 3 van de innovatiemodule wordt gerechtvaardigd door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw. Het tiende lid van dit artikel bepaalt dat de steun niet mag worden beperkt
tot specifieke landbouwproducten en dat de steun dus ter beschikking moet worden gesteld
aan alle sectoren van de primaire landbouwproductie, van de hele sector plantaardige
productie of van de hele sector dierlijke productie. Met de gefaseerde invoering van
de voormelde subsidiemodule voor de hele sector dierlijke productie wordt invulling
gegeven aan deze bepaling. Met onderhavige wijzigingsregeling wordt invulling gegeven
aan deze gefaseerde aanpak door in het vervolg ook subsidieverlening aan vleeskuiken-,
leghennen- en vleeskuikenouderdierhouderijondernemingen mogelijk te maken.
De voor de innovatiemodule toepasselijke maximale steunpercentages zijn opgenomen
in voormelde artikelen van de algemene groepsvrijstellingsverordening en de groepsvrijstellingsverordening
landbouw. De gestelde eisen in titel 2.2 van de RNES, alsook de algemene eisen uit
het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zorgen ervoor dat de subsidie verleend wordt
in overeenstemming met de eisen uit voormelde artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening
en de groepsvrijstellingsverordening landbouw en dat wordt voldaan aan de eisen met
betrekking tot transparantie, stimulerend effect en cumulatie. Ook blijft de subsidiemodule
binnen de daarvoor geldende drempels voor aanmelding van de steun en maximum steunintensiteiten.
In de innovatiemodule wordt verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening
of de groepsvrijstellingsverordening landbouw. De onderhavige uitbreiding van de innovatiemodule,
alsook de overige (technische) aanpassingen hebben geen gevolgen voor de staatssteunaspecten,
omdat binnen de grenzen van de toepasselijke staatssteunkaders gebleven wordt.
Van de publicatie van voormelde aanpassing en de hernieuwde openstelling van deze
subsidiemodule zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform
artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 9,
eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.
Indien een subsidie die op grond van de innovatiemodule wordt verleend, staatssteun
bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt
de minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van
subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.
Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodule wordt verleend, staatssteun
bevat die door de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt gerechtvaardigd, maakt
de minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van
subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:
-
1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of
-
2°. € 500.000 voor begunstigden die actief zijn in de sector verwerking van landbouwproducten,
de sector afzet van landbouwproducten of de bosbouwsector, of die activiteiten uitoefenen
die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking
van de Europese Unie vallen.
Hierbij gaat het om onder andere de volgende gegevens indien de individuele steun
meer bedraagt dan €500.000: naam van de begunstigde, soort onderneming, steunelement
(uitgedrukt in hele bedragen), steuninstrument, datum van toekenning, doel van de
steun en de steun verlenende autoriteit.
8. Regeldruk
8.1 Ophoging subsidieplafond en technische aanpassingen in de innovatiemodule
Deze wijzigingsregeling bevat een aantal beperkte aanpassingen. Deze aanpassingen
leiden niet tot een toename (en in bepaalde gevallen zelfs tot een afname) van informatieverplichtingen
en hebben (naar verwachting) ook geen gevolgen voor het aantal aanvragen, doordat
de doelgroep met deze wijzigingen gelijk blijft.
De aanpassingen hebben onder andere betrekking op de ophoging van subsidieplafonds
van de eerdere eerste openstelling van de innovatiemodule. Hierbij zal geen aanzuigende
werking plaatsvinden omdat de openstellingsperiode reeds is afgelopen. De ophoging
zal naar verwachting slechts leiden tot een groter aantal toewijzingen van aanvragen
die al ingediend zijn. Voor de varkenssector wordt verwacht dat vijf extra aanvragen
gehonoreerd kunnen worden, voor de melkveesector één extra aanvraag en voor de vleeskalverensector
vier extra aanvragen. Door de toekenning van deze extra aanvragen kunnen tien extra
aanvragers gebruik gaan maken van de innovatiemodule. Op deze extra gebruikers worden
ook de standaard (voortgangs)rapportageverplichtingen en de informatieverplichtingen
in verband met het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling van toepassing.
De administratieve lasten voor een individuele subsidieontvanger van de innovatiemodule
zullen gelijk blijven.
Daarnaast hebben de aanpassingen betrekking op de volgende punten, echter zijn deze
uitsluitend te beschouwen als verduidelijkingen en vereenvoudigingen ten behoeve van
de gebruikers van de innovatiemodule:
-
– de toevoeging van een uurtarief voor subsidiabele kosten voor arbeid
-
– het laten vervallen van de zogenaamde budgetflexbepaling (bepaling voor verschuiving
van budgetten tussen subsidieplafonds)
-
– het verduidelijken en vervallen van informatieverplichtingen.
8.2 Aanpassing van de reikwijdte van de innovatiemodule
Er heeft een aantal inhoudelijke aanpassingen van de innovatiemodule plaatsgevonden.
Deze hebben geen effect op de informatieverplichtingen. Voor elk type veehouderijonderneming
zijn de informatieverplichtingen gelijk. Ook wordt bij subsidiëring van een innovatieproject
dezelfde informatie verwacht, los van het feit of voor alle drie de fases of alleen
voor de emissiemetingenfase van een innovatieproject subsidie wordt aangevraagd. Vanzelfsprekend
gelden in het geval alleen voor de emissiemetingenfase subsidie verleend wordt bij
de subsidievaststelling minder uitgebreide informatieverplichtingen dan in het geval
de subsidieverlening op alle drie de fases betrekking heeft.
De beperking van de innovatiemodule aan de ene kant en uitbreiding aan de andere kant
zou kunnen leiden tot een groter aantal subsidieaanvragen. Deze geplande toename is
echter al bij de berekening van de administratieve lasten van de invoeringsregeling
meegenomen. Hierbij is namelijk al gekeken naar hoeveel aanvragen van veehouderijondernemingen
uit alle veehouderijsectoren gedurende de totale looptijd van de Sbv verwacht werden.
De voormelde uitbreiding is dus de facto al meegenomen bij het bepalen van de administratieve
lasten in de invoeringsregeling en heeft dan ook geen effect op het daarbij gehanteerde
aantal verwachte aanvragen.
De eerste inhoudelijke aanpassing van de regeling is het beperken van de reikwijdte.
De subsidiepercentages voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling zijn
gelijkgetrokken. Ook wordt er geen subsidie meer verleend voor haalbaarheidsstudies,
omdat subsidiëring hiervan in de praktijk niet tot nauwelijks voor kwam. Deze aanpassingen
leiden tot een lichte afname van de informatieverplichtingen, omdat voor de vervallen
elementen geen informatie meer nodig is.
Ten tweede is de innovatiemodule als volgt uitgebreid. In het vervolg wordt ook subsidie
verleend voor innovatieprojecten die uitgevoerd worden ten behoeve van een leghennenhouderij-,
vleeskuikenhouderij- en vleeskuikenouderdierhouderijonderneming. Ook is het in het
vervolg mogelijk om uitsluitend subsidie aan te vragen voor de emissiemetingenfase;
dit naast de mogelijkheid die er al was om voor alle drie de fases van een innovatieproject
subsidie aan te vragen. Tot slot zal in het vervolg ook subsidie verstrekt worden
voor een combinatie van investeringen en managementmaatregelen, in plaats van alleen
voor investeringen of managementmaatregelen afzonderlijk. Dit geldt zowel voor de
eerste als voor de derde fase van een innovatieproject.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A (artikel 2.2.1)
In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor beide
subsidiemodules. Zo wordt omschreven wat onder een veehouderijonderneming wordt verstaan
en worden voor zover relevant ook de verschillende type veehouderijondernemingen omschreven.
Deze ondernemingen zijn in ieder geval te beschouwen als landbouwondernemingen die
de typen activiteiten uitvoeren, zoals bedoeld in artikel 2.2.1. De definitie landbouwonderneming staat beschreven in artikel 1.1 van de RNES. Omdat in het vervolg ook subsidie verstrekt
wordt aan leghennenhouderijondernemingen, vleeskuikenhouderijondernemingen en vleeskuikenouderdierhouderijondernemingen
is hiervoor ook een begripsbepaling ingevoegd.
Daarnaast wordt in de begripsbepalingen een koppeling gemaakt met de activiteiten
waarvoor op grond van de onderhavige subsidiemodules subsidie verleend kan worden.
Het gaat hierbij om subsidiabele activiteiten op een veehouderijlocatie (een vestiging
van een veehouderijonderneming) die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming.
