Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2014, 230 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2014, 230 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van 12 mei 2014, nr. 2014-0000245127;
Gelet op de artikelen 44, tweede lid, en 66, tweede lid, 79 en 95, vierde lid, van de Gemeentewet, de artikelen 43, tweede lid, en 65, tweede lid, 77 en 93, vierde lid, van de Provinciewet en de artikelen 32a, eerste lid, en 44, eerste lid, van de Waterschapswet en artikel 193, tweede lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 18 juni 2014, no. W04.141/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 19 juni 2014, nr. 2014-0000303123;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
Onder vernummering van het derde tot en met zesde lid in vijfde tot en met achtste lid, worden na het tweede lid twee leden ingevoegd, luidende:
3. De kosten voor niet-partijpolitiek georiënteerde scholing in verband met de vervulling van de functie van commissaris komen ten laste van de provincie.
4. Gedeputeerde staten kunnen over de in het derde lid bedoelde scholing nadere regels stellen.
B
Artikel 3a komt te luiden:
1. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar, verstrekt de commissaris aan Onze Minister, dan wel aan een door hem aangewezen instantie:
een opgave van de neveninkomsten welke hij over dat kalenderjaar of over een gedeelte daarvan heeft genoten, dan wel
een verklaring dat hij geen neveninkomsten heeft genoten of niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten heeft genoten over dat jaar of, indien hij het ambt van commissaris vervulde gedurende een gedeelte van het kalenderjaar, een evenredig deel daarvan, dan wel
een verklaring dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven.
2. In afwijking van het eerste lid, verminderen gedeputeerde staten op verzoek van de commissaris diens bezoldiging reeds gedurende het kalenderjaar met een bedrag waarmee hij verwacht dat zijn bezoldiging zal worden verrekend vanwege zijn neveninkomsten.
3. Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, deelt gedeputeerde staten het bedrag van de bezoldiging dat teruggevorderd dient te worden, mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de commissaris.
4. Gedeputeerde staten vorderen, indien Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, constateert dat er sprake is van te verrekenen neveninkomsten, het teveel aan ontvangen bezoldiging terug van de commissaris.
5. Indien de commissaris geen informatie kan verstrekken, meldt hij dit binnen zes maanden onder opgaaf van redenen aan Onze Minister, dan wel aan een door Onze Minister aangewezen instantie. De commissaris meldt tevens een redelijke termijn waarop hij deze informatie alsnog zal verstrekken.
6. In het geval genoemd in het eerste lid, onderdeel c, alsmede indien de commissaris binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar geen opgave of verklaring, als bedoeld in het eerste lid, heeft ingezonden, of niet heeft voldaan aan het vijfde lid, stellen gedeputeerde staten de bezoldiging over het afgelopen jaar vast op 65% van de bezoldiging op jaarbasis, tenzij zij uit anderen hoofde kunnen vaststellen tot welk bedrag er verrekend moet worden.
7. Op verzoek van de commissaris kunnen gedeputeerde staten besluiten de verrekening of terugbetaling in termijnen te laten plaatsvinden.
C
Artikel 5, tweede lid, komt te luiden:
2. Voor de waarnemend commissaris van de Koning zijn de bepalingen van dit besluit van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de artikelen 3a en 17 tot en met 20.
D
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot vierde en vijfde lid, vervalt het vierde lid.
2. In het vijfde lid (nieuw) wordt «de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid en de vergoeding bedoeld in het vijfde lid» vervangen door: de tegemoetkoming, bedoeld in het tweede lid en de vergoeding, bedoeld in het vierde lid.
E
Artikel 9a wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a, wordt «bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b» vervangen door: bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a en b, en derde lid (nieuw).
2. Onderdeel c vervalt.
3. Onderdeel d tot en met g wordt geletterd: c tot en met f.
F
Het opschrift van artikel 12 en artikel 12 komen te luiden:
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden;
een ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden.
2. De commissaris ontvangt een vergoeding voor de noodzakelijk gemaakte kosten in verband met een geneeskundige behandeling of verzorging of overige kosten in verband met een ziekte of een dienstongeval:
a. voor zover deze kosten ten laste van de commissaris blijven en
b. voor zover de ziekte of het dienstongeval niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
3. In bijzondere gevallen kunnen gedeputeerde staten bepalen dat overige schade aangemerkt wordt als voortvloeiend uit de ziekte of het dienstongeval, naar redelijkheid en billijkheid, en gehoord de vergadering van de fractievoorzitters van alle partijen in provinciale staten.
4. Onder overige schade valt niet het gederfde inkomen.
5. Als de schade van de ziekte of het dienstongeval is ontstaan tijdens zijn ambtsperiode en voortduurt na zijn aftreden is dit artikel van overeenkomstige toepassing op de gewezen commissaris.
G
Na artikel 15 worden een opschrift en een artikel ingevoegd, luidende:
H
Het opschrift van artikel 16 en artikel 16 komen te luiden:
1. Indien een commissaris die in het buitenland verblijft, overweegt om wegens dringende redenen van dienstbelang terug te keren naar zijn provincie, legt hij dit voor aan Onze Minister.
2. Indien Onze Minister het in het eerste lid genoemde voornemen redelijk acht, wordt aan de commissaris ten laste van de provincie een schadeloosstelling toegekend.
3. De schadeloosstelling betreft uitsluitend de direct uit de terugkeer voortvloeiende kosten van de commissaris en in voorkomend geval die van zijn meereizende gezinsleden. Gedeputeerde staten stellen de hoogte van de schadeloosstelling vast.
I
Artikel 24, onderdeel b, komt te luiden:
b. wordt het bedrag, genoemd in artikel 3, tweede lid, onderdelen a en b, en derde lid, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;.
Het Rechtspositiebesluit burgemeesters wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 14c komt te luiden:
1. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar, verstrekt de burgemeester aan Onze Minister dan wel aan een door hem aangewezen instantie:
a. een opgave van de neveninkomsten welke hij over dat kalenderjaar of over een gedeelte daarvan heeft genoten, dan wel
b. een verklaring dat hij geen neveninkomsten heeft genoten of niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten heeft genoten over dat jaar of, indien hij het ambt van burgemeester vervulde gedurende een gedeelte van het kalenderjaar, een evenredig deel daarvan, dan wel
c. een verklaring dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven.
2. In afwijking van het eerste lid, vermindert het college van burgemeester en wethouders op verzoek van de burgemeester diens bezoldiging reeds gedurende het kalenderjaar met een bedrag waarmee hij verwacht dat zijn bezoldiging zal worden verrekend vanwege zijn neveninkomsten.
3. Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, deelt het college van burgemeester en wethouders het bedrag van de bezoldiging dat teruggevorderd dient te worden, mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de burgemeester.
4. Het college van burgemeester en wethouders vordert, indien Onze Minister dan wel een door hem aangewezen instantie constateert dat er sprake is van te verrekenen neveninkomsten, het teveel aan ontvangen bezoldiging terug van de burgemeester.
5. Indien de burgemeester geen informatie kan verstrekken, meldt hij dit binnen zes maanden onder opgaaf van redenen aan Onze Minister, dan wel aan een door hem aangewezen instantie. De burgemeester meldt tevens een redelijke termijn waarop hij deze informatie alsnog zal verstrekken.
6. In het geval genoemd in het eerste lid, onderdeel c, alsmede indien de burgemeester binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar geen opgave of verklaring, als bedoeld in het eerste lid, heeft ingezonden, of niet heeft voldaan aan het vijfde lid, stelt het college van burgemeester en wethouders de bezoldiging over het afgelopen jaar vast op 65% van de bezoldiging op jaarbasis, tenzij het uit anderen hoofde kan vaststellen tot welk bedrag er verrekend zou moeten worden.
7. Op verzoek van de burgemeester kan het college van burgemeester en wethouders besluiten de verrekening of terugbetaling in termijnen te laten plaatsvinden.
B
Artikel 16, eerste en tweede lid, komen te luiden:
1. De burgemeester ontvangt een ambtstoelage voor de aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten ten bedrage van € 375 per maand.
2. Het bedrag genoemd in het eerste lid wordt per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het voorafgaande kalenderjaar.
C
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het vierde en het zesde tot en met achtste lid tot derde tot en met zesde lid, vervallen het derde en vijfde lid.
2. In het derde lid (nieuw) wordt de zinsnede «voor een periode van naar verwachting een jaar of langer» geschrapt en wordt «de artikelen 39 tot en met 41,» vervangen door: de artikelen 14c en 39 tot en met 41,.
D
Het opschrift van artikel 24 en artikel 24 komen te luiden:
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden;
een ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden.
2. De burgemeester ontvangt een vergoeding voor de noodzakelijk gemaakte kosten in verband met een geneeskundige behandeling of verzorging of overige kosten, indien deze in overwegende mate hun oorzaak vinden in een ziekte of een dienstongeval:
a. voor zover deze kosten ten laste van de burgemeester blijven en
b. voor zover de ziekte of het dienstongeval niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
3. In bijzondere gevallen kan het college van burgemeester en wethouders bepalen dat overige schade aangemerkt wordt als voortvloeiend uit de ziekte of het dienstongeval, naar redelijkheid en billijkheid en gehoord de vergadering van de fractievoorzitters van alle partijen in de raad.
4. Onder overige schade valt niet het gederfde inkomen.
5. Als de schade van de ziekte of het dienstongeval is ontstaan tijdens zijn ambtsperiode en voortduurt na zijn aftreden is dit artikel van overeenkomstige toepassing op de gewezen burgemeester.
E
Na artikel 24 wordt een opschrift ingevoegd, luidende:
F
Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot vierde en vijfde lid, vervalt het vierde lid.
2. In het vijfde lid (nieuw) wordt «de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid en de vergoeding bedoeld in het vijfde lid» vervangen door: de tegemoetkoming, bedoeld in het tweede lid en de vergoeding, bedoeld in het vierde lid.
G
Artikel 36, onderdeel c, komt te luiden:
c. de vergoeding, bedoeld in artikel 36a, eerste en tweede lid;.
H
Na artikel 36 wordt een opschrift en een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien een burgemeester in verband met de uitoefening van het ambt lid is van een beroepsvereniging, vergoedt de gemeente de contributie van die beroepsvereniging.
2. De kosten voor niet-partijpolitiek georiënteerde scholing in verband met de vervulling van het ambt van de burgemeester komen ten laste van de gemeente.
3. Het college van burgemeester en wethouders kan over de in het tweede lid bedoelde scholing nadere regels stellen.
I
Het opschrift van artikel 38 en artikel 38 komen te luiden:
1. Indien een burgemeester die in het buitenland verblijft, overweegt wegens dringende redenen van dienstbelang terug te keren naar zijn gemeente, legt hij dit voor aan de commissaris van de Koning.
2. Indien de commissaris het in het eerste lid genoemde voornemen redelijk acht, wordt aan een burgemeester ten laste van de gemeente een schadeloosstelling toegekend.
3. De schadeloosstelling betreft uitsluitend de direct uit de terugkeer voortvloeiende kosten van de burgemeester en in voorkomend geval die van zijn meereizende gezinsleden. Het college van burgemeester en wethouders stelt de hoogte van de schadeloosstelling vast.
J
Artikel 65a, onderdeel a, komt te luiden:
a. wordt het bedrag, genoemd in artikel 16, eerste lid, of de vergoeding, bedoeld in artikel 36a, eerste en tweede lid, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;.
Het Rechtspositiebesluit gedeputeerden wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3 komt te luiden:
B
Artikel 5b komt te luiden:
1. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar, verstrekt de gedeputeerde aan Onze Minister dan wel aan een door hem aangewezen instantie:
een opgave van de neveninkomsten welke hij over dat kalenderjaar of over een gedeelte daarvan heeft genoten, dan wel
een verklaring dat hij geen neveninkomsten heeft genoten of niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten heeft genoten over dat jaar of, indien hij het ambt van gedeputeerde vervulde gedurende een gedeelte van het kalenderjaar, een evenredig deel daarvan, dan wel
een verklaring dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven.
2. In afwijking van het eerste lid, verminderen gedeputeerde staten op verzoek van een gedeputeerde diens bezoldiging reeds gedurende het kalenderjaar met een bedrag waarmee hij verwacht dat zijn bezoldiging zal worden verrekend vanwege zijn neveninkomsten.
3. Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, deelt gedeputeerde staten het bedrag van de bezoldiging dat teruggevorderd dient te worden, mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de gedeputeerde.
4. Gedeputeerde staten vorderen, indien Onze Minister dan wel een door hem aangewezen instantie constateert dat er sprake is van te verrekenen neveninkomsten, het teveel aan ontvangen bezoldiging terug van de gedeputeerde.
5. Indien de gedeputeerde geen informatie kan verstrekken, meldt hij dit binnen zes maanden onder opgaaf van redenen aan Onze Minister, dan wel aan een door hem aangewezen instantie. De gedeputeerde meldt tevens een redelijke termijn waarop hij deze informatie alsnog zal verstrekken
6. In het geval genoemd in het eerste lid, onderdeel c, alsmede indien de gedeputeerde binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar geen opgave of verklaring, als bedoeld in het eerste lid, heeft ingezonden, of niet heeft voldaan aan het vijfde lid, stellen gedeputeerde staten de bezoldiging over het afgelopen jaar vast op 65% van de bezoldiging op jaarbasis, tenzij zij uit anderen hoofde kunnen vaststellen tot welk bedrag er verrekend zou moeten worden.
7. Op verzoek van de gedeputeerde kunnen gedeputeerde staten besluiten de verrekening of terugbetaling in termijnen te laten plaatsvinden.
C
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Een lid wordt toegevoegd, luidende:
2. In afwijking van artikel XI van het Besluit van 12 juni 2013 tot wijziging van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, het Rechtspositiebesluit burgemeesters, het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, het Rechtspositiebesluit wethouders, het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden, het Waterschapsbesluit en het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES in verband met een wijziging in de regeling inzake ambtswoningen en enkele andere wijzigingen (Stb. 2013, 222), werkt het eerste lid niet terug tot en met 3 augustus 2011.
D
Het opschrift van §2 en artikel 16 komen te luiden:
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden;
een ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden.
2. De gedeputeerde ontvangt een vergoeding voor de noodzakelijk gemaakte kosten in verband met een geneeskundige behandeling of verzorging of overige kosten, indien deze in overwegende mate hun oorzaak vinden in een ziekte of een dienstongeval als bedoeld in het eerste en tweede lid:
a. voor zover deze kosten ten laste van de gedeputeerde blijven en
b. voor zover de ziekte of het dienstongeval niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
3. In bijzondere gevallen kunnen gedeputeerde staten bepalen dat overige schade aangemerkt wordt als voortvloeiend uit de ziekte of het dienstongeval, naar redelijkheid en billijkheid en gehoord de vergadering van de fractievoorzitters van alle partijen in provinciale staten.
4. Onder overige schade valt niet het gederfde inkomen.
5. Als de schade van de ziekte of het dienstongeval is ontstaan tijdens zijn ambtsperiode en voortduurt na zijn aftreden is dit artikel van overeenkomstige toepassing op de gewezen gedeputeerde.
E
Na artikel 17 wordt een paragraafaanduiding en een artikel ingevoegd, luidende:
F
Artikel 21, eerste lid, komt te luiden:
1. Een gedeputeerde ontvangt een onkostenvergoeding voor overige aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten ten bedrage van € 345 per maand.
G
Onder vervanging in artikel 23a van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. de vergoeding, bedoeld in artikel 23b, eerste en tweede lid.
H
Na artikel 23a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien een gedeputeerde in verband met de uitoefening van het ambt lid is van een beroepsvereniging, vergoedt de provincie de contributie van die beroepsvereniging.
2. De kosten voor niet-partijpolitiek georiënteerde scholing in verband met de vervulling van het ambt van gedeputeerde komen ten laste van de provincie.
3. Gedeputeerde staten kunnen over de in het tweede lid bedoelde scholing nadere regels stellen.
I
Artikel 24, onderdeel b, komt te luiden:
b. wordt het bedrag, genoemd in artikel 21, eerste lid, of de vergoeding, bedoeld in artikel 23b, eerste en tweede lid, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001; en.
Het Rechtspositiebesluit wethouders wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 4b komt te luiden:
1. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar, verstrekt de wethouder aan Onze Minister dan wel aan een door hem aangewezen instantie:
een opgave van de neveninkomsten welke hij over dat kalenderjaar of over een gedeelte daarvan heeft genoten, dan wel
een verklaring dat hij geen neveninkomsten heeft genoten of niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten heeft genoten over dat jaar of, indien hij het ambt van wethouder vervulde gedurende een gedeelte van het kalenderjaar, een evenredig deel daarvan, dan wel
een verklaring dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven.
2. In afwijking van het eerste lid, vermindert het college van burgemeester en wethouders op verzoek van de wethouder diens bezoldiging reeds gedurende het kalenderjaar met een bedrag waarmee hij verwacht dat zijn bezoldiging zal worden verrekend vanwege zijn neveninkomsten.
3. Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, deelt het college van burgemeester en wethouders het bedrag van de bezoldiging dat teruggevorderd dient te worden, mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de wethouder.
4. Het college van burgemeester en wethouders vordert, indien Onze Minister dan wel een door hem aangewezen instantie constateert dat er sprake is van te verrekenen neveninkomsten, het teveel aan ontvangen bezoldiging terug van de wethouder.
5. Indien de wethouder geen informatie kan verstrekken, meldt hij dit binnen zes maanden onder opgaaf van redenen aan Onze Minister, dan wel aan een door hem aangewezen instantie. De wethouder meldt tevens een redelijke termijn waarop hij deze informatie alsnog zal verstrekken.
6. In het geval genoemd in het eerste lid, onderdeel c, alsmede indien de wethouder binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar geen opgave of verklaring, als bedoeld in het eerste lid, heeft ingezonden, of niet heeft voldaan aan het vijfde lid, stelt het college van burgemeester en wethouders de bezoldiging over het afgelopen jaar vast op 65% van de bezoldiging op jaarbasis, tenzij het uit anderen hoofde kan vaststellen tot welk bedrag er verrekend zou moeten worden.
7. Op verzoek van de wethouder kan het college van burgemeester en wethouders besluiten de verrekening of terugbetaling in termijnen te laten plaatsvinden.
B
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In afwijking van artikel XI van het Besluit van 12 juni 2013 tot wijziging van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, het Rechtspositiebesluit burgemeesters, het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, het Rechtspositiebesluit wethouders, het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden, het Waterschapsbesluit en het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES in verband met een wijziging in de regeling inzake ambtswoningen en enkele andere wijzigingen (Stb. 2013, 222) werkt het eerste lid niet terug tot en met 3 augustus 2011.
C
Het opschrift van paragraaf 2 en artikel 20 komen te luiden:
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden;
een ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden.
2. De wethouder ontvangt een vergoeding voor de noodzakelijk gemaakte kosten in verband met een geneeskundige behandeling of verzorging of overige kosten, indien deze in overwegende mate hun oorzaak vinden in een ziekte of een dienstongeval als bedoeld in het eerste en tweede lid:
a. voor zover deze kosten ten laste van de wethouder blijven en
b. voor zover de ziekte of het dienstongeval niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
3. In bijzondere gevallen kan het college van burgemeester en wethouders bepalen dat overige schade aangemerkt wordt als voortvloeiend uit de ziekte of het dienstongeval, naar redelijkheid en billijkheid en gehoord de vergadering van de fractievoorzitters van alle partijen in de raad.
4. Onder overige schade valt niet het gederfde inkomen.
5. Als de schade van de ziekte of het dienstongeval is ontstaan tijdens zijn ambtsperiode en voortduurt na zijn aftreden is dit artikel van overeenkomstige toepassing op de gewezen wethouder.
D
Na artikel 21 wordt een paragraafaanduiding en een artikel ingevoegd, luidende:
E
Artikel 25 komt te luiden:
1. De wethouder ontvangt een onkostenvergoeding voor overige aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten ten bedrage van € 345 per maand.
2. Het bedrag genoemd in het eerste lid wordt per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het voorafgaande kalenderjaar.
F
Onder vervanging in artikel 28a van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. de vergoeding, bedoeld in artikel 28b, eerste en tweede lid.
G
Na artikel 28a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien een wethouder in verband met de uitoefening van het ambt lid is van een beroepsvereniging, vergoedt de gemeente de contributie van die beroepsvereniging.
2. De kosten voor niet-partijpolitiek georiënteerde scholing in verband met de vervulling van het ambt van wethouder komen ten laste van de gemeente.
3. Het college van burgemeester en wethouders kan over de in het tweede lid bedoelde scholing nadere regels stellen.
H
Artikel 29b, onderdeel b, komt te luiden:
b. wordt het bedrag, genoemd in artikel 25, eerste lid, of de vergoeding, bedoeld in artikel 28b, eerste en tweede lid, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en.
Het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Aan een lid van provinciale staten wordt een vergoeding voor de werkzaamheden toegekend die € 1.093,03 per maand bedraagt.
2. In het derde lid wordt «ten hoogste € 93,12» vervangen door: € 165.
B
Artikel 3 vervalt.
C
Artikel 4a, eerste lid, komt te luiden:
1. Aan een lid van provinciale staten dat lid is van de vertrouwenscommissie, bedoeld in artikel 61, derde lid, van de Provinciewet dan wel de rekenkamerfunctie, bedoeld in artikel 79p van de Provinciewet, uitoefent dan wel lid is van de onderzoekscommissie als bedoeld in artikel 151a, derde lid, van de Provinciewet, wordt voor de duur van het lidmaatschap van de commissie dan wel de duur van de activiteiten per jaar ten laste van de provincie een toelage verleend van 5% van de vergoeding voor de werkzaamheden op jaarbasis.
D
Artikel 8 komt te luiden:
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan de functie verbonden werkzaamheden;
een ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan de functie verbonden werkzaamheden.
2. Een staten- of commissielid ontvangt een vergoeding voor de noodzakelijk gemaakte kosten in verband met een geneeskundige behandeling of verzorging of overige kosten, indien deze in overwegende mate hun oorzaak vinden in een ziekte of een dienstongeval:
a. voor zover deze kosten ten laste van staten- of commissielid blijven en
b. voor zover de ziekte of het dienstongeval niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
3. In bijzondere gevallen kunnen gedeputeerde staten bepalen dat overige schade aangemerkt wordt als voortvloeiend uit de ziekte of het dienstongeval, naar redelijkheid en billijkheid en gehoord de vergadering van de fractievoorzitters van alle partijen in provinciale staten.
4. Onder overige schade valt niet het gederfde inkomen.
5. Als de schade van de ziekte of het dienstongeval is ontstaan tijdens zijn functie als staten- of commissielid en voortduurt na zijn aftreden is dit artikel van overeenkomstige toepassing op het gewezen staten- of commissielid.
E
Artikel 10 komt te luiden:
1. Een staten- of commissielid ontvangt ten laste van de provincie een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering van € 203,21 per jaar.
2. Het in het eerste lid genoemde bedrag wordt bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de wijzigingen die de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk ondergaat.
F
Artikel 11 komt te luiden:
1. In het geval een staten- of commissielid een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangt en de na toepassing van artikel 20 van die wet ontstane korting op deze uitkering ten gevolge van het uitoefenen van het staten- of commissielidmaatschap meer bedraagt dan de vergoeding voor de werkzaamheden wordt deze vergoeding ten laste van de provincie verhoogd tot het bedrag van bedoelde korting.
2. In het geval een staten- of commissielid een uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel ontvangt en de na toepassing van artikel 6, vierde lid, van dat besluit ontstane korting op deze uitkering ten gevolge van het uitoefenen van de functie van staten- of commissielid meer bedraagt dan de vergoeding voor de werkzaamheden wordt deze vergoeding ten laste van de provincie verhoogd tot het bedrag van bedoelde korting.
3. In het geval een staten- of commissielid een uitkering in verband met gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ontvangt, kan de vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek van het desbetreffende staten- of commissielid worden verlaagd.
G
Artikel 12 komt te luiden:
1. De kosten voor niet-partijpolitiek georiënteerde scholing in verband met de vervulling van de functie van staten- of commissielid komen ten laste van de provincie.
2. Provinciale Staten kunnen over de in het eerste lid bedoelde scholing nadere regels stellen.
3. Indien een statenlid in verband met de uitoefening van de functie lid is van een beroepsvereniging vergoedt de provincie de contributie van die beroepsvereniging.
H
Onder vervanging in artikel 12a van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
d. de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 10, eerste lid;
e. de vergoeding, bedoeld in artikel 12, eerste en derde lid.
I
Na artikel 12a wordt een artikel ingevoegd luidende:
J
Artikel 13 komt te luiden:
K
Artikel 14a, onderdeel b, komt te luiden:
b. wordt het bedrag, genoemd in artikel 2, derde lid, artikel 10, eerste lid, en de vergoeding, bedoeld in artikel 12, eerste en derde lid, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en.
Het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde en vierde lid komen te luiden:
3. Aan een lid van de raad wordt een onkostenvergoeding voor aan de uitoefening van het raadslidmaatschap verbonden kosten toegekend van € 165 per maand.
4. Het bedrag genoemd in het derde lid, wordt per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex geldend voor de maand september van het voorafgaande kalenderjaar.
B
Artikel 3 vervalt.
C
Artikel 4a, eerste lid, komt te luiden:
1. Aan een lid van de raad dat lid is van de vertrouwenscommissie, bedoeld in artikel 61, derde lid, van de Gemeentewet, dan wel de rekenkamerfunctie, bedoeld in artikel 81oa van de Gemeentewet, uitoefent dan wel lid is van de onderzoekscommissie als bedoeld in artikel 155a, derde lid, van de Gemeentewet, wordt voor de duur van het lidmaatschap van de commissie dan wel de duur van de activiteiten per jaar ten laste van de gemeente een toelage verleend van 5% van de vergoeding voor de werkzaamheden op jaarbasis.
D
Artikel 9 komt te luiden:
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan de functie verbonden werkzaamheden;
een ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan de functie verbonden werkzaamheden.
2. Een raads- of commissielid ontvangt een vergoeding voor de noodzakelijk gemaakte kosten in verband met een geneeskundige behandeling of verzorging of overige kosten, indien deze in overwegende mate hun oorzaak vinden in een ziekte of een dienstongeval:
a. voor zover deze kosten ten laste van een raads- of commissielid blijven en
b. voor zover de ziekte of het dienstongeval niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
3. In bijzondere gevallen kan het college van burgemeester en wethouders bepalen dat overige schade aangemerkt wordt als voortvloeiend uit de ziekte of het dienstongeval, naar redelijkheid en billijkheid en gehoord de vergadering van de fractievoorzitters van alle partijen in de raad.
4. Onder overige schade valt niet het gederfde inkomen.
5. Als de schade van de ziekte of het dienstongeval is ontstaan tijdens zijn functie en voortduurt na zijn aftreden is dit artikel van overeenkomstige toepassing op een gewezen raads- of commissielid.
E
Artikel 11 komt te luiden:
1. Een raads- of commissielid ontvangt ten laste van de gemeente een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering van € 203,21 per jaar.
2. Het in het eerste lid genoemde bedrag wordt bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de wijzigingen die de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk ondergaat.
F
Artikel 12 komt te luiden:
1. In het geval een raadslid een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangt en de na toepassing van artikel 20 van die wet ontstane korting op deze uitkering ten gevolge van het uitoefenen van het raadlidmaatschap meer bedraagt dan de vergoeding voor de werkzaamheden wordt deze vergoeding ten laste van de gemeente verhoogd tot het bedrag van bedoelde korting.
2. In het geval een raadslid een uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel ontvangt en de na toepassing van artikel 6, vierde lid, van dat besluit ontstane korting op deze uitkering ten gevolge van het uitoefenen van het raadslidmaatschap meer bedraagt dan de vergoeding voor de werkzaamheden wordt deze vergoeding ten laste van de gemeente verhoogd tot het bedrag van bedoelde korting.
3. In het geval een raadslid een uitkering in verband met gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ontvangt, kan de vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek van het desbetreffende raadslid worden verlaagd.
G
Artikel 13 komt te luiden:
1. De kosten voor niet-partijpolitiek georiënteerde scholing in verband met de vervulling van de functie van raads- of commissielid komen ten laste van de gemeente.
2. De raad kan over de in het eerste lid bedoelde scholing nadere regels stellen.
3. Indien een raadslid in verband met de uitoefening van de functie lid is van een beroepsvereniging, vergoedt de gemeente de contributie van die beroepsvereniging.
H
Onder vervanging in artikel 13a van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
d. de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 11, eerste lid;
e. de vergoeding, bedoeld in artikel 13, eerste en derde lid.
I
Na artikel 13a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
J
Artikel 14, eerste lid, komt te luiden:
1. Aan een lid van een commissie wordt een vergoeding voor het bijwonen van de vergaderingen van de commissie toegekend ter hoogte van het bedrag per vergadering, genoemd in tabel IV bij dit besluit. De artikelen 2, tweede lid, 6, 7, 7a, 12, 13 en 13b zijn van overeenkomstige toepassing.
K
Artikel 16, onderdeel b, komt te luiden:
b. wordt het bedrag, genoemd in artikel 2, derde lid, artikel 11, eerste lid, en de vergoeding, bedoeld in artikel 13, eerste en derde lid, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en.
L
Na artikel 18 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. In afwijking van artikel 2, derde lid, en tot het tijdstip van aftreden van leden van de raad bedoeld in artikel C 4 van de Kieswet, na de gemeenteraadsverkiezingen in het jaar 2018, ontvangen de raadsleden van een gemeente met 100.001 tot 150.000 inwoners € 176,66 per maand, de raadsleden van een gemeente met 150.001 tot 375.000 inwoners € 210,46 per maand en de raadsleden van een gemeente met meer dan 375.001 inwoners € 252,43 per maand, dan wel bij het aftreden van de leden van deze raad, bedoeld in artikel 53, eerste lid, van de Wet algemene regels herindeling, in het geval de herindelingsverkiezingen van de desbetreffende gemeente valt voor het bovengenoemde tijdstip.
2. Tot het tijdstip genoemd in het eerste lid, is artikel 2, vierde lid, van toepassing op de bedragen genoemd in het eerste lid.
M
Tabel II, behorende bij dit besluit, vervalt.
Het Waterschapsbesluit wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3.1 wordt als volgt gewijzigd:
Het onderdeel tijdsbestedingsnorm komt te luiden: het deel van de werkweek dat de voorzitter en het lid van het dagelijks bestuur in staat dienen te worden gesteld aan hun ambt te besteden, uitgedrukt in een percentage van een voltijdsfunctie.
B
Artikel 3.3 komt te luiden:
1. Naast de vergoeding, bedoeld in artikel 3.2, ontvangen fractievoorzitters voor de duur van hun voorzitterschap per jaar een toelage gelijk aan 1,2% van de vergoeding op jaarbasis en een toelage gelijk aan 0,4% van de vergoeding op jaarbasis voor elk lid dat de fractie buiten de fractievoorzitter telt. De toelagen tezamen bedragen ten hoogste 6,4% van de vergoeding op jaarbasis.
2. Voor de toepassing van het eerste lid stelt de voorzitter vast:
a. hoeveel leden een fractie telt;
b. de duur van het fractievoorzitterschap.
C
Artikel 3.8 komt te luiden:
1. Een lid van het algemeen bestuur ontvangt ten laste van het waterschap een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering van € 203,21 per jaar.
2. Het in het eerste lid genoemde bedrag wordt bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de wijzigingen die de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk ondergaat.
D
Na artikel 3.8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan de functie verbonden werkzaamheden;
een ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan de functie verbonden werkzaamheden.
2. Een lid van het algemeen bestuur ontvangt een vergoeding voor de noodzakelijk gemaakte kosten in verband met een geneeskundige behandeling of verzorging of overige kosten, indien deze in overwegende mate hun oorzaak vinden in een ziekte of een dienstongeval:
a. voor zover deze kosten ten laste van een lid van het algemeen bestuur blijven en
b. voor zover de ziekte of het dienstongeval niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
3. In bijzondere gevallen kan het dagelijks bestuur bepalen dat overige schade aangemerkt wordt als voortvloeiend uit de ziekte of het dienstongeval, naar redelijkheid en billijkheid en gehoord de vergadering van de fractievoorzitters van alle partijen in het algemeen bestuur.
4. Onder overige schade valt niet het gederfde inkomen.
5. Als de schade van de ziekte of het dienstongeval is ontstaan tijdens zijn functie en voortduurt na zijn aftreden is dit artikel van overeenkomstige toepassing op het gewezen lid van het algemeen bestuur.
E
Artikel 3.9 komt te luiden:
1. Een lid van het algemeen bestuur ontvangt een onkostenvergoeding voor de aan de uitoefening van de functie verbonden kosten van € 165 per maand.
2. De kosten voor niet-partijpolitiek georiënteerde scholing in verband met de vervulling van de functie van lid van het algemeen bestuur komen ten laste van het waterschap.
3. Het algemeen bestuur kan over de in het tweede lid bedoelde scholing nadere regels stellen.
4. Indien een lid van het algemeen bestuur in verband met de uitoefening van de functie lid is van een beroepsvereniging vergoedt het waterschap de contributie van die beroepsvereniging.
5. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt per 1 januari van elk jaar gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex geldend voor de maand september van het voorafgaande kalenderjaar.
F
Na artikel 3.10 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
1. In het geval een lid van het algemeen bestuur een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangt en de na toepassing van artikel 20 van die wet ontstane korting op deze uitkering ten gevolge van het uitoefenen van de functie meer bedraagt dan de vergoeding, bedoeld in artikel 3.2, wordt deze vergoeding ten laste van het waterschap verhoogd tot het bedrag van bedoelde korting.
2. In het geval dat een lid van het algemeen bestuur een uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel ontvangt en de na toepassing van artikel 6, vierde lid, van dat besluit ontstane korting op deze uitkering ten gevolge van het uitoefenen van de functie meer bedraagt dan de vergoeding, bedoeld in artikel 3.2, wordt deze vergoeding ten laste van het waterschap verhoogd tot het bedrag van bedoelde korting.
3. In het geval een lid van het algemeen bestuur een uitkering in verband met gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ontvangt, kan de vergoeding, bedoeld in artikel 3.2, op verzoek van het desbetreffende lid worden verlaagd.
Als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangewezen de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 3.9, eerste, tweede en vierde lid.
G
Artikel 3.11, eerste en tweede lid, komt te luiden:
1. De bezoldiging van een lid van het dagelijks bestuur bedraagt € 1.423,04 per maand bij een tijdsbestedingsnorm van 20%.
2. Het totaal van de bezoldiging van de leden van het dagelijks bestuur, met uitzondering van de voorzitter, is gesteld op ten hoogste 300% van een voltijds bezoldigingsbedrag.
H
Na artikel 3.11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een lid van het dagelijks bestuur ontvangt een onkostenvergoeding ten bedrage van € 345 per maand, naar evenredigheid van de vastgestelde tijdsbestedingsnorm.
2. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt per 1 januari van elk jaar gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex geldend voor de maand september van het voorafgaande kalenderjaar.
3. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, wordt als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 aangewezen.
I
Artikel 3.12a komt te luiden:
1. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar, verstrekt een lid van het dagelijks bestuur aan Onze Minister dan wel aan een door hem aangewezen instantie:
a. een opgave van de neveninkomsten welke hij over dat kalenderjaar of over een gedeelte daarvan heeft genoten, dan wel
b. een verklaring dat hij geen neveninkomsten heeft genoten of niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten heeft genoten over dat jaar of, indien hij het ambt van lid van het dagelijks bestuur vervulde gedurende een gedeelte van het kalenderjaar, een evenredig deel daarvan, dan wel
c. een verklaring dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven.
2. In afwijking van het eerste lid, vermindert het dagelijks bestuur op verzoek van het lid zijn bezoldiging reeds gedurende het kalenderjaar met een bedrag waarmee hij verwacht dat zijn bezoldiging zal worden verrekend vanwege zijn neveninkomsten.
3. Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, deelt het dagelijks bestuur het bedrag van de bezoldiging dat teruggevorderd dient te worden mede en verstrekt een afschrift daarvan aan het lid van het dagelijks bestuur.
4. Het dagelijks bestuur vordert, indien Onze Minister dan wel een door hem aangewezen instantie constateert dat er sprake is van te verrekenen neveninkomsten, het teveel aan ontvangen bezoldiging terug van het lid van het dagelijks bestuur.
5. Indien het lid van het dagelijks bestuur geen informatie kan verstrekken, meldt hij dit binnen zes maanden onder opgaaf van redenen aan Onze Minister, dan wel aan een door hem aangewezen instantie. Het lid van het dagelijks bestuur meldt tevens een redelijke termijn waarop hij deze informatie alsnog zal verstrekken.
6. In het geval genoemd in het eerste lid, onderdeel c, alsmede indien het lid van het dagelijks bestuur binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar geen opgave of verklaring, als bedoeld in het eerste lid, heeft ingezonden, of niet heeft voldaan aan het vijfde lid, stelt het dagelijks bestuur de bezoldiging over het afgelopen jaar vast op 65% van de bezoldiging op jaarbasis, tenzij het uit anderen hoofde kan vaststellen tot welk bedrag er verrekend zou moeten worden.
7. Op verzoek van het lid van het dagelijks bestuur kan het dagelijks bestuur besluiten de verrekening of terugbetaling in termijnen te laten plaatsvinden.
J
Artikel 3.16 komt te luiden:
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden;
een ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden.
2. Een lid van het dagelijks bestuur ontvangt een vergoeding voor de noodzakelijk gemaakte kosten in verband met een geneeskundige behandeling of verzorging of overige kosten, indien deze in overwegende mate hun oorzaak vinden in een ziekte of een dienstongeval:
a. voor zover deze kosten ten laste van het lid van het dagelijks bestuur blijven en
b. voor zover de ziekte of het dienstongeval niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
3. In bijzondere gevallen kan het dagelijks bestuur bepalen dat overige schade aangemerkt wordt als voortvloeiend uit de ziekte of het dienstongeval, naar redelijkheid en billijkheid en gehoord de vergadering van de fractievoorzitters van alle partijen in het algemeen bestuur.
4. Onder overige schade valt niet het gederfde inkomen.
5. Als de schade van de ziekte of het dienstongeval is ontstaan tijdens zijn ambtsperiode en voortduurt na zijn aftreden is dit artikel van overeenkomstige toepassing op het gewezen lid van het dagelijks bestuur.
K
Artikel 3.17 komt te luiden:
De artikelen 3.9, tweede tot en met vierde lid, 3.9a, 3.10b, 3.10c en 3.40 zijn van overeenkomstige toepassing op een lid van het dagelijks bestuur, met dien verstande dat voor een lid van het algemeen bestuur respectievelijk de voorzitter wordt gelezen: het lid van het dagelijks bestuur.
L
Artikel 3.24 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De bezoldiging van de voorzitter bedraagt € 8.541,18 per maand, naar een evenredigheid van de vastgestelde tijdsbestedingsnorm.
2. Een lid wordt toegevoegd, luidende:
3. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het in het eerste lid genoemde bedrag overeenkomstig gewijzigd.
M
Artikel 3.26 komt te luiden:
1. De voorzitter ontvangt een ambtstoelage van € 375 per maand, naar evenredigheid van de vastgestelde tijdsbestedingnorm.
2. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt per 1 januari van elk jaar gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex geldend voor de maand september van het voorafgaande kalenderjaar.
N
Artikel 3.29 komt te luiden:
Bij de toepassing van artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964:
a. verstrekt het dagelijks bestuur op aanvraag een vergoeding voor de belastingheffing als gevolg van de verstrekkingen, bedoeld in artikel 3.15, eerste lid;
b. wordt het bedrag, genoemd in de artikelen 3.8, eerste lid, 3.9, eerste, tweede en vierde lid, 3.11a, eerste lid, en 3.26, eerste lid, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001; en
c. blijven de artikelen 3.10b, 3.11a, derde lid, en 3.26a buiten toepassing.
O
Artikel 3.35 komt te luiden:
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden;
een ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden.
2. De voorzitter ontvangt een vergoeding voor de noodzakelijk gemaakte kosten in verband met een geneeskundige behandeling of verzorging of overige kosten, indien deze in overwegende mate hun oorzaak vinden in een ziekte of een dienstongeval:
a. voor zover deze kosten ten laste van de voorzitter blijven en
b. voor zover de ziekte of het dienstongeval niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
3. In bijzondere gevallen kan het dagelijks bestuur bepalen dat overige schade aangemerkt wordt als voortvloeiend uit de ziekte of het dienstongeval, naar redelijkheid en billijkheid en gehoord de vergadering van de fractievoorzitters van alle partijen in het algemeen bestuur.
4. Onder overige schade valt niet het gederfde inkomen.
5. Als de schade van de ziekte of het dienstongeval is ontstaan tijdens zijn ambtsperiode en voortduurt na zijn aftreden is dit artikel van overeenkomstige toepassing op de gewezen voorzitter.
P
Artikel 3.37 komt te luiden:
1. Indien een voorzitter die in het buitenland verblijft, overweegt om wegens dringende redenen van dienstbelang terug te keren naar zijn waterschap, legt hij dit voor aan commissaris van de Koning.
2. Indien de commissaris het in het eerste lid genoemde voornemen redelijk acht, wordt aan de voorzitter ten laste van het waterschap een schadeloosstelling toegekend.
3. De schadeloosstelling betreft uitsluitend de direct uit de terugkeer voortvloeiende kosten van de voorzitter en in voorkomend geval die van zijn meereizende gezinsleden. Het dagelijks bestuur stelt de hoogte van de schadeloosstelling vast.
Q
Artikel 3.41 komt te luiden:
Het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. De Rijksvertegenwoordiger ontvangt een vergoeding ten bedrage van € 375 per maand voor de aan zijn ambt verbonden kosten.
2. Onder vernummering van het derde tot en met zesde lid in zesde tot en met negende lid, worden na het tweede lid drie leden ingevoegd, luidende:
3. Het bedrag genoemd in het tweede lid wordt per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het voorafgaande kalenderjaar.
4. De kosten voor niet-partijpolitiek georiënteerde scholing in verband met de vervulling van de functie van Rijksvertegenwoordiger komen ten laste van het Rijk.
5. Onze Minister kan over de in het vierde lid bedoelde scholing nadere regels stellen.
B
Artikel 2a komt te luiden:
1. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar, verstrekt de Rijksvertegenwoordiger aan Onze Minister, dan wel aan een door hem aangewezen instantie:
a. een opgave van de neveninkomsten welke hij over dat kalenderjaar of over een gedeelte daarvan heeft genoten, dan wel
b. een verklaring dat hij geen neveninkomsten heeft genoten of niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten heeft genoten over dat jaar of, indien hij het ambt van Rijksvertegenwoordiger vervulde gedurende een gedeelte van het kalenderjaar, een evenredig deel daarvan, dan wel
c. een verklaring dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven.
2. In afwijking van het eerste lid, vermindert Onze Minister op verzoek van de Rijksvertegenwoordiger diens bezoldiging reeds gedurende het kalenderjaar met een bedrag waarmee de Rijksvertegenwoordiger verwacht dat zijn bezoldiging zal worden verrekend vanwege zijn neveninkomsten.
3. Onze Minister vordert, indien hij, dan wel een door hem aangewezen instantie constateert dat er sprake is van te verrekenen neveninkomsten, het teveel aan ontvangen bezoldiging terug van de Rijksvertegenwoordiger.
4. Indien de Rijksvertegenwoordiger geen informatie kan verstrekken, meldt hij dit binnen zes maanden onder opgaaf van redenen aan Onze Minister, dan wel aan een door hem aangewezen instantie. De Rijksvertegenwoordiger meldt tevens een redelijke termijn waarop hij deze informatie alsnog zal verstrekken.
5. In het geval genoemd in het eerste lid, onderdeel c, alsmede indien de Rijksvertegenwoordiger binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar geen opgave of verklaring, als bedoeld in het eerste lid, heeft ingezonden, of niet heeft voldaan aan het vierde lid, stelt Onze Minister de bezoldiging over het afgelopen jaar vast op 65% van de bezoldiging op jaarbasis, tenzij hij uit anderen hoofde kan vaststellen tot welk bedrag er verrekend zou moeten worden.
6. Op verzoek van de Rijksvertegenwoordiger kan Onze Minister besluiten de verrekening of terugbetaling in termijnen te laten plaatsvinden.
C
Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Indien aan de Rijksvertegenwoordiger een dienstauto ter beschikking is gesteld en hij voor het gebruik van deze dienstauto loon- en inkomstenbelasting is verschuldigd, kan Onze Minister bepalen dat deze belastingheffing aan de Rijksvertegenwoordiger wordt vergoed. De vergoeding betreft ten hoogste de verschuldigde loon- en inkomstenbelasting voor het gebruik van de dienstauto.
D
Artikel 8a komt te luiden:
Als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangewezen:
a. de vergoeding voor aan het ambt verbonden kosten, bedoeld in artikel 2, tweede lid;
b. het bedrag, bedoeld in artikel 2, vierde lid;
c. de vergoedingen, bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, voor zover deze niet worden gerekend tot een vergoeding als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet op de loonbelasting 1964;
d. de vergoeding, bedoeld in artikel 7a.
E
Na artikel 10 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden;
een ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden.
2. De Rijksvertegenwoordiger ontvangt een vergoeding voor de noodzakelijk gemaakte kosten in verband met een geneeskundige behandeling of verzorging of overige kosten, indien deze in overwegende mate hun oorzaak vinden in een ziekte of een dienstongeval:
a. voor zover deze kosten ten laste van de Rijksvertegenwoordiger blijven en
b. voor zover deze ziekte of dit dienstongeval niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
3. In bijzondere gevallen kan Onze Minister bepalen dat overige schade aangemerkt wordt als voortvloeiend uit de ziekte of het dienstongeval, naar redelijkheid en billijkheid.
4. Onder overige schade valt niet het gederfde inkomen.
5. Als de schade van de ziekte of het dienstongeval is ontstaan tijdens zijn ambtsperiode en voortduurt na zijn ontslag is dit artikel van overeenkomstige toepassing op de gewezen Rijksvertegenwoordiger.
Indien Onze Minister ten behoeve van een veilige woon- en werkplek van de Rijksvertegenwoordiger kosten maakt, die in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen zijn aangemerkt als werkgeverskosten, komen deze ten laste van het Rijk.
F
Artikel 12 komt te luiden:
1. Indien de Rijksvertegenwoordiger die buiten de openbare lichamen verblijft, overweegt om wegens dringende redenen van dienstbelang terug te keren naar de openbare lichamen, legt hij dit voor aan Onze Minister.
2. Indien Onze Minister het in het eerste lid genoemde voornemen redelijk acht, wordt aan de Rijksvertegenwoordiger een schadeloosstelling toegekend ten laste van het Rijk.
3. De schadeloosstelling betreft uitsluitend de direct uit de terugkeer voortvloeiende kosten van de Rijksvertegenwoordiger en in voorkomend geval die van zijn meereizende gezinsleden. Onze Minister stelt de hoogte van de schadeloosstelling vast.
G
Artikel 16a komt te luiden:
Bij toepassing van artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964:
a. wordt in artikel 2, tweede lid, voor «2,88%» gelezen: 6%;
b. wordt het bedrag, genoemd in artikel 2, vierde lid, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. bedraagt de vergoeding, bedoeld in artikel 7a, ten hoogste de gebruteerde verschuldigde loon- en inkomstenbelasting voor het gebruik van de dienstauto;
d. blijft artikel 8a buiten toepassing.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2014 met dien verstande dat artikel I, onderdeel C, terugwerkt tot en met 15 september 2013 en de artikelen II, onderdeel H, IV, onderdeel G, en VI, onderdeel G, terugwerken tot en met 27 maart 2014 en met dien verstande dat artikel VIII in werking treedt met ingang van 15 oktober 2014.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 20 juni 2014
Willem-Alexander
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk
Uitgegeven de zevenentwintigste juni 2014
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Het algemene doel van onderhavig besluit is harmonisering en modernisering van de rechtspositie van de decentrale politieke ambtsdragers. In algemene zin geldt dat politieke ambtsdragers buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend als zodanig geen inkomsten mogen genieten, in welke vorm ook, ten laste van het bestuursorgaan. Regelgeving is dus vereist voor een dergelijke harmoniserings- en moderniseringsoperatie.
De wijzigingen die zijn opgenomen in dit besluit zien op de rechtspositiebesluiten van de commissaris van de Koning, de burgemeester, de voorzitter van een waterschap, de gedeputeerde, de wethouder, het dagelijks bestuurslid van een waterschap, het statenlid, het raadslid en het algemeen bestuurslid van een waterschap. Daarnaast wordt ook de rechtspositie van de Rijksvertegenwoordiger van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES) gewijzigd omdat deze rechtspositie is afgeleid van die van de commissaris van de Koning.
In het navolgende wordt kortheidshalve gesproken over de decentrale politieke ambtsdragers als deze tien beroepsgroepen worden aangeduid.
De rechtspositiebesluiten van de gezaghebbers, de eilandgedeputeerden en de eilandsraadsleden worden niet door dit besluit geraakt. De reden daarvan is dat die rechtspositiebesluiten voor de hier beoogde harmonisering en modernisering op teveel punten verschillen van die van genoemde decentrale politieke ambtsdragers. Zo wordt voor de politieke ambtsdragers van de BES bij voorbeeld de bezoldiging/vergoeding voor de werkzaamheden berekend in US dollars, niet euro’s, en geldt voor hun niet het Nederlands belastingstelsel maar een specifiek fiscaal regime.
Harmonisatie is bereikt door voor vergelijkbare decentrale politieke ambtsdragers vergelijkbare artikelen op te nemen. Beoogd is verschillen die enkel historisch zijn te verklaren of die intussen achterhaald blijken te zijn, weg te nemen. Vervolgens is bezien, en dat is het streven naar modernisering geweest, of de desbetreffende voorziening nog adequaat was met het oog op het functioneren van de politieke ambtsdrager in de huidige tijd.
Uit een inventarisatie van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en op basis van signalen uit de praktijk is gebleken van een baaierd aan onderwerpen welke geharmoniseerd en gemoderniseerd zou kunnen worden: van groot tot klein, van urgente reparaties van omissies tot redactionele punten.
Deze inventarisatie is voorgelegd aan het Overleg Rechtspositie Decentrale Politieke Ambtsdragers (ORDPA). In dit ORDPA spreken de decentrale koepels (Interprovinciaal overleg (IPO), Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW)) en alle negen beroepsgroepen van politieke ambtsdragers in de provincies, gemeenten of waterschappen, met BZK over de arbeidsvoorwaardelijke aspecten van het decentrale politieke ambt.
Het ORDPA heeft op 31 oktober 2012 prioriteiten gesteld in welke volgorde de onderwerpen zouden moeten worden opgepakt. De eerste tranche is gepubliceerd bij besluit van 21 juni 2013 (Stb. 2013, 222). Door middel van onderhavig besluit wordt nu de tweede tranche opgepakt.
Deze tweede tranche is grotendeels aan te merken als achterstallig onderhoud.
Zo krijgen de leden van het dagelijks bestuur en van het algemeen bestuur van de waterschappen nu bij voorbeeld recht op een onkostenvergoeding, hetgeen de dagelijks bestuurders en volksvertegenwoordigers bij provincies en gemeenten al lang hebben.
Anderzijds gaat het hierbij om situaties waarin beroepsgroepen dezelfde functionele behoeften (kunnen) hebben of dezelfde risico’s (kunnen) lopen, maar waarbij niet dezelfde voorzieningen beschikbaar worden gesteld. Een voorbeeld hiervan was de verschillende wijze waarop werd omgegaan in geval van schade als gevolg van ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden of een dienstongeval1. De voorzitters en dagelijks bestuurders van de drie bestuurslagen kenden een voorziening ingeval van ziekte als gevolg van een dienstongeval, maar voor uitsluitend die van de waterschappen kon ook andere schade dan ziekte als gevolg van een dienstongeval voor vergoeding in aanmerking komen. Voor de Rijksvertegenwoordiger BES gold een dergelijke bepaling niet en ook de volksvertegenwoordigers konden geen aanspraak maken op een dergelijke voorziening. Nu alle beroepsgroepen het risico van een dienstongeval lopen (bij voorbeeld bij een werkbezoek), is voor alle beroepsgroepen geregeld dat en op welke wijze de eventueel daaruit voortvloeiende schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Daarnaast zijn in dit besluit zaken aangepakt die in de praktijk al jaren leiden tot ongemak. Een voorbeeld hiervan is het onpraktische onderscheid tussen waarnemend burgemeesters die voor langer dan een jaar zijn aangesteld en die voor een kortere periode zijn aangesteld. Op basis van dit arbitraire onderscheid konden de laatstgenoemde waarnemers geen aanspraak maken op bij voorbeeld huisvestingsvoorzieningen; voorzieningen waarop betrokkene wel aanspraak kon maken als hij of zij voor langer dan een jaar was aangesteld, of als de aanstelling toch langer bleek te duren. Door de opheffing van dit onderscheid kan de gemeente de waarnemer faciliteren met de voorzieningen die hij of zij in het individuele geval nodig heeft.
Een bijzonder aspect van de harmonisering en modernisering is dat het bestuurlijk wenselijk is gebleken om in de rechtspositiebesluiten zoveel mogelijk verplichtend vast te stellen wat de voorwaarden zijn voor toekenning aan de decentrale politieke ambtsdragers van de vergoedingen, tegemoetkomingen of rechtspositionele voorzieningen. Het doel daarvan is om te voorkomen dat de toekenning of de voorzieningen als zodanig onderwerp worden van onderhandelingen of politieke discussie. Hierdoor ontstaat niet alleen zekerheid voor betrokkene over de vergoeding, maar wordt deze ook onttrokken aan een gedifferentieerde besluitvorming die in een aantal gevallen in de praktijk leidde tot discussies over nut en noodzaak en waaraan bovendien soms ook een integriteitaspect werd verbonden.
Een combinatie van harmonisering en modernisering is de nieuwe aanpak van de forfaitaire onkostenvergoedingen2. In tegenstelling tot de vroegere differentiatie tussen de bestuurslagen, en wat betreft de raadsleden ook binnen de gemeentelijke bestuurslaag, geldt nu per beroepsgroep een onkostenvergoeding ter hoogte van een bepaald vast bedrag. Achtergrond hiervan is de overweging dat het bij vergelijkbare functies (voorzitters, dagelijks bestuurders, volksvertegenwoordigers) veelal om dezelfde kostencomponenten gaat. Een krantenabonnement is bij voorbeeld overal in Nederland even duur.
De vroegere bedragen van de onkostenvergoedingen suggereren een bepaalde precisie en logica die er in de praktijk niet was. Veel was historisch bepaald. Bovendien blijken de onkostensoorten waarvoor de onkostenvergoeding is bedoeld, vrij snel te wisselen qua grootte en belang.
Er is niet gekozen voor één vast bedrag voor alle beroepsgroepen. Daarvoor verschillen de kostencomponenten teveel tussen de categorieën functies. Zo hebben voorzitters en dagelijks bestuurders meer representatiekosten dan volksvertegenwoordigers.
De harmonisering en modernisering heeft er bij de commissarissen en de burgemeesters toe geleid dat een archaïsche bepaling wordt geschrapt. Aan deze ambtsdragers kon op aanvraag een tegemoetkoming van € 12 netto per maand worden verstrekt voor zover betrokkene voor de uitoefening van het ambt gebruik maakte van de privételefoon. Een tegemoetkoming als deze is echter niet meer van deze tijd.
Met deze tweede tranche wordt dus vanuit een technische benadering een grote variëteit aan voorzieningen opgepakt voor tien beroepsgroepen.
In deze tweede tranche wordt voorzien in de regeling van de volgende onderwerpen:
• Verbreding doelgroep en verduidelijking voorzieningen in verband met ziekte en andere schade als gevolg van een dienstongeval.
• Vaststelling van de hoogte van de bezoldiging/vergoeding voor de werkzaamheden.
• Vaststelling en harmonisering van de hoogte van de onkostenvergoeding naar vaste bedragen voor de dagelijks bestuurders en volksvertegenwoordigers.
• Verbreding doelgroep en verduidelijking vergoeding van scholingskosten.
• Introductie grondslag vergoeding contributie beroepsverenigingen (met uitzondering van de commissarissen).
• Introductie grondslag vergoeding veiligheidsmaatregelen politieke ambtsdragers (Stelsel bewaken en beveiligen).
Aanpassing van de tekst van de verrekeningsplicht bij neveninkomsten aan de huidige praktijk in Nederland, terwijl die plicht materieel gehandhaafd blijft. Dat wil zeggen: eenmaal per jaar verrekening achteraf; verrekening vooraf vindt alleen plaats op vrijwillige basis en expliciete vermelding dat terugbetaling in termijnen mogelijk is.
• Aanpassing bezoldigingsplafond dagelijks bestuurders.
• Introductie schadeloosstelling terugroeping bij afwezigheid voorzitter conform commissarissen van de Koning en burgemeesters.
• Vaststelling en harmonisering van de hoogte van de onkostenvergoeding van de voorzitter conform het vaste bedrag voor de burgemeesters.
• Introductie artikel voorkoming effecten samenloop vergoeding voor de werkzaamheden van leden algemeen bestuur met sociale zekerheidsuitkering (conform de bestaande artikelen voor raads- en statenleden).
• Introductie indexering tegemoetkoming kosten ziektekostenverzekering.
• Schrappen bevoegdheid volksvertegenwoordigers om in de hoogte van de vergoeding voor de werkzaamheden bij verordening tot ten hoogste 20% naar beneden af te wijken.
• Introductie van een toelage voor de fractievoorzitters in het algemeen bestuur gedurende de duur van hun voorzitterschap.
• Verduidelijking schadeloosstelling terugroeping bij afwezigheid commissaris van de Koning.
• Schrappen tegemoetkoming in kosten privételefoon commissaris van de Koning.
• Schrappen bevoegdheid volksvertegenwoordigers om in de hoogte van de vergoeding voor de werkzaamheden bij verordening tot ten hoogste 20% naar beneden af te wijken.
• Vaststelling van de vergoeding van statenleden van vertrouwens-, rekenkamer- en onderzoekscommissies, op 5% van de vergoeding van de werkzaamheden op jaarbasis.
• Harmonisering regeling waarnemend commissarissen van de Koning met die voor waarnemend burgemeesters met terugwerkende kracht tot 15 september 2013.
• Verduidelijking schadeloosstelling terugroeping bij afwezigheid burgemeester.
• Schrappen tegemoetkoming in kosten privételefoon burgemeester.
• Schrappen bevoegdheid volksvertegenwoordigers om in de hoogte van de vergoeding voor de werkzaamheden bij verordening tot ten hoogste 20% naar beneden af te wijken.
• Vaststelling en harmonisering van de hoogte van de onkostenvergoeding van de burgemeesters conform het vaste bedrag voor de voorzitters van waterschappen.
• Vaststelling van de vergoeding van raadsleden van vertrouwens-, rekenkamer- en onderzoekscommissies, op 5% van de vergoeding van de werkzaamheden van de volksvertegenwoordigers op jaarbasis.
• Schrappen cesuur van een jaar voor waarnemend burgemeesters zodat er rechtspositioneel geen verschillen meer zijn tussen waarnemend burgemeesters.
• Introductie voorzieningen in verband met ziekte en andere schade als gevolg van een dienstongeval.
• Vaststelling en harmonisering van de hoogte van de onkostenvergoeding naar het vaste bedrag voor de burgemeester en voorzitter van een waterschap.
• Introductie vergoeding van scholingskosten.
• Introductie grondslag veiligheidsmaatregelen politieke ambtsdragers (Stelsel bewaken en beveiligen).
• Introductie schadeloosstelling terugroeping bij afwezigheid conform commissarissen van de Koning, burgemeesters en voorzitters van een waterschap.
• Introductie compensatie van de dienstautobijtelling conform commissarissen van de Koning en burgemeesters.
Ook wordt in het kader van de harmonisering van de rechtspositieregelingen een aantal redactionele wijzigingen aangebracht.
Hoe hoog de kosten van deze harmoniserings- en moderniseringsbeweging daadwerkelijk zullen zijn voor de betrokken bestuursorganen, hangt vaak af van de individuele omstandigheden van het geval. Niet elk bestuursorgaan zal bij voorbeeld worden geconfronteerd met zaken als dienstongevallen, te treffen veiligheidsmaatregelen of waarnemend burgemeesters. De financiële gevolgen van de regeling als totaal zijn daarom lastig te kwantificeren. Ook zijn veel onderwerpen van deze harmonisering en modernisering meer ingegeven vanuit het oordeel dat deze op inhoudelijke gronden gewenst zijn, dan op financiële gronden.
Over de omvang van de kosten van de onkostenvergoedingen valt grotendeels wel een schatting te maken. Bij de berekening is uitgegaan van de bedragen van de onkostenvergoedingen per 1 januari 2014. Wat betreft de inwonersaantallen van gemeenten zijn die van 1 januari 2013 gebruikt; dat waren de meest recente cijfers.
De onkostenvergoedingen van de burgemeesters en voorzitters van waterschappen is vastgesteld op € 375 netto per maand. Voor de burgemeesters varieert de verhoging tussen € 27,97 (83 gemeenten), € 13,35 (216 gemeenten) en € 1,33 (109 gemeenten). In totaal gaat het voor alle gemeenten om een bedrag van € 5.350,08 per jaar aan meerkosten.
De voorzitters van de vierentwintig waterschappen kennen op dit moment een onkostenvergoeding ter grootte van maximum van 3% van de bezoldiging (€ 256,24). Niet elke voorzitter krijgt echter op dit moment dit maximum. Eén van de redenen om deze bedragen dwingend vast te leggen is juist om de vaststelling van de hoogte van deze vergoeding uit het politieke discours te halen. Wat betreft de onkostenvergoeding van de voorzitters is het vanwege de per waterschap verschillende invulling lastig in te schatten of en zo ja, hoeveel de vaststelling op € 250 per maand een waterschap per jaar extra gaat kosten. De kosten bedragen voor alle waterschappen samen per maand in ieder geval 24 maal € 118,76 (het verschil tussen € 375 en € 256,24): in totaal € 2.850,24 per maand of € 34.202,88 per jaar.
Voor de gedeputeerden is het extra kostenbeslag minimaal: zij gaan er per maand € 0,84 op vooruit (het verschil tussen € 345 en € 344,16). Voor de wethouders varieert de verhoging tussen € 206,02 (17 gemeenten), € 116,63 (66 gemeenten), € 49,57 (35 gemeenten) en € 22,61 (209 gemeenten) per maand. De dagelijks bestuurders van waterschappen kenden geen onkostenvergoeding; zij ontvangen nu € 345 per maand. Wat deze bedragen betekenen voor de gemeenten en waterschappen is lastig uit te rekenen omdat het aantal wethouders en dagelijks bestuurders varieert per gemeente/ waterschap. Ook verschilt hun tijdsbestedingsnorm/deeltijdpercentage per persoon.
Voor de volksvertegenwoordigers is het bedrag aan onkostenvergoeding € 165 netto per maand. De statenleden ontvangen hiermee € 71,88 per maand meer (het verschil tussen € 165 en € 93,12); per jaar € 862,56. Het minimum aantal statenleden per provincie is 39, het maximum 55. Dit betekent dat de meerkosten per provincie per jaar minimaal € 33.639,84 zijn en maximaal € 47.440,80.
De leden van het algemeen bestuur van een waterschap kennen op dit moment geen onkostenvergoeding. Er zijn 24 waterschappen met (maximaal) dertig leden van het algemeen bestuur. Per waterschap worden de kosten dan € 4.950 per maand (dertig maal € 165) of € 59.400 per jaar (dertig maal € 1.980). Voor alle waterschappen samen is dat 24 maal € 59.400, is € 1.425.600 per jaar.
Voor de gemeenteraadsleden de verhoging tussen € 119,63 (het verschil tussen € 165 en € 45,37; 17 gemeenten), € 104,73 (het verschil tussen € 165 en € 60,27; 66 gemeenten), € 84,99 (het verschil tussen € 165 en € 80,01; 101 gemeenten) € 55,15 (het verschil tussen € 165 en € 109,85; 115 gemeenten), € 22,91 (het verschil tussen € 165 en € 142,09; 50 gemeenten), € 3,21 (het verschil tussen € 165 en € 161,79; 32 gemeenten) per maand. Het aantal raadsleden per gemeente varieert van 9 tot 45. Het aantal wordt bepaald op grond van artikel 8 van de Gemeentewet. Deze verdeling vindt plaats naar zeventien inwonersklassen; de rechtspositie gaat uit van negen inwonersklassen. Berekend is dat de totale meerkosten van deze verhoging circa € 450.000 bedragen.
Voor de raadsleden in de drie klassen met de meeste inwoners betekent deze harmonisatie een achteruitgang, te weten € 15,90 (het verschil tussen € 180,90 en € 165; 14 gemeenten), € 50,51 (het verschil tussen € 215,51 en € 165; 10 gemeenten), € 93,49 (het verschil tussen € 258,49 en € 165; 3 gemeenten) per maand. Voor eenentwintig gemeenten gaat het om 39 raadsleden; voor zes om 45. Voor deze zevenentwintig gemeenten geldt als overgangsrecht dat deze nieuwe bedragen eerst ingaan met ingang van de volgende gemeenteraadsverkiezingen. Tot maart 2018 gelden dus nog de oude bedragen en is er dus geen wijziging in het kostenbeslag. Op basis van de huidige bedragen zou het hier in totaal gaan om een bedrag van circa € 42.000 per jaar dat deze zevenentwintig gemeenten per maart 2018 minder betalen aan onkostenvergoeding.
Niet tot extra kosten leidt in ieder geval de aanpassing van de beschrijving van de verrekensystematiek. Het schrappen van de telefoonvergoeding ad € 12 per maand (€ 144 per jaar) van de burgemeesters en commissarissen van de Koning betekent minder uitgaven voor de bestuursorganen.
Met het IPO, de VNG en de UvW is overeengekomen dat de kosten die voortvloeien uit deze harmoniserings- en moderniseringsoperatie voor rekening van het desbetreffende bestuursorgaan zijn.
Het IPO, de VNG en de UvW hebben in hun reacties de bovenomschreven uitgangspunten onderschreven. Ook de beroepsgroepen en de vertegenwoordiging van de vakbonden in het ORDPA konden zich hierin vinden. De reactie van de UvW is verzonden na afstemming met de drie beroepsgroepen van de waterschappen.
Naast een aantal redactionele punten werd door de verschillende partijen gewezen op het volgende. Waar het inhoudelijk gaat om specifieke punten wordt in de artikelsgewijze toelichting bij het desbetreffende onderwerp op de inbreng gereageerd.
Zowel IPO als VNG en de UvW merkten op dat het uitgangspunt om zoveel mogelijk verplichtend vast te stellen wat de voorwaarden zijn voor de toekenning van de vergoedingen, tegemoetkomingen of rechtspositionele voorzieningen, niet consequent genoeg is doorgevoerd. Bij de tegemoetkoming in de ziektekosten voor de volksvertegenwoordigers zagen zij ook liever geen verordenende bevoegdheid maar een verplichte tegemoetkoming. Aan dit verzoek is voldaan.
De koepels stelden voor om in gesprek te gaan over een derde tranche. Voorgesteld werd om onder andere te spreken over moderniseren en/of centraliseren van de verhuiskosten- en reiskostenvergoedingen, met een streefdatum van 1 juli 2015. Tevens zou dan, in combinatie met meer duidelijkheid over de fiscale behandeling van de computervoorzieningen, gekeken kunnen worden naar de rechtspositionele bepalingen over de ICT-voorzieningen. Het Nederlands Genootschap van Burgemeesters (NGB) en de vertegenwoordiging van de vakbonden in het ORDPA voegden daar nog aan toe de wens om meer maatwerk te bieden in de maximale duur van de vergoeding voor dubbele woonlasten van burgemeesters. De regering gaat graag in op dit voorstel voor een overleg over de inhoud van de derde tranche.
Ten aanzien van de artikelen over scholing waren IPO en VNG van mening dat het voor vergoedingen aan volksvertegenwoordigers in het duale stelsel niet aan het dagelijks bestuur is om nadere regels te stellen. Die bevoegdheid ligt volgens hen bij de volksvertegenwoordiging zelf. Deze mening is ook de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden, Raadslid.nu, toegedaan. Aan het verzoek om dit aan te passen en de bevoegdheid te leggen bij de volksvertegenwoordiging, is in onderhavig besluit gehoor gegeven.
Beide koepels vonden daarnaast dat de bestuursorganen in de rechtspositiebesluiten ook expliciet de mogelijkheid zouden moeten worden gegeven om bij voorbeeld «in-company» scholing aan te bieden. Naar het oordeel van de regering kan uit de formulering van de bepaling worden opgemaakt dat ook de kosten van scholing die door het bestuursorgaan zelf worden aangeboden (mits niet partijpolitiek georiënteerd en verband houdend met het ambt), voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Voor alle duidelijkheid is dit ook opgenomen in de artikelsgewijze toelichting en zal dit ook worden opgenomen in de circulaire.
Verder verzocht de VNG of de bepalingen met betrekking tot scholing voor de gemeentelijke bestuurslaag met terugwerkende kracht tot en met 27 maart 2014 zouden kunnen gelden. Daarmee zou het voor de nieuwe gemeenteraden en colleges van B&W vanaf de beëdiging in een keer goed zijn geregeld. De regering heeft aan dit verzoek voldaan. Hiermee worden alle gemeenteraden en colleges van B&W wat betreft de scholing in dezelfde (begin)positie gebracht. Veel colleges en raden zullen snel na de verkiezingen deelnemen aan niet-partijpolitiek georiënteerde functionele scholing zoals teambuilding sessies en functiegerichte opleidingen. De verwachting is dat de terugwerkende kracht niet of nauwelijks tot administratieve lasten zal leiden. Het betreft slechts een periode van circa drie maanden en er is geen sprake van een jaargrensoverschrijding. Voor de andere twee bestuurslagen is deze specifieke situatie niet van toepassing en is terugwerkende kracht niet aan de orde.
Op een aantal specifieke aandachtspunten dat uit de consultatie naar voren kwam ten aanzien van deze scholingsbepaling, wordt in de artikelsgewijze toelichting bij dit onderwerp gereageerd.
Het IPO en de VNG wezen op de afstemming met de werkkostenregeling. In antwoord daarop wordt opgemerkt dat de vergoedingen van de eventuele contributie van de beroepsvereniging en de vergoeding van de ziektekostenpremie van de volksvertegenwoordigers zijn aangemerkt als eindheffingsbestanddeel. Zij maken daarmee onderdeel uit van de zogenoemde vrije ruimte. In dit besluit zijn de vergoedingen voor scholing door de werkgever onder de werkkostenregeling eveneens expliciet als eindheffingsbestanddeel aangewezen. Voor deze vergoedingen bestaat een gerichte vrijstelling. Deze gerichte vrijstellingen zijn geen belast loon voor de ambtsdrager en gaan niet ten koste van de vrije ruimte. Gerichte vrijstellingen moeten echter wel zijn aangewezen als eindheffingsloon om vervolgens naast de vrije ruimte vrij van heffing verstrekt te kunnen worden.
De vergoeding van de ziektekostenpremie is aan te merken als loon maar nu die, zoals hier, afzonderlijk van het loon wordt toegekend en getoetst is aan het zogenoemde gebruikelijkheidscriterium, is de vergoeding aangewezen als eindheffingsbestanddeel binnen de werkkostenregeling.
De overige in dit besluit opgenomen vergoedingen komen hiervoor niet in aanmerking. De vergoeding van de schade als gevolg van ziekte of een dienstongeval en de schadeloosstelling ingeval van terugkomst uit het buitenland in verband met dringende redenen van dienstbelang, zijn aan te merken als schadevergoedingen. Zij vormen geen loon. De kosten die voortvloeien uit het Stelsel Bewaken en Beveiligen zijn voor rekening van het bestuursorgaan en daarmee werkgeverskosten die niet tot het loon van de werknemer worden gerekend.
Het IPO wees er verder op dat de indexering van de aangepaste bezoldiging van gedeputeerden abusievelijk ontbreekt en dat bij de nieuwe formulering van artikel 2 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden onbedoeld het nieuwe bedrag van de vaste onkostenvergoeding van statenleden een maximumbedrag blijft. Dit zijn terechte opmerkingen en de desbetreffende formuleringen zijn aangepast.
Tenslotte stelde het IPO nog de vraag aan de orde waarom in artikel 94 van de Provinciewet is geregeld dat de reis- en verblijfkosten van provinciale commissieleden die geen statenlid zijn, beperkt blijven tot die binnen de provincie. Het voornemen is om deze beperking op te heffen, maar daarvoor moet de Provinciewet worden gewijzigd. Dat kan niet door middel van dit besluit.
De UvW vroeg aandacht voor het feit dat er in onderhavige besluit geen toelage is opgenomen voor de algemeen bestuurders van een waterschap die zitting hebben in een vertrouwenscommissie, een rekenkamercommissie of een onderzoekscommissie. Op dit moment ontbreekt voor de bedoelde toelage voor deze commissies een voldoende grondslag in de Waterschapswet. Inderdaad bestaat er een wetsvoorstel om in deze grondslag te voorzien. De regering is met de UvW van mening dat het voor de hand ligt dat na invoering van deze grondslag voor de hoogte van de toelage aangesloten wordt bij de toelage voor commissieleden bij gemeenten en provincies. Dit zou bij de derde tranche wellicht al mogelijk zijn.
De UvW merkte op dat bij de toevoeging van een voorziening voor kosten na een dienstongeval een voorziening ontbreekt in het geval van ziekte zoals deze in het Waterschapsbesluit was opgenomen. Naar aanleiding van deze opmerking is ervoor gekozen om voor alle beroepsgroepen te omschrijven wat een ziekte is die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan de functie verbonden werkzaamheden, wat een dienstongeval is en welke schade daarvan voor vergoeding in aanmerking komt.
Verder wees de UvW er terecht op dat het artikel dat de overlijdensuitkering regelt in het Waterschapsbesluit abusievelijk was geschrapt. Dit was niet de bedoeling en is gecorrigeerd.
Naast een aantal redactionele opmerkingen (dat is overgenomen), stelt Raadslid.nu voor dat artikel 14, tweede lid, van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden wordt geharmoniseerd met artikel 5, eerste lid. Op grond van artikel 14 kan de raad ingeval van een plaatsing van de gemeente in een andere inwonersklasse dan die waartoe de gemeente krachtens haar inwonertal behoort, besluiten tot een verhoging van de vergoeding van commissieleden. Op grond van artikel 5 besluiten gedeputeerde staten in dergelijke situaties over de vergoeding van de raadsleden. De regering wijst het voorstel van Raadslid.nu af om in beide gevallen gedeputeerde staten, gehoord de gemeenteraad, het besluit te laten nemen. Het komt de regering voor dat de harmonisering anders namelijk te ver zou worden doorgevoerd. Achtergrond van de bepaling is dat voorkomen wordt dat politieke ambtsdragers besluiten over de eigen vergoedingen. In de huidige formulering wordt dat ook voorkomen. Verder lijkt het de regering een te zwaar middel om ook met betrekking tot vergoedingen van leden van een commissie die geen raadslid zijn, een besluit van gedeputeerde staten te vragen.
In deze artikelen is de bepaling over scholingskosten verduidelijkt en geharmoniseerd. De scholingsbepalingen waren namelijk divers geregeld.
Nu is voor alle politieke ambtsdragers expliciet bepaald dat de kosten van niet-partijpolitiek georiënteerde functionele scholing, zoals deelname aan congressen en opleidingen, ten laste worden gebracht van het bestuursorgaan. Deze kosten hoeven dus niet voor eigen rekening te worden genomen of te worden betaald uit de onkostenvergoeding. Overigens kunnen de bestuursorganen ook zelf dit soort scholing (laten) verzorgen. Ook deze kosten komen dan ten laste van het bestuursorgaan.
Gezien de aard en duur van het ambt liggen voor dagelijks bestuurders en volksvertegenwoordigers opleidingen voor de hand die gericht zijn op het persoonlijk functioneren in het ambt. Voor de voorzitters zijn ook loopbaangerichte opleidingen mogelijk.
Scholing is functiegericht als zij beoogt de voor de functie benodigde vakkennis en vaardigheden te verwerven dan wel actueel te houden. Via loopbaangerichte opleidingen kunnen betrokkenen bij voorbeeld reflecteren op hun persoonlijke kwaliteiten en motieven. Ook kunnen zij exploreren welke mogelijkheden er zijn om hun loopbaanambities te realiseren.
Onder deze scholingskosten worden verstaan de cursus- en lesgelden, de kosten van het studiemateriaal, examen- en diplomakosten en de aanschafkosten van verplicht gesteld studiemateriaal, alsmede reis- en verblijfkosten in het kader van de opleiding.
De aanspraak is vastgelegd, maar er is ruimte voor lokale accenten. Het kader waaraan de scholingsaanvragen worden getoetst in verband met de verdere professionalisering van de desbetreffende functie kan worden opgenomen in een scholingsplan. Hierin kunnen procedures worden opgenomen alsook regels over de hoogte van de tegemoetkoming. Dit is een discretionaire bevoegdheid.
Het NGB en de vertegenwoordiging van de vakbonden in het ORDPA wezen in dit verband op het Professionaliseringsfonds burgemeesters. Sinds 2003 verzorgt het NGB hiermee elk jaar een opleidingenprogramma voor burgemeesters. De deelname aan en de waardering voor het programma zijn zeer hoog. Het succes van het programma komt onder andere doordat individuele burgemeesters zelf kunnen beslissen voor welke activiteiten zij zich inschrijven en niet eerst binnen de gemeenten hun aanvraag moeten toetsen. Bovendien werkt de huidige financieringsconstructie uitstekend. Het verzoek was om expliciet in onderhavig besluit te regelen dat de bepalingen dat de burgemeester ten laste van de gemeente een tegemoetkoming in scholingskosten kan krijgen en dat het college nadere regels kan stellen, niet gelden voor het programma dat binnen het Professionaliseringsfonds burgemeesters bestaat. In onderhavig besluit is niet aan dit verzoek voldaan. De opleidingen van genoemd Professionaliseringsfonds zijn voor de burgemeesters in principe kosteloos. Deze grondslag heeft dus voor dit soort oplossingen geen betekenis. Mocht een burgemeester echter elders een niet-partijpolitiek georiënteerde functionele opleiding willen volgen, dan kan hij aanspraak maken op deze vergoeding.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de nog bestaande bepalingen in de rechtspositiebesluiten op grond waarvan een bijdrage in de kinderopvangkosten kon worden verleend, te schrappen. In de rechtspositiebesluiten van de volksvertegenwoordigers bleek (in combinatie met het artikel over scholing) nog te zijn bepaald dat de volksvertegenwoordiging bij verordening zou kunnen bepalen dat een volksvertegenwoordiger naar in de verordening te stellen regels ten laste van het bestuursorgaan een tegemoetkoming ontving ter zake van kosten voor in verband met de vervulling van het lidmaatschap van de volksvertegenwoordiging noodzakelijke kinderopvang. Dit soort bepalingen zijn echter met ingang van 1 januari 2007 van rechtswege komen te vervallen.
In het Belastingsplan 2007 is de Wet kinderopvang voor kinderopvangkosten namelijk gewijzigd. Met ingang van 1 januari 2007 kreeg iedereen die inkomen ontvangt uit tegenwoordige arbeid, recht op een kinderopvangtoeslag. Daarmee verviel het verschil tussen werknemer en zelfstandige. Dat betekende dat de politieke ambtsdragers recht kregen op de nieuwe kinderopvangtoeslag voor kinderopvangkosten. Het schrappen van deze verordeningsbevoegdheid is dus een redactionele wijziging.
Sinds 10 maart 2010 kennen de fulltime politieke ambtsdragers tijdens de ambtsvervulling bij de decentrale overheden de plicht tot verrekening van hun neveninkomsten.
Het gaat om commissarissen van de Koning en gedeputeerden, burgemeesters en wethouders en voorzitters en dagelijks bestuurders van de waterschappen (ook al zijn die laatste in de huidige praktijk allemaal in deeltijd aangesteld waarmee zij feitelijk buiten de verrekenplicht vallen). Ook voor de Rijksvertegenwoordiger BES geldt de verrekenplicht. Volksvertegenwoordigers, en aangestelde waarnemend commissarissen en burgemeesters zijn uitgezonderd van de verrekenplicht.
In de organieke wetten staat voor de desbetreffende decentrale politieke ambtsdragers dat verrekening plaatsvindt conform artikel 3 Wet Schadeloosstelling leden Tweede Kamer. Over de wijze waarop de gegevens over de neveninkomsten moeten worden verstrekt, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld. Aanvankelijk is in alle rechtspositiebesluiten van de decentrale politieke ambtsdragers het voor de 150 leden van de Tweede Kamer geldende systeem overgenomen. Dit systeem bestaat uit drie fasen: een voorlopige opgave (vóór 1 april verwachte inkomsten opgeven), een definitieve opgave (zo spoedig mogelijk na afloop van het jaar) en een check op basis van betrokkenes aanslag voor de inkomstenbelasting. Dit systeem blijkt lastig uitvoerbaar voor de bijna 3.000 decentrale politieke ambtsdragers van de bijna 500 bestuursorganen van de drie decentrale bestuurslagen. Niet alleen vanwege de verschillende fasen, maar ook omdat er zowel contactpersonen bij de bestuursorganen bij betrokken zijn als de (gewezen) ambtsdragers.
In voorkomend geval vindt de feitelijke verrekening met de bezoldiging plaats door het (dagelijks bestuur van het) bestuursorgaan waar de politieke ambtsdrager werkzaam is (geweest). Het bestuursorgaan is namelijk verantwoordelijk voor de toepassing van de verrekenplicht. De minister van BZK is vanuit de beroepsgroepen en de koepels verzocht om te helpen bij het maken van de berekening van de hoogte van het in het individuele geval te verrekenen bedrag. De minister heeft zich hiertoe bereid verklaard en heeft daarvoor een webapplicatie laten ontwikkelen.
Het blijkt heel veel inzet van alle partijen te vergen om überhaupt te komen tot een opgave achteraf (tweede fase). De signalen sinds 2011 zijn dat eenzelfde inzet eisen voor twee fases per jaar teveel zou vragen van de bestuursorganen en de bestuurders. Mijn ambtsvoorganger, minister Spies, heeft daarom in 2012 geconstateerd dat een onverkorte toepassing van de uitvoeringsregels in de praktijk van de decentrale bestuurslagen te bewerkelijk is en dat deze opgave in principe eenmalig en na afloop van het jaar worden uitgevoerd. Dit is ook aan de doelgroep bekend gesteld. Onderhavige wijziging van de rechtspositiebesluiten is de codificatie van deze beleidsbeslissing.
Overigens is wel mogelijk gemaakt dat betrokkene zelf een verzoek doet om zijn of haar neveninkomsten in enig jaar alvast te laten korten op zijn bezoldiging. Een reden voor een dergelijk verzoek kan bij voorbeeld zijn om een groot bedrag aan terugvordering te voorkomen. Het gaat hierbij naar verwachting om een klein aantal personen. Daarmee zal de administratieve belasting navenant gering zijn. Deze mogelijkheid is opgenomen in het tweede lid.
Tevens is ingegaan op een wens uit de praktijk om expliciet te regelen dat terugbetaling in termijnen mogelijk is. Dit is mogelijk gemaakt in het zevende lid (zesde lid bij de Rijksvertegenwoordiger BES).
Vooral ingeval van winst uit onderneming is het vaak niet mogelijk voor de politieke ambtsdrager om binnen de gestelde termijn de gegevens te genereren. Daarom is het in het vijfde lid (vierde lid bij de Rijksvertegenwoordiger BES) mogelijk gemaakt dat betrokkene dit kan melden en aangeeft wanneer hij of zij daartoe wel in staat denkt te zijn. De termijn waarop gegevens beschikbaar komen, blijkt in de praktijk namelijk erg divers. De politieke ambtsdrager heeft het beste inzicht in wat een redelijke termijn is voor de aanlevering.
De maximale korting van 35% van de bezoldiging, bedoeld in het zesde lid (vijfde lid bij de Rijksvertegenwoordiger BES), is een uitvloeisel van de verrekensystematiek van artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer; de voor de decentrale politieke ambtsdragers gekozen verrekensystematiek waarnaar in de organieke wetten wordt verwezen.
Het is niet meer nodig geacht om expliciet te formuleren dat de verrekenplicht niet geldt voor voorzitters en dagelijks bestuurders die in deeltijd hun functie vervullen. Deze uitzondering is namelijk geregeld in de organieke wetten, zoals in artikel 44, zevende lid, Gemeentewet voor de wethouders.
Het NGB en de vertegenwoordiging van de vakbonden in het ORDPA verzochten in het hun regarderende artikel alleen de minister te noemen en «dan wel aan een door hem aangewezen instantie» te schrappen. Zij begrepen wel dat de minister voor de uitvoering externe organisaties inschakelt, maar hechten hier aan de relatie tussen de burgemeesters en de minister. Ook in de correspondentie met de burgemeesters zou duidelijk moeten zijn dat zij aan de minister de opgaven doen en niet aan een particuliere organisatie. De regering heeft niet aan dit verzoek voldaan. Het streven is om deze informatievoorziening ten behoeve van de berekening van de hoogte van het in het individuele geval te verrekenen bedrag, zo eenvoudig mogelijk te maken. Dat streven kan soms beter worden bereikt door inschakeling van derden. Daarbij is inderdaad uit de praktijk gebleken dat het voor betrokkenen duidelijk moet zijn dat het een informatievoorziening betreft ten behoeve van een verantwoordelijkheid van de minister van BZK.
De verrekeningsplicht is dus materieel gehandhaafd, maar de tekst is aangepast aan de praktijk sinds 2010.
In artikel 17, derde en vierde lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters werd voor het verstrekken van voorzieningen aan waarnemend burgemeesters onderscheid gemaakt tussen een waarneming van korter dan een jaar en van een jaar of langer. Bij een waarneming van korter dan een jaar kon een aantal voorzieningen niet worden verstrekt, ook niet als daar in de praktijk behoefte aan bestond. Duurde de waarneming toch langer dan aanvankelijk gedacht en werd de jaargrens overschreden, dan was bepaald dat alle aanspraken met terugwerkende kracht golden.
Deze cesuur van een jaar is nu in zijn geheel geschrapt. De waarnemend burgemeester is volwaardig burgemeester en zijn of haar aanspraak op voorzieningen moet niet afhankelijk zijn van een vrij willekeurige inschatting van de duur van de waarneming maar van de behoeften van betrokkene in het individuele geval. Bepaalde voorzieningen zijn buiten toepassing verklaard omdat zij vanwege de aard van het ambt van waarnemend burgemeester minder voor de hand liggen. Een voorbeeld daarvan is dat de plicht om de neveninkomsten te verrekenen, niet op de waarnemer van toepassing is.
De rechtspositie ingeval van waarneming van commissarissen kende een dergelijke cesuur niet, maar week op onderdelen af van de rechtspositie van waarnemend burgemeesters. Die van de waarnemend burgemeesters is completer. Daarom is ervoor gekozen om artikel 5, tweede lid, van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning aan te passen conform de regeling voor waarnemend burgemeesters. De minister van BZK heeft in verband met de benoeming van de waarnemend commissaris Van Beek per 15 september 2013, in zijn brief van 8 juli 2013 aan de provincie Utrecht zijn voornemen kenbaar gemaakt deze wijziging in het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning met terugwerkende kracht in te laten gaan tot 15 september 2013.
Bij de waterschappen wordt op een andere wijze voorzien in de waarneming van de voorzitter en is geen behoefte aan een vergelijkbare regeling.
Aan de commissaris en de burgemeester kon op aanvraag ten laste van respectievelijk provincie en gemeente een tegemoetkoming in de kosten worden verleend van € 12 in de maand voor zover de ambtsdrager voor de uitoefening van het ambt gebruik maakt van de privé-telefoon. Deze bepalingen zijn geschrapt, aangezien met de huidige mobiele telefonie de grens tussen zakelijk en privé vervaagd is. Ook is relevant dat een mobiele telefoon fiscaal al als zakelijk gebruik wordt gezien als hier voor 10% zakelijk mee wordt gebeld.
De waterschapsbestuurders volgen ten aanzien van de vergoeding van telefoonkosten de regeling van de waterschapsambtenaren, net als voor de verhuiskosten en de reis- en verblijfskosten. Dit is een meer omvattende regeling dan de specifieke tegemoetkoming die nu voor de commissaris en de burgemeester wordt geschrapt. Dit onderwerp wordt bezien in een volgende tranche.
De onkostenvergoeding van de commissaris bestaat uit twee onderdelen. Enerzijds de ambtstoelage en anderzijds een vergoeding voor overige ambtskosten. Een individuele commissaris moet de gemaakte kosten voor onderdeel a, de ambtstoelage, aan de belastinginspecteur aannemelijk kunnen maken, wil deze onbelast (netto) kunnen worden verstrekt. Dat is de situatie onder het oude fiscale recht.
Intussen kunnen bestuursorganen er voor kiezen om over te gaan naar de werkkostenregeling. Per 2015 gaat deze sowieso voor alle bestuursorganen gelden. Als de provincie al is overgegaan op de werkkostenregeling kunnen beide onderdelen van de onkostenvergoeding netto uitbetaald worden. Pas onlangs is naar voren gekomen dat onderdeel b, de vergoeding voor overige ambtskosten, wel al in het rechtspositiebesluit was aangewezen als eindheffingbestanddeel maar onderdeel a nog niet.
In deze wijziging is deze omissie ongedaan gemaakt door ook onderdeel a aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel.
Een ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan de functie van politieke ambtsdrager verbonden werkzaamheden, kan elke politieke ambtsdrager overkomen. Bij voorbeeld tijdens een werkbezoek. Tot op heden was dit echter verschillend geregeld en voor een aantal beroepsgroepen helemaal niet. Op dit punt wordt niet alleen geharmoniseerd maar ook gemoderniseerd.
Voor alle beroepsgroepen is nu omschreven wat een ziekte is die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden, wat een dienstongeval is en welke schade daarvan voor vergoeding in aanmerking komt. Kort gezegd, kan alle schade worden vergoed waarvan een causaal verband kan worden aangetoond met tijdens de uitoefening van de functie verbonden werkzaamheden, tenzij er sprake is van eigen schuld. De bepaling om welke schade het in het concrete geval gaat, is een bevoegdheid van het dagelijks bestuur.
De politieke ambtsdrager moet zijn getroffen uit hoofde van zijn functie. Dat kan dus ook zijn als een politieke ambtsdrager qualitate qua participeert in een vorm van indirecte democratie. Een voorbeeld daarvan is deelname aan een gemeenschappelijke regeling.
Bij voorzitters en dagelijks bestuurders zal het eenvoudiger zijn om aan te tonen dat er sprake is van «aan de functie van politieke ambtsdrager verbonden werkzaamheden» dan voor volksvertegenwoordigers. Doordat de volksvertegenwoordiger zelf bepaalt hoe hij die taak opvat, kunnen daar eerder zakelijk en privé door elkaar lopen. Indicaties dat er sprake is van «aan de functie van politieke ambtsdrager verbonden werkzaamheden» zijn bij voorbeeld dat er sprake is van een raadsbesluit, een uitnodiging op basis van de functie van politieke ambtsdrager, of een door de griffie georganiseerde activiteit. Wanneer ambtsdragers ambtshalve naar het buitenland gaan, zal er altijd sprake zijn van een uitnodiging en/of een raadsbesluit, dus kan betrokkene in voorkomend geval aanspraak maken op deze voorziening. De «dekking» van de rechtspositionele voorziening ziet natuurlijk uitsluitend op het zakelijke gedeelte van de reis.
Vanwege de grote verscheidenheid aan situaties die kan optreden, is in het derde lid een hardheidsclausule opgenomen. Het dagelijks bestuur heeft de bevoegdheid om in bijzondere gevallen te beoordelen of de schade in een individuele situatie toch moet worden aangemerkt als voortvloeiend uit de functie van politieke ambtsdrager. Dit, op grond van de redelijkheid en billijkheid en gehoord de vergadering van de fractievoorzitters van alle in de volksvertegenwoordiging vertegenwoordigde politieke groeperingen. Daarmee is de genomen beslissing ook politiek afgedekt.
Het gaat bij deze schadevergoeding om het vergoeden van kosten; niet om het dekken van eventueel weggevallen inkomen voortvloeiend uit het ambt of uit de eventuele hoofdfunctie. Ingeval er ook een aanspraak op voorzieningen bestaat uit anderen hoofde (zoals een uitkering van een ongevallenverzekering) moet bij de vergoeding van de kosten hiermee rekening worden gehouden. Dit is bedoeld met de zinsnede «voor zover deze kosten ten laste van de politieke ambtsdrager blijven».
Een gewezen politieke ambtsdrager kan ook aanspraak maken op een vergoeding van de schade als gevolg van een dienstongeval. Een schade hoeft zich namelijk niet direct te openbaren; dat kan ook na het aftreden plaatsvinden. Het vereiste van een niet-verwijtbaar, causaal verband met de aan de functie van politieke ambtsdrager verbonden werkzaamheden, geldt onverkort.
Helaas kunnen alle politieke ambtsdragers te maken krijgen met bedreigingen en geweld. Hiervoor geldt het zogenaamde Stelsel bewaken en beveiligen zoals toegelicht in brieven aan de Tweede Kamer (zoals Kamerstukken II, 28 684, nr. 297 (13 januari 2011)). In dat Stelsel wordt onderscheid gemaakt tussen de verantwoordelijkheid van betrokkene zelf voor de eigen beveiliging (deugdelijk hang- en sluitwerk), de verantwoordelijkheid van de werkgever (in dit geval het bestuursorgaan) en die van de overheid. Bij deze laatste verantwoordelijkheid moet gedacht worden aan politie-inzet en dergelijke. De bepaling welke instrumenten in het individuele geval daadwerkelijk nodig zijn, gebeurt in principe op basis van een dreigingsanalyse. Wat betreft de werklocatie treft het bestuursorgaan al uit hoofde van goed werkgeverschap basisbeveiligingsmaatregelen (zoals toegangscontrole, alarmeringen, protocollen bij incidenten). Afhankelijk van de kwetsbaarheid van de werklocatie of het privédomein van de ambtsdrager kan echter worden voorzien in aanvullende maatregelen (zoals folie tegen de ruiten, persoonlijke alarmering, camera’s of het veilig vervoer van en naar de woon- en werkplek). Deze kunnen zowel preventief worden getroffen als naar aanleiding van een aangifte of melding.
Dit stelsel geldt voor elke Nederlander, maar uit de praktijk kwam het verzoek om te verduidelijken waar de verantwoordelijkheden liggen, mede gezien de kostenverdeling, indien het politieke ambtsdragers betreft. Daarom is er nu in alle rechtspositiebesluiten uitdrukkelijk bepaald dat het bestuursorgaan verantwoordelijk is voor de bekostiging van voorzieningen ten behoeve van de politieke ambtsdrager die in het Stelsel bewaken en beveiligen worden aangemerkt als werkgeverskosten.
Ondanks dat er bij politieke ambtsdragers in wezen geen sprake is van een dienstverhouding met het bestuursorgaan, wordt dat bestuursorgaan in dit kader gezien als werkgever. De uitvoering en bekostiging van alle rechtspositionele zaken en voorzieningen berusten geheel bij het bestuursorgaan. Dat geldt voor zaken als inkomen en uitkering, maar ook voor voorzieningen op het werk zoals reiskosten, computers en mobiele telefoons. In deze lijn past dat beveiliging op het werk maar ook daarbuiten voor zover die een werkgeverszorg zijn, voor rekening komen van het bestuursorgaan en door dat bestuursorgaan geregeld worden. Op Rijksniveau is dit op dezelfde manier geregeld: bij de bewindspersonen wordt voor dit soort kosten het departement aangemerkt als werkgever.
In het voor consultatie rondgezonden concept was het voornemen deze werkgeverskosten te koppelen aan de dreigingsanalyse van het openbaar ministerie. Het voordeel van die koppeling is dat het openbaar ministerie een objectieve derde is. Het bijzondere bij politieke ambtsdragers is namelijk dat zij in dit geval in de positie kunnen worden gebracht dat zij oordelen over de noodzaak van voorzieningen voor henzelf. Die koppeling aan de dreigingsanalyse van het openbaar ministerie bleek echter te beperkt geformuleerd in het licht van het sinds 2003 geldende systeem van het Stelsel bewaken en beveiligen. In onderhavig besluit is beoogd duidelijkheid te scheppen waar de verantwoordelijkheden liggen betreffende politieke ambtsdragers op grond van dat Stelsel; niet om het bereik ervan in te perken of uit te breiden. Daarom is er bij nader inzien voor gekozen om aan te sluiten bij het begrip «werkgeverskosten» van het Stelsel. Indien het bestuursorgaan ten behoeve van een veilige woon- en werkplek van de politiek ambtsdrager kosten maakt, die in het kader van het Stelsel bewaken en beveiligen zijn aangemerkt als werkgeverskosten, komen deze ten laste van dat bestuursorgaan. Overigens zal het bestuursorgaan vaak pas overgaan op het treffen van voorzieningen nadat een dreigingsanalyse is gemaakt. Deze kan bij voorbeeld worden uitgevoerd door de politie of door het bestuursorgaan zelf. Dit is ook zoals dit in de praktijk gebeurt.
Met deze formulering is ook tegemoet gekomen aan het verzoek van de VNG, het NGB en de vertegenwoordiging van de vakbonden in het ORDPA in hun advisering. Zij stelden dat de kosten van voorzieningen die een bestuursorgaan aanvullend preventief treft om te voorkomen dat er dreiging, gevaar en mogelijke schade ontstaat, ook ten laste zouden moeten komen van dat bestuursorgaan, tenzij die vallen binnen de normale maatregelen die elke burger treft zoals het zorgen dat de woning voldoet aan de eisen van het Politiekeurmerk Veilig Wonen. Om genoemde reden acht de regering het echter wel gewenst te expliciteren dat het moet gaan om kosten die zijn gemaakt ten behoeve van een veilige woon- en werkplek van de politiek ambtsdrager en dat die kosten in het kader van het Stelsel zijn aangemerkt als werkgeverskosten.
Het voormalige artikel 16 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning en artikel 38 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters gaven de minister van BZK de mogelijkheid een schadeloosstelling ten laste van het bestuursorgaan toe te kennen als de minister de functionaris had teruggeroepen wegens dringende redenen van dienstbelang. Uit signalen uit de praktijk bleek dat de commissarissen en burgemeesters in voorkomend geval vaak niet die terugroeping afwachten, maar al zelf, gezien de ernst van de situatie in hun verantwoordelijkheidsgebied, de beslissing nemen om terug te keren met alle kosten van dien. In dat soort situaties was de mogelijkheid van schadeloosstelling vaak een politiek punt.
Op grond van de huidige wijziging is de zaak omgedraaid: niet meer is bepalend of de minister terugroept, maar of er sprake is van een zodanig ernstige situatie dat een snelle terugkeer van de functionaris in zijn of haar verantwoordelijkheidsgebied bestuurlijk gewenst is. Is dat het geval en heeft betrokkene schade geleden door deze plotselinge terugkeer vanuit het buitenland, dan is dat grond voor een schadeloosstelling. Daartoe is wel een toets, zij het een marginale, nodig van een objectieve derde. Vandaar dat nu gevraagd wordt van betrokkene om contact op te nemen met zijn of haar naasthogere met het voornemen dat hij of zij wegens dringende redenen van dienstbelang terugkeert. Indien dat voornemen redelijk wordt bevonden, is er geen discretionaire bevoegdheid voor het bestuursorgaan over de vraag óf de schade daarvan vergoed moet worden. Het dagelijks bestuur is belast met de vaststelling van de hoogte van die schadeloosstelling.
Met de commissarissen zal de minister van BZK een lijn afspreken hoe deze marginale toets toe te passen.
Een dringende redenen van dienstbelang betekent dat het moet gaan om crisissituaties. Dat kunnen zowel calamiteiten zijn als politieke situaties.
De schadeloosstelling betreft de schade die de voorzitter zelf en zijn of haar gezin lijdt als gevolg van de terugkeer uit het buitenland.
In het kader van de harmonisering gaat deze aanspraak ook voor de waterschapsvoorzitters gelden. Ook al is er geen hiërarchische verhouding met de commissaris, van de waterschapsvoorzitter wordt verwacht dat hij voor genoemde marginale toets contact opneemt met de commissaris alvorens hij of zij ingeval van een crisissituatie voortijdig terugkeert en de eventuele daardoor geleden schade ten laste brengt van het waterschap.
De VNG drong aan op het opnemen van een vergelijkbare grondslag voor vergoeding van gemaakte onkosten bij terugroeping van een wethouder in geval van een verblijf in het buitenland, als die nu is ingevoerd voor de burgemeester. Naar het oordeel van de regering is dit wellicht een onderwerp voor de eerder genoemde derde tranche. Op basis van deze tweede tranche worden namelijk geen nieuwe aanspraken vastgesteld behalve als de harmonisering met vergelijkbare beroepsgroepen daartoe aanleiding geeft. Deze grondslag is voor de burgemeester en de commissaris een modernisering van een bestaand recht en voor de voorzitter van een waterschap een nieuw recht op basis van de harmonisering met de andere voorzitters. Voor de wethouder zou dit, net als voor de gedeputeerde en het lid van het dagelijks bestuur van een waterschap, een geheel nieuwe aanspraak betekenen. Een dergelijke introductie gaat de reikwijdte van onderhavig besluit dus te boven.
Dit zijn redactionele wijzigingen. Het gaat om de precisering van de vindplaats aangezien het artikel waarnaar wordt verwezen intussen in ander verband uit meer leden is gaan bestaan. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de toepassing van artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 aan te vullen met de nieuwe vergoedingen op grond van dit besluit.
Via deze artikelen zijn drie onderwerpen aangepakt. Ten eerste wordt voor de dagelijks bestuursleden en algemeen bestuursleden van de waterschappen een aanspraak op een onkostenvergoeding geïntroduceerd. Ten tweede worden voor de betrokken beroepsgroepen de bedragen vastgesteld op een vast bedrag. Ten derde worden deze vaste bedragen per categorie ambtsdragers (voorzitters, dagelijks bestuurders en volksvertegenwoordigers) geharmoniseerd tot één bedrag.
De enige uitzondering hier is de commissaris. De onkostenvergoeding van deze functionaris wordt niet gewijzigd. De commissaris is op dit vlak namelijk niet vergelijkbaar met de burgemeesters en waterschapsvoorzitters omdat de commissaris een Rijksorgaan is. Op basis van de ambtsinstructie moeten commissarissen uit dien hoofde meer en andere representatieve taken vervullen dan genoemde andere voorzitters en dat leidt dus ook tot meer kosten. Als Rijksorgaan legt de commissaris ook niet verantwoording af aan provinciale staten, maar aan de minister van BZK.
Voor de burgemeesters, de voorzitters van waterschappen en de Rijksvertegenwoordiger BES wordt de onkostenvergoeding (prijspeil 2014) € 375 netto per maand; voor de gedeputeerden, wethouders en dagelijks bestuurders € 345 en voor de statenleden, raadsleden en leden van het algemeen bestuur van de waterschappen € 165.
In het algemeen deel is in paragraaf 3 en paragraaf 5 al ingegaan op de achtergrond en de financiële gevolgen van deze drieslag. Kortheidshalve wordt op deze plek hiernaar verwezen.
Een specifiek punt is het overgangsrecht wat betreft de onkostenvergoeding van de raadsleden in de drie hoogste inwonersklassen. Deze onkostenvergoedingen waren namelijk hoger dan € 165 per maand. Deze wijziging was echter niet te regelen vóór de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2014. Daarom is er als overgangsrecht voor gekozen om de bepaling over de onkostenvergoeding van de raadsleden in deze drie inwonersklassen te handhaven zoals dat gold vóór inwerkingtreding van dit besluit, tot de gemeenteraadsverkiezingen van 2018. Hierdoor hebben de desbetreffende raadsleden ruimschoots de tijd om zich in te stellen op deze aanpassing per 2018.
Vanaf de gemeenteraadsverkiezingen van 2018 geldt het geharmoniseerde bedrag, op dit moment € 165. Door deze harmonisering op termijn blijft het uitgangspunt dat het bij vergelijkbare functies veelal om dezelfde kostencomponenten gaat, over de volle breedte van de rechtsposities van de politieke ambtsdragers gelden.
De hoogte van de onkostenvergoeding voor leden van het dagelijks bestuur wordt vastgesteld «naar evenredigheid van de vastgestelde tijdsbestedingnorm». Door deze toevoeging ontvangen leden van het dagelijks bestuur slechts een deel van de onkostenvergoeding. Naar het oordeel van de UvW sluit dit niet aan bij de praktijk. Hoewel de tijdsbestedingnorm lager is dan 100% worden de werkzaamheden door leden van het dagelijks bestuur, zoals het vertegenwoordigen van het waterschap in lokale, regionale en landelijke werkgroepen en commissies, gedurende de gehele week uitgevoerd. De UvW is van mening dat de hoogte van de onkostenvergoeding hierop moet aansluiten.
De onkostenvergoeding voor de dagelijks bestuurders van de waterschappen wordt op grond van onderhavig besluit geïntroduceerd. Deze vergoeding is, zoals hierboven in paragraaf 3 betoogd, een forfaitair bedrag. Daarbij wordt voor hoogte en voorwaarden aangesloten bij de bepalingen zoals die al sinds jaar en dag gelden voor de provinciale en gemeentelijke dagelijks bestuurders. Deze ontvangen hun onkostenvergoeding ook naar rato van hun tijdsbestedingsnorm. De regering ziet geen reden waarom de harmonisering van de onkostenvergoedingen van de dagelijks bestuurders bij de drie bestuurslagen uitsluitend op dit punt niet doorgevoerd zou kunnen worden. Ook op dit punt worden de dagelijks bestuurders nu gelijk behandeld. Overigens gold voor de voorzitters in voorkomend geval al via artikel 3.24 en 3.26 van het Waterschapsbesluit dat hun bezoldiging en ambtstoelage werden vastgesteld naar evenredigheid van de vastgestelde tijdsbestedingsnorm. Dit is nu geëxpliciteerd.
Voor elke decentrale politieke ambtsdrager, behalve de commissaris en de Rijksvertegenwoordiger BES, is een grondslag geïntroduceerd waardoor in voorkomend geval de contributie van de beroepsverenigingen door het bestuursorgaan wordt vergoed. De commissaris en de Rijksvertegenwoordiger BES zijn uitgezonderd omdat er voor hen geen beroepsvereniging bestaat en het, gezien hun positie en het zeer kleine aantal betrokkenen, ook niet voorstelbaar is dat die er zal komen.
Het gaat bij deze vergoeding om het lidmaatschap van een landelijke beroepsvereniging met professionaliseringsoogmerk. De formulering is algemeen; niet een opsomming van de huidige verenigingen.
Lid worden is de vrije keuze van betrokkene, maar als hij of zij lid wordt van zo’n vereniging, is de vergoeding geen discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan: wie kan aantonen dat hij of zij lid is, krijgt de contributie vergoed. Met het opnemen van een juridische grondslag worden politieke discussies in individuele gevallen voorkomen. Nu is voor een ieder duidelijk dat deze vergoeding onderdeel is van de bestuurskosten, niet van de onkostenvergoeding. Hier is geen wegingsmoment voor het bestuursorgaan.
De formulering is zodanig dat de politieke ambtsdragers hun contributie ten laste van het bestuursorgaan kunnen brengen. Het gaat tenslotte om de relatie is tussen de beroepsvereniging en de politieke ambtsdrager; niet die tussen de beroepsvereniging en het bestuursorgaan. Zoals aangegeven door het NGB en de vertegenwoordiging van de vakbonden in het ORDPA, kan dit als volgt plaatsvinden. De ambtsdrager is individueel lid van beroepsvereniging en die stelt jaarlijks de hoogte van de contributie vast. Vervolgens ontvangt de ambtsdrager de factuur voor de contributie en laat betrokkene deze betalen door het bestuursorgaan. Op deze wijze behoeft de beroepsvereniging geen aparte debiteurenadministratie bij te houden.
Conform de fiscale wetgeving moet deze compensatie van de contributie worden gebruteerd als het bestuursorgaan nog niet gekozen heeft voor de werkkostenregeling. Voor deze brutering is een grondslag neergelegd in de desbetreffende besluiten.
Is wel gekozen voor de werkkostenregeling dan kan deze compensatie netto worden verstrekt. Daarom is deze vergoeding in het desbetreffende rechtspositiebesluit ook als eindheffingsbestanddeel aangemerkt.
Voor de gedeputeerde, het statenlid en de waterschapsvoorzitter is de bezoldiging onderscheidenlijk de vergoeding voor de werkzaamheden geharmoniseerd op een vast bedrag per maand. De statenleden vormden de enige beroepsgroep waarvan het salaris was geformuleerd als een jaarbedrag. Voor de gedeputeerde en de waterschapsvoorzitter werd verwezen naar het bezoldigingsbesluit van de rijksambtenaren. Het is echter gewenst dat een rechtspositiebesluit van een politieke ambtsdrager zo veel mogelijk zelfstandig leesbaar is. Ook wordt zo benadrukt dat het hier om politieke ambten gaat, niet om ambtelijke functies.
Voor de hoogte van de bezoldiging onderscheidenlijk de vergoeding voor de werkzaamheden maakt deze aanpassing niets uit.
Wat betreft de waterschapsvoorzitter moest worden geëxpliciteerd dat de indexering van de bezoldiging van de voorzitters gekoppeld blijft aan de cao-Rijk. Tot dit besluit verliep deze indexering automatisch via de indexering van het schaalbedrag van de rijksambtenaren. Die koppeling aan de cao-Rijk is overigens conform de indexatiebepalingen van de commissarissen, burgemeesters, gedeputeerden, wethouders en dagelijks bestuurders van een waterschap.
In de op 21 juni 2013 in het Staatsblad 2013, 222 gepubliceerde algemene maatregel van bestuur zagen de artikelen III, onderdeel A, en IV, onderdeel A, op de Vervangingsregeling zieke wethouders en gedeputeerden. Onderdeel A bestond uit twee delen: één deel over de toegekende vergoeding voor de vervanger en het andere deel over de toegekende vergoeding voor degene die vervangen wordt. Op grond van die algemene maatregel van bestuur zou het gehele onderdeel terugwerken tot en met 3 augustus 2011. Terugwerkende kracht wordt in principe slechts verleend aan begunstigende maatregelen. Een halvering van een toelage met terugwerkende kracht is daarom niet mogelijk. Deze halvering kon pas ingaan per 1 juli 2013, te weten het tijdstip van inwerkingtreding van het bovengenoemde besluit. In de circulaire naar aanleiding van genoemde algemene maatregel van bestuur is op dit punt al de aandacht gevestigd. Tevens is meegedeeld dat dit punt zo snel mogelijk gerectificeerd zou worden: het is dus niet aannemelijk dat de niet bedoelde korting met terugwerkende kracht zal zijn toegepast. Mocht dit wel het geval zijn geweest dan is het redelijk dat deze korting wordt teruggedraaid. Slechts vanaf 1 juli 2013 kan zij formeel worden toegepast. Dit beogen de wijzigingen in artikel 8 van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden en in artikel 11 van het rechtspositiebesluit wethouders.
De volksvertegenwoordigers hadden de bevoegdheid om wat betreft de hoogte van hun vergoeding voor de werkzaamheden bij verordening tot ten hoogste 20% naar beneden af te wijken. Deze bevoegdheid past niet bij het eerder genoemde uitgangspunt om voor alle decentrale politieke ambtsdragers alle bedragen van de bezoldiging of vergoeding voor de werkzaamheden alsmede van de onkostenvergoedingen vast te stellen op een vast bedrag. Daarom zijn artikel 3 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, artikel 3 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden en artikel 3.3 (oud) van het Waterschapsbesluit geschrapt3.
Artikel 4 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, artikel 4 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden en artikel 3.4 van het Waterschapsbesluit, zijn daarentegen wel gehandhaafd. Op grond van deze artikelen kan bij verordening worden bepaald dat ten hoogste 20% van de vergoeding (50% bij de waterschappen) wordt uitgekeerd, berekend naar het aantal bijgewoonde vergaderingen. In principe ontvangen de volksvertegenwoordigers een vaste, op het rechtspositiebesluit gebaseerde vergoeding voor de werkzaamheden, maar deze artikelen geven bestuursorganen de mogelijkheid om de volksvertegenwoordigers gedeeltelijk te vergoeden conform het vroeger geldende systeem, te weten met een presentiegeld. Dit artikel kan ook worden benut bij spookleden. Spookleden zijn volksvertegenwoordigers die wel zijn gekozen, maar die niet of nauwelijks aanwezig zijn bij de vergaderingen en/of activiteiten van de desbetreffende volksvertegenwoordiging.
Artikel 3.3 van het Waterschapsbesluit is in het kader van de harmonisering vervangen door een artikel dat al enige tijd gold voor fractievoorzitters in provinciale staten en gemeenteraden. Op basis hiervan ontvangen fractievoorzitters voor de duur van hun voorzitterschap een toelage.
Een vertrouwenscommissie, een rekenkamercommissie en een onderzoekscommissie zijn specifiek in de wet omschreven commissies met eigen, bijzondere bevoegdheden. Omdat het bij deze commissies gaat om werkzaamheden die een significante verzwaring betekenen van het werk van volksvertegenwoordiger, konden provinciale staten en de raad bij verordening bepalen dat leden hiervan voor de duur van het lidmaatschap van de commissie dan wel de duur van de activiteiten per jaar een toelage ontvangen tot ten hoogste 5% van de vergoeding van de werkzaamheden van de volksvertegenwoordigers op jaarbasis. Gelet op het eerder genoemde doel om de vergoedingen zo veel mogelijk vast te stellen op een vast bedrag, is nu op basis van dit besluit vastgelegd dat dit maximum geldt als vast bedrag.
In het kader van de harmonisering lag het voor de hand dat deze bepaling ook voor de leden van het algemeen bestuur van een waterschap zou gelden die deelnemen in een commissie. Echter, de Waterschapswet biedt hier momenteel nog onvoldoende grondslag voor.
De UvW merkt op dat er wat betreft deze toelage weliswaar wordt geharmoniseerd op 5% van de vergoeding voor de werkzaamheden, maar dat er bij de vaststelling van de hoogte van die toelage rekening mee zou moeten worden gehouden met de lagere vergoeding op jaarbasis van een lid van het algemeen bestuur in verhouding tot de andere volksvertegenwoordigers. De UvW verzocht om in het kader van de harmonisering een passende toelage op te nemen die hiermee rekening houdt.
Op basis van onderhavig besluit wordt de grondslag voor de toelage voor fractievoorzitters in het algemeen bestuur van een waterschap geïntroduceerd. Voor de provinciale en gemeentelijke volksvertegenwoordigers geldt ook 5% van de vergoeding voor de werkzaamheden. De hoogte van de bedragen van die vergoedingen variëren ook onderling, en wat betreft de gemeentelijke bestuurslaag ook tussen gemeenten. Het gaat de reikwijdte van onderhavig besluit te boven om de daadwerkelijke hoogte van de toelage aan te passen. De harmonisering en modernisering leidde er in deze instantie toe dat de fractievoorzitters bij de waterschappen eenzelfde percentage aan toelage krijgen als de fractievoorzitters bij provincies en gemeenten.
Op grond van artikel 10 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden en artikel 11 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden kon het statenlid respectievelijk het raadslid bij verordening een tegemoetkoming krijgen in de ziektekostenverzekering ontvangen van € 203,21 per jaar (2014). Zoals in paragraaf 6 van de algemene toelichting is opgemerkt, is de verordende bevoegdheid geschrapt en is dit een aanspraak geworden.
In het tweede lid wordt voor de indexering van genoemde tegemoetkoming verwezen naar de nominale eindejaarsuitkering van de sector Rijk. Deze nominale eindejaarsuitkering bestaat echter niet meer; zij is opgenomen in het schaalbedrag van de sector Rijk. Daarom is nu de indexatiebepaling van deze tegemoetkoming voor staten- en raadsleden gekoppeld aan de salarisontwikkeling van de sector Rijk.
Op basis van artikel 3.8 van het Waterschapsbesluit geldt voor de leden van het algemeen bestuur dezelfde tegemoetkoming, maar was er geen indexatiebepaling opgenomen. In het kader van de harmonisering is hier zowel het geïndexeerde bedrag als de (aangepaste) indexatiebepaling opgenomen zoals die ook geldt voor staten- en raadsleden.
Voor raads-, staten- en commissieleden golden al bepalingen waarmee wordt voorkomen dat uitkeringen op basis van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid kortingen doorvoeren op de vergoeding voor de werkzaamheden. Zie bij voorbeeld artikel 12 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden. Deze bepalingen gaan ongewenste effecten tegen van de van toepassing zijnde verrekeningssystemen. Door introductie van dit inhoudelijk gelijke artikel in het Waterschapsbesluit worden die effecten nu ook bij het algemeen bestuur van een waterschap voorkomen.
Gezien genoemde ongewenste effecten is de regering bij nader inzien van opvatting dat toepassing van dit artikel niet afhankelijk moet zijn van de toevalligheid of de volksvertegenwoordiging dit artikel heeft overgenomen in een verordening. Daarom is voor alle drie bestuurslagen deze voorziening verplichtend vastgelegd voor de volksvertegenwoordigers.
Raadslid.nu verzocht om deze artikelen te verbreden tot alle werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsregelingen. De regering komt in onderhavig besluit niet aan dit verzoek tegemoet. Doel van deze tweede tranche is om waar nodig een verordenende bevoegdheid om te zetten in een aanspraak, en om te harmoniseren. Dat is nu bereikt. De inhoudelijke merites van deze artikelen (die technisch zeer complex zijn) kunnen worden beoordeeld in het kader van de derde tranche.
Voor de provincies en gemeenten geldt al sinds jaar en dag dat commissieleden die geen lid zijn van de volksvertegenwoordiging, een vergoeding kan worden toegekend tot een bepaald maximumbedrag voor het bijwonen van de vergaderingen van de commissie. Gelet op het eerder genoemde doel om de vergoedingen zo veel mogelijk vast te stellen op een vast bedrag, is nu dit maximumbedrag vastgesteld als een vast bedrag. Tevens zijn het artikel betreffende de ICT-voorzieningen en dat betreffende de compensatie van de eventueel toegepaste kortingen op grond van werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, van overeenkomstige toepassing verklaard. Een verordening is niet meer nodig.
In het kader van de harmonisering lag het voor de hand dat deze bepaling ook voor de leden van het algemeen bestuur van een waterschap die deelnemen in een commissie zou gelden. Echter, de Waterschapswet biedt hier momenteel onvoldoende grondslag voor.
Voor de dagelijks bestuurder is sinds jaren het referentiepunt de bezoldiging van een fulltime wethouder van een gemeente van 60.000–100.000 inwoners, ad € 7.115,20 per maand (2014). Het aantal dagelijks bestuurders wordt vastgesteld door het algemeen bestuur. Daarbij bepaalt het ook de tijdsbestedingsnorm van de dagelijks bestuurders. Via de oorspronkelijke tekst van artikel 3.11, eerste lid, van het Waterschapsbesluit werd aan de vaststelling van het aantal dagelijks bestuurders een maximum verbonden.
Voor de praktijk werkte dat artikellid echter verwarrend. Verwarrend was namelijk dat het artikellid zowel de hoogte van de bezoldiging beoogde te regelen als een maximum te stellen aan het totale, door het waterschap aan zijn dagelijks bestuurders te betalen, bezoldigingsbedrag. In de nieuwe redactie zijn deze twee zaken gescheiden.
Artikel 3.11 is nu vereenvoudigd doordat in het eerste lid uitsluitend de formulering van de bezoldiging van een dagelijks bestuurder van een waterschap is opgenomen. Op dit moment werken alle dagelijks bestuurders van waterschappen in deeltijd. In het eerste lid wordt daarom de eenheid gegeven voor de berekening van hun bezoldiging. Die is de bezoldiging van een wethouder van een gemeente van 60–100.000 inwoners, omgerekend naar een dagdeel. Materieel is met dit eerste lid niets gewijzigd ten opzichte van de vroegere eerste zin.
In het tweede lid is het maximum van het totale, door het waterschap aan zijn dagelijks bestuurders te betalen, bezoldigingsbedrag gesteld op een plafond van 300% van een voltijds bezoldigingsbedrag. De oorspronkelijke koppeling aan een voltijdspercentage om het aantal (deeltijd) dagelijks bestuurders te bepalen, is aangehouden, maar dat maximum van 250% bleek in de praktijk te beperkend. Op basis van dat maximum konden de dagelijks bestuurders vaak wel de bestuurstaken van het waterschap zelf verrichten maar konden waterschapoverstijgende bestuurstaken door dit plafond vrijwel uitsluitend onbezoldigd worden gedaan. Dat bleek bestuurlijk ongewenst.
Het plafond is nu opgetrokken tot een niveau waarvan de inschatting is, ook van de Vereniging van Dagelijks Bestuurders van Waterschappen en de Unie van Waterschappen, dat die voldoende ruimte geeft voor waterschappen om menskracht te koppelen aan vereiste werktijd. De huidige ontwikkeling van opschaling van waterschappen betekent namelijk dat de tijdbesteding van dagelijks bestuurders toeneemt.
Indien aan de ambtsdrager een dienstauto ter beschikking is gesteld en hij of zij voor het gebruik van deze dienstauto loon- en inkomstenbelasting is verschuldigd, kan het dagelijks bestuur bepalen dat deze belastingheffing door het bestuursorgaan aan de ambtsdrager wordt vergoed. Deze mogelijkheid geldt al geruime tijd voor de commissarissen van de Koning, gedeputeerden, burgemeesters en wethouders. De Rijksvertegenwoordiger BES kende deze mogelijkheid niet. In het kader van de harmonisering kan de minister van BZK nu op grond van dit artikel bepalen dat de eventuele fiscale bijtelling van de dienstauto ten laste wordt gebracht van het Rijk.
Uit navraag blijkt dat de praktijk binnen de waterschappen wat betreft dienstauto’s gevarieerd is en dat aan deze mogelijkheid geen behoefte bestaat.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2014. Echter, artikel I, onderdeel C, werkt terug tot en met 15 september 2013. Dit is de datum van de benoeming van de waarnemend commissaris van Utrecht. Hiermee wordt de toezegging deze wijziging te bevorderen gestand gedaan, zoals die door mij bij brief van 8 juli 2013 aan de provincie Utrecht kenbaar is gemaakt. De artikelen II, onderdeel H, IV, onderdeel G, en VI, onderdeel G, werken terug tot en met 27 maart 2014. De reden hiervan is dat hiermee alle gemeenteraden en colleges van B&W wat betreft de scholing in dezelfde (begin)positie worden gebracht vanaf de beëdiging van de nieuwe raden. Tot slot treedt artikel VIII in werking met ingang van 15 oktober 2014. Artikel 193, derde lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba schrijft namelijk voor dat een krachtens het eerste lid van artikel 193 vastgestelde algemene maatregel van bestuur (zoals deze) niet eerder in werking treedt dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Deze periode valt in dit geval echter samen met het zomerreces van de Tweede Kamer. Om de Tweede Kamer in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van deze wijziging treedt dit artikel in werking per 15 oktober 2014.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk
Een dienstongeval is een ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden.
Hoewel er verschillen zijn tussen de begrippen «onkostenvergoeding» en «ambtstoelage» wordt hier verder gesproken van «onkostenvergoeding». Daarmee wordt gedoeld op een forfaitair maandelijks bedrag voor voorzieningen die niet zijn aan te merken als bedrijfsvoerings- of bestuurskosten, en die niet zuiver functioneel zijn noch zuiver privé. Het gaat hier dus niet om zaken als reiskostenvergoedingen.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-230.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.