Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2008, 246 | Circulaires |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2008, 246 | Circulaires |
Methyl-tert-butylether (MTBE) wordt in Nederland vanaf 1973 op kleine schaal als bijproduct in de petrochemische industrie geproduceerd. Vanaf 1984 wordt het in Nederland op grote schaal geproduceerd en vanaf 1988 als loodvervanger in benzine toegepast met het oog op verbetering van de luchtkwaliteit. In het grondwater is de stof zeer mobiel en slecht afbreekbaar (vooral anaëroob).
Op verzoek van het ministerie van VROM heeft het RIVM risicowaarden afgeleid voor MTBE in bodem, sediment, grondwater, oppervlaktewater, drinkwater en voor drinkwaterbereiding (Bron: RIVM-rapportage: november 2004). Uit dit rapport blijkt dat MTBE pas bij hoge concentraties (9400 microgram per liter) een risico kan opleveren voor de volksgezondheid. Daar staat tegenover dat de risicowaarden ten aanzien van geur en smaak voor drinkwater op een relatief laag niveau liggen, resp. 15 en 40 microgram per liter (μg/l). Dat wil zeggen dat een MTBE-verontreiniging een mogelijke bedreiging oplevert voor de drinkwatervoorziening indien de verontreiniging aanwezig is in een grondwaterbeschermingsgebied.
Uit monitoringsgegevens van drinkwaterleidingbedrijven is gebleken dat MTBE en de laatste jaren ook Ethyl-tert-butylether (ETBE) in lage concentraties wordt aangetroffen in grond- en oppervlaktewater (Bron: Rapport Kiwa Water Research juni 2008: MTBE en ETBE in Nederlands grondwater. Analyse van het voorkomen en de betekenis van MTBE/ETBE in het grondwater in de Nederlandse grondwaterbeschermingsgebieden).
De aanwezigheid van MTBE en ETBE als milieuvreemde stof in de bodem vormt de aanleiding voor deze circulaire.
Deze circulaire treedt in werking met ingang van 1 februari 2009. De circulaire zal binnen twee jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd. De evaluatie zal worden uitgevoerd door het ministerie van VROM in overleg met de vertegenwoordigers van onder meer het bedrijfsleven, de waterwinbedrijven en de overheden.
In deze circulaire wordt een toelichting gegeven op de wijze waarop de zorgplicht als bedoeld in artikel 13 Wet bodembescherming (Wbb) wordt toegepast in geval van een verontreiniging van de bodem door de stoffen MTBE en ETBE.
De noodzaak van een circulaire over de toepassing van de zorgplicht bij MTBE en ETBE-verontreinigingen is gelegen in het grote belang van de instandhouding van de strategische grondwatervoorraden voor drinkwater en voor onder meer proceswater in de conserven- en drankenindustrie. Het belang is ook af te leiden uit diverse wetgevingsbronnen, zoals de Wet bodembescherming (Wbb), de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Grondwaterrichtlijn. Gezien het feit dat MTBE en ETBE op diverse plaatsen in de bodem worden aangetroffen, is een adequaat en helder zorgplichtbeleid van groot belang.
Deze circulaire beschrijft de beleidscontext voor de toepassing van artikel 13 Wbb bij MTBE en ETBE en voorziet tevens in een algemeen toetsingskader ten behoeve van de beantwoording van de vraag tot hoever de inspanningen dienen te reiken met betrekking tot het zoveel mogelijk ongedaan maken van de veroorzaakte verontreiniging, mede in relatie tot de te nemen maatregelen die redelijkerwijs van de veroorzaker kunnen worden gevergd.
De circulaire introduceert geen nieuwe normen in de zin van grenswaarden. De aard van het zorgplichtartikel is zodanig dat algemeen geldende grenswaarden niet of nauwelijks kunnen worden gesteld. Dit wordt veroorzaakt doordat bij de toepassing van de zorgplicht altijd een afweging op grond van de specifieke omstandigheden van het geval dient te worden gemaakt. De in deze circulaire opgenomen herstelrichtwaarde (zie paragraaf 6) heeft dus slechts ten doel een kader te geven voor de afweging van deze factoren.
