Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2019, 11320 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2019, 11320 | Adviezen Raad van State |
16 november 2018
2018-0000877141
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 9 augustus 2018 en het nader rapport d.d 16 november 2018 aangeboden aan de Koning door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 22 februari 2018, nr. 2018000354, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 9 augustus 2018, No.W04.18.0036/I, bied ik U hierbij aan.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen geen besluit te nemen dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. Ik moge U hierbij het ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.
Hieronder ga ik in op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
Mijn reactie is steeds opgenomen na een genummerd punt van het advies.
Bij Kabinetsmissive van 22 februari 2018, no.2018000354, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet zestiende tranche), met nota van toelichting.
Het ontwerpbesluit voorziet in wijzigingen van en aanvullingen op het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet.
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het besluit vast te stellen, maar af te zien van het voorgestelde artikel 7v (experiment kostenverhaal). Bij de vormgeving van een nieuw voorstel voor een experiment kostenverhaal adviseert de Afdeling het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet tot uitgangspunt te nemen, zoals dat luidt na indiening bij de Tweede Kamer.
Als de regering ervoor kiest om artikel 7v te handhaven, adviseert de Afdeling te voorzien in handvatten aan de hand waarvan gemeentebesturen zelf rekenregels voor kostenverhaal kunnen vormgeven. Deze handvatten zouden er in ieder geval toe moeten leiden dat in de wijze waarop gemeentebesturen de kostenberekening en -toedeling vormgeven ten minste een zekere eenheid wordt betracht.
Artikel 7v van het Ontwerpbesluit voorziet in een regeling over kostenverhaal.
In de toelichting bij het ontwerpbesluit wordt uiteengezet dat bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte door gemeenten veelal worden gebruikt om flexibeler en globaler te bestemmen, onder meer met het oog op organische gebiedsontwikkeling. Het systeem van kostenverhaal zoals neergelegd in afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) sluit hierbij niet goed aan: dit systeem is zo vormgegeven dat op voorhand inzicht moet bestaan in de ontwikkelingen die in een bepaald gebied zullen plaatsvinden en de daarbij behorende kosten voor publieke voorzieningen. Bij organische gebiedsontwikkeling is dat niet altijd goed mogelijk, zodat afdeling 6.4 van de Wro voor dit type gebiedsontwikkeling niet de gewenste flexibiliteit biedt. De regeling in artikel 7v van het ontwerpbesluit is gebaseerd op de systematiek voor kostenverhaal die is gehanteerd in het concept van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. Deze is op 1 juli 2016 ter consultatie gelegd.
De Afdeling heeft begrip voor de wens van de regering het systeem van kostenverhaal beter te laten aansluiten bij de mogelijkheden die het instrument bestemmingsplan met verbrede reikwijdte biedt. Over de wijze waarop daaraan in het ontwerpbesluit is vormgegeven, merkt zij echter het volgende op.
In de Omgevingswet – die op 1 juli 2015 door de Eerste Kamer is aangenomen – is het systeem van kostenverhaal aangepast ten opzichte van de regeling die nu in afdeling 6.4 van de Wro is neergelegd. Bij brief van 25 november 2015 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu te kennen gegeven mogelijkheden te zien om de regeling voor kostenverhaal in de Omgevingswet verder te vereenvoudigen, verbeteren en flexibeler te maken. Wijzigingen in dit verband zouden een plaats krijgen in de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. De consultatieversie van het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet – waarop artikel 7v van het ontwerpbesluit volgens de toelichting is gebaseerd – bevat een regeling over kostenverhaal die afwijkt van de regeling die in de Omgevingswet is opgenomen. Naar aanleiding de reacties op de consultatieversie is het wetsvoorstel aangepast. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft inmiddels advies uitgebracht over het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet , maar het wetsvoorstel is nog niet bij de Tweede Kamer ingediend. Deze werkwijze betekent dat gemeenten die participeren in het experiment ervaring opdoen met een systematiek die én afwijkt van de Omgevingswet én van de meer recente inzichten van de regering, zoals neergelegd in de consultatieversie van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. Voor de gemeentelijke praktijk kan dat voor een onoverzichtelijk geheel zorgen, niet alleen in de periode tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet, maar ook in de eerste jaren daarna waarin met gecompliceerd overgangsrecht zal moeten worden gewerkt. Uit een oogpunt van ordelijke wetgeving en consistent wetgevingsbeleid acht de Afdeling het derhalve niet wenselijk dat door middel van artikel 7v van het ontwerpbesluit wordt vooruitgelopen op bepalingen in een wetsvoorstel waarvan de parlementaire behandeling nog niet is begonnen.
De Afdeling adviseert daarom thans af te zien van het voorgestelde artikel 7v, en bij de vormgeving van een nieuw voorstel voor een experiment kostenverhaal het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet – zoals dat luidt na indiening bij de Tweede Kamer – tot uitgangspunt te nemen.
Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op.
De Afdeling merkt terecht op dat er vooruitlopend op en ten tijde van de Omgevingswet verschillende regelingen kunnen worden toegepast en dat er met het experiment ervaring wordt opgedaan met een regeling voor kostenverhaal die niet volledig zal aansluiten op de regeling voor kostenverhaal uit de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet.
Sinds 2010 biedt de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) de mogelijkheid om experimenten te realiseren. Deze experimenten worden ingezet om knelpunten weg te nemen, bijvoorbeeld met als doel om meer woningbouw mogelijk te maken. Als in dit geval zou moeten worden voorkomen dat verschillende stelsels ontstaan, dan zou dit voor het experiment met kostenverhaal (artikel 7v) betekenen dat moet worden gewacht tot de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet niet alleen zijn ingediend of voorgehangen bij de Tweede Kamer maar klaar zijn voor inwerkingtreding. Hetgeen naar verwachting pas in 2020 het geval is. Voor de experimenten in het kader van kostenverhaal zou dit met zich brengen dat een in 2016 gesignaleerd knelpunt – in dit geval in het kader van afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) – pas in 2020 wordt weggenomen. Tot die tijd zouden de bestemmingsplannen niet kunnen worden vastgesteld en zouden ontwikkelingen stilliggen. Dit is met het oog op het dringende woningtekort niet wenselijk. Het bestemmingsplan voor de Binckhorst in Den Haag maakt bijvoorbeeld de bouw van ongeveer 5.000 woningen mogelijk.
Verder zijn er geen signalen waaruit blijkt dat het naast elkaar bestaan van verschillende regelingen in de praktijk tot problemen leidt. De reden hiervoor is waarschijnlijk gelegen in het feit dat gemeenten in de toelichting op het bestemmingsplan aandacht besteden aan de werking van het experiment en aangeven welke experimenteermogelijkheden zijn toegepast. Hierdoor wordt voor initiatiefnemers duidelijk wat de nieuwe mogelijkheden inhouden en waar ze op moeten letten. De gemeenten die deelnemen aan het experiment hebben bewust voor deelname gekozen. Dat betekent dat deze gemeenten duidelijk voor ogen hebben welke andere werkwijze met het experiment moet worden gehanteerd. Ik ben het met de Afdeling eens dat het ontstaan van verwarring door toepassing van experimenteermogelijkheden niet wenselijk is. Het door de Afdeling geschetste probleem kan in het algemeen bij experimenteren spelen. Daarom wordt dit punt bij het onderzoek in het kader van de volgende Voortgangsrapportage 2017–2018 meegenomen.
Ik onderken dat er in de aanloop naar de inwerkingtreding van de Omgevingswet naast de reguliere bestemmingsplannen Chw-bestemmingsplannen zullen zijn met een regeling voor kostenverhaal die afwijkt van hetgeen in de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet zal worden voorgeschreven. Het aantal bestemmingsplannen waarin een experimentele regeling voor kostenverhaal is opgenomen zal echter beperkt zijn. In de zestiende tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Bu Chw) wordt aan vijf gemeenten de mogelijkheid geboden om te experimenteren met kostenverhaal. In de zeventiende tranche van het Bu Chw (Stcrt. 2018, 20246) worden hier drie gemeenten aan toegevoegd. Ik ben niet voornemens meer gemeenten toe te voegen aan dit specifieke experiment. In het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet wordt voorgesteld om het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte net zoals de reguliere bestemmingsplannen van rechtswege onderdeel uit te laten maken van het omgevingsplan. Hierdoor zijn alle regels op één plek te vinden en wordt voorkomen dat een onoverzichtelijke situatie ontstaat. Gemeenten moeten er vervolgens zorg voor dragen dat per 1 januari 2029 het omgevingsplan voldoet aan de eisen van de Omgevingswet, dit geldt ook voor de regeling over kostenverhaal. Vanaf de achttiende tranche van het Bu Chw (Stcrt. 2018, 33414) wordt al geanticipeerd op het overgangsrecht uit het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet door te verduidelijken dat een bestemmingsplan in het kader van de Chw – net als een regulier bestemmingsplan – tot 2024 kan worden vastgesteld, mits het ontwerpbestemmingsplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd. Deze termijn geldt ook voor het experiment met kostenverhaal.
Artikel 7v van het ontwerpbesluit maakt het mogelijk dat gemeenten, in afwijking van de rekensystematiek die voortvloeit uit afdeling 6.4 van de Wro, kunnen experimenteren met een flexibeler kostenverhaal ten behoeve van de realisering van globale en flexibele plannen door middel van onder meer organische gebiedsontwikkeling.1 De flexibiliteit bestaat erin dat gemeentebesturen een eigen rekensystematiek voor het verdelen van kosten in het bestemmingsplan kunnen opnemen en niet langer zijn gebonden aan de wettelijke regeling van het kostenverhaal. De wijze waarop de kostenberekening en -toedeling plaatsvindt, is dan derhalve geheel en al een zaak van het gemeentebestuur. Over het kostenverhaal, zoals opgenomen in het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet heeft de Afdeling een aantal opmerkingen gemaakt.2 In lijn hiermee merkt de Afdeling het volgende op.
De Afdeling acht het op zichzelf aannemelijk dat een flexibeler kostenverhaal dienstbaar kan zijn aan de realisering van flexibele plannen. De keuze voor een decentrale rekensystematiek stuit volgens de Afdeling echter op bezwaren. Deze worden hierna uitgewerkt.
De Afdeling wijst er in de eerste plaats op dat gemeentebesturen – wanneer zij zelf de rekensystematiek voor kostenverhaal moeten vaststellen – voor een grote opgave worden gesteld, waarvan het de vraag is of zij die kunnen waarmaken. Met name van kleine gemeenten kan niet altijd worden verwacht dat zij de expertise in huis hebben om op eigen kracht een rekensystematiek in het bestemmingsplan op te nemen die recht doet aan alle relevante facetten van het kostenverhaal, te meer nu hiervoor in het ontwerpbesluit geen concrete handvatten worden geboden. Dit leidt tot verzwaring van de bestuurlijke lasten, vooral als ten behoeve van het opstellen van de rekensystematiek externe expertise moet worden ingehuurd. Dat het aantal gemeenten dat op grond van het besluit aan het experiment deelneemt vooralsnog is bepaald op vijf, doet hieraan niet af.
In de tweede plaats brengt vaststelling van de rekensystematiek voor kostenverhaal op decentraal niveau met zich dat niet alleen tússen, maar ook bínnen gemeenten – als daar in meer dan één bestemmingsplan regels over kostenverhaal mogen worden opgenomen – aanzienlijke verschillen in kostenverhaalssystematiek kunnen ontstaan. Dit kan leiden tot verwarring bij initiatiefnemers en tot een toename van het aantal beroepsprocedures waarbij bezwaren worden geuit tegen de rekenregels in het bestemmingsplan. De bestuursrechter dient deze regels – afzonderlijk en in onderlinge samenhang – op hun merites te beoordelen. De essentie van het kostenverhaal – te weten de wijze van kostenberekening en -toedeling – zal zich in rechtspraak opnieuw moeten uitkristalliseren als zij niet langer eenduidig op wetsniveau zal zijn geregeld, maar gemeentebesturen haar geheel naar eigen inzicht moeten vastleggen. Hierdoor neemt de belasting van de rechterlijke macht toe. Ook ten aanzien van dit bezwaar geldt dat de omstandigheid dat het besluit voorziet in deelname van vijf gemeenten aan het experiment er niet aan afdoet.
Ten derde voorziet het ontwerpbesluit in de mogelijkheid dat de raad in het bestemmingsplan regels stelt over kostenverhaal. Tevens kan de raad voorschriften over kostenverhaal verbinden aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).3 De bestuursrechter toetst regels in bestemmingsplannen (algemeen verbindende voorschriften) echter op een andere wijze dan vergunningvoorschriften (voorschriften bij een beschikking). Dit verschil heeft niet alleen betrekking op de intensiteit van de toetsing, maar tevens op de consequenties die aan een negatief oordeel over een kostenverhaalsregel kunnen worden verbonden voor de geldigheid daarvan. Dit brengt met zich dat de voorgestelde regeling ertoe kan leiden dat gelijkluidende regels over kostenverhaal – ook binnen een gemeente – een verschillende juridische status krijgen. Daarmee is de rechtszekerheid niet gediend.
In afdeling 6.4 van de Wro wordt bij kostenverhaal uitgegaan van het primaat van het privaatrechtelijk spoor: eerst wordt getracht met de initiatiefnemers in een exploitatiegebied een overeenkomst over kostenverhaal te sluiten (‘anterieure overeenkomst’) en pas als dat niet (in alle gevallen) lukt – en het kostenverhaal op die wijze dus niet is verzekerd – wordt het publiekrechtelijk instrumentarium ingezet.4 Ook in het ontwerpbesluit is die benadering gekozen. De publiekrechtelijke regeling speelt in de praktijk een belangrijke rol bij onderhandelingen over een anterieure overeenkomst, aangezien partijen op basis daarvan een schatting van de kosten kunnen maken.5
Zowel gemeenten als initiatiefnemers hebben een voorkeur voor het privaatrechtelijk spoor, hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat het kostenverhaal in 96% van de gevallen via een overeenkomst wordt geregeld.6 Het welslagen van de onderhandelingen tussen gemeenten en initiatiefnemers is voor een belangrijk deel afhankelijk van de reflexwerking die uitgaat van de mogelijkheden die het publiekrechtelijk instrumentarium biedt.7 Het komt de Afdeling voor dat de voorgestelde regeling ertoe leidt dat initiatiefnemers een beperkter inzicht in deze mogelijkheden zullen hebben dan onder de huidige regelgeving en dat voor gemeenten eveneens lastiger is in te schatten welke kosten zij op welk moment in welke mate kunnen verhalen. De onzekerheid die daarmee gepaard gaat, zal naar verwachting doorwerken in het privaatrechtelijk spoor van het kostenverhaal.
Het voorgestelde artikel is volgens de toelichting in het ontwerpbesluit opgenomen omdat afdeling 6.4 van de Wro niet de gewenste flexibiliteit biedt voor organische gebiedsontwikkelingen en uitnodigingsplanologie op grond van globale bestemmingsplannen. De vraagt rijst echter of het noodzakelijk is om de rekensystematiek in afdeling 6.4 van de Wro volledig los te laten in verband met het faciliteren van organische gebiedsontwikkeling en uitnodigingsplanologie. De Afdeling wijst in dit verband op de reactie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten naar aanleiding van de consultatieversie van het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. In deze reactie staat dat gemeenten – ook bij organische gebiedsontwikkeling en uitnodigingsplanologie – behoefte hebben aan kaders bij het kostenverhaal.8 De Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen stelt in haar reactie dat een ingrijpende wijziging van het kostenverhaalssysteem ten behoeve van onder meer organische gebiedsontwikkeling niet nodig is.9
De Afdeling concludeert dat het voorgestelde artikel leidt tot een verzwaring van bestuurslasten en dat de rechtszekerheid en de belasting van de rechterlijke macht er niet mee zijn gediend. Hieraan doet niet af dat vooralsnog is beoogd een beperkt aantal gemeenten aan het experiment te laten deelnemen.
Uit de toelichting wordt voorts niet duidelijk op grond van welke in de praktijk gerezen bezwaren de regering het noodzakelijk acht de rekensystematiek in afdeling 6.4 van de Wro los te laten en te vervangen door een door gemeentebesturen vast te stellen rekensystematiek.
In het licht van het voorgaande adviseert de Afdeling het opnemen van artikel 7v in het ontwerpbesluit te heroverwegen.
In geval van handhaving van artikel 7v adviseert de Afdeling te voorzien in handvatten aan de hand waarvan gemeentebesturen zelf rekenregels voor kostenverhaal kunnen vormgeven. Deze handvatten zouden er in ieder geval toe moeten leiden dat in de wijze waarop gemeentebesturen de kostenberekening en -toedeling vormgeven ten minste een zekere eenheid wordt betracht.
Anders dan de Afdeling verwacht ik dat het experiment met kostenverhaal juist leidt tot een daling van de bestuurslasten. De huidige systematiek voor grondexploitatie wordt door gemeenten als ingewikkeld ervaren. Met name de voorgeschreven berekensystematiek voor inbrengwaarden leidt tot hoge bestuurslasten. Binnen dit experiment kan voor een andere systematiek worden gekozen. Er kan bijvoorbeeld worden aangesloten bij de WOZ-waarde voor het berekenen van inbrengwaarden. Dit heeft naar verwachting een drukkend effect op de bestuurslasten. Daarbij komt dat de gemeenten die deelnemen aan artikel 7v op basis van ervaringen met hun voorbereiding van het experiment aangeven dat in hun ogen het systeem voor kostenverhaal makkelijker toepasbaar is geworden, waardoor naar verwachting de bestuurslasten zullen dalen.
In het advies merkt de Afdeling op dat het experiment kan leiden tot een verzwaring van de last op de bestuursrechter. Zoals hierboven vermeld kunnen er na inwerkingtreding van de zeventiende tranche acht gemeenten deelnemen aan het experiment met kostenverhaal en ben ik niet voornemens om meer gemeenten deel te laten nemen aan dit experiment. Mede om die reden is het experiment met kostenverhaal vormgegeven in een apart artikel en maakt het experiment met kostenverhaal geen deel uit van artikel 7c van het Bu Chw. Het aantal bestemmingsplannen waarin een regeling met betrekking tot kostenverhaal kan worden getroffen op basis van artikel 7c van het Bu Chw zal dus beperkt zijn. Mocht er tegen deze bestemmingsplannen beroep worden ingesteld, dan leidt dit naar mijn verwachting niet tot een onevenredige verzwaring van de lasten voor de bestuursrechter. Hierbij neem ik in aanmerking dat het experiment gemeenten de mogelijkheid biedt om in een afgebakend gebied regels voor kostenverhaal in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op te nemen. Er ontstaat in het experiment dus geen situatie waarin binnen een gemeente een veelvoud aan verschillende systemen voor kostenverhaal wordt ontwikkeld. Zoals ik in mijn reactie op punt 1 heb aangegeven, is er tot nu toe geen aanleiding om aan te nemen dat het bestaan van verschillende regelingen in de praktijk tot problemen leidt.
De Afdeling stelt dat de voorgestelde regeling ertoe kan leiden dat gelijkluidende regels over kostenverhaal – ook binnen een gemeente – een verschillende juridische status krijgen, omdat de bestuursrechter regels in bestemmingsplannen op een andere wijze toetst dan voorschriften bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). De Afdeling merkt op dat de rechtszekerheid daarmee niet is gediend. Daargelaten de vraag in welke mate de bestuursrechter bij toetsing van regels met betrekking tot kostenverhaal een onderscheid maakt tussen regels in het bestemmingsplan en voorschriften bij de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, ben ik van mening dat beide routes leiden tot voldoende rechtszekerheid. Ook in het huidige stelsel van de Wro en Wabo worden nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt via zowel een bestemmingsplan als via een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Dit experiment brengt hier geen wijziging in aan.
De Afdeling merkt op dat het vrijlaten van de rekensystematiek een negatieve invloed kan hebben op het privaatrechtelijk spoor van de anterieure overeenkomst. Als eerste wil ik benadrukken dat ik niet beoog de bestaande praktijk te wijzigen waar in het grootste deel van de gevallen kostenverhaal via een anterieure overeenkomst wordt verzekerd. Of dit experiment daadwerkelijk gevolgen heeft voor de anterieure fase is de vraag. Ook onder huidige wet- en regelgeving is er een grote mate van contractsvrijheid. Zoals de Afdeling in haar advies terecht overweegt is de contractvrijheid beperkt door de beginselen van verbintenissenrecht zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek en door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Mijn verwachting is dat zowel gemeenten als initiatiefnemers er nog steeds bij voorkeur via de contractuele fase uit zullen komen. Voor de initiatiefnemers is de regeling voor kostenverhaal niet de enige factor die een rol speelt bij het aangaan van een contractuele verplichting met de gemeente.
De Afdeling merkt op dat niet duidelijk is welke in de praktijk gerezen bezwaren worden opgelost met dit experiment. Het bestemmingsplan met verbrede reikwijde biedt meer ruimte voor organische gebiedsontwikkeling. Bij organische gebiedsontwikkeling is vooraf nog niet in detail duidelijk welke activiteiten precies worden verricht. Daardoor is nog niet exact duidelijk welke kosten voor de bijbehorende publieke voorzieningen moeten worden gemaakt en ook is vooraf niet duidelijk welke kosten aan welke activiteit moeten worden toegerekend. Eerder is in de zevende tranche de mogelijkheid geboden om het exploitatieplan pas bij de vergunning vast te stellen. Op dat moment is duidelijk welke ontwikkeling zich voordoet en welke kosten voor publieke voorzieningen moeten worden gemaakt. Dit blijkt in veel situaties nog steeds geen uitkomst te bieden, omdat men nog steeds vast zit aan de rekensystematiek van afdeling 6.4 van de Wro. De gemeenten die zich hebben aangemeld geven aan dat zij deze systematiek als knellend ervaren. Met het loslaten van de rekensystematiek zijn gemeenten bijvoorbeeld niet meer gebonden om volgens de artikelen 40b tot en met 40f van de Onteigeningswet de inbrengwaarde van gronden te berekenen. Het experiment biedt de mogelijkheid om op een eenvoudiger wijze opbrengsten te berekenen. Bijvoorbeeld door uit te gaan van de WOZ-waarde.
Gelet op het voorgaande, kom ik ook na heroverweging tot de conclusie dat het gewenst is artikel 7v op te nemen in het Bu Chw. In de jaarlijkse voortgangsrapportages zal de voortgang van artikel 7v worden geëvalueerd. In de Voortgangrapportage van 2017–2018 zal een kader worden opgesteld waarbinnen deze evaluatie plaatsvindt. Het opstellen van de voortgangsrapportage wordt begeleid door een onafhankelijke commissie waarin in onder andere de VNG, Bouwend Nederland en Natuur en Milieu plaatsnemen.
Hiervoor is al aan de orde geweest dat bij kostenverhaal wordt uitgegaan van het primaat van het privaatrechtelijk spoor. Bij het sluiten van anterieure overeenkomsten wordt de contractsvrijheid van gemeenten begrensd door de beginselen van verbintenissenrecht zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek en door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder is het sluiten van een anterieure overeenkomst vrij. Bij posterieure overeenkomsten – gesloten ná de vaststelling van een exploitatieplan – is de contractsvrijheid beperkter: hierin mag niet worden afgeweken van de inhoud van een exploitatieplan.
Het ontwerpbesluit voorziet in de mogelijkheid dat het kostenverhaal door middel van een overeenkomst wordt verzekerd.10 In de toelichting is vermeld dat de PPT-criteria ook van toepassing zijn op overeenkomsten over kostenverhaal die worden gesloten tussen gemeenten en initiatiefnemers en dat de regeling voor kostenverhaal aldus is vormgegeven als een gesloten stelsel. Het onderscheid tussen anterieure en posterieure overeenkomsten vervalt daarmee.
Het is de Afdeling niet duidelijk of de regering beoogt de contractsvrijheid bij anterieure overeenkomsten in te perken ten opzichte van de huidige situatie, en of de PPT-criteria bij het sluiten van een overeenkomst op grond van het ontwerpbesluit expliciet dienen te fungeren als kader waarbinnen de onderhandelingen mogen plaatsvinden.
De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.
Met het experiment is expliciet niet beoogd om de contractsvrijheid te beperken of om voor anterieure overeenkomsten aan te sluiten bij de PPT-criteria. De toelichting is op dit punt verduidelijkt.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren.
No. W04.18.0036/I
’s-Gravenhage, 9 augustus 2018
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 22 februari 2018, no.2018000354, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet zestiende tranche), met nota van toelichting.
Het ontwerpbesluit voorziet in wijzigingen van en aanvullingen op het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet.
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het besluit vast te stellen, maar af te zien van het voorgestelde artikel 7v (experiment kostenverhaal). Bij de vormgeving van een nieuw voorstel voor een experiment kostenverhaal adviseert de Afdeling het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet tot uitgangspunt te nemen, zoals dat luidt na indiening bij de Tweede Kamer.
Als de regering ervoor kiest om artikel 7v te handhaven, adviseert de Afdeling te voorzien in handvatten aan de hand waarvan gemeentebesturen zelf rekenregels voor kostenverhaal kunnen vormgeven. Deze handvatten zouden er in ieder geval toe moeten leiden dat in de wijze waarop gemeentebesturen de kostenberekening en -toedeling vormgeven ten minste een zekere eenheid wordt betracht.
Artikel 7v van het Ontwerpbesluit voorziet in een regeling over kostenverhaal.
In de toelichting bij het ontwerpbesluit wordt uiteengezet dat bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte door gemeenten veelal worden gebruikt om flexibeler en globaler te bestemmen, onder meer met het oog op organische gebiedsontwikkeling. Het systeem van kostenverhaal zoals neergelegd in afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) sluit hierbij niet goed aan: dit systeem is zo vormgegeven dat op voorhand inzicht moet bestaan in de ontwikkelingen die in een bepaald gebied zullen plaatsvinden en de daarbij behorende kosten voor publieke voorzieningen. Bij organische gebiedsontwikkeling is dat niet altijd goed mogelijk, zodat afdeling 6.4 van de Wro voor dit type gebiedsontwikkeling niet de gewenste flexibiliteit biedt. De regeling in artikel 7v van het ontwerpbesluit is gebaseerd op de systematiek voor kostenverhaal die is gehanteerd in het concept van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. Deze is op 1 juli 2016 ter consultatie gelegd.1
De Afdeling heeft begrip voor de wens van de regering het systeem van kostenverhaal beter te laten aansluiten bij de mogelijkheden die het instrument bestemmingsplan met verbrede reikwijdte biedt. Over de wijze waarop daaraan in het ontwerpbesluit is vormgegeven, merkt zij echter het volgende op.
In de Omgevingswet2 – die op 1 juli 2015 door de Eerste Kamer is aangenomen – is het systeem van kostenverhaal aangepast ten opzichte van de regeling die nu in afdeling 6.4 van de Wro is neergelegd. Bij brief van 25 november 2015 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu te kennen gegeven mogelijkheden te zien om de regeling voor kostenverhaal in de Omgevingswet verder te vereenvoudigen, verbeteren en flexibeler te maken. Wijzigingen in dit verband zouden een plaats krijgen in de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet.3 De consultatieversie van het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet – waarop artikel 7v van het ontwerpbesluit volgens de toelichting is gebaseerd – bevat een regeling over kostenverhaal die afwijkt van de regeling die in de Omgevingswet is opgenomen. Naar aanleiding de reacties op de consultatieversie is het wetsvoorstel aangepast. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft inmiddels advies uitgebracht over het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet4, maar het wetsvoorstel is nog niet bij de Tweede Kamer ingediend. Deze werkwijze betekent dat gemeenten die participeren in het experiment ervaring opdoen met een systematiek die én afwijkt van de Omgevingswet én van de meer recente inzichten van de regering, zoals neergelegd in de consultatieversie van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. Voor de gemeentelijke praktijk kan dat voor een onoverzichtelijk geheel zorgen, niet alleen in de periode tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet, maar ook in de eerste jaren daarna waarin met gecompliceerd overgangsrecht zal moeten worden gewerkt. Uit een oogpunt van ordelijke wetgeving en consistent wetgevingsbeleid acht de Afdeling het derhalve niet wenselijk dat door middel van artikel 7v van het ontwerpbesluit wordt vooruitgelopen op bepalingen in een wetsvoorstel waarvan de parlementaire behandeling nog niet is begonnen.
De Afdeling adviseert daarom thans af te zien van het voorgestelde artikel 7v, en bij de vormgeving van een nieuw voorstel voor een experiment kostenverhaal het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet – zoals dat luidt na indiening bij de Tweede Kamer – tot uitgangspunt te nemen.
Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op.
Artikel 7v van het ontwerpbesluit maakt het mogelijk dat gemeenten, in afwijking van de rekensystematiek die voortvloeit uit afdeling 6.4 van de Wro, kunnen experimenteren met een flexibeler kostenverhaal ten behoeve van de realisering van globale en flexibele plannen door middel van onder meer organische gebiedsontwikkeling.5 De flexibiliteit bestaat erin dat gemeentebesturen een eigen rekensystematiek voor het verdelen van kosten in het bestemmingsplan kunnen opnemen en niet langer zijn gebonden aan de wettelijke regeling van het kostenverhaal. De wijze waarop de kostenberekening en -toedeling plaatsvindt, is dan derhalve geheel en al een zaak van het gemeentebestuur. Over het kostenverhaal, zoals opgenomen in het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet heeft de Afdeling een aantal opmerkingen gemaakt.6 In lijn hiermee merkt de Afdeling het volgende op.
De Afdeling acht het op zichzelf aannemelijk dat een flexibeler kostenverhaal dienstbaar kan zijn aan de realisering van flexibele plannen. De keuze voor een decentrale rekensystematiek stuit volgens de Afdeling echter op bezwaren. Deze worden hierna uitgewerkt.
De Afdeling wijst er in de eerste plaats op dat gemeentebesturen – wanneer zij zelf de rekensystematiek voor kostenverhaal moeten vaststellen – voor een grote opgave worden gesteld, waarvan het de vraag is of zij die kunnen waarmaken. Met name van kleine gemeenten kan niet altijd worden verwacht dat zij de expertise in huis hebben om op eigen kracht een rekensystematiek in het bestemmingsplan op te nemen die recht doet aan alle relevante facetten van het kostenverhaal, te meer nu hiervoor in het ontwerpbesluit geen concrete handvatten worden geboden. Dit leidt tot verzwaring van de bestuurlijke lasten, vooral als ten behoeve van het opstellen van de rekensystematiek externe expertise moet worden ingehuurd. Dat het aantal gemeenten dat op grond van het besluit aan het experiment deelneemt vooralsnog is bepaald op vijf, doet hieraan niet af.
In de tweede plaats brengt vaststelling van de rekensystematiek voor kostenverhaal op decentraal niveau met zich dat niet alleen tússen, maar ook bínnen gemeenten – als daar in meer dan één bestemmingsplan regels over kostenverhaal mogen worden opgenomen – aanzienlijke verschillen in kostenverhaalssystematiek kunnen ontstaan. Dit kan leiden tot verwarring bij initiatiefnemers en tot een toename van het aantal beroepsprocedures waarbij bezwaren worden geuit tegen de rekenregels in het bestemmingsplan. De bestuursrechter dient deze regels – afzonderlijk en in onderlinge samenhang – op hun merites te beoordelen. De essentie van het kostenverhaal – te weten de wijze van kostenberekening en -toedeling – zal zich in rechtspraak opnieuw moeten uitkristalliseren als zij niet langer eenduidig op wetsniveau zal zijn geregeld, maar gemeentebesturen haar geheel naar eigen inzicht moeten vastleggen. Hierdoor neemt de belasting van de rechterlijke macht toe. Ook ten aanzien van dit bezwaar geldt dat de omstandigheid dat het besluit voorziet in deelname van vijf gemeenten aan het experiment er niet aan afdoet.
Ten derde voorziet het ontwerpbesluit in de mogelijkheid dat de raad in het bestemmingsplan regels stelt over kostenverhaal. Tevens kan de raad voorschriften over kostenverhaal verbinden aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).7 De bestuursrechter toetst regels in bestemmingsplannen (algemeen verbindende voorschriften) echter op een andere wijze dan vergunningvoorschriften (voorschriften bij een beschikking). Dit verschil heeft niet alleen betrekking op de intensiteit van de toetsing, maar tevens op de consequenties die aan een negatief oordeel over een kostenverhaalsregel kunnen worden verbonden voor de geldigheid daarvan. Dit brengt met zich dat de voorgestelde regeling ertoe kan leiden dat gelijkluidende regels over kostenverhaal – ook binnen een gemeente – een verschillende juridische status krijgen. Daarmee is de rechtszekerheid niet gediend.
In afdeling 6.4 van de Wro wordt bij kostenverhaal uitgegaan van het primaat van het privaatrechtelijk spoor: eerst wordt getracht met de initiatiefnemers in een exploitatiegebied een overeenkomst over kostenverhaal te sluiten (‘anterieure overeenkomst’) en pas als dat niet (in alle gevallen) lukt – en het kostenverhaal op die wijze dus niet is verzekerd – wordt het publiekrechtelijk instrumentarium ingezet.8 Ook in het ontwerpbesluit is die benadering gekozen. De publiekrechtelijke regeling speelt in de praktijk een belangrijke rol bij onderhandelingen over een anterieure overeenkomst, aangezien partijen op basis daarvan een schatting van de kosten kunnen maken.9
Zowel gemeenten als initiatiefnemers hebben een voorkeur voor het privaatrechtelijk spoor, hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat het kostenverhaal in 96% van de gevallen via een overeenkomst wordt geregeld.10 Het welslagen van de onderhandelingen tussen gemeenten en initiatiefnemers is voor een belangrijk deel afhankelijk van de reflexwerking die uitgaat van de mogelijkheden die het publiekrechtelijk instrumentarium biedt.11 Het komt de Afdeling voor dat de voorgestelde regeling ertoe leidt dat initiatiefnemers een beperkter inzicht in deze mogelijkheden zullen hebben dan onder de huidige regelgeving en dat voor gemeenten eveneens lastiger is in te schatten welke kosten zij op welk moment in welke mate kunnen verhalen. De onzekerheid die daarmee gepaard gaat, zal naar verwachting doorwerken in het privaatrechtelijk spoor van het kostenverhaal.
Het voorgestelde artikel is volgens de toelichting in het ontwerpbesluit opgenomen omdat afdeling 6.4 van de Wro niet de gewenste flexibiliteit biedt voor organische gebiedsontwikkelingen en uitnodigingsplanologie op grond van globale bestemmingsplannen. De vraagt rijst echter of het noodzakelijk is om de rekensystematiek in afdeling 6.4 van de Wro volledig los te laten in verband met het faciliteren van organische gebiedsontwikkeling en uitnodigingsplanologie. De Afdeling wijst in dit verband op de reactie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten naar aanleiding van de consultatieversie van het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. In deze reactie staat dat gemeenten – ook bij organische gebiedsontwikkeling en uitnodigingsplanologie – behoefte hebben aan kaders bij het kostenverhaal.12 De Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen stelt in haar reactie dat een ingrijpende wijziging van het kostenverhaalssysteem ten behoeve van onder meer organische gebiedsontwikkeling niet nodig is.13
De Afdeling concludeert dat het voorgestelde artikel leidt tot een verzwaring van bestuurslasten en dat de rechtszekerheid en de belasting van de rechterlijke macht er niet mee zijn gediend. Hieraan doet niet af dat vooralsnog is beoogd een beperkt aantal gemeenten aan het experiment te laten deelnemen.
Uit de toelichting wordt voorts niet duidelijk op grond van welke in de praktijk gerezen bezwaren de regering het noodzakelijk acht de rekensystematiek in afdeling 6.4 van de Wro los te laten en te vervangen door een door gemeentebesturen vast te stellen rekensystematiek.
In het licht van het voorgaande adviseert de Afdeling het opnemen van artikel 7v in het ontwerpbesluit te heroverwegen.
In geval van handhaving van artikel 7v adviseert de Afdeling te voorzien in handvatten aan de hand waarvan gemeentebesturen zelf rekenregels voor kostenverhaal kunnen vormgeven. Deze handvatten zouden er in ieder geval toe moeten leiden dat in de wijze waarop gemeentebesturen de kostenberekening en
-toedeling vormgeven ten minste een zekere eenheid wordt betracht.
Hiervoor is al aan de orde geweest dat bij kostenverhaal wordt uitgegaan van het primaat van het privaatrechtelijk spoor. Bij het sluiten van anterieure overeenkomsten wordt de contractsvrijheid van gemeenten begrensd door de beginselen van verbintenissenrecht zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek en door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder is het sluiten van een anterieure overeenkomst vrij. Bij posterieure overeenkomsten – gesloten ná de vaststelling van een exploitatieplan – is de contractsvrijheid beperkter: hierin mag niet worden afgeweken van de inhoud van een exploitatieplan.
Het ontwerpbesluit voorziet in de mogelijkheid dat het kostenverhaal door middel van een overeenkomst wordt verzekerd.14 In de toelichting is vermeld dat de PPT-criteria ook van toepassing zijn op overeenkomsten over kostenverhaal die worden gesloten tussen gemeenten en initiatiefnemers en dat de regeling voor kostenverhaal aldus is vormgegeven als een gesloten stelsel. Het onderscheid tussen anterieure en posterieure overeenkomsten vervalt daarmee.
Het is de Afdeling niet duidelijk of de regering beoogt de contractsvrijheid bij anterieure overeenkomsten in te perken ten opzichte van de huidige situatie, en of de PPT-criteria bij het sluiten van een overeenkomst op grond van het ontwerpbesluit expliciet dienen te fungeren als kader waarbinnen de onderhandelingen mogen plaatsvinden.
De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen geen besluit te nemen dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van datum, nr. IenM/BSK-2018/35008, Constitutionele Zaken en Wetgeving;
Gelet op de artikelen 2.2 en 2.4 van de Crisis- en herstelwet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van datum, nr. );
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van datum, nr.;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 2, eerste lid, worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel jj door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
kk. Schieoevers Noord, gemeente Delft, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 128;
ll. Broekgraaf, gemeente Leerdam, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 129.
B
In artikel 6g, eerste lid, onder a, wordt ‘tot 6 maart 2018’ vervangen door: tot 1 januari 2021.
C
Na artikel 6n wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
1. Dit artikel is vanaf het moment van inwerkingtreding van dit besluit (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet zestiende tranche) voor de duur van vijf jaar van toepassing op de gronden van het attractiepark De Efteling in Loon op Zand, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 130.
2. In aanvulling op artikel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een project dat geheel bestaat uit het bouwen van een bouwwerk of wijziging of uitbreiding daarvan, en aan de volgende voorwaarden voldoet:
a. het bouwwerk is niet hoger dan 5 meter;
b. het bouwwerk ligt of komt te liggen op een afstand van meer dan 10 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied;
c. de oppervlakte van het bouwwerk bedraagt niet meer dan 150 m2, met uitzondering van overkappingen die onlosmakelijk verbonden zijn met attracties, gelegen binnen het gebied het Sprookjesbos, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 131, waarvoor een maximale oppervlakte van 50 m2 per overkapping geldt;
d. het bouwwerk is incidenteel toegankelijk voor onderhoud;
e. het bouwwerk is niet toegankelijk voor het publiek, met uitzondering van de ruimte onder overkappingen, zoals bedoeld onder c.
3. De in onderdeel c van het tweede lid genoemde maximale oppervlakte van 150 m2 voor bouwwerken, niet zijnde overkappingen mag alleen worden overschreden indien dit niet in strijd is met het op die gronden geldende bestemmingsplan.
4. In aanvulling op artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft:
a. een bouwwerk ten behoeve van een nutsvoorziening of het telecommunicatieverkeer, mits voldaan wordt aan de volgende eisen:
1° niet hoger dan 3 meter, en
2° de oppervlakte niet meer dan 15 m2,
b. straatmeubilair.
D
Artikel 7c wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het veertiende tot en met het zeventiende lid tot het vijftiende tot en met het achttiende lid, wordt na het dertiende lid een lid ingevoegd, luidende:
14. In aanvulling op artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening kan bij het bestemmingsplan worden bepaald dat het met het oog op de regels bedoeld in het eerste lid verboden is zonder omgevingsvergunning, gronden of bouwwerken te gebruiken voor een daarbij aangegeven activiteit, als de activiteit niet in strijd is met het bestemmingsplan. Voor toepassing van deze bepaling in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt deze vergunning aangemerkt als een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet. De vergunning wordt verleend als wordt voldaan aan de daartoe in het bestemmingsplan gestelde voorwaarden.
2. Aan het zeventiende lid (nieuw) worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel uuu door een puntkomma, achttien onderdelen toegevoegd, luidende:
vvv. Waubach, gemeente Landgraaf, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 132;
www. Gravenrode, gemeente Landgraaf, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 133;
xxx. Bad Nieuweschans, gemeente Oldambt, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 134;
yyy. Goudasfalt, gemeente Gouda, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 135;
zzz. Postcodegebied 1012, gemeente Amsterdam, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 136;
aaaa. Klein Plaspoelpolder, gemeente Leidschendam-Voorburg, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 137;
bbbb. Schieoevers Noord, gemeente Delft, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 128;
cccc. Strijp-S en Strijp-T, gemeente Eindhoven, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 138;
dddd. Buitengebied Woerden, gemeente Woerden, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 139;
eeee. Buitengebied Gaasterlân-Sleat, gemeente Fryske Marren, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 140;
ffff. Nuenen West, gemeente Nuenen, Gerwen, Nederwetten, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 141;
gggg. Buitengebied Bernheze, gemeente Bernheze, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 142;
hhhh. Dorp Norg, gemeente Noordenveld, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 143;
iiii. Dukenburg, gemeente Nijmegen, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 144;
jjjj. Lint-Zuid, gemeente Lansingerland, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 145;
kkkk. Broekgraaf, gemeente Leerdam, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 146;
llll. Kernen Rijssen en Holten, gemeente Rijssen-Holten, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 147;
mmmm. Kernen Koggenland, gemeente Koggenland, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 148.
3. Het achttiende lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
a. In de onderdelen a tot en met h wordt ‘het zestiende lid’ telkens vervangen door: het zeventiende lid.
b. In onderdeel h wordt ‘vanaf het moment van inwerkingtreding van dit besluit (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet vijftiende tranche) voor de duur van vijf jaar’ vervangen door: tot 27 juni 2022.
c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
i. voor de in de onderdelen vvv tot en met mmmm van het zeventiende lid genoemde plangebieden: vanaf het moment van inwerkingtreding van dit besluit (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet zestiende tranche) voor de duur van vijf jaar.
E
Artikel 7g, vijfde lid, wordt als volgt gewijzigd:
In onderdeel f wordt ‘vanaf het moment van inwerkingtreding van dit besluit (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet vijftiende tranche) voor de duur van vijf jaar vervangen door: tot 27 juni 2022.
F
Artikel 7l wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt ‘het aangewezen urgentiegebied’ vervangen door: een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied.
2. In het vierde lid wordt ‘urgentiegebieden’ vervangen door ‘gebieden’ en wordt ‘urgentiegebied’ vervangen door: gebied.
G
In artikel 7s, eerste lid, wordt ‘uiterlijk vijf jaar na inwerkingtreding van dit besluit (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet vijftiende tranche) vervangen door: voor 27 juni 2022.
H
Na artikel 7s worden drie nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
1. In de provincie Groningen kunnen in afwijking van artikel 3.2 van de Wet ruimtelijke ordening, in een bestemmingsplan aan gronden voorlopige bestemmingen voor het bouwen en in werking hebben van een collector voor warmteopwekking of een paneel voor elektriciteitsopwekking voor een termijn van maximaal dertig jaar worden toegekend aan de exacte locaties van deze collectoren of panelen, mits dit bestemmingsplan wordt vastgesteld uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet zestiende tranche).
2. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening wordt de bestemming van gronden waaraan tevens een voorlopige bestemming voor een collector voor warmteopwekking of een paneel voor elektriciteitsopwekking is toegekend, met het oog op de toegekende bestemmingen gestelde regels, binnen een periode van vijfendertig jaar opnieuw vastgesteld. Artikel 3.1, derde tot en met vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is gedurende deze periode niet van toepassing.
1. Dit artikel is van toepassing op de transitie naar een duurzame energievoorziening en de elektrificatie van het mijnbouwplatform Ameland Westgat. Daarbij wordt overeenkomstig het bepaalde in dit artikel afgeweken van artikel 3.10d van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
2. Ter bevordering van de elektrificatie, bedoeld in het eerste lid, onderzoekt degene die het voornoemde mijnbouwplatform drijft, tot 1 januari 2019 of de gasturbine die zorg draagt voor de energievoorziening van dit mijnbouwplatform kan worden vervangen door een elektrische installatie. Uiterlijk op 1 januari 2019 dient deze drijver bij onze Minister een projectplan in waarbij de keuze wordt gemaakt voor:
a. het overgaan op een elektrische installatie zonder dat een nieuwe elektriciteitskabel tussen Ameland en het elektriciteitsnetwerk op het vaste land wordt aangelegd en waarbij de huidige gasturbine tot uiterlijk 1 januari 2022 in bedrijf zal zijn, of
b. het aanpassen van de in de aanhef genoemde gasturbine indien niet wordt overgegaan op een elektrische installatie, zodat uiterlijk per 31 december 2019 aan de emissiegrenswaarden, genoemd in artikel 3.10d van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voldaan.
3. Afhankelijk van de in het tweede lid bedoelde keuze voldoet het rookgas van de gasturbine genoemd in dat lid in afwijking van artikel 3.10d van het Activiteitenbesluit milieubeheer tot de in het tweede lid, onder a, respectievelijk onder b, genoemde datum aan de emissiegrenswaarden die op 31 maart 2010 voor die installatie golden ingevolge het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B of het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A, dan wel aan de daarvan afwijkende emissiegrenswaarden, die voor die stookinstallatie golden op grond van een daarvoor verleende omgevingsvergunning.
4. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, onder a, rapporteert de drijver jaarlijks uiterlijk per 1 januari tot aan de in die bepaling genoemde datum aan Onze Minister over de vordering van het project en overlegt hij het projectplan voor de resterende periode.
5. Indien naar het oordeel van Onze Minister uit het projectplan, bedoeld in het tweede lid, of het projectplan voor de resterende periode, bedoeld in het vierde lid, onvoldoende blijkt dat daadwerkelijk overgegaan kan worden op een elektrische installatie voor 1 januari 2022, kan bij algemene maatregel van bestuur de afwijking van artikel 3.10d van het Activiteitenbesluit milieubeheer op een daarbij te bepalen tijdstip voortijdig worden beëindigd.
6. Indien toepassing wordt gegeven aan het vijfde lid wordt een overgangstermijn van twaalf maanden bepaald, gedurende welke het rookgas van de gasturbine van het mijnbouwplatform de emissiegrenswaarden genoemd in artikel 3.10d van het Activiteitenbesluit milieubeheer mogen overschrijden tot maximaal de emissiegrenswaarden als bedoeld in het tweede lid.
1. In afwijking van afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening en het tiende en elfde lid van artikel 7c kan de raad op grond van dit artikel regels voor kostenverhaal opnemen in het bestemmingsplan of voorschriften daaromtrent aan de omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verbinden.
2. Het bevoegd gezag verhaalt de kosten verbonden aan de in het eenentwintigste lid bedoelde werken, werkzaamheden en maatregelen op diegene die de in het twintigste lid genoemde activiteiten verricht.
3. Kosten worden slechts verhaald voor zover die worden gedragen door de waardestijging die de locatie als gevolg van de activiteit heeft of zal hebben.
4. De kosten worden verhaald voor zover de werken, werkzaamheden en maatregelen als bedoeld in het eenentwintigste lid toerekenbaar zijn aan de gebieden, of een deel daarvan, als bedoeld in het elfde lid, en voor zover de kosten proportioneel zijn in verhouding tot het profijt dat de gebieden, of een deel daarvan, van de werken, werkzaamheden of maatregelen ondervinden.
5. In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag beslissen om geheel of gedeeltelijk af te zien van het verhalen van de kosten:
a. indien het totaal aan te verhalen kosten minder bedraagt dan 10.000 euro;
b. indien er geen verhaalbare kosten zijn voor werken, werkzaamheden en maatregelen als bedoeld in het eenentwintigste lid, onder a, of;
c. indien de verhaalbare kosten voor werken, werkzaamheden en maatregelen, bedoeld in het eenentwintigste lid, onder a, uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen.
6. Het is verboden om te beginnen met een activiteit als bedoeld in het twintigste lid, zolang de verschuldigde geldsom, als bedoeld in het tiende lid, niet is betaald en het bestemmingsplan nog niet onherroepelijk is.
7. In afwijking van het zesde lid kan bij de beschikking, bedoeld in het tiende lid, worden bepaald dat de betaling geheel of gedeeltelijk na aanvang van de activiteit plaatsvindt, mits aan de beschikking voorschriften worden verbonden over het stellen van aanvullende zekerheden voor betaling van de verschuldigde geldsom.
8. In een geval als bedoeld in het zevende lid kan het bevoegd gezag bij het uitblijven van betaling de verschuldigde geldsom invorderen bij dwangbevel.
9. De rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort, kan een overeenkomst aangaan waarin het kostenverhaal wordt verzekerd.
10. Als er geen overeenkomst is aangegaan, wordt de verschuldigde geldsom overeenkomstig de regels in het bestemmingsplan of de voorschriften bij de vergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bij beschikking vastgesteld.
11. In het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden een of meer gebieden aangewezen waarbinnen de in het tweede lid bedoelde kosten worden verhaald.
12. De kosten worden in of op grond van het bestemmingsplan verdeeld over de activiteiten of over samenhangende activiteiten.
13. Als de regels, bedoeld in artikel 7c, zesde lid, betrekking hebben op kostenverhaal en bij de toepassing een interpretatie behoeven, stelt de raad deze regels vast.
14. In het bestemmingsplan kan een indexeringsregeling voor de kosten als bedoeld in het tweede lid worden opgenomen.
15. Artikel 6.2.10 van het Besluit ruimtelijke ordening en de Regeling plankosten exploitatieplan zijn van overeenkomstige toepassing
16. In het bestemmingsplan of de vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt een regeling voor de eindafrekening opgenomen.
17. Bij de eindafrekening op basis van een bestemmingsplan worden verleende omgevingsvergunningen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrokken.
18. De eindafrekening leidt er niet toe dat een aanvullende geldsom is verschuldigd.
19. Als de eindafrekening ertoe leidt dat het bevoegd gezag gehouden is een deel van de betaalde geldsom terug te betalen, gebeurt dit binnen vier weken na vaststelling van de afrekening met dien verstande dat als de herberekende verschuldigde geldsom meer dan vijf procent lager is dan de betaalde verschuldigde geldsom, het bevoegd gezag alleen gehouden is het bedrag met rente terug te betalen aan degene aan wie de beschikking als bedoeld in het tiende lid is opgelegd of diens rechtsopvolger voor zover het bedrag groter is dan vijf procent.
20. Activiteiten als bedoeld in het tweede lid, zijn:
a. de bouw van een of meer woningen,
b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen,
c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen,
d. de bouw van een gebouw, dat geen hoofdgebouw is, met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte,
e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste tien woningen worden gerealiseerd,
f. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe gebruiksvormen ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt,
g. de wijziging van het gebruik van een locatie, voor zover dat in het bestemmingsplan is bepaald.
21. Werken, werkzaamheden en maatregelen als bedoeld in het tweede lid, zijn:
a. het aanleggen van voorzieningen, waaronder:
1. nutsvoorzieningen met bijbehorende werken en bouwwerken,
2. riolering met inbegrip van bijbehorende werken en bouwwerken,
3. wegen, ongebouwde openbare parkeergelegenheden, pleinen, voet- en rijwielpaden, waterpartijen, watergangen, voorzieningen voor de waterhuishouding, bruggen, tunnels, duikers, kades, steigers, en andere rechtstreeks met de aanleg van deze voorzieningen verband houdende werken en bouwwerken,
4. infrastructuur voor openbaar vervoervoorzieningen met bijbehorende werken en bouwwerken,
5. groenvoorzieningen, waaronder begrepen openbare parken, plantsoenen, speelplaatsen, trapvelden en speelweiden, natuurvoorzieningen en openbare niet-commerciële sportvoorzieningen,
6. openbare verlichting en brandkranen met aansluitingen,
7. straatmeubilair, speeltoestellen, sierende elementen, kunstobjecten en afrasteringen in de openbare ruimte,
8. openbare gebouwde parkeervoorzieningen,
b. het verwerven van percelen ten behoeve van de voorzieningen,
c. het slopen, verwijderen en verplaatsen van opstallen, obstakels, funderingen, kabels en leidingen,
d. het uitvoeren van werkzaamheden, waaronder het dempen van oppervlaktewateren, verrichten van grondwerken, met inbegrip van het egaliseren, ophogen en afgraven,
e. voorbereiding en toezicht op de uitvoering vanwege de aanleg van de voorzieningen en werken, inclusief het daartoe benodigde onderzoek,
f. tijdelijk beheer van de door of vanwege de overheid verworven percelen, verminderd met de uit het tijdelijk beheer te verwachten opbrengsten,
g. het vrijmaken van de locatie van persoonlijke rechten en lasten, eigendom, bezit of beperkt recht en zakelijke lasten,
h. het vaststellen van een bestemmingsplan, inclusief het daartoe benodigde onderzoek,
i. vanwege het belang van de fysieke leefomgeving noodzakelijke maatregelen,
j. de betaling van planschade, bedoeld in afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening, niet-terugvorderbare BTW, niet-gecompenseerde compensabele BTW, of andere niet-terugvorderbare belastingen, over de kostenelementen, genoemd onder a tot en met i, rente van geïnvesteerde kapitalen en overige lasten, verminderd met renteopbrengsten.
22. De kosten voor de werken, werkzaamheden en maatregelen genoemd in het eenentwintigste lid zijn in elk geval verrekenbaar voor zover het betreft:
a. de werken, werkzaamheden en maatregelen genoemd onder a, c en d;
b. de werken, werkzaamheden en maatregelen genoemd onder b, f en g;
c. de werken, werkzaamheden en maatregelen genoemd onder e en h.
23. Dit artikel is van toepassing op de in artikel 7c, zeventiende lid (nieuw), onderdelen e, l, aaa, kkk en rrr genoemde plangebieden voor zover het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte voor die gebieden voor de in het achttiende lid (nieuw) genoemde datum wordt vastgesteld.
I
Bijlage 59 (De Scheg, gemeente Amstelveen) wordt vervangen door een nieuwe bijlage 59 (De Scheg, gemeente Amstelveen), opgenomen in de bijlage bij dit besluit.
Bijlage 104 (Bedrijventerrein De Kade, gemeente Maassluis) wordt vervangen door een nieuwe bijlage 104 (Bedrijventerrein De Kade, gemeente Maassluit), opgenomen in de bijlage bij dit besluit.
J
Er worden 21 bijlagen toegevoegd zoals opgenomen in de bijlage:
a. bijlage 128 (Schieoevers Noord Delft);
b. bijlage 129 (Broekgraaf Leerdam);
c. bijlage 130 (Efteling Loon op Zand);
d. bijlage 131 (Sprookjesbos Efteling Loon op Zand);
e. bijlage 132 (Waubach Landgraaf);
f. bijlage 133 (Gravenrode Landgraaf);
g. bijlage 134 (Bad Nieuweschans Oldambt);
h. bijlage 135 (Goudasfalt Gouda);
i. bijlage 136 (Postcodegebied 1012 Amsterdam);
j. bijlage 137 (Klein Plaspoelpolder Leidschendam-Voorburg);
k. bijlage 138 (Strijp S en Strijp T Eindhoven);
l. bijlage 139 (Buitengebied Woerden Woerden);
m. bijlage 140 (Buitengebied Gaasterlân-Sleat Fryske Marren);
n. bijlage 141 (Nuenen West Nuenen, Gerwen, Nederwetten);
o. bijlage 142 (Buitengebied Bernheze Bernheze);
p. bijlage 143 (Dorp Norg Noordenveld);
q. bijlage 144 (Dukenburg Nijmegen);
r. bijlage 145 (Lint-Zuid Lansingerland);
s. bijlage 146 (Broekgraaf Leerdam);
t. bijlage 147 (Kernen Rijssen en Holten Rijssen en Holten);
u. bijlage 148 (Kernen Koggenland Koggenland).
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Kaart Leidschendam-Voorburg, Klein Plaspoelpolder
Kaart Fryske Marren, Buitengebied Gaasterlan-Sleat
Kaart Rijssen en Holten, Kernen Rijssen en Holten
Dit besluit bevat de zogenoemde zestiende tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Bu Chw).
Krachtens artikel I wordt het Bu Chw gewijzigd en aangevuld.
Aan reeds bestaande experimenten worden nieuwe gebieden of nieuwe onderdelen toegevoegd.
In onderdeel A worden twee nieuwe ontwikkelingsgebieden als bedoeld in artikel 2.2 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) aangewezen. Het gaat om Schieoevers in de gemeente Delft en Broekgraaf in de gemeente Leerdam.
In onderdeel B is bepaald dat het bestaande experiment in artikel 6g, dat tot doel heeft het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor de in het tweede lid genoemde bouwwerken te vereenvoudigen, wordt verlengd tot 1 januari 2021.
In onderdeel C wordt een innovatief experiment als bedoeld in artikel 2.4 van de Chw aan het Bu Chw toegevoegd. Het gaat om een experiment met het vergunningvrij plaatsen van een aantal bouwwerken in het attractiepark De Efteling gelegen in de gemeente Loon op Zand.
In onderdeel D worden achttien gebieden toegevoegd aan het experiment met het vaststellen van bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte (artikel 7c). Met dit experiment (artikel 7c) wordt vooruitgelopen op het omgevingsplan uit de Omgevingswet (Stb. 2016, 156).
Tevens wordt aan artikel 7c een nieuw onderdeel toegevoegd. Dit betreft de mogelijkheid om in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte een vergunningstelsel voor het gebruiken van gronden en gebouwen op te nemen. In verband met deze toevoeging vindt tevens een vernummering plaats.
Daarnaast worden in onderdeel H drie nieuwe innovatieve experimenten als bedoeld in artikel 2.4 van de Chw aan het Bu Chw toegevoegd, namelijk een experiment met het voorlopig bestemmen van zonneparken in de provincie Groningen (artikel 7t), het elektrificeren van het mijnbouwplatform Ameland-Westgat (artikel 7u) en een experiment met een nieuwe systematiek voor kostenverhaal (artikel 7v).
In onderdeel I wordt het gebied ‘De Scheg’ dat gelegen is in de gemeente Amstelveen met enkele hectaren uitgebreid. Hetzelfde wordt gedaan voor het Bedrijventerrein De Kade in de gemeente Maassluis.
Verscheidene toevoegingen zijn ingegeven doordat bij de uitvoering van eerder aangewezen experimenten blijkt dat de experimenten gebaat zijn met de toevoeging van nieuwe instrumenten. Een voorbeeld hiervan is het experiment met kostenverhaal waar de gemeenten Alphen aan den Rijn, Delft, Den Haag, Haarlemmermeer en Nieuwegein aan deelnemen. Voor deze gemeenten was het al mogelijk om een bestemmingsplan verbrede reikwijdte vast te stellen. Deze mogelijkheid wordt voor deze gemeenten uitgebreid met de mogelijkheid om met een nieuw stelstel voor kostenverhaal te werken. Daarnaast worden het gebied Broekgraaf in de gemeente Leerdam en het gebied Schieoevers in de gemeente Delft toegevoegd aan het experiment met het bestemmingsplan verbrede reikwijdte en het experiment met de ontwikkelingsgebieden omdat op voorhand duidelijk is dat beide instrumenten noodzakelijk zijn om de ontwikkelingen te realiseren.
Voor alle toevoegingen aan bestaande experimenten alsmede de nieuwe experimenten wordt een termijn gesteld waarbinnen van de mogelijkheden die het experiment biedt, gebruik kan worden gemaakt. In één geval kan direct een concrete einddatum worden vermeld. Dit betreft het experiment met het elektrificeren van het productieplatform Ameland-Westgat. In de andere gevallen wordt een termijn gegeven van een aantal jaren na inwerkingtreding van dit besluit. Ter verduidelijking is opgenomen dat met dit besluit wordt bedoeld de zestiende tranche, door hantering van de tekst ‘(Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet zestiende tranche)’. Dit is een tijdelijke toevoeging. Zoals aangekondigd in de toelichting op de dertiende tranche (Stb. 2016, 252) is gekozen voor de systematiek waarbij de ten hoogste toegestane termijn voor afwijking, inclusief de tekst tussen haakjes, in de eerstvolgende tranche wordt vervangen door een concrete einddatum.
Ter uitvoering van deze systematische keuze om de termijnstelling in het Bu Chw te verduidelijken worden de termijnen voor de nieuwe experimenten uit de vijftiende tranche in de onderdelen D, E en G, van deze tranche omgezet naar een concrete einddatum.
Op 30 januari 2017 is een voorstel tot wijziging van de Wro toegezonden aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 34 666 nr. 2, 2016/17). Dit voorstel is gericht op het afschaffen van de actualiseringplicht voor bestemmingsplannen en beheersverordeningen. Het Bu Chw kent meerdere experimenten waarbij wordt afgeweken van het tweede lid van artikel 3.1 van de Wro waarin een termijn wordt gesteld waarbinnen een bestemmingsplan geactualiseerd moet worden. Indien het wetsvoorstel wordt vastgesteld en de wet tot wijziging van de Wro in werking treedt, wordt bezien op welke wijze het Bu Chw aanpassing behoeft.
Tot slot wordt nog een redactionele aanpassing in het Bu Chw aangebracht. Het betreft onderdeel F, waarin de redactie van artikel 7l wordt gewijzigd.
In de artikelen II en III worden de inwerkingtreding onderscheidenlijk de citeertitel geregeld.
Op grond van artikel 5.2a van de Chw is het ontwerpbesluit op 20 juni 2017 in de Staatscourant gepubliceerd (Stcrt. 2017, nr. 33137). Naar aanleiding van de voorpublicatie van het ontwerpbesluit zijn drie zienswijzen ingediend. Met betrekking tot het project Energienet Ameland (onderdeel H) is één zienswijze ingediend. In deze zienswijze verzoekt de Waddenvereniging om het project Energienet Ameland dat uitgevoerd wordt op grond van artikel 7u van het ontwerpbesluit niet toe te voegen aan het Bu Chw. Met betrekking tot het experiment met kostenverhaal (onderdeel H) hebben de gemeenten Haarlemmermeer en Alphen aan den Rijn een identieke zienswijze ingediend die ziet op het concept-artikel 7v waarin het experiment met kostenverhaal is opgenomen. In deze zienswijze verzoeken de gemeenten artikel 7v en de toelichting op artikel 7v op onderdelen aan te passen.
De Waddenvereniging brengt in haar zienswijze naar voren het niet passend te vinden dat er een uitstoot van NOx wordt toegestaan die boven de per 1 januari 2017 geldende emissiegrenswaarde voor NOx ligt. In het verlengde hiervan merkt de Waddenvereniging ook op dat het koppelen van Energienet Ameland aan het mijnbouwplatform tot een contradictie leidt. Verder merkt de Waddenvereniging op dat NAM op de hoogte had kunnen zijn van het feit dat er per 1 januari 2017 een nieuwe emissiegrenswaarde voor NOx zou gaan gelden. Met betrekking tot deze punten wordt opgemerkt dat de gemeente Ameland de doelstelling heeft om zelfvoorzienend te worden op het gebied van energie. De verduurzaming van Ameland loopt echter tegen technische grenzen aan. Tegelijkertijd was NAM in het voorjaar van 2016 bezig met de voorbereidingen om de NOx emissies van de gasturbine te reduceren. Deze zaken zijn in samenhang besproken binnen het consortium Duurzaam Ameland en hebben geleid tot het project Energienet Ameland. NAM beoogt daarbij dit mijnbouwplatform volledig te elektrificeren en een significante bijdrage te leveren aan de financiering van het project Energienet Ameland. Het is bedrijfseconomisch niet haalbaar om op korte termijn de gasturbine aan te passen en daarna alsnog het platform te elektrificeren. In principe heeft het nooit de voorkeur om een emissie toe te staan die hoger ligt dan de daarvoor geldende grenswaarde. In dit specifieke geval zijn er drie redenen om met een tijdelijke afwijking van wet- en regelgeving dit toch mogelijk te maken. De eerste reden is gelegen in de bijdrage die elektrificatie van het mijnbouwplatform als onderdeel van het project Energienet Ameland kan leveren aan de landelijke transitie naar een duurzame energievoorziening. Deze bijdrage wordt geleverd doordat industrie en bewoond gebied in één gebalanceerd energienetwerk worden geïntegreerd. Ten tweede wordt de tijdelijke afwijking van de emissiegrenswaarde voor NOx uit het Activiteitenbesluit milieubeheer nagenoeg geheel gecompenseerd door een NOx-nulemissie die ontstaat als wordt overgegaan tot elektrificatie van het mijnbouwplatform. In aanvulling daarop zal in het geval van elektrificatie de huidige CO2-uitstoot van het platform tot nul worden gereduceerd. Hierdoor zal het mijnbouwplatform over de gehele periode minder CO2 uitstoten dan is voorzien. Ten derde kunnen de kennis en ervaring die worden opgedaan met het elektrificeren van de processen op het mijnbouwplatform en het reduceren van de totale elektriciteitsvraag ten gunste komen van toekomstige initiatieven op andere plaatsen.
Verder merkt de Waddenvereniging op dat het realiseren van het project Energienet Ameland leidt tot overdimensionering van het energienetwerk op Ameland. Dit is een terechte zorg, die ook door de partijen die werken aan het project Energienet Ameland is geïdentificeerd. In het project Energienet Ameland wordt holistisch gekeken naar vraag en aanbod van energie, alsmede benodigde opslag, door de jaren heen. De industrievraag wordt hierin meegenomen en er wordt nadrukkelijk gekeken naar de juiste dimensionering van het energiesysteem bij zowel de aanvang van elektrificatie van het mijnbouwplatform alsook bij het einde van de gaswinning.
Ook meent de Waddenvereniging dat de Chw geen grondslag biedt voor het afwijken van artikel 3.10d van het Activiteitenbesluit milieubeheer ten behoeve van het realiseren van het project Energienet Ameland. De Waddenvereniging motiveert dit door te stellen dat niet wordt voldaan aan de criteria die artikel 2.4, tweede lid, van de Chw stelt en dat ten onrechte afgeweken wordt van Europese regelgeving. Voor een toelichting op de vraag waarom dit project voldoet aan de criteria uit de Chw wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel 7u van dit ontwerpbesluit. Hier wordt gemotiveerd waarom dit project een bijdrage levert aan het realiseren van de criteria genoemd in artikel 2.4, tweede lid, van de Chw. De opmerking van de Waddenvereniging geeft geen aanleiding om de toelichting verder aan te vullen. Met betrekking tot de stelling dat wordt afgeweken van Europese regelgeving wordt erop gewezen dat de gasturbine die op het mijnbouwplatform staat een vermogen heeft van minder dan 50MW. Daarmee valt de gasturbine niet onder de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU). De bepalingen over best beschikbare technieken in paragraaf 5.2 Besluit omgevingsrecht gelden slechts voor de best beschikbare technieken in de BBT-conclusies op grond van de Richtlijn industriële emissies en daarmee niet voor deze installatie. Daarnaast valt de gasturbine niet onder de richtlijn voor middelgrote stookinstallaties (EU 2015/2193), omdat gasturbines en gas- en dieselmotoren, die op offshore-platforms worden gebruikt zijn uitgezonderd van het werkingsgebied (artikel 2, derde lid, onder h). Bovendien zou de gasturbine volgens het overgangsrecht van deze richtlijn pas in 2025 aan de strengere eisen moeten voldoen.
In de zienswijze van de gemeenten Alphen aan den Rijn en Haarlemmermeer over kostenverhaal wordt aandacht gevraagd voor de wijze waarop rekening kan worden gehouden met de onzekerheid die speelt bij uitnodigingsplanologie. Daarnaast is aandacht gevraagd voor de rol van een overeenkomst bij het verhalen van kosten, voor de bevoegdheid om macro-aftopping toe te passen en voor de vraag of gemeenten gebruik kunnen maken van artikel 7v op het moment dat al gebruik is gemaakt van de mogelijkheden voor kostenverhaal uit artikel 7c van het Bu Chw.
Naar aanleiding van deze zienswijzen en nader overleg met de vijf deelnemende gemeenten is het ontwerpbesluit op onderdelen aangepast. Om meer inzicht te bieden in de wijze waarop het werken met open normen en beleidsregels bijdraagt aan flexibiliteit en de wijze waarop omgegaan kan worden met onzekerheid is de toelichting aangescherpt en zijn er enkele voorbeelden toegevoegd. Verder is nader toegelicht dat kostensoorten in bepaalde gevallen bij de eindafrekening met elkaar kunnen worden verrekend.
Met betrekking tot de bevoegdheid om macro-aftopping toe te passen is artikel 7v aangepast. Het toepassen van macro-aftopping is geen bevoegdheid meer, maar een verplichting. Gemeenten houden wel de mogelijkheid om zelf te bepalen op welk moment macro-aftopping wordt toegepast.
Over de rol van de overeenkomst bij kostenverhaal wordt opgemerkt dat het verschil tussen de posterieure en anterieure overeenkomst komt te vervallen. Het blijft echter de voorkeur houden om in een overeenkomst afspraken te maken over kostenverhaal. Naarmate de regeling voor kostenverhaal gedetailleerder is uitgewerkt in het bestemmingsplan worden de schaduwcontouren scherper en zal er inderdaad minder ruimte zijn om afwijkende afspraken contractueel vast te leggen in een overeenkomst. Op dit punt is het ontwerpbesluit niet aangepast.
Om tegemoet te komen aan het laatste punt van de gemeenten is de toelichting verduidelijkt. Gemeenten kunnen ook gebruik maken van dit experiment op het moment dat reeds gebruik is gemaakt van de mogelijkheden met betrekking tot kostenverhaal uit artikel 7c van het Bu Chw. Beide mogelijkheden mogen echter niet tegelijk worden toegepast. Wanneer een gemeente al een bestemmingsplan heeft vastgesteld waarin gebruik wordt gemaakt van de systematiek uit artikel 7c, dan zal dit bestemmingsplan op dat onderdeel partieel moeten worden herzien om gebruik te maken van de mogelijkheden van artikel 7v.
Op grond van artikel 5.2a van de Chw is het ontwerpbesluit door de Minister van Infrastructuur en Milieu bij brieven van 8 juni 2017 (IenM/BSK-2017/116809 respectievelijk 116734) tevens voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal (Kamerstuk 32 127, nr. 222). De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu van de Tweede Kamer heeft op 5 juni 2017 een aantal schriftelijke vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Infrastructuur en Milieu. Naar aanleiding van de beantwoording van deze vragen zijn er op 31 oktober 2017 aanvullende vragen gesteld. Deze vragen zijn beantwoord met de Kamerbrieven 32 127, nrs. 224 en 225. De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft deze antwoorden voor kennisgeving aangenomen.
Aan het experiment met ontwikkelingsgebieden in artikel 2 van het Bu Chw worden twee gebieden toegevoegd. Zoals in de toelichting bij de eerste tranche (Stb. 2010, 289) is aangegeven, gaat het bij ontwikkelingsgebieden vooral om het mogelijk maken van gewenste maatschappelijke ontwikkelingen die door het ontbreken van milieugebruiksruimte niet van de grond komen. Te denken valt aan gebieden in transitie en aan intensivering van bedrijventerreinen.
Om te kunnen voldoen aan de woonbehoefte in de gemeente Leerdam is de ontwikkeling van een nieuw woongebied gepland aan de westzijde van Leerdam. Het nieuwe woongebied Broekgraaf moet ruimte bieden aan circa 1.000 woningen met bijbehorende voorzieningen zoals een verkeersontsluiting. Daarnaast wordt een ecologische zone aangelegd. In 2010 heeft de gemeenteraad hiervoor een bestemmingsplan vastgesteld. In dit bestemmingsplan zijn vooral uit te werken woonbestemmingen opgenomen. Inmiddels is met toepassing van de uitwerkingsplicht een deel van de infrastructuur aangelegd en zijn zo’n 150 woningen gebouwd. De realisering van het bestemmingsplan: de bouw van de woningen (nu geschat op 50 à 60 per jaar), de aanleg van wegen, watergangen, groenzones en overige infrastructuur, zal een substantiële bijdrage leveren aan de werkgelegenheid in de sectoren bouw en civiele techniek en de daarmee verbonden toeleveringssectoren. In de nabijheid van de gemeente Leerdam liggen twee Natura 2000-gebieden, te weten Diefdijk-Zuid en Lingegebied. Berekeningen van de stikstofdepositie laten zien dat negatieve effecten voor deze Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten. Dat betekent dat de geplande woningbouw vergunningplichtig is op basis van de Wet natuurbescherming. In de regio Leerdam is ontwikkelingsruimte in het kader van het Programma Aanpak Stikstof slechts beperkt beschikbaar. Om milieugebruiksruimte te optimaliseren en om te voorkomen dat de benodigde ontwikkelingsruimte ten tijde van vergunningverlening niet beschikbaar is, krijgt Leerdam de mogelijkheid om ontwikkelingsruimte voor stikstof te verdelen via het bestemmingsplan. Het toedelen van ontwikkelingsruimte via het bestemmingsplan kan slechts als sprake is van een bestemmingsplan voor een ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.3 van de Chw (artikel 2.7 Besluit natuurbescherming jo. artikel 5.6 Wet natuurbescherming). Voor dit ontwikkelingsgebied betekent dit dat in het bestemmingsplan een met de provincie Zuid-Holland afgestemd kader voor de vergunningverlening op grond van de Wet natuurbescherming wordt opgenomen om te voorkomen dat negatieve effecten zullen optreden in de nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
Schieoevers Noord is een bedrijventerrein op een centrale plek in Delft. Het maakt onderdeel uit van het bedrijventerrein Schieoevers. In Schieoevers Noord vindt een geleidelijke organische herontwikkeling plaats. Het bedrijventerrein transformeert van bestaand bedrijventerrein naar een gebied waar wonen, werken en recreëren op verschillende schaalniveaus worden gemengd. Hierbij verkleurt het karakter geleidelijk van traditionele bedrijvigheid naar nieuwe kennisintensieve en creatieve bedrijvigheid. De duurzame herontwikkeling en revitalisering van dit bedrijventerrein draagt bij aan de lokale economie, een efficiënter ruimtegebruik en leidt tot een verlaging van de milieubelasting. Bij wonen op een bestaand bedrijventerrein kan spanning ontstaan tussen bestaande rechten van bedrijven en de ambitie om het gebied te laten verkleuren. Niet alle bedrijven vertrekken uit het gebied. Daarom gaat de gemeente Delft een bestemmingsplan-plus met verbrede reikwijdte opstellen. Het experiment met het bestemmingsplan verbrede reikwijdte wordt gebruikt om een flexibel bestemmingsplan op te stellen dat organische gebiedsontwikkeling faciliteert. Het instrument van het bestemmingsplan-plus wordt gebruikt voor de optimalisering van milieugebruiksruimte. Voor de ontwikkeling van Schieoevers Noord is het van belang om tijdelijk af te kunnen wijken van de Wet geluidhinder en het Activiteitenbesluit milieubeheer. In het gebied zijn mogelijkheden om door middel van de afschermende werking van bebouwing ruimte te geven aan geluidsgevoelige functies. Onder het regime van de Wet geluidhinder en het Activiteitenbesluit milieubeheer moeten bestaande grenswaarden in acht worden genomen. Dit zou een organische ontwikkeling in de praktijk erg lastig maken omdat op voorhand niet duidelijk is in welke volgorde en op welke wijze de ontwikkeling plaats zal vinden. Door gebruik te maken van het experiment voor de ontwikkelingsgebieden kan voor een maximale termijn van tien jaar van deze grenswaarden worden afgeweken. Op grond van artikel 2.3, zevende lid, van de Chw zal de gemeente moeten borgen dat na tien jaar weer aan de normen wordt voldaan.
Artikel 6g bevat een experiment voor negen gemeenten waarin een aanvraag voor een omgevingsvergunning niet meer vooraf wordt getoetst aan het Bouwbesluit 2012 en waarvoor een aantal indieningsvereisten niet geldt. Voor een uitgebreide toelichting op dit experiment wordt verwezen naar de nota van toelichting op de vijfde tranche van het Bu Chw (Stb. 2013, 77). Voor acht van deze gemeenten loopt de duur waarvan van dit experiment gebruik kan worden gemaakt af op 6 maart 2018. Omdat met het experiment goede resultaten zijn behaald, hebben deze acht gemeenten verzocht om verlenging van de tijdsduur van het experiment. Met de keuze voor 1 januari 2021 is aangesloten bij de verwachte datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet.
In de gemeente Loon op Zand ligt het attractiepark ‘De Efteling’. De Efteling is zeer belangrijk voor de gemeente Loon op Zand, omdat het voor veel inwoners directe en indirecte werkgelegenheid oplevert. Het attractiepark bestaat al ruim 60 jaar en is uitgegroeid tot één van de grootste attractieparken van Europa. Om internationaal tot de belangrijkste attractieparken te blijven behoren zet De Efteling in op groei. Daarom zijn en worden rondom het park diverse verblijfsaccommodaties gerealiseerd. Naast uitbreiding van de verblijfsrecreatie is het noodzakelijk om de kern van het attractiepark te versterken. Het attractiepark is continu in ontwikkeling. Deze ontwikkelingen lopen uiteen van het realiseren van nieuwe attracties en het onderhouden van bestaande attracties tot en met het plaatsen van bewegwijzering, overkappingen, banken en afvalbakken.
In bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) is bepaald dat een deel van deze bouwwerken als deze in het zogenoemde achtererfgebied worden gerealiseerd, bouwvergunningvrij mogen worden opgericht. Omdat in het attractiepark geen hoofdgebouw is aan te wijzen als bedoeld in artikel 1 van het Bor, is slechts een klein gedeelte van het attractiepark als achtererfgebied aan te merken. Ook kan het attractiepark niet aangemerkt worden als ‘openbare ruimte’. Dit betekent dat voor bijna alle type bouwwerken die elders vergunningvrij in een achtererfgebied kunnen worden opgericht, voor het attractiepark ‘De Efteling’ een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Dit brengt een onevenredig hoge regeldruk met zich mee voor het attractiepark en voor de gemeente.
Met de regeling in artikel 6o van het Bu Chw wordt het binnen het attractiepark mogelijk om onder voorwaarden zonder vergunning bouwwerken, niet zijnde gebouwen op te richten, zoals wegwijzers, prullenbakken en overkappingen, maar ook niet voor publiek toegankelijke gebouwen. Ook wordt het experiment gebruikt om het toepassen van duurzame energiesystemen zoals zonnecollectoren te stimuleren. Hiermee wordt het attractiepark duurzamer en daarmee toekomstbestendig. Door het mogelijk maken van vergunningvrij bouwen neemt de regeldruk af en wordt een van de drempels voor verduurzaming van het attractiepark weggenomen. Het experiment is alleen van toepassing op het gebied van De Efteling waar het attractiepark gevestigd is. Dit betekent dat deze regeling niet van toepassing is op dat deel van De Efteling dat niet tot het attractiepark behoort, zoals de verblijfsrecreatie, het golfterrein en de parkeerterreinen. Overigens geldt voor het onderdeel van de regels dat gericht is op het vergunningvrij maken van overkappingen die onlosmakelijk zijn verbonden met attracties dat dit onderdeel alleen van toepassing is op attracties gelegen in het sprookjesbos, zoals weergegeven in kaart 131 bij dit besluit.
Aan het vergunningvrij oprichten van bouwwerken zijn voorwaarden verbonden waarbij zo veel mogelijk aansluiting is gezocht bij bijlage II van het Bor. Ten eerste wordt de bouwhoogte beperkt. Uitgangspunt is dat in de openbare ruimte gelegen buiten het attractiepark geen hinder kan ontstaan door het vergunningvrij oprichten van bouwwerken. Er is daarom een zonering opgenomen die aan de erfafscheiding van het attractiepark is gekoppeld. De zonering is alleen van toepassing indien de erfafscheiding van het attractiepark grenst aan openbaar toegankelijk gebied. In dat geval mogen binnen een zone van 10 meter van de erfafscheiding (zijnde de omheining) van het attractiepark geen bouwwerken op basis van dit experiment vergunningvrij worden opgericht.
Buiten de hoogte is ook de oppervlakte van bouwwerken beperkt tot 150 m2. Aanvullend hierop is met het oog op veiligheid geregeld dat bouwwerken alleen vergunningvrij mogen worden opgericht wanneer deze slechts incidenteel toegankelijk zijn voor medewerkers van De Efteling voor onderhoudswerkzaamheden en in het geheel niet voor het publiek. Er is een uitzondering opgenomen voor overkappingen. Het realiseren van een overkapping die onlosmakelijk is verbonden met een bouwwerk in het sprookjesbos mag – ook als ze vergunningvrij is gebouwd – toegankelijk zijn voor publiek, mits de oppervlakte van een dergelijke overkapping niet groter is dan 50 m2. Deze overkappingen mogen worden gerealiseerd zodat het publiek ook op een regenachtige dag kan genieten van de sprookjeshuizen in het sprookjesbos.
De gemeente kan in het experiment overschrijding van de maximale oppervlakte van 150 m2 voor bouwwerken, niet zijnde overkappingen toestaan mits dit niet in strijd is met het voor die gronden geldende bestemmingsplan (derde lid). Uiteraard zal de gemeente bij dergelijke afwijkingen moeten motiveren hoe wordt gegarandeerd dat deze bouwwerken aan de eisen omtrent brandveiligheid en constructieveiligheid voldoen. De overige regels ten aanzien van het oprichten van bouwwerken, zoals deze bijvoorbeeld zijn opgenomen in het Bouwbesluit 2012, blijven immers onverkort van kracht.
Om de regeldruk voor de gemeente en het attractiepark verder te verlichten wordt in het vierde lid ook de mogelijkheid geboden om bouwwerken ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening vergunningvrij op te richten. Deze mogelijkheid is beperkt tot een bouwwerk ten behoeve van een nutsvoorziening of het telecommunicatieverkeer en straatmeubilair. Hier is zoveel mogelijk aangesloten bij artikel 2 van bijlage II bij het Bor.
In artikel 7c is het experiment bestemmingsplan met verbrede reikwijdte geregeld. Binnen dit experiment mag op de aangegeven onderdelen worden afgeweken van een aantal wetten en besluiten, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder de verbrede reikwijdte vallen geen onderdelen uit deze wetten en besluiten die invloed hebben op het beschermingsniveau voor de omgeving. Zo blijven de toetsingskaders uit de Wet geluidhinder, het Besluit geluidhinder, de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden. Het bieden van de mogelijkheden van verbreding van het bestemmingsplan ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen (die zonder deze verbreding bijna geen doorgang zouden kunnen vinden) maakt het voor de betrokken gemeenten mogelijk om in de besluitvorming over ruimtelijke plannen verder te kijken dan alleen het ruimtelijke beleidskader en te streven naar een integratie met andere beleidsstukken op het gebied van de fysieke leefomgeving. Zoals bij de invoering van artikel 7c in de zevende tranche is opgemerkt, draagt de uitvoering van experimenten met bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte bij aan het faciliteren van innovatieve ontwikkelingen en kunnen deze experimenten lokaal bijdragen aan het bestrijden van de economische crisis en aan de bevordering van duurzaamheid.
Door de verbrede reikwijdte van het bestemmingsplan worden lokaal nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt of, in het geval van organische ontwikkeling, in gang gezet. Deze ontwikkelingen leveren een bijdrage aan de werkgelegenheid in de betreffende gemeenten en hebben daarmee een positief effect op de economische vitaliteit.
In de aangewezen gebieden streven gemeenten naar duurzaamheid door bijvoorbeeld hergebruik van bestaande terreinen en gebouwen, het toepassen van duurzame energievoorzieningen, samenwerking tussen bedrijven of integratie van functies. De verbrede reikwijdte is noodzakelijk om deze duurzaamheidaspecten in het bestemmingsplan te kunnen regelen.
Voor een uitgebreidere toelichting op het experiment bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 7c in de zevende tranche (Stb. 2014, 168). In de nota van toelichting op de zevende tranche wordt per lid een toelichting gegeven op de mogelijkheden die voortvloeien uit deze leden. Daarnaast zijn in de elfde tranche nog twee nieuwe leden aan artikel 7c toegevoegd. Voor een toelichting op het dertiende en het veertiende lid van artikel 7c wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op de elfde tranche (Stb. 2016, 276). Voorts is er in de vijftiende tranche nog een nieuw lid aan artikel 7c toegevoegd. Voor een uitgebreide toelichting op deze toevoeging wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op de vijftiende tranche (Stb. 2017, 275).
Het nieuw in te voegen veertiende lid in artikel 7c geeft de gemeenteraad de mogelijkheid om in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte een binnenplans vergunningstelsel voor het starten of wijzigen van gebruik van gronden of bouwwerken op te nemen (hierna: bestemmingsplanactiviteit). Hierbij gaat het om het zogenoemde gebruik in enge zin, dit is het benutten van gronden of bouwwerken. Dit betekent dat het vereist zijn van een omgevingsvergunning voor de bestemmingsplanactiviteit geldt naast het eventueel vereist zijn van een omgevingsvergunning voor bouwen op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). In het geval de activiteit zowel uit het aanvangen of wijzigen van gebruik (bijvoorbeeld het wonen) als uit het bouwen van bouwwerken (een woning) bestaat, dan zijn in die situatie twee omgevingsvergunningen vereist, een omgevingsvergunning voor de bestemmingsplanactiviteit én een omgevingsvergunning voor bouwen. Uit artikel 2.7 van de Wabo volgt dat in dat geval de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project.
Bij veel gemeenten die op grond van artikel 7c van het Bu Chw experimenteren met een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte bestaat de wens om flexibeler en globaler te bestemmen en daarmee de maatschappij uit te nodigen om met initiatieven te komen. Dit speelt in het bijzonder bij organische gebiedsontwikkeling. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het toekennen van een (ruime) keuze aan toegestane functies binnen een transformatiegebied, zonder de afzonderlijke functies al aan specifieke locaties binnen dat gebied toe te kennen. In die situatie kunnen aan het gebied verschillende functies worden toebedeeld, zoals wonen, bedrijvigheid, kantoren, cultuur en ontspanning, detailhandel, horeca en evenementen. Tegelijkertijd wenst het bevoegd gezag wel de vinger aan de pols te houden door middel van het in de planregeling opnemen van kaders die aangeven waarbinnen de gegeven ruime gebruiksmogelijkheden zijn toegestaan. Dit kan door in het bestemmingsplan te bepalen dat het verboden is zonder voorafgaande omgevingsvergunning een gebruik als bedoeld in artikel (...) van de regels aan te vangen en/of te veranderen en dat een omgevingsvergunning hiervoor wordt verleend indien wordt voldaan aan de voor de aanvraag toepasselijke randvoorwaarden, zoals genoemd in de artikelen (...) van de regels.
Bij de bestemmingsplanactiviteit kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om in de regels van het bestemmingsplan te verwijzen naar beleidsregels. Deze bevoegdheid is reeds opgenomen in het zesde lid van artikel 7c van het Bu Chw en nadien vastgelegd in artikel 3.1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro. Een beleidsregel kan in relatie tot de beoordelingsregels van de bestemmingsplanactiviteit over drie verschillende zaken algemene regels geven:
1. de wijze waarop belangen worden afgewogen;
2. de wijze waarop de feiten worden vastgesteld, of
3. de wijze waarop wettelijke voorschriften worden uitgelegd.
Deze beleidsregels dienen objectief begrensd te zijn, zodat een initiatiefnemer, het bevoegd gezag en derden op voorhand in redelijkheid kunnen inschatten op welke wijze een aanvraag binnen de gestelde kaders wordt beoordeeld en of de gevraagde bestemmingsplanactiviteit kan worden vergund. Dit komt de voorspelbaarheid en daarmee de rechtszekerheid van het bestemmingsplan ten goede.
Flexibiliteit kan in het huidige stelsel worden vormgegeven door in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht op te nemen, zoals bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a respectievelijk b, van de Wro. Dit wordt door gemeenten echter als een onwenselijke route beschouwd, omdat met de wijzigings- en uitwerkingsplannen veel proceduretijd is gemoeid. Dit doet sterk afbreuk aan het gewenste uitnodigende karakter van plannen die beogen te voorzien in organische gebiedsontwikkeling.
Het in het bestemmingsplan opnemen van een omgevingsvergunningstelsel voor de bestemmingsplanactiviteit, in het geval van het starten of wijzigen van gebruik van gronden of bouwwerken, geeft gemeenten eveneens een nader afwegingsmoment. Dit heeft als voordeel dat het bevoegd gezag bij een concreet initiatief kan bezien of het aangevraagde gebruik voor de betreffende locatie binnen de gestelde kaders past, op de beoogde locatie wenselijk is en gelet op de overige toegestane functies inpasbaar is, zonder dat daarmee de lange procedure van het vaststellen van een wijzigings- of uitwerkingsplan is gemoeid. Deze werkwijze stelt gemeenten beter in staat om uitnodigingsplanologie daadwerkelijk in de praktijk te brengen en sluit goed aan bij de aanstaande regeling in de Omgevingswet.
Het huidige stelsel van de Wro kent een dergelijk vergunningstelsel voor de bestemmingsplanactiviteit voor het starten of wijzigen van gebruik van gronden of bouwwerken (in enge zin) niet. Voor zover het gaat om gebruik kan in het huidige stelsel in een bestemmingsplan alleen een vergunningplicht worden opgenomen om af te wijken van bij het bestemmingsplan gegeven regels (het zogenoemde planologisch strijdig gebruik). Er is onderzocht of deze in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro juncto artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo opgenomen mogelijkheid al voldoende ruimte biedt voor gemeenten. Geconcludeerd is dat dit instrument volgens jurisprudentie is bedoeld voor uitzonderingssituaties en daarmee niet geschikt is voor de gewenste mogelijkheid om in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte als hoofdregel te voorzien in een vergunningstelsel voor (gewenst) gebruik van gronden of bouwwerken. Omdat het sterk lijkt op het instrument in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro is voor de bestemmingsplanactiviteit hierbij aangesloten. De omgevingsvergunning voor de bestemmingsplanactiviteit wordt aangemerkt als een project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het is mogelijk aan de vergunning voor de bestemmingsplanactiviteit voorschriften te verbinden.
Mocht een gemeente ervoor kiezen om met de bestemmingsplanactiviteit te werken, dan dient in het bestemmingsplan wel inzichtelijk te worden gemaakt wat de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het plangebied is en welke randvoorwaarden voor de toegestane functies gelden. Ook dient duidelijk te zijn welk gebruik van de gronden in elk geval rechtstreeks is toegestaan. Verder dient om de belangen van derden te beschermen, voor bestaand gebruik dat mag worden gecontinueerd een regeling zonder vergunningplicht te worden opgenomen.
Indien een vergunning voor een bestemmingsplanactiviteit wordt aangevraagd zal het bevoegd gezag eerst nagaan of de activiteit met toepassing van binnenplanse beoordelingsregels kan worden vergund. Indien de vergunning op grond van deze beoordelingsregels niet kan worden geweigerd, moet de vergunning (al dan niet onder het stellen van aan de vergunning te verbinden voorschriften) worden verleend. Deze kant van het stelsel werkt limitatief-imperatief. Buiten het gelimiteerde stelsel van beoordelingsregels in het bestemmingsplan kunnen geen andere gronden worden aangevoerd om de vergunning te weigeren. Als de vergunning op grond van de in het bestemmingsplan opgenomen beoordelingsregels niet kan worden verleend, moet de mogelijkheid worden bezien of de aangevraagde bestemmingsplanactiviteit op grond van de regels bedoeld in het eerste lid van artikel 7c, al dan niet door voorschriften te stellen, toch aanvaardbaar is te achten. Hiermee wordt de mogelijkheid uit het huidige stelsel, om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2° en 3°, van de Wabo, een omgevingsvergunning te kunnen verlenen voor afwijkingen van het bestemmingsplan, naast het systeem voor de bestemmingsplanactiviteit ongewijzigd gecontinueerd.
Een aanvraag om een bestemmingsplanactiviteit kan langs elektronische weg worden gedaan met gebruikmaking van het elektronische formulier dat op de datum van indiening van de aanvraag beschikbaar is via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 7.6 van de Wabo. Hierbij dient de keuze te worden gemaakt voor de activiteit ‘handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’. Hoewel het aanvragen van een bestemmingsplanactiviteit, die in beginsel past binnen het bestemmingsplan, via de keuze voor deze activiteit als zijnde strijdig gebruik niet logisch is, is het gebruik maken van deze keuzemogelijkheid vooralsnog onvermijdelijk. Dit houdt verband met de beperkte mogelijkheden die de landelijke voorziening biedt. Het vooruitlopend op de invoering van de Omgevingswet aanpassen van deze voorziening voor de bestemmingsplanactiviteit is kostbaar en daarvoor is veel tijd nodig. Het is gewenst om in de toelichting op het bestemmingsplan met een verbrede reikwijdte voor het aanvragen van een bestemmingsplanactiviteit op deze keuzemogelijkheid te wijzen.
In verband met de toevoeging van het nieuwe lid worden het oude veertiende tot en met het zeventiende lid vernummerd tot het vijftiende tot en met het achttiende lid.
Voor de in deze zestiende tranche toe te voegen gebieden wordt in onderdeel i van het achttiende lid, een termijn van vijf jaar na inwerkingtreding van dit besluit gesteld waarbinnen het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte moet worden vastgesteld. In de onderdelen a tot en met h van het achttiende lid wordt het zestiende lid vervangen door het zeventiende lid. Zoals vermeld in de toelichting op de dertiende tranche zal de ten hoogste toegestane termijn voor afwijking in de eerstvolgende tranche worden vervangen door een concrete einddatum.
In de vijftiende tranche van het Bu Chw zijn vijftien nieuwe gebieden aan het experiment toegevoegd. Vanuit het streven om de termijnstelling in het Bu Chw te verduidelijken, wordt in deze daarop volgende tranche in onderdeel h van het voorheen zeventiende, thans achttiende lid, de termijn van vijf jaar vanaf het moment van inwerkingtreding van de vijftiende tranche vervangen door de daarmee overeenkomende einddatum (27 juni 2022).
Aan het experiment bestemmingsplan met verbrede reikwijdte in artikel 7c worden achttien gebieden toegevoegd. De gemeenten waar deze gebieden liggen, hebben voor deze gebieden te kennen gegeven dat de bestaande regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening beperkingen heeft voor het bereiken van de gewenste ontwikkelingen in het betreffende gebied.
De gebieden die met dit besluit worden toegevoegd, liggen in de gemeenten Amsterdam, Bernheze, Delft, Eindhoven, Fryske Marren, Gouda, Koggenland, Landgraaf, Lansingerland, Leerdam, Leidschendam-Voorburg, Nijmegen, Noordenveld, Nuenen, Gerwen, Nederwetten, Oldambt, Rijssen-Holten en Woerden. De aangewezen projecten bevinden zich in verschillende stadia van het planvormingsproces. In sommige gevallen weet de gemeente al precies welke ontwikkelingen zullen plaatsvinden, waar de regelgeving wringt en zijn er al concrete ideeën over de invulling van de verbrede reikwijdte van het bestemmingsplan. In andere gevallen weet de gemeente wel de ontwikkelingsrichting die ze mogelijk wil maken en is duidelijk dat het bestaande instrumentarium onvoldoende ruimte biedt om deze ontwikkeling te realiseren. Deze gemeenten weten echter nog niet precies wanneer de ontwikkelingen zullen plaatsvinden (organische gebiedsontwikkeling), of hebben nog geen duidelijkheid welke elementen van de verbrede reikwijdte toegepast zullen worden in het bestemmingsplan. Daarom levert deze innovatie in wet- en regelgeving een belangrijke bijdrage aan het vormgeven van organische gebiedsontwikkeling.
Naast deze toevoegingen aan het artikel 7c wordt voor twee gebieden de plangrens gewijzigd. Voor het project De Scheg in de gemeente Amstelveen wordt het plangebied met ongeveer 10 hectaren vergroot. Voor het gebied Bedrijventerrein De Kade in de gemeente Maassluis wordt de aangelegen watergang bij het plangebied betrokken. Voor een verdere toelichting op deze wijzigingen wordt kortheidshalve verwezen naar onderdeel I van deze tranche.
De gebieden die aan dit experiment worden toegevoegd, worden hieronder beschreven.
Landgraaf is een krimpgemeente. Het aantal inwoners in Landgraaf ligt op dit moment op ongeveer 37.300 inwoners en daalt naar verwachting in 2030 naar circa 33.300 inwoners. Krimp heeft duidelijk merkbare gevolgen voor de fysieke leefomgeving, zoals leegstand van winkelpanden en woningen. De negatieve gevolgen hiervan worden ook gemerkt in de kern Waubach. Om deze gevolgen te mitigeren probeert de gemeente door middel van de innovatieve toepassing van wijkacupunctuur (opkopen en slopen van incourante particuliere woningen) delen van het gebied te revitaliseren. Dit komt ten goede aan de leefbaarheid en een duurzame invulling van het gebied. Deze aanpak krijgt een plaats in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte dat de gemeente voor de kern Waubach gaat maken. Waubach ligt in de voormalige gemeente Ubach over Worms en omvat een woon- en winkelgebied, waarvan een deel is aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. In dit nieuwe bestemmingsplan worden onder andere de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden verruimd door flexibele kaders te scheppen. Hierdoor kunnen ontwikkelingen makkelijker en voortvarender gerealiseerd worden. Dit moet er onder andere toe leiden dat het makkelijker wordt om aan huis gebonden bedrijvigheid te starten. Dit maakt het eenvoudiger om met ondernemerschap te starten en kan uiteindelijk leiden tot doorgroei naar leegstaande winkelpanden. Ook wordt het door globale bestemmingen op te nemen in het bestemmingsplan makkelijker gemaakt om nieuwe initiatieven in leegstaande winkelpanden te starten. Het stimuleren van deze nieuwe initiatieven komt ten goede aan de economische vitaliteit van het gebied en bestrijdt de lokale effecten van de economische crisis. Daarnaast zal dit bestemmingsplan actief sturen op duurzaamheid, bijvoorbeeld door soepelere regels op te nemen voor het plaatsen van zonnepanelen aan de voorzijde van een woning.
Park Gravenrode is een toeristisch-recreatief gebied in Parkstad Limburg. Er is een grote variatie van natuur en landschappen door de aanwezigheid van beken, uitgestrekte hellingbossen, kastelen en een stuwmeer. Daarnaast liggen er een groot evenemententerrein en diverse attracties in het gebied. Park Gravenrode is één van de belangrijkste economische dragers in de gemeente Landgraaf. De verwachting is dat het park op toeristisch-recreatief gebied in beweging blijft. Om Park Gravenrode blijvend aantrekkelijk te houden, is er behoefte aan vernieuwende en aansprekende plannen; niet alleen de verdere ontwikkeling van bestaande attracties, maar ook de ontwikkeling van nieuwe attracties. Van belang daarbij is dat ontwikkelingen in het park complementair aan elkaar zijn. Een goede samenwerking tussen de verschillende attracties kan meerwaarde opleveren en de concurrentiepositie van het park ten opzichte van andere toeristische gebieden verbeteren. Dit leidt ertoe dat de werkgelegenheid in de regio toeneemt. Om voortvarend in te spelen op deze ontwikkelingen wordt een flexibel bestemmingsplan opgesteld dat de ontwikkelingsmogelijkheden van het park bevordert. Het doel van de gemeente Landgraaf is om een toekomstbestendige ruimtelijke regeling voor het gehele Park Gravenrode vast te stellen. Door gebruik te maken van instrumenten die dit experiment biedt, krijgt de gemeente onder andere de kans om regels te stellen over de gehele fysieke leefomgeving. De gemeente Landgraaf zal de bredere reikwijdte onder andere gebruiken om te sturen op duurzaamheid. De gemeente heeft de ambitie om een kader te scheppen dat nieuwe mogelijkheden en ontwikkelingen toestaat indien gelijktijdig maatregelen worden genomen die voor het gebied een duurzame kwaliteitsverbetering opleveren. Voorbeelden hiervan zijn een verbetering van de akoestische situatie door het treffen van geluidmaatregelen, een bijdrage leveren aan de verbetering van de waterkwaliteit van het Strijthagerbeekdal en het realiseren van vleermuisvriendelijke verlichting.
Bad Nieuweschans is een klein dorp in het noordoosten van de provincie Groningen dat direct aan Duitsland grenst. In Bad Nieuweschans bevinden zich verschillende functies op korte afstand van elkaar: een kuuroord waar ongeveer 200.000 bezoekers per jaar komen, een bedrijventerrein en een kartonnagefabriek. Daarnaast is Bad Nieuweschans een beschermd dorpsgezicht. Voor een aantal historische en monumentale gebouwen, een voormalige graansilo en remise, wordt een nieuwe functie gezocht en voor een terrein van een voormalige fabriek bestaan plannen voor herinrichting. De gemeente wil met een projectgroep vanuit de verschillende beleidsvelden en een stedenbouwkundig bureau in samenspraak met alle in het dorp betrokkenen een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte opstellen. Met het experiment wil de gemeente een relatie leggen met een op te stellen omgevingsvisie. Het is de bedoeling om door middel van een flexibel bestemmingsplan meer functies mogelijk te maken, zonder dat hiervoor lange procedures nodig zijn. De gemeente verwacht door meer bestuurlijke afwegingsruimte toe te kennen, sneller op nieuwe en innovatieve ontwikkelingen te kunnen inspelen. De verbrede reikwijdte wil de gemeente verder gebruiken om meer zaken in het bestemmingsplan te betrekken, zoals veiligheid, gezondheid, milieu, landschappelijke of stedenbouwkundige waarden, het uiterlijk van bouwwerken, duurzaamheid en natuurbescherming. Ook kunnen op die manier nieuwe economische ontwikkelingen worden gestimuleerd. De gemeente wil een extra impuls geven aan de werkgelegenheid door de bezoekers van het kuuroord met de aanwezigheid van extra bedrijvigheid, horeca en detailhandel te verleiden langer in het dorp te verblijven. Dit wil de gemeente realiseren door te stimuleren dat de panden binnen het beschermde dorpsgezicht behouden blijven en waar nodig worden gerestaureerd. Door in het bestemmingsplan beleid voor milieu, duurzaamheid en gebiedskwaliteiten op te nemen worden de regels voor de fysieke leefomgeving geïntegreerd. Ook wil de gemeente onderzoeken om aanverwant beleid zoals welstand, parkeerbeleid en monumentenbeleid eveneens in het bestemmingsplan op te nemen. Dit draagt bij aan een betere borging van de bestaande kwaliteiten. Door randvoorwaarden ten behoeve van duurzaamheid op te nemen als toetsingskader voor nieuwe ontwikkelingen verwacht de gemeente een duurzame ontwikkeling te stimuleren.
Op het terrein aan de Gouderaksedijk in de gemeente Gouda was tot 2013 een asfaltcentrale gevestigd. De locatie ligt aan de Hollandsche IJssel, aan de overkant van de binnenstad van Gouda. Het burgerinitiatief Goudasfalt wil het oude industriegebied transformeren naar een gebied dat een maatschappelijke meerwaarde kent voor de stad. Goudasfalt heeft een grote diversiteit aan nieuwe activiteiten voor ogen, zoals wonen, werkplaatsen voor verschillende ambachten, stadslandbouw, evenementen, culturele en sportieve activiteiten en kleinschalige horeca. Enkele van deze activiteiten worden al incidenteel toegestaan op het terrein door het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan. Voor het burgerinitiatief betekent dit dat zij lang in onzekerheid verkeren of er positief beschikt wordt op de vergunningaanvraag. Om deze reden is een nieuw integraal kader in de vorm van een bestemmingsplan gewenst. Dit kader zal de oude industriebestemming laten vervallen en ruimte bieden aan de burgerinitiatieven. Omdat de concrete invulling van het gebied nog vele kanten uit kan gaan vraagt de gemeente het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte aan. Via dit experiment is het eenvoudiger om binnen gestelde kaders gebruikswijzigingen mogelijk te maken.
De transformatie van het terrein leidt tot nieuwe gebruikers en activiteiten. Dit zal de binnenstad gaan versterken en de stad aantrekkelijker maken voor bezoekers. De voormalige asfaltcentrale was arbeidsextensief. De verwachting is dat de nieuwe situatie minimaal een verdubbeling van het aantal voltijd arbeidsplaatsen zal opleveren. Daarnaast geeft de verhoogde aantrekkingskracht van de stad een impuls aan de vitaliteit en werkgelegenheid van Gouda. Deze innovatieve aanpak is voor de gemeente Gouda nieuw. De werkwijze van de gemeente volgt het principe van ‘bestemmen met burgers’. In het kader hiervan worden interactieve ‘Stadslabs’ georganiseerd waarbij wensen vanuit de maatschappij centraal staan. Het ligt in de lijn der verwachting dat de nieuwe activiteiten een lagere druk op de omgeving leggen dan de vroeger aanwezige zware industriële activiteit van een asfaltcentrale. Zo zal de geluidzone kunnen worden teruggebracht en is er een lagere uitstoot van schadelijke stoffen. De bodem op het terrein is ernstig vervuild. De mogelijkheid van ‘biosanering’ wordt onderzocht en indien mogelijk toegepast. De transformatie draagt derhalve bij aan de duurzaamheid van het gebied en de omgeving.
Een aantrekkelijke en gemengde binnenstad is van groot belang voor Amsterdam. Die aantrekkelijkheid is sterk bepalend voor het imago, de economische kracht en het internationaal aanzien. De toename van het aantal bedrijven in de ICT en creatieve sector heeft de afgelopen jaren bijgedragen aan de groei van de werkgelegenheid in de binnenstad. De bedrijven in deze sector hebben een voorkeur voor een centrale locatie, omdat zij graag in de buurt van andere creatieve bedrijven en stedelijke voorzieningen gevestigd zijn. Momenteel is in Amsterdam sprake van een sterke economische groei. De stad is erg in trek bij toeristen van over de gehele wereld en dagjesmensen uit Nederland. Dit heeft geleid tot een oververtegenwoordiging van toeristische voorzieningen en op snelle consumptiegerichte zaken. Dit is een steeds groter wordende bedreiging voor de aantrekkelijkheid van de binnenstad. Deze ontwikkeling is in het centrum het meest zichtbaar binnen postcodegebied 1012. Het doorslaan van de balans naar dominantie van de toeristische voorzieningen kan bewoners afstoten, en ook de binnenstad minder aantrekkelijk maken als vestigingsplaats voor bedrijven. Daarmee verliest de binnenstad zijn kracht als motor van de stad. Het experiment met het bestemmingsplan verbrede reikwijdte beoogt daarom monofunctionaliteit tegen te gaan en de diversiteit in het winkel- en voorzieningenaanbod te bevorderen. Hiermee blijft het centrum van Amsterdam op de lange termijn voor zowel bewoners, ondernemers als bezoekers aantrekkelijk. Om het postcodegebied in balans te houden wordt een bestemmingsplan verbrede reikwijdte opgesteld waarin gestuurd wordt op branchering. In het huidige Bro is al bepaald dat het bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels kan bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca. Gelet op de Wet ruimtelijke ordering moeten hieraan altijd ruimtelijke motieven ten grondslag liggen. Ruimtelijke motieven kunnen zien op een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het bestemmingsplan verbrede reikwijdte geeft meer ruimte voor het tegengaan van de monocultuur en het bevorderen van diversiteit. Een toedeling van functies aan gronden om daarmee een goede omgevingskwaliteit te bewerkstelligen kan ruimer worden opgevat dan bij ‘een goede ruimtelijke ordening’. Daarnaast biedt de bredere reikwijdte meer ruimte om in te zetten op het duurzaam behoud van het cultureel erfgoed in de binnenstad van Amsterdam. Dit cultureel erfgoed draagt in zeer belangrijke mate bij aan de aantrekkingskracht van de binnenstad.
Klein Plaspoelpolder is gelegen aan de rand van het oude centrum van Leidschendam. Dit gebied is ontwikkeld als een locatie met grote kantoren en bedrijven. Kenmerkend voor het huidige gebied zijn enkele grote leegstaande kantoorgebouwen en functies die binnenstedelijk onwenselijk zijn. Voorbeelden hiervan zijn een betonfabriek en een afvalinzamelpunt. In 2015 heeft de gemeenteraad de Ontwikkelvisie Klein Plaspoelpolder vastgesteld. Het doel van deze visie is om richting te geven aan de toekomstige invulling van het gebied. Klein Plaspoelpolder moet transformeren naar een verblijfsgebied met een goed woon- en leefklimaat dat aansluit op de omgeving. Om dit te realiseren wordt er een globaal bestemmingsplan opgesteld dat gericht is op uitnodigingsplanologie. Binnen de huidige regelgeving moet bij vaststelling van een bestemmingsplan een gedetailleerd exploitatieplan worden vastgesteld indien kostenverhaal niet anderszins verzekerd is. Dit past niet bij de organische werkwijze die de gemeente voor ogen heeft. Het experiment met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte biedt de mogelijkheid om naast het bestemmingsplan ook het exploitatieplan globaal te houden en het kostenverhaal te faseren naar het moment dat een initiatiefnemer een vergunning aanvraagt. Daarnaast integreert de gemeente zoveel mogelijk onderdelen van de totale fysieke leefomgeving in het nieuwe bestemmingsplan. Tot op heden is gewerkt aan spelregelkaarten, het streven is om deze integraal deel te laten uitmaken van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte en op deze manier een duidelijk kader te scheppen waarbinnen ontwikkelingen plaats mogen vinden. De transformatie van het gebied leidt tot een omvangrijke woningbouwopgave (300–400 woningen), die zorgt voor werkgelegenheid bij de betrokken partijen en doorstroming op de lokale woningmarkt. Het uitgangspunt van het project is dat Klein Plaspoelpolder de meest duurzame plek van Leidschendam-Voorburg wordt. Hierbij biedt het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte de mogelijkheid om het aspect duurzaamheid breed te benaderen. Waar mogelijk zal de gemeente het nieuwe bestemmingsplan gebruiken om aardgasloze bouw te stimuleren. Hiervoor heeft de gemeente zich ook aangemeld als pilot voor de Green Deal Aardgasvrije Wijken. Vanuit het oogpunt van sociale duurzaamheid wordt een deel van de woningen levensloopgeschikt ontwikkeld en is het streven om gezinnen te trekken door middel van het realiseren van een brede school/Integraal Kindcentrum.
Schieoevers Noord is een bedrijventerrein in Delft dat wordt getransformeerd en gemoderniseerd tot een voor Delft uniek gemengd stedelijk milieu, waar ruimte is voor wonen en werken. Deze transformatie biedt ruimte voor creatieve industrieën en voor de kenniseconomie. De ruimte hiervoor ontstaat mede doordat de TU Delft dichtbij de Schieoevers is gelegen en hier verbindingskansen ontstaan tussen de TU Delft en de nieuwe bedrijvigheid in het gebied. Deze transformatie is benoemd in de Ruimtelijke Structuurvisie 2030 van de gemeente Delft. De ontwikkeling zal geleidelijk en op organische wijze tot stand komen. Het is voor de transformatie belangrijk dat de gevestigde traditionele bedrijvigheid langzaam plaats maakt voor nieuwe kennisintensieve en creatieve bedrijvigheid. De combinatie met wonen zal leiden tot een aantrekkelijk woonklimaat voor startende ondernemers en pas afgestudeerden. Specifiek voor deze groep zal worden ingezet op een woon/werkcombinatie. Dit kan in de vorm van een werkruimte in de woning, maar ook met kleinschalige bedrijfsverzamelgebouwen in de woongebieden.
Deze ontwikkeling draagt bij aan de werkgelegenheid in Delft. Het gaat niet alleen om een bouwimpuls door de (ver)bouw van bestaande bedrijfspanden of de nieuwbouw van woningen, maar ook om een impuls voor de werkgelegenheid op het bedrijventerrein. Door de menging van functies en de centrale ligging zal het gebied een dynamisch karakter krijgen met veel activiteiten. In combinatie met veel net afgestudeerden van de TU Delft hoopt de gemeente een gebied te creëren met veel innovatiekracht. Een doel is om een broedplaats voor nieuwe ideeën en ontwikkelingen te realiseren. De ontwikkeling van de Schieoevers Noord draagt ook bij aan de regionale versteviging van de kenniseconomie. Voor de duurzame herontwikkeling van het bedrijventerrein zijn zowel de sociaal-maatschappelijke aspecten (people), bescherming van het milieu (planet) als de economische ontwikkeling (profit) van belang. Deze drie pijlers dienen in evenwicht te zijn. De gemeente Delft ziet duurzaamheid als een verbindend element in de herontwikkeling van het gebied. Daarnaast is de verwachting dat de transformatie zal leiden tot een lagere milieubelasting op het omliggende gebied.
Om de ontwikkeling integraal tot stand te brengen stelt de gemeente een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op. De instrumenten van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte maken het voor de gemeente mogelijk om de organische ontwikkeling te faciliteren. Er zijn veel verschillende grondeigenaren in het gebied die allen een eigen ontwikkeltempo hebben. Hierdoor stijgt de noodzaak van een flexibel bestemmingsplan met ruime kaders. Om te anticiperen op de beëindiging van specifieke bedrijvigheid wordt dit gebied ook aangemeld als ontwikkelingsgebied in deze tranche.
De gebieden Strijp T en Strijp S maken deel uit van het voormalige Philips bedrijventerrein in Eindhoven. Het gebied wordt getransformeerd naar een modern en duurzaam bedrijvenpark met oog voor het historische industriële karakter. De verschillende karakteristieke gebouwen in het gebied worden met respect voor sfeer en architectuur volledig gerenoveerd en geoptimaliseerd voor duurzame moderne bedrijfsvoering gericht op innovatieve hightechindustrie. Dit experiment biedt de mogelijkheid om dit te stimuleren. De Strijp-gebieden zijn vanwege dit specifieke gebiedskarakter nu al bekend in Nederland. Strijp T en Strijp S zijn momenteel ruimtelijk van elkaar gescheiden door de Beukenlaan. Bij de ontwikkeling van zowel Strijp T als Strijp S is er aandacht voor de onderlinge relatie. Zo wordt er nagedacht over een betere ruimtelijke koppeling tussen de twee gebieden.
Door de herontwikkeling en transformatie van de Strijp-gebieden ontstaat er in de spoorzone van Eindhoven een kwaliteitsimpuls in leefbaarheid. De omgeving biedt een vestigingsplaats voor innovatieve technologische bedrijven met unieke huisvesting en samenwerkingsverbanden. In Eindhoven ontbreekt nu nog een specifieke plaats waar succesvolle technologische ‘maak’ bedrijven zich bij elkaar kunnen vestigen. Deze rol willen de Strijp-gebieden gaan invullen. De vestiging van deze bedrijven en de creatie van dit werkmilieu zullen leiden tot meer werkgelegenheid in Eindhoven. De transformatie zal bijdragen aan het behoud van de verschillende karakteristieke panden. De transformatie draagt hiermee bij aan het duurzaam ruimtegebruik binnen Strijp T en Strijp S. Daarnaast wordt de herontwikkeling gebruikt om de toepassing van maatregelen rondom het circulair bouwen, energieopwekking met een warmtepomp of een biomassacentrale en nieuwe isolatietechnieken te onderzoeken. De typen bedrijvigheid die zich vestigen of zullen vestigen zijn van een duurzaam innovatief karakter. Juist door het combineren van ontwerp- en maakbedrijven ontstaan nieuwe samenwerkingsmogelijkheden. Het gebied Strijp S staat al bekend om zijn innovatieve karakter, de verdere transformatie zal dit versterken. Om deze herontwikkeling duurzaam tot stand te brengen vraagt de gemeente de experimenteerstatus aan. De gemeente wil experimenteren met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. De bedrijvigheid die zich zal vestigen binnen deze gebieden past niet binnen hetgeen in een traditioneel bestemmingsplan onder ‘Kantoor’ of ‘Bedrijf’ wordt verstaan. Het experiment biedt meer ruimte voor lokaal maatwerk. Daarnaast is het met toepassing van dit experiment gemakkelijker om een breder planologisch kader te formuleren, waarin op voorhand minder functies worden uitgesloten. Hierdoor kan de gemeente faciliterend optreden bij de herontwikkeling van dit gebied.
De gemeente Woerden wil in samenspraak met alle belanghebbenden voor het grondgebied een omgevingsvisie opstellen en acht het wenselijk om gelijktijdig voor het buitengebied van de kernen Woerden, Kamerik en Zegveld een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op te stellen. Het bestemmingsplan is een pilot voor de gemeente om een noodzakelijke cultuurverandering binnen de gemeente te bewerkstelligen en om na deelname van de gemeente aan het landelijk project ‘Ontslakken’ nieuwe stappen in deregulering te zetten. Door participatie wordt draagvlak gecreëerd, waardoor ontwikkelingsmogelijkheden en initiatieven sneller uitgevoerd kunnen worden en voor bedrijven mogelijkheden ontstaan zich te kunnen blijven ontwikkelen. Hierbij gaat ook aandacht uit naar agrarische bedrijven in het plangebied, die een belangrijke economische drager in het buitengebied vormen. De agrarische bedrijven zitten in de verdrukking door milieuregels op het gebied van geur en luchtkwaliteit. Deze agrarische bedrijven zijn belangrijk voor de werkgelegenheid van het gebied. Daarom wordt dit bestemmingsplan met verbrede reikwijdte ingezet om een duurzaam afwegingskader te creëren waarbinnen agrarische bedrijven ruimte krijgen voor ontwikkelingen. Verder stelt de gemeente met een integrale benadering randvoorwaarden en uitvoeringsregels op die bijdragen aan een duurzame leefomgeving met het oog op bijvoorbeeld energiegebruik en klimaatadaptatie. Er ligt in het buitengebied een concrete waterbergingsopgave die ingevuld moet worden. Ook de problematiek van bodemdaling in het veengebied vraagt om nieuwe opgaven bij het toekomstbestendig ontwikkelen van nieuwbouwlocaties, waarbij wordt gedacht aan het ontwikkelen van drijvende woningen. De gemeente wil hiervoor in eigen beheer een pilot starten. De thema’s CO2-neutraal in 2030, klimaatbestendig 2050, het programma ontwikkeling veengebied (bodemdaling), circulaire economie en de gezonde samenleving worden door de gemeente in samenhang benaderd onder de noemer ‘duurzaamheid tot in de haarvaten van de Woerdense samenleving’. Deze ambitie gaat de gemeente de komende jaren samen oppakken met inwoners, partijen uit de Woerdense samenleving, regionale partners en landelijke kennisinstellingen, zoals bijvoorbeeld TNO, Deltares en hogescholen/universiteiten. Een bredere reikwijdte van het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om dergelijke innovatieve aspecten te borgen in de regelgeving.
Het buitengebied van de gemeente Fryske Marren is gelegen tussen de Friese meren en het IJsselmeer en bestaat uit een afwisselend landschap, waarbinnen zich een aantal kleine dorpen bevinden. Het gebied kent een intensief gebruik voor landbouwdoeleinden en heeft een grote aantrekkingskracht op het toerisme. Binnen de voor het buitengebied geldende thema’s natuur, water, landschap en cultuurhistorie en de economische dragers als landbouw, recreatie en toerisme zet de gemeente in het kader van de fysieke leefomgeving in op de aspecten gezondheid en duurzaamheid en overige specifieke ontwikkelingen. Na een inventarisatie van de wensen en de maatschappelijke ontwikkelingen wil de gemeente de randvoorwaarden en de gewenste kwaliteiten bepalen, die de basis vormen voor de ruimtelijke ontwikkelingskansen van het gebied. De gemeente acht het wenselijk dat kansrijke initiatieven zo min mogelijk op voorhand worden verboden of beperkt, maar met behulp van zoveel mogelijk open normen aan de hand van geformuleerde beleidsdoelen op hun kwaliteiten kunnen worden beoordeeld en afgewogen. Hierbij wenst de gemeente nieuwe instrumenten te ontwikkelen om in het bestemmingsplan tegenprestaties te borgen, zoals landschappelijke inpassing, duurzaamheid, maatschappelijke meerwaarde en innovatie. Het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte kan daarnaast een bijdrage leveren aan het faciliteren van het Deltaplan Ruimtelijke Adaptie met kansen voor het treffen van natuurmaatregelen op de grens tussen water (waaronder het IJsselmeer) en land en gewenste ontwikkelingen in de landbouw. Hierbij spelen aspecten van bewustwording van natuurinclusieve landbouw, biodiversiteit en duurzame landbouw in veenweidegebieden bij het omgaan met de grond en het landschap en de invloed hiervan op het welbevinden en de gezondheid van burgers. Hiermee kan grootschalige landbouw, met name in de grote open gebieden, worden tegengegaan. In het bestemmingsplan kan een evenwichtige toedeling van de verschillende functies in het gebied plaatsvinden. Vanwege de ligging en de huidige inrichting van het buitengebied staat het gebied economisch gezien onder druk. Met het bestemmingsplan wordt beoogd het voor initiatiefnemers makkelijker te maken om initiatieven te ontplooien en bestaat de reële verwachting dat de verschillende projecten zullen leiden tot een verhoogde activiteit in het buitengebied zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de waarden van het buitengebied. Hierbij kan worden gedacht aan projecten in duurzame energie (onder andere mestvergisting, zonnepanelen en kleinschalige windturbines), specialisatie en innovatieve ontwikkeling in de landbouw (onder andere natuurinclusieve landbouw in combinatie met lokale ontwikkeling van producten en creëren van een lokale afzetmarkt en biologische bedrijfsvoering) en verbrede gebruiksmogelijkheden voor agrarische percelen (onder andere boerenwinkel, natuureducatie, kinderboerderij en zorgboerderij).
Meer ruimte voor kansrijke initiatieven, het niet onnodig belemmeren van initiatieven en het sneller kunnen verlenen van medewerking aan initiatieven leiden tot een toename van de werkgelegenheid.
Aan de westkant van Nuenen wordt een nieuwe woonwijk gerealiseerd. De woonwijk omvat circa 1.600 woningen. ‘Nuenen West’ kent een groene setting, grenzend aan het Dommeldal. De nieuwe woonwijk voorziet voornamelijk in een woonbehoefte vanuit Eindhoven. Eindhovenaren hebben behoefte aan een suburbaan woonmilieu dat in mindere mate beschikbaar is binnen de gemeente Eindhoven. De woonwijk zal over een periode van ongeveer 20 jaar worden gerealiseerd. Met de ontwikkelaar is de gemeente overeengekomen om minimaal 80 woningen per jaar ‘in de markt te zetten’. Mede om deze looptijd vraagt de gemeente Nuenen, Gerwen, Nederwetten het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte aan.
Het bouwen van circa 1.600 woningen zal de bouwsector een impuls geven en hiermee een bijdrage leveren aan de werkgelegenheid. De wijk zal volgens het slimme stad concept worden ontwikkeld. De regio Eindhoven wordt gezien als de technologische kennisregio van Nederland. Een nauwe samenwerking met verschillende bedrijven die zich specialiseren in slimme vormen van mobiliteit, connectiviteit en energie zijn cruciaal om het slimme stad concept concreet te maken. De wijk wordt op deze manier een innovatieve woonwijk met vernieuwende technologieën. Niet alleen is de wijk innovatief, maar ook duurzaam. Zo zal de wijk een gescheiden rioleringsstelsel, een vertraagde hemelwaterafvoer kennen en zullen energieneutrale woningen worden aangeboden.
De planperiode van 20 jaar maakt het uitvoeren van dit project mogelijk. Naast deze experimenteermogelijkheid ziet de gemeente ook mogelijkheden in het experimenteren met open normen en het experimenteren met meldingsplichten. Deze twee mogelijkheden maken een toekomstgericht en flexibeler plan mogelijk. Zeker wanneer de realisatie van een project een lange looptijd kent is flexibiliteit gewenst.
Bernheze is een plattelandsgemeente met een grote agrarische sector. De transitie in de landbouw brengt nieuwe uitdagingen met zich. Te denken valt aan meer functiemenging in het buitengebied en schaalvergroting van enkele agrarische bedrijven. Het doel van dit experiment is voor de gemeente tweeledig. Enerzijds het oefenen met mogelijkheden van het omgevingsplan en anderzijds de gewenste ruimte bieden aan de transitie in de landbouw.
Met een integraal en toekomstgericht bestemmingsplan voor het buitengebied zal ruimte worden geboden aan een nieuwe invulling voor vrijkomende agrarische bebouwing alsook een breder gebruik worden toegestaan voor bestaande landbouw, bijvoorbeeld in combinatie met recreatieve voorzieningen of zorgwoningen. Tot nu toe werd er op deze ontwikkelingen reactief gereageerd door de gemeente. De inhoudelijke en procesmatige onzekerheden die aan deze systematiek verbonden zijn weerhouden initiatiefnemers ervan om daadwerkelijk te starten met het ontwikkelen van een perceel. Door een plan op te stellen die deze ruimte wel biedt, is de verwachting dat het aantal initiatieven toeneemt en dat de leegstand beter kan worden aangepakt. Daarnaast zal dit naar verwachting een impuls geven aan de economische ontwikkeling in het buitengebied.
De gemeente ziet ook een rol voor het buitengebied in het kader van duurzame ontwikkeling. Het buitengebied is rijk aan natuur (de Maashorst, Beekdal de Aa) en bezit veel cultuurhistorisch erfgoed (o.a. Kasteel Heeswijk). Deze waarden dienen benut en beschermd te worden. De gemeente neemt hierin een regierol. Hieraan gekoppeld is het ruimte bieden aan innovatie. De transitie in de landbouw vraagt om creatieve en innovatieve oplossingen die samengaan met investeringen in concrete duurzaamheidsmaatregelen. Het kan gaan om duurzame voedselproductie, energieopwekking of ketenbeheer in de mestverwerking. Innovatie laat zich moeilijk van tevoren vatten in planregels. Een flexibel bestemmingsplan biedt mogelijkheden om hier op effectieve wijze mee om te gaan.
De gemeente Noordenveld wil ten oosten van het dorp Norg een nieuwe woonwijk voor 225 woningen ontwikkelen. Het is de bedoeling om het gebied met een globaal en flexibel bestemmingsplan organisch te ontwikkelen, zodat verschillende soorten vragen vanuit een actuele marktsituatie gefaciliteerd kunnen worden. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan projecten van collectief particulier opdrachtgeverschap en verschillende woonvormen. Woningbouwcorporaties en plaatselijke bouwbedrijven krijgen de kans de woningen te bouwen, wat bijdraagt aan de bestrijding van de lokale effecten van de economische crisis. Omdat niet alle woningen in een korte periode ontwikkeld worden, is het van belang om na iedere bouwfase een afgerond geheel te krijgen. Deze verschillende deelgebieden dienen in de totale woonwijk ook weer als eenheid te worden ervaren. Voor de nieuwe woonwijk is het lastig om de uitvoerbaarheid voor het gehele gebied binnen een periode van 10 jaar te onderbouwen, omdat op dit moment nog niet zeker is wanneer en op welke wijze de wijk wordt ontwikkeld. Een planperiode van 20 jaar maakt het uitvoeren van dit project wel mogelijk. In de woonwijk zal veel aandacht worden besteed aan duurzaamheid. Het is de bedoeling om bij het bouwrijp maken van het terrein zo weinig mogelijk te vergraven, de verharding tot een minimum te beperken en aandacht te hebben voor water en groen. Verder zal aansluiting worden gezocht bij het natuurlijke maaiveld. Het plangebied betreft een es, die op het midden hoger is dan de randen. Dit betekent dat het water zoveel mogelijk langs de randen van het plangebied zal worden opgevangen. Ook is het de intentie om zoveel mogelijk zongericht te verkavelen, zodat woningen een optimale bezonning kunnen krijgen. Wat de duurzaamheid bij het bouwen betreft zal in beginsel aansluiting worden gezocht bij het Bouwbesluit 2012, maar als initiatiefnemers hierbij verder willen gaan, dan zal de gemeente dit stimuleren. Verder zal worden onderzocht in hoeverre in het bestemmingsplan een verdienmodel kan worden opgenomen waarbij het treffen van duurzaamheidsmaatregelen wordt beloond.
In de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw is de wijk Dukenburg in Nijmegen gebouwd als een ruim en groen toevluchtsoord voor Nijmegenaren uit de verouderde, krappe volkswijken. Het merendeel van de gebouwen in Dukenburg is inmiddels 40 tot 50 jaar oud en toe aan renovatie of nieuwbouw. Dit geldt voor de woningen, maar ook voor de winkels, scholen, zorgcomplexen en maatschappelijk en commercieel vastgoed. De renovatie en nieuwbouw zal tijdelijk werkgelegenheid opleveren in de regio Nijmegen. Daarnaast biedt dit een kans om het voorzieningenniveau een impuls te geven hetgeen ten goede komt aan de sociaaleconomische vitaliteit van de wijk. Er wordt veel geïnvesteerd, met name door corporaties en zorgpartijen, maar er is op veel punten ruimte voor verbetering. Het is de ambitie van de gemeente om in de aanloop naar het opstellen van dit nieuwe bestemmingsplan Dukenburg breed te beschouwen. Om dit vorm te geven wordt een participatieproces ingericht waar bewoners en andere partijen de opgaven en inzet voor de nabije en iets langere toekomst met elkaar bepalen. Hiervoor zal een toekomstvisie worden opgesteld, die zijn beslag in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte zal vinden. Daarbij spelen thema’s op maatschappelijk gebied, zoals eenzaamheid en een gezonde levensstijl en in het fysieke domein, zoals de invulling van leegstaande gebouwen en braakliggende locaties, een grote rol. De invulling van leegstaande en braakliggende locaties leidt ertoe dat de beperkte beschikbare ruimte in het stedelijke gebied van Nijmegen duurzaam wordt gebruikt. Daarnaast zal het bestemmingsplan duurzaam bouwen zoveel mogelijk stimuleren.
Het bestemmingsplan voor Lint-Zuid in de gemeente Lansingerland moet herzien worden. De gemeente Lansingerland wil deze actualisering oppakken om tevens te oefenen met instrumenten uit de Omgevingswet. De gemeente ziet het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte als uitstekend instrument om bekend te raken met enkele mogelijkheden uit de Omgevingswet. Het gaat hier om kennis op te doen met het nieuwe juridische instrumentarium, maar ook om ervaring op te doen met een nieuw proces. Bij dit experiment zal de gemeente onderzoeken op welke wijze belanghebbenden in de overheidsketen kunnen worden betrokken om op een efficiënte wijze regels over de fysieke leefomgeving te laten landen in één integraal plan. Het doel van dit experiment is om een integrale benadering voor de fysieke leefomgeving tot stand te brengen, de mogelijkheid tot het dereguleren te benutten en de besluitvorming rondom initiatieven te versnellen. Om verder bekend te raken met de instrumenten uit de Omgevingswet zal de gemeente Lansingerland ook een omgevingsvisie opstellen.
Om dit experiment ten volle te benutten stelt de gemeente op een innovatieve manier het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op. De opzet van het plan moet zo zijn dat deze regelmatig te herzien is. Dit beleidsproces biedt flexibiliteit en zorgt ervoor dat het plan snel kan aansluiten op vraagstukken uit de maatschappij. Het dereguleren en het sneller mogelijk maken van initiatieven zijn doelen van het experiment. Er wordt naar gestreefd om meer bij recht toe te staan, er hoeft dan geen vergunning meer te worden aangevraagd. Het experiment reduceert administratieve lasten en nodigt de maatschappij uit tot initiatieven. Dit zal naar verwachting een positief effect hebben op het gebied en de werkgelegenheid bevorderen. De grotere mate van flexibiliteit en integraliteit creëren een toekomstbestendig bestemmingsplan. Zo kunnen verschillende milieueisen een passende plek krijgen in het bestemmingsplan. Het integrale kader houdt ook in dat duurzaamheidsbeleid een onderdeel wordt van het juridisch bindende bestemmingsplan. Het beleid krijgt hierdoor een sterkere plek binnen de gemeente en bij de beoordeling van initiatieven.
Om aan de woning- en leefgebiedbehoefte van de gemeente Leerdam te kunnen voldoen is alleen herstructurering van het bestaande stedelijk gebied niet voldoende. Om die reden is enige jaren geleden de ontwikkeling van een nieuw woongebied gepland aan de westzijde van Leerdam. Het nieuwe woongebied Broekgraaf moet plek bieden aan circa 1.000 woningen. Inmiddels is met toepassing van de uitwerkingsmogelijkheid uit een bestemmingsplan dat vastgesteld is in 2010 een deel van de infrastructuur aangelegd en zijn ongeveer 100 woningen gebouwd. De ontwikkeling van het gebied zal binnen een periode van twintig jaar naar verwachting organisch plaatsvinden. Welk deel van de ontwikkelingslocatie als volgende aan snee is, wordt voor een groot deel bepaald door ‘de markt’. Als gevolg van de economische crisis is het verwachte tempo in de realisering fors vertraagd. Het nieuwe realiseringstempo heeft tot gevolg dat de financiële uitvoerbaarheid nu niet meer binnen de normale planperiode van één bestemmingsplan kan worden aangetoond. De bouw van de woningen (nu geschat op 50 à 60 per jaar), de aanleg van wegen, watergangen, groenzones en overige infrastructuur, zullen een substantiële bijdrage leveren aan de werkgelegenheid in de sectoren bouw en civiel en de daarmee verbonden toeleveringssectoren. In 2012 heeft de gemeente Leerdam duurzaamheidsbeleid vastgesteld. In dat kader zal in Broekgraaf gestart worden met een pilot gericht op ‘energieneutrale’ woningen. Deze woningen krijgen geen aansluiting op het aardgasnet, maar worden aangesloten op een systeem van warmte-koude-opslag. Voor de stroomvoorziening wordt gebruik gemaakt van zonnepanelen. Daarom vindt de verkaveling zo veel mogelijk zongericht plaats. Ook liggen over delen van het plangebied enkele geluidhindercontouren (wegen, spoorweg, industrie). Met het oog op de woningbouw zullen in het bestemmingsplan met betrekking tot deze contouren milieukwaliteitseisen worden opgenomen. Binnen de wettelijke kaders van de Wro en het Bro is dit nu niet mogelijk. Het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte biedt die mogelijkheid wel, waardoor een regeling gericht op een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit in het bestemmingsplan mogelijk is. In aanvulling op de toevoeging van de gemeente Leerdam aan het experiment met het bestemmingsplan verbrede reikwijdte, wordt de gemeente Leerdam in deze tranche ook toegevoegd aan het experiment met de ontwikkelingsgebieden.
In de elfde tranche van het Bu Chw is het buitengebied van Rijssen-Holten toegevoegd aan het experiment met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Tijdens het proces om tot een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte voor het buitengebied te komen, is zowel bestuurlijk als ambtelijk de vraag naar voren gekomen of de ingezette werkwijze ook toepasbaar is op de overige gebieden in de gemeente. Daarom heeft de gemeente Rijssen-Holten verzocht om de kernen in de gemeente ook toe te voegen aan het experiment. Veel regels van de vigerende bestemmingsplannen zijn verouderd en staan innovatieve ontwikkelingen gericht op duurzaamheid in de weg. Het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte stimuleert de transitie naar een duurzame samenleving, omdat regels kunnen worden opgenomen die betrekking hebben op de gehele fysieke leefomgeving. Dit leidt ertoe dat duurzaamheid geïntegreerd kan worden in het bestemmingsplan. In het bestemmingsplan voor de kernen zal onder andere worden gewerkt met gebiedsgerichte normen en regels waardoor een duurzame ontwikkeling en beheer van gebieden beter kan worden gewaarborgd. Ook met een innovatieve integrale benadering van water, bodem, energie, landschap en natuur wordt meerwaarde gecreëerd. Daarnaast geeft deelname aan het experiment de mogelijkheid om een plan op te stellen dat ontwikkelingsperspectieven en flexibiliteit biedt aan bedrijven. Op deze wijze kan de gemeente bedrijfsontwikkeling, nieuwe vestiging in leegstaande panden en ook herbestemming van panden stimuleren en faciliteren. Dit zal een wezenlijke bijdrage leveren aan de economische vitaliteit en daarmee aan de werkgelegenheid in het gebied.
De gemeente Koggenland is onderdeel van de regio West-Friesland. Het is een groene gemeente gelegen tussen twee verstedelijkte gebieden. Binnen de gemeente zijn diverse kernen gelegen. De ambitie van de gemeente voor de kernen is gericht op het behouden van het eigen karakter, de leefbaarheid en daartoe benodigde voorzieningen. Voor de kernen gelden momenteel tien bestemmingsplannen. Het doel van de gemeente is om voor het gehele gebied een samenhangend bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op te stellen. Met het bestemmingsplan kan worden voorzien in een meer uitnodigende planologie, die recht doet aan de waarden en karakteristieken van het gebied. Met het plan wil de gemeente op voorhand zekerheid bieden over welke ontwikkelingen binnen de kernen mogelijk zijn, zodat initiatiefnemers een helder kader hebben voor hun plannen. Omdat het voor initiatiefnemers duidelijk is welke functies mogelijk zijn en welke randvoorwaarden gelden voor nieuwe ontwikkelingen, wordt het gemakkelijker om (kansrijke) initiatieven te ontplooien. Dit levert een stimulans voor de lokale economie op. Door te werken met meer open normen en het bieden van flexibiliteit ontstaat er meer ruimte voor gebiedsgericht maatwerk en kan sneller worden ingespeeld op nieuwe en innovatieve ontwikkelingen en maatschappelijke behoeften. Het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte geeft de mogelijkheid om de nadruk te leggen op het ontwikkelen van gebiedsgericht en integraal beleid dat ruimte geeft aan ontwikkelingen en de kwaliteit van de leefomgeving waar nodig beschermt. De gemeente wil meer aspecten in het bestemmingsplan betrekken dan onder de huidige wetgeving mogelijk is, zoals veiligheid, gezondheid, milieu, landschappelijke en stedenbouwkundige waarden, het uiterlijk van bouwwerken, natuurbescherming en duurzaamheid. Hierdoor worden de lokale regels op het terrein van de fysieke leefomgeving geïntegreerd en worden de bestaande kwaliteiten van het gebied beter geborgd. Door randvoorwaarden ten behoeve van duurzaamheid op te nemen als toetsingskader voor nieuwe ontwikkelingen verwacht de gemeente duurzame ontwikkeling in en van de kernen te stimuleren.
In de vijftiende tranche van het Bu Chw zijn twee nieuwe gemeenten toegevoegd aan het experiment met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte voor het hele grondgebied. Vanuit het streven om de termijnstelling in het Bu Chw te verduidelijken, is in deze volgende tranche in onderdeel f van het vijfde lid de termijn van vijf jaar vanaf het moment van inwerkingtreding van de vijftiende tranche vervangen door de daarmee overeenkomende einddatum (27 juni 2022).
In de tiende tranche van het Bu Chw is in het derde lid van artikel 7l geregeld dat het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) bij een beschikking maatregelen kan voorschrijven die de emissie van geur of van zwevende deeltjes (PM10) vanuit dierenverblijven verminderen, als blijkt dat de nadelige gevolgen van deze emissie voor het milieu, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu of gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder kunnen of moeten worden beperkt (Stb, 2015, 109). In het vierde lid van artikel 7l is vervolgens geregeld dat er alleen van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt in door het college aangewezen urgentiegebieden. Uit onderzoek van de provincie Noord-Brabant blijkt dat door de negatieve bijklank van de term ‘urgentiegebieden’ gemeenten bijna geen gebruik maken van dit instrument. Om het gebruik van dit instrument te bevorderen wordt de term ‘urgentiegebieden’ gewijzigd in het neutralere ‘gebieden’.
In de vijftiende tranche van het Bu Chw is een experiment opgenomen dat de gemeente Oss de mogelijkheid biedt om binnen vijf jaar een bestemmingsplan vast te stellen waarin aan gronden een voorlopige bestemming voor het bouwen en in werking hebben van een windturbine voor een termijn van maximaal vijfentwintig jaar wordt toegekend. Vanuit het streven om de termijnstelling in het Bu Chw te verduidelijken, wordt in deze volgende tranche de termijn van vijf jaar vanaf het moment van inwerkingtreding van de vijftiende tranche vervangen door de daarmee overeenkomende einddatum (27 juni 2022).
Onderdeel H bevat drie nieuwe experimenten, die hieronder worden toegelicht.
Nederland heeft zich via het Energieakkoord gecommitteerd aan de doelstelling om 16% van onze energievoorziening in 2023 met duurzame bronnen op te wekken. De provincie Groningen heeft als energieprovincie de ambitie verhoogd naar 21% in 2020. In 2050 is 100% van de energievoorziening duurzaam met 60% in 2035 als tussendoel. De provincie Groningen wil deze ambitie voor een belangrijk deel realiseren met zonneparken. Deze ambitie is vertaald in de concrete doelstelling om in 2020 300 MW aan zonneparken te realiseren. De ruimtelijke vertaling hiervan komt overeen met een oppervlakte van ongeveer 300 hectare. Op het moment van schrijven is 10% van deze doelstelling gerealiseerd. Er vindt volop planontwikkeling plaats van zonneparken in de provincie Groningen. Veel initiatiefnemers hebben plannen voor parken in het buitengebied hetgeen een forse weerslag zal hebben op het landschap. Tevens zijn er in de provincie Groningen bedrijventerreinen die zich op dit moment lastig laten vullen. Een zonnepark zou daar tijdelijk een oplossing voor kunnen zijn. De provincie Groningen hecht veel waarde aan het landschap en wil ervan verzekerd zijn dat de zonneparken binnen 30 jaar kunnen worden opgeruimd. Daarom heeft de provincie Groningen verzocht om te mogen experimenteren met een voorlopige bestemming van 30 jaar. De termijn van 30 jaar is gekozen omdat deze aansluit bij de verwachte economische levensduur van zonnecollectoren. De provincie Groningen ziet zich geconfronteerd met krimp in grote delen van haar provincie. Een behoorlijk aantal bedrijventerreinen kampt met leegstand en met gronden die niet kunnen worden uitgegeven. Dit bezorgt gemeenten een aanzienlijke derving van inkomsten. Tegelijkertijd zijn in Noord-Nederland een groot aantal energiecoöperaties actief en een groot aantal nieuwe bedrijven gerelateerd aan de ontwikkeling van zonneparken. De ontwikkeling van zonneparken biedt de regio een prachtige kans om nieuwe werkgelegenheid te creëren en om leegstaande bedrijventerreinen een economische invulling te geven. Daarnaast brengt de tijdelijkheid van de zonneparken met zich dat innovatie niet in de weg wordt gestaan. De kans is groot dat er in de toekomst nieuwe en meer efficiënte duurzame energiebronnen zijn en dat er behoefte is aan vervanging van de geplaatste zonnecollectoren voor nieuwe innovatieve energiesystemen. Dit experiment sluit aan bij de systematiek van de artikelen 7o en 7s die respectievelijk in de elfde (Stb. 2016, 276) en vijftiende tranche (Stb. 2017, 275) van het Bu Chw zijn opgenomen. Deze experimenten zijn gericht op het voorlopig bestemmen van windturbines voor de duur van maximaal 32 jaar in combinatie met een tijdelijke vergunning op grond van artikel 2.23 van de Wabo welke termijn overeenkomt met de duur van voorlopige bestemming zoals toegekend in het inpassings- of bestemmingsplan. Deze systematiek is ook toepasbaar op zonneparken. Voor een uitgebreide toelichting op de systematiek verwijs ik u naar de toelichting op de twee hiervoor genoemde experimenten.
De gemeente Ameland is sinds 2007 samen met NAM, Eneco, Gasterra en Philips actief in het consortium Duurzaam Ameland. De gemeente Ameland wil met Duurzaam Ameland bereiken dat het eiland in 2020 op een duurzame manier in haar eigen energiebehoefte kan voorzien. In dat verband is onder andere het zonnepark Ameland gerealiseerd. In aanvulling op de projecten die al in het kader van Duurzaam Ameland gestart zijn, is het consortium Duurzaam Ameland voornemens om het bestaande mijnbouwplatform Ameland Westgat te elektrificeren. De verwachting is dat de elektrificatie van dit platform, dat tot 2035 in gebruik zal zijn, ongeveer vijf jaar duurt. Het mijnbouwplatform ligt op 2 kilometer uit de kust van het Waddeneiland. De energie die nodig is om het mijnbouwplatform te exploiteren wordt op dit moment opgewekt door een gasturbine. Een dergelijke gasturbine stoot onder andere koolstofdioxide (CO2) en stikstofoxide (NOx) uit. Voor de uitstoot van NOx zijn emissiegrenswaarden opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Vanaf 1 januari 2017 moet de gasturbine op het mijnbouwplatform aan strengere eisen met betrekking NOx-emissie voldoen. Om te voldoen aan deze eisen zijn voorbereidingen getroffen om de gasturbine zodanig om te bouwen dat voldaan kan worden aan de nieuwe norm. Tijdens deze voorbereidingen is gebleken dat elektrificeren van het mijnbouwplatform mogelijk is. Door het platform te elektrificeren zullen de emissies van de gasturbines verdwijnen waardoor de uitstoot van NOx en CO2 zeer sterk afnemen. Overigens moet worden opgemerkt dat door elektrificatie van het mijnbouwplatform Ameland Westgat ook de mijnbouw landlocatie AME-1 geëlektrificeerd kan worden. Dit zal leiden tot een sterke afname van stikstofdepositie op het natuurgebied op de oostpunt van Ameland.
De investeringskosten voor elektrificatie liggen hoger dan bij het ombouwen van de gasturbine. Op termijn zal deze investering deels worden terugverdiend. Aangezien dit project volledig privaat gefinancierd dient te worden, is het geen optie om eerst de gasturbine om te bouwen en daarna het mijnbouwplatform te elektrificeren. Dit brengt door de dubbele investering te hoge kosten met zich mee. Daarom wordt ervoor gekozen om het consortium tot uiterlijk 2022 te geven om het mijnbouwplatform te elektrificeren en hoeft het rookgas van de gasturbine gedurende die termijn niet aan de normen in artikel 3.10d van het Activiteitenbesluit milieubeheer te voldoen. Het overgangsrecht dat op grond van artikel 3.10q, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (oud) gold tot 1 januari 2017 wordt voor het mijnbouwplatform Ameland Westgat met vijf jaar verlengd. Hiermee wordt aangesloten bij de huidige situatie waardoor dit experiment niet tot een verslechtering van het huidige leefklimaat leidt.
Naast een vermindering van emissies levert elektrificatie van het mijnbouwplatform een belangrijke bijdrage aan de transitie naar een duurzame energievoorziening. Het hoofddoel van dit project is om op het eiland één slim energienetwerk te creëren met een gebalanceerde duurzame energievoorziening waarbij industrie en bewoond gebied in het netwerk zijn geïntegreerd. Mede daarom wordt in artikel 7u de eis gesteld dat de elektrificatie van Ameland-Westgat zodanig wordt uitgevoerd dat er geen extra elektriciteitskabel tussen Ameland en het vaste land wordt aangelegd waarmee het eiland van extra energie wordt voorzien om het mijnbouwplatform draaiende te houden. Het project kan alleen zonder elektriciteitskabel tussen Ameland en het vaste land worden gerealiseerd als er wordt ingezet op het flexibiliseren van het elektriciteitsnetwerk op het eiland. Daarnaast is het belangrijk dat de energiebehoefte van het eiland en van het mijnbouwplatform naar beneden gebracht kan worden. Door in te zetten op een flexibel netwerk kan een bijdrage worden geleverd aan een toekomstbestendig en duurzaam energiesysteem. Hierbij is met name de balancering van de opgewekte energie belangrijk. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van het zonnepark Ameland. Het zonnepark dat al in het kader van Duurzaam Ameland is gebouwd, wekt in principe het hele jaar door energie op. Ook op momenten dat er bijna geen energie wordt gevraagd, wordt er energie opgewekt. Een opslagfunctie – bijvoorbeeld een batterij – kan de verschillen tussen vraag en aanbod in tijd in balans brengt en kan voorkómen dat er onbalans in het netwerk ontstaat. Deze opslagfunctie zal in verbinding staan met het eiland en met het mijnbouwplatform. Het project kan, in combinatie met slimme energie-oplossingen, tot een maximalisering van de effectiviteit van het zonnepark en andere duurzame energievoorzieningen leiden. Dit draagt bij aan de energietransitie van Ameland en aan de duurzaamheid en verdere vergroening van de energievoorziening en het energiegebruik op het eiland. De kennis die bij dit project over slimme energienetwerken en massa energieopslag wordt opgedaan kan overal worden toegepast en zal een bijdrage leveren aan de energietransitie en de weg naar een toekomstbestendige economie in Nederland.
Het is een ambitieus project waarvan niet op voorhand zeker is dat het zal slagen. Daarom krijgt het consortium Duurzaam Ameland tot 1 januari 2019 de tijd om door middel van een gedetailleerd projectplan aan te tonen dat elektrificatie van het mijnbouwplatform zonder een kabel tussen Ameland en het vasteland aan te leggen mogelijk is. Om te voorkomen dat langer wordt afgeweken van het Activiteitenbesluit milieubeheer dan strikt noodzakelijk is, is een bepaling toegevoegd die het mogelijk maakt om het experiment vroegtijdig te beëindigen. Van deze bepaling kan gebruik worden gemaakt wanneer op basis van het projectplan niet aannemelijk is gemaakt dat het experiment succesvol zal verlopen. Uiteraard moet het project Duurzaam Ameland in zijn geheel worden bezien, maar de vraag of het mijnbouwplatform geëlektrificeerd kan worden is leidend voor de beoordeling of het project succesvol kan verlopen. De aansluiting van het mijnbouwplatform is namelijk noodzakelijk voor het realiseren van een uitgebalanceerd elektriciteitsnetwerk. Het project kan ook tussentijds worden beëindigd. Dit kan wanneer uit een tussenevaluatie blijkt dat het project niet zal slagen of als onverhoopt blijkt dat het project onevenredige schade aan het milieu toebrengt. Mocht de Minister1 van haar bevoegdheid gebruik maken om bij algemene maatregel van bestuur het project vroegtijdig te beëindigen, dan wordt in ieder geval een redelijke termijn geboden om het mijnbouwplatform alsnog in overeenstemming te brengen met de dan geldende emissiewaarden. Deze termijn is op twaalf maanden gesteld, dit sluit aan bij de termijn die gangbaar is bij het treffen van dergelijke maatregelen. Mocht uit onderzoek blijken dat voor 1 januari 2019 niet aannemelijk kan worden gemaakt dat het mijnbouwplatform voor 2022 kan worden geëlektrificeerd dan dient de drijver van het mijnbouwplatform een projectplan in waarin gedetailleerd wordt beschreven hoe het platform in overeenstemming wordt gebracht met het Activiteitenbesluit milieubeheer.
De eerdergenoemde tussenevaluatie vindt, wanneer gekozen wordt voor elektrificatie, ieder jaar uiterlijk op 1 januari plaats. Bij deze evaluaties worden in ieder geval de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Economische Zaken en Klimaat, de gemeente Ameland en de drijver van het mijnbouwplatform betrokken.
Voor het project Duurzaam Ameland wordt een Green Deal opgesteld. In deze Green Deal worden de belangen van alle betrokken partijen verenigd. Daarnaast zal vastgelegd worden welke inzet en acties van partijen worden verwacht. Ook worden in de Green Deal afspraken gemaakt over de financiering van het project.
Het Bu Chw biedt gemeenten de mogelijkheid om door middel van een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte lokale problematiek op een andere manier aan te pakken en om te werken met functionaliteiten die straks terugkomen in de Omgevingswet. Gemeenten gebruiken het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte in veel gevallen om flexibeler en globaler te bestemmen en hiermee de maatschappij uit te nodigen om met initiatieven te komen. Gemeenten lopen hierbij tegen het systeem voor kostenverhaal uit afdeling 6.4 van de Wro aan. Dat heeft tot gevolg dat bepaalde ontwikkelingsopgaven (organische gebiedsontwikkeling en globale plannen) in gemeenten die nu op grond van het Bu Chw experimenteren met een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte bijna niet gerealiseerd kunnen worden. Gemeenten dragen daarvoor als reden aan dat het niet goed mogelijk is om op voorhand opbrengsten te berekenen bij globale bestemmingsplannen voor organische gebiedsontwikkeling. Daarnaast vragen gemeenten zich af hoe ze met de fasering van investeringen kunnen omgaan. Afdeling 6.4 van de Wro biedt niet de gewenste flexibiliteit voor dit type gebiedsontwikkeling.
Om een oplossing voor deze problematiek te bieden is dit experiment vormgegeven. Het experiment biedt de volgende mogelijkheden:
– In de regelingen voor kostenverhaal, die worden opgenomen in de bestemmingsplannen, kan worden gewerkt met open normen. Bij organische gebiedsontwikkeling is vooraf nog niet in detail duidelijk welke activiteiten precies worden verricht en welke bijbehorende kosten voor de publieke voorzieningen2 worden gemaakt. Daardoor is vooraf ook niet duidelijk welke kosten aan welke activiteit worden toegerekend. Het werken met open normen biedt flexibiliteit op die onderdelen. Dit is in lijn met de manier waarop na inwerkingtreding van de Omgevingswet kan worden gewerkt. Deze lijn is opgenomen in paragraaf 3.2.4 van het voorgenomen Omgevingsbesluit. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen. In aanvulling hierop kan bij kostenverhaal worden gedacht aan het gebruik van beleidsregels voor de uitleg van feiten (artikel 1:3, vierde lid, van de Awb). De feiten kunnen in dit geval betrekking hebben op de hoogte van het te investeren bedrag aan publieke voorzieningen. De regeling voor kostenverhaal is zo vormgegeven dat er altijd een eindafrekening volgt. Deze eindafrekening is een belangrijke waarborg voor de rechtszekerheid van initiatiefnemers.
– De kosten worden in of op grond van het bestemmingsplan over de activiteiten verdeeld. Dit gebeurt op basis van ramingen. Bij organische gebiedsontwikkeling bevat die raming meer onzekerheid dan bij een vooraf in een stedenbouwkundig plan vastgelegde gebiedsontwikkeling. Bij de eindafrekening wordt de balans opgemaakt op basis van de gerealiseerde kosten en activiteiten. Die balans wordt in beginsel per kostensoort opgemaakt. Dat betekent dat het uitgangspunt is dat per kostensoort wordt gekeken hoeveel een initiatiefnemer vooraf op basis van de ramingen heeft bijgedragen en hoeveel daarvan daadwerkelijk is besteed. De initiatiefnemer heeft per kostensoort recht op een teruggave als hij meer heeft bijgedragen dan er is besteed. Hierop kan de gemeente uitzonderingen maken. In het tweeëntwintigste lid zijn enkele categorieën opgenomen van verschillende kostensoorten die bij de eindafrekening in elk geval met elkaar mogen worden verrekend. Hierbij is belangrijk dat de gewenste kwaliteit en doelstelling zijn vastgelegd in het bestemmingsplan, zodat dit voor initiatiefnemers vooraf duidelijk is.
Een voorbeeld over de organische transformatie van een agrarisch gebied naar een leisurepark kan dit verduidelijken. De transformatie betekent dat de huidige agrarische gebruikers binnen het gebied wegens een toename van het verharde oppervlak beschermd moeten worden tegen piekwaterbelasting. Om deze belangrijke doelstelling te borgen is een piekoverstromingsgebied beoogd. Dit is een publieke voorziening die valt onder het kostenverhaal. Als een steeds groter gebied gaat transformeren naar leisure en er weinig agrarisch gebied overblijft, komt er op een bepaald moment een omslagpunt en zal de noodzaak voor de overstromingsvoorziening verdwijnen. Dan wordt echter de verkeersdruk in het gebied groter en zal op de locatie waar aanvankelijk de overstromingsvoorziening was voorzien een extra rotonde noodzakelijk zijn. Dit brengt met zich dat er een grotere investering ten behoeve van een goede verkeersafwikkeling moet worden gedaan dan ten behoeve van een overstromingsvoorziening. Gemeenten kunnen dit verrekenen bij het opmaken van de eindafrekening. Die flexibiliteit is nodig voor organische gebiedsontwikkeling, maar is niet onbegrensd. Bij het opmaken van de eindafrekening moet de gemeente motiveren of de posten noodzakelijk zijn voor de in het bestemmingsplan vastgelegde kwaliteit en doelstellingen voor de ontwikkeling van het gebied en in redelijkheid aan de initiatiefnemers kunnen worden toegerekend.
– Gemeenten kunnen een eigen rekensystematiek voor het verdelen van de kosten opnemen in het bestemmingsplan. Hierdoor kan de omvang van het kostenverhaal worden vastgesteld zonder gebruik te maken van de opbrengsten van het gebied. Hierdoor krijgen gemeenten meer afwegingsruimte om de verdeelsleutel voor kostenverhaal aan te passen aan de kenmerken van de opgave en het gebied. In het verlengde hiervan worden de aan het experiment deelnemende gemeenten niet meer verplicht om de inbrengwaarde van gronden – met bijbehorende bestuurslasten – in de rekensystematiek te verwerken.
Er wordt wel vastgehouden aan:
– De PPT criteria (profijt, proportionaliteit en toerekenbaarheid), een kostensoortenlijst en de activiteiten die als kostenverhaalplichtig worden aangemerkt.
– Het uitgangspunt dat initiatiefnemers niet meer betalen dan ze volgens objectieve maatstaven kunnen dragen. Dit hoeft echter niet – zoals bij de Wro – te worden gebaseerd op de ramingen die bij het bestemmingsplan worden gemaakt. De aftopping kan ook plaatsvinden voorafgaand aan het verrichten van de activiteit, of bij de eindafrekening. Dit heeft als voordeel dat de aftopping kan worden gebaseerd op de meest actuele inzichten. De aftopping kan dan gerichter plaatsvinden dan de op grond van de Wro voorgeschreven macro-aftopping in het exploitatieplan.
Hierbij wordt wel opgemerkt dat de activiteiten waarvoor kostenverhaal geldt niet alleen maar zijn verbonden met bouwactiviteiten zoals in de huidige regeling, maar dat kostenverhaal ook mogelijk wordt gemaakt voor een activiteit waarbij alleen het gebruik van een locatie wijzigt.
In de zevende tranche (Stb. 2014, 168) van het Bu Chw is een nieuw tiende lid in artikel 7c opgenomen met de mogelijkheid om het kostenverhaal te verschuiven naar het moment van vergunningverlening. Dit instrument is in de vijftiende tranche (Stb. 2017, 275) aangevuld met de mogelijkheid om de omgevingsvergunning te weigeren wanneer de exploitatieopzet een tekort bevat dat niet is gedekt. Dit instrument biedt niet in alle gevallen de juiste oplossing omdat men dan nog steeds vastzit aan de rekensystematiek van afdeling 6.4 van de Wro. Daarom wordt door middel van het voorliggende experiment de mogelijkheid geboden om kostenverhaal op een andere manier in te richten. Afwijkend van het instrument uit de zevende tranche en de vijftiende tranche wordt de systematiek van kostenverhaal vastgelegd in het bestemmingsplan. Gemeenten zijn hierbij in tegenstelling tot het instrument uit het tiende lid niet gebonden aan de rekensystematiek voor kostenverhaal uit afdeling 6.4 van de Wro.
Dit experiment loopt vooruit op de systematiek voor kostenverhaal uit het concept van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet die op 1 juli 20163 ter consultatie is gelegd. Gemeenten kunnen via dit experiment ervaring opdoen met die systematiek. De resultaten van de deelnemende gemeenten aan het experiment worden meegenomen bij de verdere vormgeving en uitwerking van deze wet. De deelnemende gemeenten zijn Alphen aan den Rijn, Delft, Den Haag, Haarlemmermeer en Nieuwegein. Deze gemeenten nemen deel met de gebieden Rijnhaven-Oost, Technopolis, Binckhorst, Park 21 en Rijnhuizen. De verschillende gebieden zijn aan artikel 7c van het Bu Chw toegevoegd in de tiende (Stb. 323, 2015), vijftiende (Stb. 2017, 275), zevende (Stb. 2014, 168), vijftiende (Stb. 2017, 275), en veertiende tranche (Stb. 2016, 252) van het Bu Chw. Voor een uitgebreide toelichting op de bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte van de verschillende gemeenten – waarin ook de regeling voor kostenverhaal in wordt opgenomen – wordt kortheidshalve verwezen naar de eerdergenoemde tranches. In deze toelichtingen is ook gemotiveerd waarom de verschillende projecten voldoen aan de criteria die artikel 2.4 van de Chw stelt.
Voor een verdere verduidelijking van dit experiment wordt artikel 7v onderstaand per lid besproken.
In het eerste lid wordt voor de aan het experiment deelnemende gemeenten een derde mogelijkheid voor het verhalen van kosten gecreëerd. Meer specifiek bepaalt dit lid dat het bevoegd gezag naast de mogelijkheid om de huidige grondexploitatieregeling van afdeling 6.4 van de Wro toe te passen door het opstellen van een exploitatieplan en de mogelijkheid van het tiende en het elfde lid van het Bu Chw om de plicht om een exploitatieplan op te stellen door te schuiven, ook in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte uitvoering kan geven aan de verplichting om de kosten te verhalen. Deze drie mogelijkheden sluiten elkaar uit. Als het bevoegd gezag kiest voor het doorschuiven van kostenverhaal, is het niet mogelijk om tegelijkertijd uitvoering te geven aan de mogelijkheid om kostenverhaal via het bestemmingsplan te regelen. Eventueel kan de gemeente door middel van een herziening van het bestemmingsplan invulling geven aan de systematiek van artikel 7v wanneer eerder gekozen is voor de systematiek uit het elfde en twaalfde lid van artikel 7c.
Het tweede lid expliciteert dat de verplichting om kosten te verhalen met uitzondering van het bepaalde in het vijfde lid blijft bestaan. De te verhalen kosten voor publieke voorzieningen staan in het tweeëntwintigste lid. De kosten moeten worden verhaald op degene die de activiteiten die in het eenentwintigste lid zijn opgenomen, verricht. Met dit lid wordt geen wijziging beoogd ten opzichte van afdeling 6.4 van de Wro.
In het derde lid wordt toegevoegd dat de kosten niet verhaald hoeven te worden als de opbrengsten lager zijn dan de kosten. Dit wordt macro-aftopping genoemd en is thans vastgelegd in artikel 6.16 van de Wro. Macroaftopping wordt in het huidige systeem bij het vaststellen van het bij het bestemmingsplan behorende exploitatieplan toegepast. Dat is in voorkomend geval problematisch omdat dit vraagt om een vrij gedetailleerde berekening van de opbrengsten – mede als gevolg van de raming van de inbrengwaarden – voorafgaand aan het vaststellen van het bestemmingsplan. Bij globale en flexibele plannen – bijvoorbeeld met het oog op organische gebiedsontwikkeling – is zo’n gedetailleerde berekening van de opbrengsten voorafgaand aan het vaststellen van het plan namelijk niet goed te maken. Bij globale plannen (uitnodigingsplanologie) zijn bovendien vooraf nog geen initiatiefnemers bekend. Er kunnen dus ook nog geen overeenkomsten worden afgesloten. Macroaftopping staat daarmee aan het vaststellen van globale en flexibele plannen in de weg. Als op grond van het omgevingsplan nog veel verschillende invullingen van het gebied mogelijk zijn, leidt het vooraf verwerken van de effecten van de aftopping in de regels voor kostenverhaal bovendien niet per definitie tot meer zekerheid. In zo’n geval kan beter gekozen worden om de aftopping pas te effectueren op het moment dat de activiteit wordt verricht, of bij het opmaken van de eindafrekening. Die vorm van aftopping gaat in tegenstelling tot de huidige regeling voor macro-aftopping niet uit van ficties en ramingen, maar van concrete investeringen als gevolg van een initiatief. Daardoor kan beter worden voorkomen dat de eigenaar/initiatiefnemer een hogere bijdrage moet betalen dan volgens objectieve maatstaven mogelijk is. Overigens kan het toepassen van macro-aftopping er niet toe leiden dat een gemeente wordt gedwongen om een uit de rekensystematiek voortgekomen tekort van een eigenaar/initiatiefnemer te dekken. Om zekerheid aan de initiatiefnemer te bieden, moet de gemeenten in het bestemmingsplan vastleggen wanneer macro-aftopping wordt geëffectueerd en op welke wijze de opbrengsten worden berekend. In het verlengde hiervan moet worden opgemerkt dat dit experiment het mogelijk maakt om voor het berekenen van de opbrengsten uit te gaan van de grondprijzen uit de gemeentelijke grondprijzennota, of de WOZ-waardes van onroerende zaken als vertrekpunt te nemen. Gemeenten worden in dit experiment niet gedwongen om te werken met de door de Wro voorgeschreven systematiek uit de artikelen 40b tot en met 40f van de Onteigeningswet.
In het vierde lid wordt bepaald dat de criteria van profijt, proportionaliteit en toerekenbaarheid (de zogenoemde PPT-criteria) van toepassing zijn. Alleen de kosten voor publieke voorzieningen die voldoen aan deze zogeheten PPT-criteria moeten worden verhaald op degene die de activiteiten in het aangewezen gebied zoals bedoeld in het elfde lid (voorheen: exploitatiegebied) verricht. De publieke voorzieningen waarvoor de kosten moeten worden verhaald kunnen zowel binnen als buiten het gebied liggen, mits maar voldaan wordt aan de PPT-criteria. Dit is een verduidelijking ten opzichte van artikel 6.13, zesde lid, van de Wro waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de PPT-criteria alleen gelden voor kosten buiten het exploitatiegebied. De per gebied te verhalen kosten worden over de activiteiten verdeeld op basis van een in het bestemmingsplan op te nemen verdeelsystematiek.
In het vijfde lid worden onder a, b en c de gevallen geregeld waarvoor de verplichting tot kostenverhaal niet geldt. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 6.2.1a van het Bro.
Het zesde lid bepaalt dat de activiteit niet mag worden verricht voordat de verschuldigde geldsom is betaald. Een dergelijk verbod staat nu niet in afdeling 6.4 van de Wro. In artikel 6.17, tweede lid, van de Wro zit al wel de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om in de omgevingsvergunning te bepalen dat pas met de bouw mag worden begonnen als is betaald. Daarnaast is geregeld dat de activiteit niet mag worden verricht voordat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden. Dit ligt in het verlengde van hetgeen thans is geregeld in het tweede lid van artikel 3.5 van de Wabo.
In het zevende lid wordt de mogelijkheid gegeven aan het bevoegd gezag om te bepalen dat de betaling plaatsvindt na het verrichten van de activiteiten, mits aan de beschikking voorschriften worden verbonden over het stellen van aanvullende zekerheden voor de betaling van de verschuldigde geldsom. Dit lid wijkt niet af van artikel 6.17, tweede lid, van de Wro.
In het achtste lid wordt bepaald dat de verschuldigde geldsom bij dwangbevel ingevorderd kan worden. Dit lid wijkt niet af van artikel 6.21, tweede lid, van de Wro.
In het negende lid is bepaald dat de rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort een overeenkomst kan aangaan waarin het kostenverhaal verzekerd wordt. Dit lid wijkt niet af van de in artikel 6.24 van de Wro geboden mogelijkheid om te contracteren over kostenverhaal. Wel is het onderscheid tussen anterieure en posterieure overeenkomsten vervallen. De regeling voor kostenverhaal is in dit experiment vormgegeven als gesloten stelsel. Hierdoor ontstaat schaduwwerking tussen deze regeling en de te sluiten overeenkomsten. Dat betekent onder andere dat de te sluiten overeenkomsten onder invloed van de PPT-criteria en de kostensoortenlijst zijn gebracht. Naar mate de regeling voor kostenverhaal gedetailleerder is uitgewerkt in het bestemmingsplan worden de schaduwcontouren scherper. De schaduwwerking gaat echter niet zo ver dat in overeenkomsten een bepaling voor de eindafrekening moet worden opgenomen.
In het tiende lid wordt bepaald dat indien er geen overeenkomst is aangegaan, de verschuldigde geldsom bij beschikking wordt vastgesteld. Titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op het besluit tot vaststelling van de verschuldigde geldsom. Dit lid wijkt af van de op afdeling 6.4 van de Wro gebaseerde praktijk waarin de betalingsverplichting van de exploitatiebijdrage als voorschrift aan de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt verbonden. Deze afwijking is noodzakelijk omdat als gevolg van de ‘knip’ zoals voorgesteld in de consultatieversie van de genoemde Invoeringswet Omgevingswet de omgevingsvergunning voor bouwen in veel gevallen niet meer aan de orde is. De beschikking bestuursrechtelijke geldschuld vervangt dit instrument dan. Alhoewel in het Bu Chw de ‘knip’ niet is opgenomen, wordt hier voorgeschreven dat de verschuldigde geldsom bij beschikking wordt vastgesteld zodat ook op dit punt kan worden geëxperimenteerd.
Het elfde lid bepaalt dat voor het verhalen van kosten op initiatiefnemers die de activiteiten verrichten een gebied moet worden aangewezen waarbinnen de activiteiten mogelijk worden gemaakt die profijt hebben van de publieke voorzieningen waar de gemeente kosten voor maakt. Dit komt overeen met afdeling 6.4 van de Wro, met dien verstande dat in artikel 6.13, eerste lid, onder a, van de Wro wordt gesproken over een exploitatiegebied. Binnen het gebied hoeft niet per activiteit gedetailleerd te worden aangegeven of en in welke mate aan de PPT-criteria wordt voldaan.
Bij de vaststelling van het bestemmingsplan moet bij het bepalen van de omvang van de te verhalen kosten ervan worden uitgegaan dat het gebied in zijn geheel wordt verwezenlijkt. Daarbij kan worden uitgegaan van een representatieve invulling van het gebied.
In het twaalfde lid is bepaald dat de kosten moeten worden verdeeld over de activiteiten of de samenhangende activiteiten binnen het in het elfde lid aangewezen gebied of aangewezen gebieden. Het bevoegd gezag beziet zelf op welke wijze de kosten verdeeld worden, maar zal hiervoor een deugdelijke motivering moeten geven. In het bestemmingsplan moeten in ieder geval regels worden opgenomen over het gebied waar het kostenverhaal op ziet en de wijze van verdelen van de kosten en bepalen van de opbrengsten. Dit wijkt af van afdeling 6.4 van de Wro waaruit kan worden afgeleid dat de kosten aan de hand van een exploitatieopzet worden verdeeld. In zo’n exploitatieopzet werden niet alleen de kosten, maar ook de opbrengsten opgenomen. Op basis van die opzet werden de kosten verdeeld naar rato van de opbrengsten van de gronden. Dit kon – in combinatie met de hierboven beschreven macro-aftopping – tot de onwenselijke situatie leiden dat gemeenten werden gedwongen om fictieve tekorten van initiatiefnemers te dekken. Het twaalfde lid geeft gemeenten de flexibiliteit om te werken met uitnodigingsplanologie en globale plannen waarvoor het complex is om vooraf de opbrengsten te kunnen berekenen. Het bevoegd gezag weet immers nog niet welke activiteiten waar gerealiseerd worden en welke (grond)opbrengsten dat met zich meebrengt. Gemeenten kunnen in dit experiment niet worden gedwongen om ook de opbrengsten in de verdeelsleutel te verwerken. Met deze systematiek wordt voorkomen dat de onwenselijke situatie kan ontstaan dat gemeenten worden gedwongen om een bijdrage te leveren aan op papier onrendabele initiatieven. Op basis van deze in het bestemmingsplan opgenomen regeling kan een initiatiefnemer voorafgaand aan het verrichten van een activiteit de voorlopige bijdrage bepalen. Het gaat nadrukkelijk om een voorlopige bijdrage op basis van een raming van de kosten en activiteiten. Uiteraard zal de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan moeten motiveren hoe men tot deze raming is gekomen. Bij de totstandkoming van deze raming zal in de meeste gevallen nog niet duidelijk zijn welke mogelijkheden uit het bestemmingsplan worden verwezenlijkt. In dergelijke gevallen kan gewerkt worden met een representatieve invulling van de locatie. Later in het proces volgt een eindafrekening en wordt de definitieve bijdrage bepaald. De voorlopige bijdrage kan ook aan de hand van forfaitaire bedragen worden bepaald.
Het dertiende lid is opgenomen om te verduidelijken dat het mogelijk is om bij kostenverhaal te werken met open normen. Open normen leggen minder in detail vast en scheppen ruimte voor een op de situatie en concrete activiteit afgestemde afweging op het moment dat ze worden toegepast. Bij organische gebiedsontwikkeling is behoefte aan die flexibiliteit. Het is wenselijk om die flexibiliteit ook te kunnen gebruiken bij het toepassen van de regeling voor kostenverhaal. Zo kan bij organische gebiedsontwikkeling behoefte bestaan aan een flexibel investeringsprogramma. De hoogte van het te investeren bedrag kan ook worden vastgelegd in een open norm en uitgelegd via beleidsregels. Daarmee kan aan de hand van de verdeelsleutel (twaalfde lid) worden bepaald wat de verschuldigde geldsom is (tiende lid). Hiermee wordt beoogd de vereiste flexibiliteit voor organische ontwikkeling te borgen én wordt de mogelijkheid om te contracteren in die situaties vergroot omdat er door het gebruik van open normen ruimte is om deze nader in te vullen. Die beleidsregels moeten door de raad worden vastgesteld gelet op het budgetrecht van de raad op grond van de Gemeentewet.
In het veertiende lid is bepaald dat in het bestemmingsplan een indexeringsregeling kan worden opgenomen. De aanleiding voor deze bepaling is als volgt. In afdeling 6.4 van de Wro is bepaald dat het exploitatieplan jaarlijks wordt herzien. Onderdeel van die herziening kan de wijze van indexering zijn, namelijk de vooruitberekening van de te verwachten grondopbrengsten, alsmede de daarbij jaarlijks door de raad vast te stellen parameters voor rekenrente en inflatie. Een bepaling voor het herzien van regels over kostenverhaal in het bestemmingsplan is overbodig omdat in de Wro reeds is bepaald dat het bestemmingsplan kan worden herzien. Een (jaarlijkse) verplichting tot herziening is voor de hierboven genoemde experimenten niet wenselijk, gelet op het organische karakter daarvan. Het is echter wel wenselijk dat in het bestemmingsplan een indexeringsregeling kan worden opgenomen zodat partijen op voorhand weten hoe het bevoegd gezag de kosten indexeert. Hiermee worden administratieve en bestuurlijke lasten voor het aanpassen van het bestemmingsplan voorkomen.
In het vijftiende lid is bepaald dat artikel 6.2.10 van het Bro over het opnemen van woningbouwcategorieën en de Regeling plankosten exploitatieplan van overeenkomstige toepassing zijn.
Het zestiende lid wijkt af van de huidige regeling in de Wro waarin is voorgeschreven hoe de eindafrekening dient plaats te vinden. Deze regeling voor de eindafrekening sluit niet aan bij organische gebiedsontwikkeling omdat erin is bepaald dat een eindafrekening dient plaats te vinden indien 90% van de begrote kosten gerealiseerd is. Dat zou het recht op een eindafrekening van een individuele initiatiefnemer in een gebied met meerdere initiatiefnemers frustreren. Het is namelijk niet te zeggen of ooit 90% van de begrote kosten gerealiseerd wordt. Om die reden moet het bevoegd gezag in het bestemmingsplan of omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo een regeling opnemen die aansluit bij de kenmerken van het te ontwikkelen gebied. Een hoogdynamisch gebied kan een andere regeling voor de eindafrekening meebrengen dan een laag dynamisch gebied. Ook een gefaseerde eindafrekening, die bestaat uit één of meer tussentijdse afrekeningen, behoort dan tot de mogelijkheden. De eindafrekening ziet enkel op daadwerkelijk gemaakte kosten. Dat houdt in dat kosten waar andere opbrengsten – zoals subsidies – tegenover staan, niet in het kostenverhaal meegenomen mogen worden en dus ook niet in de eindafrekening kunnen worden betrokken.
In het zeventiende lid is vastgelegd dat indien omgevingsvergunningen voor activiteiten zijn verleend in afwijking van het bestemmingsplan, die activiteiten dan ook worden meegenomen in de eindafrekening voor zover zij profijt hebben van de publieke voorzieningen voor het aangewezen gebied. Indien bijvoorbeeld bij afwijkvergunning extra woningen worden toegelaten die ook profiteren van de in het gebied gerealiseerde publieke voorzieningen, dan moeten de kosten daarvan gedeeltelijk ook op de initiatiefnemer van die activiteit worden verhaald. Dat heeft tot gevolg dat bij de eindafrekening mogelijk de andere initiatiefnemers van activiteiten die wel in het bestemmingsplan passen een bedrag terugkrijgen omdat de kosten worden gedragen door meer initiatiefnemers dan vooraf was ingeschat.
Het achttiende lid expliciteert dat een naheffing niet is toegestaan. Initiatiefnemers hebben wel een recht op teruggave van betaalde kosten als zij betaald hebben voor publieke voorzieningen die niet binnen de voorzienbare tijd gerealiseerd zijn.
Ter bescherming van initiatiefnemers is in het negentiende lid een terugbetalingsregeling vastgelegd. Bij het opmaken van de eindafrekening wordt rekening gehouden met de wettelijke rente. Zoals thans ook in artikel 6.20 van de Wro is bepaald, geldt een drempel van 5%.
In onderdeel g van het twintigste lid is in aanvulling op de activiteiten zoals opgenomen in artikel 6.2.1 van het Bro toegevoegd dat kosten ook kunnen worden verhaald voor de wijziging van het feitelijk gebruik van een locatie. Vaak zal dat gaan om gevallen waarin bestaande bebouwing een functiewijziging ondergaat die kosten met zich meebrengt, bijvoorbeeld de aanleg van extra parkeervoorzieningen indien door die wijziging een grotere parkeerbehoefte ontstaat. Ook die kosten moeten dan verhaald worden op initiatiefnemers die van die voorzieningen profiteren.
Het eenentwintigste lid bevat de kostensoortenlijst. Deze regeling voor kostenverhaal is alleen van toepassing op de in die lijst opgenomen kostensoorten.
In het tweeëntwintigste lid is bepaald dat een aantal kostensoorten in ieder geval verrekenbaar zijn. Dit betekent dat deze bepaling niet limitatief is bedoeld. Deze mogelijkheid is echter niet onbegrensd. Bij het opmaken van de eindafrekening moet de gemeente motiveren of de posten noodzakelijk zijn voor het realiseren van de in het bestemmingsplan vastgelegde kwaliteiten en doelstellingen voor de ontwikkeling van het gebied en in redelijkheid aan de initiatiefnemers kunnen worden toegerekend.
In het drieëntwintigste lid worden de gebieden aangewezen waarbinnen gebruik kan worden gemaakt van de in dit artikel opgenomen regeling.
Na aanwijzing van dit gebied als bestemmingsplan met verbrede reikwijdte in de tiende tranche van het Bu Chw (Stb. 2015, 323) zijn de plangrenzen van dit gebied gewijzigd. Dit heeft te maken met de wijziging van het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol waardoor het 20Ke-gebied wordt gewijzigd. Een direct gevolg hiervan is dat de gemeente Amstelveen meer ruimte heeft om de voorgenomen ontwikkelingen te realiseren. Om dit experiment voor het totale plangebied te blijven benutten wordt de plangrens zoals opgenomen in de tiende tranche van het Bu Chw overeenkomstig de wijziging van het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol aangepast. Het plangebied wordt hierdoor met enkele hectaren uitgebreid. De doelstellingen en uitgangspunten van het experiment veranderen door deze plangrenswijziging niet.
Het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte voor het gebied ‘De Kade’ in de gemeente Maassluis is in de veertiende tranche toegevoegd aan het Bu Chw. Dit experiment ziet op de realisatie van een nieuwe woonwijk. De gemeente wil een deel van de aangelegen watergang bij het plangebied betrekken. Dit leidt tot meer integrale gebiedsbenadering van de ontwikkeling en kan een zogenoemde ‘witte vlek’ wegnemen. Voor het deel van de watergang dat nu wordt toegevoegd geldt tot op heden geen planologisch kader. Om de gemeente in de gelegenheid te stellen voor het gehele gebied een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op te stellen wordt in deze tranche het experimenteergebied uitgebreid.
In artikel II wordt de inwerkingtreding geregeld. Er wordt afgeweken van de systematiek van vaste verandermomenten en een invoeringstermijn van drie maanden omdat door onmiddellijke inwerkingtreding voor de doelgroep (verschillende overheden) aanmerkelijk publieke nadelen worden voorkomen. De in het besluit betrokken overheden hebben verzocht om de aanwijzing in het besluit. Enkele zijn ook al begonnen met de procedures die moeten leiden tot de besluiten waarin uitvoering wordt gegeven aan de in deze zestiende tranche van het Bu Chw opgenomen experimenten. Zij zullen worden benadeeld als de besluitvormingsprocedure voor deze experimenten wordt vertraagd als toepassing wordt gegeven aan de regeling inzake vaste verandermomenten en een invoeringstermijn van drie maanden. Het besluit bevat verder geen regels waaraan administratieve lasten verbonden zijn voor burgers en bedrijven of andere nadelen als gevolg van de afwijking.
In artikel III wordt een citeertitel gegeven. Dit maakt duidelijk dat de termijn voor de experimenten die met deze tranche aan het Bu Chw worden toegevoegd, is gekoppeld aan de inwerkingtreding van deze tranche en niet aan de inwerkingtreding van het Bu Chw als zodanig.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Organische gebiedsontwikkeling wordt in de memorie van toelichting bij de Omgevingswet omschreven als een vorm van gebiedsontwikkeling die niet plaatsvindt aan de hand van een exact vastgelegd eindbeeld, maar aan de hand van een gewenste ontwikkelrichting op basis van een visie van een gebied. Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 198, 276.
Advies van 3 augustus 2018 (punt 6) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten vanwege opname in de Omgevingswet van regels over het vestigen van een voorkeursrecht, regels over onteigening, bijzondere regels voor het inrichten van gebieden en een verdere vereenvoudiging van de regels over kostenverhaal (Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet) (W04.18.0067/I).
Artikel 6.12, tweede lid, onder a, Wro. Ook daarná kunnen overeenkomsten worden gesloten (‘posterieure overeenkomsten’). Hetgeen hierin wordt afgesproken dient binnen de kaders van het publiekrechtelijke exploitatieplan te blijven.
Kamerstukken II 2004/05, 30 218, nr. 3, p. 16; Kamerstukken II 2013/14, 33 962, p. 202; VNG-handreiking Grondexploitatiewet, p. 57–58.
E.J. van Baardewijk, ‘Uitnodigingsplanologie en kostenverhaal onder de Omgevingswet’, Grondzaken in de praktijk 2017/2.
Consultatiereactie VNG, p. 4 en 6; https://vng.nl/onderwerpenindex/ruimte-en-wonen/omgevingswet/brieven/vng-reactie-aanvullingswet-grondeigendom.
Consultatiereactie NEPROM, p. 3; https://www.internetconsultatie.nl/omgevingswet_grondeigendom/reactie/50c3e19c-1b63-4c36-aecd-9eae0dbb43d4.
Organische gebiedsontwikkeling wordt in de memorie van toelichting bij de Omgevingswet omschreven als een vorm van gebiedsontwikkeling die niet plaatsvindt aan de hand van een exact vastgelegd eindbeeld, maar aan de hand van een gewenste ontwikkelrichting op basis van een visie van een gebied. Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 198, 276.
Advies van 3 augustus 2018 (punt 6) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten vanwege opname in de Omgevingswet van regels over het vestigen van een voorkeursrecht, regels over onteigening, bijzondere regels voor het inrichten van gebieden en een verdere vereenvoudiging van de regels over kostenverhaal (Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet) (W04.18.0067/I).
Artikel 6.12, tweede lid, onder a, Wro. Ook daarná kunnen overeenkomsten worden gesloten (‘posterieure overeenkomsten’). Hetgeen hierin wordt afgesproken dient binnen de kaders van het publiekrechtelijke exploitatieplan te blijven.
Kamerstukken II 2004/05, 30 218, nr. 3, p. 16; Kamerstukken II 2013/14, 33 962, p. 202; VNG-handreiking Grondexploitatiewet, p. 57–58.
E.J. van Baardewijk, ‘Uitnodigingsplanologie en kostenverhaal onder de Omgevingswet’, Grondzaken in de praktijk 2017/2.
Consultatiereactie VNG, p. 4 en 6; https://vng.nl/onderwerpenindex/ruimte-en-wonen/omgevingswet/brieven/vng-reactie-aanvullingswet-grondeigendom.
Consultatiereactie NEPROM, p. 3; https://www.internetconsultatie.nl/omgevingswet_grondeigendom/reactie/50c3e19c-1b63-4c36-aecd-9eae0dbb43d4.
Door het Regeerakkoord 2017–2021 ‘Vertrouwen in de toekomst’ is de verantwoordelijke minister de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties.
Met publieke voorzieningen worden alle onderdelen (werken, werkzaamheden en maatregelen) van de kostensoortenlijst bedoeld. De kostensoortenlijst is in dit experiment opgenomen in het eenentwintigste lid.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2019-11320.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.