De subsidieontvanger(s) dienen onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten uit (te laten)
voeren die betrekking hebben op (1) ofwel investeringen in technieken, installaties,
apparatuur, machines en uitrusting of (2) managementmaatregelen. Omdat het in de praktijk
niet altijd duidelijk bleek te zijn wat onder een managementmaatregel verstaan werd,
is hiervoor een definitie ingevoegd in artikel 2.2.1. Managementmaatregelen zijn maatregelen
die worden uitgevoerd aan de hand van vooraf in een protocol neergelegde relevante
parameters. Bij managementmaatregelen kan gedacht worden aan het gebruik van andere
fokkerijmethoden, ander veevoer of additieven in veevoer of in mest, waarbij het handelen
van de veehouder centraal staat. Wanneer het handelen van de veehouder niet centraal
staat, omdat het proces volledig geautomatiseerd is, dan valt dit onder investeringen
in technieken. Het toevoegen van een additief in veevoer kan daarom zowel een managementmaatregel
zijn als een techniek. De uitvoering van managementmaatregelen dient dus op structurele
basis plaats te vinden door een veehouderijonderneming aan de hand van het voormelde
vooraf opgestelde protocol, waarin zich relevante parameters bevinden. Daarbij dienen
de resultaten bijgehouden te worden in een logboek. Tot slot dient reductie van broeikasgasemissies
of stalemissies te worden geborgd en te worden aangetoond via de methode van directe
emissiemonitoring of een vergelijkbare registratiemethode. Bij directe emissiemonitoring
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het gebruiken van realtime sensoren, waardoor
inzicht wordt verkregen in de emissie.
Onderdeel B (artikel 2.2.2)
Op grond van dit ‘basisartikel’ wordt subsidie verstrekt voor innovatieprojecten die
gericht zijn op brongerichte verduurzaming op een veehouderijlocatie. Deze innovatieprojecten
dienen te leiden tot onderzoek en ontwikkeling naar investeringen of managementmaatregelen
die bijdragen aan brongerichte verduurzaming op een veehouderijlocatie van een veehouderijonderneming.
Zoals in de paragrafen 4.1 en 4.2 van de algemene toelichting van de invoeringsregeling
(van de innovatiemodule) reeds uiteen is gezet, is er voor deze subsidiemodule voorzien
in budget uit enerzijds het Hoofdlijnenakkoord en anderzijds het Klimaatakkoord. Om
dit onderscheid ook in de uitvoering te kunnen maken en te borgen dat deze middelen
juist worden besteed, is er een onderscheid gemaakt tussen innovatieprojecten betreffende
veehouderijlocaties van varkenshouderijondernemingen, melkgeitenhouderijondernemingen,
melkveehouderijondernemingen en vleeskalverhouderijondernemingen. In het vervolg zal
echter ook subsidie verleend gaan worden voor innovatieprojecten die uitgevoerd worden
ten behoeve van leghennenhouderijondernemingen, vleeskuikenhouderijondernemingen en
vleeskuikenouderdierhouderijondernemingen. Om die reden zijn ook deze typen projecten
toegevoegd aan artikel 2.2.2, eerste lid.
In het tweede lid van artikel 2.2.2 wordt ingegaan op de drie fases waaruit een innovatieproject
bij de eerste openstelling van de innovatiemodule bestond, te weten: (1) de onderzoeks-
en ontwikkelingsfase, bedoeld in artikel 2.2.10, (2) de emissiemetingenfase, bedoeld
in artikel 2.2.15 en (3) de resterende productieve levensduurfase, bedoeld in artikel
2.2.21. Voor de beschrijving van de inhoud van deze drie fases wordt verwezen naar
paragraaf 4.1 van het algemene deel van deze toelichting.
Naast het aanvragen van subsidie voor de voormelde drie fases is het in het vervolg
ook mogelijk om alleen voor de tweede fase (de emissiemetingenfase) subsidie aan te
vragen. In dat geval hebben de subsidiabele activiteiten uitsluitend betrekking op:
(1) het uitvoeren van emissiemetingen naar de daadwerkelijke emissiereductie van investeringen
en/of managementmaatregelen die door een samenwerkingsverband onderzocht en uitgevoerd
zijn en (2) waarvoor geen subsidie is aangevraagd of verstrekt op grond van de innovatiemodule.
Deze subsidie wordt dan ook verstrekt aan de onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties
binnen het samenwerkingsverband voor het meten van het effect op de broeikasgasemissies
en stalemissies op een veehouderijlocatie van in de niet-gesubsidieerde onderzoeks-
en ontwikkelingsfase gebruikte investeringen en/of managementmaatregelen die op grond
van de innovatiemodule voor subsidie in aanmerking hadden kunnen komen.
Tot slot is het derde lid van artikel 2.2.2 aangepast en een vierde lid aan artikel
2.2.2 toegevoegd. In het derde lid werd gewaarborgd dat innovatieprojecten ten behoeve
van een veehouderijonderneming plaatsvinden. Ten minste één veehouderijonderneming
moet namelijk een potentiële eindgebruiker van de te subsidiëren investeringen en
/of de managementmaatregelen (lees: de onderzochte en ontwikkelde innovaties) zijn.
Deze bepaling is met name van belang, omdat het doel uiteindelijk is dat een veehouderijonderneming
de investering en /of managementmaatregel na afronding van de eerste twee fases gaat
gebruiken en tijdens alle drie de fases van het innovatieproject betrokken is.
De betrokkenheid van de veehouderijonderneming is ook gewenst in de situatie dat uitsluitend
voor de emissiemetingenfase subsidie wordt aangevraagd. Een veehouderijonderneming
in het samenwerkingsverband dient in dat geval een potentiële eindgebruiker te zijn
van de bij de emissiemeting te gebruiken niet-gesubsidieerde investeringen en/of managementmaatregelen
die op grond van de innovatiemodule voor subsidie in aanmerking hadden kunnen komen.
Om dit te waarborgen is het derde lid aangepast en is er een vierde lid toegevoegd
aan artikel 2.2.2.
Onderdeel C (artikel 2.2.3a)
In de innovatiemodule is een artikel 2.2.3a ingevoegd. Dit artikel bevat een vast
uurtarief van € 60 dat gehanteerd moet worden bij de bepaling van de hoogte van de
subsidiabele kosten die voor arbeid gemaakt worden. Indien de subsidieaanvrager kiest
voor de vaste-uurtarief-systematiek, worden de subsidiabele kosten op grond van artikel
14 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies berekend door het aantal uren dat de
direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten
hebben gemaakt te vermenigvuldigen met het voormelde vaste uurtarief van € 60 waarin
zowel de directe loonkosten als daaraan toegerekende indirecte kosten zijn begrepen,
vermeerderd met (a) de kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte
materialen en hulpmiddelen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn en
(b) de aan derden betaalde kosten. Van belang is wel dat bij het gebruik van dit uurtarief
gebleven moet worden binnen de begrenzing van de subsidiabele kosten in het toepasselijke
staatssteunkader, bedoeld in de artikelen 2.2.12 en 2.2.17 van de innovatiemodule.
Het voormelde vaste uurtarief is van belang, omdat uit de praktijk is gebleken dat
door diverse subsidieaanvragers verschillende tarieven voor de subsidiabele kosten
voor voormelde arbeid werden gebruikt. Omdat (vanwege de eenheid en duidelijkheid)
het gewenst is om alle subsidieaanvragers op gelijke wijze te behandelen, is ervoor
gekozen in het vervolg voor arbeid een vast uurtarief van € 60 te hanteren.
Onderdeel D (artikel 2.2.4)
In dit artikel zijn het tweede tot en met zesde lid komen te vervallen. In deze artikelleden
was een zogenaamde budgetflexbepaling voor de innovatiemodule opgenomen om budgetverschuivingen
van het zogenaamde klimaatbudget tussen verschillende subsidieplafonds mogelijk te
maken. Voor de achtergrond bij het klimaatbudget wordt verwezen naar hoofdstuk 2 van
het algemene deel van deze toelichting.
Van belang is dat het klimaatbudget voor alle veehouderijsectoren wordt ingezet. Voorafgaand
aan de eerste openstelling van de innovatiemodule was de verwachting dat bepaalde
sectoren meer en bepaalde sectoren minder budget zouden gebruiken. Ditzelfde gold
voor de verschillende te subsidiëren activiteiten. Tegen deze achtergrond was voor
elk soort innovatieproject (per type veehouderijonderneming) een ander subsidieplafond
vastgesteld. Ook was in bepaalde gevallen per type veehouderijonderneming per type
activiteit (investeringen of managementmaatregelen) een ander subsidieplafond vastgesteld.
Voor het geval deze subsidieplafonds niet geheel gebruikt zouden worden, waren er
bepalingen betreffende budgetverschuivingen in de innovatiemodule opgenomen waarbij
het voor het ene soort innovatieproject dan wel het ene soort activiteit aanvankelijk
overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor de andere soort innovatieproject
respectievelijk de andere soort activiteit werd toegevoegd. Bij het opstellen van
deze bepalingen is ook rekening gehouden met de verwachte vraag van de gebruikers
van de innovatiemodule.
De bepalingen betreffende deze budgetverschuivingen zijn komen te vervallen, omdat
deze budgetflexbepaling te beperkend werkte voor sectoren waar onverwacht een lage
dan wel hogere vraag bleek te zijn naar subsidieverstrekking onder de innovatiemodule.
Door het vervallen van voormelde budgetflexbepaling kan het klimaatbudget in het vervolg
dan ook meer flexibel ingezet worden voor de sectoren waar de grootste vraag naar
de subsidie is.
Onderdeel E (artikel 2.2.5, tweede lid)
Dit artikel bepaalt dat met de uitvoering van het op grond van deze subsidiemodule
gesubsidieerde innovatieproject moet worden gestart binnen drie maanden na de subsidieverlening.