Deze circulaire neemt naast MTBE zo veel mogelijk ook ETBE in beschouwing. ETBE is een stof die qua samenstelling, toepassing en eigenschappen sterk verwant is aan MTBE. De circulaire is van toepassing op MTBE- en ETBE-verontreinigingen veroorzaakt door een ieder die voldoet aan de beschrijving van artikel 13 Wbb.
Bij de bepaling van de inhoud van deze circulaire heeft het Ministerie van VROM rekening gehouden met de adviezen van de Technische Commissie Bodembescherming uitgebracht op 19 juli 2007 inzake MTBE en op 31 januari 2008 inzake ETBE.
Uit het herstelbeleid (ofwel het curatieve zorgplichtbeleid) volgt onder meer dat de veroorzaker verplicht is de verontreiniging of aantasting van bodem zoveel mogelijk ongedaan te maken (of anders gezegd, zoveel mogelijk in oorspronkelijke staat terug te brengen) en alle maatregelen te nemen die op grond van artikel 13 Wbb redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd (zie paragraaf 3.3).
Herstel vindt plaats zover dat met de best beschikbare technieken redelijkerwijs haalbaar is. Een soortgelijke basis wordt gevonden in de Grondwaterrichtlijn. Zowel de Wbb als de Grondwaterrichtlijn richt zich op het voorkomen en beperken van emissies naar bodem en (grond)water.
De verantwoordelijkheid van burgers, bedrijven en overheden om zorgvuldig om te gaan met het milieu is juridisch vastgelegd in de zogenoemde zorgplichtbepalingen van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Stb. 2007, 415; kortweg Activiteitenbesluit) en de Wbb. In beginsel kunnen zowel het Activiteitenbesluit als de Wbb worden ingezet om te bereiken dat de nadelige gevolgen voor het milieu van een handelen of nalaten ongedaan worden gemaakt.
Ook kent het Activiteitenbesluit bepalingen op basis waarvan, onder omstandigheden, de drijver van een inrichting gehouden is maatregelen te nemen om de bodemkwaliteit te herstellen, zoals bedoeld in artikel 2.11 van dit besluit. De aard en omvang van de in dit verband te nemen herstelmaatregelen is gerelateerd aan onder meer de in een onderzoek vastgelegde ‘nulsituatie’ van de bodemkwaliteit ter plaatse. Deze nulsituatie geldt derhalve als referentie om vast te stellen of, en zo ja in welke mate, er in de vergunningperiode door activiteiten in de inrichting de bodem aangetast of verontreinigd is geraakt en bepaalt ook de doelstelling van de te nemen herstelmaatregelen. Indien er geen nulsituatie-onderzoek beschikbaar is, gelden in beginsel de achtergrondwaarden zoals vastgelegd in het Besluit bodemkwaliteit als doelstelling voor de te nemen herstelmaatregelen. Achtergrondwaarden zoals opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit zijn overigens alleen vastgesteld ten aanzien van de vaste fase van de bodem en niet voor het grondwater.
Op basis van de zorgplichtbepalingen van de Activiteitenregelgeving, zal in het kader van MTBE- en/of ETBE-verontreinigingen in de meeste gevallen geen ongedaanmaking of herstel van de verontreinigde of aangetaste bodem kunnen worden afgedwongen. Zo kan onder meer blijken dat voor een inrichting in het geheel geen nulonderzoek is verricht of dat wel een nulonderzoek is verricht maar geen onderzoek is gedaan naar het voorkomen van deze stoffen. Ook ontbreekt voor deze stoffen voor grondwater een achtergrondwaarde als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. MTBE en ETBE zijn milieuvreemde stoffen. Aangezien dergelijke stoffen van nature niet in de bodem voorkomen, kunnen de achtergrondwaarden in beginsel gelijk worden gesteld aan nul. Daarnaast kan een verontreiniging buiten een inrichting hebben plaatsgevonden. Artikel 13 Wbb vervult dus een belangrijke functie, aangezien deze bepaling in voorgaande – en andere – situaties wel kan worden toegepast.
In de Wbb wordt onderscheid gemaakt tussen historische verontreinigingen (veroorzaakt vóór 1 januari 1987) en nieuwe verontreinigingen (veroorzaakt na 31 december 1986).
Saneringen van historische verontreinigingen worden afgehandeld via de saneringsparagraaf van de Wbb, met name de artikelen 28 (melding) en 39 (saneringsplan), 39c (evaluatieverslag) en 39d Wbb (nazorgplan), of via het Besluit uniforme saneringen, artikelen 28 en 39b Wbb (melding uniforme sanering). Nieuwe verontreinigingen worden in beginsel afgehandeld op basis van de artikelen 13 (zorgplicht) en 27 Wbb (melding zorgplicht), en de artikelen 30 tot en met 35 Wbb (ongewone voorvallen).
Voor alle duidelijkheid: anders dan bij ‘historische’ verontreinigingen spelen bij de toepassing van de zorgplicht de afwegingen in het kader van onder meer de saneringsdoelstelling (bijvoorbeeld functiegericht saneren) geen rol in de afweging tot hoever de bodemverontreiniging ongedaan dient te worden gemaakt. De veroorzaker van nieuwe verontreinigingen wordt immers geacht de verontreinigingen zoveel mogelijk ongedaan te maken en alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd (vgl. artikel 13 Wbb). Dit laatste wordt ook wel aangeduid als de herstelplicht als onderdeel van de zorgplicht.
Artikel 13 Wbb luidt:
‘Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen’ (het preventieve aspect), ‘dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken’ (het curatieve aspect). Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.’
De curatieve zorgplicht geldt als een verplichting voor de veroorzaker. De veroorzaker maakt op grond van artikel 27 Wbb zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging bij het bevoegd gezag Wbb, en geeft daarbij aan welke van de in artikel 13 Wbb bedoelde maatregelen hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen.
Uit artikel 13 Wbb volgt onder meer dat de veroorzaker verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde de verontreiniging te voorkómen dan wel te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. De feitelijke invulling van de zorgplicht is dus mede afhankelijk van specifieke omstandigheden van het geval.
Bij de afweging welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevergd zijn ook de beste beschikbare technieken (BBT) van belang. Voor de betekenis van het begrip BBT wordt kortheidshalve verwezen naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer (Wm), waarin onder meer melding wordt gemaakt van ‘technieken die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar zijn in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort’ (zie wetsvoorstel wijziging Wm, TK 2003–3004, 29 711, nr. 3, Memorie van Toelichting pagina 7 e.v.). In de in ontwikkeling zijnde concept-Handreiking herstel en beheer MTBE/ETBE is een nadere uitwerking gegeven van onder meer de BBT.
In het kader van het inmiddels vervallen Besluit tankstations is in de meeste gevallen geen nulonderzoek gedaan naar de aanwezigheid in de bodem van MTBE en ETBE. Voor MTBE en ETBE zijn bovendien geen achtergrondwaarden voor grondwater opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit. Mede hierdoor zal toepassing van de herstelverplichting uit het Activiteitenbesluit over het algemeen niet mogelijk zijn.
Gebleken is dat MTBE en ETBE in Nederland pas na 1987 op grote schaal is toegevoegd als loodvervanger in benzine, waardoor toepassing van de Wbb-zorgplicht in beginsel wel mogelijk is (zie par. 3.2). Uit het bovenstaande volgt dat de veroorzaker van een MTBE- en/of een ETBE-verontreiniging vaak alleen kan worden aangesproken onder het regime van de zorgplicht Wbb.
In het kader van de beoordeling van de vraag wat redelijkerwijs van een veroorzaker van een verontreiniging van de bodem of de aantasting ervan kan worden gevergd teneinde de verontreiniging of aantasting en de directe gevolgen daarvan zoveel mogelijk ongedaan te maken, kunnen onder meer de volgende meer algemene factoren en omstandigheden een rol spelen:
– de ‘best beschikbare technieken’ die beperkingen kunnen opleggen aan het volledig kunnen realiseren van de herstelplicht ex artikel 13 Wbb;
– de onevenredigheid van de meerkosten van een verdergaande verwijdering van de aanwezige MTBE en/of ETBE-verontreiniging, waarbij de functie van het aangetaste grondwaterlichaam in acht moet worden genomen. Indien sprake is van een bedreiging of aantasting van wateren die worden gebruikt of gebruikt kunnen worden ten behoeve van de drinkwatervoorziening of andere consumptieve doeleinden, is minder snel sprake van onevenredigheid in bovenbedoelde zin dan in het geval deze wateren worden gebruikt voor andere doeleinden of niet geschikt zijn voor deze functie;
– de aanwezigheid van specifieke omstandigheden die het volledig voldoen aan de herstelplicht van artikel 13 Wbb onmogelijk maken (bijvoorbeeld de inrichting van het gebied)
– het feitelijk (al dan niet adequate) beheer en onderhoud van bodembeschermende voorzieningen die aanwezig zijn op en in de directe nabijheid van het tankstation of brandstofoverslagplaats waar de MTBE en/of ETBE-verontreiniging is ontstaan;
– de risico’s van permeatie van MTBE en/of ETBE-verontreinigingen door bijvoorbeeld kunststofleidingen die gebruikt worden voor de drinkwatervoorziening.
Naast bovengenoemde factoren en omstandigheden kunnen bij de beoordeling ook specifieke factoren en omstandigheden een rol spelen. Hiervan is onder meer sprake bij reeds gesaneerde locaties. Bij deze locaties kunnen aanvullende beoordelingscriteria in beschouwing worden genomen. Deze zijn nader uitgewerkt in paragraaf 7.
Uit artikel 13 Wbb volgt – zoals gezegd – onder meer dat de veroorzaker verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde de verontreiniging te voorkómen dan wel te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
De vraag is tot hoever de inspanningen dienen te reiken om te bewerkstelligen dat de veroorzaakte verontreiniging ‘zoveel mogelijk’ ongedaan wordt gemaakt. Of anders gezegd, wat is het uiteindelijk te realiseren niveau van herstel dat door de veroorzaker in de individuele situatie, mede op grond van de in pagraaf 4 van deze circulaire opgesomde factoren, dient te worden gerealiseerd.
Bij de beantwoording van deze vraag wordt het stappenschema van paragraaf 5.3 toegepast.
Voordat wordt ingegaan op het stappenplan wordt eerst een uitleg gegeven van de monitoringsverplichtingen die volgen uit de Activiteitenregeling (zie paragraaf 5.2).
Op grond van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Staatscourant 16 november 2007, nr. 223/pagina 11; artikel 2.2, lid 4; afgekort Rarim, hierna aangehaald als Activiteitenregeling) worden de grondwaterpeilbuizen (die op basis van deze regeling geplaatst dienen te worden) ten minste eens per jaar bemonsterd en geanalyseerd. In dit verband zullen vanaf 1 januari 2009 de grondwatermonsters die in het kader van deze regeling worden genomen ook op aanwezigheid van de stoffen MTBE en ETBE worden onderzocht door een laboratorium.
In artikel 2.6 van de Activiteitenregeling is onder meer opgenomen dat de resultaten van de metingen ten minste drie jaar binnen de inrichting worden bewaard en ter inzage worden gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld.
De Activiteitenregeling kent geen verplichting om de bodemverontreiniging, zoals deze uit de resultaten van de metingen blijken, te melden of automatisch door te zenden aan het bevoegd gezag Activiteitenbesluit dan wel Wbb.
De regelgeving zal zo spoedig mogelijk zodanig worden gewijzigd dat de drijver van de inrichting aan het bevoegd gezag artikel 27 Wbb bovengenoemde analysegegevens direct doorzendt, indien:
a. de geanalyseerde waarde van de MTBE- en/of ETBE-verontreiniging hoger is dan 1 microgram per liter, voor zover de locatie zich bevindt binnen een grondwaterbeschermingsgebied;
b. de geanalyseerde waarde van de MTBE- en/of ETBE-verontreiniging hoger is dan 15 microgram per liter voor zover de locatie zich bevindt buiten een grondwaterbeschermingsgebied.
De drijver van de inrichting zendt indien is voldaan aan paragraaf 5.2 de betreffende analysegegevens door aan het bevoegd gezag Wbb.
Het bevoegd gezag beoordeelt of de analysegegevens aanleiding vormen om in overleg te treden met de drijver van de inrichting. Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van de ontvangst van de analysegegevens de drijver verzoeken om een melding ex artikel 27 Wbb te doen (zie stap 3).
De verontreiniging wordt zo spoedig mogelijk bij het bevoegd gezag Wbb gemeld. Daarbij wordt aangegeven welke maatregelen de veroorzaker voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen (zie artikel 27 Wbb).
Bij het bepalen van de aard en omvang van de te nemen maatregelen wordt rekening gehouden met het in artikel 13 Wbb opgenomen uitgangspunt van ‘het zoveel mogelijk ongedaan maken’ van de verontreiniging en/of de aantasting van de bodem.
De herstelrichtwaarde voor MTBE en ETBE, zoals weergegeven in paragraaf 6 van deze circulaire geldt als inspanningsverplichting en geeft mede invulling aan voornoemde uitgangspunt.
De veroorzaker van de verontreiniging heeft de mogelijkheid om aan het bevoegd gezag gemotiveerd aan te geven waarom gegeven de omstandigheden van het geval niet aan deze herstelrichtwaarde kan of behoeft te worden voldaan.
De relevante omstandigheden in het kader van MTBE en ETBE-verontreinigingen zijn nader omschreven in de paragrafen 4, 6 en 7 van deze circulaire.
Het bevoegd gezag Wbb kan op grond van artikel 27 Wbb aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen maatregelen.
Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om op verzoek van de veroorzaker van de MTBE- en/of ETBE-verontreiniging af te wijken van de herstelrichtwaarde en kan voor het specifieke geval een afwijkende herstelwaarde vaststellen, die geldt als resultaatverplichting. Het bevoegd gezag neemt bij de bepaling van deze herstelwaarde de in de paragrafen 4, 6 en 7 van deze circulaire beschreven factoren en omstandigheden in ogenschouw en andere factoren en omstandigheden die de veroorzaker aandraagt in het kader van de beoordeling van de vraag wat in het specifieke geval redelijkerwijs van deze veroorzaker kan worden verlangd om de verontreiniging of aantasting van de bodem door MTBE- en/of ETBE zoveel als mogelijk ongedaan te maken. Indien bovenbedoelde factoren en omstandigheden geen aanleiding vormen tot afwijking van de herstelrichtwaarde, geldt de herstelrichtwaarde als resultaatverplichting.
Op grond van nieuwe feiten of omstandigheden (bijvoorbeeld naar aanleiding van de bevindingen van de reeds uitgevoerde herstelwerkzaamheden) heeft de veroorzaker van de verontreiniging, analoog aan stap 5, de mogelijkheid om aan het bevoegd gezag gemotiveerd aan te geven waarom gegeven deze feiten en omstandigheden niet aan de herstelrichtwaarde als vastgesteld in stap 6 kan of behoeft te worden voldaan. Het bevoegd gezag kan hierna, analoog aan stap 6, aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen maatregelen.
Daar MTBE en ETBE een bodemvreemde stof is, waarvan voorkomen moet worden dat deze in de bodem terechtkomt, is het uitgangpunt dat er geen emissies plaatsvinden van deze stoffen naar de bodem.
Het zoveel mogelijk ongedaan maken start dus met de idee dat in het geval van een MTBE- en/of ETBE-verontreiniging, de inspanning van de veroorzaker van de verontreiniging moet zijn gericht op het herstellen van de oorspronkelijke situatie en het zoveel als mogelijk bereiken van nul μg/l voor MTBE en/of ETBE in de bodem.
Om discussies over meettechnische beperkingen te ontlopen is de herstelrichtwaarde voor MTBE- en/of ETBE bepaald op 1 μg/l, als inspanningsverplichting. Deze waarde sluit tevens aan bij de 1 μg/l die als signaalwaarde wordt gehanteerd in het Waterleidingbesluit.
In hoeverre het acceptabel is om in het kader van de redelijkheid, in de zin van artikel 13 Wbb, van deze richtwaarde naar boven af te wijken, wordt bepaald aan de hand van het gewicht van de in het specifieke geval in het geding zijnde belangen, mede aan de hand van de in paragraaf 4 van deze circulaire beschreven factoren en omstandigheden (waaronder de afwegingen in het kader van de best beschikbare technieken). Een integrale belangenafweging kan derhalve tot een minder strenge herstelwaarde leiden. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de MTBE- en/of ETBE-verontreiniging wordt aangetroffen buiten een grondwaterbeschermingsgebied en het ook niet aannemelijk is dat de MTBE- en/of ETBE-verontreiniging zich daarnaar verspreidt. De inspanningen moeten dan gericht zijn op het zoveel mogelijk realiseren van de door het RIVM geadviseerde risicowaarde voor geur voor drinkwaterbereiding, te weten 15 μg/l. Boven de 15 μg/l moeten wij ons als samenleving zorgen gaan maken over de kwaliteit van het grondwater en de mogelijke functie ervan in de toekomst voor drinkwaterbereiding en voor andere consumptiedoeleinden.
In geval de MTBE- en/of ETBE-verontreiniging wordt aangetroffen buiten een grondwaterbeschermingsgebied, kan aan de bovengenoemde risicowaarde van 15 μg/l niet zonder meer het recht worden ontleend om MTBE- en/of ETBE-verontreinigingen beneden de 15 μg/l niet aan te pakken en of ongedaan te maken, indien het redelijkerwijs mogelijk is om een lagere herstelwaarde dan 15 μg/l te realiseren. In een dergelijke situatie weegt – vanzelfsprekend – het belang van de bescherming van de drinkwaterfunctie of de functie van bedoeld water voor consumptieve doeleinden wel minder zwaar. Voor MTBE- en/of ETBE-verontreinigingen die worden aangetroffen binnen een grondwaterbeschermingsgebied dient als uitgangspunt te worden gehanteerd dat afwijkingen naar boven tot het uiterste dienen te worden beperkt: 1 μg/l is dan een doel waarvoor maximale inspanningen moeten worden geleverd.
Momenteel wordt het RIVM onderzoek gedaan naar de risicogrenzen voor geur voor ETBE. De voorlopige resultaten van het onderzoek door het RIVM wijzen uit dat de risicogrens voor geur naar verwachting lager zal uitkomen dan de 15 μg/l die voor MTBE is vastgesteld. Indien de rapportage van het RIVM beschikbaar is zal de circulaire hierop worden aangepast.
Samenvattend: onder omstandigheden kan worden afgeweken van de herstelrichtwaarde en kan de uiteindelijk te realiseren herstelwaarde op grond van de redelijkheid, in de zin van artikel 13 Wbb, dus hoger liggen dan 1 μg/l, en afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de in deze paragraaf en de paragrafen 4 en 7 van deze circulaire beschreven factoren en omstandigheden, hoger dan 15 μg/l of zelfs (aanzienlijk) hoger dan 15 μg/l.
Bij de beoordeling van de vraag wat redelijkerwijs aan herstelinspanningen kan worden verwacht van een veroorzaker van een MTBE- en/of ETBE-verontreiniging kan ook een reeds na 1987 uitgevoerde sanering een rol spelen. In geval de bodem van bijvoorbeeld een benzineservicestation of een opslagplaats reeds is gesaneerd, en het bevoegd gezag heeft ingestemd met zowel het saneringsplan als ook het evaluatie- of saneringsverslag, indien een dergelijk verslag is opgesteld, en eventueel het nazorgplan, ligt het in beginsel niet voor de hand dat de veroorzaker wordt gehouden tot het uitvoeren van een tweede sanering van de verontreiniging die reeds bij de uitvoering van de eerste sanering is aangepakt.
Dit geldt in nog sterkere mate voor een locatie waarbij na de sanering de bedrijfsactiviteiten zijn beëindigd. Voor situaties waarbij de oorspronkelijke bodemverontreiniging binnen een grondwaterbeschermingsgebied ligt en waarbij nog steeds hoge gehalten aan MTBE en/of ETBE worden aangetroffen kan de weging anders uitpakken en kan van de veroorzaker van de MTBE- en/of ETBE-verontreiniging wel worden verlangd dat maatregelen worden genomen in de zin van artikel 13 Wbb.
Daarnaast speelt een aantal meer algemene overwegingen een belangrijke rol:
1. Het betreft in veel gevallen relatief oude verontreinigingen (vanaf 1987) in binnensteden, waarbij vermenging van pluimen van verschillende veroorzakers heeft plaatsgevonden;
2. MTBE/ETBE wordt tot nu toe niet gemonitoord in het kader van het inmiddels vervallen Besluit tankstations. Overigens zal monitoring van beide stoffen met ingang van 1 januari 2009 verplicht worden gesteld op grond van het Activiteitenbesluit.
Bij gesaneerde buiten gebruik zijnde locaties spelen bij de afweging in het kader van de redelijkheid in ieder geval de volgende overwegingen (cumulatief) een mitigerende rol:
a. de locatie met MTBE/ETBE-verontreiniging ligt buiten het grondwaterbeschermingsgebied;
b. het bevoegd gezag bodemsanering heeft destijds ingestemd met het saneringsplan en het evaluatie- of saneringsverslag (als een dergelijk verslag is opgesteld);
c. uit het evaluatie- of saneringsverslag kan worden afgeleid dat met de verwijdering van de benzineverontreinigingen naar verwachting het grootste deel van de bron van de verontreiniging in de bovengrond en het grondwater is weggenomen;
d. na de sanering is de bedrijfsvoering van het benzinetankstation gestopt, waardoor in beginsel geen nieuwe verontreiniging heeft kunnen plaatsvinden.
Bij reeds gesaneerde nog in gebruik zijnde locaties speelt enerzijds dat na een (in het verleden) uitgevoerde sanering zich nieuwe incidenten of calamiteiten kunnen hebben voorgedaan waardoor een MTBE- en/of ETBE-verontreiniging is veroorzaakt. Anderzijds is van belang dat vanaf 1994 bij in exploitatie zijnde tankstations in beginsel bodembeschermende voorzieningen zijn aangebracht in het kader van het Werkprogramma 1994–1998 op grond van het Besluit Tankstations.
Bij gesaneerde in gebruik zijnde locaties spelen bij de afweging in het kader van de redelijkheid in ieder geval de volgende overwegingen (cumulatief) een mitigerende rol:
a. de locatie met MTBE/ETBE-verontreiniging ligt buiten het grondwaterbeschermingsgebied;
b. het bevoegd gezag bodemsanering heeft destijds ingestemd met het saneringsplan en het evaluatie- of saneringsverslag (als een dergelijk verslag is opgesteld);
c. uit het evaluatie- of saneringsverslag kan worden afgeleid dat met de verwijdering van de benzineverontreinigingen naar verwachting het grootste deel van de bron van de verontreiniging in de bovengrond en het grondwater is weggenomen;
d. de veroorzaker kan aantonen dat de geconstateerde verontreinigingen hebben plaatsgevonden vóór de sanering van het tankstation;
e. de veroorzaker kan aantonen dat de geconstateerde verontreinigingen hebben plaatsgevonden vóór het aanbrengen van de wettelijk verplichte bodembeschermende voorzieningen;
f. de veroorzaker kan aantonen dat de verontreiniging niet is veroorzaakt vanwege inadequaat beheer en onderhoud van de bodembeschermende voorzieningen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2008-2139.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.