TOELICHTING
INHOUDSOPGAVE
1
|
Inleiding
|
10
|
2
|
Beleidscontext
|
11
|
3
|
Doel van de subsidieregeling
|
12
|
4
|
Geurscore
|
13
|
5
|
Afwijzingsgronden
|
15
|
5.1
|
Vijfjaarseis
|
15
|
5.2
|
Gedoogstoppers
|
15
|
5.3
|
Overtredingen
|
16
|
6
|
Voorwaarden voor subsidieverstrekking
|
16
|
6.1
|
Afvoer dieren en mest
|
16
|
6.2
|
Vervallen van het varkensrecht
|
17
|
6.3
|
Borging sluiting productiecapaciteit
|
17
|
6.3.1
|
Intrekken omgevingsvergunning
|
18
|
6.3.2
|
Intrekken vergunning Wet natuurbescherming
|
18
|
6.3.3
|
Verzoek tot wijziging bestemmingsplan
|
18
|
6.3.4
|
Contractuele verbintenis toekomstige intensieve veehouderijactiviteiten
|
18
|
6.4
|
Sloopverplichting
|
19
|
7
|
Subsidiebedrag
|
19
|
7.1
|
Inleiding
|
19
|
7.2
|
Bijdrage vervallen varkenseenheden
|
20
|
7.3
|
Bijdrage waardeverlies productiecapaciteit
|
20
|
7.3.1
|
Keuze methodiek bepaling waardeverlies
|
20
|
7.3.2
|
Gecorrigeerde vervangingswaarde
|
21
|
7.3.3
|
Subsidiepercentage
|
22
|
7.4
|
Bevoorschottingsregime
|
23
|
8
|
Flankerend beleid, betrokkenheid van provincies en gemeenten
|
23
|
9
|
Europeesrechtelijke aspecten
|
24
|
10
|
Fiscale aspecten
|
26
|
10.1
|
Omzetbelasting
|
26
|
10.2
|
Winstbelasting
|
26
|
11
|
Persoonsgegevens
|
27
|
12
|
Regeldruk
|
28
|
12.1
|
Administratieve lasten
|
28
|
12.2
|
Nalevingskosten
|
29
|
13
|
Uitvoering en handhaving
|
31
|
14
|
Verantwoording
|
31
|
14.1
|
Publieke consultatie
|
31
|
14.2
|
Ex-ante evaluatie
|
32
|
I ALGEMEEN
1 Inleiding
In het Regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’ (Kamerstukken II 2017/18, 34 700, nr. 34) zijn door het kabinet maatregelen aangekondigd om gezondheids- en leefomgevingsrisico’s
in gebieden met een zeer hoge veedichtheid te verminderen: “Het laatste decennium
zijn we in Nederland geconfronteerd met de gezondheids- en leefomgevingsrisico’s in
gebieden met een zeer hoge veedichtheid. Die kunnen en willen we niet negeren. [....]
In samenspraak met de provincies (met name Noord-Brabant) wordt bezien hoe een warme
sanering van de varkenshouderij in belaste gebieden kan worden vormgegeven”. Voor
de aangekondigde maatregelen heeft het kabinet € 200 miljoen gereserveerd.
Per brief van 7 juli 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 28 973, nr. 200) heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de Tweede Kamer
geïnformeerd over het Hoofdlijnenakkoord dat zij heeft gesloten met vijf provincies (Noord-Brabant, Gelderland, Limburg, Utrecht
en Overijssel), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de ketenpartijen
uit de Coalitie Vitalisering Varkenshouderij, ter invulling van de in het Regeerakkoord
aangekondigde maatregelen.
Om maximaal recht te doen aan de uitdagingen die er zowel op de korte als op de middellange
en lange termijn liggen, zijn partijen een gecombineerde aanpak langs twee sporen
overeengekomen. Het eerste spoor ziet op het op korte termijn verminderen van geuroverlast
door varkensbedrijven in veedichte gebieden door het bieden van een subsidie voor
het definitief en onherroepelijk beëindigen van varkenshouderijlocaties die geuroverlast
geven (het saneringsspoor). Decentrale overheden (provincies en gemeenten) bieden varkenshouders die hun bedrijf
of een locatie van hun bedrijf willen beëindigen daarbij ondersteuning via flankerend
beleid. Voor het saneringsspoor is € 180 miljoen gereserveerd. Een deel van dit bedrag,
€ 60 miljoen, is beschikbaar gekomen uit het budget dat voor klimaatmaatregelen is
gereserveerd ter uitvoering van het Urgenda-vonnis (Kamerstukken II 2018/2019 35 234, nr. 1 en nr. 2).
Het tweede spoor ziet op de ontwikkeling van en investeringen in nieuwe stal- en houderijsystemen
in de varkens-, pluimvee- en melkgeitenhouderij (het verduurzamingsspoor). Het verduurzamingsspoor moet de basis leggen voor een forse reductie en het brongericht
voorkomen van schadelijke emissies uit stallen op de middellange en lange termijn.
Voor het verduurzamingsspoor is € 60 miljoen gereserveerd, waarvan € 40 miljoen voor
de varkens-, € 15 miljoen voor de pluimvee- en € 5 miljoen voor de melkgeitenhouderij.
Voor de uitvoering van beide sporen is een bedrag van maximaal € 12 miljoen beschikbaar.
Daarnaast is er, zoals aangekondigd in voornoemde Kamerbrief van 7 juli 2018, € 8
miljoen gereserveerd voor aanvullende flankerende maatregelen in het kader van de
Wet verbod pelsdierhouderij, bovenop de al eerder hiervoor gereserveerde middelen.
Deze regeling geeft invulling aan het saneringsspoor en is in samenwerking met genoemde
partijen in het Hoofdlijnenakkoord tot stand gekomen. Voor het verduurzamingsspoor
volgt een apart subsidiekader.
2 Beleidscontext
In delen van Nederland is sprake van een verhoudingsgewijs grote concentratie van
veehouderijbedrijven en een grote veedichtheid. Deze situatie is in de afgelopen decennia
ontstaan en is met name het gevolg van verplaatsing en concentratie van veehouderijbedrijven
en schaalvergroting. Vooral op de zandgronden in de provincie Noord-Brabant en in
het noordelijke deel van de provincie Limburg is sprake van een sterke concentratie
van varkenshouderijen (bijvoorbeeld in De Peel en De Kempen), maar ook in gebieden
in Gelderland en Overijssel (bijvoorbeeld de Gelderse Vallei) is dit het geval. Tegelijkertijd
is in het landelijk gebied een grotere verwevenheid van de landbouwfunctie met andere
functies ontstaan, zoals wonen en natuur. Woonkernen zijn uitgebreid en er zijn meer
woonlocaties in het buitengebied ontstaan. Steeds meer bewoners van het buitengebied
hebben geen historische binding met de veehouderij. Bewoners zijn zich meer en meer
bewust van de effecten die de veehouderij kan hebben of heeft op hun gezondheid, op
het milieu, de omgevingskwaliteit (verrommeling van en ondermijning in het buitengebied)
en – meer algemeen gesteld – hun leefklimaat en -genot. Door beleid van zowel de Rijksoverheid
als provincies en gemeenten is de milieudruk per dier(plaats) in de afgelopen decennia
weliswaar fors afgenomen, door de verdergaande concentratie van de veestapel is de
milieudruk op gebiedsniveau in bepaalde gebieden echter onverminderd hoog en zijn
thema’s zoals volksgezondheid (zoönosen, antibioticaresistentie, fijnstof), stank-,
geluidsoverlast en overlast door landbouwgerelateerd verkeer steeds prominenter geworden
voor bewoners in die buitengebieden. Lang was in het buitengebied sprake van een haast
vanzelfsprekend draagvlak voor de veehouderij. Die vanzelfsprekendheid neemt af. De
veehouderij moet hernieuwd draagvlak verdienen door de overlast voor de omgeving terug
te dringen en verder te verduurzamen.
Door de concentratie van (intensieve) veehouderijbedrijven is de situatie ontstaan
dat de emissies door individuele bedrijven van onder andere geur, fijnstof en ammoniak
weliswaar binnen de vergunningsvereisten kunnen vallen, maar dat door de cumulatie
van emissies van aan elkaar grenzende bedrijven er in bepaalde gebieden toch sprake
kan zijn van overlast. Daarnaast blijken bepaalde maatregelen die de emissies moeten
beperken in de praktijk minder effectief dan gedacht. Zo is uit onderzoek gebleken
dat de werking en effectiviteit van in de varkenshouderij veel gebruikte combi-luchtwassers
in de praktijk aanzienlijk achterbleef bij de prestaties waar in de regelgeving van
werd uitgegaan. De gemiddelde geurverwijdering van de combi-luchtwassers bleek in
de praktijk 40% te bedragen, de helft van de verwachte gemiddelde reductie van 81%.
Voor ammoniakverwijdering was de gemiddeld gemeten reductie 59%, ten opzichte van
een verwachte reductie van 85% (Kamerstukken II 2017/18, 29 383, nr. 295).
Het toepassen van de regelgeving voor emissies van veehouderijbedrijven is een bevoegdheid
van gemeenten en, in voorkomende gevallen, provincies en maakt onderdeel uit van het
brede terrein van het omgevingsrecht. Daarnaast zijn gemeenten verantwoordelijk voor
een goede ruimtelijke ordening, waarin bij het toekennen van functies aan locaties
geur een te beoordelen aspect is. Gemeenten zijn het bevoegd gezag voor het verlenen
van omgevingsvergunningen aan veehouderijbedrijven. In de toepassing daarvan (vergunningverlening
en toezicht) ligt de focus op individuele locaties en inrichtingen, niet op de cumulatieve
effecten die nabij gelegen veehouderijbedrijven en andere activiteiten in de directe
omgeving hebben. Gemeenten moeten bij het vaststellen van geurnormen in een geurverordening
de cumulatieve effecten wel meenemen. Daarnaast is cumulatie een onderdeel van de
beoordeling van een goede ruimtelijke ordening. Echter, eerder toegekende vergunningen
kunnen onder het huidige omgevingsrecht slechts onder strikte voorwaarden worden aangepast.
Bij het vaststellen van de geurnormen in de Wet geurhinder en veehouderij is overigens
de gemiddelde achtergrondbelasting wel meegenomen.
De voornoemde ontwikkelingen hebben geresulteerd in situaties waarbij, afhankelijk
van de specifieke lokale omstandigheden, sprake is van een mate van overlast die het
leefklimaat en het woongenot kan schaden. Met name geurhinder door varkenshouderijen
zorgt voor problemen. Geurhinder kan bij de mens verschillende reacties en effecten
veroorzaken, die bij toenemende blootstelling kunnen leiden tot lichamelijke (hoofdpijn,
misselijkheid, verstoorde ademhaling en verstoorde hartslag) en/of psychische klachten
(spanningen, structurele onvrede over het woon- en leefklimaat, vermindering van activiteiten
buitenshuis). Geurhinder kan tot waardevermindering van bestaande woningen leiden
en de mogelijkheden voor nieuwbouw beperken. Geur van veehouderijen heeft dus gevolgen
voor het leefklimaat en -genot van mensen en voor de inrichting van het landelijk
gebied.
Om de meest urgente overlast door varkenshouderijen op korte termijn aan te pakken,
heeft het kabinet daarom besloten tot een warme sanering van varkenshouderijlocaties
in veedichte gebieden. Bij de uitwerking hiervan zijn geur en de geuroverlast die
wordt veroorzaakt door varkenshouderijlocaties, het aangrijpingspunt
3 Doel van de subsidieregeling
Doel van de subsidieregeling is het op korte termijn verminderen van geuroverlast
die wordt veroorzaakt door varkenshouderijlocaties in veedichte gebieden. Dit wordt
gerealiseerd door op varkenshouderijlocaties die geuroverlast geven de bestaande productie
van varkens en de op de locatie aanwezige productiecapaciteit definitief en onherroepelijk
te beëindigen. Het gaat om een subsidieregeling voor varkenshouders die hun bedrijf
of een locatie van hun bedrijf willen beëindigen, maar die zonder financiële ondersteuning
deze stap veelal niet kunnen zetten. Hier speelt vaak een combinatie van factoren:
verouderde bedrijven of locaties, oudere ondernemers zonder bedrijfsopvolger, het
ontbreken van financiële armslag om te verduurzamen of uit te breiden, het ontbreken
van milieuruimte om groei te realiseren, of een combinatie van factoren. Zonder financiële
ondersteuning en zonder begeleiding bij zowel het beëindigen van de varkenshouderij
of de varkenshouderijlocatie als bij het creëren van een toekomstperspectief, blijven
veel van de bedoelde varkenshouders noodgedwongen hun bedrijf en daarmee de overlast
voortzetten. Dit heeft een negatief effect op de kwaliteit van de leefomgeving, het
draagvlak voor de varkenshouderij en het remt de verduurzaming van de varkenshouderijsector
als geheel. De doelgroep van de regeling wordt daarmee gevormd door varkenshouders
die geuroverlast voor omwonenden in hun directe omgeving veroorzaken en die vrijwillig
hun varkenshouderijbedrijf of een locatie van hun varkenshouderijbedrijf definitief
en onherroepelijk willen beëindigen.
Varkenshouders kunnen op grond van de regeling een subsidie krijgen om hun varkenshouderijbedrijf
of een locatie van hun varkenshouderijbedrijf definitief en onherroepelijk te beëindigen.
De hoogte van de subsidie wordt bepaald door de omvang van het door te halen varkensrecht
(uitgedrukt in varkenseenheden) en het waardeverlies van de voor het houden van varkens
gebruikte productiecapaciteit (dierenverblijven, mest- en voersilo’s en mestkelders).
Om te komen tot een doelmatige besteding van de beschikbare middelen is de regeling
zo ingericht dat varkenshouderijlocaties die de grootste geuroverlast voor omwonenden
veroorzaken, met voorrang voor subsidie in aanmerking komen. Een varkensbedrijf kan
uit verschillende varkenshouderijlocaties bestaan. Of sprake is van geuroverlast moet
per varkenshouderijlocatie worden bepaald. Het is dan ook mogelijk voor een varkenshouder
met een varkenshouderijbedrijf dat bijvoorbeeld bestaat uit twee locaties om voor
het sluiten van de ene locatie subsidie te vragen, terwijl op de andere locatie de
bedrijfsvoering wordt voortgezet. De subsidieregeling is dus gericht op het sluiten
van varkenshouderijlocaties die geuroverlast geven. De doelgroep van deze regeling is verder ingekaderd tot varkenshouders
met een varkenshouderijlocatie in de gebieden met de hoogste concentratie aan varkensbedrijven
en bijgevolg de grootste geuroverlast, te weten de concentratiegebieden Zuid en Oost
zoals gedefinieerd in bijlage I van de Meststoffenwet (delen van de provincies Noord-Brabant
en Limburg, respectievelijk van de provincies Gelderland, Overijssel en Utrecht).
In deze concentratiegebieden wordt circa 84% van de varkens gehouden.
Het doel van de regeling wordt gerealiseerd door het definitief en onherroepelijk
sluiten van varkenshouderijlocaties. Naast vermindering van geuroverlast heeft de
regeling nog andere effecten, namelijk een:
-
• blijvende krimp van de varkensstapel en het aantal varkenshouderijlocaties, naar verwachting
vooral in concentratiegebied Zuid;
-
• dienovereenkomstige afname van de productie van dierlijke mest (stikstof en fosfaat);
-
• afname van de emissies van ammoniak, fijn stof en methaan;
-
• bijdrage aan het realiseren van de maatregelen die voor de veehouderij worden genoemd
in het Voorstel voor een Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. H);
-
• verbetering van het algehele leefklimaat in het buitengebied, niet alleen door reductie
van emissies, maar ook door afname van het aantal transportbewegingen, tegengaan van
verrommeling en voorkomen van ondermijning.
4 Geurscore
Het aangrijpingspunt voor de regeling is de geurbelasting van individuele varkenshouderijlocaties
op woningen in de directe omgeving. Het gaat daarbij om de actuele geurbelasting op
geurgevoelige objecten in een straal van 1.000 meter rond de productielocatie, uitgedrukt in een geurscore. De methodiek van de geurscore is uitsluitend van toepassing in het kader van deze
regeling.
Bij de keuze voor de methodiek van de geurscore is gebruik gemaakt van de ervaring
bij de uitvoering van de Regeling omgevingskwaliteit fase 1 (ROK) uit 2018. De ROK
is opgesteld door het Ontwikkelingsbedrijf Varkenshouderij in het kader van de uitwerking
van het Actieplan vitalisering varkenshouderij (Kamerstuk 28 973, nr. 180). De ROK wordt uitgevoerd in opdracht van de Coalitie Vitalisering Varkenshouderij.
Eén van de doelen van het actieplan is het verantwoord laten stoppen van varkensbedrijven
zonder toekomstperspectief en het saneren van niet duurzame bedrijfslocaties. De ROK
is een pilot om te bezien of een saneringsaanpak aanslaat in de sector en effectief
is. De ROK bestaat uit twee fasen. Fase 1 is inmiddels afgerond en deze voorzag in
het verstrekken van een financiële bijdrage aan varkenshouders die hun bedrijf uitoefenden
op een locatie die geuroverlast gaf voor de directe leefomgeving en die hun bedrijf
wilden beëindigen. In fase 1 van de ROK werd de geurbelasting van een individuele
varkenshouderijlocatie op de omgeving berekend. Een varkenshouder die voldeed aan
de voorwaarden van de ROK, ontving een marktconforme vergoeding voor de varkensrechten
en een beëindigingsvergoeding. Voor fase 1 was € 5 miljoen beschikbaar gesteld uit
de eerste nationale envelop Europese crisismiddelen en een lening van € 3 miljoen
door de Rabobank. Op Europese crisismiddelen zijn de staatssteunkaders niet van toepassing.
In fase 1 zijn 43.221 varkenseenheden opgekocht. Fase 2 van de ROK is bedoeld voor
varkenshouders die op een geschikte locatie willen investeren in innovaties gericht
op duurzaamheid én verbetering van de leefomgeving voor mens en dier. Varkenshouders
die aantoonbaar stappen zetten, kunnen de in fase 1 opgekochte varkensrechten tegen
een gereduceerde prijs aanschaffen. Aanmelding voor fase 2 was mogelijk tussen 15 september
en 15 december 2018. In fase 2 zijn 16.909 varkenseenheden tegen gereduceerd tarief
verkocht aan acht varkenshouders. Voor de overige 26.312 varkenseenheden is binnen
fase 2 van de ROK geen geschikte afnemer gevonden. Deze varkenseenheden zullen om
die reden tegen marktconforme prijzen op de markt gezet worden.
In lijn met de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de Regeling geurhinder en veehouderij
(Rgv) wordt de geurbelasting op een geurgevoelig object bepaald aan de hand van de
kenmerken van de emissiepunten op een varkenshouderijlocatie (onder andere het aantal,
de ligging, hoogte en diameter van de emissiepunten), van de afstand van de emissiepunten
tot het geurgevoelige object, de wijze van ventileren van de varkensstallen en de
hoeveelheid geureenheden die een varkenshouderijlocatie uitstoot, uitgedrukt in Europese
odour units per kubieke meter lucht (OUE/m3).
Onder een geurgevoelig object wordt in het kader van de regeling een woning verstaan
die gebruikt wordt voor permanente bewoning, zijnde een woning die in de Basisregistratie
adressen en gebouwen is vermeld als verblijfsobject met een woonfunctie, met uitzondering
van woningen die deel uitmaken van een landbouwonderneming voor het houden van landbouwhuisdieren.
Uitsluitend verblijfsobjecten met een woonfunctie die zich binnen een straal van 1.000
meter van een varkenshouderijlocatie bevinden, worden betrokken bij de bepaling van
de geurscore. De geurscore heeft geen betrekking op bedrijfswoningen van veehouderijondernemingen
omdat hierbij veelal sprake is van geurhinder van de eigen onderneming. Voor het selecteren
van geurgevoelige objecten binnen een straal van 1.000 meter rond de productielocatie
wordt gebruik gemaakt van de openbare gegevens uit de Landelijk Voorziening Basisregistraties
Adressen en Gebouwen (LV-BAG), dat beheerd wordt door het Kadaster.
De hoogte van de geurscore wordt bepaald door de hoeveelheid geureenheden die een
varkenshouderijlocatie uitstoot (de geuremissie), de afstand tussen de varkenshouderijlocatie en geurgevoelig object(en) en het aantal
geurgevoelige objecten in een straal van 1.000 meter rond de varkenshouderijlocatie.
Op basis van de geuremissie en de afstand wordt per geurgevoelig object de geurbelasting op dat object bepaald5. Dit gebeurt aan de hand van het model V-Stacks-gebied. Dit wijkt af van het model
dat wordt gebruikt voor de toetsing aan de regelgeving voor geurhinder van veehouderijen,
het model V-Stacks-vergunning. Beide modellen zijn opgebouwd rond dezelfde rekenmodule.
V-Stacks-gebied heeft in het gebruik voor deze regeling echter een aantal voordelen
ten opzichte van V-Stacks-vergunning. V-Stacks-gebied leent zich beter voor het geautomatiseerd
inlezen van databestanden over de omgeving van een veehouderijlocatie en de uitvoergegevens
zijn inzichtelijker en gemakkelijker te combineren met geografische informatiesystemen.
V-Stacks-gebied is gemaakt in opdracht van het toenmalige Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM)6.
Er is sprake van geurhinder als iemand herhaaldelijk geur waarneemt, deze onaangenaam
vindt, deze negatief is voor zijn welbehagen en hij zich niet makkelijk er aan kan
onttrekken. De mate waarin iemand geur als hinderlijk ervaart, hangt af van de mate
van blootstelling, maar ook van bijvoorbeeld de onaangenaamheid van de geur (de geurbeleving),
persoonsafhankelijke kenmerken en eigenschappen (zoals karakter en lichamelijke gezondheid)
en de binding die iemand heeft met het bedrijf dat de geur veroorzaakt en, meer algemeen,
met de agrarische sector. Voor het bepalen van de geurscore wordt om die reden niet
rechtstreeks de geurbelasting in Europese odour units per kubieke meter lucht op geurgevoelige
objecten binnen een straal van 1.000 meter gehanteerd, maar wordt uitgegaan van de
mate van geurhinder die ervaren wordt bij de vastgestelde geurbelasting: het hinderpercentage. Het hinderpercentage geeft aan welk deel van de mensen bij een bepaalde geurbelasting
hinder ondervindt. Dat hinderpercentage wordt vervolgens in een weegfactor vertaald.
Op basis van tabel B uit bijlage 6 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij
7 is een tabel opgesteld met categorieën van geurbelasting en de daarbij behorende
hinderpercentages en weegfactoren. In de ROK werden vijf categorieën onderscheiden,
waarbij de hoogste categorie de geurbelasting van 14 OUE/m3 en hoger omvatte. Om beter rekening te kunnen houden met situaties waarbij sprake
is van een hoge tot zeer hoge geurbelasting, worden voor deze regeling twee extra
categorieën onderscheiden, met dienovereenkomstige hogere hinderpercentages en weegfactoren.
Dit resulteert in de onderstaande tabel 1, die als bijlage 1 integraal deel uitmaakt
van de regeling.
Tabel 1: Categorieën van geurbelasting met de bijbehorende hinderpercentages en weegfactoren.
Categorie
|
Geurbelasting (OUE/m3)
|
Hinder-percentage
|
Weegfactor
|
A
|
2 tot 3,0
|
7%
|
0,07
|
B
|
3,0 tot 5,0
|
10%
|
0,10
|
C
|
5,0 tot 8,0
|
15%
|
0,15
|
D
|
8,0 tot 14,0
|
21%
|
0,21
|
E
|
14,0 tot 20,0
|
28%
|
0,28
|
F
|
20,0 tot 32,0
|
36%
|
0,36
|
G
|
32,0 en hoger
|
40%
|
0,40
|
Bij de behandeling van een subsidieaanvraag wordt de geurscore van een varkenshouderijlocatie
vastgesteld door de geurbelasting, het hinderpercentage en de bijbehorende weegfactor
van elk van de geurgevoelige objecten binnen een straal van 1.000 meter rond de varkenshouderijlocatie
te bepalen en door vervolgens de weegfactoren van alle geurgevoelige objecten bij
elkaar op te tellen. Zie voor een voorbeeldberekening onderstaande tabel 2.
Tabel 2: Voorbeeld van de berekening van een geurscore van een individuele varkenshouderijlocatie
op basis van de geurbelasting, het hinderpercentage, de bijbehorende weegfactor en
het aantal geurgevoelige objecten binnen een straal van 1.000 meter.
Categorie
|
Geurbelasting (OUE/m3)
|
Hinder-percentage
|
Weegfactor
|
Aantal geurgevoelige objecten in een straal van 1.000 meter (fictief)
|
Geurscore per categorie
|
A
|
2 tot 3,0
|
7%
|
0,07
|
20
|
1,40
|
B
|
3,0 tot 5,0
|
10%
|
0,10
|
5
|
0,50
|
C
|
5,0 tot 8,0
|
15%
|
0,15
|
3
|
0,45
|
D
|
8,0 tot 14,0
|
21%
|
0,21
|
2
|
0,42
|
E
|
14,0 tot 20,0
|
28%
|
0,28
|
0
|
0
|
F
|
20,0 tot 32,0
|
36%
|
0,36
|
1
|
0,36
|
G
|
32,0 en hoger
|
40%
|
0,40
|
0
|
0
|
Geurscore
|
|
|
|
|
3,13
|
Aanvragen voor een subsidie worden uitsluitend in behandeling genomen indien de geurscore
gelijk of hoger is dan 0,40. Deze drempelwaarde is zo gekozen dat in het geval er zich binnen een straal van 1.000 meter rond een
varkenshouderijlocatie een geurgevoelig object uit categorie G (zie tabel 1) bevindt,
de betreffende locatie voldoet aan de drempelwaarde. Zonder drempelwaarde zou elke
varkenshouderijlocatie in concentratiegebied Zuid en Oost voor subsidie in aanmerking
kunnen komen, ongeacht de mate van geuroverlast. Dit zou afbreuk doen aan de doelmatigheid
en doeltreffendheid van de regeling.
Aanvragen die voldoen aan alle voorwaarden worden gerangschikt op de behaalde geurscore.
Indien het subsidieplafond niet toereikend is om al deze aanvragen toe te wijzen,
wordt voorrang gegeven aan de aanvragen met de hoogste geurscore. Met het rangschikken
en selecteren op geurscore en het hanteren van een drempelwaarde wordt geborgd dat
de beschikbare middelen doelmatig en doeltreffend worden ingezet.
5 Afwijzingsgronden
5.1 Vijfjaarseis
De regeling is gericht op het verminderen van geuroverlast die wordt veroorzaakt door
varkenshouderijlocaties. Bedrijven of locaties waar feitelijk geen varkens worden
gehouden, komen daarom niet in aanmerking voor subsidie. Verder is van belang dat
uit het relevante Europese staatssteunkader, de Richtsnoeren van de Europese Unie
voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020
(2014/C 204/01; hierna: de Richtsnoeren), een meer specifieke eis voortvloeit voor
de verkrijging van een saneringssubsidie: uitsluitend varkenshouderijen die daadwerkelijk
hebben geproduceerd, en uitsluitend varkenshouderijlocaties die in de laatste vijf
jaar vóór de sluiting onafgebroken zijn gebruikt, komen voor subsidie in aanmerking.
Het vereiste van onafgebroken gebruik heeft betrekking op de productiecapaciteit op
de betreffende varkenshouderijlocatie, te weten de voor het houden van varkens gebruikte
dierenverblijven (varkensstallen), mest- en voersilo’s en mestkelders. Als een varkensstal
in het kader van de reguliere bedrijfsvoering tijdelijk leeg heeft gestaan, wordt
nog steeds voldaan aan het vereiste van onafgebroken gebruik. Kortdurende leegstand
van een varkensstal, bijvoorbeeld tussen het afvoeren van een ronde vleesvarkens en
de komst van een nieuwe ronde of tijdelijke leegstand als gevolg van een dierziekte,
hoeft dus geen reden voor afwijzing van de subsidieaanvraag te zijn, zulks te beoordelen
naar de feitelijke omstandigheden.
5.2 Gedoogstoppers
Er zijn varkenshouders die deelnemen aan de zogenaamde stoppersregeling van het Actieplan
Ammoniak Veehouderij, het landelijk gedoogbeleid bij het Besluit emissiearme huisvesting. Het Actieplan dateert uit 2009 en is opgesteld door de Rijksoverheid, de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de sector.
Het Actieplan is per brief van 1 december 2009 door de toenmalig Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer aangekondigd (Kamerstukken
II 2009/10, 30 654, nr. 76). In het Actieplan Ammoniak Veehouderij werd rekening gehouden met varkens- en pluimveehouders
die voornemens waren om binnen afzienbare tijd na 2013 te stoppen met hun bedrijf.
Verplichte bedrijfsaanpassing aan de vereisten van het Besluit emissiearme huisvesting
zou voor deze veehouders betekenen dat zij voor slechts korte tijd grote investeringen
zouden moeten doen. Daarom is hen in het actieplan de mogelijkheid geboden om hun
bedrijf zonder aanpassing nog voort te zetten tot uiterlijk 20168. Deze periode is in 2015 verlengd tot 1 januari 2020. Voorwaarde was dat deze bedrijven
vanaf 1 januari 2013 met andere maatregelen een even grote emissiereductie zouden
realiseren als wanneer zou worden voldaan aan de emissiereductie-eisen van het Besluit
emissiearme huisvesting. Het betrof hierbij snel inzetbare maatregelen (stal-, management-
en voermaatregelen, minder dieren9). De stoppersregeling geldt tot 1 januari 2020. Bedrijven die deelnemen aan de stoppersregeling
moeten ofwel vóór 1 januari 2020 stoppen met de veehouderijtak die niet voldoet aan
het Besluit emissiearme huisvesting, ofwel uiterlijk per 1 januari 2020 alsnog voldoen
aan de vereisten van dat Besluit en beschikken over een nieuwe omgevingsvergunning.
Het ligt niet in de rede om deelnemers aan de stoppersregeling voor een saneringssubsidie
in aanmerking te laten komen. Een varkenshouder die deelneemt aan de stoppersregeling
heeft er al jaren geleden voor gekozen om niet te investeren in een varkenshouderijlocatie
en moet per 1 januari 2020 stoppen op de betreffende locatie indien niet wordt voldaan
aan het Besluit emissiearme huisvesting. Het is niet zinvol en niet doelmatig om subsidie
te verstrekken voor de sluiting van een varkenshouderijlocatie als die sluiting ook
zonder die subsidie plaatsvindt. In verband hiermee komen varkenshouders die voor
een locatie deelnemen aan de stoppersregeling en dus daarvoor niet voldoen aan het
Besluit emissiearme huisvesting, voor die locatie niet in aanmerking voor een subsidie
op grond van deze regeling.
Hiermee wordt mede invulling gegeven aan de eis uit de Richtsnoeren dat in gevallen
waarin de productiecapaciteit al definitief is gesloten of waarin een dergelijke sluiting
onvermijdelijk lijkt, geen steun verleend mag worden, aangezien er door de begunstigde
geen tegenprestatie geleverd wordt (zie ook paragraaf 9).
5.3 Overtredingen
De regeling strekt er toe varkenshouders in de gelegenheid te stellen om hun (geuroverlastgevende)
varkenshouderijlocatie te sluiten, waarbij uitgangspunt is dat het gaat om varkenshouders
die op een bonafide wijze produceren. Hierbij is relevant dat de Richtsnoeren als
voorwaarde stellen dat alleen ondernemingen die aan de Unienormen voldoen, voor steun
in aanmerking komen. Voorkomen moet daarom worden dat subsidie wordt verleend aan
varkenshouders die zich niet houden of hebben gehouden aan de wettelijke normen voor
het houden van varkens en daarmee veelal lagere productiekosten hebben.
Voor subsidies van de Europese Unie in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid
wordt naleving van de betreffende Unienormen bevorderd via een systeem van randvoorwaarden,
ook wel bekend als cross compliance. Indien betrokkene zich niet aan een zogenaamde
basisnorm heeft gehouden, vindt er een korting op een verleende subsidie plaats, waarvan
de hoogte afhankelijk is van de aard en ernst van de overtreding. Dit is mede gestoeld
op de gedachte dat de reden voor de steunverlening is gelegen in het feit dat het
wettelijke regime tal van verplichtingen voor betrokkene oplevert. Als hij zich daar
niet aan houdt, is er dus geen of minder reden voor steunverlening.
In het kader van deze subsidieregeling is de toepassing van een kortingspercentage
niet opportuun. Een varkenshouder komt in aanmerking voor de gevraagde subsidie, of
niet. Daarom is bezien wanneer er sprake is van zodanig ernstige overtredingen dat
dit reden is om een subsidieaanvraag af te wijzen. Daarvan is in elk geval sprake
als een varkenshouder zijn productierecht heeft overschreden en meer varkens heeft
gehouden dan waartoe hij gerechtigd is. De Meststoffenwet en daarop gebaseerde regelgeving
voorziet in een wettelijk kader voor de productie (het stelsel van varkensrechten),
het gebruik en het transport van mest dat wordt geborgd met administratieve verplichtingen.
Het is van groot belang dat registraties en opgaven waarheidsgetrouw zijn omdat het
doel van het productierechtenstelsel anders wordt ondergraven, met als gevolg illegale
productie en afzet van meststoffen, financieel gewin voor betrokkene ten koste van
het milieu en ook ten nadele van collega’s die wel produceren met de kosten van het
vereiste varkensrecht. Voorkomen moet worden dat een varkenshouder die zich met overtreding
van de norm van het varkensrecht heeft verrijkt, aanspraak kan maken op een subsidie
op grond van deze regeling. In verband hiermee worden dergelijke aanvragers uitgesloten
van de doelgroep van de regeling (artikel 4, tweede lid).
Ook andere ernstige overtredingen kunnen reden zijn voor afwijzing van de subsidieaanvraag.
In het bijzonder gaat het om (andere) overtredingen van de Meststoffenwet en om overtredingen
van de regelgeving voor dierenwelzijn die zo ernstig zijn dat ze niet bestuursrechtelijk
zijn afgedaan maar dat ze in het strafrechtelijke spoor zijn beoordeeld. De regeling
bevat een grondslag om in dergelijke gevallen de subsidieaanvraag te kunnen afwijzen
(artikel 6, tweede lid).
Bij de beoordeling of een overtreding zoals bedoeld in de artikelen 4 en 6 heeft plaatsgevonden,
wordt als criterium gehanteerd of een straf is opgelegd door het openbaar ministerie
(strafbeschikking) of de strafrechter voor een strafbaar feit dat in de afgelopen
vijf jaar is begaan.
6 Voorwaarden voor subsidieverstrekking
Doel van de regeling is het verminderen van geuroverlast door het definitief en onherroepelijk
sluiten van varkenshouderijlocaties. Om dit te borgen dient de varkenshouder een aantal
stappen te zetten. Het betreft deels maatregelen die direct samenhangen met de bedrijfsvoering:
het afvoeren van de varkens, het leeghalen van de mestkelders, het laten doorhalen
van het varkensrecht, het in voorkomend geval intrekken van de vergunning Wet natuurbescherming
en het intrekken van de omgevingsrechtelijke toestemming (vergunning of melding).
Andere maatregelen zien op het bestendigen van de bedrijfsbeëindiging: het in gang
zetten van een wijziging van het bestemmingsplan, het slopen van de voor de varkenshouderij
gebruikte dierenverblijven, mest- en voersilo’s en mestkelders en het zich middels
een schriftelijke overeenkomst verbinden aan het blijvende karakter van de sluiting
van de varkenshouderijlocatie. Deze schriftelijke overeenkomst dient binnen acht weken
na de subsidieverlening te worden gesloten. Als de varkenshouder deze overeenkomst
heeft gesloten, mag er van uit worden gegaan dat hij ook daadwerkelijk zal overgaan
tot het saneren van de betreffende locatie. De andere stappen, afgezien van de sloop,
dienen binnen acht maanden na subsidieverlening gerealiseerd te zijn. Deze termijn
is zo gekozen dat varkenshouders na subsidieverlening nog een ronde vleesvarkens en/of
biggen af kunnen leveren, zodat zij niet gedwongen worden om drachtige zeugen of vleesvarkens
die nog niet slachtrijp zijn te laten slachten. Voor gesloten varkensbedrijven kan
de termijn van acht maanden inhouden dat de laatste ronde biggen niet meer op het
eigen bedrijf afgemest kan worden. Voor sloop van de voor de varkenshouderij gebruikte
dierenverblijven, mest- en voersilo’s en mestkelders geldt een termijn van totaal
veertien maanden na subsidieverlening.
6.1 Afvoer dieren en mest
Een eerste voorwaarde voor subsidieverstrekking is dat de varkenshouder al zijn varkens
van de betreffende productielocatie afvoert. Hij dient tevens de aanwezige varkensmest
van zijn bedrijf af te (laten) voeren. De aanwezigheid van mest kan immers aanzienlijke
geurhinder veroorzaken. Het gaat bij de maatregelen die binnen acht maanden na subsidieverstrekking
uitgevoerd moeten worden om de varkensmest die verpompbaar is. Een eventueel aanwezige
bezinklaag die niet verpompbaar is, zal ten tijde van de sloop (zie paragraaf 6.4)
alsnog, volgens de uit de Meststoffenwet geldende regels, afgevoerd dienen te worden.
6.2 Vervallen van het varkensrecht
Een andere voorwaarde voor subsidieverstrekking is het laten doorhalen van het varkensrecht
of een deel daarvan. Een varkenshouder dient op grond van de Meststoffenwet te beschikken
over een varkensrecht, uitgedrukt in varkenseenheden, dat overeenkomt met het gemiddeld
aantal varkens dat gedurende een kalenderjaar wordt gehouden. Bij de beëindiging van
de productie op een varkenshouderijlocatie hoort, naast de afvoer van de aanwezige
varkens en varkensmest, tevens het definitief laten doorhalen van het varkensrecht
door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO.nl). Gelet op het belang van beperking van geuroverlast en verbetering
van het leefklimaat is het niet wenselijk dat bedrijfsbeëindiging op de ene plaats
via overdracht van het varkensrecht kan leiden tot het starten of vergroten van een
varkenshouderij op een andere locatie. Daarom is voorzien dat het varkensrecht dat
voor de te sluiten productielocatie is gebruikt, definitief komt te vervallen. Hiertoe
dient de varkenshouder een kennisgeving te doen aan RVO.nl via het formulier ‘Wijziging
vervallen van dierproductierechten’.
De regeling bevat een norm voor het varkensrecht, uitgedrukt in varkenseenheden, dat
ten minste moet vervallen. Daarbij is het volgende van belang. Het varkensrecht is
bij RVO.nl geregistreerd op naam van de varkenshouder en, in geval sprake is van meerdere
varkenshouderijlocaties, niet uitgesplitst naar locatie. Indien een varkenshouder
meer dan één varkenshouderijlocatie heeft is niet uit de registratie bij RVO.nl af
te leiden welk deel van het varkensrecht rust op een van zijn locaties. In verband
hiermee is het deel van het varkensrecht dat moet vervallen gerelateerd aan het aantal
varkens, uitgedrukt in varkenseenheden, dat in 2018 gemiddeld is gehouden op de betreffende
locatie. Het te vervallen varkensrecht, uitgedrukt in varkenseenheden, bedraagt minimaal
80% van dat varkensrecht. De hoogte van de subsidie is afhankelijk van het aantal
varkenseenheden dat komt te vervallen. De varkenshouder dient in verband hiermee bij
de subsidieaanvraag op te geven hoeveel varkenseenheden hij wil laten vervallen. Op
grond van de regeling wordt voor maximaal 100% van het varkensrecht subsidie verstrekt.
Het minimumpercentage van 80% is gekozen om recht te doen aan de situatie, die in
de praktijk veel voorkomt, dat een varkenshouder niet het gehele varkensrecht (niet
alle varkenseenheden) dat op zijn bedrijf rust volledig in eigendom heeft, maar deels
ook gebruik maakt van varkenseenheden die worden geleased van derden. Een vereiste
waarbij varkenshouders het gehele varkensrecht (voor alle varkenseenheden) dat nodig
is voor een productielocatie, zouden moeten laten vervallen, zou een aanzienlijk deel
van de doelgroep bij voorbaat uitsluiten of zou betekenen dat varkenshouders eerst
extra varkenseenheden moeten verwerven (in eigendom) om aan het vereiste te kunnen
voldoen. Het maximumpercentage van 100% dient er toe om te voorkomen dat de regeling
reden kan zijn om te speculeren met varkenseenheden. Dit zou zich voor kunnen doen
als de prijs die op de vrije markt voor varkenseenheden betaald wordt, daalt na bekendmaking
door de Minister van het subsidiebedrag per varkenseenheid (de actuele verkoopwaarde
van een varkenseenheid, zie ook paragraaf 7.2).
6.3 Borging sluiting productiecapaciteit
Om het positieve effect van de bedrijfsbeëindiging op het leefklimaat in de omgeving
van de varkenshouderijlocatie te bestendigen, dient te worden geborgd dat de productielocatie
niet opnieuw in gebruik kan worden genomen voor het houden van varkens, maar ook niet
voor andere vormen van intensieve veehouderij. Anders zou de milieuruimte voor het
houden van varkens bijvoorbeeld kunnen worden ingezet voor het houden van pluimvee,
waardoor de verbetering van het leefklimaat weer (deels) teniet gedaan zou kunnen
worden. Onder intensieve veehouderij wordt in het kader van de regeling verstaan het
bedrijfsmatig houden van varkens, pluimvee (kippen en kalkoenen), eenden, konijnen,
vleeskalveren, vleesstieren, geiten en nertsen.
Varkenshouders die op een te saneren locatie een gemengd bedrijf hebben met varkens
en andere intensieve veehouderij, dienen op die locatie dus ook te stoppen met het
houden van die andere diersoorten om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie.
Voor het overige heeft de regeling geen betrekking op deze andere diersoorten. De
sloopverplichting geldt bijvoorbeeld niet voor de dierenverblijven op de varkenshouderijlocatie
die gebruikt worden voor het houden van andere diersoorten dan varkens (zie paragraaf
6.4) en de regeling voorziet uitsluitend in een subsidie voor het waardeverlies van
de voor het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit (zie paragraaf 7.3);
het waardeverlies van productiecapaciteit die voor andere diersoorten is gebruikt,
blijft buiten beschouwing.
Om te borgen dat na sluiting van een varkenshouderijlocatie geen varkens en geen andere
intensieve veehouderij-diersoorten op die locatie worden gehouden, is aan de subsidie
een aantal voorwaarden verbonden.
6.3.1 Intrekken omgevingsvergunning
Ten eerste dient de varkenshouder bij het bevoegd gezag (meestal de gemeente, in voorkomende
gevallen de provincie) melding te doen van de beëindiging op de productielocatie van
zijn intensieve veehouderijactiviteiten voor het houden van varkens en, in voorkomend
geval, de andere diersoorten. In geval van vergunningplicht dient hij een verzoek
om intrekking of aanpassing van zijn vergunning te doen bij het bevoegd gezag en het
bevoegd gezag dient de omgevingsvergunning beperkte milieutoets of de omgevingsvergunning
milieu in te trekken of zodanig aan te passen dat het niet langer is toegestaan intensieve
veehouderij op de productielocatie te bedrijven.
6.3.2 Intrekken vergunning Wet natuurbescherming
Voor zover varkenshouders voor een op de betreffende varkenshouderijlocatie gerealiseerd
project of voor op de betreffende locatie verrichtte handelingen beschikken over een
vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, geldt
het volgende. In dat geval dient de varkenshouder door middel van een verzoek aan
gedeputeerde staten te bewerkstelligen dat deze vergunning wordt ingetrokken of zodanig
wordt aangepast dat de vergunning alleen nog betrekking heeft op andere diersoorten
dan de diersoorten die bij intensieve veehouderij gehouden kunnen worden. Dit dient
als aanvullende waarborg voor de definitieve en onherroepelijke beëindiging van de
productiecapaciteit en van de belasting van de leefomgeving, en in het bijzonder van
het milieu en de natuur.
6.3.3 Verzoek tot wijziging bestemmingsplan
Ten derde is het van belang dat een wijziging van het bestemmingsplan in gang wordt
gezet, waarmee wordt vastgelegd dat de locatie niet langer bestemd is voor enige vorm
van intensieve veehouderij. In de praktijk kan de procedure om te komen tot een bestemmingsplanwijziging
enkele jaren in beslag nemen. Tegen deze achtergrond is het niet reëel om aan de subsidie
de voorwaarde te verbinden dat de bestemmingswijziging voor de betreffende locatie
volledig is gerealiseerd. Dit zou betekenen dat pas na jaren duidelijkheid zou ontstaan
over het definitieve karakter van de subsidie en bovendien zou de subsidieontvanger,
de varkenshouder, sterk afhankelijk zijn van het verloop van een procedure waarop
hij zelf weinig invloed heeft. Daarom wordt alleen de voorwaarde gesteld dat de gemeente
een verzoek van de varkenshouder om het bestemmingsplan te wijzigen in behandeling
heeft genomen. Het gaat hierbij om een zodanige aanpassing van het bestemmingsplan
dat op de productielocatie niet langer intensieve veehouderij kan worden bedreven.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft toegezegd te zullen bevorderen dat de
in het kader van de regeling ingediende verzoeken tot wijziging van het bestemmingsplan
voortvarend in behandeling genomen zullen worden door de betreffende gemeenten.
6.3.4 Contractuele verbintenis toekomstige intensieve veehouderijactiviteiten
Strikt genomen is het denkbaar dat de varkenshouder, zo lang als het bestemmingsplan
nog niet is aangepast, opnieuw een omgevingsvergunning verkrijgt om op dezelfde locatie
intensieve veehouderij te bedrijven. Het bevoegd gezag heeft immers een eigenstandige
bevoegdheid en dat een productielocatie eerder met subsidie is gesloten, vormt op
zichzelf geen grond voor het afwijzen van een vergunningaanvraag. Indien de varkenshouder
de productielocatie verkoopt aan een andere partij, kan deze partij voor die locatie
een nieuwe intensieve veehouderijvergunning aanvragen. Hetzelfde geldt als de productielocatie
via verpachting of verhuur aan een andere partij in gebruik wordt gegeven. Om te bewerkstelligen
dat de subsidieverstrekking een blijvend effect heeft is dus nog een aanvullende voorziening
nodig. Hiertoe wordt vereist dat de varkenshouder een contractuele verbintenis aangaat
met de Staat der Nederlanden. Die verbintenis heeft betrekking op drie zaken:
-
1. Het zich onthouden van intensieve veehouderij-activiteiten op de te sluiten productielocatie;
-
2. Het bewerkstelligen dat na vervreemding of ingebruikgeving van de productielocatie
de verkrijger respectievelijk gebruiker de verplichting heeft zich te onthouden van
intensieve veehouderij-activiteiten op die locatie; en
-
3. Het zich onthouden van varkenshouderij-activiteiten op een andere productielocatie,
behalve voor zover hij op die andere locatie of locaties ten tijde van de subsidieaanvraag
al een varkenshouderij had.
Dit laatste element strekt er toe te voorkomen dat de varkenshouder elders een bestaande
productielocatie overneemt of een nieuwe productielocatie inricht. Deze voorwaarde
vloeit voort uit de Richtsnoeren en steunt op de gedachte dat het niet passend is
met het oog op een bepaalde beleidsdoelstelling staatssteun te verlenen voor het sluiten
van productiecapaciteit, als de effecten daarvan weer teniet kunnen worden gedaan
door het openen van productiecapaciteit elders.
De varkenshouder dient voor het aangaan van de contractuele verbintenis gebruik te
maken van de modelovereenkomst die als bijlage 2 is opgenomen bij de regeling. Zoals
hieruit blijkt, dient de overeenkomst te worden gesloten door degene(n) die de zeggenschap
in de varkenshouderij uitoefent c.q. uitoefenen. In geval van een samenwerkingsverband
(maatschap of vennootschap onder firma) zijn dit de maten respectievelijk de vennoten.
In geval van een besloten vennootschap zijn dit de bestuurders en de aandeelhouders.
Ook al hebben aandeelhouders een andere positie (zij vertegenwoordigen niet de BV),
het is wel van belang dat ook zij partij bij de overeenkomst worden. Anders zouden
personen die vaak grote zeggenschap hebben in de BV, niet zijn gebonden aan de verplichtingen
van de overeenkomst. Daarmee zou ook feitelijk een BV worden bevoordeeld boven een
eenmanszaak en een samenwerkingsverband.
6.4 Sloopverplichting
Leegstand van agrarische gebouwen is een groeiend probleem in de buitengebieden. Het
aantal agrarisch ondernemers neemt al decennia gestaag af, waardoor op steeds meer
locaties sprake is van stallen en overige agrarische bouwwerken die leeg staan en
in verval raken of dreigen te raken. Gevolg is verrommeling van het platteland, risico
op ondermijning (criminele activiteiten) en een afnemende waardering van burgers voor
het (agrarisch) buitengebied. Om te voorkomen dat deze regeling bijdraagt aan dit
proces van verrommeling van het platteland en om de duurzame beëindiging van de veehouderijactiviteiten
op de betreffende locatie te borgen, wordt vereist dat de subsidieontvanger de voor
de varkenshouderij gebruikte dierenverblijven, voer- en mestsilo’s en mestkelders
laat slopen en dat het sloopafval en het puin van de productielocatie worden afgevoerd.
Zoals vermeld dient sloop gerealiseerd te zijn maximaal veertien maanden na subsidieverstrekking.
Dit betekent dat varkenshouders minimaal zes maanden de tijd hebben om na de afvoer
van de varkens en mest van de productielocatie de sloop te realiseren. Overigens staat
niets de varkenshouder in de weg om gedurende de acht maanden-termijn die staat voor
afvoer van de dieren en de mest al te beginnen met de voorbereiding van de sloop,
zoals het doen van een sloopmelding in de zin van artikel 1.26 van het Bouwbesluit
2012, en het contracteren van een sloopbedrijf.
7 Subsidiebedrag
7.1 Inleiding
Eén van de bepalende factoren bij de keuze van varkenshouders om met gebruikmaking
van deze regeling hun varkensbedrijf of -locatie te beëindigen is de hoogte van de
subsidie. De subsidie moet zodanig zijn dat een ondernemer kan voldoen aan de verplichtingen
die volgen uit de regeling en zijn varkensbedrijf of -locatie kan beëindigen, zonder
of met een acceptabele restschuld. Het subsidiebedrag moet daarnaast passen binnen
de kaders van de Richtsnoeren. Dit betekent dat de steun “moet dienen voor de vergoeding
van het waardeverlies van de activa, berekend op basis van de actuele verkoopwaarde
van de activa” en dat er, kort gezegd, sprake moet zijn van een balans tussen de subsidie
en de geleverde tegenprestatie10.
Varkenshouders kunnen op grond van de regeling een subsidie krijgen die bestaat uit
twee afzonderlijke componenten:
-
1. Een bijdrage in verband met het geheel of gedeeltelijk laten vervallen van het varkensrecht;
en
-
2. Een bijdrage in verband met het verlies van de waarde van de voor het houden van varkens
gebruikte dierenverblijven.
Om meer inzicht te krijgen in de wenselijke hoogte van de subsidie is aan Wageningen
University & Research (Wageningen UR) om advies gevraagd over de marktconforme prijs
voor varkensrechten en over het waardeverlies van de varkensstallen. De onderzoeksvragen
waren:
-
1. Wat is een marktconforme prijs voor varkensrechten in 2019 en wat is een geschikt
moment om deze vast te stellen?
-
2. Wat is het waardeverlies van stallen van bedrijven die inschrijven voor de Sanerings-en
beëindigingsregeling?
De resultaten van het onderzoek zijn gebruikt bij het vaststellen van de methodiek
voor het bepalen van de subsidiecomponenten en de hoogte daarvan. De resultaten zijn
gepubliceerd11
12.
7.2 Bijdrage vervallen varkenseenheden
Wageningen UR heeft een inschatting gemaakt van het mogelijke verloop van de prijs
van varkenseenheden in de jaren 2019-2021. Daarbij is rekening gehouden met verschillende
ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op vraag en aanbod van varkenseenheden
en daarmee op de prijsvorming in de markt. Geconcludeerd kan worden dat de waarde
van een varkenseenheid sterk kan fluctueren in de tijd, onder invloed van een veelheid
aan factoren. Tegen deze achtergrond wordt in de regeling voorzien dat de waarde van
het varkensrecht, uitgedrukt in varkenseenheden, wordt vastgesteld op basis van de
actuele in de markt geldende verkoopwaarde voor een varkenseenheid, gedifferentieerd
naar de concentratiegebieden Zuid en Oost. De minister stelt kort voordat de subsidieaanvragen
kunnen worden ingediend, de actuele verkoopwaarde van een varkenseenheid vast op basis
van advies door Wageningen UR.
Na doorhaling zijn de betreffende varkenseenheden definitief vervallen (dus waardeloos)
en daarom is het waardeverlies per varkenseenheid gelijk aan de actuele verkoopwaarde.
De te verlenen subsidie bedraagt 100% van de actuele verkoopwaarde van de vervallen
varkenseenheden, met dien verstande dat maximaal subsidie verstrekt wordt voor het
aantal varkenseenheden dat voor 2018 was benodigd voor het houden van varkens op de
betreffende locatie (zie paragraaf 6.2).
7.3 Bijdrage waardeverlies productiecapaciteit
Aan de subsidieverstrekking is de voorwaarde verbonden dat de varkenshouderij, op
de locatie waar de subsidie betrekking op heeft, definitief en onherroepelijk wordt
gesloten. De locatie mag niet langer worden gebruikt voor het houden van varkens en
de voor de varkenshouderij gebruikte productiecapaciteit (stallen, voer- en mestsilo’s
en mestkelders) moet worden gesloopt. Dit betekent dat die bouwwerken hun waarde volledig
verliezen.
De bijdrage voor het waardeverlies heeft alleen betrekking op de daadwerkelijk voor
het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit, te weten de voor het houden
van varkens gebruikte dierenverblijven, voer- en mestsilo’s en mestkelders. Buiten
beschouwing blijven dus bijvoorbeeld bouwwerken die gebruikt kunnen worden als calamiteitenstal,
maar die in de gangbare bedrijfsvoering niet gebruikt worden voor het houden van varkens.
Zoals vermeld in paragraaf 6.3 blijft ook productiecapaciteit die gebruikt is voor
het houden van andere diersoorten buiten beschouwing.
De bijdrage voor het waardeverlies betreft een deel van het waardeverlies van de productiecapaciteit,
het subsidiepercentage.
7.3.1 Keuze methodiek bepaling waardeverlies
Bij het bepalen van de methodiek waarmee de hoogte van het subsidiebedrag voor het
waardeverlies van de productiecapaciteit wordt vastgesteld, is rekening gehouden met
de ervaringen die zijn opgedaan met de Regeling beëindiging veehouderijtakken (Rbv)13 uit 2000 en de ROK fase 1 uit 2018.
De methodiek zoals deze in het kader van fase 1 van de ROK werd gehanteerd voor het
bepalen van de hoogte van de beëindigingvergoeding kan hoe dan ook niet worden toegepast
in het kader van deze regeling. De beëindigingsvergoeding voor deelnemers aan de ROK
was gebaseerd op een vaste vergoeding per varkens- en zeugenplaats en op het aantal
vergunde dierplaatsen. Deze methodiek past niet binnen het in paragraaf 7.1 geschetste
kader van de Richtsnoeren, namelijk dat de steun gerelateerd moet zijn aan het waardeverlies
van de activa. Een vergoeding die is gebaseerd op een bedrag per dierplaats is niet
toegespitst op de actuele waarde. Deelnemers aan de ROK waren positief over de eenvoud,
eenduidigheid en transparantie van de in de ROK gehanteerde methodiek. Anders dan
bij de taxatie die bij de Rbv werd gehanteerd konden varkenshouders bij de ROK, op
basis van de in de ROK vastgestelde vergoedingen per dierplaats, al voorafgaande aan
hun aanmelding voor een beëindigingsvergoeding een goede inschatting maken van de
vergoeding die zij in hun eigen specifieke situatie zouden kunnen krijgen. Deze positieve
ervaringen van deelnemers aan de ROK zijn meegenomen in de ontwikkeling van de methodiek
voor deze regeling.
De actuele marktwaarde van de voor het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit
is lastig te bepalen. De verkoop van uitsluitend een varkensstal of bijvoorbeeld een
voersilo op een varkenshouderijlocatie komt weinig voor. Veelal gaat het bij verkoop
om de varkenshouderijlocatie als geheel, inclusief de op de locatie rustende omgevingsvergunning
en vergunning Wet natuurbescherming. De marktwaarde kan daarbij sterk beïnvloed worden
door factoren die bepalen of op de betreffende locatie ruimte is voor (toekomstige)
uitbreidingen van de productiecapaciteit, zowel voor wat betreft de beschikbare fysieke
ruimte als voor wat betreft de milieuruimte.
In de Rbv werd het waardeverlies vastgesteld op basis van een taxatie van de marktwaarde
van de stallen op een veehouderijlocatie. Deze aanpak werd destijds vooral gekozen
vanwege de grote variatie in veehouderijtakken en daarmee de grote variatie in stalsystemen
die onder de werking van de Rbv vielen14. In de praktijk bleek dat taxatie tijdrovend was, hoge uitvoeringskosten met zich
meebracht, weinig transparant was en tot onzekerheid voor de ondernemer leidde doordat
de hoogte van de vergoeding voor het waardeverlies van de stallen pas na aanmelding
voor de Rbv bekend werd, namelijk pas nadat de taxatie had plaatsgevonden. De taxaties
hebben tot veel juridische procedures in bezwaar en beroep geleid. Taxaties konden
pas uitgevoerd worden nadat een varkenshouder zich had aangemeld voor de Rbv. Een
varkenshouder kon de hoogte van de vergoeding voor het waardeverlies van zijn stallen,
die in belangrijke mate bepalend was voor de hoogte van de totale subsidie, daardoor
slechts in beperkte mate mee laten wegen in zijn besluit over aanmelding voor de Rbv.
Dit alles betekent dat met taxaties niet kan worden gewaarborgd dat de waardebepaling
objectief, vooraf kenbaar en non-discriminatoir is. Bovendien gaat toepassing van
deze methodiek gepaard met hogere uitvoeringskosten.
Gezien de bezwaren die verbonden zijn aan het gebruik van taxaties en in de wetenschap
dat de verkoop van uitsluitend de voor het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit
weinig courant is, is gezocht naar een methodiek die niet deze bezwaren heeft en waarmee
zo dicht mogelijk de actuele (verkoop)waarde wordt benaderd. Hierbij is ook aandacht
besteed aan de positieve ervaring van deelnemers aan de ROK met de eenvoud, eenduidigheid
en transparantie van de in die regeling gehanteerde vergoedingenmethodiek. Aangesloten
is bij de methodiek die gemeenten hanteren bij het bepalen van de waarde van niet-woningen
– waaronder agrarische objecten – in het kader van de wet Waardering onroerende zaken
(Woz). Bij incourante panden of objecten maken gemeenten, ter bepaling van de Woz-waarde,
gebruik van de methodiek van de gecorrigeerde vervangingswaarde.
7.3.2 Gecorrigeerde vervangingswaarde
De gecorrigeerde vervangingswaarde is een maat voor de herbouwwaarde (vervangingswaarde)
van een object, gecorrigeerd met een factor wegens het waardeverlies door veroudering.
Deze methodiek is een in de veehouderij bekende methode om vast te stellen wat de
actuele waarde van een stal is, gebaseerd op de vervangingswaarde van een stal en
gecorrigeerd voor veroudering van de romp, afbouw en inrichting van de stal. Wageningen
UR heeft in het advies (zie paragraaf 7.1) over het bepalen van het waardeverlies
van de varkensstallen en over de hoogte van de vergoeding voor dit waardeverlies gebruik
gemaakt van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De in de regeling gehanteerde methodiek
voor vaststelling van de gecorrigeerde vervangingswaarde is gebaseerd op een advies
van RVO.nl en getoetst door de Coalitie Vitalisering Varkenshouderij en DLV Advies
op toepasbaarheid in de praktijk.
De vervangingswaarde van een varkensstal kan afgeleid worden van de in de KWIN Veehouderij
opgenomen normbedragen (per m2) voor nieuwbouw van een vleesvarkens- en zeugenstal15. In deze normbedragen zijn de kosten voor onder meer mestkelders, voersilo’s, hygiënesluizen
en kantoorruimte meegenomen16. Dit betekent dat met deze methodiek niet alleen de vervangingswaarde van het dierenverblijf
als zodanig wordt vastgesteld, maar van de gehele voor het houden van varkens te gebruiken
productiecapaciteit, bestaande uit dierenverblijven, voer- en mestsilo’s en mestkelders.
In het vervolg van deze toelichting wordt, daar waar gesproken wordt over de (gecorrigeerde)
vervangingswaarde van een varkensstal steeds de (gecorrigeerde) vervangingswaarde
van de voor het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit bedoeld.
RVO.nl heeft geadviseerd om voor de vervangingswaarde van vleesvarkens- en zeugenstallen
uit te gaan van een enkel forfait in de vorm van een normbedrag per m2 en dus niet te onderscheiden tussen vleesvarkens- en zeugenstallen. Dit gezien het
feit dat de vervangingswaarden voor vleesvarkens- en voor zeugenstallen volgens de
normbedragen die volgen uit KWIN Veehouderij, vrijwel gelijk zijn. Differentiatie
tussen vleesvarkens- en zeugenstallen geeft gemakkelijk uitvoeringsproblemen bij de
vaststelling van het waardeverlies voor (deels) gesloten varkensbedrijven, waar op
een locatie zowel vleesvarkens als zeugen gehouden worden. Een methodiek waarbij gerekend
wordt met een enkel forfait voor de vervangingswaarde van een vierkante meter staloppervlakte
voor zowel vleesvarkens- als zeugenstallen heeft qua eenvoud, eenduidigheid en transparantie
de voorkeur. De forfaitaire vervangingswaarde van een varkensstal bedraagt € 470,–
per m2.
KWIN Veehouderij hanteert uiteenlopende afschrijvingstermijnen voor de romp (40 jaar),
de afbouw (20 jaar) en de inrichting (10 jaar) van een varkensstal. Indien gedurende
de levensduur geen herinvesteringen worden gedaan of renovaties worden uitgevoerd
verloopt de gecorrigeerde vervangingswaarde conform tabel 3, uitgaande van een forfaitaire
vervangingswaarde van € 470,– per m2 en een afschrijvingstermijn voor de romp van 40 jaar, voor de afbouw van 20 jaar
en voor de inrichting van 10 jaar.
Tabel 3: Ontwikkeling van de gecorrigeerde vervangingswaarde, gespecificeerd naar
leeftijd van romp, afbouw en stalinrichting, zonder herinvestering en renovaties
|
|
Leeftijd varkensstal (romp)
|
|
|
0
|
5
|
10
|
15
|
20
|
25
|
30
|
35
|
40
|
Stalonderdeel
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
– romp
|
€ 174
|
€ 152
|
€ 130
|
€ 109
|
€ 87
|
€ 65
|
€ 43
|
€ 22
|
€ 0
|
– afbouw
|
€ 179
|
€ 134
|
€ 89
|
€ 45
|
€ 0
|
€ 0
|
€ 0
|
€ 0
|
€ 0
|
– inrichting
|
€ 118
|
€ 59
|
€ 0
|
€ 0
|
€ 0
|
€ 0
|
€ 0
|
€ 0
|
€ 0
|
Totaal
|
€ 470
|
€ 345
|
€ 220
|
€ 153
|
€ 87
|
€ 65
|
€ 43
|
€ 22
|
€ 0
|
Relatieve waarde
|
100%
|
73%
|
47%
|
33%
|
19%
|
14%
|
9%
|
5%
|
0%
|
De waardeontwikkeling zoals weergegeven in tabel 3 is enkel representatief wanneer
tussentijds geen herinvesteringen plaats vinden. De gangbare praktijk is echter anders.
In de praktijk vinden herinvesteringen en renovaties plaats in de afbouw en inrichting
van een varkensstal. Ter bepaling van het verloop van de gecorrigeerde vervangingswaarde
over de afschrijvingstermijn van 40 jaar is als startpunt een forfaitaire vervangingswaarde
van € 470,– per m2 genomen en is vervolgens voor de kosten voor herinvestering en renovatie van de afbouw
uitgegaan van gemiddeld € 200,– per m2 per 20 jaar en voor herinvesteringen in de inrichting van een varkensstal van gemiddeld
€ 100,– per m2 per 10 jaar. Als gevolg van de periodieke herinvesteringen en renovaties bedraagt
de actuele waarde (de marktwaarde) van een varkensstal na de afschrijvingstermijn
van 40 jaar geen nul. Om recht te doen aan de praktijk is in de regeling uitgegaan
van een actuele waarde na afschrijving (AWA) van 20% van de vervangingswaarde, overeenkomend met een waarde van € 94,– per
m2 (20% van € 470,– per m2) na 40 jaar. Conform de methodiek zoals werd gehanteerd in de Rbv wordt de actuele
waarde na afschrijving van € 94,– per m2 in mindering gebracht op de vervangingswaarde van € 470,– per m2 en wordt op het resterende deel (€ 376,– per m2) lineair afgeschreven over de periode van 40 jaar.
Bovenstaande uitgangspunten resulteren in een ontwikkeling van de gecorrigeerde vervangingswaarde
(de actuele waarde) van een varkensstal, per vierkante meter, volgens tabel 4. Deze
tabel laat zien hoe de ontwikkeling rudimentair verloopt, met intervallen van 5 jaar.
Tabel 4: Gecorrigeerde vervangingswaarde (in euro’s per vierkante meter staloppervlakte).
|
|
Leeftijd varkensstal (romp)
|
|
|
0
|
5
|
10
|
15
|
20
|
25
|
30
|
35
|
40*
|
Gecorrigeerde
vervangingswaarde
|
€ 470
|
€ 423
|
€ 376
|
€ 329
|
€ 282
|
€ 235
|
€ 188
|
€ 141
|
€ 94
|
Relatieve waarde
|
100%
|
90%
|
80%
|
70%
|
60%
|
50%
|
40%
|
30%
|
20%
|
Het is wenselijk om bij het bepalen van de actuele waarde van een stal uit te gaan
van de actuele levensduur ervan. Daarom wordt op grond van de regeling de actuele
waarde van de varkensstal vastgesteld op basis van de oppervlakte en de levensduur
van de romp, uitgedrukt in jaren en maanden. In bijlage 3 bij de regeling is de vervangingswaarde
weergegeven voor de gehele periode van 40 jaar en wel per maand levensduur. De levensduur
betreft de periode tussen het eerste moment van ingebruikname van de betreffende stal,
zijnde het tijdstip waarop voor de eerste maal landbouwhuisdieren in de stal werden
gehouden, en het tijdstip waarop sprake is van de onomkeerbare sluiting van de varkenshouderijlocatie,
als bedoeld in artikel 4 van de regeling. De oppervlakte van de romp wordt bepaald
aan de hand van de buitenmaat van de varkensstallen.
7.3.3 Subsidiepercentage
De onderzoekers van Wageningen UR hebben verschillende scenario’s doorgerekend, waarbij
is gedifferentieerd naar:
-
• de hoogte van de bijdrage voor het waardeverlies van de varkensstallen (50, 70 en
100%);
-
• de waarde van een varkensstal na de fiscale afschrijvingstermijn van 40 jaar (15 of
25% van de nieuwbouwwaarde); en
-
• wel of geen vergoeding voor sloopkosten.
Op basis van de uitkomst van deze doorrekening is besloten subsidie te verstrekken
voor 65% van het waardeverlies van de varkensstallen (65% van de gecorrigeerde vervangingswaarde).
Bij dit subsidiepercentage is het totale subsidiebedrag, bestaande uit de subsidie
voor het varkensrecht en de subsidie voor het waardeverlies van de varkensstallen,
zodanig dat het enerzijds voor varkenshouders voldoende aantrekkelijk is om zich aan
te melden, maar anderzijds niet hoger dan noodzakelijk voor een voldoende aantal subsidieaanvragen,
gelet op het belang om met het beschikbare budget zoveel mogelijk locaties te saneren
die geuroverlast veroorzaken. Met een subsidiepercentage van 65% wordt geborgd dat
de subsidie in een goede verhouding staat tot de door de varkenshouder te leveren
tegenprestatie, namelijk de definitieve en onherroepelijke sluiting van de productiecapaciteit
op de betreffende locatie.
7.4 Bevoorschottingsregime
Zoals hiervoor reeds vermeld, heeft de varkenshouder die een varkenshouderijlocatie
wil sluiten en wiens subsidieaanvraag is toegewezen, te voldoen aan een aantal voorwaarden.
In verband hiermee is gekozen voor een bevoorschottingsregime waarbij de varkenshouder:
-
• na ontvangst door RVO.nl van de ondertekende overeenkomst (zie paragraaf 6.3.3), binnen
zes weken een voorschot van 10% van het subsidiebedrag ontvangt; en
-
• een voorschot van 70% van het subsidiebedrag ontvangt zodra alle varkens van de locatie
zijn afgevoerd en alle (verpompbare) varkensmest van de locatie is verwijderd, een
kennisgeving van het geheel of gedeeltelijk vervallen van het varkensrecht is gedaan,
in voorkomend geval de vergunning Wet natuurbescherming is ingetrokken, de omgevingsvergunning
beperkte milieutoets of de omgevingsvergunning milieu is ingetrokken, c.q. melding
van beëindiging van de varkenshouderij op de betreffende locatie is gedaan en de betreffende
gemeente een verzoek van de varkenshouder in behandeling heeft genomen om het bestemmingsplan
zodanig aan te passen dat op de locatie niet langer een intensieve veehouderij kan
worden gevestigd. Het komt er op neer dat een varkenshouder moet aantonen dat hij
aan alle voorwaarden behalve de sloopverplichting heeft voldaan om in aanmerking te
komen voor het voorschot van 70% van het subsidiebedrag. Bovendien dient dit betreffende
het afvoeren van de varkens en de verwijdering van de varkensmest te zijn bevestigd
door een controle op de varkenshouderijlocatie door de Nederlandse Voedsel en Waren
Autoriteit (NVWA). Dit laatste is van belang omdat anders een controle op het verwijderen
van de mest niet meer goed mogelijk is.
Nadat aan de sloopverplichting is voldaan, uiterlijk veertien maanden na de subsidieverlening,
wordt de subsidie op aanvraag van de varkenshouder door RVO.nl vastgesteld, waarna
het resterende subsidiebedrag (maximaal 20%) wordt uitbetaald.
8 Flankerend beleid, betrokkenheid van provincies en gemeenten
Deze regeling bevat een voorziening voor varkenshouders die willen overgaan tot sluiting
van een productielocatie die geuroverlast geeft. Het beëindigen van een bedrijf of
een locatie is een ingrijpende beslissing waarbij tal van factoren een rol spelen.