Op deze wijze wordt gewaarborgd dat het desbetreffende project spoedig van start zal
gaan.
De realisatietermijn was vastgesteld op vijf jaar. Dit betekende dat het project vijf
jaar na de subsidieverlening gerealiseerd moest zijn. Het betrof hier uitsluitend
projecten die uit drie fases bestonden. Omdat in het vervolg ook subsidie verleend
wordt voor innovatieprojecten die uitsluitend betrekking hebben op de emissiemetingenfase
is hiervoor een afwijkende realisatietermijn van twee jaar aan dit artikel toegevoegd.
Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het project
niet uiterlijk binnen de toepasselijke termijn (van vijf of twee jaar) gerealiseerd
zou kunnen worden, wordt de subsidie afgewezen. De grondslag hiervoor bevindt zich
in artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.
Er is voor deze termijnen gekozen, omdat de verwachting is dat het project binnen
deze realisatietermijnen kan worden afgerond.
Het moment waarop het innovatieproject is afgerond is voor beide typen projecten gelijk,
maar de invulling van de vervolgacties verschilt op detailniveau. In de praktijk komt
de afronding op het volgende neer:
-
– Indien het project alle drie de fases betreft, is het project afgerond op het tijdstip
waarop de subsidiabele activiteiten van de onderzoeks- en ontwikkelingsfase en emissiemetingenfase
zijn afgerond. Het onderzoek ten behoeve van de investeringen en/of managementmaatregelen
is dan immers voltooid. In de resterende productieve levensduurfase vinden geen subsidiabele
activiteiten meer plaats, omdat de investeringen dan gebruiksklaar zijn ten behoeve
van het gebruik bij de primaire landbouw productie. Daarom zijn voor deze fase alleen
de afschrijvingskosten (na subsidievaststelling) subsidiabel.
-
– Indien het project alleen de emissiemetingenfase betreft, is het project afgerond
op het tijdstip waarop de subsidiabele activiteiten van de emissiemetingenfase zijn
afgerond.
De subsidieontvanger moet op grond van artikel 50 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies
zijn aanvraag om subsidievaststelling uiterlijk indienen dertien weken na het tijdstip
waarop de activiteiten moeten zijn voltooid.
Onderdeel F (artikel 2.2.6)
In dit artikel is opgenomen wanneer een aanvraag voor subsidie wordt afgewezen. Vanwege
de toevoeging van nieuwe typen innovatieprojecten zijn deze afwijzingsgronden aangepast.
Voor een toelichting op de aanpassing van deze afwijzingsgronden wordt verwezen naar
hoofdstuk 5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel G (artikel 2.2.8)
Het eerste en tweede lid van dit artikel maken duidelijk welke informatie in een subsidieaanvraag
opgenomen moet worden. Het betreft hier de minimale informatie-vereisten over de subsidieaanvrager
en het project die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Deze vereisten
zijn in overeenstemming met de algemene groepsvrijstellingsverordening en de groepsvrijstellingsverordening
landbouw en sluiten aan bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidiemodules
in de RNES zijn vormgegeven. Voormelde artikelleden zijn op een wijze aangepast, zodat
duidelijk is welke informatieverplichtingen van toepassing zijn indien (1) een innovatieproject
alle drie de fases betreft of (2) het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase
betreft.
Verder bepalen het derde, vierde en vijfde lid van welke informatie de aanvraag vergezeld
moet gaan. Ook deze leden zijn aangepast. Zo werd voor de eerste openstelling van
de innovatiemodule bepaald dat er een projectomschrijving verschaft moest worden die
in ieder geval een omschrijving bevatte van de reductie van de broeikasgasemissies
of stalemissies die het project op een veehouderijlocatie beoogde te realiseren. Met
deze gevraagde gegevens zou een goede inschatting gemaakt moeten kunnen worden of
het project aan de doelstelling van deze subsidiemodule zou voldoen. De aangeleverde
informatie bleek in de praktijk echter niet voldoende te zijn om deze inschatting
te kunnen maken. Om die reden is voormelde bepaling aangepast, zodat in het vervolg
duidelijk is dat de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies ook onderbouwd
moet worden (met cijfers, aanvullende documentatie plus toelichting).
Ook moest tijdens de eerste openstelling van de innovatiemodule een financieringsplan
en een exploitatieberekening, inclusief de financiële parameters van het project,
verschaft worden, zodat kosten goed onderscheiden konden worden. Omdat ook deze informatie
niet adequaat bleek te zijn, zal in het vervolg een financieringsplan en begroting
verschaft moeten worden met een onderbouwing die voldoet aan de aangescherpte eisen
uit artikel 2.2.8.
Onderdeel H (artikel 2.2.9)
Voor de RNES zijn de verplichtingen inzake subsidievaststelling opgenomen in artikel
50 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Er is voor gekozen om deze verplichtingen
in artikel 2.2.9 nader in te vullen. Dit artikel bevat een opsomming van informatie
die opgenomen moet worden in het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel
a van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling
wordt ingediend. Deze onderdelen dienen om na te kunnen gaan of de subsidiabele activiteiten
daadwerkelijk (in overeenstemming met de toepasselijke vereisten) hebben plaatsgevonden,
alsook of de subsidiabele activiteiten tot het gewenste eindresultaat hebben geleid.
Daarom wordt onder andere gevraagd om documenten die het bewijs vormen dat deze activiteiten
zijn uitgevoerd en illustreren dat bepaalde betalingen zijn gedaan, alsook de aanschaf
van bepaalde zaken en inhuur van derde(n) hebben plaatsgevonden.
Dit artikel is op een wijze aangepast, zodat duidelijk is welke informatieverplichtingen
van toepassing zijn indien een innovatieproject alle drie de fases betreft en indien
het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase betreft. Zo moet een afschrift
van de factuur en het betalingsbewijs voor investeringen worden verschaft, indien
een innovatieproject alle drie de fases betreft. Aan deze voorwaarde, die ook al bij
de eerste openstelling van de innovatiemodule van toepassing was, is toegevoegd dat
deze informatie alleen verschaft hoeft te worden in het geval dat de verleende subsidie
minder dan € 125.000 per subsidieaanvrager bedraagt. De reden hiervoor is dat wanneer
de verleende subsidie ten minste € 125.000 bedraagt, er een controleverklaring van
een accountant ingediend moet worden.
Onderdeel I (artikel 2.2.10)
Dit artikel bepaalt voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase aan welke partijen en
voor welke activiteiten de subsidie wordt verstrekt. Zo dienen de subsidieontvanger(s)
onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten uit te (laten) voeren. Bij de eerste openstelling
van de innovatiemodule ging het hierbij om onderzoek en ontwikkeling in de vorm van
experimentele ontwikkeling, industrieel onderzoek of haalbaarheidsstudies. In het
vervolg komen haalbaarheidsstudies echter niet meer voor subsidie in aanmerking. Het
is de bedoeling dat haalbaarheidsstudies al verricht zijn voordat een projectplan
wordt ingediend. Vanwege het stimulerend effect dat het toepasselijke staatsteunkader,
als ook artikel 22, onderdeel c, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies,
vereist, worden activiteiten die voorafgaand aan het aanvragen van de subsidie hebben
plaatsgevonden, niet gesubsidieerd. De onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten bestaan
in het vervolg dus uitsluitend uit industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling.
Verder dienen de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten betrekking te hebben op
ofwel investeringen in technieken, installaties, apparatuur, machines en uitrusting,
ofwel managementmaatregelen die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming
in bestaande stalsystemen of nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen.
Bij de eerste openstelling van de innovatiemodule diende de subsidieaanvrager een
keuze te maken of deze subsidie zou aanvragen voor een innovatieproject dat betrekking
had op investeringen of een innovatieproject dat betrekking had op managementmaatregelen.
Artikel 2.2.10 is op een wijze aangepast dat in het vervolg ook subsidie verstrekt
wordt voor een combinatie van investeringen en managementmaatregelen. De reden hiervoor
is dat het gebruik van een combinatie van investeringen en managementmaatregelen nog
tot een grotere reductie van broeikasgasemissies en stalemissies zou kunnen leiden.
Onderdeel J (artikel 2.2.11)
In dit artikel is voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase aangegeven welke steunintensiteiten
en maximum subsidiebedragen voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden.
Het eerste, tweede en derde lid geven aan welke percentages aan steunintensiteit vallen
binnen de marges van het toepasselijke Europese steunkader (artikel 25 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening).
Op grond van het eerste lid bedroeg de subsidie voor onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten
voor de eerste openstelling van de innovatiemodule: (a) 50% van de subsidiabele kosten,
voor zover deze betrekking hadden op industrieel onderzoek en (b) 25% van de subsidiabele
kosten, voor zover deze betrekking hadden op experimentele ontwikkeling. Dit onderscheid
in subsidiepercentages bleek in de praktijk echter minder van belang, omdat innovatieprojecten
overwegend betrekking hadden op experimentele ontwikkeling en slechts in uitzonderlijke
gevallen op (een klein gedeelte) industrieel onderzoek. Daarbij blijkt het hanteren
van verschillende subsidiepercentages voor industrieel onderzoek en experimentele
ontwikkeling boekhoudkundig niet goed mogelijk te zijn. Om die reden is er dan ook
voor gekozen het subsidiepercentage voor beide typen onderzoek gelijk te stellen.
Het eerste lid is aangepast, zodat in het vervolg zowel voor industrieel onderzoek
als experimentele ontwikkeling 25% van de subsidiabele kosten voor subsidie in aanmerking
komt. Daarbij is het subsidiepercentage van haalbaarheidsstudies komen te vervallen,
omdat haalbaarheidsstudies niet meer voor subsidie in aanmerking komen.
In het tweede en derde lid van dit artikel is bepaald in welke gevallen de basissteunintensiteit
uit het eerste lid kan worden opgehoogd.
In het tweede lid van dit artikel wordt aangegeven dat op grond van artikel 25 van
de algemene groepsvrijstellingsverordening de percentages van de steunintensiteit
voor kleine of middelgrote ondernemingen met 20 procentpunten respectievelijk 10 procentpunten
kunnen worden opgehoogd.
Daarnaast geeft het derde lid aan dat het percentage voor industrieel onderzoek en
experimentele ontwikkeling nog verder kan worden opgehoogd. Deze ophoging vindt alleen
plaats indien voldaan wordt aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid,
onderdeel b, onder i, respectievelijk ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Deze mogelijkheid tot ophoging bestaat (1) indien het project daadwerkelijke samenwerking
behelst en/of (2) indien de projectresultaten ruim worden verspreid. Omdat in de innovatiemodule
voor de toepassing van deze bepaling uit de algemene groepsvrijstellingsverordening
met de woorden ‘het project’ uitsluitend gedoeld wordt op de onderzoeks- en ontwikkelingsfase
zijn de onderdelen a en b van het derde lid van artikel 2.2.11 op een wijze aangepast
dat in het vervolg duidelijk is dat voormelde verhoging alleen plaatsvind indien de
onderzoeks- en ontwikkelingsfase daadwerkelijke samenwerking behelst en /of de projectresultaten
uit de onderzoeks- en ontwikkelingsfase ruim worden verspreid. Ook is het percentage
waarmee kon worden opgehoogd aangepast. In het vervolg kan met 15 procentpunten, in
plaats van met 10 procentpunten, worden opgehoogd. Omdat de basissteunintensiteit
van industrieel onderzoek in het eerste lid van dit artikel gelijk is getrokken met
de steunintensiteit van experimentele ontwikkeling (en hierdoor de facto verlaagd
is), valt deze verhoging binnen de marges van het toepasselijke staatssteunkader.
Onderdeel K (artikel 2.2.12)
Uit dit artikel volgt welke kosten in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase voor subsidie
in aanmerking komen. Dit zijn allereerst de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid,
van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben
op industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling. Verder kwamen bij de eerste
openstelling van de innovatiemodule de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid,
van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking, voor zover
deze betrekking hadden op een haalbaarheidsstudie. Omdat haalbaarheidsstudies op grond
van artikel 2.2.10 in het vervolg niet meer voor subsidie in aanmerking komen, komen
ook de aanverwante kosten in het vervolg niet meer voor subsidie in aanmerking. De
subsidiabele kosten voor haalbaarheidsstudies zijn dan ook komen te vervallen.
Onderdeel L (artikel 2.2.15)
In de emissiemetingenfase (fase 2) wordt subsidie verstrekt aan een onderzoeksorganisatie
voor onder meer het meten van het effect dat investeringen of managementmaatregelen
uit de onderzoeks- en ontwikkelingsfase (fase 1) hebben op de broeikasgas- en stalemissies.
Met voormelde emissiemetingen wordt vanzelfsprekend alleen naar een deel van het effect
van de investeringen en/of managementmaatregelen gekeken, namelijk uitsluitend het
effect op de broeikasgasemissies en stalemissies.
Overeenkomstig de doorgevoerde wijziging in artikel 2.2.10 is artikel 2.2.15 op een
wijze aangepast, zodat in het vervolg in de emissiemetingenfase ook het effect van
een combinatie van investeringen en managementmaatregelen gemeten moet worden. Daarbij
is aan artikel 2.2.11 toegevoegd dat de emissiemetingenfase ook kan bestaan uit het
meten van het effect van gebruikte investeringen, managementmaatregelen of een combinatie
hiervan die op grond van de innovatiemodule voor subsidie in aanmerking hadden kunnen
komen, indien het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase betreft. Op
deze wijze kan in het vervolg ook het effect van niet-gesubsidieerde investeringen
en/of managementmaatregelen worden gemeten.
Onderdeel M (artikel 2.2.21)
Dit artikel beschrijft waarvoor in de resterende productieve levensduurfase subsidie
verleend wordt. Dit betrof bij de eerste openstelling van de innovatiemodule de afschrijvingskosten
voor de resterende productieve levensduur van de investeringen die gebruikt, onderzocht
en ontwikkeld waren in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase (fase 1) en de emissiemetingenfase
(fase 2) in het geval deze investeringen toegepast zouden kunnen worden bij de primaire
landbouwproductie op de desbetreffende veehouderijlocatie (fase 3).
In dit artikel zijn verwijzingen aangepast, zodat geëxpliciteerd wordt dat dit artikel
uitsluitend van toepassing is op innovatieprojecten waarbij voor alle drie de fases
subsidie verleend is op grond van de innovatiemodule. De resterende productieve levensduurfase
(naast op investeringen) is in het vervolg ook van toepassing op managementmaatregelen
en een combinatie van investeringen en managementmaatregelen, omdat het ook bij managementmaatregelen
kan gaan om materiële activa die worden afgeschreven.
Onderdeel N (bijlage 2.2.1)
Bijlage 2.2.1 wordt opnieuw vastgesteld. Deze bijlage bevat een actualisering van
de minimale reductiepercentages en streefwaarde die met de innovatieprojecten behaald
moeten worden. Deze percentages zijn geüpdatet naar aanleiding van recente wetenschappelijke
inzichten, alsook aangevuld met percentages voor nieuwe diercategorieën (de leghennen,
vleeskuikens en grootouder- en ouderdieren hiervan) waarvoor in het vervolg ook innovatieprojecten
op grond van de innovatiemodule voor subsidie in aanmerking komen.
Artikelen II en III
In de tabellen van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020
en artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 is aangegeven
in welke periode de diverse subsidiemodules van de RNES zijn opengesteld en wat het
subsidieplafond bedraagt.
Budgetophogingen in de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020
De innovatiemodule was in het jaar 2020 opengesteld in de periode van 25 mei 2020
tot en met 15 juli 2020 om 17.00 uur. Voor elk soort innovatieproject (per type veehouderijonderneming)
was een ander subsidieplafond vastgesteld. Ook werd voor varkenshouderijondernemingen
en melkveehouderijondernemingen voor de verschillende type projectactiviteiten (betreffende
investeringen of managementmaatregelen) een ander subsidieplafond gehanteerd. Voor
melkgeitenhouderijondernemingen of vleeskalverhouderijondernemingen werd voor beide
typen projectactiviteiten gebruik gemaakt van hetzelfde subsidieplafond. Omdat de
vraag voor innovatieprojecten betreffende vleeskalverhouderij-, varkenshouderij- en
melkveehouderijondernemingen groter was dan verwacht wordt het subsidieplafond opgehoogd.
Nieuwe openstellingen in de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021
Voor de innovatiemodule loopt de periode waarin deze subsidiemodule in 2021 wordt
opengesteld van 24 februari 2021 tot en met 4 mei 2021. Aanvragen zijn tijdig ingediend
indien zij op de genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.
Voor elk soort innovatieproject (per type veehouderijonderneming) wordt wederom een
ander subsidieplafond vastgesteld. Ook wordt voor varkenshouderijondernemingen en
melkveehouderijondernemingen voor de verschillende typen projectactiviteiten een ander
subsidieplafond gehanteerd. Voor deze soorten veehouderijondernemingen geldt dus zowel
voor innovatieprojecten met betrekking tot investeringen (eventueel in combinatie
met managementmaatregelen) als innovatieprojecten met betrekking tot managementmaatregelen
een afzonderlijk subsidieplafond. Voor melkgeiten-, vleeskalveren-, vleeskuikens-,
leghennen-, en vleeskuikenouderdierhouderijondernemingen wordt voor beide typen projectactiviteiten
gebruik gemaakt van hetzelfde subsidieplafond.
Artikel IV
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met de datum van inwerkingtreding wordt
afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële
regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en twee
maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd,
omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Met
deze regeling wordt een subsidieplafond van de eerste openstelling van de innovatiemodule
opgehoogd waardoor meer subsidieaanvragen gehonoreerd kunnen worden. Ook wordt met
deze regeling de doelgroep via een tweede openstelling van de innovatiemodule de mogelijkheid
geboden spoedig subsidieaanvragen in te dienen en te starten met een innovatieproject.
Omdat de subsidiemodule opengesteld wordt vanaf 24 februari 2021 tot en met 4 mei
2021 heeft de doelgroep (gelet op de verwachte vraag en beschikbare budgetten) voldoende
tijd om aanvragen in te dienen en voor te bereiden.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten