Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 20 september 2021, nr. 2021-0000469865, houdende vaststelling van regels voor het verstrekken van eenmalige specifieke uitkeringen aan gemeenten ten behoeve van de bouw van woon- en verblijfsruimte voor aandachtsgroepen (Regeling specifieke uitkering tweede tranche voor huisvesting aandachtsgroepen)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Gelet op artikel 17, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

aandachtsgroepen:

dak- en thuisloze mensen, arbeidsmigranten, studenten, statushouders, woonwagenbewoners en overige spoedzoekers;

college:

college van burgemeester en wethouders;

minister:

Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

verblijfsruimte:

gebouw of deel van een gebouw dat wordt gebruikt voor het verstrekken van verblijf aan arbeidsmigranten voor een prijs van maximaal € 100 per persoon per week, welk bedrag jaarlijks met ingang van 1 januari bij regeling van de minister wordt gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft;

woonruimte:

ruimte die ter bewoning voor verhuur wordt aangeboden tegen een prijs:

  • die niet hoger ligt dan de bedragen, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag;

  • die niet hoger ligt dan de maximaal redelijke aanvangshuurprijs voor die woonruimte op basis van de bij of krachtens artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte bepaalde waardering; en

  • waarvan het maximale huurverhogingspercentage bedraagt het bij of krachtens artikel 10, derde lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte vastgestelde maximale huurverhogingspercentage.

Artikel 2. Activiteiten waarvoor een uitkering kan worden verstrekt

  • 1. De minister kan op aanvraag van een college een specifieke uitkering verstrekken aan een gemeente voor een project:

    • a. dat tot doel heeft het realiseren van woonruimten of verblijfsruimten die aan de bestaande voorraad woonruimten en verblijfsruimten worden toegevoegd en die gedurende ten minste tien jaar na voltooiing geheel of gedeeltelijk voor aandachtsgroepen bestemd zijn;

    • b. waarvan aannemelijk is gemaakt dat er binnen twee jaar na de datum van toekenning van de uitkering onomkeerbare stappen worden gezet ten behoeve van het in onderdeel a bedoelde doel; en

    • c. waarvan aannemelijk is gemaakt dat het binnen vijf jaar na de datum van toekenning van de uitkering gerealiseerd is.

  • 2. De specifieke uitkering wordt slechts toegekend indien deze wordt besteed aan ongedekte kosten voor zaken die aantoonbaar bijdragen aan en noodzakelijk zijn voor een project, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. De specifieke uitkering bedraagt maximaal € 5.000 per te realiseren woonruimte en maximaal € 2.500 per te realiseren verblijfsruimte.

Artikel 3. Uitkeringsplafond

  • 1. Het plafond voor het totaal van de aanvragen voor specifieke uitkeringen bedraagt € 31.000.000, met dien verstande dat per gemeente in totaal maximaal een bedrag van € 1.000.000 wordt verstrekt.

  • 2. De specifieke uitkering wordt niet verstrekt voor BTW verschuldigd over kosten voor activiteiten voor zover het bedrag van de BTW in aanmerking komt voor compensatie op grond van de Wet op het BTW-compensatiefonds.

Artikel 4. De aanvraag

  • 1. Een specifieke uitkering kan worden aangevraagd van 28 oktober 2021 vanaf 09.00 uur tot 25 november 2021 om 17:00 uur.

  • 2. Een aanvraag bevat:

    • a. een beschrijving van het project waarvoor de specifieke uitkering wordt aangevraagd, bedoeld in artikel 2, eerste lid, en van de wijze waarop het project voldoet aan de voorwaarden, gesteld in artikel 2;

    • b. een beschrijving van de wijze waarop het project wordt uitgevoerd en welke partijen daarbij betrokken zijn;

    • c. een overzicht van de aantallen te realiseren woonruimten of verblijfsruimten per beoogde aandachtsgroep met, indien het spoedzoekers betreft, een onderbouwing van de spoed;

    • d. een toelichting waaruit de benodigde bijdrage per woonruimte of verblijfsruimte en het BTW-deel van het aangevraagde bedrag blijkt; en

    • e. de verwachte begin- en einddatum van het project.

  • 3. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het aanvraagformulier dat door de minister ter beschikking is gesteld op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

  • 4. Indien een aanvraag onvolledig is en niet al bij voorbaat duidelijk is dat deze na herstel zou moeten worden afgewezen omdat het plafond, bedoeld in artikel 3, eerste lid, anders wordt overschreden, biedt de minister de mogelijkheid om dit verzuim binnen een redelijke termijn te herstellen.

Artikel 5. De rangschikking van de aanvragen

  • 1. De minister behandelt de binnengekomen aanvragen op volgorde van binnenkomst. Een aanvraag geldt als binnengekomen op het moment dat de aanvraag volledig is binnengekomen.

  • 2. Indien de minister op de dag dat het plafond, bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt bereikt meer dan één aanvraag ontvangt, stelt de minister de onderlinge rangschikking van die aanvragen vast door middel van loting.

  • 3. Indien het plafond niet is bereikt na toewijzing aan de binnengekomen aanvragen in de periode bedoeld in artikel 4, eerste lid, kan de minister een andere periode vaststellen waarbinnen aanvragen kunnen worden gedaan. Die periode wordt uiterlijk zes weken voor aanvang ervan bekendgemaakt door middel van publicatie in de Staatscourant.

Artikel 6. Verplichtingen

  • 1. Het college besteedt de specifieke uitkering volledig uiterlijk op 31 december 2026 aan de projecten waarvoor de uitkering is verstrekt. Indien de volledige besteding van de specifieke uitkering voor die datum niet mogelijk is, kan de minister die termijn op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van het college eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen.

  • 2. Het college informeert de minister op verzoek over de voortgang van de activiteiten waarvoor de specifieke uitkering is verleend.

  • 3. Het college verleent op verzoek van de minister medewerking en verstrekt informatie ten behoeve van de voortgang en evaluatie van de doelmatigheid en doeltreffendheid van deze regeling.

Artikel 7. Afwijzingsgronden

  • 1. De minister wijst een aanvraag voor een specifieke uitkering af indien:

    • a. de aanvraag niet voldoet aan de in deze regeling gestelde regels;

    • b. de aanvraag ziet op activiteiten waarvoor op grond van de Regeling Woningbouwimpuls 2020 of de Regeling specifieke uitkering herstructurering volkshuisvesting al een uitkering is verleend;

    • c. de aanvraag ziet op projecten genoemd in de bijlage bij artikel 2 van de Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 6 november 2020 houdende vaststelling van regels voor het verstrekken van een eenmalige specifieke uitkering aan gemeenten ten behoeve van de huisvesting van kwetsbare doelgroepen (Stcrt. 2020, 58877);

    • d. het bedrag van de aangevraagde uitkering dusdanig hoog is dat de toekenning ervan leidt tot een overschrijding van het plafond, bedoeld in artikel 3, eerste lid;

    • e. toewijzing van de aanvraag wegens onvoorziene omstandigheden niet ten goede zou komen aan projecten als bedoeld in artikel 2, eerste lid; of

    • f. toewijzing van de aanvragen volgens de rangschikking zou leiden tot een bovenmatige concentratie van de toewijzingen in een of enkele regio’s.

  • 2. De minister kan een aanvraag voor een specifieke uitkering gedeeltelijk afwijzen, voor zover de volledige toekenning zou leiden tot een overschrijding van het plafond, bedoeld in artikel 3, eerste lid.

Artikel 8. De verlening

  • 1. De minister neemt binnen acht weken na de datum van ontvangst van een aanvraag een besluit omtrent de verlening van de specifieke uitkering. Indien de beschikking niet binnen deze termijn kan worden gegeven, deelt de minister dit aan de aanvrager mede en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn van uiterlijk acht weken waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 2. De verleningsbeschikking vermeldt:

    • a. welke projecten worden uitgevoerd en hoeveel woonruimten en verblijfsruimten daarmee worden gebouwd;

    • b. het bedrag van de uitkering;

    • c. de wijze van verantwoording over de besteding van de uitkering; en

    • d. de wijze waarop kan worden aangetoond dat de projecten zijn uitgevoerd.

Artikel 9. Bevoorschotting en uitbetaling

De minister verleent bij het besluit tot verlening van de specifieke uitkering, bedoeld in artikel 8, eerste lid, een voorschot van 100% en betaalt dat voorschot in één keer uit.

Artikel 10. Verantwoording, vaststelling en terugvordering

  • 1. De minister stelt de specifieke uitkering vast nadat het college de eindverantwoording aan de minister heeft verstrekt op de wijze bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.

  • 2. Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering niet volledig of onrechtmatig is besteed, vordert de minister de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel terug. De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan de ontvanger.

Artikel 11. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 12. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling specifieke uitkering tweede tranche voor huisvesting aandachtsgroepen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Op de aanpak van het woningtekort en de herstructurering heeft het kabinet samen met de medeoverheden, woningcorporaties en marktpartijen de afgelopen jaren flink ingezet: door woningbouw waar mogelijk te versnellen, door het financieel ondersteunen van (betaalbare) woningbouw via de Woningbouwimpuls, door gebiedsspecifieke afspraken in woondeals en verstedelijkingsagenda’s, door concrete afspraken met woningcorporaties, het verbeteren van de randvoorwaarden, door focus op diverse aandachtgroepen en aandacht voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving in kwetsbare gebieden met het Volkshuisvestingsfonds.

Goede en betaalbare huisvesting staat voor mensen met lage inkomens en mensen met een bijzondere woonbehoefte, ook wel bekend als aandachtsgroepen, bijzonder onder druk. Dat is vanwege de coronacrisis des te nijpender geworden. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar de huisvesting van aandachtsgroepen als arbeidsmigranten, statushouders, dak- en thuislozen, studenten, woonwagenbewoners en overige spoedzoekers. Deze groepen hebben nu al veel moeite met het vinden van betaalbare woonruimte. Ook komt het geregeld voor dat zij in onwenselijke omstandigheden leven. De opgave voor de huisvesting van aandachtsgroepen is dan ook urgent.

Tegelijkertijd komt de bouw van woningen voor deze doelgroepen ook onder normale omstandigheden niet makkelijk van de grond vanwege vraagstukken rondom draagvlak onder bewoners, de behoefte aan voorzieningen in de buurt zoals zorg/begeleiding en financiële haalbaarheid van de woonoplossing. Naast de bestaande inzet op bijvoorbeeld het bestrijden van dak- en thuisloosheid of het verbeteren van de positie van arbeidsmigranten, heeft het kabinet daarom bovenop de eerder toegekende € 50.000.000 voor deze doelgroep in het jaar 20201, nogmaals circa € 50.000.000 vrijgemaakt voor het versneld realiseren van huisvesting voor kwetsbare doelgroepen in het jaar 2021. Daarvan is ruim € 30.000.000 via deze regeling beschikbaar als stimulering van de bouw van passende woonruimte en verblijfsruimte voor aandachtsgroepen via gemeenten. De overige middelen betreffen uitvoeringskosten voor de realisatie van de regeling, en ook worden later dit jaar aanvullende maatregelen genomen voor de huisvesting van aandachtsgroepen, waaronder statushouders.

Tot slot sluit deze regeling nauw aan op het recent uitgebrachte rapport van de interbestuurlijke werkgroep huisvesting aandachtsgroepen.2 Met deze regeling komt immers voor de huisvesting van aandachtsgroepen gezamenlijk een regeling tot stand en wordt niet voor iedere groep iets aparts opgetuigd. Bovendien geeft de regeling gemeenten de vrijheid hier zelf keuzes in te maken en maakt de regeling het ook mogelijk om gemengde initiatieven tot stand te brengen, waarbij het deel voor aandachtsgroepen subsidiabel is op grond van deze regeling.

2. Inhoud regeling

Aandachtsgroepen

Goede woon- en leefomstandigheden zijn voor iedereen van belang, en zeker ook voor groepen in een kwetsbare positie. In deze regeling zijn deze groepen gedefinieerd als dak- en thuisloze mensen, arbeidsmigranten, statushouders, woonwagenbewoners, studenten en overige spoedzoekers.

Het niet tijdig voorzien in de woonvraag van aandachtsgroepen kan zowel op persoonlijk niveau als voor de samenleving grote gevolgen hebben. Exemplarisch hiervoor is de verdubbeling van het aantal dak- en thuisloze mensen in de afgelopen tien jaar. Verder is in de afgelopen periode al een aantal keer zichtbaar geworden hoe schrijnend de huisvesting van arbeidsmigranten kan zijn. Het voorzien in voldoende en goede huisvesting voor deze groep is urgent, niet alleen vanuit gezondheidsperspectief van de arbeidsmigranten, maar ook voor het op gang houden van de Nederlandse economie. Ook is tijdige huisvesting van groot belang voor statushouders: door tijdig een woning toegewezen te krijgen, kunnen statushouders beter en sneller integreren en bijdragen aan de samenleving. Studenten moeten de mogelijkheid hebben om te wonen dichtbij waar ze studeren. Dit is belangrijk voor de persoonlijke ontwikkeling in hun levensfase en daarnaast ook vanuit praktisch oogpunt wenselijk. Voldoende aanbod van onzelfstandige en zelfstandige eenheden voor deze doelgroep in of nabij de studentensteden is daarom van belang. Tot slot heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) in 2018 het beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit moet resulteren in een toename van het aantal standplaatsen.

Onder overige spoedzoekers worden woningzoekenden verstaan die snel huisvesting nodig hebben en daar niet lang op kunnen wachten. Daarbij kan het gaan om personen die uitstromen uit een intramurale setting als beschermd wonen, ggz of de maatschappelijke opvang (dak- en thuislozen in het bijzonder), maar ook om mensen in scheiding of personen die bijvoorbeeld door schulden of ontslag niet in hun woning kunnen blijven. De exacte invulling van spoedzoekers verschilt per gemeente, en zal vanuit deze regeling niet worden voorgeschreven. Wel dient het bij een aanvraag voor een project voor spoedzoekers een groep te betreffen die volgens de eigen omschrijving van de betreffende gemeente al valt onder spoedzoekers. De gemeente kan dit bijvoorbeeld in de woonvisie, een beleidsstuk, in prestatieafspraken of in de huisvestingsverordening hebben omschreven en kan bij de aanvraag verwijzen naar deze stukken als onderbouwing welke groep lokaal een spoedzoeker betreft.

Inrichting regeling

Om de snelheid die beoogd is met deze regeling te waarborgen en zodoende aandachtsgroepen zo snel als mogelijk te helpen aan geschikte huisvesting, is het van belang dat gemeenten snel de aanvraagprocedure kunnen doorlopen en de Rijksbijdrage snel toegekend kan worden. Voordat aanvragen in behandeling genomen kunnen worden, dienen ze te voldoen aan de toelatingscriteria. Deze dienen te voldoen aan de vereisten als weergegeven in artikel 2.

  • a. De projecten dienen

    • nieuwe woonruimten of verblijfruimten voor arbeidsmigranten toe te voegen. Hierbij kan het zowel gaan om de transformatie van bestaande bouw of nieuwbouw, mits woonruimten of verblijfsruimten (verblijfsruimten specifiek voor arbeidsmigranten) ten behoeve van aandachtsgroepen worden toegevoegd. Hier kan bijvoorbeeld transformatie van bestaande gebouwen als winkels en kantoren en de toepassing van flexwoningen onderdeel van zijn. Hierbij gaat het wel om bouwactiviteiten (aanlegactiviteiten) ten behoeve het wonen of verblijven van aandachtsgroepen. De kosten kunnen dus niet worden gebruikt voor bijvoorbeeld zorg- of begeleidingskosten van aandachtsgroepen;

    • bestemd te zijn voor de doelgroepen dak- en thuisloze mensen, arbeidsmigranten, statushouders, woonwagenbewoners, studenten of overige spoedzoekers. Van belang hierbij is dat het wel kan gaan om een gemengd project, waarvan de bewoners voor een deel niet onder de in de regeling beschreven aandachtsgroepen valt. De uitkering kan echter alleen besteed worden aan kosten behorend bij de realisatie van de woonruimte of verblijfsruimte (verblijfsruimten specifiek voor arbeidsmigranten) van aandachtsgroepen. Wanneer het bijvoorbeeld een project betreft van 400 woonruimten, waarvan 300 voor aandachtsgroepen bestemd zijn en 100 voor een andere groep zoals jongeren, dan kan maar voor 300 woonruimten een bijdrage worden aangevraagd;

    • na realisering van de woonruimten of verblijfsruimte (specifiek voor arbeidsmigranten) voor ten minste tien jaar voor die aandachtsgroepen bestemd blijven. Gemeenten mogen wel schuiven tussen de aandachtsgroepen onderling;

    • te voldoen aan de eisen voor de maximale huurprijs voor ten minste de komende tien jaar. Waar het woonruimte betreft, is de maximale huurprijs gelijk aan de aftoppingsgrenzen. Ook mag deze niet hoger zijn dan is toegestaan op grond van het woningwaarderingsstelsel, en mag het maximale huurverhogingspercentage niet hoger liggen dan toegestaan voor een dergelijke woning in de gereguleerde sector. Zo bevordert deze regeling alleen de bouw van sociale huurwoningen. Waar het verblijfsruimte voor arbeidsmigranten betreft, is gekozen voor een maximum huurprijs van € 100 per persoon per week. Deze prijs is gebaseerd op de uitzondering in de Wet aanpak schijnconstructies, waarin is geregeld dat men de huur van een werknemer mag inhouden op het loon onder bepaalde voorwaarden. Een van die voorwaarden is dat het moet gaan om maximaal 25% inhouding op het wettelijk minimumloon. Wanneer een werknemer van 21+ het minimumloon verdient op een fulltime werkweek komt 25% daarvan uit op ongeveer € 100. Ook volgt uit een eerder verrichte verkenning van Platform31 uit 2013 dat de gemiddelde huurprijs per week op € 98 lag.3 Het bedrag van € 100 wordt op grond van artikel 1 jaarlijks geïndexeerd met de inflatie.

  • b. Het moet gaan om projecten waarvoor binnen twee jaar onomkeerbare stappen worden gezet, zoals het tekenen van een (samenwerkings)overeenkomst of de eerste schop in de grond. Deze voorwaarde zorgt dat projecten die een specifieke uitkering ontvangen ook snel van start gaan.

  • c. Het project moet binnen vijf jaar na de datum van toekenning van de aanvraag voor een Rijksbijdrage gerealiseerd zijn, zodat de urgente betaalbare huisvesting voor aandachtsgroepen op redelijke termijn wordt gerealiseerd. De afronding van het project binnen vijf jaar kan worden aangetoond door bijvoorbeeld het bijvoegen van de bouwplannen. Deze eis is gesteld om te verzekeren dat de woon- of verblijfsruimten binnen afzienbare tijd beschikbaar komen voor de doelgroepen die hier behoefte aan hebben. Tegelijkertijd biedt de termijn van vijf jaar voldoende zekerheid en ruimte richting gemeenten die de projecten moeten realiseren.

Kosten waarvoor de uitkering kan worden ingezet

De Rijksbijdrage mag worden besteed voor het doen van uitgaven die aantoonbaar bijdragen aan en noodzakelijk zijn voor het realiseren van het project waarvoor de aanvraag is ingediend. Het gaat om kosten voor het realiseren van woon- of verblijfsruimten voor een aandachtsgroep. Ook kosten voor het geschikt maken van een bestaand gebouw vallen hieronder.

Hierbij kan ook gedacht worden aan kosten in de openbare ruimte, zoals het aanleggen van een trottoir, het aanleggen van parkeerplaatsen, een groenstrook of park, of het plaatsen van een fietsenstalling. Daarbij geldt wel dat alleen de kosten die volledig toerekenbaar zijn aan de wooneenheden die voor de aandachtsgroep(en) worden gebouwd kunnen worden betrokken.

Verder kan een gemeente alleen een bijdrage voor een activiteit vragen waar nog geen (voldoende) dekking voor is. Daarbij mag de Rijksbijdrage niet leiden tot een positief saldo van opbrengsten en kosten na het ontvangen van een bijdrage. Kosten zijn bijvoorbeeld wel al gedekt als zij via andere subsidies of bijdragen vergoed zijn. Hierbij kan, buiten de al in artikel 7, eerste lid, onder a, als weigeringsgrond genoemde regelingen, worden gedacht aan aan de gelden die in het kader van de Brede Aanpak Dak- en Thuisloosheid zijn verstrekt. Dit betrof gelden die aan gemeenten zijn verstrekt voor de uitvoering van regionale plannen van aanpak, gericht op het terugdringen van dak- en thuisloosheid.4

De Rijksbijdrage kan niet worden ingezet voor (maatschappelijke) voorzieningen (buurthuizen, ontmoetingscentra en dergelijke).

Prioritering en uitkeringsplafond

Allereerst geldt dat alleen aanvragen die voldoen aan de vereisten zoals genoemd in artikel 2 als ontvankelijk worden behandeld. Daarna wordt beoordeeld welke van de ontvankelijke aanvragen een specifieke uitkering krijgen. Gekozen is voor een wijze van prioritering waarbij de complete aanvragen die als eerste binnenkomen en op dat moment voldoen aan de ontvankelijkheidseisen, worden toegekend. De prioritering van aanvragen die op de dag worden ingediend waarop het plafond wordt bereikt, wordt door middel van loting vastgesteld. Dat is een gebruikelijke werkwijze voor de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). Hierop geldt de aanscherping dat sprake is van een maximumbijdrage van € 1.000.000 euro per gemeente. Een aanvraag geldt als binnengekomen op het moment dat de aanvraag volledig is binnengekomen. Onvolledige aanvragen die op een later moment worden hersteld, gelden dus pas als binnengekomen op het moment dat de herstelde aanvraag compleet is binnengekomen. De minister biedt colleges alleen de mogelijkheid om een verzuim in een aanvraag te herstellen, indien niet al bij voorbaat duidelijk is dat deze na herstel zou moeten worden afgewezen omdat het beschikbare budget anders wordt overschreden.

Met deze wijze van prioritering is gekozen voor een balans tussen de aanvraagvereisten en het eenvoudig houden van de regeling enerzijds en zorg dragen voor een regionale spreiding anderzijds. Immers, er bestaat in heel Nederland een woningtekort. Ook heeft iedere regio een vraagstuk rondom aandachtsgroepen. In iedere regio of provincie zal dat vraagstuk weer net een andere verdeling onder aandachtsgroepen betreffen. Het maximumbedrag per gemeente draagt bij aan regionale spreiding, en draagt bij aan de realisatie van circa 200 wooneenheden voor aandachtsgroepen per gemeente, die een Rijksbijdrage toegekend krijgen. In het geval dat alle aanvragen voor project van circa € 1.000.000 zullen zijn, zullen ruim 30 gemeenten mee kunnen doen aan de regeling. Indien toewijzing van de aanvragen volgens de rangschikking zou leiden tot een bovenmatige concentratie van de toewijzingen in een of enkele regio’s, dan kan de minister afwijken van de toekenning op basis van eerste binnenkomst.

Indien het budget in de daarvoor beschikbaar gestelde periode niet wordt uitgeput, kan de minister besluiten een veegloket te openen om het budget alsnog uit te putten.

Hoogte van de uitkering

De hoogte van de bijdrage is vastgesteld op een maximum van € 5.000 per woonruimte en een maximum van € 2.500 per verblijfsruimte die met behulp van de uitkering kan worden gerealiseerd. Onderbouwing van de benodigde bijdrage volgt uit de toelichting (het format wordt aangeleverd op de website van de RVO). Zo levert de regeling een bijdrage aan de realisatie van circa 6.500 woon- en verblijfeenheden voor aandachtsgroepen.

Verplichtingen

De gemeente dient de specifieke uitkering volledig uiterlijk op 31 december 2026 te hebben besteed. Dit houdt verband met het vereiste dat binnen vijf jaar na indiening van de aanvraag de wooneenheden gerealiseerd moeten zijn. Het doel is om te voorzien in huisvesting voor kwetsbare groepen op zo kort mogelijke termijn. Indien de volledige besteding van de specifieke uitkering voor 31 december 2026 niet mogelijk is, dan kan er een schriftelijk en gemotiveerd verzoek door de gemeente worden gedaan bij de minister om die termijn eenmaal met ten hoogste een jaar te verlengen.

In artikel 6 is ook een informatieverplichting voor gemeenten opgenomen. Indien de minister vraagt om informatie over de voortgang van de activiteiten, dient de gemeente de minister daarvan te voorzien. Hetzelfde geldt voor een verzoek van de minister over het verstrekken van informatie ten behoeve van de voortgang en evaluatie van de doelmatigheid en doeltreffendheid van deze regeling.

3. Relatie met andere wet- en regelgeving

Financiële-verhoudingswet

De financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten is geregeld in de Financiële-verhoudingswet. De (algemene) delegatiegrondslagen voor het regelen van een specifieke uitkering zijn opgenomen in artikel 17 van de Financiële-verhoudingswet. In het onderhavige geval is gebruik gemaakt van het tweede lid van artikel 17. Dat biedt de mogelijkheid om, vooruitlopend op de totstandkoming van een wettelijke grondslag, een ministeriële regeling vast te stellen. Dit kan alleen mits binnen een jaar na vaststelling van de regeling de wettelijke grondslag daarvoor (de algemene maatregel van bestuur) is gerealiseerd. De ontwikkeling van deze algemene maatregel van bestuur is een separaat en lopend wetstraject.

Op deze regeling is voorts artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet van toepassing met betrekking tot de wijze van verantwoording door de gemeente van de besteding van de uitkering en de eventuele terugvordering als deze onrechtmatig zou worden besteed.

4. Verantwoording, vaststelling en terugvordering

Ten minste één keer per jaar rapporteren de gemeenten over de rechtmatigheid van bestedingen waarvoor een specifieke uitkering is verstrekt (via de SiSa-verantwoording) in de jaarrekening, conform de vereisten in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.

De eindverantwoording vindt plaats in het jaar volgend op het jaar dat de uitkering door de gemeente volledig is besteed. Als de gemeente de uitkering bijvoorbeeld volledig heeft besteed in 2022, dan dient de eindverantwoording bij het CBS te zijn ingediend uiterlijk op 15 juli 2023. Als de gemeente de uitkering in 2023 volledig heeft besteed dan dient de eindverantwoording uiterlijk op 15 juli 2024 bij het CBS te zijn ingediend over het jaar 2023, maar als de minister op verzoek van de gemeente de bestedingstermijn heeft verlengd op grond van artikel 6, eerste lid, dan beslaat de bestedingstermijn ook nog een gedeelte in 2024, waardoor de verantwoording over het jaar 2024 (uiterlijk in te dienen op 15 juli 2025) de laatste verantwoording betreft.

Nadat de eindverantwoording is ingediend neemt de minister een besluit tot vaststelling van de uitkering.

Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering niet volledig is besteed aan de activiteiten waarvoor deze is verstrekt, dan kan de minister (dat deel van) de toegekende specifieke uitkering terugvorderen, bijvoorbeeld indien de bijdrage niet is besteed aan betaalbare woonruimte of verblijfruimte voor arbeidsmigranten dan wel als deze niet ten minste tien jaar na voltooiing daarvan geheel of gedeeltelijk bestemd is geweest voor aandachtsgroepen. Onrechtmatig bestede middelen worden altijd teruggevorderd. De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan de ontvanger van de specifieke uitkering.

5. BTW

De activiteiten waarvoor de uitkering wordt verstrekt kunnen activiteiten zijn waarover de gemeenten BTW verschuldigd zijn. Gemeenten dienen bij de aanvraag te berekenen welk deel van de verkregen specifieke uitkering aan BTW moet worden afgedragen en dit in de toelichting te vermelden. Deze BTW-component wordt vervolgens niet via de uitkering aan gemeenten overgemaakt, maar door RVO gestort in het BTW Compensatiefonds van het Ministerie van Financiën. Gemeenten kunnen op grond van de relevante wet- en regelgeving een beroep doen op terugontvangst van de betaalde BTW-componenten. De specifieke uitkering wordt dus niet verstrekt voor de over de activiteiten verschuldigde BTW.

6. Staatssteun en aanbesteding

Omdat de specifieke uitkering onder meer besteed kan worden aan door derden verleende diensten, is het van belang dat de gemeenten bij de besteding alert zijn op de – Europese – regels inzake staatssteun. Overigens hebben de gemeenten een zelfstandige verantwoordelijkheid om te waarborgen dat geen verboden staatssteun wordt verstrekt. Ook wordt opgemerkt dat bij aanbestedingen ten behoeve van de projecten de regels uit de Aanbestedingswet 2012 van toepassing kunnen zijn.

Ten aanzien van staatssteun is met name van belang de vraag of er sprake is van bevoordeling van een onderneming in Europeesrechtelijke zin (als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)), welke door de subsidie bepaalde kosten, die ze normaal zelf moeten betalen, niet hoeven te dragen. Aangezien de projecten waarvoor de specifieke uitkering wordt toegekend nog niet precies zijn ingevuld (zoals welke partijen worden ingehuurd), kan op rijksniveau geen staatssteuntoets worden uitgevoerd. Conform de interdepartementale afspraken over staatssteun moeten de gemeenten daarom zelfstandig een staatssteuntoets uitvoeren.

Het is mogelijk voor gemeenten om voor kleine bedragen gebruik te maken van de de-minimisverordening (Verordening (EU) Nr. 1407/2013) van de Europese Commissie (hierna: de EC). Daarbij kan aan ondernemingen over een periode van drie belastingjaren tot € 200.000 steun worden verstrekt die geacht wordt niet te kwalificeren als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, VWEU. Steun die voldoet aan de voorwaarden uit de de-minimisverordening hoeft dan ook niet gemeld te worden bij de EC.

Het de-minimisplafond geldt per onderneming. Voor de berekening ervan moet alle de-minimisssteun die een onderneming van overheden heeft ontvangen bij elkaar worden opgeteld, ongeacht het doel waarvoor de-minimissteun is verstrekt. De ruimte van een onderneming om de-minimissteun te genieten moet op voortschrijdende grondslag worden beoordeeld. Dat wil zeggen dat als een overheid de-minimissteun aan een onderneming wil verstrekken, er moet worden gekeken hoeveel de-minimissteun er in dat belastingjaar en in de twee voorgaande belastingjaren al aan de desbetreffende onderneming is verstrekt. Daarom is het belangrijk dat een bestuursorgaan, bij het verstrekken van de-minimissteun dat ook vermeldt aan de begunstigde. Als het plafond is bereikt, mag in het betreffende jaar geen de-minimissteun meer worden verleend.

Wanneer van de de-minimisverordening gebruik wordt gemaakt, moet de gemeente de begunstigde onderneming vragen om een de-minimisverklaring in te vullen (zie bijlage 1 bij de handreiking Staatssteun voor de Overheid en de website van de RVO). Zodoende kan zeker worden gesteld dat aan de verschillende voorwaarden voor de-minimissteun worden voldaan. Daarbij moet ook gelet worden op de bewaarplicht van 10 jaar en goede dossiervorming.

Bepaalde kosten die door een gemeente opgevoerd kunnen worden indien die voor woningbouw noodzakelijk zijn, kunnen op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet bodembescherming verhaald worden op ontwikkelende partijen. De gemeente is hiertoe in zo’n geval ook verplicht. Indien dit niet voldoende gebeurt levert dit immers een voordeel voor de ontwikkelende partij op en is er sprake van staatssteun. De gemeente is zelf verantwoordelijk voor het correct toepassen van de staatssteunregels. De Wro en de Wet bodembescherming (en, na inwerkingtreding ervan, de Omgevingswet) bieden de juridische basis voor het kostenverhaal. Deze regeling is nadrukkelijk niet bedoeld als vervanging voor dit verplichte kostenverhaal, maar is additioneel wanneer het kostenverhaal ontoereikend is om de noodzakelijke maatregelen te bekostigen.

Als de investeringen van een gemeente toezien op algemene onderwerpen zoals de inrichting van de openbare ruimte met een groenvoorziening, straatverlichting, straatmeubilair e.d. en de wettelijke mogelijkheden van kostenverhaal volledig worden benut zal dit niet leiden tot staatssteun, ervan uitgaande dat als de gemeente dit regelt daarvoor de aanbestedingsregels in acht worden genomen. Als echter projectontwikkelaars, woningcorporaties of andere aanbieders van goederen of diensten hiervoor een bijdrage krijgen kan er sprake zijn van staatssteun. Dan zal het nodig zijn om te bezien of een melding op grond van artikel 108 VWEU ter goedkeuring op grond van art. 107 VWEU nodig is, dan wel of kan worden overwogen of een bepaalde taak als dienst van algemeen economisch belang op grond van artikel 106 VWEU en de beleidskaders van de EC (het DAEB-pakket 2012) kan worden opgedragen en in hoeverre daarvoor een melding bij de EC nodig is.

7. Administratieve lasten en uitvoeringskosten

Er is geen sprake van administratieve lasten voor burgers of bedrijven. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen gevolgen voor de regeldruk heeft.

8. Geconsulteerde partijen

In totaal zijn er 19 consultatiereacties ontvangen. Verschillende medeoverheden, koepelorganisaties, woningcorporaties en burgers hebben een reactie ingezonden. Vrijwel alle partijen onderschrijven het belang en de urgentie van een fonds voor aandachtgroepen. Meerdere partijen geven aan dat een structurele oplossing nodig is voor de woonproblematiek; dit valt echter buiten de reikwijdte van deze regeling. Deze paragraaf beschrijft per thema wat er is gedaan met de reacties uit de consultatie.

8.1 Aanvraag en voorwaarden

Aanvraagperiode

Er zijn consultatiereacties binnengekomen over de lengte van de aanvraagperiode. Deze zou volgens gemeenten langer moeten zijn om een aanvraag goed voor te kunnen bereiden. Op basis hiervan is de aanvraagperiode verlengd van twee weken naar vier weken.

Voorwaarde dat er nog geen omgevingsvergunning mag zijn

Meerdere partijen hebben aangegeven dat het vereiste in de conceptregeling dat er slechts financiering mag worden aangevraagd voor projecten waarvoor nog geen omgevingsvergunning is verleend, een mogelijk obstakel is voor het realiseren van projecten. Ook voor projecten waarvoor de omgevingsvergunning al is verleend kan namelijk de financiering nog een obstakel vormen, waardoor financiering vanuit deze specifieke uitkering juist het verschil zou kunnen maken tussen het al dan niet doorgaan van een project. Om die reden is dit vereiste geschrapt. Wel is daarom verduidelijkt dat de gemeente in de aanvraagdocumentatie moet aangeven dat opgevoerde kosten nog niet volledig gedekt zijn uit eigen middelen of middelen van derden.

Rangschikking aanvragen

Er zijn reacties gekomen die suggereerden om de rangschikking op basis van het ‘first come, first served’ principe aan te passen door wegingscriteria te introduceren, zoals de urgentie van een project of de grootte van de opgave in een gemeente. De inzet van de regeling is om voor alle aandachtsgroepen een oplossing te kunnen bieden en in alle gemeenten. Daarbij is nadrukkelijk niet voor een systeem met onderlinge wegingsfactoren gekozen. Het kabinet kiest ervoor om gemeenten een afweging te laten maken, omdat elke gemeente haar eigen vraagstuk heeft rondom de huisvesting van aandachtsgroepen. De gemeente kan een dergelijke weging wel maken door alleen een project aan te dragen gericht op de meest urgente aandachtsgroep in die gemeente.

Rol van woningcorporaties

Er is voorts een aantal reacties binnengekomen met de suggestie om woningcorporaties een rol te geven in de regeling, bijvoorbeeld door een bepaalde mate van samenwerking met corporaties als voorwaarde voor uitkering te stellen. De samenwerking met corporaties kan in een gemeente belangrijk zijn voor het huisvesten van aandachtsgroepen. De gemeente heeft de vrijheid om, wanneer dat niet het geval is, alsnog prioriteit te geven aan een project. Ook zal niet bij ieder type project een corporatie betrokken zijn. Om die reden is een bepaalde mate van samenwerking met woningcorporaties geen vereiste voor het verkrijgen van een uitkering. Uiteraard staat het gemeenten vrij om te kiezen voor projecten waarin corporaties wél een rol spelen. Daarnaast verdient het ook aanbeveling een corporatie goed te betrekken bij de aanvraag wanneer zij wel een rol spelen bij het project.

Type aandachtsgroepen

Er is een aantal reacties binnengekomen met suggesties om de categorieën aandachtgroepen uit te breiden met stralingsgevoelige mensen en recente afstudeerders. Ook zijn er reacties ontvangen om arbeidsmigranten uit te sluiten.

In deze regeling is het mogelijk om een bijdrage te ontvangen voor het bouwen van woonplekken (woonruimten of verblijfsruimten in het geval van arbeidsmigranten) voor de volgende aandachtgroepen: arbeidsmigranten, statushouders, dak- en thuislozen, studenten, woonwagenbewoners en overige spoedzoekers. De gemeenten kunnen verschillende spoedzoekers hebben. In de aanvraag kan een gemeente onderbouwd aangeven waarom ze een bepaalde spoedzoeker in de aanvraag hebben opgevoerd.

In deze regeling is er bewust voor gekozen om waar het arbeidsmigranten betreft ook de financiering van verblijfsruimten mee te nemen. De huisvesting van arbeidsmigranten valt soms onder de definitie van wonen en soms onder verblijf, doordat het een verschillende tijdsduur kan betreffen. Arbeidsmigranten verblijven soms een beperkt aantal maanden in Nederland, waardoor hun verblijf niet onder de definitie van wonen valt. Hierbij kan worden gedacht aan seizoensgebonden werk, maar ook bij ander type werk komt het voor dat men een korte periode in Nederland komt werken. Ook in dit type huisvesting bestaat een groot tekort. Daarom worden de verblijfsruimten ook meegenomen voor deze aandachtsgroep. Verschil met andere typen van verblijf is dat het verblijf in beginsel niet gericht is op tijdelijk opvang waarbij men doorstroomt naar een reguliere woning. Het doel van het verblijf is kort hier te werken.

8.2 Bijdrage

Maximumbedrag per woonruimte of verblijfruimte (alleen bij arbeidsmigranten)

In de regeling wordt uitgegaan van een maximumbedrag per te realiseren woonruimte van € 5.000 of € 2.500 voor een te realiseren verblijfruimte. Er zijn meerdere reacties binnengekomen die beargumenteren dat de bijdrage per woonruimte hoger, bijvoorbeeld € 10.000, zou moeten zijn. De bijdrage van deze regeling is bedoeld om woonruimten en verblijfsruimten voor aandachtsgroepen te stimuleren, en beoogt niet het volledige financieel tekort te dekken. Doel is om een impuls te geven aan de projecten. Met het beschikbare budget is het doel van deze regeling om een behoorlijk aantal woonruimten en verblijfruimten te realiseren.

Maximumbedrag per gemeente

Een aantal gemeenten en provincies heeft aangegeven graag het maximumbedrag per gemeente te verhogen omdat de behoefte aan het huisvesten van aandachtsgroepen in sommige gemeenten en regio’s groter is dan anderen. Er is gekozen om maximaal een bijdrage van € 1.000.000 per gemeente te verstrekken, ongeacht het aantal inwoners of andere kenmerken van een gemeente. Het idee hierachter is dat er enige regionale spreiding van de gelden optreedt, doordat een enkele gemeente niet een te groot deel van het budget kan aanvragen. Ook kan de inzet van een gemeente voor de bouw van wooneenheden voor aandachtsgroepen de bredere regio helpen. Zo kan de realisatie van woningen in een Stedelijk Vernieuwingsgebied de gemeenten in de buurt van het gebied ontlasten, en vice versa.

9. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. De minimum invoeringstermijn wordt niet gehaald. Het zou echter onaanvaardbare publieke lasten opleveren indien de inwerkingtreding op een later moment zou plaatsvinden. Gemeenten kunnen dan immers langere tijd geen steun geven voor huisvestingsprojecten die hard nodig zijn. Deze kortere invoeringstermijn is in goed overleg met de VNG tot stand gekomen.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit artikel worden enige definities gegeven van veelgebruikte begrippen in de regeling.

De definitie van ‘woonruimte’ waarborgt dat slechts huurwoningen in het gereguleerde segment kunnen worden gebouwd, waarvan de huurprijs niet hoger is dan de aftoppingsgrenzen, toegestaan op grond van de Wet op de huurtoeslag en jaarlijks niet mag stijgen met een hoger percentage dan toegestaan op grond van het voor dat jaar vastgestelde maximale huurverhogingspercentage.

Artikel 2. Activiteiten waarvoor een uitkering kan worden verstrekt

Het eerste lid stelt enige eisen aan de projecten waarvoor een specifieke uitkering kan worden aangevraagd. Deze eisen hebben tot doel dat de uitkering eraan bijdraagt dat er ten behoeve van aandachtsgroepen snel woonruimten of verblijfsruimten (specifiek voor arbeidsmigranten) worden gebouwd waarvan niet al vast staat dat dit zonder de uitkering ook was gelukt.

Ook is in dit artikel de maximale hoogte van de uitkering vastgelegd, namelijk: maximaal € 5.000 per te realiseren woonruimte en maximaal € 2.500 per te realiseren verblijfsruimte voor arbeidsmigranten.

Artikel 3. Uitkeringsplafond

Het uitkeringsplafond voor deze specifieke uitkering bedraagt € 31.000.000. Iedere gemeente kan in totaal een uitkering krijgen voor maximaal € 1.000.000 exclusief BTW, waarbij de BTW-component in het BTW-compensatiefonds wordt gestort. Zo wordt gewaarborgd dat sprake is van enige regionale spreiding van de middelen.

Artikel 4. De aanvraag

Een college kan een aanvraag doen met gebruikmaking van een aanvraagformulier dat daarvoor door de minister ter beschikking is gesteld op de website van de RVO. Daarbij dient een college de in het tweede lid opgesomde zaken over te leggen. Deze zaken heeft de RVO nodig om te kunnen beoordelen of een aanvraag voldoet aan de in de regeling gestelde eisen. Uit de projectbeschrijving en de toelichting zal moeten blijken wat het financiële tekort is voor de beschreven projecten, en welk bedrag per woon- of verblijfsruimte het college daarvoor wenst te ontvangen. Op basis hiervan kan de RVO vaststellen hoe hoog de uitkering per woon- of verblijfsruimte dient te zijn, met een maximum van € 1.000.000 per gemeente, zoals bepaald in artikel 3.

De aanvraagperiode bedraagt vier weken, van 28 oktober 2021 tot en met 25 november 2021. Het loket kan eerder worden gesloten als het uitkeringsplafond wordt bereikt.

Artikel 5. De rangschikking van de aanvragen

De verdeling van het uitkeringsplafond vindt plaats op de volgorde waarin de complete aanvragen binnenkomen. Er wordt geloot indien er op dezelfde dag als waarop het plafond wordt bereikt meerdere geschikte aanvragen binnenkomen. Aanvragen worden alleen volledig goed- of afgekeurd. Er bestaat een uitzondering voor de laatst mogelijke toekenning, die kan wel gedeeltelijk worden toegekend om de middelen zo volledig uit te kunnen putten.

De middelen zijn beschikbaar in het jaar 2021 en worden toegekend aan gemeenten. Indien blijkt dat te weinig aanvragen zijn ingediend of te weinig aanvragen van goede kwaliteit, dan kan voor de uitputting van het budget een veegloket (of eventueel veegloketten) worden georganiseerd.

Artikel 6. Verplichtingen

Ontvangende gemeenten hebben enige verplichtingen. Zij dienen de specifieke uitkering volledig uiterlijk op 31 december 2026 te hebben besteed, zodat de projecten snel van de grond komen. Ook dienen gemeenten medewerking te verlenen aan bepaalde verzoeken om informatie van de minister.

Artikel 7. Afwijzingsgronden

De minister wijst een aanvraag voor een specifieke uitkering allereerst af indien deze niet voldoet aan de in deze regeling gestelde eisen, of wanneer uitkering zou leiden tot een overschrijding van het plafond in artikel 3. Voorts wijst de minister af in het geval van samenloop met enige andere regelingen, wanneer uitkering wegens onvoorziene omstandigheden niet ten goede zou komen aan projecten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, en wanneer er bij toewijzing volgens de rangschikking sprake zou zijn van onvoldoende spreiding over Nederland.

De minister kan een aanvraag ook gedeeltelijk afwijzen. Dit kan alleen in het geval dat de volledige toekenning zou leiden tot een overschrijding van het plafond, bedoeld in artikel 3, eerste lid.

Artikelen 8, 9 en 10. De verlening, bevoorschotting, uitbetaling, verantwoording, vaststelling en terugvordering

De minister beslist in beginsel binnen acht weken na de datum van ontvangst op de aanvragen. Bij verlening wijst de minister een voorschot toe van 100% van het verleende bedrag. Het college legt vervolgens verantwoording af over de besteding van het bedrag via het Sisa-systeem, vastgelegd in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.

Eventueel kan de minister op basis van de verantwoording overgaan tot terugvordering van de specifieke uitkering. De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan het college.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

Naar boven