Alleen al in financieel-economische zin liggen er vragen voor hoe de bedrijfsbeëindiging
vorm te geven, welk toekomstperspectief de betreffende varkenshouder heeft en welke
andere activiteiten hij op de productielocatie kan en zou willen uitvoeren. Voor sommige
vragen zal hij terecht kunnen bij zijn vaste adviseurs, voor andere vragen is deskundigheid
van gemeente en provincie van belang. Het gaat dan om zaken zoals vergunningen, mogelijkheden
voor herbestemming van de locatie van ‘intensieve veehouderij’ naar andere ruimtelijke
functies in bestemmingsplannen, omscholing, ondersteuning bij herbestemming van de
locatie en de mogelijkheden en voorzieningen voor nieuwe activiteiten – anders dan
intensieve veehouderij – op de locatie. Het is daarom van belang dat de varkenshouder
die overweegt een subsidieaanvraag op grond van deze regeling te doen, de nodige begeleiding
kan krijgen. Hij heeft die begeleiding nodig bij het realiseren van de bedrijfsbeëindiging,
maar ook in de fase dat hij overweegt al dan niet een subsidieaanvraag in te dienen.
Hij moet immers op dat moment op hoofdlijnen zijn keuzes hebben gemaakt en overzien
of bedrijfsbeëindiging onder de voorwaarden van de regeling voor hem zinvol en haalbaar
is, met inachtneming van andere beschikbare voorzieningen die zijn gemeente of provincie
mogelijk kan bieden. Om te zorgen voor adequate voorlichting en begeleiding van de
doelgroep voeren de betrokken provincies en gemeenten als partij bij het Hoofdlijnenakkoord
flankerend beleid uit. Ook al kan dat in elke provincie en elke regio weer anders
zijn ingericht, de hoofdzaak is dat varkenshouders voorlichting en begeleiding op
maat krijgen en dat zij maximaal worden gefaciliteerd met de bestaande voorzieningen
die bij bedrijfsbeëindiging van belang kunnen zijn.
Terwijl de uitvoering van deze regeling in handen ligt van RVO.nl (zie paragraaf 12),
die namens de Minister van LNV de subsidieaanvragen behandelt, hebben gemeenten en
provincies ook betrokkenheid bij het sluiten van varkenshouderijlocaties. Dat vloeit
reeds voort uit de voorwaarden die deze regeling bevat. Intrekking van een omgevingsvergunning
vergt besluitvorming door het bevoegd gezag. Dit is meestal de gemeente, soms de provincie.
Het intrekken van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming vergt besluitvorming
door gedeputeerde staten. Het in gang zetten van een wijziging van het bestemmingsplan
voor de te sluiten productielocatie is een zaak van de gemeente. Ook de voorwaarde
dat de subsidieaanvrager voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting en dus niet
als gedoogstopper te boek staat, is relevant voor de gemeente. Dit alles vergt betrokkenheid
van gemeenten en provincies bij de uitvoering van deze regeling. Voor zover het de
subsidieverleningsprocedure betreft, is in deze regeling erin voorzien dat RVO.nl
het bevoegd gezag informeert over het ontvangen van subsidieaanvragen en over de toe-
of afwijzing van die aanvragen. Op die manier is de betreffende gemeente of provincie
in elk geval er van op de hoogte dat een varkenshouder voornemens is om een varkenshouderijlocatie
te sluiten.
9 Europeesrechtelijke aspecten
Deze regeling is opgesteld met in achtneming van de Richtsnoeren van de Europese Unie
voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020
(2014/C 204/01). Deze Richtsnoeren bevatten een paragraaf die specifiek betrekking
heeft op steun voor de sluiting van productiecapaciteit om dier-, plant- of volksgezondheidsredenen,
sanitaire, ethische of milieuredenen (paragraaf 1.2.2.1, randnummers 423 tot en met
436). Dergelijke steun dient ook te voldoen aan de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen
van de Richtsnoeren (deel I, hoofdstuk 3). In verband hiermee wordt in deze paragraaf
beschreven hoe deze regeling past binnen de Richtsnoeren.
Een concept van deze regeling is genotificeerd bij de Europese Commissie. Op 10 oktober
2019 is de Commissie tot het oordeel gekomen dat de met de regeling te verstrekken
steun verenigbaar is met de interne markt en dat er vanuit de optiek van staatsteun
geen bezwaar bestaat tegen definitieve vaststelling van de subsidieregeling (Besluit
van de Commissie C(2019) 7234 inzake Staatsteunzaak SA.54275 (2019/N).
Zoals vermeld in de paragrafen 2 en 3 is deze regeling er op gericht geuroverlast
tegen te gaan die omwonenden ondervinden van varkenshouderijlocaties. Het gaat naast
geur ook om andere effecten op het milieu en de volksgezondheid die niet of niet voldoende
op korte termijn met andere maatregelen kunnen worden aangepakt. Elke subsidieverstrekking
aan een varkenshouder leidt tot het beëindigen van zijn activiteiten op de overlast
gevende productielocatie, gepaard gaand met sloop van de voor het houden van varkens
gebruikte dierenverblijven, voer- en mestsilo’s en mestkelders en het doorhalen van
het varkensrecht. Dat laatste impliceert een verkleining van de varkensstapel in het
betreffende gebied en ook in Nederland. Zodoende is de steunverlening effectief in
het bereiken van de doelstelling en in het bestendigen van het positieve effect voor
de lange termijn.
Alle varkenshouders met een varkenshouderijlocatie in de concentratiegebieden Zuid
en Oost kunnen een beroep doen op deze regeling, voor zover het een productielocatie
betreft die substantiële geurhinder veroorzaakt. Er gelden wel randvoorwaarden om
te voorkomen dat subsidie wordt verstrekt voor het sluiten van productiecapaciteit
die in feite niet duurzaam in gebruik was of in gevallen dat wettelijke normen worden
overtreden. Indien de varkenshouder niet daadwerkelijk heeft geproduceerd of indien
de aanvraag een productielocatie betreft die niet onafgebroken gedurende de vijf voorafgaande
jaren op bedrijfseconomisch gangbare wijze is gebruikt, wordt de subsidieaanvraag
afgewezen (artikel 6, eerste lid, onder a; toelichting paragraaf 5.1). Indien de subsidieaanvrager
de wettelijke normen voor het houden van varkens heeft overtreden, kan de aanvraag
worden afgewezen. Afwijzing vindt plaats als de overtreding een ernstig strafbaar
feit betreft. Als zodanig wordt in elk geval een overtreding van de norm voor het
varkensrecht van artikel 19, eerste lid, Meststoffenwet aangemerkt. De hier bedoelde
afwijzingsgronden zijn opgenomen in artikel 4, tweede lid, en artikel 6, tweede lid
(zie de toelichting in paragraaf 5.3 en in het artikelsgewijze deel van de toelichting,
bij artikel 6).
De subsidie wordt alleen verstrekt als de varkenshouder voldoet aan de vereisten om
te bewerkstelligen dat sprake is van een onomkeerbare sluiting van de productiecapaciteit.
Deze vereisten (vermeld in artikel 5 en toegelicht in paragraaf 6) betreffen ten eerste
het sluiten van de productiecapaciteit in enge zin: er mogen op de betreffende locatie
niet langer varkens worden gehouden, de meststoffen van varkens dienen van de varkenshouderijlocatie
verwijderd te zijn en de voor het houden van varkens gebruikte dierenverblijven, mest-
en voersilo’s en mestkelders moeten worden gesloopt. Bovendien wordt vereist dat de
sluiting gepaard gaat met het doorhalen van minimaal 80% van het op de betreffende
locatie gebruikte varkensrecht (uitgedrukt in varkenseenheden). Daarmee verdwijnt
dit varkensrecht van de markt en wordt voorkomen dat met de betreffende varkenseenheden
elders een productielocatie in gebruik wordt genomen of de productie op bestaande
productielocaties wordt uitgebreid, met de kans van hernieuwde of toenemende overlast.
Ten tweede betreffen de vereisten de in de Richtsnoeren bedoelde wettelijk verbindende
toezegging van de begunstigde dat de sluiting definitief en onomkeerbaar is en dat
hij niet op een andere plaats een nieuwe varkenshouderijlocatie in gebruik zal gaan
nemen, terwijl ook een toekomstige koper van de betreffende locatie moet worden gebonden
aan de onomkeerbaarheid van de sluiting. Dit wordt bewerkstelligd met de voorwaarde
van ondertekening door de begunstigde van de overeenkomst, waarvoor het model als
bijlage bij de regeling is gevoegd en die de voornoemde elementen bevat. Gelet op
het geldende regime van het omgevingsrecht worden bovendien nog bijkomende voorwaarden
gesteld om de sluiting van de productiecapaciteit te verankeren. De varkenshouder
dient zijn omgevingsvergunning milieu of zijn omgevingsvergunning beperkte milieutoets
te laten intrekken en in voorkomend geval bij het bevoegd gezag melding te doen van
de sluiting van de productielocatie, in voorkomend geval zijn vergunning op grond
van de Wet natuurbescherming te laten intrekken en hij dient aanpassing van het bestemmingsplan
voor de betreffende locatie in gang te zetten door indiening van een verzoek daartoe.
De regeling heeft betrekking op productielocaties, gelet op de aard van de problematiek. Als de onderneming van een varkenshouder verscheidene
productielocaties omvat, kan hij voor meerdere locaties een – afzonderlijke – subsidieaanvraag
indienen. Voor ieder van deze locaties dient in dat geval afzonderlijk vastgesteld
te worden of aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan. In de praktijk kan
zich de situatie voordoen dat van een varkenshouder een productielocatie wel en een
andere productielocatie niet voldoet aan de voorwaarden. Gegeven het doel van de subsidie
is de regeling zo ingericht dat ook een gedeeltelijke sluiting van een varkenshouderij,
te weten een afzonderlijke productielocatie, mogelijk is. Een subsidieaanvraag heeft
betrekking op één productielocatie en het staat de betreffende varkenshouder vrij
om zijn andere productielocatie(s) in bedrijf te houden. Er gelden voor de bedrijfsvoering
op die locatie(s) geen restricties vanwege de begunstiging op grond van deze regeling.
De betreffende varkenshouder kan bijvoorbeeld desgewenst op een dergelijke locatie
de capaciteit uitbreiden, uiteraard met inachtneming van de geldende regels. Het voorgaande
geldt alleen voor productielocaties die op het moment van de subsidieaanvraag onderdeel
uitmaken van de onderneming. Onverlet blijft dus de voorwaarde dat de varkenshouder
niet nadien een nieuwe productielocatie in gebruik kan gaan nemen, zoals wettelijk bindend bij overeenkomst
toegezegd. Dat in deze regeling gedeeltelijke sluiting van de capaciteit van een varkenshouderij
wordt toegestaan, kan worden beargumenteerd vanuit de doelstelling van de regeling,
rekening houdend met de voorwaarde dat het varkensrecht voor de te saneren productielocatie
voor minimaal 80% moet worden doorgehaald. Op deze wijze wordt maximaal ingezet op
het wegnemen van de overlast die wordt veroorzaakt door een varkenshouderijlocatie.
De op grond van deze regeling te verstrekken subsidie betreft het waardeverlies van
de activa van zowel het varkensrecht als de voor het houden van varkens gebruikte
productiecapaciteit. Het waardeverlies van het varkensrecht wordt vastgesteld op basis
van de actuele in de markt geldende verkoopwaarde voor varkenseenheden, gedifferentieerd
naar de concentratiegebieden Zuid en Oost. Voor het bepalen van het waardeverlies
van de voor het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit wordt uitgegaan van
de gecorrigeerde vervangingswaarde van de varkensstallen op de betreffende locatie.
Een en ander is geregeld in de artikelen 7, 8 en 9 van de regeling, en toegelicht
in paragraaf 7.
De bijdrage voor het in te leveren en door te halen varkensrecht bedraagt 100% van
het waardeverlies dat de varkenshouder heeft als gevolg van de voorwaarde om zijn
varkensrecht voor de te saneren productielocatie door te laten doorhalen. Voor de
bepaling van het waardeverlies van de voor het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit
wordt uitgegaan van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de varkensstallen, forfaitair
bepaald overeenkomstig de in paragraaf 7.3.2 beschreven methode. Met de gebruikte
methode wordt op objectieve wijze de actuele waarde van de voor het houden van varkens
gebruikte productiecapaciteit bepaald, met inbegrip van de afbouw en inrichting van
de dierenverblijven, rekening houdend met aanvullende voorzieningen zoals voer- en
mestopslagen, en op een wijze die de betreffende varkenshouder voorafgaande aan de
subsidieaanvraag duidelijkheid geeft en de uitvoerbaarheid van de regeling vergroot.
De hiervoor te verlenen subsidie bedraagt 65% van de gecorrigeerde vervangingswaarde.
In het totale subsidiebedrag vormt de bijdrage voor waardeverlies van de voor het
houden van varkens gebruikte productiecapaciteit het grootste aandeel. Het subsidiepercentage
ten aanzien van de productiecapaciteit is bewust lager dan het maximale percentage
dat op grond van de Richtsnoeren mag worden toegepast (120%). Zoals toegelicht in
paragraaf 8 is met een steunintensiteit van 65% naar verwachting het totale subsidiebedrag
zodanig dat het enerzijds voor varkenshouders voldoende aantrekkelijk is, maar anderzijds
niet hoger dan noodzakelijk voor een voldoende aantal subsidieaanvragen, gelet op
het belang om met het beschikbare budget zoveel mogelijk geuroverlast gevende locaties
te laten saneren. Met het gekozen subsidiepercentage wordt geborgd dat de subsidie
in verhouding staat tot de door de varkenshouder te leveren tegenprestatie, namelijk
de definitieve en onherroepelijke sluiting van zijn productiecapaciteit op de betreffende
locatie.
In relatie tot de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen van de Richtsnoeren kan
aanvullend nog het volgende worden opgemerkt:
-
• Bij de beoogde steunverlening is sprake van nut, noodzaak en evenredigheid, gelet
op de bestaande problematiek en de vormgeving van deze regeling. De regeling richt
zich specifiek op overlastgevende locaties en gaat niet verder dan strikt noodzakelijk
is.
-
• Er is geen direct verband tussen deze regeling en de plattelandsontwikkelingsmaatregelen
die door Nederlandse provincies worden genomen. Voor zover die maatregelen betrekking
hebben op de veehouderij, zijn ze gericht op het bevorderen van een omslag naar een
duurzamer bedrijfsvoering.
-
• Bij de inrichting van deze regeling is nadrukkelijk aandacht besteed aan de notie
van stimulerend effect. Ten eerste wordt geen subsidie verstrekt als de productiecapaciteit
niet (meer) in gebruik is (artikel 6, eerste lid, onderdeel a). Verder is de categorie
van gedoogstoppers uitgezonderd van het bereik van de regeling (artikel 6, eerste
lid, onderdeel b). Zoals toegelicht in paragraaf 5.2 betreft het varkenshouders die
al eerder er voor hebben gekozen om te gaan stoppen met hun onderneming, uiterlijk
per 1 januari 2020.
-
• Voorshands wordt niet verwacht dat de varkenshouder die op grond van deze regeling
steun ontvangt voor het saneren van een productielocatie, daarvoor ook anderszins
staatssteun ontvangt. In een voorkomend geval bieden artikelen 6 en 22 van het Kaderbesluit
nationale EZ-subsidies een afdoende grondslag om zo nodig ontoelaatbare cumulatie
van steun te voorkomen, overeenkomstig het bepaalde in de randnummers 99 en verder
van de Richtsnoeren.
-
• Tenslotte is voorzien dat voor deze regeling wordt voldaan aan de bepalingen van de
Richtsnoeren over transparantie (randnummers 128 en verder). Daargelaten de (gebruikelijke)
openbaarmaking van deze regeling betreft het de openbaarmaking van de relevante gegevens
omtrent degenen die met deze regeling begunstigd worden.
10 Fiscale aspecten
10.1 Omzetbelasting
De regeling leidt niet tot heffing van btw over de subsidiecomponenten. De subsidie
is gekoppeld aan de geurbelasting op de omgeving en heeft als doel de geuroverlast
te verminderen. Uit de regeling is geen verbruik bij wie dan ook, anders dan de samenleving
in algemene zin, vast te stellen van het tegen subsidie beëindigen van de bestaande
productie van varkens en het definitief en onherroepelijk uit de markt halen van de
bestaande productiecapaciteit om daarmee gezondheids- en leefomgevingsrisico’s in
Nederland te verminderen.
10.2 Winstbelasting
De subsidie die een varkenshouder ontvangt behoort tot de winst. De onderhavige subsidie
kan worden toegerekend aan het geheel of gedeeltelijk vervallen van het varkensrecht
en het verlies van de waarde van de voor het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit
(dierenverblijven, voer- en mestsilo’s, mestkelders) als gevolg van het sluiten van
de varkenshouderijlocatie, zodat de opbrengst bij vervreemding/verlies van deze bedrijfsmiddelen
– als aan de voorwaarden daartoe wordt voldaan – in principe in de herinvesteringsreserve
kan worden betrokken. Bij toepassing van de herinvesteringsreserve kan de vervreemdingswinst
die is ontstaan bij vervreemding van een bedrijfsmiddel, onder voorwaarden worden
afgeboekt op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van een vervangend bedrijfsmiddel
waarop niet of in meer dan tien jaar wordt afgeschreven voor zover dat vervangende
bedrijfsmiddel eenzelfde economisch functie in de onderneming vervult als het vervreemde
bedrijfsmiddel. Deze voorwaarde geldt op grond van artikel 3.54, negende lid, van
de Wet inkomstenbelasting 2001 níet indien de herinvesteringsreserve is ontstaan bij
de vervreemding van een bedrijfsmiddel die een gevolg is van overheidsingrijpen. Artikel
12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 bevat een opsomming van regelgeving
die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak en daarom als overheidsingrijpen
wordt aangemerkt. Deze subsidieregeling zal per 1 januari 2020 in die opsomming van
artikel 12a worden opgenomen.
De fiscale bepaling van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van algemene
aard en is van toepassing op alle ondernemingen en takken van bedrijvigheid die aan
de betreffende voorwaarden voldoen. Bijgevolg is het voordeel dat verleend wordt door
het gebruik van de fiscale herinvesteringsreserve niet selectief. Gebruik van die
reserve staat immers ter beschikking van alle ondernemingen en takken van bedrijvigheid
die aan de betreffende voorwaarden voldoen en zich in een vergelijkbare situatie bevinden.
Met de opname van deze subsidieregeling in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting
2001 wordt enkel gevolg gegeven aan het algemene beginsel ten grondslag liggend aan
de inkomstenbelasting dat de reserve in deze situaties kan worden gebruikt. Er is
geen sprake van steun in de zin van artikel 107, eerste lid, VWEU, omdat de betreffende
steun niet selectief is.
De fiscale wet- en regelgeving op het gebied van bedrijfsbeëindiging blijft ongewijzigd.
Dit betekent dat een ondernemer die na de sanering nog een of meer andere varkenshouderijlocaties
heeft, nog steeds kan kwalificeren als fiscale onderneming die een landbouwbedrijf
uitoefent, met inachtneming van de fiscaal aan het ondernemerschap te stellen voorwaarden.
De fiscale regelingen voor agrariërs blijven in voorkomend geval van toepassing.
11 Persoonsgegevens
Bij de uitvoering van deze regeling worden persoonsgegevens verwerkt in de zin van
de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). Dit is het gevolg van het
feit dat varkenshouders hun bedrijf veelal voeren in de vorm van een eenmansbedrijf,
een maatschap of een vennootschap onder firma. Gegevens over een dergelijk bedrijf
zijn gemakkelijk te herleiden tot de natuurlijke persoon die het bedrijf voert. Bij
de behandeling van subsidieaanvragen van varkenshouders worden bijgevolg persoonsgegevens
verwerkt. Gelet daarop zijn de effecten van deze gegevensverwerking voor betrokkenen
in kaart gebracht.
De verwerking van persoonsgegevens betreft ten eerste het opslaan en het verwerken
door RVO.nl van gegevens die door de subsidieaanvrager worden verstrekt, in het kader
van de uitvoering van de regeling door RVO.nl. Verder is sprake van gegevensverwerking
bij de berekening van de geurscore per subsidieaanvraag door een externe partij. Deze
voert deze werkzaamheden uit in opdracht van de Minister van LNV. Deze externe partij
verkrijgt uitsluitend de voor het berekenen van de geurscores benodigde gegevens.
De reden voor het uitbesteden van deze werkzaamheden is dat bij RVO.nl (of een andere
overheidsorganisatie) de deskundigheid ontbreekt om op eenduidige wijze de geurhinder
van een varkenshouderijlocatie te kwantificeren. De geurscoreberekening wordt door
RVO.nl ten grondslag gelegd aan de besluitvorming omtrent de subsidieaanvraag. De
externe partij kwalificeert als verwerker in de zin van de AVG. RVO.nl sluit namens
de Minister van LNV met het adviesbureau een verwerkersovereenkomst (model verwerkersovereenkomst
Arvodi17).
Zoals bepaald in de regeling informeert RVO.nl het bevoegd gezag (in de regel het
College van B&W) over de ontvangst van een subsidieaanvraag en over de toe- of afwijzing
hiervan. Het bevoegd gezag heeft die informatie nodig vanwege zijn betrokkenheid bij
de uitvoering van de regeling. Die rol betreft niet alleen de op grond van de regeling
vereiste intrekking van de omgevingsvergunning en het in procedure brengen van wijziging
van het bestemmingsplan. Het bevoegd gezag heeft ook een bredere betrokkenheid, in
het kader van het flankerend beleid, gericht op het informeren en faciliteren van
varkenshouders over een eventuele bedrijfsbeëindiging op de betreffende locatie, mede
in verband met wijziging van de bestemming van die locatie. Dit is wezenlijk om te
bewerkstelligen dat ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de regeling. Bij een
relatief klein aantal subsidieaanvragen zou er bovendien geen of minder prioritering
op geurhinder zijn en ook dat zou de effectiviteit van de regeling verkleinen.
Hiernaast zal RVO.nl bij het bevoegd gezag navraag kunnen doen in verband met de voorwaarde
dat de varkenshouderijlocatie waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft, moet voldoen
aan het Besluit emissiearme huisvesting. Alleen het bevoegd gezag kan beoordelen of
de verklaring van de aanvrager dat aan deze voorwaarde wordt voldaan, correct is.
Ook vindt gegevensverwerking plaats in het kader van de toetsing door RVO.nl of de
bij de aanvraag overlegde gegevens sporen met de gegevens waarover RVO.nl uit andere
hoofde beschikt. Het gaat daarbij in het bijzonder om gegevens die door varkenshouders
zijn verstrekt op grond van de wetgeving inzake de identificatie en registratie van
dieren (verder: I&R-regelgeving), de mestwetgeving en de landbouwtelling (op basis
van de Landbouwwet). Het gaat bijvoorbeeld om de toetsing omtrent de voorwaarde dat
de productiecapaciteit de afgelopen vijf jaar in gebruik is geweest voor het houden
van varkens, omtrent de opgave van de varkenshouder over het aantal varkens dat op
de te saneren varkenshouderijlocatie in 2018 gemiddeld is gehouden en omtrent de voorwaarde
dat de varkens en de mest van de varkenshouderijlocatie worden afgevoerd. Tenslotte
vindt gegevensverwerking plaats naar aanleiding van de beoordeling of de subsidieaanvrager
voldoet aan de randvoorwaarden betreffende overtredingen, zoals toegelicht in paragraaf
5.3. Die beoordeling zal plaats vinden door de Justitiële informatiedienst die RVO.nl
zal informeren of er ten aanzien van betrokkene al dan niet sprake is van strafoplegging
wegens een relevant strafbaar feit.
Het doel van de beschreven gegevensverwerkingen is gelegen in de uitvoering van de
regeling en daarmee het verkleinen van de (geur)overlast van varkenshouderijen voor
de omgeving. Met het oog daarop dient effectief te worden toegezien dat wordt voldaan
aan de randvoorwaarden.
De rechtsgrond voor de gegevensverwerking door RVO.nl is gelegen in een taak van algemeen
belang, te weten de uitvoering van de subsidieregeling ter vermindering van (geur)overlast
door varkenshouderijen.
Voor zover sprake is van hergebruik van gegevens die voor een ander doel zijn verzameld,
kan worden geoordeeld dat dit is toegestaan. Voor de landbouwtellingsgegevens is hierbij
van belang dat die gegevens ook in het kader van de bedrijfsvoering worden verstrekt
en verwant zijn aan de gegevens die op andere gronden aan RVO.nl moeten worden verstrekt.
Voor de gegevens over mest(verwerking) is van belang dat deze regeling raakvlakken
heeft met het mestbeleid, zoals inzake het vervallen van het varkensrecht en het verwijderen
van de mest.
De noodzaak voor de bedoelde gegevensverwerkingen is gelegen in de aard van de regeling.
Er is ook sprake van proportionaliteit. Bij de opstelling van de regeling is een zodanige
aanpak gekozen dat alleen bepaalde gegevens worden verwerkt als dat wezenlijk is voor
het doel van de regeling en als er niet een minder belastend alternatief is.
Ingeschat wordt dat de gegevensverwerkingen op grond van deze regeling slechts beperkte
risico’s voor de betrokken varkenshouders oplevert. Zij maken immers zelf de keuze
om deel te nemen aan de subsidieregeling, met inbegrip van de desbetreffende voorwaarden,
en zij zullen hoe dan ook derden kenbaar moeten maken dat zij de betreffende varkenshouderijlocatie
gaan sluiten.
12 Regeldruk
12.1 Administratieve lasten
Varkenshouders die gebruik willen maken van de regeling moeten administratieve handelingen
verrichten om in aanmerking te komen voor een subsidie en, in geval een subsidie wordt
toegekend, om verantwoording af te leggen over de verplichtingen die verbonden zijn
aan de subsidie18. Varkenshouders die zich aanmelden voor de regeling hebben het besluit genomen om
hun bedrijf dan wel een locatie van hun bedrijf te beëindigen. Het beëindigen van
een bedrijf of locatie vraagt van een ondernemer meer dan uitsluitend de administratieve
verplichtingen die voortvloeien uit de regeling. Een ondernemer die bijvoorbeeld plannen
heeft voor nieuwe activiteiten op de vrijkomende locatie zal daarvoor de nodige stappen
moeten ondernemen, waaronder administratieve. De administratieve lasten die daar uit
voortvloeien zijn niet meegenomen in de berekening. In deze paragraaf worden uitsluitend
de administratieve lasten meegenomen die rechtstreeks voortvloeien uit de regeling.
Aanmelding voor de regeling is vrijwillig. Het besluit om het eigen varkensbedrijf
of een locatie van het varkensbedrijf definitief en onherroepelijk te beëindigen is
een individuele beslissing en hangt af van vele factoren. Een inschatting van het
aantal aanmelding is om die reden met een hoge mate van onzekerheid omgeven. Ten behoeve
van de vaststelling van de administratieve lasten die voortvloeien uit de regeling
wordt uitgegaan van 500 aanmeldingen. Vanwege de onzekerheid van dit aantal worden
de administratieve lasten in deze paragraaf zowel voor het totaal van 500 aanmeldingen
als per individuele aanmelding weergegeven (tabel 5). Ingeschat wordt dat, binnen
het beschikbare budget van € 180 miljoen, er ruimte is om aan circa 300 varkenshouders
een subsidie te verstrekken voor het beëindigen van hun bedrijf of de locatie van
hun bedrijf. De administratieve lasten die voortvloeien uit de verplichtingen die
aan subsidieverlening zijn verbonden worden weergegeven per bedrijf en voor dit aantal
van 300 (tabel 6).
Tabel 5: Administratieve lasten verbonden aan de aanvraag van een subsidie, per aanvraag
en in totaal, onder de aanname van 500 aanvragen.
Handeling/verplichting
|
Uitgangspunten berekening
|
Administratieve last per aanvraag
|
Administratieve last bij 500 aanvragen
|
Gegevens nodig voor het bepalen van de geurscore.
|
3 uur * € 34,00 + 3 uur * € 54,00
|
€ 264,00
|
€ 132.000,00
|
Berekening gemiddeld aantal gehouden varkens in 2018.
|
1 uur * € 34,00 + 2 uur * € 54,00
|
€ 142,00
|
€ 71.000,00
|
Berekening/vaststelling aantal varkenseenheden dat wordt doorgehaald.
|
1 uur * € 34,00 + 1 uur * € 54,00
|
€ 88,00
|
€ 44.000,00
|
Verzamelen van gegevens van de voor het houden van varkens gebruikte gebouwen en bouwwerken
die zullen worden gesloopt.
|
2 uur * € 34,00 + 2 uur * € 54,00
|
€ 176,00
|
€ 88.000,00
|
Kopie van melding Activiteitenbesluit milieubeheer, de omgevingsvergunning beperkte
milieutoets of de omgevingsvergunning milieu.
|
2 uur * € 34,00 + 2 uur * € 54,00
|
€ 176,00
|
€ 88.000,00
|
Opstellen verklaring dat daadwerkelijk varkens zijn gehouden, de varkenshouderijlocatie
gedurende de afgelopen vijf jaar in gebruik is geweest en dat de huisvestingssystemen
voldoen aan het Besluit emissiearme huisvesting.
|
1 uur * € 34,00 + 2 uur * € 54,00
|
€ 142,00
|
€ 71.000,00
|
Invullen en indienen van de aanvraag.
|
1 uur * € 34,00 + 1 uur * € 54,00
|
€ 88,00
|
€ 44.000,00
|
Totaal per aanvraag
|
|
€ 1.076,00
|
|
Totaal bij 500 aanvragen
|
|
|
€ 538.000,00
|
Tabel 6: Administratieve lasten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in
totaal, onder de aanname van 300 toegekende subsidies.
Handeling/verplichting
|
Uitgangspunten berekening
|
Administratieve last per aanvraag
|
Administratieve last bij 300 subsidie-verstrekkingen
|
Ondertekening overeenkomst, bedoeld in artikel 5, onder g.
|
1 uur * € 34,00 + 1 uur * € 54,00
|
€ 88,00
|
€ 26.400,00
|
Kopie kennisgeving vervallen varkensrecht, bedoeld in artikel 5, onder c.
|
0,5 uur * € 34,00
|
€ 17,00
|
€ 5.100,00
|
Kopie van de melding, bedoeld in artikel 5, onder d, onderdeel 1°, respectievelijk
van de beschikking tot intrekking of wijziging van de vergunning, bedoeld in artikel
5, onder d, onderdelen 1° en 2°.
|
0,5 uur * € 34,00 + 0,5 uur * € 54,00
|
€ 44,00
|
€ 13.200,00
|
Kopie van de beschikking tot intrekking, bedoeld in artikel 5, onder e.
|
0,5 uur * € 34,00 + 0,5 uur * € 54,00
|
€ 44,00
|
€ 13.200,00
|
Kopie van het verzoek tot wijziging van de bestemming en van een bericht van de gemeente
waaruit blijkt dat het verzoek in behandeling is genomen, bedoeld in artikel 5, onder
f.
|
0,5 uur * € 34,00
|
€ 17,00
|
€ 5.100,00
|
Aanvraag om subsidievaststelling, bedoeld in artikel 18.
|
1 uur * € 34,00 + 2 uur * € 54,00
|
€ 142,00
|
€ 42.600,00
|
Totaal per aanvraag
|
|
€ 352,00
|
|
Totaal bij 300 toegekende subsidies
|
|
|
€ 105.600,00
|
De totale administratieve lasten die voortvloeien uit de regeling, onder de aanname
van 500 aanvragen en 300 toegekende subsidies, worden daarmee ingeschat op € 643.600,–.
12.2 Nalevingskosten
Nalevingskosten zijn de kosten die bedrijven moeten maken om te voldoen aan inhoudelijke
eisen uit wet- en regelgeving. Aan deze regeling zijn nalevingskosten verbonden die
voortvloeien uit de verplichting tot sloop van de voor de varkenshouderij gebruikte
varkensstallen, voer- en mestsilo’s en mestkelders. Voor het slopen dient de varkenshouder,
op grond van artikel 1.26 van het Bouwbesluit 2012, een sloopmelding te doen bij het
bevoegd gezag. Bij deze sloopmelding dient de indiener een aantal gegevens en bescheiden
aan het bevoegd gezag te verstrekken (artikel 1.26, lid 6, Bouwbesluit 2012), waaronder
een veiligheidsplan, een globale inventarisatie van de aard en de hoeveelheid van
de afvalstoffen die naar verwachting zullen vrijkomen bij de sloopwerkzaamheden en
een asbestinventarisatierapport. Aan de verplichting tot sloop zijn derhalve nalevingskosten
verbonden, die deels zien op de inzet van uren van de landbouwer en zijn agrarisch
adviseur en deels op advieskosten voor het laten opstellen van een veiligheidsplan
en een asbestinventarisatierapport (tabel 7).
Tabel 7: Nalevingskosten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in totaal,
onder de aanname van 300 toegekende subsidies.
Handeling
|
Uitgangspunten berekening
|
Administratieve last
|
Sloopmelding
|
4 uur * € 34,00 + 4 uur * € 54,00
+ € 2.500,– advieskosten
|
€ 2.880,00
|
Totaal per aanvraag
|
|
€ 2.852,00
|
Totaal bij 300 toegekende subsidies
|
|
€ 855.600,00
|
De totale nalevingskosten die voortvloeien uit de regeling worden daarmee ingeschat
op € 855.600,– onder de aanname van in totaal 300 toegekende subsidies.
12.3 Advies van het Adviescollege toetsing regeldruk
Op 29 april 2019 is een eindconcept van de regeling aan het Adviescollege toetsing
regeldruk (ATR) voorgelegd voor toetsing. Op 24 juli 2019 heeft het college advies
uitgebracht aan de Minister van LNV. Dit advies is terug te vinden op de website van
de ATR (www.atr-regeldruk.nl).
De ATR toetst wetgeving aan de hand van de volgende criteria:
-
1. Nuloptie (nut en noodzaak): is er een taak voor de overheid en is wetgeving het meest
aangewezen instrument?
-
2. Zijn er minder belastende alternatieven mogelijk?
-
3. Is gekozen voor een uitvoeringswijze die werkbaar is voor de doelgroepen die de wetgeving
moeten naleven?
-
4. Zijn de gevolgen voor de regeldruk volledig en juist in beeld gebracht?
Het college oordeelt dat nut en noodzaak voldoende zijn onderbouwd. Op de vraag of
er minder belastende alternatieven mogelijk zijn adviseert het college allereerst
om met het oog op een duurzame borging van de beëindiging van de varkenshouderijactiviteiten
op de betreffende locatie via de provincies en het beschikbare ruimtelijke instrumentarium
gemeenten te verplichten om het bestemmingsplan van een varkenshouderijlocatie te
wijzigen. Daarnaast adviseert het college om een uitkoopregeling of onteigeningsregeling
als alternatief te overwegen. Op het punt van de werkbaarheid van de regeling adviseert
het college om in de toelichting in te gaan op de aannames en argumenten die hebben
geleid tot een subsidie percentage van 65% en daarbij aan te geven of en in hoeverre
de sloopkosten daarin zijn meegenomen. Het college acht de gevolgen voor de regeldruk
voldoende in kaart gebracht. Alles overwegende komt het college tot het volgende dictum:
De regeling niet vaststellen, tenzij met de adviespunten rekening is gehouden. In
het navolgende wordt op de adviespunten ingegaan.
Zoals beschreven in paragraaf 9 van deze toelichting vereisen de Richtsnoeren dat
de productiecapaciteit waarop de subsidie betrekking heeft, definitief en onherroepelijk
beëindigd wordt. Met een wijziging van het bestemmingsplan kan worden geborgd dat
de locatie niet langer beschikbaar is voor enige vorm van intensieve veehouderij.
Een vereiste dat een dergelijke wijziging van het bestemmingsplan gedurende het subsidietraject
plaats moet vinden, kan echter niet worden opgenomen in de regeling, aangezien de
voor een wijziging van het bestemmingsplan te doorlopen procedure veel tijd vergt
terwijl de uitkomst van die procedure niet op voorhand vast staat. Varkenshouders
zouden hierdoor te lang in onzekerheid verkeren en de afwikkeling van de sluiting
van de varkenshouderijlocatie zou te lang duren. Bovendien is het de vraag of de suggestie
om via de provincies aan gemeenten een verplichting op te leggen tot wijziging van
het bestemmingsplan niet op gespannen staat met de eigenstandige bevoegdheid die gemeenten
hebben om over bestemmingsplannen te besluiten. Overigens zou ook in deze benadering
de procedure tot wijziging van het bestemmingsplan moeten worden doorlopen.
Met de partijen uit het Hoofdlijnenakkoord is een gecombineerde aanpak langs twee
sporen overeengekomen, te weten het sanerings- en het verduurzamingsspoor (zie ook
paragraaf 1). Het saneringsspoor is neergelegd in onderhavige regeling en voorziet
in een vermindering van de geuroverlast voor omwonenden door de verstrekking van een
subsidie aan varkenshouders in de concentratiegebieden Zuid en Oost die, op vrijwillige
basis, hun varkenshouderijbedrijf of een locatie van hun bedrijf willen beëindigen.
Het verduurzamingsspoor richt zich op die varkenshouders die zich verder willen ontwikkelen,
maar die dit alleen op maatschappelijk verantwoorde wijze kunnen doen als het bedrijf
verder wordt verduurzaamd. Met een uitkoop- of onteigeningsregeling zouden de varkenshouderijlocaties
die de meeste geuroverlast veroorzaken – de locaties met de hoogste geurscore – gedwongen
beëindigd kunnen worden. Een dergelijk aanpak kent echter grote bezwaren. Indien de
mate van geuroverlast (de hoogte van de geurscore) als doorslaggevend criterium wordt
gehanteerd bij de selectie van de te onteigenen varkenshouders, dan ontstaat de situatie
dat varkenshouders die willen stoppen buiten de selectie vallen terwijl varkenshouders
die door willen gaan en ook toekomstperspectief hebben, gedwongen worden om te stoppen.
Een gedwongen beëindiging zal dan ook onherroepelijk leiden tot grote weerstand vanuit
de sector, met een grote kans op vele en mogelijk langlopende juridische procedures.
Onteigening resulteert bovendien in veel gevallen tot (veel) hogere financiële compensaties
voor de betreffende varkenshouders dan de vergoedingen die op grond van onderhavige
subsidieregeling worden toegekend. Gezien voorgaande wordt een uitkoop- of onteigeningsregeling
niet gezien als reëel alternatief.
Voor wat betreft het advies van het college om in te gaan op de aannames en argumenten
die hebben geleid tot een subsidie percentage van 65% en daarbij aan te geven of en
in hoeverre de sloopkosten daarin zijn meegenomen, wordt verwezen naar de betreffende
passage daaromtrent in deze toelichting (paragraaf 7.3.3) en naar het onderliggende
advies van Wageningen UR.
13 Uitvoering en handhaving
De uitvoering van de regeling zal geschieden door RVO.nl, behoudens de berekening
van de geurscore voor de varkenshouderijlocaties waarop de subsidieaanvragen betrekking
hebben. De berekening van de geurscore vraagt om specialistische expertise waarover
RVO.nl niet beschikt. De geurscore wordt door een externe partij vastgesteld. De opdracht
aan deze partij is middels een Europees aanbestedingstraject tot stand gekomen. De
controle en handhaving van de regeling is eveneens in handen van RVO.nl, daar waar
nodig met ondersteuning van de NVWA. De NVWA zal fysiek controleren of de begunstigde
van een subsidie heeft voldaan aan de vereisten dat (binnen acht maanden na subsidieverlening)
alle varkens en alle mest van varkens zijn afgevoerd vanaf de varkenshouderijlocatie
en dat (binnen veertien maanden na subsidieverlening) aan de sloopverplichting is
voldaan. Hiermee wordt geborgd dat de bevoorschotting en de definitieve subsidievaststelling
uitsluitend plaatsvindt als de productie en productiecapaciteit definitief en onherroepelijk
is beëindigd respectievelijk de sloop van de voor het houden van varkens gebruikte
productiecapaciteit is uitgevoerd.
RVO.nl en de NVWA hebben voor de regeling een Uitvoerings- en handhavingstoets (UHT)
uitgevoerd. Conclusie is dat de regeling over het geheel genomen door de RVO en de
NVWA redelijk goed is uit te voeren en te handhaven. Uit de UHT volgt dat het op enkele
onderdelen van de regeling voor RVO.nl en de NVWA niet mogelijk is de juistheid van
de door de varkenshouder te verstrekken gegevens voor de volle 100% te verifiëren,
maar dat deze gegevens voor een correcte afhandeling van de aanvraag wel in voldoende
mate op aannemelijkheid getoetst kunnen worden. Het gaat om controle op:
-
• de volledige afvoer van alle meststoffen van varkens uit de mestkelders;
-
• de volledige sloop en afvoer van de voor de varkenshouderij gebruikte dierenverblijven,
voer- en mestsilo’s en mestkelders; en
-
• het gemiddeld aantal varkens dat een varkenshouder op een varkenshouderijlocatie heeft
gehouden van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019.
Blijkens de UHT vraagt RVO.nl op twee punten aandacht voor de uitvoerbaarheid van
de regeling. Het gaat ten eerste om het vereiste dat de begunstigde van de subsidie
niet langer op de varkenshouderijlocatie varkens mag houden en ook geen andere diersoorten
die bij intensieve veehouderij horen, en evenmin varkens mag gaan houden op een andere
locatie dan waar hij ten tijde van de aanvraag van de subsidie reeds een varkenshouderijlocatie
heeft. Aan deze bepaling is, conform de voorwaarden uit de staatssteunkaders, geen
einddatum verbonden. RVO.nl geeft aan dat een waterdichte controle op het vereiste
dat de begunstigde van de subsidie niet op een andere locatie varkens mag gaan houden,
in de praktijk lastig is. Gelet hierop kan worden volstaan met een controle van de
beschikbare registraties. Jaarlijks wordt bezien of een begunstigde van een subsidie
elders een varkenshouderij is begonnen na de datum van subsidieaanvraag.
Ten tweede gaat het om het afwijzen van aanvragen van varkenshouders die bepaalde
overtredingen hebben begaan. Het betreft ten eerste afwijzing op grond van artikel
4, tweede lid, indien betrokkene de norm van het varkensrecht (artikel 19, eerste
lid, van de Meststoffenwet) heeft overtreden en ten tweede afwijzing (op grond van
artikel 6, tweede lid) indien betrokkene zich niet heeft gehouden aan de wettelijke
vereisten voor het houden van varkens (zie ook paragraaf 5.3 van deze toelichting).
RVO.nl wijst er op dat nog niet duidelijk is hoe getoetst zal kunnen worden of er
reden is voor uitsluiting dan wel afwijzing. Voorzien wordt dat aan de hand van justitiële
gegevens wordt vastgesteld of er sprake is van een relevante overtreding. In paragraaf
5.3 is op hoofdlijnen toegelicht welke criteria hierbij worden gebruikt. Met het oog
op de uitvoerbaarheid zal waar nodig het beleidskader voor de toepassing van de (facultatief
geformuleerde) afwijzingsgrond nader worden uitgewerkt.
14 Verantwoording
14.1 Publieke consultatie
Van 1 tot en met 31 mei 2019 zijn de conceptregeling en -toelichting opengesteld voor
publieke consultatie19. In totaal zijn 39 zienswijzen ingediend, waarvan 23 openbaar en 16 niet-openbaar.
De indieners zijn grofweg in te delen in de volgende vijf categorieën (tussen haakjes
het aantal ingediende zienswijzen per categorie):
-
• Varkenshouders en brancheorganisaties (15);
-
• Adviesbureaus (6);
-
• Gemeenten en omgevingsdiensten (10);
-
• Burgers en omwonenden (6);
-
• Milieuorganisaties (2).
Naar aanleiding van de reacties is de toelichting waar nodig aangescherpt. Daarnaast
hebben enkele reacties geresulteerd in aanpassingen van de regeling. Onderstaand komen
de meest prominente voorstellen tot wijziging van de regeling aan de orde. Voor de
ingediende openbare reacties en voor een verslag van de internetconsultatie met een
reactie op de ingediende vragen en voorstellen wordt verwezen naar de desbetreffende
internetpagina op www.internetconsultatie.nl.
Het voorstel om bij de bepaling van de geurscore alleen bedrijfswoningen van een landbouwonderneming
met landbouwhuisdieren uit te zonderen en niet bedrijfswoningen van alle landbouwondernemingen
is overgenomen. Bedrijfswoningen bij landbouwbedrijven waar geen landbouwhuisdieren
worden gehouden, hebben niet te maken met geuremissie vanuit het eigen bedrijf terwijl
er wel, net als bij burgerwoningen, sprake is van permanente bewoning. Het voorstel
om objecten met een recreatieve functie mee te nemen bij het bepalen van de geurscore
is niet overgenomen. Bij recreatieve objecten is geen sprake van permanente bewoning.
Deze keuze sluit aan bij het doel van de regeling, namelijk het terugdringen van geuroverlast
van varkenshouderijlocaties voor omwonenden die permanent en langdurig blootgesteld
worden aan geuroverlast.
Voorgesteld is om een uitzondering te maken op de sloopverplichting in het geval (een
deel van) de op een locatie aanwezige gebouwen en bouwwerken waarop de sloopverplichting
van toepassing is, kan worden herbestemd. Dit voorstel is niet overgenomen. Of een
beoogde herbestemming feitelijk wordt gerealiseerd, blijkt in de regel pas jaren later
en het afwachten van de uitkomsten van een procedure tot wijziging van het bestemmingsplan
zou het subsidietraject sterk vertragen en compliceren. Bovendien laten de Richtsnoeren
geen ruimte voor een dergelijke aanpassing. Zij vereisen namelijk een definitieve
en onomkeerbare sluiting van de productiecapaciteit als tegenprestatie voor de verleende
steun. Dit laat geen ruimte voor vrijstelling van de sloopverplichting indien sprake
is van mogelijke herbestemming van (een deel van) die productiecapaciteit. Naar aanleiding
van het voorstel is wel gekozen voor een nadere aanduiding van de gebouwen en bouwwerken
die onder de sloopverplichting vallen, te weten de voor het houden van varkens gebruikte
dierenverblijven, voer- en mestsilo’s en de mestkelders op de betreffende varkenshouderijlocatie,
tezamen aangeduid als de productiecapaciteit.
Verzocht is om de periode van openstelling van de regeling naar achteren te schuiven,
omdat de in de conceptregeling opgenomen datum van openstelling (toen voorzien voor
15 augustus 2019) in de zomervakantie viel. Door diverse omstandigheden is deze regeling
pas later vastgesteld, zodat de regeling ook later wordt opengesteld.
Verschillende gemeenten hebben aangegeven dat de voorziene periode tussen publicatie
en openstelling te krap is voor een goede afweging door varkenshouders en voor goede
begeleiding door gemeenten. Daarnaast zouden de termijnen van acht maanden (voor definitieve
bedrijfsbeëindiging) en veertien maanden (voor het slopen van de stallen, voersilo’s,
mestsilo’s en mestkelders) te krap zijn voor een zorgvuldige bedrijfsbeëindiging.
Dit standpunt wordt niet gedeeld, ook niet door de bij de totstandkoming van de regeling
betrokken partijen, in het bijzonder vertegenwoordigers van de VNG en de sector. De
periode tussen publicatie en openstelling, in combinatie met de gekozen openstellingsperiode,
mag als voldoende worden beschouwd voor de aanvraagfase. De andere genoemde termijnen
kunnen als afdoende worden beschouwd voor de bedrijfsbeëindiging en sloop.
14.2 Ex-ante evaluatie
Op aangeven van de partijen van het Hoofdlijnenakkoord is een ex ante evaluatie van
de regeling uitgevoerd. Een onafhankelijke en tijdelijke commissie is gevraagd om
op basis van expert judgement een quick scan uit te voeren en een oordeel te geven
over twee vragen:
De commissie heeft op 8 april 2019 advies uitgebracht20. De commissie verwacht dat de regeling naar verwachting effectief en doeltreffend
is bij voldoende deelname, maar niet in alle opzichten doelmatig. De ingebouwde drempelwaarde
kan volgens de commissie mogelijk zorgen voor verminderde deelnamebereidheid. De doeltreffendheid
van de regeling is volgens de commissie in belangrijke mate afhankelijk van het flankerend
beleid. De commissie vindt het dan ook van belang dat hierover duidelijkheid bestaat
als de regeling opengesteld wordt. De commissie heeft aanbevolen om alternatieven
te onderzoeken die de doelmatigheid vergroten. De commissie wijst daarbij op het rangschikken
op geurscore per euro subsidie, het voorrang geven aan jongere stallen (vanwege potentieel
langdurige geurbelasting in de toekomst) en het meewegen van achtergrondbelasting
bij de rangschikking.
De door de commissie voorgestelde alternatieven zijn bij de totstandkoming van de
regeling verkend. Uitgangspunt van de regeling is dat subsidie wordt verstrekt voor
het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productie en productiecapaciteit
van een varkenshouderijlocatie die geuroverlast veroorzaakt voor omwonenden in de
directe omgeving. Daartoe worden varkenshouderijlocaties waarvoor subsidie wordt aangevraagd,
op basis van de in de regeling gehanteerde geurscore, gerangschikt op de mate van
geuroverlast. Ten algemene geldt dat bij de toepassing van een rangschikkingsmethodiek
het van belang is dat het gehanteerde criterium aansluit bij het doel van de regeling.
Het hanteren van een criterium dat niet of onvoldoende aansluit bij het doel van de
regeling zou in strijd kunnen zijn met het beginsel van gelijke behandeling. Een rangschikking
op basis van de geurscore per euro subsidie kan betekenen dat een varkenshouder met een varkenshouderijlocatie met een hoge geurscore
niet in aanmerking komt voor een subsidie, vanwege het gegeven dat op de betreffende
locatie relatief nieuwe varkensstallen staan. Omwonenden rond een dergelijke varkenshouderijlocatie
lopen daarmee het risico dat de geuroverlast niet weggenomen wordt, niet omdat de
geuroverlast te gering is, maar omdat door de beperkte leeftijd van de stallen het
subsidiebedrag verhoudingsgewijs hoog is. Het hanteren van een rangschikking op basis
van geurscore per euro subsidie heeft, vanwege mogelijke strijdigheid met het beginsel
van gelijke behandeling, een reëel juridisch afbreukrisico.
Het gaat bij de vaststelling van de geurscore van een varkenshouderijlocatie om geuroverlast
die wordt veroorzaakt door de actuele situatie op de betreffende varkenshouderijlocatie
waarvoor subsidie wordt aangevraagd. Het laten meewegen van de achtergrondbelasting
door andere veehouderijlocaties of door andere (industriële) activiteiten in de omgeving
bij het bepalen van de geurscore voor een individuele varkenshouderijlocatie past
niet bij dit uitgangspunt en zou bovendien de uitvoering van de regeling, met name
de vaststelling van de geurscore en de daaruit voortvloeiende rangschikking, onnodig
complex maken. Voor het met voorrang verstrekken van subsidie voor een toekomstige
situatie of voor een situatie waarvan verwacht wordt dat deze, vanwege de beperkte
ouderdom van de varkensstallen op de betreffende locatie, nog langdurig zou kunnen
blijven bestaan, bestaat geen grondslag. De subsidie dient immers ter definitieve
en onherroepelijke beëindiging van de bestaande geuroverlast, niet van toekomstige
overlast.
De commissie verwacht dat de regeling aantrekkelijker is voor vleesvarkensstallen
dan voor zeugenstallen en dat de meeste animo valt te verwachten bij varkenshouders
met vleesvarkensbedrijven of -locaties (met relatief jonge stallen) in gebied Zuid.
De commissie heeft het advies gegeven om afzonderlijke rangschikkingen te maken voor
zeugen- en vleesvarkensbedrijven om zo ook zeugenbedrijven eerder in aanmerking te
laten komen voor de regeling. Deze aanbeveling van de commissie is niet overgenomen.
Uitgangspunt van de regeling is dat varkenshouderijlocaties met de grootste geuroverlast
(de hoogste geurscore) met voorrang in aanmerking komen voor een subsidie, ongeacht
of op de betreffende locatie vleesvarkens, zeugen of een combinatie van beide worden
gehouden. Een differentiatie naar type varkenshouderij doet geen recht aan dit uitgangspunt
en zou bovendien in strijd kunnen zijn met het beginsel van gelijke behandeling. Toepassing
van een afzonderlijke rangschikking voor zeugen- en vleesvarkensbedrijven kan namelijk
betekenen dat een locatie met vleesvarkens met een relatief hoge geurscore minder
kans maakt op een subsidie dan een locatie met zeugen met een relatief lage geurscore.
Daarnaast zou het hanteren van een gedifferentieerde ranking uitvoeringstechnisch
lastig te hanteren zijn in verband met gesloten bedrijven, waar op een locatie zowel
vleesvarkens als zeugen gehouden worden.
Voor een reactie op de opmerking van de tijdelijke commissie over het flankerend beleid
wordt verwezen naar paragraaf 8.
II ARTIKELEN
Artikel 1
Concentratiegebied
Een concentratiegebied is omschreven als Concentratiegebied Zuid of concentratiegebied
Oost zoals aangegeven in bijlage I bij de Meststoffenwet. In de betreffende bijlage
zijn de gemeenten benoemd die op 1 januari 1997 concentratiegebied Zuid respectievelijk
concentratiegebied Oost vormden. Sindsdien zijn de grenzen van veel gemeenten gewijzigd
als gevolg van samenvoegingen en/of herindelingen. Om te bepalen of een varkenshouderijlocatie
is gelegen in concentratiegebied Zuid of in concentratiegebied Oost is de lijst met
gemeenten uit bijlage I van de Meststoffenwet daarom niet doorslaggevend. Om die reden
wordt gebruik gemaakt van de postcode van de varkenshouderijlocatie waarvoor subsidie
wordt aangevraagd en wordt bepaald of deze postcode is gelegen binnen de grenzen van
het concentratiegebied Zuid dan wel het concentratiegebied Oost zoals opgenomen in
de Meststoffenwet.
Geurgevoelig object
Als geurgevoelig object worden alleen aangemerkt woningen die in de Basisregistratie
adressen en gebouwen van het Kadaster zijn vermeld als verblijfsobject met een woonfunctie,
met uitzondering van woningen die deel uitmaken van een landbouwonderneming voor het
houden van landbouwhuisdieren, voor zover deze woningen ook voor menselijk wonen of
verblijf gebruikt mogen worden. Dat wordt bepaald aan de hand van respectievelijk
bestemmingsplan, inpassingsplan, beheersverordening of omgevingsvergunning. Of sprake
is van een veehouderijbestemming kan ook worden afgeleid uit deze informatie. De beperking
tot objecten met een woonfunctie doet recht aan het doel van de regeling, namelijk
het verminderen van geuroverlast voor omwonenden.
Productiecapaciteit
Productiecapaciteit is omschreven als dierenverblijven, mest- en voersilo’s en mestkelders.
Als mestkelder kan worden beschouwd, overeenkomstig de desbetreffende definitie in
het Activiteitenbesluit milieubeheer, een ondergronds mestbassin, voorzien van een
afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel is van een dierenverblijf of van
een voormalig dierenverblijf.
Bij een voer- of mestsilo gaat het om een bovengrondse mest- of voeropslag.
Varkenshouder
De regeling voorziet in subsidieverstrekking aan varkenshouders, hetgeen primair refereert
aan de situatie waarin de onderneming de vorm heeft van een eenmanszaak waarbij degene
die de varkens houdt tegelijk ook de ondernemer is. Het komt in de praktijk ook voor
dat een varkenshouderij een andere rechtsvorm heeft, zoals die van een maatschap,
een vennootschap onder firma of een besloten vennootschap. In dat geval dient de subsidieaanvraag
te worden gedaan door de onderneming, althans door degene(n) die namens de onderneming
kan c.q. kunnen optreden. In verband hiermee wordt het begrip varkenshouder omschreven
als een ondernemer of een onderneming die een varkenshouderij in stand houdt.
Varkenshouderij
Een varkenshouderij is gedefinieerd als een landbouwonderneming voor het houden van
varkens die voldoet aan de criteria voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen
zoals vermeld in bijlage 1 van Verordening 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014
(PbEU L193). Aan deze criteria wordt niet voldaan als bij de onderneming ten minste
250 personen werkzaam zijn en als de jaaromzet meer dan 50 miljoen euro bedraagt of
het jaarlijkse balanstotaal meer dan 43 miljoen euro is. De uitzondering van deze
(grote) ondernemingen die voortvloeit uit de richtsnoeren is voor varkenshouderijen
in de praktijk van weinig betekenis omdat varkenshouderijen in de regel niet deze
omvang bereiken.
Varkenshouderijlocatie
Een varkenshouderijlocatie is omschreven als de plaats van een bedrijfsvestiging.
Voor het houden van varkens op een locatie dient de houder te beschikken over een
zogenaamd uniek bedrijfsnummer (UBN) dat wordt toegekend op grond van artikel 3 van
de Regeling identificatie en registratie van dieren. Indien een varkenshouder zijn
bedrijf uitoefent op aangrenzende percelen, kan de vraag opkomen of sprake is van
één of meer varkenshouderijlocaties. In dergelijke gevallen zal op basis van de UBN-registratie
bepaald kunnen worden of sprake is van één of van twee vestigingen. Bij een gekoppeld
bouwblok kan sprake zijn van één varkenshouderijlocatie, ook al heeft betrokkene voor
elk van de delen een aparte omgevingsvergunning of een aparte meldingsverplichting.
In dat geval gelden de vereisten van deze regeling betreffende de omgevingsvergunning
en melding aan het bevoegd gezag voor beide delen.
Varkensrecht
In de Meststoffenwet is varkensrecht gedefinieerd als “gemiddeld aantal varkens, uitgedrukt
in varkenseenheden, dat op grond van hoofdstuk V in een kalenderjaar ten hoogste mag
worden gehouden” (artikel 1, lid 1, onder y). Met de systematiek van varkenseenheden
worden de aantallen van de verschillende categorieën varkens, zoals fokzeugen en vleesvarkens,
omgerekend naar een voor de verantwoording in het kader van de Meststoffenwet eenduidige
eenheid. Deze omrekening dient plaats te vinden overeenkomstig de in bijlage II bij
de Meststoffenwet opgenomen normen. Waar in deze regeling van de subsidieontvanger
wordt verlangd dat hij zijn varkensrecht geheel of gedeeltelijk laat vervallen, wordt
de omvang van dit te vervallen varkensrecht steeds afgeleid van het op de betreffende
locatie gemiddelde aantal gehouden varkens van de onderscheiden categorieën en uitgedrukt
in varkenseenheden.
Artikel 2
In het algemeen deel van deze toelichting is hier reeds op ingegaan.
Artikel 3
Met deze bepaling worden enkele artikelen van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies
van overeenkomstige toepassing verklaard. Het betreft respectievelijk de cumulatie
van subsidies (artikel 6), de vereisten van steunkaders van de Europese Unie (artikel
8), afwijzingsgronden (artikelen 22 en 23), de termijn waarbinnen op aanvragen om
subsidieverlening en om subsidievaststelling moet worden besloten (artikelen 26 resp.
52), het regime voor de verdeling van het subsidiebudget (artikel 28), faillissement
van de subsidieontvanger (artikel 36), vertraging bij de uitvoering van de subsidiabele
activiteit (artikel 36a), de verlening van medewerking aan een evaluatie van de regeling
(artikel 41) en de mogelijkheid om bij de subsidiebeschikking nadere voorschriften
vast te stellen (artikel 43). Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat deze regeling
zoveel mogelijk in lijn is met het voor subsidieverstrekking gebruikelijke regime
van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Volledigheidshalve zij
vermeld dat voor de toepassing van deze regeling hiernaast ook de subsidietitel van
de Algemene wet bestuursrecht relevant is.
Artikel 4
In het eerste lid is de grondslag voor de subsidieverstrekking gegeven, de onomkeerbare
sluiting van een varkenshouderijlocatie die voldoet aan de voorwaarden betreffende
geur (een geurscore van ten minste 0,4) en ligging in een van de concentratiegebieden
van de Meststoffenwet.
In het tweede lid is de uitsluitingsgrond opgenomen voor varkenshouders die de norm
van het varkensrecht van artikel 19, eerste lid, van de Meststoffenwet hebben overtreden.
Voor een toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 5.3 van het algemene
deel van de toelichting.
Artikel 5
De in dit artikel bepaalde vereisten vormen een uitwerking van de grondslag betreffende
de onomkeerbare sluiting van een varkenshouderijlocatie. In paragraaf 6 van het algemene
deel van deze toelichting is hier reeds op ingegaan. Aanvullend is nog het volgende
van belang.
De onder a bedoelde onomkeerbare sluiting betekent dat de bedrijfsvoering moet worden
beëindigd, met inbegrip van het voor de laatste maal afvoeren van de varkens. De verwijdering
van meststoffen, bedoeld onder b, heeft betrekking op meststoffen in de zin van de
Meststoffenwet en betreft alle plaatsen waar op de locatie mest van varkens is opgeslagen,
zoals in mestkelders of -bassins, tanks etc. Het onder d bedoelde vereiste betreft
de aanpassing van de omgevingsrechtelijke status van de locatie. Uitgangssituatie
is dat een varkenshouder al naar gelang de omvang van de bedrijfsactiviteiten zijn
activiteiten bij het bevoegd gezag gemeld heeft op grond van het Activiteitenbesluit
milieu en eventueel beschikt over een omgevingsvergunning beperkte milieutoets of
beschikt over een (gewone) omgevingsvergunning milieu. In verband met het sluiten
van de locatie dient daarom een melding van beëindiging van de activiteiten te worden
gedaan en in voorkomend geval dient de vergunning te worden ingetrokken. Het onder
f bedoelde vereiste omtrent de in behandeling name van een verzoek tot wijziging van
het bestemmingsplan impliceert dat de varkenshouder van de gemeente een kennisgeving
hieromtrent heeft. De onder h, bedoelde sloopverplichting betreft alle onderdelen
van de productiecapaciteit voor het houden van varkens, dus zowel de dierenverblijven
als de mestkelders, mestsilo’s en voersilo’s. Om vooraf duidelijkheid te creëren welke
stallen en voorzieningen het betreft, is voorzien dat de nodige informatie hierover
in de subsidieaanvraag moet worden opgenomen.
Artikel 6
In paragraaf 5 van het algemene deel van deze toelichting is reeds ingegaan op de
afwijzingsgronden, genoemd in het eerste en tweede lid. Aanvullend kan ten aanzien
van onderdeel b van het eerste lid worden vermeld dat alle huisvestingssystemen van
dierenverblijven op de veehouderijlocatie moeten voldoen aan de eisen van het Besluit
emissiearme huisvesting. Het gaat hierbij om de vereisten van voornoemd besluit die
gelden tot 1 januari 2020. Artikel 8 van het besluit bevat een overgangsregeling tot
die datum. Ingevolge artikel 6 wordt getoetst of wordt voldaan aan de overgangsregeling
van het Besluit. Dit betekent dat ook als na voornoemde datum op een aanvraag wordt
beslist, de overgangsregeling van het besluit daarbij maatgevend is.
Het voorgaande doet niet af aan de mogelijkheid van interne saldering die artikel
5, tweede lid, van het besluit biedt.
Voor de goede orde zij vermeld dat op grond van artikel 3 van deze regeling er een
grondslag is voor het afwijzen van de aanvraag indien betrokkene langs andere weg
reeds subsidie ontvangt voor het sluiten van de varkenshouderijlocatie. Hiernaast
zijn ook de relevante afwijzingsgronden van de Algemene wet bestuursrecht en het Kaderbesluit
nationale EZ-subsidies van toepassing (artikel 6 Kaderbesluit nationale EZ-subsidies).
Het betreft onder meer artikel 4:35 Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan een
subsidieaanvraag kan worden afgewezen indien er gegronde reden is om aan te nemen
dat de te subsidiëren activiteiten niet (geheel) zullen plaatsvinden, dat de aan de
subsidie verbonden verplichtingen niet zullen worden nageleefd of dat niet op een
behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd. Indien bijvoorbeeld
van een aanvrager bekend is dat hij administratieve verplichtingen op grond van de
meststoffenwetgeving of de regelgeving voor identificatie en registratie van dieren
slecht naleeft, kan dat reden zijn om met toepassing van voornoemd artikel de subsidieaanvraag
af te wijzen.
Artikelen 7, 8 en 9
In het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.
Artikel 11
Voor de inrichting van het proces van subsidieverstrekking wordt goeddeels de gebruikelijke
procedure gevolgd, waarbij eerst aanvragen voor verlening van de subsidie worden ingediend
bij RVO.nl. Deze aanvraag dient te worden gedaan door degene(n) die de onderneming
kan c.q. kunnen vertegenwoordigen (bij een samenwerkingsverband de maten of vennoten;
bij een besloten vennootschap de bestuurders), waarbij in voorkomend geval de aanvraag
mede moet worden gedaan door de echtgenoot of echtgenote van betrokkene (op grond
van artikel 1:88 van het Burgerlijk Wetboek). De aanvraag moet zijn voorzien van de
benodigde gegevens om te kunnen beoordelen of een aanvraag voor toewijzing in aanmerking
komt en, zo ja, wat de hoogte van het subsidiebedrag is. Hierbij is erin voorzien
dat per veehouderijlocatie een aanvraag wordt gedaan. Dit betekent dat de varkenshouder
die twee of meer locaties wil sluiten, even zoveel subsidieverzoeken dient in te dienen.
Dit ligt in de rede omdat locaties onderling verschillen, onder meer ten aanzien van
geur, en dus een aparte beoordeling vergen bij het bepalen van de geurscore en op
andere aspecten. Ook de rangschikking van aanvragen naar de hoogte van de geurscore
gebeurt per veehouderijlocatie. Het is dus denkbaar dat voor een eerste locatie de
aanvraag wordt toegewezen en voor de andere locatie(s) de aanvraag wordt afgewezen.
Voor het indienen van de aanvraag dient gebruik gemaakt te worden van het door RVO.nl
ter beschikking gestelde middel. Indien een aanvraag onvolledig wordt ingediend, is
dit grond voor afwijzing van de aanvraag (overeenkomstig artikel 22 Kaderbesluit EZ-subsidies
dat op grond van artikel 3 van overeenkomstige toepassing is). Een onvolledige aanvraag
kan alleen worden gecompleteerd tot het moment van sluiting van de openstellingsperiode.
Voor de behandeling van de aanvragen om subsidieverlening geldt op grond van artikel
26 van het Kaderbesluit EZ-subsidies (dat in artikel 3 van de regeling van overeenkomstige
toepassing is verklaard) een maximale termijn van dertien weken na sluiting van de
openstellingsperiode.
Artikel 12
In het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.
Artikel 13
De subsidieaanvragen die aan alle voorwaarden voldoen, worden toegewezen op volgorde
van de rangschikking van de geurscores, waarbij de aanvraag met de hoogste geurscore
als eerste in aanmerking komt. Ingeval het budgettaire beslag van de toewijsbare aanvragen
het subsidieplafond overschrijdt, worden subsidies verleend tot het subsidieplafond
is bereikt. Aanvragen die op grond van de positie in de rangschikking niet in aanmerking
komen voor een subsidie komen op een reservelijst, waarbij de volgorde van de rangschikking
wordt aangehouden. De aanvragen die op de reservelijst staan, worden bekendgemaakt
op de website van RVO.nl, waarbij uitsluitend het bij de aanvrager bekende aanvraagnummer
en de positie op de ranglijst zichtbaar zullen zijn zodat geborgd is dat de aanvraag
niet te herleiden valt tot persoonsgegevens.
De begunstigde van een subsidie dient binnen acht weken na subsidieverlening de getekende
overeenkomst, als bedoeld in artikel 5, onder g, te hebben gezonden naar RVO.nl. Indien
de getekende overeenkomst niet tijdig is ontvangen, wordt de subsidie ingetrokken.
Het daarmee vrijvallende budget is beschikbaar voor subsidietoekenning aan varkenshouders
waarvan de aanvragen op de reservelijst staan, waarbij de aanvraag met de hoogste
geurscore als eerste in aanmerking komt. Op het moment dat alle begunstigden de ondertekende
overeenkomst aan RVO.nl hebben gezonden, ontvangen aanvragers die nog op de reservelijst
staan van RVO.nl een definitieve afwijzingsbeschikking.
Met het hanteren van deze aanpak met een reservelijst wordt geborgd dat het beschikbare
subsidiebudget maximaal wordt ingezet.
Artikel 14
In het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.
Artikel 15
In deze bepaling is de fasering vastgelegd van de maatregelen die de subsidieontvanger
moet nemen, evenals het vereiste dat de sloopwerkzaamheden eerst worden aangevangen
nadat is geconstateerd door de NVWA dat daadwerkelijk de varkens zijn afgevoerd en
de mest is verwijderd. Dit laatste is van belang omdat anders een controle op het
verwijderen van de mest niet meer goed mogelijk is.
Artikel 16
Het is niet op voorhand uit te sluiten dat de minister met het oog op de subsidieverstrekking
ook anderszins informatie over de voortgang van de sluiting van de varkenshouderijlocatie
nodig heeft. Deze bepaling biedt de bevoegdheid om deze informatie bij betrokkene
op te vragen.
Artikel 17
In paragraaf 7.4 is reeds ingegaan op het bevoorschottingsregime. De subsidieontvanger
ontvangt dus het eerste voorschot van 10% van het subsidiebedrag na inzending van
de ondertekende overeenkomst, bedoeld in artikel 5, onderdeel g, en het tweede voorschot
van 70% van het subsidiebedrag na indiening van een bevoorschottingsaanvraag met informatie
waaruit blijkt dat hij de nodige saneringsmaatregelen heeft genomen en nadat de NVWA
heeft bevestigd dat de varkens zijn afgevoerd en de mest verwijderd.
Artikel 18
Voor de behandeling van aanvragen om subsidievaststelling geldt op grond van artikel
52 van het Kaderbesluit EZ-subsidies (dat in artikel 3 van de regeling van overeenkomstige
toepassing is verklaard) een maximale termijn van dertien weken na sluiting van de
openstellingsperiode.
Artikel 19
Deze regeling treedt de dag na publicatie in de Staatscourant in werking, in afwijking
van het beleid voor vaste verandermomenten. Er zou in dit geval sprake zijn van aanmerkelijke
(ongewenste) private en publieke nadelen indien de regeling eerst op het vaste verandermoment
van 1 januari 2020 in werking zou treden. Er is een groot belang mee gemoeid bij snelle
inwerkingtreding. Ten eerste is de sector van de varkenshouderij reeds geruime tijd
in de veronderstelling dat deze regeling voor het doen van subsidieaanvragen op korte
termijn zou worden opengesteld. Ten tweede is het zeer wenselijk dat de belasting
van de leefomgeving en in het bijzonder geuroverlast door varkenshouderijen zo spoedig
mogelijk wordt verminderd door uitvoering van deze regeling. Zoals aangeduid in paragraaf
14.1 van het algemeen deel van de toelichting is bij de bepaling van de periode waarin
subsidieaanvragen kunnen worden gedaan (de openstellingsperiode), rekening gehouden
met het belang dat varkenshouders en decentrale overheden hebben bij een toereikende
periode tussen de inwerkingtreding en de openstellingsperiode.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten