Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatsblad 2017, 174 | Klein Koninklijk Besluit |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatsblad 2017, 174 | Klein Koninklijk Besluit |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 19 april 2017, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 2071353;
Gelet op artikel V, eerste lid, van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), artikel III van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289), artikel CX, eerste lid, van de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, artikel 9 van het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht en artikel XI van het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht;
Hebben goedgevonden en verstaan:
De volgende artikelen of onderdelen daarvan van de volgende wetten treden met ingang van 1 september 2017 in werking:
1. Van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288):
De volgende onderdelen van artikel I:
– onderdelen H tot en met M;
– onderdeel N, artikel 30p;
– onderdelen R tot en met T;
– onderdeel U, eerste onderdeel;
– onderdeel X;
– onderdeel FF, eerste onderdeel;
– onderdeel LL;
– onderdeel BBB;
– onderdeel XXX, eerste onderdeel, met uitzondering van de laatste volzin;
– onderdeel ZZZ, met uitzondering van de laatste volzin;
– onderdeel FFFF, tweede onderdeel;
– onderdeel GGGG;
– onderdeel KKKK, tweede onderdeel;
– onderdeel TTTT;
– onderdeel UUUU, tweede onderdeel.
2. Van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289): artikel I, onderdeel G, voor zover het betreft artikel 339, eerste lid, eerste volzin, onderdeel JJ en onderdeel TT, voor zover het betreft artikel 406, eerste lid.
3. Van de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht:
– artikel I (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering), onderdelen A, C, E, I, tweede onderdeel, L, N, eerste onderdeel, P, eerste onderdeel, Q, tweede onderdeel, U tot en met BB, DD, FF tot en met II, KK, LL, eerste onderdeel, OO, QQ, UU tot en met WW, XX, met uitzondering van het vierde onderdeel, YY, ZZ, DDD, EEE, HHH, III, KKK, LLL, eerste onderdeel, OOO, PPP, eerste onderdeel, TTT, eerste onderdeel, HHHH tot en met JJJJ, LLLL, MMMM, SSSS tot en met UUUU, XXXX, eerste onderdeel, YYYY, HHHHH, IIIII, eerste onderdeel, JJJJJ, KKKKK, OOOOO, SSSSS en VVVVV;
– artikel II (Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek), onderdelen A, B en D;
– artikel III (Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek), onderdelen A tot en met F, H, tweede onderdeel, I, K, L, M, eerste en tweede onderdeel, O, P en Q;
– artikel IV (Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek), onderdelen A, C, vierde onderdeel, D, tweede onderdeel, en E tot en met G;
– artikel VI (Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek), onderdeel A;
– artikel VII (Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek), onderdelen A, B en D;
– artikel XI (Algemene wet bestuursrecht);
– artikel XII (Auteurswet), onderdeel A;
– artikel XIII (Databankenwet);
– artikel XIV (Faillissementswet), onderdelen A tot en met I, J, eerste onderdeel, K, derde onderdeel, L tot en met P, R, T, W, BB tot en met DD, FF tot en met KK, MM tot en met PP, TT, met uitzondering van het tweede onderdeel, UU, met uitzondering van het eerste onderdeel, VV tot en met XX en ZZ tot en met JJJ;
– artikel XVI (Handelsnaamwet), onderdelen A, eerste onderdeel, en C;
– artikel XVII (Onteigeningswet), onderdelen G, tweede onderdeel, H, I, J, eerste onderdeel, Q en W;
– artikel XIX (Uitvoeringswet Bewijsverdrag), onderdeel A;
– artikel XXI (Uitvoeringswet EG-bewijsverordening);
– artikel XXIII (Uitvoeringswet internationale inning levensonderhoud), onderdelen A tot en met C;
– artikel XXIV (Uitvoeringswet internationale kinderbescherming), onderdeel D;
– artikel XXV (Uitvoeringswet internationale kinderontvoering);
– artikel XXVII (Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905), onderdelen B en E;
– artikel XXVIII (Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954), onderdelen A en D;
– artikel XXIX (Uitvoeringswet Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie);
– artikel XXX (Uitvoeringswet Verdrag onderhoudsverhaal in het buitenland 1956);
– artikel XXXI (Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure), onderdeel B, tweede onderdeel;
– artikel XXXII (Uitvoeringswet verordening Europese coöperatieve vennootschap);
– artikel XXXIII (Uitvoeringswet verordening Europese executoriale titel), onderdeel A, eerste onderdeel;
– artikel XXXV (Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap);
– artikel XXXVI (Uitvoeringswet verordening tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden);
– artikel XXXIX (Wet bescherming oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten);
– artikel XL (Wet griffierechten burgerlijke zaken), onderdelen A, onderdelen 1 en 3, E, tweede onderdeel, H, tweede onderdeel, M, O, P en Q;
– artikel XLI (Wet implementatie richtlijn nr. 2008/52/EG betreffende aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken);
– artikel XLIII (Wet op de rechtsbijstand);
– artikel XLIV (Wet op de naburige rechten);
– artikel XLVII (Wet vervaltermijn rechtsvorderingen Nederlands Beheersinstituut);
– artikel LI (Wet op de parlementaire enquête) tweede onderdeel van onderdelen A en B;
– artikel LV (Wet militaire inundatiën);
– artikel LVII (Landbouwkwaliteitswet);
– artikel LVIII (Landbouwwet);
– artikel LX (Wet agrarisch grondverkeer), onderdelen B en C;
– artikel LXII (Zaaizaad- en plantgoedwet 2005), onderdelen A en C;
– artikel LXV (Wet aansprakelijkheid kernongevallen);
– artikel LXVI (Wet op het financieel toezicht), onderdelen A, C, D, tweede onderdeel, E en F, tweede onderdeel;
– artikel LXVII (Wet toezicht effectenverkeer 1995);
– artikel LXIX (Wet wettelijke aansprakelijkheid exploitanten nucleaire schepen);
– artikel LXXI (Kadasterwet), onderdelen B, tweede onderdeel, C en D, eerste onderdeel;
– artikel LXXIV (Verenwet), onderdelen A, D, F, G, en I;
– artikel LXXV (Waterstaatswet 1900);
– artikel LXXIX (Wet op de strandvonderij);
– artikel LXXXIII (Participatiewet);
– artikel LXXXVI (Wet op de ondernemingsraden), onderdelen A, eerste onderdeel, en C;
– artikel LXXXVII (Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen);
– artikel LXXXVIII (Wet verplichte beroepspensioenregeling), onderdeel B;
– artikel LXXXIX (Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000);
– artikel XCIV, onderdelen A0, voor zover het onderdelen 4, onderdeel a, en 8 betreft, A, Cb, Cc en Cd;
– artikelen CIII en CIV.
4. Artikel V van het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht.
De volgende artikelen of onderdelen daarvan van de volgende wetten en besluiten treden met ingang van 1 september 2017 in werking voor zover het betreft vorderingsprocedures bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland, waarin partijen niet in persoon kunnen procederen en met uitzondering van procedures die worden ingesteld op grond van de artikelen 254, 438, tweede tot en met vijfde lid, 486, eerste lid, 613, 642q, 771 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 27 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 122 van de Faillissementswet en de Onteigeningswet:
1. Van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288):
A. De volgende onderdelen van artikel I:
– onderdelen A en C;
– onderdeel D, met uitzondering van artikel 7, tweede lid, voor zover het een verzoek of tegenverzoek betreft;
– onderdelen E tot en met G;
– onderdeel N, met uitzondering van:
• artikel 30a, tweede lid, tweede volzin, en vierde lid, tweede volzin;
• artikel 30b;
• artikel 30c, vierde lid, eerste volzin, en vijfde lid;
• artikel 30i, tweede en derde lid, zevende lid, tweede volzin, en achtste en negende lid, voor zover het een verzoek of tegenverzoek betreft;
• artikel 30j, tweede en vierde lid en zesde lid, tweede volzin;
• artikel 30k, vierde lid, eerste en vierde volzin;
• artikel 30p;
– onderdelen O en P;
– onderdeel Q, voor zover de procedure zowel bij het gerecht waar de procedure aanhangig was als bij het gerecht waar de procedure wordt voortgezet, als bedoeld in artikel 34, is ingesteld door indiening van een procesinleiding op de wijze zoals omschreven in artikel 30c;
– onderdeel U, tweede onderdeel;
– onderdelen V en W;
– onderdelen Y tot en met DD;
– onderdeel FF, vierde onderdeel;
– onderdelen GG en HH;
– onderdeel KK;
– onderdelen NN en OO;
– onderdelen QQ en RR;
– onderdeel SS, met uitzondering van:
• artikel 111, tweede lid, onderdelen a en h;
• artikel 112, vierde lid;
• artikel 114, onderdelen a en b;
– onderdelen TT tot en met AAA;
– onderdelen CCC tot en met WWW;
– onderdeel XXX, met uitzondering van het eerste onderdeel;
– onderdeel YYY;
– onderdelen AAAA tot en met EEEE;
– onderdeel FFFF, eerste onderdeel;
– onderdelen HHHH tot en met JJJJ;
– onderdeel KKKK, eerste onderdeel;
– onderdelen LLLL tot en met NNNN.
B. Artikel III, eerste lid.
2. Van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289):
A. artikel I, onderdelen CC tot en met FF.
B. Artikel II, eerste lid.
3. Van de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht:
– artikel I (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering), onderdelen B, D, F, J, K, M, N, tweede onderdeel, O, P, met uitzondering van het eerste onderdeel, EE, PP, XX, vierde onderdeel, GGG, MMM, ZZZZ, CCCCC, EEEEE, LLLLL, MMMMM, TTTTT, XXXXX en YYYYY;
– artikel II (Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek), onderdelen E en G;
– artikel III (Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek), onderdeel H, eerste onderdeel en J;
– artikel V (Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek);
– artikel VI (Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek), onderdeel B;
– artikel VII (Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek), onderdeel E;
– artikel IX (Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek);
– artikel XV (Gerechtsdeurwaarderswet);
– artikel XIX (Uitvoeringswet Bewijsverdrag), onderdeel B;
– artikel XXVII (Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905), onderdelen A en C;
– artikel XXVIII (Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954), onderdeel B.
– artikel XXXVII (Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen);
– artikel XL (Wet griffierechten burgerlijke zaken), onderdelen A, tweede onderdeel, B, C, met uitzondering van artikel 3, vierde lid, D, eerste, tweede en zesde onderdeel, E, eerste onderdeel, F, G, eerste en tweede onderdeel, H, eerste en derde onderdeel, I, eerste onderdeel, J, met uitzondering van artikel 11, derde lid, K, L en N;
– artikel XLVI (Wet uitvoering rechtsvorderingsverdrag Groot-Brittannië);
– artikel LVI (Wet vergoeding van door NAVO-motorrijtuigen veroorzaakte schade);
– artikel LXIV (Invorderingswet 1990);
– artikel LXVIII (Wet vereenvoudiging wijze uitbrengen exploiten aan Grootboek 1946);
– artikel LXXI (Kadasterwet), onderdelen D, tweede onderdeel, en E, eerste onderdeel;
– artikel LXXIV (Verenwet), onderdelen B, C, E, H, J;
– artikel LXXVII (Wegenwet);
– artikel LXXXII (Wet tot teruggave cultuurgoederen uit afkomstig uit bezet gebied).
4. Het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht.
5. Van het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht: de artikelen IV, VI, onderdeel 1, VII, IX en X, onderdeel 2.
6. De in de onderdelen 1, 3 en 5 genoemde artikelen of onderdelen daarvan treden eveneens in werking voor vorderingsprocedures bij de Hoge Raad, voor zover deze artikelen of onderdelen daarvan bij het KB voor vorderingsprocedures bij de Hoge Raad (Stb. 2017, 16) nog niet voor deze procedures in werking waren getreden.
De volgende artikelen of onderdelen daarvan van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288) treden in werking met ingang van 12 juni 2017:
1. De volgende onderdelen van artikel II:
– onderdelen A tot en met G;
– onderdeel H, met uitzondering van:
• artikel 8:36a;
• artikel 8:36b;
• artikel 8:36c, eerste lid, tweede volzin;
– onderdelen J tot en met U.
2. Artikelen IV, IVa en V, tweede lid.
Voor zover het betreft zaken als bedoeld in de artikelen 79, 93, 94 en 96 van de Vreemdelingenwet 2000, en zaken waarin beroep is ingesteld tegen besluiten als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, treden voor het beroep in eerste aanleg bij de rechtbank met ingang van 12 juni 2017 in werking:
1. Van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de volgende onderdelen van artikel II:
– onderdeel H, artikel 8:36a, artikel 8:36b, en artikel 8:36c, eerste lid, tweede volzin;
– onderdeel I.
2. Het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht.
3. Van het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht: artikel X, aanhef en onderdeel 3.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Wassenaar, 24 april 2017
Willem-Alexander
De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok
Uitgegeven de vierde mei 2017
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk
Met dit koninklijk besluit (KB) wordt digitaal procederen per 12 juni 2017 verplicht in een deel van de bestuursrechtelijke zaken en per 1 september 2017 in een deel van de civiele zaken. In het bestuursrecht gaat het om een deel van de vreemdelingzaken, namelijk asiel- en bewaringszaken bij alle rechtbanken. In het civiele recht gaat het om vorderingszaken met verplichte procesvertegenwoordiging (de handelszaken met advocaat) bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland. Met dit KB wordt een nieuwe stap gezet in de gefaseerde inwerkingtreding van de wetten en besluiten van het programma KEI (Kwaliteit en Innovatie rechtspraak). Digitaal procederen is in civiele vorderingsprocedures al per 1 maart 2017 bij de Hoge Raad ingevoerd (Stb. 2017, 16 en 17).
Het programma KEI voorziet in de digitalisering van civiel- en bestuursrechtelijke procedures en in vereenvoudiging van het civiele procesrecht. In dat kader zijn vier wetten en drie algemene maatregelen van bestuur tot stand gekomen:
1. de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288),
2. de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289),
3. de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 290),
4. de Invoeringsrijkswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht en uitbreiding prejudiciële vragen (Stb. 2016, 291),
5. het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht (Stb. 2016, 292),
6. het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 293) en
7. het Aanpassingsrijksbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 294).
In dit KB treden de eerste drie genoemde wetten en de eerste twee genoemde besluiten gedeeltelijk in werking. Van de hierboven onder punt 4 genoemde Invoeringsrijkswet is een aantal artikelen per 1 maart 2017, tegelijk met de inwerkingtreding van de vorderingsprocedure bij de Hoge Raad, in werking getreden (Stb. 2017, 17). Het onder punt 7 genoemde Aanpassingsrijksbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht is in zijn geheel eveneens per 1 maart 2017 in werking getreden.
De inwerkingtreding in dit KB geschiedt door middel van vier afzonderlijke artikelen:
– In artikel I en III treden diverse artikelen of onderdelen van de hierboven genoemde wetten en besluiten onvoorwaardelijk in werking. Het gaat om artikelen of onderdelen van artikelen die niet gefaseerd in werking hoeven te treden, omdat zij slechts een terminologische wijziging behelzen en de formulering van het artikel techniekneutraal is. Deze artikelen staan los van de digitalisering en de veranderingen in de civielrechtelijke procedure.
– Artikel II heeft betrekking op het civiele recht. Het bevat de artikelen en onderdelen daarvan die in verband met de gefaseerde inwerkingtreding vooralsnog uitsluitend in werking treden voor civiele vorderingszaken met verplichte procesvertegenwoordiging bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland.
– Artikel IV heeft betrekking op het bestuursrecht. Het bevat de artikelen en onderdelen daarvan die in verband met de gefaseerde inwerkingtreding vooralsnog uitsluitend in werking treden voor de asiel- en bewaringszaken voor het beroep in eerste aanleg bij de rechtbank.
De regelgeving KEI voorziet in de mogelijkheid dat de inwerkingtreding van verschillende artikelen of onderdelen daarvan, voor verschillende procedures, vorderingen, verzoeken en besluiten en voor verschillende gerechten en verschillende bestuursrechters op verschillende tijdstippen wordt vastgesteld. De inwerkingtreding van de wetten en besluiten vindt in overleg met de Raad voor de rechtspraak, de Hoge Raad, de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State en de ketenpartijen gefaseerd plaats, zodat de invoering van de verplichting om langs elektronische weg te procederen verantwoord plaatsvindt. Het digitale systeem van de rechtspraak wordt telkens met een relatief overzichtelijk aantal zaken getest en uitgerold en, als het systeem goed en betrouwbaar werkt, steeds verder uitgebreid naar uiteindelijk alle zaken.
Per 1 maart 2017 is, zoals gezegd, gestart met digitaal procederen in civiele vorderingsprocedures bij de Hoge Raad (Stb. 2017, 16 en 17). Nu is het verantwoord om van start te gaan met een deel van de civielrechtelijke procedures in feitelijke instanties en een deel van de bestuursrechtelijke procedures.
Voor de feitelijke instanties in civielrechtelijke procedures is een gefaseerde inwerkingtreding voorzien in vijf releases:
1. Civiel 1.0 betreft de vorderingen met verplichte procesvertegenwoordiging in eerste aanleg (de handelszaken);
2. Civiel 2.0 betreft de vorderingen in hoger beroep;
3. Civiel 3.0 betreft de vorderingen zonder verplichte procesvertegenwoordiging (de kantonzaken);
4. Civiel 4.0 betreft de verzoekzaken in alle instanties;
5. Civiel 5.0 betreft de kort geding zaken.
Voor de feitelijke instanties bestaat elke fase uit invoering van de nieuwe regels bij een of twee gerechten (deze fase wordt de pilot genoemd), gevolgd door landelijke invoering. Dit KB leidt ertoe dat de pilot van release Civiel 1.0 met ingang van 1 september 2017 van start gaat; voor partijen die procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland wordt het verplicht om digitaal te procederen. Als de evaluatie van deze pilot positief is, wordt de nieuwe digitale procedure landelijk ingevoerd. Het nieuwe procesrecht is dan van toepassing op alle vorderingsprocedures in eerste aanleg met verplichte procesvertegenwoordiging (voorzien voor voorjaar 2018).
In het bestuursprocesrecht zijn twee releases voorzien:
1. Bestuur 1.0 betreft de asiel- en bewaringszaken. Sinds april 2015 loopt voor deze zaken een vrijwillige pilot. Sinds januari 2016 kunnen vreemdelingenadvocaten er bij alle rechtbanken voor kiezen om vrijwillig digitaal te procederen in asiel- en bewaringszaken. Met ingang van 12 juni 2017 wordt digitaal procederen in vreemdelingzaken bij alle rechtbanken verplicht.
2. Bestuur 2.0 betreft de overige bestuursrechtelijke zaken en Mulderzaken. De planning voor de digitalisering van deze procedures bepaalt de Rechtspraak in overleg met de ketenpartijen. De fasering van de invoering van de nieuwe digitale procedure voor deze zaken staat derhalve nog niet vast.
Om deze gefaseerde inwerkingtreding zoveel mogelijk te faciliteren en te verduidelijken, staat er op de website van de Rijksoverheid op de pagina van het ministerie van Veiligheid en Justitie een dossier met nadere informatie over de KEI-wetgeving en de inwerkingtreding ervan (www.rijksoverheid.nl/KEI).
Bij de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer is toegezegd dat tussen de publicatie van de eerste drie wetten van het Programma KEI en de (eerste fase van) inwerkingtreding een half jaar zou liggen. De wetten zijn op 21 juli 2016 in het Staatsblad gepubliceerd.
Ook is bij de parlementaire behandeling toegezegd dat de wetgeving pas in werking zou treden als het digitale systeem van de rechtspraak goed, betrouwbaar en veilig functioneert. In verband met deze toezeggingen wordt bij de inwerkingtreding afgeweken van de vaste verandermomenten die normaliter worden gehanteerd bij de inwerkingtreding van wetten en algemene maatregelen van bestuur (Aanwijzing 174 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
Voor de beoordeling of het systeem aan de gestelde eisen voldoet, heeft de Raad voor de rechtspraak criteria vastgesteld aan de hand waarvan wordt bepaald of alle voorwaarden voor een verantwoorde implementatie zijn vervuld en hierbij externe gebruikers, zoals de advocatuur, gerechtsdeurwaarders en andere belangrijke ketenpartijen betrokken. Het digitale systeem van de rechtspraak is met behulp van verschillende testen door advocaten en andere externe gebruikers uitvoerig getest. Er is in meer dan 6.000 asiel- en bewaringszaken digitaal geprocedeerd via het digitale systeem en in het civiele recht is onder andere met gefingeerde zaken en een drietal vrijwillige zaken (op grond van artikel CIXa van de Invoeringswet) getest. De evaluatie van al deze testen heeft geleid tot een «go-besluit» van de Raad voor de rechtspraak voor de handelszaken bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland en voor de asiel- en bewaringszaken bij alle rechtbanken. Met dit besluit hebben belangrijke ketenpartijen van de rechtspraak zoals de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst, na consultatie door de Raad voor de rechtspraak ingestemd.
Naar aanleiding van dit «go-besluit» is dit KB aan de Raad voor de rechtspraak, de Hoge Raad, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de NOvA en de KBvG ter consultatie voorgelegd. Zij hebben technisch commentaar geleverd dat is verwerkt.
Op basis van dit besluit heeft de Raad voor de rechtspraak positief geadviseerd om digitaal procederen in de pilot Civiel 1.0 en Bestuur 1.0 in te voeren.
Door de gefaseerde inwerkingtreding zijn in het civiele procesrecht sommige wijzigingen in artikelen of onderdelen daarvan voor deze release wel relevant en andere niet. Om te voorkomen dat de inwerkingtreding van bepaalde artikelen al te fragmentarisch wordt, geschiedt de inwerkingtreding in dit KB alleen voor zover het gaat om artikelen, leden, onderdelen (aangeduid met hoofd- of kleine letters) en volzinnen. Dit betekent dat als er in één wijzigingsartikel, -lid, -onderdeel of -volzin zowel onderwerpen en termen zijn gebruikt die onvoorwaardelijk in werking treden als gefaseerd, dit wijzigingsartikel in zijn geheel onder de gefaseerde inwerkingtreding valt. Een voorbeeld is de wijziging van artikel 197 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) in de Invoeringswet (artikel I, onderdeel M):
«In het tweede lid wordt «terechtzitting» telkens vervangen door «zitting» en wordt de zinsnede «de dag bepaald waarop de zaak weer op de rol zal komen» vervangen door «de dag bepaald voor de volgende proceshandeling».»
Doordat een te faseren wijziging (vervangen van de rol) in één zin staat met een onvoorwaardelijke wijziging (terechtzitting), treedt deze wijziging niet onvoorwaardelijk, maar gefaseerd in werking.
Zouden de twee wijzigingen uit dit voorbeeld echter staan in twee verschillende onderdelen van het wijzigingsartikel, dan treedt de eerste wijziging onvoorwaardelijk in werking en de tweede gefaseerd. Zie bijvoorbeeld de wijziging van artikel 667 Rv in de Invoeringswet (artikel I, onderdeel LLL):
«1. In het eerste lid wordt «verzoekschrift» vervangen door: verzoek.
2. In het tweede lid wordt «het verzoekschrift» vervangen door: de procesinleiding.»
Deze keuze is gemaakt omdat dit besluit anders onleesbaar en moeilijk uitvoerbaar zou worden.
Digitaal procederen wordt verplicht in handelszaken met advocaat die op of na 1 september 2017 bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland aanhangig worden gemaakt. Ten aanzien van vorderingszaken die vóór 1 september 2017 bij exploot zijn betekend bij de gedaagde, blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet. Dit betekent dat het moment waarop een dagvaarding of procesinleiding aan de rechter in eerste aanleg wordt voorgelegd, bepalend is voor de toepassing van het oude dan wel nieuwe regime tijdens de procedure. In geval van toepassing van artikel 113 Rv is het moment van betekening van de procesinleiding bij de verweerder bepalend. Als de dag van betekening of indiening samenvalt met de dag van inwerkingtreding, geldt voor de desbetreffende procesinleiding het nieuwe recht. Wanneer een digitaal aanhangig gemaakte zaak na 1 september 2017 wordt verwezen naar een andere instantie waar digitaal procederen nog niet mogelijk is, zal de voortzetting van die procedure volgens het procesrecht van vóór 1 september 2017 plaatsvinden.
Het spreekt voor zich dat het per abuis gebruiken van oude, maar gewijzigde terminologie in zaken waarin volgens de nieuwe, digitale wijze wordt geprocedeerd of het gebruiken van nieuwe terminologie in zaken die nog niet zijn overgegaan op de nieuwe, digitale wijze van procederen, niet tot nadeel van partijen mag leiden, in ieder geval niet zolang digitaal procederen niet bij alle gerechten en voor alle zaakstromen is ingevoerd.
De strekking van het overgangsrecht voor bestuursrechtelijke procedures is dat het oude recht van toepassing blijft op beroep tegen besluiten die zijn bekendgemaakt voordat de verplichting om langs elektronische weg te procederen in werking trad, en hoger beroep, beroep in cassatie en verzet tegen uitspraken die zijn bekendgemaakt voor de inwerkingtreding daarvan. Dit betekent dat de verplichting voor bepaalde partijen om langs elektronische weg beroep in te stellen en te communiceren met de rechtbanken, nog niet geldt voor deze besluiten en uitspraken. Als na de inwerkingtreding volgens het oude recht uitspraak wordt gedaan in een zaak, is het nieuwe recht vervolgens wel van toepassing op het hoger beroep. Op een zaak waarop in eerste aanleg het oude recht nog van toepassing was, is dus niet automatisch in hoger beroep ook het oude recht van toepassing. In het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting bij de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288) is het overgangsrecht uitvoeriger toegelicht (Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 119–121).
Bij dit KB is ernaar gestreefd zoveel mogelijk artikelen met ingang van 1 september 2017 onvoorwaardelijk in werking te doen treden. Dit voorkomt dat er gedurende enige tijd twee versies van een wetsartikel fungeren zonder dat dit voor de gefaseerde inwerkingtreding noodzakelijk is. Vooral voor de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, die betrekking heeft op meer dan honderd wetten, is dit van belang.
1. Onderdeel 1. van artikel I betreft de (onderdelen van) wetsartikelen van artikel I van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288) die onvoorwaardelijk en in een keer in werking treden. Dat zijn artikelen die geen verband houden met de digitalisering of de invoering van de uniforme basisprocedure, maar in het wetsprogramma KEI zijn meegenomen, zoals codificatie van jurisprudentie (bijvoorbeeld de artikelen 22 en 22a over vertrouwelijke stukken) en wetstechnische verbeteringen. Enkele uitzonderingen op dit uitgangspunt zijn de onvoorwaardelijke inwerkingtreding van artikel 30p en artikel 96 Rv.
Artikel 30p Rv
Dit artikel betreft de mogelijkheid om mondeling uitspraak te wijzen. Hoewel dit artikel onderdeel uitmaakt van de nieuwe basisprocedure die gefaseerd wordt ingevoerd, heeft de Raad voor de rechtspraak laten weten dat de behoefte aan het kunnen wijzen van een mondelinge einduitspraak groot is, vooral in kantonprocedures waarvan de overgang op digitalisering en nieuwe basisprocedure is voorzien in release 3.0. Omdat de mogelijkheid van de mondeling einduitspraak verder losstaat van de digitalisering van de civiele procedure (en hiervoor dus geen technische voorziening gereed moet zijn), is het niet nodig om met de mondelinge einduitspraak te wachten tot de gefaseerde inwerkingtreding van release 3.0.
Artikel 96 Rv
De wijziging in artikel 96, over het gezamenlijk door partijen aanbrengen van een zaak voor de kantonrechter (ook toegepast voor de e-kantonprocedure), treedt onvoorwaardelijk in werking, hoewel de inwerkingtreding van de wijzigingen in de kantonprocedure pas zijn voorzien bij release 3.0. Omdat het geding van artikel 96 wordt gevoerd op de wijze zoals door de kantonrechter bepaald en de uitbreiding die in het eerste wetsvoorstel KEI is opgenomen los staat van het programma KEI, treedt het al onvoorwaardelijk in werking. Het is vooral bedoeld om het gebruik van deze procedure verder te faciliteren.
2. Onderdeel 2 van artikel I betreft enkele artikelen van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289), die eveneens onvoorwaardelijk en in een keer in werking treden.
Het gaat om artikel 339, eerste lid, Rv dat een bepaling bevat over de termijn voor het instellen van hoger beroep. Inwerkingtreding van dit artikel houdt verband met de onvoorwaardelijke inwerkingtreding van de mogelijkheid om mondeling einduitspraak te doen (artikel 30p Rv) en is nodig om duidelijkheid te scheppen over de beroepstermijn na een mondeling gewezen eindvonnis.
Daarnaast treedt een tweetal artikelen in werking die betrekking hebben op de prejudiciële procedure en op civiele vorderingsprocedures bij de Hoge Raad. Deze twee artikelen (artikel 395 en artikel 406, eerste lid, Rv) waren nog niet in werking getreden bij het KB dat digitaal procederen bij de Hoge Raad heeft ingevoerd (Stb. 2017, 16), omdat in deze artikelen wordt verwezen naar artikelen over de nieuwe basisprocedure die toen nog niet in werking traden voor de procedure in cassatie. Omdat de artikelen waarnaar wordt verwezen in de artikelen 395 en 406, eerste lid, Rv door middel van dit KB in werking treden, kunnen de artikelen 395 en 406, eerste lid, Rv nu ook in werking treden. Dat kan onvoorwaardelijk omdat deze artikelen uitsluitend zijn geschreven voor vorderingsprocedures in cassatie en daarom niet van belang zijn voor procedures bij andere instanties waar digitaal procederen nog niet wordt ingevoerd.
De techniek-neutrale en niet-inhoudelijke wijzigingen in de artikelen met betrekking tot hoger beroep, die onvoorwaardelijk in werking zouden kunnen treden, zijn in dit artikel niet opgenomen. Deze procedure heeft immers een eigen release voor inwerkingtreding en het zou verwarring kunnen veroorzaken als er toch steeds rekening moet worden gehouden met tekstuele wijzigingen, ook al zijn die van ondergeschikte aard.
3. Onderdeel 3 van artikel I betreft de (onderdelen van) wetsartikelen van de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht die onvoorwaardelijk en in een keer in werking treden, ongeacht de aard van de procedure en de instantie waar een zaak aanhangig is. Het gaat om veel techniek-neutrale en terminologische wijzigingen die zo breed mogelijk zijn ingevoerd:
a. «verzoekschrift» wordt vervangen door «verzoek»;
Hoewel de term verzoekschrift bij de digitalisering van civielrechtelijke procedures als inleidend processtuk wordt vervangen door de procesinleiding, is het zowel in het huidige als het nieuwe procesrecht gangbaar om te spreken van een verzoek of het indienen van een verzoek. De wijziging van «verzoekschrift» in «verzoek» kan dus al in werking treden. Dat geldt uiteraard niet voor de artikelen die het «verzoekschrift» vervangen door de «procesinleiding». De inwerkingtreding van deze artikelen is pas voorzien bij release 4.0.
b. «eis» wordt vervangen door «vordering»;
c. «gedaagde» wordt vervangen door «verweerder»;
d. «aanlegger» wordt vervangen door «eiser»;
e. «terechtzitting» wordt vervangen door «zitting»;
f. «behandeling» wordt vervangen door «mondelinge behandeling»;
g. «bij brief» wordt vervangen door «schriftelijk»;
h. «exploit» wordt vervangen door «exploot»;
i. «door middel van dagvaarding» wordt vervangen door «het instellen van een vordering».
Voor de termen onder b en c geldt een uitzondering voor zover deze terminologie voorkomt in Rv of de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz). De in deze wetten voorkomende termen «eis» en «gedaagde» die worden vervangen door «vordering» en «verweerder» treden gefaseerd in werking. Dat houdt verband met procesreglementen en landelijk vastgestelde tekstblokken voor het schrijven van uitspraken voor zaken waarin nog niet digitaal zal worden geprocedeerd. Deze gaan voor de gerechten waarin nog niet digitaal wordt geprocedeerd uit van de oude terminologie. Ook voor de medewerkers van de griffie van de gerechten waar nog niet digitaal wordt geprocedeerd, zou het gebruik van deze nieuwe terminologie in het Rv en de Wgbz bij het registreren van binnengekomen zaken en de berekening van het te heffen griffierecht tot verwarring en extra werklast kunnen leiden. Voor alle andere wetten waarin deze oude terminologie voorkomt, zal de onvoorwaardelijke invoering van de nieuwe terminologie geen moeilijkheden voor de rechtspraktijk opleveren.
Zowel voor het gebruik van termen in Rv en de Wgbz als in andere wetten geldt dat het per abuis gebruiken van oude, maar gewijzigde terminologie in zaken waarin volgens de nieuwe, digitale wijze wordt geprocedeerd of het gebruiken van nieuwe terminologie in zaken die nog niet zijn overgegaan op de nieuwe, digitale wijze van procederen, niet tot nadeel van partijen mag leiden, in ieder geval niet zolang digitaal procederen niet bij alle gerechten en voor alle zaakstromen is ingevoerd.
4. Onderdeel 4 van artikel I betreft een enkele wijziging in het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht. Het betreft twee terminologische wijzigingen in het Besluit register schuldsaneringsregeling. Ook zij treden onvoorwaardelijk in werking.
Ingevolge artikel II treden de bepalingen van de eerste drie wetten van het Programma KEI met ingang van 1 september 2017 in werking voor procedures die onder de pilot van release Civiel 1.0 vallen. Daarnaast treedt het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht per 1 september 2017 in werking alsmede een aantal bepalingen van het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht. Al deze bepalingen treden uitsluitend in werking voor vorderingsprocedures met verplichte procesvertegenwoordiging (de handelszaken met advocaat) bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland (de pilotrechtbanken die onder release Civiel 1.0 vallen).
Er is een aantal uitzonderingen op de inwerkingtreding van vorderingsprocedures met verplichte procesvertegenwoordiging bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland. Ten eerste treedt het nieuwe procesrecht nog niet in werking voor de volgende procedures in eerste aanleg waarop de gewone regels van de vorderingsprocedure van toepassing zijn. Het zijn procedures die niet starten met een standaardprocesinleiding en waarin in afwijking van de basisprocedure bijzondere processtappen deel uitmaken van de procedure:
a. kortgedingprocedures, die naar verwachting bij release 5.0 op het nieuwe procesrecht en de digitale procesvoering overgaan,
b. renvooiprocedures op grond van de artikelen 438, 486 en 642q Rv en 122 Faillissementswet,
c. de schadestaatprocedure op de voet van artikel 613 Rv,
d. de rekenprocedure op de voet van artikel 771 Rv,
e. de verklaringsprocedure van artikel 3:27 BW, en
f. civiele procedures op basis van de Onteigeningswet.
In deze bijzondere procedures blijft vooralsnog het oude procesrecht van toepassing en wordt niet digitaal geprocedeerd, omdat het digitale systeem van de rechtspraak voor deze procedures nog niet gereed is.
Daarnaast geldt een uitzondering voor de gecombineerde procedure en het tegenverzoek. Doordat de verzoekprocedure pas later in werking treedt, kunnen bepalingen uit de vorderingsprocedure die gaan over de mogelijkheid van het gelijktijdig indienen van een vordering en een verzoek in één procesinleiding en het indienen van een tegenverzoek (naast een tegenvordering, zie artikel 30b), nog niet in werking treden, ook nog niet voor de vorderingsprocedure met verplichte procesvertegenwoordiging.
Bij de gefaseerde inwerkingtreding zijn twee uitgangspunten gehanteerd:
De gefaseerde inwerkingtreding geldt alleen voor artikelen en onderdelen daarvan die onlosmakelijk verband houden met de digitalisering van civiele procedures of de invoering van de uniforme basisprocedure. Dit betekent dat een artikel gefaseerd in werking treedt indien het de volgende onderwerpen of terminologie bevat, of een verwijzing bevat naar een artikel uit de nieuwe derde afdeling A van de eerste titel van het eerste boek Rv (artikelen 30a–30o en 30q):
a. procesinleiding en oproepingsbericht (die de huidige dagvaarding vervangen) en daarmee direct verwante terminologie, zoals oproepen (ter vervanging van dagvaarden), de termijn van verschijnen (ter vervanging van de dagvaardingstermijn),
b. het verschijnen (in plaats van zich stellen),
c. de mondelinge toelichting (in plaats van het pleidooi),
d. rol, roldatum, rolzitting en rolbeschikking,
e. de regiefunctie van de rechter voor zover die betrekking heeft op het bepalen van de volgende processtap,
f. de gewijzigde functie van de mondelinge behandeling
Zinsdelen die betrekking hebben op nog niet in werking tredende onderdelen missen toepassing, omdat de inwerkingtreding in de aanhef van artikel II van dit KB luidt «voor zover het betreft vorderingsprocedures (...) waarin partijen niet in persoon kunnen procederen». Dit geldt vooral voor de nieuwe Derde Afdeling A (de artikelen 30a–30q). In de artikelen die bij dit KB in werking treden voor vorderingsprocedures waarin partijen niet in persoon kunnen optreden, wordt soms verwezen naar «de verzoeker» of «een verzoekprocedure» (zie bijv. artikel 30c, eerste lid, en artikel 30i, eerste lid) of er wordt verwezen naar een artikel dat nu nog niet in werking treedt (zie bijvoorbeeld de verwijzing aan het slot van artikel 30e, eerste lid, naar procederen op papier in artikel 30c, vijfde lid).
1. In onderdeel 1 van artikel II treedt op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten een aantal bepalingen van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288) gefaseerd in werking voor procedures met verplichte procesvertegenwoordiging bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland.
Met betrekking tot artikel 34 Rv – een regeling over de overdracht van een dossier tussen de griffies van de betrokken gerechten na instelling van een rechtsmiddel of na verwijzing – wordt in het bijzonder opgemerkt dat dit artikel in werking treedt indien zowel bij het gerecht waar de procedure aanhangig was als bij het gerecht waar de procedure wordt voortgezet, digitaal wordt geprocedeerd. Alleen met deze voorwaarde wordt gewaarborgd dat recht wordt gedaan op basis van het originele dossier en niet op kopieën van dossiers, terwijl het originele dossier voorhanden is. Bovendien zouden zonder deze voorwaarde de griffie van het gerecht en de betrokken advocaten worden belast met extra werkzaamheden. Het dossier zou door de griffie moeten worden gescand en de betrokken advocaten zouden vervolgens het gescande dossier zekerheidshalve moeten controleren. Zo lang in de vorige instantie(s) niet digitaal is geprocedeerd, moeten advocaten de (papieren) procesdossiers met de stukken van die instantie(s) op de nu nog gebruikelijke wijze in het geding overleggen.
Artikel 69 Rv – een wisselbepaling na het verkeerd inleiden van een procedure – is van toepassing wanneer de eiser abusievelijk een verzoekschrift indient, terwijl dat gelet op zijn vordering een procesinleiding moet zijn. Voor de verzoeker die een procesinleiding indient, terwijl dat een verzoekschrift moet zijn omdat digitaal procederen in verzoekzaken nog niet in werking is getreden, geldt eveneens de mogelijkheid tot herstel op grond van artikel 30c, zesde lid, Rv. Voor de verzoeker die een dagvaarding indient, blijft artikel 69 Rv (oud) vooralsnog gelden. Wanneer de eiser bij genoemde rechtbanken na 1 september 2017 de procedure abusievelijk langs de papieren weg aanhangig maakt, vindt de herstelbepaling van artikel 30c, zesde lid, Rv toepassing.
2. Onderdeel 2 van artikel II betreft enkele artikelen over derdenverzet en herroeping die door middel van dit KB uitsluitend in werking treden voor vorderingsprocedures met verplichte procesvertegenwoordiging bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland. Deze artikelen zijn gewijzigd in de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289). Het betreft de wijzigingen in het derdenverzet (artikelen 376–380) en de herroeping van vonnissen (artikelen 382–389), omdat die rechtsmiddelen in feite spelen bij dezelfde rechtbank in eerste aanleg die het vonnis heeft gewezen waartegen deze bijzondere rechtsmiddelen zijn ingesteld. Bij herroeping wordt de procedure heropend, zodat het voor de hand ligt om voor de digitalisering en de toepasselijkheid van het nieuwe recht aan te sluiten bij het regime dat gold voor de zaak waartegen verzet is aangetekend of die herroepen is. Bij derdenverzet wordt de zaak weliswaar niet heropend, maar wel met dezelfde partijen plus de derde opnieuw bezien met het oog op de benadeling van de rechten van de derde, wat kan leiden tot herziening van het eerdere vonnis of arrest. Daarom is de gefaseerde inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving van zowel herroeping als verzet beperkt tot die gevallen waarin digitaal is geprocedeerd in de vorderingsprocedures in eerste aanleg die heeft geleid tot het bestreden vonnis.
3. Onderdeel 3 van artikel II betreft de artikelen van de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht die op basis van de hiervoor geschetste uitgangspunten niet onvoorwaardelijk in een keer in werking kunnen treden. In verband met de digitalisering van civielrechtelijke procedures en de invoering van de uniforme basisprocedure treden deze wetsartikelen gefaseerd in werking.
4. Onderdeel 4 van artikel II betreft het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht dat in werking treedt voor uitsluitend de vorderingsprocedures met verplichte procesvertegenwoordiging bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland. Dit besluit is bij het KB voor de Hoge Raad (Stb. 2017, 16) al in werking getreden voor vorderingsprocedures bij de Hoge Raad.
5. Onderdeel 5 van artikel II betreft de gefaseerde inwerkingtreding van enkele bepalingen van het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, eveneens op grond van de hiervoor genoemde uitgangspunten.
6. Onderdeel 6 van artikel II bepaalt tot slot dat de in onderdelen 1, 3 en 5 van artikel II genoemde artikelen of onderdelen daarvan eveneens in werking treden voor vorderingsprocedures bij de Hoge Raad, voor zover deze artikelen of onderdelen daarvan bij het KB voor vorderingsprocedures bij de Hoge Raad (Stb. 2017, 16) nog niet voor deze procedures in werking waren getreden. Dat is het gevolg van de keuze die in het KB voor de Hoge Raad is gemaakt om voor de vorderingsprocedures in cassatie alleen die artikelen in werking te laten treden die noodzakelijk zijn voor de procesvoering in cassatie. De overige bepalingen uit Rv, de Wgbz en alle overige wetten die nu gefaseerd in werking treden voor de eerste pilotgerechten in de feitelijke instantie gelden door middel van onderdeel 6 van artikel II nu ook zonder meer voor vorderingsprocedures in cassatie.
Artikel III leidt ertoe dat het grootste deel van de wijzigingen die KEI brengt voor de Algemene wet bestuursrecht, onvoorwaardelijk in werking treden. Concreet betreft het de volgende onderdelen van artikel II van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288):
– de onderdelen A tot en met F, K en M tot en met U bevatten in hoofdzaak redactionele wijzingen die de wettekst meer techniekneutraal maken en wijzigingen die los staan van de digitalisering;
– onderdeel G biedt de bestuursrechter de mogelijkheid om gegevens of bescheiden – ongeacht of het gaat om digitale gegevens en bescheiden of om op papier verstrekte gegevens en bescheiden – buiten beschouwing te laten. Er is geen reden dit artikel gefaseerd in werking te laten treden;
– onderdeel H bevat de nieuwe afdeling 8.1.6a over digitaal verkeer met de bestuursrechter. De meeste artikelen van deze afdeling kunnen onvoorwaardelijk in werking treden, deels omdat zij de pendant zijn van artikelen uit afdeling 2.3 Awb die tot nu toe op grond van artikel 8:40a Awb ook al van overeenkomstige toepassing waren op het verkeer met de bestuursrechter. Een uitzondering geldt evenwel voor de artikelen die betrekking hebben op de verplichting om langs elektronische weg te procederen. Deze artikelen treden gefaseerd in werking (zie toelichting bij art. IV). Daarnaast treedt ook artikel 8:36c, eerste lid, tweede volzin gefaseerd in werking (zie toelichting bij art. IV).
– onderdeel J regelt welke stukken door de rechter aan mensen voor wie de verplichting om digitaal te procederen niet geldt, bij aangetekende brief moeten worden gestuurd en welke per gewone post. Dit onderdeel kan onvoorwaardelijk in werking treden.
– onderdeel L regelt dat artikel 8:40a Awb vervalt. Dit artikel kan onvoorwaardelijk in werking treden gelet op hetgeen hiervoor bij H is toegelicht.
Dit artikel ziet op de gefaseerde inwerkingtreding van de bestuursrechtelijke bepalingen. Als gezegd houdt de eerste fase van de inwerkingtreding van KEI voor het bestuursrecht in dat het bij de rechtbank verplicht wordt om in asiel- en bewaringszaken langs elektronische weg te procederen. Deze verplichting geldt nog niet voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling start op 12 juni 2017 met een gefaseerde openstelling waarin advocaten ook in hoger beroep op vrijwillige basis langs elektronische weg kunnen procederen. De verplichting voor hoger beroep om in asiel- en bewaringszaken langs elektronische weg te procederen gaat pas in als het digitale systeem van de Afdeling goed, betrouwbaar en veilig functioneert. Bij het besluit dat aan alle voorwaarden voor een verantwoorde implementatie is voldaan worden de advocatuur en de IND betrokken.
In de aanhef van dit artikel zijn daarom de datum per wanneer de verplichting bij de rechtbank gaat gelden en de artikelen van de zaken waarvoor de verplichting gaat gelden genoemd. In een toekomstig KB wordt de verplichting om digitaal te procederen bij de Afdeling geregeld.
In lid 1 zijn de toepasselijke bepalingen van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), genoemd. Op grond van lid 2 treedt het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht (Stb. 2016, 292) in werking voor de genoemde asiel- en bewaringszaken en op grond van lid 3 treedt artikel X, onderdeel 3, van het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 293) voor deze zaken in werking. In de andere in de inleiding van deze toelichting genoemde wetten en algemene maatregel van bestuur (Stb. 2016, 289, Stb. 2016, 290, Stb. 2016, 219 en Stb. 2016, 294) staan geen bepalingen die (op dit moment) gefaseerd in werking moeten treden.
Artikel 8:36a en 8:36b hebben betrekking op de verplichting om langs elektronische weg te procederen en de uitzondering daarop. Artikel 8:36c, eerste lid, tweede volzin moest gefaseerd in werking treden omdat het betrekking heeft op een functionaliteit in het digitale systeem van gegevensverwerking die thans wel kan worden aangeboden in zaken waarvoor de verplichting geldt om langs elektronische weg te procederen, maar nog niet voor zaken waarin vrijwillig langs elektronische weg wordt geprocedeerd.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2017-174.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.