TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Op de aanpak van het woningtekort en de herstructurering heeft het kabinet samen met
de medeoverheden, woningcorporaties en marktpartijen de afgelopen jaren flink ingezet:
door woningbouw waar mogelijk te versnellen, door het financieel ondersteunen van
(betaalbare) woningbouw via de Woningbouwimpuls, door gebiedsspecifieke afspraken
in woondeals en verstedelijkingsagenda’s, door concrete afspraken met woningcorporaties,
het verbeteren van de randvoorwaarden, door focus op diverse aandachtgroepen en aandacht
voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving in kwetsbare gebieden met het Volkshuisvestingsfonds.
Goede en betaalbare huisvesting staat voor mensen met lage inkomens en mensen met
een bijzondere woonbehoefte, ook wel bekend als aandachtsgroepen, bijzonder onder
druk. Dat is vanwege de coronacrisis des te nijpender geworden. Bijzondere aandacht
gaat daarbij uit naar de huisvesting van aandachtsgroepen als arbeidsmigranten, statushouders,
dak- en thuislozen, studenten, woonwagenbewoners en overige spoedzoekers. Deze groepen
hebben nu al veel moeite met het vinden van betaalbare woonruimte. Ook komt het geregeld
voor dat zij in onwenselijke omstandigheden leven. De opgave voor de huisvesting van
aandachtsgroepen is dan ook urgent.
Tegelijkertijd komt de bouw van woningen voor deze doelgroepen ook onder normale omstandigheden
niet makkelijk van de grond vanwege vraagstukken rondom draagvlak onder bewoners,
de behoefte aan voorzieningen in de buurt zoals zorg/begeleiding en financiële haalbaarheid
van de woonoplossing. Naast de bestaande inzet op bijvoorbeeld het bestrijden van
dak- en thuisloosheid of het verbeteren van de positie van arbeidsmigranten, heeft
het kabinet daarom bovenop de eerder toegekende € 50.000.000 voor deze doelgroep in
het jaar 20201, nogmaals circa € 50.000.000 vrijgemaakt voor het versneld realiseren van huisvesting
voor kwetsbare doelgroepen in het jaar 2021. Daarvan is ruim € 30.000.000 via deze
regeling beschikbaar als stimulering van de bouw van passende woonruimte en verblijfsruimte
voor aandachtsgroepen via gemeenten. De overige middelen betreffen uitvoeringskosten
voor de realisatie van de regeling, en ook worden later dit jaar aanvullende maatregelen
genomen voor de huisvesting van aandachtsgroepen, waaronder statushouders.
Tot slot sluit deze regeling nauw aan op het recent uitgebrachte rapport van de interbestuurlijke
werkgroep huisvesting aandachtsgroepen.2 Met deze regeling komt immers voor de huisvesting van aandachtsgroepen gezamenlijk
een regeling tot stand en wordt niet voor iedere groep iets aparts opgetuigd. Bovendien
geeft de regeling gemeenten de vrijheid hier zelf keuzes in te maken en maakt de regeling
het ook mogelijk om gemengde initiatieven tot stand te brengen, waarbij het deel voor
aandachtsgroepen subsidiabel is op grond van deze regeling.
2. Inhoud regeling
Aandachtsgroepen
Goede woon- en leefomstandigheden zijn voor iedereen van belang, en zeker ook voor
groepen in een kwetsbare positie. In deze regeling zijn deze groepen gedefinieerd
als dak- en thuisloze mensen, arbeidsmigranten, statushouders, woonwagenbewoners,
studenten en overige spoedzoekers.
Het niet tijdig voorzien in de woonvraag van aandachtsgroepen kan zowel op persoonlijk
niveau als voor de samenleving grote gevolgen hebben. Exemplarisch hiervoor is de
verdubbeling van het aantal dak- en thuisloze mensen in de afgelopen tien jaar. Verder
is in de afgelopen periode al een aantal keer zichtbaar geworden hoe schrijnend de
huisvesting van arbeidsmigranten kan zijn. Het voorzien in voldoende en goede huisvesting
voor deze groep is urgent, niet alleen vanuit gezondheidsperspectief van de arbeidsmigranten,
maar ook voor het op gang houden van de Nederlandse economie. Ook is tijdige huisvesting
van groot belang voor statushouders: door tijdig een woning toegewezen te krijgen,
kunnen statushouders beter en sneller integreren en bijdragen aan de samenleving.
Studenten moeten de mogelijkheid hebben om te wonen dichtbij waar ze studeren. Dit
is belangrijk voor de persoonlijke ontwikkeling in hun levensfase en daarnaast ook
vanuit praktisch oogpunt wenselijk. Voldoende aanbod van onzelfstandige en zelfstandige
eenheden voor deze doelgroep in of nabij de studentensteden is daarom van belang.
Tot slot heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna:
de minister) in 2018 het beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid
naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit moet resulteren in een toename van het aantal standplaatsen.
Onder overige spoedzoekers worden woningzoekenden verstaan die snel huisvesting nodig
hebben en daar niet lang op kunnen wachten. Daarbij kan het gaan om personen die uitstromen
uit een intramurale setting als beschermd wonen, ggz of de maatschappelijke opvang
(dak- en thuislozen in het bijzonder), maar ook om mensen in scheiding of personen
die bijvoorbeeld door schulden of ontslag niet in hun woning kunnen blijven. De exacte
invulling van spoedzoekers verschilt per gemeente, en zal vanuit deze regeling niet
worden voorgeschreven. Wel dient het bij een aanvraag voor een project voor spoedzoekers
een groep te betreffen die volgens de eigen omschrijving van de betreffende gemeente
al valt onder spoedzoekers. De gemeente kan dit bijvoorbeeld in de woonvisie, een
beleidsstuk, in prestatieafspraken of in de huisvestingsverordening hebben omschreven
en kan bij de aanvraag verwijzen naar deze stukken als onderbouwing welke groep lokaal
een spoedzoeker betreft.
Inrichting regeling
Om de snelheid die beoogd is met deze regeling te waarborgen en zodoende aandachtsgroepen
zo snel als mogelijk te helpen aan geschikte huisvesting, is het van belang dat gemeenten
snel de aanvraagprocedure kunnen doorlopen en de Rijksbijdrage snel toegekend kan
worden. Voordat aanvragen in behandeling genomen kunnen worden, dienen ze te voldoen
aan de toelatingscriteria. Deze dienen te voldoen aan de vereisten als weergegeven
in artikel 2.
-
a. De projecten dienen
-
○ nieuwe woonruimten of verblijfruimten voor arbeidsmigranten toe te voegen. Hierbij
kan het zowel gaan om de transformatie van bestaande bouw of nieuwbouw, mits woonruimten
of verblijfsruimten (verblijfsruimten specifiek voor arbeidsmigranten) ten behoeve
van aandachtsgroepen worden toegevoegd. Hier kan bijvoorbeeld transformatie van bestaande
gebouwen als winkels en kantoren en de toepassing van flexwoningen onderdeel van zijn.
Hierbij gaat het wel om bouwactiviteiten (aanlegactiviteiten) ten behoeve het wonen
of verblijven van aandachtsgroepen. De kosten kunnen dus niet worden gebruikt voor
bijvoorbeeld zorg- of begeleidingskosten van aandachtsgroepen;
-
○ bestemd te zijn voor de doelgroepen dak- en thuisloze mensen, arbeidsmigranten, statushouders,
woonwagenbewoners, studenten of overige spoedzoekers. Van belang hierbij is dat het
wel kan gaan om een gemengd project, waarvan de bewoners voor een deel niet onder
de in de regeling beschreven aandachtsgroepen valt. De uitkering kan echter alleen
besteed worden aan kosten behorend bij de realisatie van de woonruimte of verblijfsruimte
(verblijfsruimten specifiek voor arbeidsmigranten) van aandachtsgroepen. Wanneer het
bijvoorbeeld een project betreft van 400 woonruimten, waarvan 300 voor aandachtsgroepen
bestemd zijn en 100 voor een andere groep zoals jongeren, dan kan maar voor 300 woonruimten
een bijdrage worden aangevraagd;
-
○ na realisering van de woonruimten of verblijfsruimte (specifiek voor arbeidsmigranten)
voor ten minste tien jaar voor die aandachtsgroepen bestemd blijven. Gemeenten mogen
wel schuiven tussen de aandachtsgroepen onderling;
-
○ te voldoen aan de eisen voor de maximale huurprijs voor ten minste de komende tien
jaar. Waar het woonruimte betreft, is de maximale huurprijs gelijk aan de aftoppingsgrenzen.
Ook mag deze niet hoger zijn dan is toegestaan op grond van het woningwaarderingsstelsel,
en mag het maximale huurverhogingspercentage niet hoger liggen dan toegestaan voor
een dergelijke woning in de gereguleerde sector. Zo bevordert deze regeling alleen
de bouw van sociale huurwoningen. Waar het verblijfsruimte voor arbeidsmigranten betreft,
is gekozen voor een maximum huurprijs van € 100 per persoon per week. Deze prijs is
gebaseerd op de uitzondering in de Wet aanpak schijnconstructies, waarin is geregeld
dat men de huur van een werknemer mag inhouden op het loon onder bepaalde voorwaarden.
Een van die voorwaarden is dat het moet gaan om maximaal 25% inhouding op het wettelijk
minimumloon. Wanneer een werknemer van 21+ het minimumloon verdient op een fulltime
werkweek komt 25% daarvan uit op ongeveer € 100. Ook volgt uit een eerder verrichte
verkenning van Platform31 uit 2013 dat de gemiddelde huurprijs per week op € 98 lag.3 Het bedrag van € 100 wordt op grond van artikel 1 jaarlijks geïndexeerd met de inflatie.
-
b. Het moet gaan om projecten waarvoor binnen twee jaar onomkeerbare stappen worden gezet,
zoals het tekenen van een (samenwerkings)overeenkomst of de eerste schop in de grond.
Deze voorwaarde zorgt dat projecten die een specifieke uitkering ontvangen ook snel
van start gaan.
-
c. Het project moet binnen vijf jaar na de datum van toekenning van de aanvraag voor
een Rijksbijdrage gerealiseerd zijn, zodat de urgente betaalbare huisvesting voor
aandachtsgroepen op redelijke termijn wordt gerealiseerd. De afronding van het project
binnen vijf jaar kan worden aangetoond door bijvoorbeeld het bijvoegen van de bouwplannen.
Deze eis is gesteld om te verzekeren dat de woon- of verblijfsruimten binnen afzienbare
tijd beschikbaar komen voor de doelgroepen die hier behoefte aan hebben. Tegelijkertijd
biedt de termijn van vijf jaar voldoende zekerheid en ruimte richting gemeenten die
de projecten moeten realiseren.
Kosten waarvoor de uitkering kan worden ingezet
De Rijksbijdrage mag worden besteed voor het doen van uitgaven die aantoonbaar bijdragen
aan en noodzakelijk zijn voor het realiseren van het project waarvoor de aanvraag
is ingediend. Het gaat om kosten voor het realiseren van woon- of verblijfsruimten
voor een aandachtsgroep. Ook kosten voor het geschikt maken van een bestaand gebouw
vallen hieronder.
Hierbij kan ook gedacht worden aan kosten in de openbare ruimte, zoals het aanleggen
van een trottoir, het aanleggen van parkeerplaatsen, een groenstrook of park, of het
plaatsen van een fietsenstalling. Daarbij geldt wel dat alleen de kosten die volledig
toerekenbaar zijn aan de wooneenheden die voor de aandachtsgroep(en) worden gebouwd
kunnen worden betrokken.
Verder kan een gemeente alleen een bijdrage voor een activiteit vragen waar nog geen
(voldoende) dekking voor is. Daarbij mag de Rijksbijdrage niet leiden tot een positief
saldo van opbrengsten en kosten na het ontvangen van een bijdrage. Kosten zijn bijvoorbeeld
wel al gedekt als zij via andere subsidies of bijdragen vergoed zijn. Hierbij kan,
buiten de al in artikel 7, eerste lid, onder a, als weigeringsgrond genoemde regelingen,
worden gedacht aan aan de gelden die in het kader van de Brede Aanpak Dak- en Thuisloosheid
zijn verstrekt. Dit betrof gelden die aan gemeenten zijn verstrekt voor de uitvoering
van regionale plannen van aanpak, gericht op het terugdringen van dak- en thuisloosheid.4
De Rijksbijdrage kan niet worden ingezet voor (maatschappelijke) voorzieningen (buurthuizen,
ontmoetingscentra en dergelijke).
Prioritering en uitkeringsplafond
Allereerst geldt dat alleen aanvragen die voldoen aan de vereisten zoals genoemd in
artikel 2 als ontvankelijk worden behandeld. Daarna wordt beoordeeld welke van de
ontvankelijke aanvragen een specifieke uitkering krijgen. Gekozen is voor een wijze
van prioritering waarbij de complete aanvragen die als eerste binnenkomen en op dat
moment voldoen aan de ontvankelijkheidseisen, worden toegekend. De prioritering van
aanvragen die op de dag worden ingediend waarop het plafond wordt bereikt, wordt door
middel van loting vastgesteld. Dat is een gebruikelijke werkwijze voor de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). Hierop geldt de aanscherping dat sprake
is van een maximumbijdrage van € 1.000.000 euro per gemeente. Een aanvraag geldt als
binnengekomen op het moment dat de aanvraag volledig is binnengekomen. Onvolledige
aanvragen die op een later moment worden hersteld, gelden dus pas als binnengekomen
op het moment dat de herstelde aanvraag compleet is binnengekomen. De minister biedt
colleges alleen de mogelijkheid om een verzuim in een aanvraag te herstellen, indien
niet al bij voorbaat duidelijk is dat deze na herstel zou moeten worden afgewezen
omdat het beschikbare budget anders wordt overschreden.
Met deze wijze van prioritering is gekozen voor een balans tussen de aanvraagvereisten
en het eenvoudig houden van de regeling enerzijds en zorg dragen voor een regionale
spreiding anderzijds. Immers, er bestaat in heel Nederland een woningtekort. Ook heeft
iedere regio een vraagstuk rondom aandachtsgroepen. In iedere regio of provincie zal
dat vraagstuk weer net een andere verdeling onder aandachtsgroepen betreffen. Het
maximumbedrag per gemeente draagt bij aan regionale spreiding, en draagt bij aan de
realisatie van circa 200 wooneenheden voor aandachtsgroepen per gemeente, die een
Rijksbijdrage toegekend krijgen. In het geval dat alle aanvragen voor project van
circa € 1.000.000 zullen zijn, zullen ruim 30 gemeenten mee kunnen doen aan de regeling.
Indien toewijzing van de aanvragen volgens de rangschikking zou leiden tot een bovenmatige
concentratie van de toewijzingen in een of enkele regio’s, dan kan de minister afwijken
van de toekenning op basis van eerste binnenkomst.
Indien het budget in de daarvoor beschikbaar gestelde periode niet wordt uitgeput,
kan de minister besluiten een veegloket te openen om het budget alsnog uit te putten.
Hoogte van de uitkering
De hoogte van de bijdrage is vastgesteld op een maximum van € 5.000 per woonruimte
en een maximum van € 2.500 per verblijfsruimte die met behulp van de uitkering kan
worden gerealiseerd. Onderbouwing van de benodigde bijdrage volgt uit de toelichting
(het format wordt aangeleverd op de website van de RVO). Zo levert de regeling een
bijdrage aan de realisatie van circa 6.500 woon- en verblijfeenheden voor aandachtsgroepen.
Verplichtingen
De gemeente dient de specifieke uitkering volledig uiterlijk op 31 december 2026 te
hebben besteed. Dit houdt verband met het vereiste dat binnen vijf jaar na indiening
van de aanvraag de wooneenheden gerealiseerd moeten zijn. Het doel is om te voorzien
in huisvesting voor kwetsbare groepen op zo kort mogelijke termijn. Indien de volledige
besteding van de specifieke uitkering voor 31 december 2026 niet mogelijk is, dan
kan er een schriftelijk en gemotiveerd verzoek door de gemeente worden gedaan bij
de minister om die termijn eenmaal met ten hoogste een jaar te verlengen.
In artikel 6 is ook een informatieverplichting voor gemeenten opgenomen. Indien de
minister vraagt om informatie over de voortgang van de activiteiten, dient de gemeente
de minister daarvan te voorzien. Hetzelfde geldt voor een verzoek van de minister
over het verstrekken van informatie ten behoeve van de voortgang en evaluatie van
de doelmatigheid en doeltreffendheid van deze regeling.
3. Relatie met andere wet- en regelgeving
Financiële-verhoudingswet
De financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten is geregeld in de Financiële-verhoudingswet.
De (algemene) delegatiegrondslagen voor het regelen van een specifieke uitkering zijn
opgenomen in artikel 17 van de Financiële-verhoudingswet. In het onderhavige geval
is gebruik gemaakt van het tweede lid van artikel 17. Dat biedt de mogelijkheid om,
vooruitlopend op de totstandkoming van een wettelijke grondslag, een ministeriële
regeling vast te stellen. Dit kan alleen mits binnen een jaar na vaststelling van
de regeling de wettelijke grondslag daarvoor (de algemene maatregel van bestuur) is
gerealiseerd. De ontwikkeling van deze algemene maatregel van bestuur is een separaat
en lopend wetstraject.
Op deze regeling is voorts artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet van toepassing
met betrekking tot de wijze van verantwoording door de gemeente van de besteding van
de uitkering en de eventuele terugvordering als deze onrechtmatig zou worden besteed.
4. Verantwoording, vaststelling en terugvordering
Ten minste één keer per jaar rapporteren de gemeenten over de rechtmatigheid van bestedingen
waarvoor een specifieke uitkering is verstrekt (via de SiSa-verantwoording) in de
jaarrekening, conform de vereisten in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.
De eindverantwoording vindt plaats in het jaar volgend op het jaar dat de uitkering
door de gemeente volledig is besteed. Als de gemeente de uitkering bijvoorbeeld volledig
heeft besteed in 2022, dan dient de eindverantwoording bij het CBS te zijn ingediend
uiterlijk op 15 juli 2023. Als de gemeente de uitkering in 2023 volledig heeft besteed
dan dient de eindverantwoording uiterlijk op 15 juli 2024 bij het CBS te zijn ingediend
over het jaar 2023, maar als de minister op verzoek van de gemeente de bestedingstermijn
heeft verlengd op grond van artikel 6, eerste lid, dan beslaat de bestedingstermijn
ook nog een gedeelte in 2024, waardoor de verantwoording over het jaar 2024 (uiterlijk
in te dienen op 15 juli 2025) de laatste verantwoording betreft.
Nadat de eindverantwoording is ingediend neemt de minister een besluit tot vaststelling
van de uitkering.
Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering niet volledig is besteed
aan de activiteiten waarvoor deze is verstrekt, dan kan de minister (dat deel van)
de toegekende specifieke uitkering terugvorderen, bijvoorbeeld indien de bijdrage
niet is besteed aan betaalbare woonruimte of verblijfruimte voor arbeidsmigranten
dan wel als deze niet ten minste tien jaar na voltooiing daarvan geheel of gedeeltelijk
bestemd is geweest voor aandachtsgroepen. Onrechtmatig bestede middelen worden altijd
teruggevorderd. De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie
mededeling van de terugvordering aan de ontvanger van de specifieke uitkering.
5. BTW
De activiteiten waarvoor de uitkering wordt verstrekt kunnen activiteiten zijn waarover
de gemeenten BTW verschuldigd zijn. Gemeenten dienen bij de aanvraag te berekenen
welk deel van de verkregen specifieke uitkering aan BTW moet worden afgedragen en
dit in de toelichting te vermelden. Deze BTW-component wordt vervolgens niet via de
uitkering aan gemeenten overgemaakt, maar door RVO gestort in het BTW Compensatiefonds
van het Ministerie van Financiën. Gemeenten kunnen op grond van de relevante wet-
en regelgeving een beroep doen op terugontvangst van de betaalde BTW-componenten.
De specifieke uitkering wordt dus niet verstrekt voor de over de activiteiten verschuldigde
BTW.
6. Staatssteun en aanbesteding
Omdat de specifieke uitkering onder meer besteed kan worden aan door derden verleende
diensten, is het van belang dat de gemeenten bij de besteding alert zijn op de – Europese
– regels inzake staatssteun. Overigens hebben de gemeenten een zelfstandige verantwoordelijkheid
om te waarborgen dat geen verboden staatssteun wordt verstrekt. Ook wordt opgemerkt
dat bij aanbestedingen ten behoeve van de projecten de regels uit de Aanbestedingswet
2012 van toepassing kunnen zijn.
Ten aanzien van staatssteun is met name van belang de vraag of er sprake is van bevoordeling
van een onderneming in Europeesrechtelijke zin (als bedoeld in artikel 107, eerste
lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)), welke door
de subsidie bepaalde kosten, die ze normaal zelf moeten betalen, niet hoeven te dragen.
Aangezien de projecten waarvoor de specifieke uitkering wordt toegekend nog niet precies
zijn ingevuld (zoals welke partijen worden ingehuurd), kan op rijksniveau geen staatssteuntoets
worden uitgevoerd. Conform de interdepartementale afspraken over staatssteun moeten
de gemeenten daarom zelfstandig een staatssteuntoets uitvoeren.
Het is mogelijk voor gemeenten om voor kleine bedragen gebruik te maken van de de-minimisverordening
(Verordening (EU) Nr. 1407/2013) van de Europese Commissie (hierna: de EC). Daarbij
kan aan ondernemingen over een periode van drie belastingjaren tot € 200.000 steun
worden verstrekt die geacht wordt niet te kwalificeren als staatssteun in de zin van
artikel 107, eerste lid, VWEU. Steun die voldoet aan de voorwaarden uit de de-minimisverordening
hoeft dan ook niet gemeld te worden bij de EC.
Het de-minimisplafond geldt per onderneming. Voor de berekening ervan moet alle de-minimisssteun
die een onderneming van overheden heeft ontvangen bij elkaar worden opgeteld, ongeacht
het doel waarvoor de-minimissteun is verstrekt. De ruimte van een onderneming om de-minimissteun
te genieten moet op voortschrijdende grondslag worden beoordeeld. Dat wil zeggen dat
als een overheid de-minimissteun aan een onderneming wil verstrekken, er moet worden
gekeken hoeveel de-minimissteun er in dat belastingjaar en in de twee voorgaande belastingjaren
al aan de desbetreffende onderneming is verstrekt. Daarom is het belangrijk dat een
bestuursorgaan, bij het verstrekken van de-minimissteun dat ook vermeldt aan de begunstigde.
Als het plafond is bereikt, mag in het betreffende jaar geen de-minimissteun meer
worden verleend.
Wanneer van de de-minimisverordening gebruik wordt gemaakt, moet de gemeente de begunstigde
onderneming vragen om een de-minimisverklaring in te vullen (zie bijlage 1 bij de
handreiking Staatssteun voor de Overheid en de website van de RVO). Zodoende kan zeker
worden gesteld dat aan de verschillende voorwaarden voor de-minimissteun worden voldaan.
Daarbij moet ook gelet worden op de bewaarplicht van 10 jaar en goede dossiervorming.
Bepaalde kosten die door een gemeente opgevoerd kunnen worden indien die voor woningbouw
noodzakelijk zijn, kunnen op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet
bodembescherming verhaald worden op ontwikkelende partijen. De gemeente is hiertoe
in zo’n geval ook verplicht. Indien dit niet voldoende gebeurt levert dit immers een
voordeel voor de ontwikkelende partij op en is er sprake van staatssteun. De gemeente
is zelf verantwoordelijk voor het correct toepassen van de staatssteunregels. De Wro
en de Wet bodembescherming (en, na inwerkingtreding ervan, de Omgevingswet) bieden
de juridische basis voor het kostenverhaal. Deze regeling is nadrukkelijk niet bedoeld
als vervanging voor dit verplichte kostenverhaal, maar is additioneel wanneer het
kostenverhaal ontoereikend is om de noodzakelijke maatregelen te bekostigen.
Als de investeringen van een gemeente toezien op algemene onderwerpen zoals de inrichting
van de openbare ruimte met een groenvoorziening, straatverlichting, straatmeubilair
e.d. en de wettelijke mogelijkheden van kostenverhaal volledig worden benut zal dit
niet leiden tot staatssteun, ervan uitgaande dat als de gemeente dit regelt daarvoor
de aanbestedingsregels in acht worden genomen. Als echter projectontwikkelaars, woningcorporaties
of andere aanbieders van goederen of diensten hiervoor een bijdrage krijgen kan er
sprake zijn van staatssteun. Dan zal het nodig zijn om te bezien of een melding op
grond van artikel 108 VWEU ter goedkeuring op grond van art. 107 VWEU nodig is, dan
wel of kan worden overwogen of een bepaalde taak als dienst van algemeen economisch
belang op grond van artikel 106 VWEU en de beleidskaders van de EC (het DAEB-pakket
2012) kan worden opgedragen en in hoeverre daarvoor een melding bij de EC nodig is.
7. Administratieve lasten en uitvoeringskosten
Er is geen sprake van administratieve lasten voor burgers of bedrijven. Het Adviescollege
toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies,
omdat het naar verwachting geen gevolgen voor de regeldruk heeft.
8. Geconsulteerde partijen
In totaal zijn er 19 consultatiereacties ontvangen. Verschillende medeoverheden, koepelorganisaties,
woningcorporaties en burgers hebben een reactie ingezonden. Vrijwel alle partijen
onderschrijven het belang en de urgentie van een fonds voor aandachtgroepen. Meerdere
partijen geven aan dat een structurele oplossing nodig is voor de woonproblematiek;
dit valt echter buiten de reikwijdte van deze regeling. Deze paragraaf beschrijft
per thema wat er is gedaan met de reacties uit de consultatie.
8.1 Aanvraag en voorwaarden
Aanvraagperiode
Er zijn consultatiereacties binnengekomen over de lengte van de aanvraagperiode. Deze
zou volgens gemeenten langer moeten zijn om een aanvraag goed voor te kunnen bereiden.
Op basis hiervan is de aanvraagperiode verlengd van twee weken naar vier weken.
Voorwaarde dat er nog geen omgevingsvergunning mag zijn
Meerdere partijen hebben aangegeven dat het vereiste in de conceptregeling dat er
slechts financiering mag worden aangevraagd voor projecten waarvoor nog geen omgevingsvergunning
is verleend, een mogelijk obstakel is voor het realiseren van projecten. Ook voor
projecten waarvoor de omgevingsvergunning al is verleend kan namelijk de financiering
nog een obstakel vormen, waardoor financiering vanuit deze specifieke uitkering juist
het verschil zou kunnen maken tussen het al dan niet doorgaan van een project. Om
die reden is dit vereiste geschrapt. Wel is daarom verduidelijkt dat de gemeente in
de aanvraagdocumentatie moet aangeven dat opgevoerde kosten nog niet volledig gedekt
zijn uit eigen middelen of middelen van derden.
Rangschikking aanvragen
Er zijn reacties gekomen die suggereerden om de rangschikking op basis van het ‘first
come, first served’ principe aan te passen door wegingscriteria te introduceren, zoals
de urgentie van een project of de grootte van de opgave in een gemeente. De inzet
van de regeling is om voor alle aandachtsgroepen een oplossing te kunnen bieden en
in alle gemeenten. Daarbij is nadrukkelijk niet voor een systeem met onderlinge wegingsfactoren
gekozen. Het kabinet kiest ervoor om gemeenten een afweging te laten maken, omdat
elke gemeente haar eigen vraagstuk heeft rondom de huisvesting van aandachtsgroepen.
De gemeente kan een dergelijke weging wel maken door alleen een project aan te dragen
gericht op de meest urgente aandachtsgroep in die gemeente.
Rol van woningcorporaties
Er is voorts een aantal reacties binnengekomen met de suggestie om woningcorporaties
een rol te geven in de regeling, bijvoorbeeld door een bepaalde mate van samenwerking
met corporaties als voorwaarde voor uitkering te stellen. De samenwerking met corporaties
kan in een gemeente belangrijk zijn voor het huisvesten van aandachtsgroepen. De gemeente
heeft de vrijheid om, wanneer dat niet het geval is, alsnog prioriteit te geven aan
een project. Ook zal niet bij ieder type project een corporatie betrokken zijn. Om
die reden is een bepaalde mate van samenwerking met woningcorporaties geen vereiste
voor het verkrijgen van een uitkering. Uiteraard staat het gemeenten vrij om te kiezen
voor projecten waarin corporaties wél een rol spelen. Daarnaast verdient het ook aanbeveling
een corporatie goed te betrekken bij de aanvraag wanneer zij wel een rol spelen bij
het project.
Type aandachtsgroepen
Er is een aantal reacties binnengekomen met suggesties om de categorieën aandachtgroepen
uit te breiden met stralingsgevoelige mensen en recente afstudeerders. Ook zijn er
reacties ontvangen om arbeidsmigranten uit te sluiten.
In deze regeling is het mogelijk om een bijdrage te ontvangen voor het bouwen van
woonplekken (woonruimten of verblijfsruimten in het geval van arbeidsmigranten) voor
de volgende aandachtgroepen: arbeidsmigranten, statushouders, dak- en thuislozen,
studenten, woonwagenbewoners en overige spoedzoekers. De gemeenten kunnen verschillende
spoedzoekers hebben. In de aanvraag kan een gemeente onderbouwd aangeven waarom ze
een bepaalde spoedzoeker in de aanvraag hebben opgevoerd.
In deze regeling is er bewust voor gekozen om waar het arbeidsmigranten betreft ook
de financiering van verblijfsruimten mee te nemen. De huisvesting van arbeidsmigranten
valt soms onder de definitie van wonen en soms onder verblijf, doordat het een verschillende
tijdsduur kan betreffen. Arbeidsmigranten verblijven soms een beperkt aantal maanden
in Nederland, waardoor hun verblijf niet onder de definitie van wonen valt. Hierbij
kan worden gedacht aan seizoensgebonden werk, maar ook bij ander type werk komt het
voor dat men een korte periode in Nederland komt werken. Ook in dit type huisvesting
bestaat een groot tekort. Daarom worden de verblijfsruimten ook meegenomen voor deze
aandachtsgroep. Verschil met andere typen van verblijf is dat het verblijf in beginsel
niet gericht is op tijdelijk opvang waarbij men doorstroomt naar een reguliere woning.
Het doel van het verblijf is kort hier te werken.
8.2 Bijdrage
Maximumbedrag per woonruimte of verblijfruimte (alleen bij arbeidsmigranten)
In de regeling wordt uitgegaan van een maximumbedrag per te realiseren woonruimte
van € 5.000 of € 2.500 voor een te realiseren verblijfruimte. Er zijn meerdere reacties
binnengekomen die beargumenteren dat de bijdrage per woonruimte hoger, bijvoorbeeld
€ 10.000, zou moeten zijn. De bijdrage van deze regeling is bedoeld om woonruimten
en verblijfsruimten voor aandachtsgroepen te stimuleren, en beoogt niet het volledige
financieel tekort te dekken. Doel is om een impuls te geven aan de projecten. Met
het beschikbare budget is het doel van deze regeling om een behoorlijk aantal woonruimten
en verblijfruimten te realiseren.
Maximumbedrag per gemeente
Een aantal gemeenten en provincies heeft aangegeven graag het maximumbedrag per gemeente
te verhogen omdat de behoefte aan het huisvesten van aandachtsgroepen in sommige gemeenten
en regio’s groter is dan anderen. Er is gekozen om maximaal een bijdrage van € 1.000.000
per gemeente te verstrekken, ongeacht het aantal inwoners of andere kenmerken van
een gemeente. Het idee hierachter is dat er enige regionale spreiding van de gelden
optreedt, doordat een enkele gemeente niet een te groot deel van het budget kan aanvragen.
Ook kan de inzet van een gemeente voor de bouw van wooneenheden voor aandachtsgroepen
de bredere regio helpen. Zo kan de realisatie van woningen in een Stedelijk Vernieuwingsgebied
de gemeenten in de buurt van het gebied ontlasten, en vice versa.
9. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. De minimum invoeringstermijn wordt niet
gehaald. Het zou echter onaanvaardbare publieke lasten opleveren indien de inwerkingtreding
op een later moment zou plaatsvinden. Gemeenten kunnen dan immers langere tijd geen
steun geven voor huisvestingsprojecten die hard nodig zijn. Deze kortere invoeringstermijn
is in goed overleg met de VNG tot stand gekomen.
II. Artikelsgewijs
Artikel 1. Begripsbepalingen
In dit artikel worden enige definities gegeven van veelgebruikte begrippen in de regeling.
De definitie van ‘woonruimte’ waarborgt dat slechts huurwoningen in het gereguleerde
segment kunnen worden gebouwd, waarvan de huurprijs niet hoger is dan de aftoppingsgrenzen,
toegestaan op grond van de Wet op de huurtoeslag en jaarlijks niet mag stijgen met
een hoger percentage dan toegestaan op grond van het voor dat jaar vastgestelde maximale
huurverhogingspercentage.
Artikel 2. Activiteiten waarvoor een uitkering kan worden verstrekt
Het eerste lid stelt enige eisen aan de projecten waarvoor een specifieke uitkering
kan worden aangevraagd. Deze eisen hebben tot doel dat de uitkering eraan bijdraagt
dat er ten behoeve van aandachtsgroepen snel woonruimten of verblijfsruimten (specifiek
voor arbeidsmigranten) worden gebouwd waarvan niet al vast staat dat dit zonder de
uitkering ook was gelukt.
Ook is in dit artikel de maximale hoogte van de uitkering vastgelegd, namelijk: maximaal
€ 5.000 per te realiseren woonruimte en maximaal € 2.500 per te realiseren verblijfsruimte
voor arbeidsmigranten.
Artikel 3. Uitkeringsplafond
Het uitkeringsplafond voor deze specifieke uitkering bedraagt € 31.000.000. Iedere
gemeente kan in totaal een uitkering krijgen voor maximaal € 1.000.000 exclusief BTW,
waarbij de BTW-component in het BTW-compensatiefonds wordt gestort. Zo wordt gewaarborgd
dat sprake is van enige regionale spreiding van de middelen.
Artikel 4. De aanvraag
Een college kan een aanvraag doen met gebruikmaking van een aanvraagformulier dat
daarvoor door de minister ter beschikking is gesteld op de website van de RVO. Daarbij
dient een college de in het tweede lid opgesomde zaken over te leggen. Deze zaken
heeft de RVO nodig om te kunnen beoordelen of een aanvraag voldoet aan de in de regeling
gestelde eisen. Uit de projectbeschrijving en de toelichting zal moeten blijken wat
het financiële tekort is voor de beschreven projecten, en welk bedrag per woon- of
verblijfsruimte het college daarvoor wenst te ontvangen. Op basis hiervan kan de RVO
vaststellen hoe hoog de uitkering per woon- of verblijfsruimte dient te zijn, met
een maximum van € 1.000.000 per gemeente, zoals bepaald in artikel 3.
De aanvraagperiode bedraagt vier weken, van 28 oktober 2021 tot en met 25 november
2021. Het loket kan eerder worden gesloten als het uitkeringsplafond wordt bereikt.
Artikel 5. De rangschikking van de aanvragen
De verdeling van het uitkeringsplafond vindt plaats op de volgorde waarin de complete
aanvragen binnenkomen. Er wordt geloot indien er op dezelfde dag als waarop het plafond
wordt bereikt meerdere geschikte aanvragen binnenkomen. Aanvragen worden alleen volledig
goed- of afgekeurd. Er bestaat een uitzondering voor de laatst mogelijke toekenning,
die kan wel gedeeltelijk worden toegekend om de middelen zo volledig uit te kunnen
putten.
De middelen zijn beschikbaar in het jaar 2021 en worden toegekend aan gemeenten. Indien
blijkt dat te weinig aanvragen zijn ingediend of te weinig aanvragen van goede kwaliteit,
dan kan voor de uitputting van het budget een veegloket (of eventueel veegloketten)
worden georganiseerd.
Artikel 6. Verplichtingen
Ontvangende gemeenten hebben enige verplichtingen. Zij dienen de specifieke uitkering
volledig uiterlijk op 31 december 2026 te hebben besteed, zodat de projecten snel
van de grond komen. Ook dienen gemeenten medewerking te verlenen aan bepaalde verzoeken
om informatie van de minister.
Artikel 7. Afwijzingsgronden
De minister wijst een aanvraag voor een specifieke uitkering allereerst af indien
deze niet voldoet aan de in deze regeling gestelde eisen, of wanneer uitkering zou
leiden tot een overschrijding van het plafond in artikel 3. Voorts wijst de minister
af in het geval van samenloop met enige andere regelingen, wanneer uitkering wegens
onvoorziene omstandigheden niet ten goede zou komen aan projecten als bedoeld in artikel
2, eerste lid, en wanneer er bij toewijzing volgens de rangschikking sprake zou zijn
van onvoldoende spreiding over Nederland.
De minister kan een aanvraag ook gedeeltelijk afwijzen. Dit kan alleen in het geval
dat de volledige toekenning zou leiden tot een overschrijding van het plafond, bedoeld
in artikel 3, eerste lid.
Artikelen 8, 9 en 10. De verlening, bevoorschotting, uitbetaling, verantwoording,
vaststelling en terugvordering
De minister beslist in beginsel binnen acht weken na de datum van ontvangst op de
aanvragen. Bij verlening wijst de minister een voorschot toe van 100% van het verleende
bedrag. Het college legt vervolgens verantwoording af over de besteding van het bedrag
via het Sisa-systeem, vastgelegd in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.
Eventueel kan de minister op basis van de verantwoording overgaan tot terugvordering
van de specifieke uitkering. De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de
verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan het college.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren