Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2012, 694 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2012, 694 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 26 november 2012, DV/2012/459;
Gelet op de artikelen 5.20 en 10.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 31a en 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 12b, 14c en 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 21 van de Successiewet 1956, de artikelen 13 en 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de artikelen 8 en 12 van de Wet op de omzetbelasting 1968, de artikelen 14 en 14b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de artikelen 23a, 24a, 37b, 72 en 73 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, artikel 15 van de Wet belasting zware motorrijtuigen, de artikelen 42a, 64, 65, 66, 70, 71g, 71h, 75, 85 en 91 van de Wet op de accijns, artikel 29 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten, artikel 28 van de Invorderingswet 1990, de artikelen 44, 45 en 59 van de Wet belastingen op milieugrondslag, artikel 8 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 8.39 van de Belastingwet BES en de artikelen 2.26, 2.99, 4.4, 4.5, 4.49, 4.50a en 4.58 van de Douane- en Accijnswet BES;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 12 december 2012, nr. W06.12.0479/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 17 december 2012, nr. DB/2012/494 U;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 17a, tweede lid, wordt de tabel vervangen door:
meer dan |
maar niet meer dan |
bedraagt de leegwaarderatio |
---|---|---|
0% |
1,0% |
50% |
1,0% |
1,5% |
53% |
1,5% |
2,0% |
56% |
2,0% |
2,5% |
59% |
2,5% |
3,0% |
62% |
3,0% |
3,5% |
66% |
3,5% |
4,0% |
69% |
4,0% |
5,0% |
73% |
5,0% |
– |
78% |
B
Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt na onderdeel a, onder verlettering van de onderdelen b tot en met l tot onderdelen c tot en met m, een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. met betrekking tot schulden als bedoeld in artikel 3.119a van de wet:
1°. de waarde in het economische verkeer aan het einde van het kalenderjaar;
2°. de rente die in het kalenderjaar is betaald, is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden;
3°. de datum van aangaan van de schuld;
4°. het startbedrag van de schuld;
5°. de maandelijkse rentevoet aan het einde van het kalenderjaar;
6°. de resterende maximale looptijd in maanden aan het einde van het kalenderjaar;.
2. In het tweede lid, onderdeel c (nieuw), wordt «artikel 3.119a» vervangen door: artikel 10bis.1.
3. In het tweede lid, onderdeel d (nieuw), wordt «artikel 3.116, tweede lid,» vervangen door «artikel 10bis.2». Voorts wordt «artikel 3.116, derde lid, onderdeel a, b, c, e, f of g» vervangen door: artikel 10bis.4, derde lid, onderdelen a, b, c, e, f of g.
4. In het tweede lid, onderdeel e (nieuw), wordt «artikel 3.116a, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 3.116a, derde lid,» vervangen door «artikel 10bis.2». Voorts wordt «artikel 3.116a, vierde lid, onderdeel a, b, d, e of f» vervangen door: artikel 10bis.5, vierde lid, onderdelen a, b, d, e of f.
5. In het tweede lid, onderdeel j (nieuw), wordt «als bedoeld in onderdeel h» vervangen door: als bedoeld in onderdeel i.
6. In het tweede lid, onderdeel k (nieuw), wordt «als bedoeld in de onderdelen c, g, h en i» vervangen door: als bedoeld in de onderdelen d, h, i en j.
7. In het tweede lid, onderdeel m (nieuw), wordt «als bedoeld in de onderdelen e, f en k» vervangen door: als bedoeld in de onderdelen f, g en l.
8. In het derde lid wordt «het tweede lid, onderdelen a en b» vervangen door: het tweede lid, onderdelen a, b en c.
9. In het vijfde lid, onderdeel c, wordt «het tweede lid, onderdelen g en h, onder 1°» vervangen door: het tweede lid, onderdelen h en i, onder 1°.
Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt «31a» vervangen door: 31a, 32bd.
B
In artikel 10e wordt na het derde lid, onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid tot vijfde tot en met achtste lid, een lid ingevoegd, luidende:
4. De in het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, opgenomen voorwaarde geldt niet indien de door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van een eerdere tewerkstelling in Nederland woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland exclusief de territoriale zee van Nederland en de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, en die eerdere tewerkstelling niet eerder dan acht jaren voor de nieuwe tewerkstelling is aangevangen.
C
In artikel 10ea, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, wordt «de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b» vervangen door: de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b van de wet.
D
In artikel 10ec, eerste lid, wordt «ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige» vervangen door: ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige en eindigende op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin die tewerkstelling is geëindigd.
E
Na hoofdstuk 4a wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Indien de werknemer of de gewezen werknemer op enig moment in het voorafgaande kalenderjaar loon heeft genoten van een inhoudingsplichtige en met overeenkomstige toepassing van artikel 13a van de wet in dat kalenderjaar tevens bedragen van dezelfde inhoudingsplichtige heeft genoten die tot de winst uit een onderneming of het resultaat uit overige werkzaamheden van die werknemer of gewezen werknemer worden gerekend, worden die bedragen voor de toepassing van artikel 32bd, eerste lid, van de wet in aanmerking genomen als door de inhoudingsplichtige in het voorafgaande kalenderjaar verstrekt loon.
2. Indien de werknemer of de gewezen werknemer in het voorafgaande kalenderjaar meer dan € 150 000 aan loon heeft genoten van een inhoudingsplichtige die op 31 maart van het kalenderjaar niet meer inhoudingsplichtig is, is de gewezen inhoudingsplichtige of diens rechtsopvolger de pseudo-eindheffing, bedoeld in artikel 32bd, eerste lid, van de wet, ter zake van dat loon verschuldigd. Bij de toepassing van de eerste volzin is artikel 32bd, tweede lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.
Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 8 wordt na het derde lid, onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid tot vijfde tot en met achtste lid, een lid ingevoegd, luidende:
4. De in het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, opgenomen voorwaarde geldt niet indien de door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van een eerdere tewerkstelling in Nederland woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland exclusief de territoriale zee van Nederland en de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, en die eerdere tewerkstelling niet eerder dan acht jaren voor de nieuwe tewerkstelling is aangevangen.
B
In artikel 9b, eerste lid, wordt «ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige» vervangen door: ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige en eindigende op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin die tewerkstelling is geëindigd.
Het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt «5, 14c» vervangen door: 5, 12b, 14c.
B
Na artikel 7a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien bij een belastingplichtige artikel 12b van de wet toepassing vindt op de voordelen uit een immaterieel activum dat in het jaar of in een van de twee voorafgaande jaren is voortgebracht, kan de belastingplichtige ervoor kiezen dat voor de toepassing van artikel 12b, eerste lid, van de wet 25% van de winst vóór toepassing van artikel 12b van de wet, met een maximum van € 25 000, wordt aangemerkt als het saldo van de in het jaar genoten voordelen uit immateriële activa dat uitgaat boven de drempel, bedoeld in artikel 12b, vijfde lid, van de wet. De eerste volzin vindt slechts toepassing indien de aldaar bedoelde winst positief is.
2. Indien alle immateriële activa waarop artikel 12b van de wet toepassing vindt en die in het jaar of in een van de twee voorafgaande jaren zijn voortgebracht, deel uitmaken van het vermogen van een of meer samenwerkingsverbanden van de belastingplichtige met een of meer andere belastingplichtigen, wordt het in het eerste lid genoemde percentage gesteld op de som van de voor elk van die samenwerkingsverbanden geldende percentages, doch ten hoogste op 25, waarbij het voor een samenwerkingsverband geldende percentage wordt gesteld op 25 vermenigvuldigd met de mate van gerechtigheid van de belastingplichtige tot de voordelen van dat samenwerkingsverband.
3. Ingeval bij een belastingplichtige de voordelen uit immateriële activa, bedoeld in artikel 12b van de wet, op basis van het eerste lid worden bepaald, wordt voor de toepassing van artikel 12b, zesde lid, van de wet de vermindering, bedoeld in dat zesde lid, onderdeel d, gesteld op nihil.
C
Artikel 7ab, onderdeel c, vervalt onder verlettering van de onderdelen d en e tot onderdelen c en d.
Het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 komt te luiden:
Voor de beoordeling of de aandelen waarvan de moedermaatschappij de juridische en economische eigendom bezit gezamenlijk in alle gevallen recht geven op ten minste 95% van de winst en ten minste 95% van het vermogen van de dochtermaatschappij als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet wordt, indien er één bijzonder aandeel is, waarvan de moedermaatschappij niet de juridische of economische eigendom bezit, met een symbolische nominale waarde en een recht op de winst van minder dan 10% van die waarde, deze gerechtigdheid tot de winst buiten beschouwing gelaten.
B
In artikel 3, eerste lid, wordt in de aanhef «vierde lid, tweede volzin» vervangen door «vierde lid, derde volzin». Voorts vervalt onderdeel c onder verlettering van de onderdelen d en e tot onderdelen c en d.
C
In artikel 29, eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de wet» vervangen door: artikel 15, vierde lid, derde volzin, van de wet.
In het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 wordt in artikel 10a, tweede lid, de tabel vervangen door:
meer dan |
maar niet meer dan |
bedraagt de leegwaarderatio |
---|---|---|
0% |
1,0% |
50% |
1,0% |
1,5% |
53% |
1,5% |
2,0% |
56% |
2,0% |
2,5% |
59% |
2,5% |
3,0% |
62% |
3,0% |
3,5% |
66% |
3,5% |
4,0% |
69% |
4,0% |
5,0% |
73% |
5,0% |
– |
78% |
Het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
B
Na artikel 3 (nieuw) wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De termijn waarbinnen de verkrijging plaatsvindt, bedoeld in artikel 15, zesde lid, van de wet, bedraagt 24 maanden na het tijdstip van de eerste ingebruikneming of de ingangsdatum van de verhuur als deze vóór het tijdstip van de eerste ingebruikneming ligt en geldt indien het tijdstip van de eerste ingebruikneming of de ingangsdatum van de verhuur als deze vóór het tijdstip van de eerste ingebruikneming ligt, is gelegen tussen 31 oktober 2012 en 1 januari 2015.
2. De verkrijging is opgenomen in een notariële akte die is verleden binnen de in het eerste lid bedoelde termijn waarbinnen de verkrijging plaatsvindt.
Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2, tweede lid, wordt «De artikelen 13, 17g en 35» vervangen door: De artikelen 13, 17g en 34c tot en met 35.
B
In artikel 24b, eerste lid, onderdeel b, vervalt «, dan wel op de vervaardiging en elke daarop gerichte handeling van kleding, andere dan schoeisel».
C
Aan artikel 24ba, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. een van de volgende goederensoorten wordt geleverd voor een totaalbedrag van € 10 000 of meer per levering per soort goed, de omzetbelasting niet daaronder begrepen:
1°. mobiele telefoons, zoals toestellen die zijn vervaardigd of aangepast voor gebruik in een netwerk waarvoor een vergunning is afgegeven en die op gespecificeerde frequenties werken, ongeacht of zij nog een ander gebruik hebben;
2°. geïntegreerde schakelingen, zoals microprocessoren en centrale verwerkingseenheden, voordat deze in een eindproduct zijn ingebouwd;
3°. spelcomputers, zoals computers waarvan de objectieve kenmerken en voornaamste functies van dien aard zijn dat zij bedoeld zijn voor het spelen van videogames of andere computerspellen, ongeacht of zij nog een ander gebruik hebben;
4°. tablet pc’s;
5°. laptops.
Het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3a wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid, onderdeel a, wordt na de puntkomma toegevoegd: en.
2. Het tweede lid, onderdeel c, vervalt onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt.
3. Het zesde lid komt te luiden:
6. Indien de in Nederland wonende natuurlijke persoon of een inwonend gezinslid van deze persoon, onderscheidenlijk het in Nederland gevestigde lichaam, met het motorrijtuig opnieuw gebruikmaakt van de weg in Nederland in de vijftig weken volgend op de periode van twee weken, bedoeld in het eerste lid, wordt de hernieuwde aanvang van het gebruik van de weg aangemerkt als de aanvang van het gebruik van de weg, bedoeld in artikel 1, zesde lid, van de wet.
4. Het zevende lid vervalt onder vernummering van het achtste lid tot zevende lid.
B
Artikel 4c komt te luiden:
1. De verrekening, bedoeld in artikel 14b van de wet, kan slechts worden toegepast indien het verzoek daartoe gelijktijdig met de aangifte wordt gedaan en bij het verzoek gegevens worden overgelegd waaruit de voor het motorrijtuig in totaal overeengekomen periode van terbeschikkingstelling ondubbelzinnig blijkt. Wanneer de in de eerste volzin bedoelde gegevens niet zijn opgemaakt in de Nederlandse of Engelse taal, wordt een vertaling in één van deze talen bijgevoegd.
2. In het verzoek vermeldt degene aan wie het motorrijtuig ter beschikking wordt gesteld de in totaal overeengekomen periode van terbeschikkingstelling, en verklaart hij dat overigens geen andere afspraken zijn gemaakt met degene die het motorrijtuig aan hem ter beschikking stelt over de periode waarin het motorrijtuig tot zijn beschikking zal staan.
3. Op verzoek van de inspecteur worden aanvullende gegevens verstrekt die naar zijn oordeel noodzakelijk zijn voor een juiste toepassing van artikel 14b van de wet.
Het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5aa wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «een lengte van 100 cm» vervangen door: een lengte van ten minste 100 cm.
2. Het zevende lid komt te luiden:
7. Indien een motorrijtuig waarvoor artikel 23a van de wet reeds van toepassing is van houder wisselt, wordt de aanvraag om wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs aangemerkt als een verzoek om toepassing van artikel 23a, eerste lid, van de wet. Het vijfde en zesde lid zijn alsdan niet van toepassing.
3. Het negende lid komt te luiden:
9. Indien niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 23a, eerste of tweede lid, van de wet, stelt degene aan wie de beschikking is verleend de inspecteur daarvan onverwijld in kennis.
4. Onder vernummering van het tiende lid tot elfde lid wordt na het negende lid een lid ingevoegd, luidende:
10. Indien niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 23a, eerste of tweede lid, van de wet, trekt de inspecteur de beschikking in bij voor bezwaar vatbare beschikking.
5. In het elfde lid (nieuw) wordt «degene aan wie de beschikking is verleend» vervangen door «degene aan wie de beschikking, bedoeld in het achtste lid, is verleend». Voorts wordt «bedoeld in het vijfde lid» vervangen door: bedoeld in het negende lid.
B
In artikel 5a, tweede lid, onderdeel a, vervalt «– een verklaring van een ambtenaar van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane, dat de bestelauto is ingericht voor het in artikel 24a, eerste lid van de wet bedoelde vervoer; en».
C
Artikel 7a wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «een vrijstelling als bedoeld in hoofdstuk VI van de wet» vervangen door: een vrijstelling als bedoeld in hoofdstuk VIII van de wet.
2. Onderdeel b vervalt.
D
Artikel 12 komt te luiden:
1. De vrijstelling van belasting, bedoeld in artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 72, vierde lid, van de wet verleend, indien de ingevolge die bepaling vereiste ouderdom, respectievelijk het tijdstip van eerste ingebruikneming, blijkt uit het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, dan wel deze ouderdom of dit tijdstip aan de hand van bescheiden wordt aangetoond.
2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, wordt voor zover het vrachtauto’s en autobussen betreft slechts verleend, indien de houder van het motorrijtuig een verklaring overlegt dat het motorrijtuig uitsluitend niet-bedrijfsmatig wordt gebruikt.
E
Artikel 26a wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid, onderdeel b, wordt na de puntkomma toegevoegd: en.
2. Het eerste lid, onderdeel d, vervalt onder vervanging van «, en» aan het slot van onderdeel c door een punt.
3. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Indien de houder of een inwonend gezinslid van de houder met het motorrijtuig opnieuw gebruikmaakt van de weg in Nederland in de vijftig weken volgend op de periode van twee weken, bedoeld in het eerste lid, wordt de dag van de hernieuwde aanvang van het gebruik van de weg aangemerkt als de dag waarop het tijdvak, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, aanvangt.
4. Het zesde lid vervalt onder vernummering van het zevende lid tot zesde lid.
In het Uitvoeringsbesluit belasting zware motorrijtuigen wordt in artikel 5 «artikel 2, onderdeel g,» vervangen door: artikel 2, onderdeel i,.
Het Uitvoeringsbesluit accijns wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt «71, eerste lid, 71f, derde lid, 71g, eerste lid, 71h, zevende lid, 75, zesde en achtste lid, 80, eerste lid, 82, eerste lid, 85, eerste lid, 89, eerste lid, 91, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns» vervangen door: 71, eerste lid, 71g, eerste lid, 71h, zevende lid, 75, zesde en achtste lid, 80, eerste lid, 82, eerste lid, 85, eerste lid, en 89, eerste lid, van de Wet op de accijns.
B
Artikel 8a, onderdeel c, komt te luiden:
c. de ontvangen hoeveelheden minerale oliën volgens de berichten, bedoeld in artikel 1a, onderdelen g en j, en de afgeleverde hoeveelheden minerale oliën volgens de verklaringen, bedoeld in artikel 19, op zodanige wijze dat aan de hand van deze berichten en verklaringen het verband tussen de ontvangen en afgeleverde hoeveelheden kan worden vastgesteld.
C
In artikel 9f, tweede lid, vervalt «en de omzetbelasting». Voorts wordt «zijn voldaan» vervangen door: is voldaan.
D
Artikel 15 komt te luiden:
Vrijstelling van accijns wordt verleend ter zake van de uitslag tot verbruik van minerale oliën, andere dan minerale oliën van de GN-codes 3811 11 10, 3811 11 90, 3811 19 00 en 3811 90 00, die kennelijk niet zijn bestemd te worden gebruikt als brandstof voor verwarming, als motorbrandstof of als grondstof indien de verkoopprijs inclusief belastingen van de desbetreffende minerale olie in betekenende mate hoger is dan de verkoopprijs inclusief belastingen van de gelijkwaardige soort minerale olie die wordt gebruikt als brandstof.
E
In artikel 17 wordt «die kennelijk zijn bestemd» vervangen door: die uitsluitend zijn bestemd.
F
In artikel 20, tweede lid, wordt «indien die oliën zijn voorzien van de in artikel 27, derde lid, van de wet bedoelde herkenningsmiddelen» vervangen door: indien die oliën zijn voorzien van herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 1a, derde lid, van de wet.
G
Artikel 27 vervalt.
H
Artikel 31c vervalt.
I
In artikel 31d wordt «waarin de minerale oliën zijn geleverd» vervangen door: waarin het vloeibaar gemaakt petroleumgas is geleverd.
J
In artikel 31e, eerste lid, wordt «het aandrijven van motorrijtuigen op de weg» vervangen door: het aandrijven van motorrijtuigen.
K
Hoofdstuk VI vervalt.
In het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten wordt in artikel 14, vijfde lid, «met overeenkomstige toepassing van artikel 2, vijfde lid,» vervangen door: met overeenkomstige toepassing van artikel 2, zesde lid,.
In het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 wordt artikel 6 als volgt gewijzigd:
1. Het eerste, tweede en derde lid vervallen onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot eerste en tweede lid.
2. In het eerste lid (nieuw) vervalt «, in afwijking van het eerste lid,».
3. In het tweede lid (nieuw) vervalt «, in afwijking van het eerste lid,».
Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt « 44, vierde lid,» vervangen door «44, derde lid,» en wordt «70, vierde lid, 88a en 88b,» vervangen door: en 70, vierde lid,.
B
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt «artikel 44, eerste, tweede en derde lid» vervangen door: artikel 44, eerste en tweede lid.
2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «op de in artikel 44, eerste, tweede of derde lid, van de wet bedoelde wijze» vervangen door: op de wijze, bedoeld in artikel 44, eerste of tweede lid, van de wet.
3. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.
4. In het tweede lid (nieuw) wordt «artikel 44, eerste, tweede en derde lid,» vervangen door: artikel 44, eerste en tweede lid,.
C
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «op een in artikel 44, eerste tot en met derde lid, van de wet bedoelde wijze» vervangen door: op een wijze, bedoeld in artikel 44, eerste en tweede lid, van de wet.
2. Het vierde lid vervalt onder vernummering van het vijfde lid tot vierde lid.
D
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het tarief voor zakelijk verbruik, genoemd in artikel 59, eerste lid, onderdeel c, van de wet, is van toepassing indien de verbruiker een verklaring heeft overgelegd aan degene die de elektriciteit aan hem levert dat het verbruik van die elektriciteit zakelijk verbruik betreft als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel t, van de wet.
2. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. ter vaststelling van de hoeveelheid elektriciteit waarop het tarief, bedoeld in het eerste lid, ziet deze hoeveelheid te meten met behulp van meters indien de elektriciteit mede betrokken wordt voor niet-zakelijk verbruik als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel u, van de wet.
3. In het derde lid wordt «de tarieven» vervangen door «het tarief» en vervalt «het aardgas of».
E
Hoofdstuk VII vervalt.
Het Besluit vrijstelling energiebelasting op elektriciteit bij convenanten wordt ingetrokken.
Het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt «artikel 8, derde lid» vervangen door: artikel 8, vierde lid.
B
In artikel 2, eerste en tweede lid, wordt «artikel 8, derde lid» vervangen door: artikel 8, vierde lid.
In het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt artikel 55 als volgt gewijzigd:
1. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.
2. De tekst komt te luiden: Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen aan de in artikel 53, derde lid, onderscheidenlijk artikel 54, derde lid, gestelde voorwaarden in ieder geval wordt voldaan.
In het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES wordt aan artikel 2.2, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. voor het verzenden van een aanmaning tot betaling: USD 1.
Het Uitvoeringsbesluit Douane- en Accijnswet BES wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.1, eerste lid, wordt «4.49, 4.58 en 4.60, eerste lid,» vervangen door: 4.49, eerste lid, 4.50a, eerste lid, 4.58, eerste lid, en 4.60, eerste lid,.
B
In artikel 2.2, onderdeel c, wordt «Onze Minister na overleg met Onze Minister wie het mede aangaat» vervangen door: Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister na overleg met Onze Minister die het mede aangaat.
C
In artikel 2.3, derde lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister.
D
In artikel 2.4, eerste lid, wordt «bij besluit van Onze Minister» vervangen door: bij regeling van Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister.
E
Artikel 2.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «Onze Minister kan besluiten dat» vervangen door: Bij regeling van Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister kan worden bepaald dat.
2. In het vierde lid wordt «Onze Minister» vervangen door: Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister.
F
In artikel 2.7, tweede en derde lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister.
G
In artikel 2.8, vierde lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister.
H
In artikel 2.40, eerste lid, onderdeel c, wordt «rekening» vervangen door: goederenrekening.
I
In artikel 2.44, derde lid, wordt «rekening» telkens vervangen door: goederenrekening.
J
Artikel 3.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het brengen, bedoeld in artikel 4.4, tweede lid, onderdeel a, van de wet, van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een andere accijnsgoederenplaats wordt aangetoond met een vormvrij geleidedocument waarin ten minste de volgende gegevens zijn opgenomen:
a. een uniek doorlopend referentienummer;
b. naam, adres, woonplaats en vergunningnummer van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats van verzending;
c. plaats en datum van verzending;
d. het soort vervoermiddel onder vermelding van een identificatiegegeven van dat vervoermiddel;
e. naam, adres, woonplaats en vergunningnummer van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats van bestemming;
f. de soort en hoeveelheid accijnsgoederen alsmede de voor de accijnsheffing van belang zijnde samenstelling van de accijnsgoederen;
g. voor zover het verpakte accijnsgoederen betreft: het bruto- en nettogewicht;
h. het op de overbrenging betrekking hebbende factuurnummer en de datum van facturering;
i. naam en telefoonnummer van de persoon die het geleidedocument heeft ondertekend; en
j. plaats en datum van ondertekening.
2. Het derde tot en met het vijfde lid komen te luiden:
3. De vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats waar naartoe de accijnsgoederen zijn overgebracht, draagt zorg voor de terugzending van het in het eerste lid bedoelde geleidedocument of van een afschrift daarvan, voorzien van de volgende vermeldingen:
a. het adres van het kantoor van de belastingautoriteiten waaronder hij ressorteert;
b. de datum en plaats van ontvangst van de accijnsgoederen;
c. een eventueel verschil tussen de hoeveelheid ontvangen accijnsgoederen en de op het geleidedocument vermelde hoeveelheid, met dien verstande dat indien er geen verschil is, «zending conform» wordt vermeld; en
d. de handtekening van degene die hiertoe door de vergunninghouder is geautoriseerd, van welke autorisatie de belastingautoriteiten in kennis zijn gesteld.
4. Het geleidedocument of een afschrift daarvan wordt binnen vijf werkdagen na de aanvang van de overbrenging van de accijnsgoederen terugontvangen door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats vanwaaruit de accijnsgoederen zijn overgebracht, voorzien van een verklaring van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats waar naartoe de accijnsgoederen zijn overgebracht, dat de accijnsgoederen hun bestemming hebben bereikt en in zijn administratie zijn opgenomen.
5. Het brengen, bedoeld in artikel 4.4, tweede lid, onderdeel b, van de wet, van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een plaats buiten de BES eilanden wordt aangetoond met een door de inspecteur voor uitvoer afgetekend exemplaar van de aangifte ten uitvoer, bedoeld in artikel 2.27 van de wet.
3. Het zesde lid vervalt onder vernummering van het zevende lid tot zesde lid.
4. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:
6. Indien het terugzendingsexemplaar van het geleidedocument niet wordt terugontvangen stelt de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats vanwaaruit de accijnsgoederen zijn verzonden de inspecteur daarvan in kennis uiterlijk acht werkdagen na de datum van verzending van de accijnsgoederen.
5. Na het zesde lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:
7. Indien de inspecteur, onverminderd het achtste en negende lid, niet uiterlijk acht werkdagen na de datum, bedoeld in het zesde lid, ervan in kennis is gesteld dat de accijnsgoederen hun bestemming niet hebben bereikt, worden deze goederen aangemerkt als te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats vanwaaruit de overbrenging is aangevangen.
6. In het achtste lid, aanhef, wordt «Het geleidedocument als bedoeld in het eerste lid» vervangen door: Het geleidedocument, bedoeld in het eerste lid,.
7. In het achtste lid, onderdelen a en b, wordt «de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen worden overgebracht» vervangen door: de accijnsgoederenplaats vanwaaruit de accijnsgoederen worden overgebracht.
8. In het negende lid, aanhef, wordt «In de opgave als bedoeld in het achtste lid, onderdeel b,» vervangen door: In de opgave, bedoeld in het achtste lid, onderdeel b,.
9. In het negende lid, onderdeel a, wordt «de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats, het douane-entrepot of het handels- en dienstenentrepot waarnaar de accijnsgoederen zijn overgebracht» vervangen door: de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats waar naartoe de accijnsgoederen zijn overgebracht.
10. Het tiende lid vervalt onder vernummering van het elfde lid tot tiende lid.
11. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
11. Wanneer een overbrenging als bedoeld in het eerste lid niet plaatsvindt terwijl er reeds een geleidedocument is opgesteld, plaatst de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats, bedoeld in het tweede lid, op dit geleidedocument de vermelding «vervallen» en de reden van het niet-plaatsvinden van de overbrenging. Hij neemt dit vervallen geleidedocument op in zijn administratie.
K
Artikel 3.2 komt te luiden:
1. Het brengen, bedoeld in artikel 4.5, tweede lid, van de wet, van een accijnsgoed vanuit een plaats buiten de BES eilanden of vanuit een plaats voor tijdelijke opslag dan wel vanuit een douane-entrepot of een handels- en dienstenentrepot naar een accijnsgoederenplaats, die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen, wordt bij de aangifte ten invoer met opslag in een accijnsgoederenplaats aangetoond met een vormvrije vervoersopdracht waarop een verklaring is gesteld van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats waar naartoe de accijnsgoederen worden overgebracht, dat deze overbrenging aldus plaatsvindt en in zijn administratie wordt opgenomen.
2. De vervoersopdracht, bedoeld in het eerste lid, wordt opgemaakt door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats waar naartoe de accijnsgoederen worden overgebracht, of in diens opdracht.
3. In de vervoersopdracht worden opgenomen:
a. de naam en het adres van degene die de vervoersopdracht opmaakt dan wel van degene in wiens opdracht zij wordt opgemaakt;
b. de naam en het adres van degene die de accijnsgoederen overbrengt;
c. de naam en het adres van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats waar naartoe de goederen worden overgebracht alsmede het vergunningnummer en het adres van die accijnsgoederenplaats;
d. de soort en hoeveelheid accijnsgoederen en de voor de accijnsheffing van belang zijnde samenstelling van de accijnsgoederen;
e. de datum waarop de overbrenging van de accijnsgoederen aanvangt; en
f. de dagtekening en de ondertekening door de persoon, bedoeld in onderdeel a.
4. Een afschrift van de vervoersopdracht wordt door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats die de vervoersopdracht heeft opgemaakt of heeft doen opmaken op overzichtelijke wijze in zijn administratie opgenomen.
5. Op als vervoersopdracht gebruikte bescheiden wordt vermeld: vervoersopdracht.
6. De accijnsgoederen bereiken hun bestemming binnen vijf werkdagen na de datum waarop de goederen na aangifte ten invoer met opslag in een accijnsgoederenplaats ter beschikking van de aangever zijn gesteld.
7. Indien de accijnsgoederen niet binnen vijf werkdagen na de datum, bedoeld in het zesde lid, hun bestemming hebben bereikt, wordt de inspecteur hiervan onverwijld in kennis gesteld door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats waar naartoe de accijnsgoederen zouden worden overgebracht.
8. Indien de inspecteur niet binnen acht werkdagen na de datum, bedoeld in het zesde lid, ervan in kennis is gesteld dat de accijnsgoederen hun bestemming niet hebben bereikt, worden deze goederen aangemerkt als te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats waar naartoe de accijnsgoederen zouden worden overgebracht.
L
Artikel 3.6 komt te luiden:
Vrijstelling van accijns voor benzine die is bestemd te worden gebruikt als brandstof voor schepen, andere dan pleziervaartuigen, dan wel voor het schoonmaken van tankschepen of voor de voortstuwing van luchtvaartuigen, andere dan plezierluchtvaartuigen, wordt verleend indien:
a. de eigenaar of exploitant van het schip of luchtvaartuig dan wel zijn vertegenwoordiger aan boord van het schip of luchtvaartuig verklaart dat de benzine is bestemd voor het in de aanhef bedoelde gebruik;
b. de verklaring geschiedt in tweevoud met gebruikmaking van een door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats opgesteld bescheid in geval van uitslag uit de accijnsgoederenplaats of met gebruikmaking van een door degene die de levering verricht opgesteld bescheid in geval van invoer;
c. de eigenaar of exploitant van het schip of luchtvaartuig dan wel zijn vertegenwoordiger aan boord van het schip of luchtvaartuig beide exemplaren van de verklaring, bedoeld in onderdeel b, ondertekent; en
d. een exemplaar van de verklaring, bedoeld in onderdeel b, op overzichtelijke wijze wordt opgenomen in de administratie van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats in geval van uitslag uit de accijnsgoederenplaats of in de administratie van degene die de aangifte voor de douanebestemming invoer doet in geval van invoer en het andere exemplaar wordt bewaard aan boord van het schip of luchtvaartuig dan wel wordt opgenomen in de administratie van de eigenaar of exploitant van het schip of luchtvaartuig.
M
Artikel 3.7 komt te luiden:
1. Teruggaaf van accijns voor accijnsgoederen die naar een plaats buiten de BES eilanden zijn gebracht, wordt verleend indien een voor uitvoer afgetekend exemplaar van de aangifte ten uitvoer, bedoeld in artikel 2.27 van de wet, wordt overgelegd.
2. Met betrekking tot teruggaaf van accijns voor benzine die wordt gebruikt voor een van de doeleinden, bedoeld in artikel 4.49, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van de wet, is artikel 3.6, onderdelen a tot en met d, van overeenkomstige toepassing.
N
Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Van accijnsgoederen die worden vervoerd of voorhanden zijn en waarvan de accijns is voldaan, andere dan tabaksproducten die zijn voorzien van de wettelijk voorgeschreven accijnszegels, wordt aan de hand van bescheiden de herkomst aangetoond.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Een bescheid als bedoeld in het eerste lid dat wordt gebruikt om de herkomst aan te tonen van accijnsgoederen die worden vervoerd, mag niet ouder zijn dan zes dagen tenzij wordt aangetoond dat het vervoer langer dan zes dagen geleden is aangevangen.
Het in artikel VII, onderdeel B, opgenomen artikel 3a van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer geldt tevens voor de gevallen waarbij het goed niet eerder dan zes maanden voor 1 november 2012 voor het eerst in gebruik is genomen of is verhuurd.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2013, met dien verstande dat:
a. artikel II, onderdelen B tot en met D, en artikel III terugwerken tot en met 1 januari 2012;
b. artikel VII, onderdeel A, terugwerkt tot en met 1 september 2012;
c. artikel VII, onderdeel B, en artikel XXI terugwerken tot en met 1 november 2012;
d. artikel IV, onderdeel B, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2013.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel V in werking met ingang van de dag die is gelegen acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het besluit is geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2013.
3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel VIII, onderdeel B, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
4. In afwijking van het eerste lid treedt artikel VIII, onderdeel C, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende onderdelen van het te wijzigen artikel verschillend kan worden vastgesteld.
5. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XII, onderdeel C, in werking met ingang van 1 juli 2013.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 20 december 2012
Beatrix
De Staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers
Uitgegeven de achtentwintigste december 2012
De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
In dit verzamelbesluit is een aantal wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de uitvoeringsbesluiten op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het formele belastingrecht en de voorkoming van dubbele belastingen. De wijzigingen vloeien gedeeltelijk voort uit wijzigingen in formele wetgeving bij het Belastingplan 2013, Overige fiscale maatregelen 2013, de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning, de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 en het Belastingplan 2012. Voorts betreft het zelfstandige wijzigingen, waaronder aanpassingen van redactionele en van technische aard.
Het gaat om de volgende wijzigingen:
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 in verband met een nieuwe gegevensstroom als gevolg van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning die per 1 januari 2013 in werking treedt;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 en het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 in verband met de aanpassing van de tabel met leegwaarderatio’s voor verhuurde en verpachte woningen;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 in verband met aanpassingen in de 30%-regeling;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 in verband met de uitvoering van de pseudo-eindheffing voor hoog loon;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 en het Besluit fiscale eenheid 2003 in verband met het vervallen van het criterium over het zogenoemde uitdelingsbesluit voor de beoordeling wanneer een niet naar Nederlands recht opgerichte rechtspersoon naar aard en inrichting vergelijkbaar is met een naamloze vennootschap of besloten vennootschap;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 in verband met het opnemen van een MKB-forfait voor de innovatiebox;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer in verband met de tijdelijke verruiming van de doorverkooptermijn van zes naar 36 maanden en het opnemen van een voorziening voor (nieuw) zakelijk vastgoed dat al in gebruik is genomen of is verhuurd door de verkoper;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in verband met nieuwe factureringsregels (implementatie richtlijn factureringsregels), het beëindigen van de mogelijkheid tot verlegging van btw in de confectie-industrie en een uitbreiding van de mogelijkheid tot verlegging van btw naar de koper van mobiele telefoons, geïntegreerde schakelingen, spelcomputers, tablet pc’s en laptops;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in verband met de wijziging van de nadere voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) bij kortdurend gebruik in Nederland van in andere landen geregistreerde motorrijtuigen en de tijdsevenredige heffing bij langer tijdelijk gebruik in Nederland;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 in verband met vereenvoudiging van de voorwaarden voor toepassing van enkele bijzondere regelingen en de ingroeiregeling voor de vrijstelling van oldtimers vanaf 1 januari 2013;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belasting zware motorrijtuigen in verband met een verbetering van een onjuiste verwijzing;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit accijns in verband met het enigszins verruimen van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een gedeeltelijke teruggaaf van accijns voor biobrandstoffen of mengsels van fossiele brandstoffen en biobrandstoffen;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten in verband met verbetering van een onjuiste verwijzing;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 in verband met de wijziging van de regeling invorderingsrente;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag in verband met het afschaffen van de vrijstelling van kolenbelasting op kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit en het vervallen van de verpakkingenbelasting;
– intrekking van het Besluit vrijstelling energiebelasting op elektriciteit bij convenanten;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen in verband met een vernummering;
– aanpassing van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 in verband met een verbetering van een onjuiste verwijzing;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Douane- en Accijnswet BES in verband met het definiëren van een geleidedocument en een vervoersopdracht, het aanpassen van artikelen waarin raakvlakken zijn met douaneregelingen of douanebepalingen en het voorschrijven van hetgeen moet worden overgelegd bij een verzoek om teruggaaf van accijns; en
– enkele redactionele aanpassingen en technische verbeteringen.
Dit verzamelbesluit treedt in werking op 1 januari 2013. De minimuminvoeringstermijn van twee maanden wordt voor het verzamelbesluit niet gehaald, omdat dit besluit nauw samenhangt met het Belastingplan 2013 c.a. Het tijdstip waarop de maatregelen uit het BP 2013 c.a. definitief zijn komen vast te staan, laat gelet op de vereiste datum van inwerkingtreding niet toe dat de invoeringstermijn in dit geval in acht wordt genomen.
Hierna worden de wijzigingen per uitvoeringsbesluit verder toegelicht. Meer technische wijzigingen en wijzigingen van redactionele aard worden alleen in het artikelsgewijze deel van de toelichting toegelicht.
In het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) wordt de tabel met leegwaarderatio’s ter vaststelling van de waarde van verhuurde woningen aangepast in verband met de toegezegde periodieke toetsing op actualiteit. 1 Die toetsing heeft dit najaar wederom plaatsgevonden. Eenzelfde wijziging wordt aangebracht in het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956.
In het UBIB 2001 zijn voorts regels gesteld die betrekking hebben op het verstrekken van inlichtingen en gegevens door bepaalde administratieplichtigen aan de Belastingdienst. Met ingang van 1 januari 2013 worden de reeds bestaande regels aangevuld met regels die betrekking hebben op het verstrekken van gegevens ten gevolge van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning. De vaststelling van de te renseigneren gegevens is in overleg met de desbetreffende administratieplichtigen tot stand gekomen. De nadere uitwerking van de renseigneringsstromen wordt door de Belastingdienst vastgelegd in met de administratieplichtigen gezamenlijk opgestelde handleidingen.
In het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965) worden onder meer wijzigingen aangebracht in de 30%-regeling. Deze regeling biedt inhoudingsplichtigen onder meer de mogelijkheid om ter zake van extraterritoriale kosten van buitenlandse, in Nederland tewerkgestelde werknemers onder voorwaarden een onbelaste vergoeding te geven ter grootte van 30% van de som van het deel van het loon waarover de werknemer zelf de belasting is verschuldigd en de vergoeding.
De wijzigingen in de 30%-regeling die met ingang van 1 januari 2012 zijn ingevoerd, bleken een onbedoeld effect te hebben voor ingekomen werknemers die na een periode van verblijf en tewerkstelling in Nederland onder de 30%-regeling een periode in het buitenland verblijven en na die periode weer terugkeren naar Nederland en dan door de toepassing van de grens van 150 kilometer niet meer in aanmerking komen voor de 30%-regeling. Dit onbedoelde effect wordt met de hier opgenomen wijzigingen met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 ongedaan gemaakt.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om ook op een ander punt een verduidelijking door te voeren die ertoe leidt dat de tekst van het UBLB 1965 in overeenstemming wordt gebracht met de bedoeling van die regeling. Het betreft de vraag of nabetalingen na beëindiging van de tewerkstelling in Nederland nog onder de toepassing van de 30%-regeling vallen. Door deze wijziging eindigt de looptijd van de 30%-regeling op de laatste dag van het tijdvak na het tijdvak waarin de tewerkstelling is geëindigd. Hiermee wordt de bestaande onduidelijkheid weggenomen.
Ingevolge de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 wordt in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld voor gevallen waarbij de dienstbetrekking, met het oog op het ontgaan van de zogenoemde pseudo-eindheffing voor hoog loon, in 2012 in overleg met de werknemer geheel of gedeeltelijk wordt omgezet in bijvoorbeeld een zzp-contract. Met deze wijziging worden voor die gevallen nadere regels gegeven.
Verder worden ook nadere regels gegeven voor de situatie dat een inhoudingsplichtige in het jaar 2013 niet meer bestaat maar wel in het jaar 2012 aan een werknemer een loon van meer dan € 150 000 heeft uitgekeerd. Voor die situatie wordt een bepaling opgenomen die ertoe leidt dat de gewezen inhoudingsplichtige of diens rechtsopvolger de pseudo-eindheffing voor hoog loon verschuldigd is.
In het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 wordt een forfaitaire regeling opgenomen voor het bepalen van het saldo van de voordelen die kunnen worden toegerekend aan de innovatiebox. In de innovatiebox worden voordelen die voortvloeien uit innovatie – zelf ontwikkelde immateriële activa – effectief tegen een gunstig tarief belast. De in het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 op te nemen forfaitaire regeling is bedoeld om de innovatiebox toegankelijker te maken voor het midden- en kleinbedrijf (MKB).
Uit de praktijk komt het signaal dat het bepalen hoeveel voordelen aan het immateriële activum kunnen worden toegerekend, soms als moeilijk wordt ervaren. Dit betekent dat belastingplichtigen de innovatiebox pas kunnen toepassen nadat zij daarover eerst een advies inwinnen bij externe deskundigen en daarover vervolgens in overleg treden met de Belastingdienst. Dit leidt enerzijds tot relatief hoge administratieve lasten, hetgeen een reden kan zijn om de toepassing van de innovatiebox achterwege te laten. Anderzijds leidt het (voor)overleg tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst. Om hieraan tegemoet te komen, wordt aan belastingplichtigen de mogelijkheid geboden de voordelen die kunnen worden toegerekend aan de innovatiebox op forfaitaire wijze te bepalen.
De forfaitaire regeling houdt op hoofdlijnen het volgende in. Indien voor de forfaitaire regeling wordt geopteerd, wordt 25% van de winst aangemerkt als het saldo van voordelen uit hoofde van de immateriële activa en daarmee in de innovatiebox belast. Daarbij hoeft geen drempel in aanmerking te worden genomen. Wel is het forfaitaire bedrag gemaximeerd op € 25 000. Door de maximering zal de forfaitaire regeling vooral betekenis hebben voor het MKB. De maximering beoogt tevens zorg te dragen voor een budgettair neutraal karakter. De forfaitaire regeling heeft een optioneel karakter, waarbij elk jaar de keuze kan worden gemaakt om deze regeling al dan niet toe te passen. Om recht te doen aan het feit dat de winst uit een immaterieel activum zich meestal niet in een één jaar materialiseert, is ervoor gekozen om de winst te verdelen (fictief) over drie jaar, namelijk over het jaar waarin het immateriële activum ontstaat en de twee daaropvolgende jaren.
Voorbeeld |
||
Belastingplichtige A heeft in 2013 een immaterieel activum voortgebracht dat kwalificeert voor toepassing van de innovatiebox. Er isn na 2013 door A echter geen nieuw kwalificerend immateriële activum voortgebracht. |
||
De winst van A bedraagt in 2013 € 50 000, en A opteert in 2013 voor de forfaitaire regeling. A hoeft dan niet een analyse van de winst te maken om te bepalen welk deel voortvloeit uit het immateriële activum. Op basis van de forfaitaire regeling mag A in 2013 forfaitair 25% van zijn winst, dus € 12 500, aanmerken als voordelen uit het activum en aan de innovatiebox toerekenen. Dit bedrag wordt dan op grond van de innovatiebox-regeling voor 5/25 (dus € 2500) in aanmerking genomen, waarover dan € 500 (20% van € 2500) aan vennootschapsbelasting verschuldigd is. Zonder toepassing van de innovatiebox zou die € 12 500 belast zijn met € 2500 (20% van € 12 500) aan vennootschapsbelasting. |
||
Ook in de jaren 2014 en 2015 kan A gebruikmaken van de forfaitaire regeling, omdat wordt voldaan aan het vereiste dat in het jaar zelf of in de twee voorafgaande jaren een immaterieel activum is voortgebracht dat kwalificeert voor toepassing van de innovatiebox. |
||
Voor 2016 geldt dat aangezien na 2013 geen nieuw kwalificerend immaterieel activum is voortgebracht, A niet kan kiezen voor de forfaitaire regeling. Wel staat de hoofdregel van de innovatiebox toe om de voordelen van het in 2013 voortgebrachte immateriële activum in aanmerking te nemen. Dat betekent dat het werkelijke voordeel dat is voortgevloeid uit het immateriële activum moet worden bepaald met inachtneming van de drempel. |
In het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 wordt voorts de bepaling die criteria bevat voor de beoordeling wanneer een niet naar Nederlands recht opgerichte rechtspersoon naar aard en inrichting vergelijkbaar is met een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid aangepast. In deze bepaling komt het criterium over het zogenoemde uitdelingsbesluit te vervallen. In het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt eenzelfde wijziging doorgevoerd.
In het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (UB BRV) wordt een voorziening opgenomen om de termijn waarbij in geval van doorverkoop een vermindering van overdrachtsbelasting kan worden verkregen te verruimen tot 36 maanden. De huidige wettelijke termijn van zes maanden is binnen de stagnerende vastgoedmarkt over het algemeen te kort. Voor zowel woningen als niet-woningen wordt de doorverkooptermijn van zes maanden per 1 januari 2013 verruimd tot 36 maanden indien de vorige verkrijging heeft plaatsgevonden in de periode tussen 31 augustus 2012 en 1 januari 2015. Omdat de inwerkingtredingsdatum van dit besluit 1 januari 2013 is en om uitsteleffecten te voorkomen, is bij beleidsbesluit van 31 augustus 2012, nr. BLKB 2012/1399M (Stcrt. 2012, 18138) goedgekeurd dat de verruimde termijn al met ingang van 1 september 2012 kan worden toegepast.
Hiernaast wordt een voorziening opgenomen voor nieuw (zakelijk) vastgoed dat al in gebruik is genomen of is verhuurd door de verkoper. Als de onroerende zaak wordt verkregen binnen 24 maanden na het tijdstip van de eerste ingebruikneming dan wel de ingangsdatum van de verhuur als deze vóór het tijdstip van de eerste ingebruikneming ligt, kan de koper een beroep doen op de vrijstelling van overdrachtsbelasting van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de wet. Vooruitlopend op inwerkingtreding van dit besluit is bij beleidsbesluit van 31 oktober 2012, nr. BLKB 2012/1752M (Stcrt. 2012, 22696) de bestaande termijn van zes maanden na het tijdstip van de eerste ingebruikneming dan wel ingangsdatum van de verhuur als deze vóór het tijdstip van de eerste ingebruikneming ligt, verlengd naar 24 maanden. Daarbij is goedgekeurd dat de verruimde termijn al met ingang van 1 november 2012 kan worden toegepast. De verlenging van de termijn houdt verband met de aanhoudend slechte situatie op de vastgoedmarkt waarbij de termijn van zes maanden over het algemeen als te kort wordt ervaren. Voor onroerende zaken waarvan de eerste ingebruikneming of de ingangsdatum van de verhuur ingaat op of na 1 november 2012 wordt de verkrijging die binnen 24 maanden daarna plaatsvindt, vrijgesteld van overdrachtsbelasting, mits aan de overige vereisten van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt voldaan. De regeling geldt indien het tijdstip van de eerste ingebruikneming of de eerdere ingangsdatum van de verhuur ligt tussen 31 oktober 2012 en 1 januari 2015.
De regeling geldt ook voor de verkrijging van onroerende zaken die op 1 november 2012 nog geen zes maanden in gebruik zijn genomen dan wel zijn verhuurd.
Een aantal meer technische wijzigingen wordt alleen toegelicht in het artikelsgewijze deel van de toelichting.
Aan de in dit besluit opgenomen wijzigingen zijn, met uitzondering van de verleggingsregelingen in de btw, geen EU-aspecten verbonden.
Aan het stellen van regels voor gevallen waarbij de dienstbetrekking, met het oog op het ontgaan van de zogenoemde pseudo-eindheffing voor hoog loon, in 2012 in overleg met de werknemer geheel of gedeeltelijk wordt omgezet in bijvoorbeeld een zzp-contract, is vanwege het eenmalige tijdelijke karakter van deze werkgeversheffing een beperkte verzwaring van de uitvoeringskosten verbonden.
Het invoeren van een forfaitaire regeling voor de innovatiebox zal naar verwachting tot een lichte vermindering van de uitvoeringskosten van de Belastingdienst leiden (€ 0,25 miljoen).
De effecten van de overige wijzigingen zijn voor zover van toepassing al meegenomen bij de wetsvoorstellen die hebben geleid tot deze wijzigingen. De wijzigingen die niet samenhangen met een wetswijziging betreffen technische wijzigingen.
Aan dit besluit zijn overigens geen (nieuwe) additionele, budgettaire aspecten of uitvoeringskosten verbonden.
Voor belastingplichtigen die gebruikmaken van de forfaitaire regeling voor de innovatiebox verminderen de administratieve lasten. Naar verwachting zal dit structureel tot een lastenverlichting leiden van circa € 0,75 miljoen.
De gevolgen van de overige wijzigingen zijn voor zover van toepassing al meegenomen bij de wetsvoorstellen die hebben geleid tot deze wijzigingen.
Aan dit besluit zijn verder geen (nieuwe) additionele gevolgen voor bedrijfsleven en burger verbonden.
In artikel I, onderdeel A, wordt de in artikel 17a, tweede lid, van het UBIB 2001 opgenomen tabel gewijzigd in verband met de toegezegde periodieke toetsing op actualiteit.2 Op basis van deze tabel wordt de waarde in het economische verkeer van verhuurde woningen bepaald. Op grond van een evaluatie van de marktontwikkelingen van verhuurde woningen en een herbeoordeling van de parameters van het rekenmodel dat ten grondslag ligt aan de tabel, is bezien of er aanleiding is de waardering van verhuurde woningen aan te passen.
Gebleken is dat de waarde in het economische verkeer (WEV) van verhuurde woningen in relatie tot de leegwaarde van diezelfde woningen in 2011 is gedaald ten opzichte van 2010. Met name de WEV van verhuurde woningen met een relatief hoge huur in relatie tot de WOZ waarde is gedaald. De WEV van woningen met een relatief lage huur in relatie tot de WOZ waarde is niet significant gewijzigd. Vorig jaar hebben de marktcijfers over 2010 voor 2012 slechts tot een kleine aanpassing van de tabel geleid, met name in het lagere huursegment. Op basis van de cijfers van 2011 is de tabel voor 2013 tot stand gekomen die met name neerwaartse aanpassingen bevat van de waarde van woningen in het hogere huursegment.
In artikel 10.8, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn delegatiebevoegdheden opgenomen waarvan de uitwerking is opgenomen in artikel 22 van het UBIB 2001. In laatstgenoemd artikel is bepaald welke gegevens en inlichtingen door de in deze bepaling aangewezen administratieplichtigen uit eigen beweging aan de inspecteur dienen te worden aangeleverd. Ook is bepaald op welk uiterste tijdstip en op welke wijze de hiervoor bedoelde gegevens en inlichtingen aan de inspecteur dienen te worden verstrekt. Artikel 22 van het UBIB 2001 wordt met ingang van 1 januari 2013 aangevuld met nieuwe gegevensstromen die voor het voortgaande traject van voorinvullen van de aangifte (VIA) nodig zijn. Het gaat om wijzigingen ten gevolge van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning die per 1 januari 2013 in werking treedt. Naast het gebruiken van de gegevens en inlichtingen in het kader van de VIA dienen de gegevens waar nodig als contra-informatie bij de aanslagregeling.
In het nieuw in te voeren artikel 22, tweede lid, onderdeel b, van het UBIB 2001 wordt bepaald welke gegevens en inlichtingen gerenseigneerd moeten worden met betrekking tot schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning (artikel 3.119a van de Wet IB 2001). Per 1 januari 2013 wordt de fiscale behandeling van de eigen woning herzien, waarbij de voorwaarden waaronder een schuld kan kwalificeren als eigenwoningschuld waarvan de rente fiscaal aftrekbaar is, worden aangevuld met een aflossingseis. Zo moet een schuld om te kunnen kwalificeren als eigenwoningschuld voortaan gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig worden afgelost. Dit brengt een uitgebreidere renseignering met zich mee dan reeds van toepassing is op bestaande schulden voor de eigen woning. In aanvulling op de gegevens die nu al voor schulden voor de eigen woning en voor in box 3 vallende schulden moeten worden aangeleverd – te weten de waarde in het economische verkeer van de schuld aan het einde van het kalenderjaar en de rente die in het kalenderjaar is betaald, is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden – dienen de hierna opgenomen gegevens te worden verstrekt. Het betreft de datum van aangaan van de schuld (de ingangsdatum van de overeenkomst van geldlening), het startbedrag van de schuld, de resterende maximale looptijd van de schuld in maanden en de maandelijkse rentevoet van de schuld die geldt op 31 december van het kalenderjaar waarover wordt gerenseigneerd. Deze gegevens zijn van belang om het aflossingsschema voor de desbetreffende schuld vast te kunnen stellen en te kunnen controleren.
Alle hiervoor genoemde gegevens en inlichtingen moeten voor elke tot de eigenwoningschuld behorende schuld separaat worden aangeleverd. Voor de toepassing van de eigenwoningregeling wordt elke hoofdsom van geldlening waarop verschillende voorwaarden van toepassing zijn zoals een verschillende rentevoet, een verschillende wijze van aflossing of een verschillend startmoment, als afzonderlijke schuld aangemerkt (ook als er slechts één contractuele verplichting voor het geheel is aangegaan). De renseignering van de in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van het UBIB 2001 opgenomen gegevens dient dan ook per (deel)schuld plaats te vinden.
Stel X financiert op 1 januari een woning met een annuïtaire lening van € 100 000 met een rente van 5% voor 20 jaar vast en een annuïtaire lening van € 100 000 met een rente van 4,5% voor 10 jaar vast. Voor beide leningen geldt een aflossingsschema van 360 maanden. Op 31 december van jaar 5 bedraagt de eigenwoningschuld nog € 180 000. X verhuist per die datum naar een duurdere woning waarvoor X (na toepassing van de bijleenregeling) nog € 30 000 mag lenen met fiscale renteaftrek. De lening bij de bank wordt verhoogd met een annuitaïre lening van € 30 000 met een rente van 4,5% voor 10 jaar vast. Ook hiervoor geldt een aflossingsschema van 360 maanden.
Dit leidt tot de volgende afzonderlijk te renseigneren (deel)schulden:
Schuld 1: € 90 000, resterende looptijd 300 maanden (startbedrag € 100 000, rentevoet 5%);
Schuld 2: € 90 000, resterende looptijd 300 maanden (startbedrag € 100 000, rentevoet 4,5%);
Schuld 3: € 30 000, resterende looptijd 360 maanden (startbedrag € 30 000, rentevoet 4,5%).
De wijzigingen van artikel 22 van het UBIB 2001 gaan in per 1 januari 2013, de datum waarop het gewijzigde eigenwoningregime van kracht wordt. In beginsel moeten administratieplichtigen per die datum aan de gewijzigde renseigneringsbepalingen voldoen. Met betrekking tot de nieuw aan te leveren gegevens voor schulden in verband met een eigen woning is het echter, gezien de relatief snelle invoering van de wijzigingen van de fiscale behandeling van de eigen woning, mogelijk dat administratieplichtigen de eerste periode hieraan nog niet volledig uitvoering kunnen geven. In dat geval kunnen de inspecteur en de administratieplichtige op grond van artikel 22, vijfde lid, onderdeel b, van het UBIB 2001 afspraken maken, bijvoorbeeld over hantering van een aanloopperiode voor de realisering van volledige renseignering. Daarbij kan worden overeengekomen dat in de aanloopperiode bepaalde gegevens en inlichtingen niet, minder gedetailleerd of op een later tijdstip mogen worden verstrekt.
Voor schulden in verband met een eigen woning waarvoor geen aflossingseis geldt – die met ingang van 1 januari 2013 gaan vallen onder het overgangsrecht van hoofdstuk 10bis van de Wet IB 2001 – en voor in box 3 vallende schulden blijft de huidige renseigneringsbepaling (verstrekken van de waarde in het economische verkeer van de schuld aan het einde van het kalenderjaar en de rente die in het kalenderjaar is betaald, is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden) van toepassing, die vanwege verlettering wordt opgenomen in artikel 22, tweede lid, onderdeel c, van het UBIB 2001.
Met de wijziging van artikel 22, derde lid, van het UBIB 2001 wordt bewerkstelligd dat de definitie van het begrip rente ook geldt voor de toepassing van het in artikel 22, tweede lid, van het UBIB 2001 nieuw in te voegen onderdeel b voor de eigen woning.
De overige wijzigingen van artikel 22 van het UBIB 2001 zijn technisch van aard.
Artikel 1 van het UBLB 1965 geeft de reikwijdte van dat besluit aan. In verband met de invoeging van artikel 10f van het UBLB 1965 (zie artikel II, onderdeel E) wordt een verwijzing naar artikel 32bd van de Wet LB 1964 in artikel 1, eerste lid, van het UBLB 1965 ingevoegd.
Met ingang van 1 januari 2012 is in artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, van het UBLB 1965 opgenomen dat voor de vaststelling of een werknemer voor de toepassing van de 30%-regeling een ingekomen werknemer is, de betreffende werknemer meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling in Nederland op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland woonachtig moet zijn geweest. Die termijn van twee derde van 24 maanden voorafgaand aan de tewerkstelling in Nederland is opgenomen om te voorkomen dat door een korte periode buiten de 150 kilometergrens te wonen de voorwaarde van de 150 kilometer (relatief eenvoudig) ontweken zou kunnen worden. Door de hiervoor bedoelde voorwaarde kan het echter ook voorkomen dat de werknemer ten aanzien van wie de 30%-regeling eerder al is toegepast en die een periode buiten Nederland verblijft, bij een volgende tewerkstelling in Nederland niet meer in aanmerking komt voor de toepassing van de 30%-regeling. Dit wordt veroorzaakt doordat op grond van de huidige tekst van artikel 10e van het UBLB 1965 ook bij een volgende tewerkstelling de eis geldt dat de werknemer meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de (hernieuwde) tewerkstelling op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland woonachtig was. Als de eerdere tewerkstelling meer dan 8 maanden in die periode van 24 maanden viel, heeft die werknemer die maanden in Nederland verbleven en kan hij daardoor vaak niet voldoen aan de genoemde voorwaarde. Dit is in die situatie niet wenselijk. Daarom wordt met ingang van 1 januari 2013 een nieuw vierde lid in artikel 10e van het UBLB 1965 ingevoegd dat met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 regelt dat de in het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, van dat artikel opgenomen voorwaarde niet geldt indien een werknemer terugkeert naar Nederland na een op een eerdere tewerkstelling in Nederland volgende periode van verblijf buiten Nederland en de eerdere tewerkstelling niet langer dan 8 jaar geleden is aangevangen.
De tekst van het nieuwe vierde lid is zodanig vormgegeven dat deze uitzondering op de toepassing van artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, van het UBLB 1965 ook geldt voor een werknemer die onder het overgangsrecht ter zake van artikel 10ee van het UBLB 1965 valt, dat wil zeggen een werknemer die minder dan 5 jaren voor 1 januari 2012 voor het eerst tewerkgesteld is in Nederland. Voor die situatie geldt namelijk dat die eerste tewerkstelling binnen 5 jaren voor 1 januari 2012 niet beoordeeld is op basis van de 150 kilometergrens. Om te voorkomen dat deze werknemer slechter behandeld wordt dan de werknemer van wie de eerste tewerkstelling na 1 januari 2012 is aangevangen, is de tekst zo geformuleerd dat ook deze werknemer bij de nieuwe tewerkstelling niet hoeft te voldoen aan de genoemde voorwaarde indien hij bij de eerdere tewerkstelling materieel aan die voorwaarde voldeed en die eerdere tewerkstelling niet eerder dan 8 jaren voor de nieuwe tewerkstelling is aangevangen.
Deze wijziging is technisch van aard en er is inhoudelijk geen wijziging mee beoogd.
Gebleken is dat ook de met ingang van 1 januari 2012 geldende tekst van artikel 10ec, eerste lid, van het UBLB 1965 onduidelijkheid oplevert ter zake van de vraag welke loonbestanddelen nog onder het regime van de 30%-regeling vallen, met name in situaties dat er sprake is van nagekomen loonbestanddelen. Ter verduidelijking wordt om die reden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 opgenomen dat de looptijd eindigt op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin de tewerkstelling van de ingekomen werknemer bij de inhoudingsplichtige is geëindigd. Er is voor gekozen om de periode te laten eindigen op de laatste dag van het tijdvak na het tijdvak waarin de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige is geëindigd, om te voorkomen dat een nabetaling in het loontijdvak dat volgt op het loontijdvak waarin de tewerkstelling is geëindigd net buiten de termijn van de bewijsregel zou vallen en dat daardoor die betaling niet onder de 30%-regeling zou vallen.
Aangezien reeds in artikel 10ea van het UBLB 1965 is bepaald dat de 30%-regeling ziet op loonbestanddelen die zijn genoten tijdens de looptijd van de 30%-regeling, kan er na de aanpassing van artikel 10ec van het UBLB 1965 geen twijfel meer over bestaan dat de 30%-regeling niet van toepassing is op loonbestanddelen die pas worden genoten nadat de tewerkstelling is beëindigd, met inbegrip van de extra periode van één loontijdvak.
Ingevolge de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 is in artikel 32bd, derde lid, van de Wet LB 1964 opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot hetgeen voor de toepassing van het eerste lid van dat artikel als door een inhoudingsplichtige in het voorafgaande kalenderjaar aan een werknemer verstrekt loon in aanmerking wordt genomen. Dit ziet op gevallen waarbij de dienstbetrekking, met het oog op het ontgaan van de zogenoemde pseudo-eindheffing voor hoog loon, in 2012 in overleg met de werknemer geheel of gedeeltelijk wordt omgezet in een contract waarbij de werknemer vanaf dat moment van dezelfde inhoudingsplichtige waar hij loon genoot of nog steeds geniet, winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden geniet (zzp-contracten). Voor die gevallen waarin met het oog op ontgaan een dergelijke omzetting heeft plaatsgevonden wordt met ingang van 1 januari 2013 in artikel 10f, eerste lid, van het UBLB 1965 bepaald dat ook die winst of dat resultaat uit die zzp-contracten, voor de toepassing van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet LB 1964 als in het kalenderjaar 2012 door de inhoudingsplichtige verstrekt loon wordt aangemerkt. Hierdoor wordt deze ontgaansmogelijkheid afgesloten.
Het tweede lid ziet op de situatie dat een inhoudingsplichtige in het jaar 2013 niet meer bestaat maar wel in het jaar 2012 aan een werknemer een loon van meer dan € 150 000 heeft uitgekeerd. Zoals tijdens de parlementaire behandeling van artikel 32bd van de Wet LB 1964 is aangegeven, heeft de omstandigheid dat het genietingsmoment, en daarmee het heffingsmoment, van dat in 2012 verstrekte loon voor de toepassing van deze pseudo-eindheffing fictief wordt gesteld op 31 maart 2013, niet tot gevolg dat de pseudo-eindheffing die is verschuldigd over het in 2012 verstrekte loon niet meer geheven zou kunnen worden ingeval de inhoudingsplichtige die dit loon heeft verstrekt in 2013 niet meer bestaat3. Om iedere discussie op dit punt uit te sluiten wordt – zoals aangekondigd – in artikel 10f, tweede lid, van het UBLB 1965 een bepaling opgenomen die ertoe leidt dat de gewezen inhoudingsplichtige of diens rechtsopvolger de pseudo-eindheffing voor hoog loon verschuldigd is. Het tweede lid van artikel 32bd van de Wet LB 1964 dat ziet op toepassing van het eerste lid van artikel 32bd van de Wet LB 1964 in concernverhoudingen is daarbij van overeenkomstige toepassing.
De in dit artikel opgenomen wijzigingen houden verband met de voor de werkkostenregeling opgenomen keuzeregeling. Werkgevers kunnen op grond van artikel 39c van de Wet LB 1964 tot 2014 jaarlijks ervoor kiezen om nog het tot 1 januari 2011 geldende regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen toe te passen. Voor de werknemers van die werkgevers blijven de bij dat regime behorende bepalingen uit het UBLB 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010 in zoverre van toepassing. Een deel van de in artikel II opgenomen wijzigingen van het UBLB 1965 moeten ook worden doorgevoerd voor de situatie dat de werkgever heeft gekozen voor toepassing van het tot 1 januari 2011 geldende regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen. Om die reden wordt ingevolge artikel III ook het UBLB 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010 aangepast. De wijzigingen zijn inhoudelijk gelijk aan de wijzigingen op dit punt die zijn opgenomen in artikel II. De wijzigingen opgenomen in artikel III treden – net als de overige wijzigingen ter zake van de 30%-regeling in het UBLB 1965 – in werking op 1 januari 2013 en werken terug tot en met 1 januari 2012.
Artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 geeft de reikwijdte van dat besluit aan. In verband met de invoeging van artikel 7aa van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (zie artikel IV, onderdeel B) wordt een verwijzing naar artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 ingevoegd.
Het met ingang van 1 januari 2013 in te voeren artikel 7aa van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 kan worden toegepast door belastingplichtigen die beschikken over een voor de innovatiebox, bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb 1969, kwalificerend activum en die opteren voor toepassing van de innovatiebox. Het artikel biedt deze belastingplichtigen de mogelijkheid de aan de innovatiebox toe te rekenen winst op forfaitaire wijze te bepalen.
Het eerste lid bepaalt dat voor de forfaitaire regeling kan worden gekozen indien de belastingplichtige in het betreffende jaar of in de twee hieraan voorafgaande jaren een immaterieel activum heeft voortgebracht dat kwalificeert voor toepassing van de innovatiebox. Het gaat dus om een octrooi-activum of een S&O-activum als bedoeld in artikel 12b, eerste lid, van de Wet Vpb 1969, waarbij ook artikel 12b, tweede tot en met vierde lid, van de Wet Vpb 1969 in aanmerking dient te worden genomen.
Indien gekozen wordt voor de forfaitaire regeling geldt dat deze regeling van toepassing is voor alle immateriële activa waarvoor geopteerd is voor de innovatiebox. Het is dus niet mogelijk om voor het ene immateriële activum te opteren voor de forfaitaire regeling en voor het andere immateriële activum de voordelen aan de innovatiebox toe te rekenen op basis van regels van artikel 12b van de Wet Vpb 1969. Wel kan een belastingplichtige ervoor kiezen het ene jaar de forfaitaire regeling toe te passen en het andere jaar niet meer.
Een belastingplichtige kan maximaal drie jaren (het jaar waarin het immateriële activum is voortgebracht en de daaropvolgende twee jaar) gebruikmaken van de forfaitaire regeling. Daarna vervalt de mogelijkheid om voor de forfaitaire regeling te kiezen (tenzij inmiddels een nieuw immaterieel activum is voortgebracht, waarvoor ook weer de driejaarstermijn geldt). Wel kan de belastingplichtige dan nog de voordelen van de innovatiebox bepalen op basis van de hoofdregel, maar hij zal dan – zoals steeds bij toepassing van de hoofdregel – aannemelijk dienen te maken dat er in het desbetreffende jaar voordelen aan het immateriële activum kunnen worden toegerekend.
De forfaitaire regeling houdt in dat het saldo van de voordelen, bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb 1969, wordt vastgesteld op 25% van de winst van de belastingplichtige in het betreffende jaar. Het saldo is gemaximeerd op € 25 000. Voor het begrip winst wordt aangesloten bij de winst, bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Wet Vpb 1969, vóór toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb 1969.
Het forfaitair bepaalde saldo betreft het saldo van de voordelen na aftrek van de drempel, bedoeld in artikel 12b, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969. Bij de toepassing van de forfaitaire regeling worden de voortbrengingskosten dus niet op het forfaitair bepaalde saldo in mindering gebracht. Indien de belastingplichtige in een ander jaar de hoofdregel weer toepast, moeten de voortbrengingskosten wel in aanmerking worden genomen. Om die reden dienen ook in het jaar waarin de forfaitaire regeling wordt toegepast, de voortbrengingskosten te worden bijgehouden en dient de inspecteur het saldo ervan aan het eind van het jaar bij beschikking vast te stellen op grond van artikel 12b, zesde lid, van de Wet Vpb 1969. In dat verband geeft het derde lid van artikel 7aa van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 nog een nadere regel (zie hierna).
De forfaitaire regeling kan niet worden toegepast in een jaar dat de winst negatief is. Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld belastingplichtigen met structureel hoge (innovatiebox)winsten in een incidenteel verliesjaar zich op het forfait beroepen waardoor de als gevolg van artikel 12b, zesde lid, van de Wet Vpb 1969 in te lopen voortbrengingskosten lager zouden zijn dan zonder toepassing van het forfait. Het aan de innovatiebox toe te rekenen verlies in een verliesjaar mag weliswaar tegen het normale regime vergolden worden, maar de negatieve boxwinst vergroot wel de in te lopen voortbrengingskosten en verkleint dus de innovatieboxtoepassing in latere jaren. Het voorgaande betekent wel dat ook een belastingplichtige voor wie het forfait wel is bedoeld, in een incidenteel verliesjaar niet op eenvoudige, forfaitaire, wijze het negatieve saldo van de voordelen uit immateriële activa, bedoeld in artikel 12b, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet Vpb 1969, kan bepalen in het kader van de toepassing van artikel 12b, zesde lid, van die wet. In voorkomende gevallen kan hierover in overleg met de inspecteur worden getreden.
Voorbeeld 1 |
||
Belastingplichtige A heeft in 2013 een immaterieel activum voortgebracht dat kwalificeert voor toepassing van de innovatiebox. A heeft in 2012 voor dat activum voor € 10 000 aan voortbrengingskosten gemaakt. A behaalt een winst over 2013 van € 120 000. |
||
Indien A in 2013 opteert voor de forfaitaire regeling mag A in beginsel forfaitair 25% van zijn winst aanmerken als voordelen uit het immateriële activum, dus € 30 000. Echter, het saldo van de voordelen is in de forfaitaire regeling gemaximeerd op € 25 000. Gevolg is dat € 25 000 aan de innovatiebox kan worden toegerekend. Dit bedrag wordt effectief belast tegen 5%. De overige winst (€ 95 000) wordt volgens het normale regime belast. |
||
A is echter niet verplicht te opteren voor de forfaitaire regeling, maar kan ook de hoofdregel van artikel 12a van de Wet Vpb 1969 volgen. In dat geval dient A het werkelijke voordeel dat is voortgevloeid uit het immateriële activum te bepalen, waarbij dan tevens de drempel van de voortbrengingskosten in acht moet worden genomen. Het saldo van de doorgeschoven voortbrengingskosten bedraagt in dit voorbeeld € 10 000. |
Ingeval alle immateriële activa van de belastingplichtige ter zake waarvan de belastingplichtige heeft geopteerd voor de innovatiebox en die in het jaar of in een van de twee voorafgaande jaren zijn voortgebracht, deel uitmaken van het vermogen van een of meer samenwerkingsverbanden, worden de forfaitaire voordelen naar rato van de winstgerechtigdheid bepaald. Hiermee wordt voorkomen dat één immaterieel activum dat deel uitmaakt van het vermogen van een samenwerkingsverband, ervoor zorgt dat alle participanten in een samenwerkingsverband afzonderlijk aanspraak kunnen maken op de volledige 25%-forfaitaire berekening. De bepaling van de voordelen naar rato van de winstgerechtigdheid houdt in dat het forfaitaire percentage niet wordt gesteld op 25, maar op 25 vermenigvuldigd met de mate van gerechtigheid van de belastingplichtige tot de voordelen van dat samenwerkingsverband. Indien de belastingplichtige participeert in meer dan één samenwerkingsverband dat een kwalificerend immaterieel activum heeft ontwikkeld, worden de percentages opgeteld, zij het dat de som van de percentages niet meer kan bedragen dan 25. Indien een belastingplichtige naast een immaterieel activum dat deel uitmaakt van het vermogen van een samenwerkingsverbanden, ook een kwalificerend immaterieel activum (dat in het jaar of in een van de twee voorafgaande jaren is voortgebracht) heeft dat tot zijn eigen vermogen behoort, vindt het tweede lid geen toepassing en geldt het percentage van 25.
Voorbeeld 2 |
||
In een samenwerkingsverband X zijn in 2013 twee immateriële activa voortgebracht die kwalificeren voor toepassing van de innovatiebox. A is gerechtigd tot 40% van de voordelen van het samenwerkingsverband X. Verder is A gerechtigd tot 80% van de voordelen van samenwerkingsverband Y, waarin in 2013 een immaterieel activum is voortgebracht dat kwalificeert voor toepassing van de innovatiebox. A behaalt een winst over 2013 van € 80 000. A opteert in 2013 voor de forfaitaire regeling. |
||
In verband met de immateriële activa die tot het vermogen van samenwerkingsverband X behoren, wordt het forfaitaire percentage gesteld op 40% van 25 is 10. Dat tot het vermogen van X twee immateriële activa behoren, brengt niet mee dat het percentage wordt gesteld op tweemaal 10. In verband met het immateriële activum dat tot het vermogen van samenwerkingsverband Y behoort, wordt het forfaitaire percentage gesteld op 80% van 25 is 20. De som van beide percentages komt echter hoger uit (30) dan het maximum van 25. A mag dus 25% van € 80 000, is € 20 000, tot de innovatiebox rekenen. |
Artikel 12b, zesde lid, van de Wet Vpb 1969 is ook van toepassing bij de forfaitaire regeling. In het jaar dat de forfaitaire regeling wordt toegepast, moet het saldo van de in te lopen voortbrengingskosten derhalve worden vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Bij het vaststellen van dit saldo wordt bij toepassing van de forfaitaire regeling, artikel 12b, zesde lid, onderdeel d, van de Wet Vpb 1969 niet in aanmerking genomen. Het bijhouden van het saldo van de in te lopen voortbrengingskosten is van belang voor het geval dat de belastingplichtige niet langer gebruikmaakt of gebruik kan maken van de forfaitaire regeling en de hoofdregel van de innovatiebox wil toepassen.
Voorbeeld 3 |
||
Belastingplichtige A heeft in 2013 een immaterieel activum voortgebracht dat kwalificeert voor toepassing van de innovatiebox. A heeft in 2012 voor dat activum voor € 10 000 aan voortbrengingskosten gemaakt. |
||
A behaalt een winst over 2013 van € 120 000 en heeft de forfaitaire regeling toegepast. Toepassing van de forfaitaire regeling laat onverlet dat het saldo van de nog in te halen voortbrengingskosten moet worden vastgesteld per beschikking. Op grond van artikel 7aa, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971, kan daarbij artikel 12b, zesde lid, onderdeel d, van de Wet Vpb 1969 buiten toepassing blijven. Het saldo ultimo 2013 bedraagt hier € 10 000. |
||
In 2014 heeft A een verlies geleden van € 40 000. Het gevolg is dat de forfaitaire regeling voor A geen soelaas biedt, omdat de voordelen op grond van de forfaitaire regeling alleen positief kunnen zijn. |
||
Het verlies in 2014 heeft wel gevolgen voor de hoogte van het saldo van de nog in te lopen voortbrengingskosten. Volgens de hoofdregel van de innovatiebox dient het werkelijke verlies dat is voortgevloeid uit het immateriële activum in acht te worden genomen. Stel gemakshalve dat dit verlies in 2014 25% van € 40 000, is € 10 000, bedraagt. Ultimo 2014 bedraagt het saldo van de nog in te lopen voortbrengingskosten dan € 10 000 (saldo ultimo 2013) en € 10 000, in totaal derhalve € 20 000. |
||
In 2015 bedragen de voordelen uit het immateriële activum € 80 000, en opteert A niet voor de forfaitaire regeling. Van de winst wordt € 80 000 minus de drempel van € 20 000, is € 60 000, in de innovatiebox belast. |
De regeling is voor het eerst van toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2013. Er is overigens niet in een overgangsregeling voorzien. Dit brengt mee dat de regeling ook van toepassing is op reeds voortgebrachte immateriële activa die kwalificeren voor de innovatiebox.
Artikel 7ab van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 bevat de criteria wanneer, voor de toepassing van artikel 14c van de Wet Vpb 1969, een niet naar Nederlands recht opgerichte rechtspersoon naar aard en inrichting vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.
Eén van deze criteria, tot 1 januari 2013 opgenomen in onderdeel c van genoemd artikel 7ab, is dat de door de rechtspersoon behaalde winst niet rechtstreeks aan de kapitaalverschaffers is toe te rekenen, doch hen slechts kan bereiken via een uitdelingsbesluit van het daartoe bevoegde orgaan van de rechtspersoon. Het uitdelingsbesluit is echter geen onderscheidend criterium meer om te bepalen of een niet naar Nederlands recht opgerichte rechtspersoon vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. In het besluit over de kwalificatie van buitenlandse samenwerkingsverbanden uit 20094 – en de voorloper daarvan uit 2004 – is het uitdelingsbesluit ook niet meer als onderscheidend criterium opgenomen voor de beoordeling of sprake is van een transparant of niet-transparant lichaam. Genoemd artikel 7ab, onderdeel c, komt daarom te vervallen.
Bij Overige fiscale maatregelen 2013 (OFM 2013) wordt de voorwaarde dat voor het kunnen aangaan van een fiscale eenheid de aandelen waarvan de moedermaatschappij de juridische en economische eigendom bezit gezamenlijk altijd recht moeten geven op ten minste 95% van de winst en ten minste 95% van het vermogen van de dochtermaatschappij in artikel 15, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 opgenomen. De eerste volzin van artikel 2 van het Besluit fiscale eenheid 2003 kan in verband hiermee vervallen. Met de redactionele aanpassing van de tweede volzin van genoemd artikel 2 is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De aanpassing van artikel 3, eerste lid, aanhef, van het Besluit fiscale eenheid 2003 betreft een technische aanpassing in verband met de invoeging, bij OFM 2013, van een volzin in artikel 15, vierde lid, van de Wet Vpb 1969.
Voor een toelichting op het vervallen van genoemd artikel 3, eerste lid, onderdeel c, wordt verwezen naar de toelichting op artikel IV inzake het vervallen van artikel 7ab, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971.
De aanpassing van artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit fiscale eenheid 2003 betreft een technische aanpassing in verband met de invoeging, bij OFM 2013, van een volzin in artikel 15, vierde lid, van de Wet Vpb 1969.
In artikel VI wordt de in artikel 10a, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 opgenomen tabel gewijzigd in verband met de toegezegde periodieke toetsing op actualiteit.5 Op basis van deze tabel wordt de waarde in het economische verkeer van verhuurde woningen bepaald. Op grond van een evaluatie van de marktontwikkelingen van verhuurde woningen en een herbeoordeling van de parameters van het rekenmodel dat ten grondslag ligt aan de tabel, is bezien of er aanleiding is de waardering van verhuurde woningen aan te passen.
Gebleken is dat de waarde in het economische verkeer (WEV) van verhuurde woningen in relatie tot de leegwaarde van diezelfde woningen in 2011 is gedaald ten opzichte van 2010. Met name de WEV van verhuurde woningen met een relatief hoge huur in relatie tot de WOZ waarde is gedaald. De WEV van woningen met een relatief lage huur in relatie tot de WOZ waarde is niet significant gewijzigd. Vorig jaar hebben de marktcijfers over 2010 voor 2012 slechts tot een kleine aanpassing van de tabel geleid, met name in het lagere huursegment. Op basis van de cijfers van 2011 is de tabel voor 2013 tot stand gekomen die met name neerwaartse aanpassingen bevat van de waarde van woningen in het hogere huursegment.
Het ingevolge het onderhavige besluit per 1 januari 2013 in te voeren artikel 3 van het UB BRV strekt tot een verruiming van de termijn van zes maanden, genoemd in artikel 13, eerste lid, van de Wet belastingen van rechtsverkeer, tot 36 maanden. Dit heeft tot gevolg dat bij een verkrijging van een onroerende zaak door een ander binnen 36 maanden na een vorige verkrijging van dezelfde zaak de waarde waarover overdrachtsbelasting wordt berekend, wordt verminderd met het bedrag waarover ter zake van de vorige verkrijging was verschuldigd hetzij met het bedrag aan overdrachtsbelasting die niet in mindering heeft gestrekt van schenk- of erfbelasting, hetzij met het bedrag aan omzetbelasting dat geheel niet in aftrek op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 kon worden gebracht. Daarbij dient de vorige verkrijging plaats te vinden tussen 31 augustus 2012 en 1 januari 2015.
De samenloopvrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer beoogt de samenloop van heffing van omzetbelasting en overdrachtsbelasting te vermijden door de overdrachtsbelasting in bepaalde gevallen te laten wijken. Bij samenloop van omzetbelasting en overdrachtsbelasting wijkt de overdrachtsbelasting wanneer ter zake van de levering omzetbelasting verschuldigd is en de verkrijger de omzetbelasting niet in aftrek kan brengen. In het geval waarin de verkrijger de omzetbelasting wel geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen, treedt de overdrachtsbelasting alleen terug indien het goed niet als bedrijfsmiddel is gebruikt.
Omdat de voorwaarde dat het goed niet als bedrijfsmiddel is gebruikt tot problemen zou leiden bij bijvoorbeeld projectontwikkelaars werd bij beleidsbesluit6 een tegemoetkoming gegeven. Wanneer een onroerende zaak binnen zes maanden na het tijdstip van de eerste ingebruikneming of de ingangsdatum van de verhuur als deze vóór het tijdstip van de eerste ingebruikneming ligt, werd verkregen, kon toch de vrijstelling van overdrachtsbelasting worden toegepast. Binnen de huidige stagnerende vastgoedmarkt is de termijn van zes maanden over het algemeen echter te kort.
Het ingevolge het onderhavige besluit per 1 januari 2013 in te voeren artikel 3a van het UB BVR voorziet in een verruiming van de termijn voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting. De vrijstelling wordt eveneens van toepassing wanneer een onroerende zaak binnen 24 maanden na het tijdstip van de eerste ingebruikneming of de ingangsdatum van de verhuur als deze vóór het tijdstip van de eerste ingebruikneming ligt, wordt verkregen.
Dit geldt ook voor gevallen waarin niet de verkoper zelf, maar een rechtsvoorganger tot verhuur van de onroerende zaak is overgegaan of de onroerende zaak binnen het eigen bedrijf in gebruik heeft genomen.
Het gaat om een tijdelijke maatregel waarbij de termijn aangepast kan worden aan de stand van de ontwikkelingen op de vastgoedmarkt. De vrijstelling kan toegepast worden als de verkrijging plaatsvindt binnen een tijdvak van 24 maanden na eerste ingebruikneming of ingangsdatum van de verhuur als deze vóór het tijdstip van de eerste ingebruikneming ligt en de ingebruikneming of de eerdere ingangsdatum van de verhuur is gelegen tussen 31 oktober 2012 en 1 januari 2015.
De verkrijging dient opgenomen te worden in een notariële akte die is verleden binnen de bovenbedoelde termijn van 24 maanden. Voor het toezicht van de Belastingdienst is dit van belang om de verschillende eigendomsverkrijgingen (in het bijzonder economische eigendomsverkrijgingen) voldoende in beeld te hebben. De mogelijkheid om een verkrijging in bepaalde situaties op te nemen in een onderhandse akte die is geregistreerd binnen bovengenoemde termijn vervalt. De reden daarvoor is dat de geregistreerde onderhandse akte wordt beperkt door de wijziging van de Registratiewet 1970 (Wet elektronische registratie notariële akten). In het nagenoeg geheel van de gevallen is overigens reeds sprake van een notariële akte dan wel betrokkenheid van een notaris.
In de wet van 15 maart 2012 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met nieuwe factureringsregels (implementatie richtlijn factureringsregels) (Stb. 2012, 115) is voorzien in de wijziging met ingang van 1 januari 2013 van een aantal bepalingen in de Wet OB 1968 op vooral het terrein van de facturering. Deze wijziging noodzaakt tot een actualisering van artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UB OB 1968) met betrekking tot een verwijzing naar artikel 35 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
De wijziging ziet op het per 1 januari 2013 beëindigen van de verplichting tot toepassing van de verleggingsregeling die regelt dat de door de onderaannemer verschuldigde btw moet worden verlegd naar de aannemer op het vervaardigen en de daarop gerichte handeling van kleding. Nederland heeft sinds 1 januari 1993 tot eind 2012 toestemming om in afwijking van de BTW-richtlijn 20067 de afdracht van btw van het confectieatelier (de onderaannemer) naar het confectiebedrijf (de aannemer) te laten verleggen. De destijds gevoelde noodzaak is met de afname van de omvang van deze sector in Nederland eveneens afgenomen, waardoor het belang van deze verleggingsmaatregel minimaal geworden is. Bovendien is door een combinatie van effectieve regelgeving (ook op niet fiscaal vlak) en intensief toezicht het verschijnsel van illegale confectieateliers bestreden. Er is dan ook geen dringende noodzaak meer deze afwijking van de normale regels te handhaven en daarmee is de voor een verlenging van de toestemming tot afwijking van de BTW-richtlijn 2006 vereiste onderbouwing niet meer te geven vanuit een dringende noodzaak tot fraudebestrijding.
Door het wegvallen van deze derogatie waardoor Nederland in afwijking van de BTW-richtlijn 2006 de verschuldigde btw mocht verleggen naar de afnemer, vervalt de rechtsgrond om deze verplichting te kunnen handhaven. Door echter de inwerkingtreding van de voorgestelde wijziging bij koninklijk besluit op een later tijdstip te laten ingaan, heeft deze bepaling in feite vanaf 1 januari 2013 dezelfde uitwerking als een goedkeuring. Immers vanaf 1 januari 2013 is afwijking van de BTW-richtlijn 2006 niet meer afdwingbaar, maar mag tot het moment van inwerkingtreding per koninklijk besluit nog wel worden toegepast. Hierdoor wordt de branche de mogelijkheid gegeven de verlegging bij wijze van een overgangsmaatregel nog tijdelijk toe te passen. In de tussentijd kunnen zij hun boekhouding en facturering aanpassen op de administratieve eisen die aan de normale BTW-regelgeving zijn gekoppeld. Voor de inwerkingtreding wordt ook verwezen naar artikel XXII.
Het doel van deze verlegging van btw is het voorkomen en het stoppen van btw-carrouselfraude in de producten, genoemd in de onderhavige wijziging.
Deze regeling houdt in dat de ondernemer die tegen betaling de genoemde goederen levert geen omzetbelasting mag vermelden op de factuur die hij uitreikt. Die ondernemer vermeldt dan wel op de factuur «btw verlegd». De afnemer van de goederen dient dan de verschuldigde belasting in zijn aangifte op te nemen als door hem verschuldigde belasting. Op dezelfde aangifte kan die omzetbelasting met toepassing van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in aftrek worden gebracht.
Om te voorkomen dat ondernemers voor elke kleine levering de verleggingsregeling moeten toepassen, is een ondergrens ingesteld van € 10 000 per levering per soort goed. Kunstmatig opgeknipte leveringen worden voor het drempelbedrag als één levering gezien.
Voor de toepassing van de verleggingsregeling valt onder de definitie van een mobiele telefoon hetgeen daar in het spraakgebruik onder wordt verstaan. Als mobiele telefoon worden bijvoorbeeld aangemerkt:
– Alle handsets die een mobiele telefoonfunctie hebben (het overbrengen en ontvangen van gesproken berichten), al dan niet in combinatie met andere functies. Daarom kunnen andere communicatietoepassingen, zoals smartphones (onder andere BlackBerry’s en iPhones) ook onder de definitie vallen;
– Mobiele telefoons die samen met accessoires (lader, batterij, beschermhoesje of handsfree-set) in één verpakking geleverd worden;
– Pre-paid mobiele telefoons ongeacht of in de verkoopprijs een vergoeding is te onderkennen voor toekomstig gebruik van de telefoon;
– Mobiele telefoons die zijn vervaardigd of aangepast voor gebruik in een netwerk, maar niet zijn geleverd met een belcontract.
Als mobiele telefoons worden niet aangemerkt, en de verleggingsregeling is derhalve niet van toepassing, bij de levering van goederen als bijvoorbeeld:
– Mobiele telefoons die te samen worden geleverd met een belcontract, waaronder begrepen contracten waarbij bij verlenging van het abonnement een nieuwe telefoon mag worden uitgezocht;
– Telefoonaccessoires die apart worden geleverd;
– Walkietalkies;
– Wifi telefoons, tenzij ook bedoeld voor gebruik via het mobiele telefoonnetwerk;
– 3G datakaarten en Wifi kaarten.
Voor de toepassing van de verleggingsregeling valt onder de definitie van geïntegreerde schakelingen, ook wel computerchips genoemd, hetgeen daar in het spraakgebruik onder wordt verstaan. De verleggingsregeling dient in elk geval toegepast te worden op goederen die vallen onder onderverdeling 8542 3190 van de Gecombineerde Douanenomenclatuur8. Het betreft bijvoorbeeld de volgende goederen:
– CPU’s (Central Processing Units);
– MPU’s (Microprocessors of Microprocessor Units) en MCU’s (Microcontrollers of Microcontroller Units);
– Chipsets – het specifieke samenstel van geïntegreerde schakelingen voor ondersteuning van MPU’s.
De verleggingsregeling wordt op dergelijke goederen van toepassing als zij zich bevinden in een stadium voorafgaande aan de integratie in een eindproduct.
Voor de toepassing van de verleggingsregeling valt onder de definitie van spelcomputers hetgeen daar in het spraakgebruik onder wordt verstaan. De verleggingsregeling dient in ieder geval toegepast te worden op de spelcomputers die vallen onder onderverdeling 9503 0095 en 9504 5000 van de Gecombineerde Douanenomenclatuur. De verleggingsregeling wordt ook toegepast als spelcomputers samen met accessoires (gamepad, 3D-bril, racestuur etc.) in één verpakking worden geleverd. De regeling vindt geen toepassing wanneer de accessoires apart worden geleverd.
Voor de toepassing van deze verleggingsregeling wordt onder het begrip laptop/tablet-pc verstaan: een draagbare automatische gegevensverwerkende machine die ten minste bestaat uit een centrale verwerkingseenheid en een beeldscherm. Een tablet-pc onderscheidt zich in de meeste gevallen van een laptop door het ontbreken van een toetsenbord. Een laptop kan onder verschillende benamingen voorkomen, bijvoorbeeld: notebook, netbook en ultrabook.
De verleggingsregeling dient ook te worden toegepast als laptops/tablet-pc’s samen met accessoires (accu, adapter, laptoptas, muis, software etc.) in één verpakking worden geleverd. Wanneer de accessoires apart worden geleverd, is toepassing van de verleggingsregeling niet mogelijk.
Artikel 3a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UB BPM 1992) regelt een vrijstelling voor in andere landen geregistreerde motorrijtuigen bij kortdurend gebruik in Nederland door een inwoner van Nederland en zijn inwonende gezinsleden, of door een in Nederland gevestigd lichaam. Naast buitenlandse huurauto’s kan het gaan om auto’s die in de privésfeer worden uitgeleend aan een Nederlands ingezetene. De vrijstelling geldt bij een gebruiksperiode van maximaal twee aaneengesloten weken binnen een jaar, waarbij op dit moment zowel twaalf maanden terug als twaalf maanden vooruit wordt gekeken. Is de auto de afgelopen twaalf maanden al eerder gebruikt door dezelfde persoon of zijn inwonende gezinsleden of door hetzelfde lichaam, dan wordt de vrijstelling niet verleend. Daarnaast is in artikel 3a van het UB BPM 1992 opgenomen dat de eerder verleende vrijstelling vervalt wanneer binnen 50 weken na afloop van de vrijgestelde periode van twee weken opnieuw in Nederland gebruik wordt gemaakt van dezelfde auto door dezelfde inwoner of een inwonend gezinslid of hetzelfde lichaam. In de praktijk blijkt aan laatstbedoelde beperking geen behoefte te bestaan. De voorwaarde dat het motorrijtuig in de twaalf voorafgaande maanden niet door dezelfde persoon is gebruikt in Nederland garandeert op zich zelf al, dat de vrijstelling alleen wordt verleend voor een auto die op dat moment slechts incidenteel door die persoon en zijn eventuele gezinsleden in Nederland wordt gebruikt. Hierdoor zal een ingezetene die regelmatig dezelfde buitenlandse auto huurt of leent na de eerste keer niet meer voor de vrijstelling in aanmerking komen. Dit past binnen de opzet van de vrijstelling als tegemoetkoming bij incidenteel gebruik van een buitenlands gekentekend motorrijtuig in Nederland. De 50-wekeneis maakt de regeling daarbij onnodig ingewikkeld.
Gezien het voorgaande wordt in het tweede lid van artikel 3a van het UB BPM 1992 de voorwaarde geschrapt dat de auto in de twaalf maanden na aanvang van het vrijgestelde gebruik niet opnieuw in Nederland wordt gebruikt. Het gewijzigde zesde lid regelt dat wanneer de auto in de vijftig weken na de vrijgestelde periode opnieuw wordt gebruikt op de weg in Nederland, dit herhaalde gebruik wordt aangemerkt als de aanvang van het gebruik van de weg, bedoeld in artikel 1, zesde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992). Op de eerder verleende vrijstelling voor een periode van maximaal twee weken wordt derhalve niet teruggekomen. Het zevende lid, waarin het vervallen van de vrijstelling bij herhaald gebruik is geregeld, komt te vervallen.
Uit het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op prejudiciële vragen van de Hoge Raad9 blijkt dat voor auto’s uit andere lidstaten van de Europese Unie (EU) of uit andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) rekening moet worden gehouden met de gebruiksduur in Nederland, ook als de auto buiten de ondernemingssfeer ter beschikking wordt gesteld aan een inwoner van Nederland. In dit verband is in OFM 2013 de toepassing van artikel 14b van de Wet BPM 1992 uitgebreid tot alle situaties van tijdelijke terbeschikkingstelling van een in een ander EU- of EER-land geregistreerd motorrijtuig. Met ingang van 1 januari 2013 kan dus, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, ook voor in het buitenland geregistreerde auto’s die in de privésfeer ter beschikking worden gesteld aan een inwoner van Nederland, de verschuldigde BPM meteen worden verrekend met de in artikel 14a van de Wet BPM 1992 geregelde teruggaaf van BPM bij beëindiging van het gebruik in Nederland.
Gezien deze wijziging wordt ook artikel 4c van het UB BPM 1992, waarin nadere voorwaarden voor de in artikel 14b van de Wet BPM 1992 geregelde verrekening zijn opgenomen, meer algemeen geformuleerd. De essentie van de vereisten voor toepassing van de regeling, zoals opgenomen in de twee leden van het huidige artikel 4c van het UB BPM 1992, verandert echter niet. Voor een gehuurd motorrijtuig betekent dit dat nog steeds de huurovereenkomst en, indien van toepassing, eventuele aanvullende overeenkomsten met de verhuurder overgelegd zullen moeten worden om de in totaal overeengekomen gebruiksperiode vast te stellen. In andere gevallen zal het afhankelijk zijn van de specifieke situatie welke gegevens daarvoor nodig zijn. Bij terbeschikkingstelling buiten de ondernemingssfeer zullen de buitenlandse kentekenhouder en de in Nederland wonende gebruiker in ieder geval op papier moeten zetten welke gebruiksperiode zij in totaal overeenkomen. Indien de overgelegde stukken niet in de Nederlandse of Engelse taal zijn opgemaakt, moet ook een vertaling in één van deze talen worden bijgevoegd. Onder omstandigheden kunnen voor vaststelling van de totale periode van terbeschikkingstelling ook andere stukken van belang zijn. Daarom wordt in een nieuw derde lid van artikel 4c van het UB BPM 1992 geregeld dat op verzoek van de inspecteur aanvullende gegevens moeten worden verstrekt die naar zijn oordeel noodzakelijk zijn voor een juiste toepassing van artikel 14b van de Wet BPM 1992. Ook voor die gegevens zal de inspecteur indien dit naar zijn oordeel noodzakelijk is, kunnen eisen dat een Nederlandse of Engelse vertaling wordt verstrekt.
In artikel 5aa van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: UB MRB 1994) zijn nadere voorwaarden opgenomen voor de toepassing van het kwart- en halftarief voor personenauto’s die zijn ingericht als kampeerauto. Het kwarttarief (of halftarief voor bedrijfsmatig verhuurde kampeerauto’s) wordt op verzoek verleend. Bij het verzoek moeten bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat aan de voorwaarden voor de vrijstelling wordt voldaan. Dit betreft met name inrichtingseisen van de kampeerauto. In de praktijk wordt deze procedure als te zwaar ervaren in de situatie dat een als zodanig kwalificerende kampeerauto slechts van houder wisselt. De regeling wordt daarom vereenvoudigd.
In het nieuwe zevende lid wordt in artikel 5aa van het UB MRB 1994 opgenomen dat in deze situatie de wijziging van de tenaamstelling van het kenteken wordt aangemerkt als het verzoek om toepassing van het kwarttarief. Het zesde lid van artikel 5aa van het UB MRB 1994 met betrekking tot de bij het verzoek te overleggen bescheiden blijft in dat geval buiten toepassing. De inspecteur beslist ingevolge het bestaande achtste lid van artikel 5aa van het UB MRB 1994 ook in deze situatie bij voor bezwaar vatbare beschikking op het als zodanig aangemerkte verzoek. In deze beschikking wordt ook aangegeven dat de houder de inspecteur ervan in kennis moet stellen als niet of niet langer aan de voorwaarden van het kwarttarief wordt voldaan. Dit is bijvoorbeeld het geval als de inrichting van de personenauto zodanig wordt veranderd dat niet meer wordt voldaan aan de gestelde inrichtingseisen, of wanneer de nieuwe houder de kampeerauto bedrijfsmatig gaat verhuren. In het laatste geval zal alsnog een verzoek moeten worden ingediend om toepassing van het halftarief.
Een tweede vereenvoudiging geldt zowel bij tenaamstelling van een nieuwe kampeerauto als bij wisseling van een als zodanig kwalificerende gebruikte kampeerauto. In het huidige zevende lid is opgenomen dat bij het verzoek een verklaring moet worden overgelegd dat de inspecteur er van in kennis zal worden gesteld als niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden van de regeling. De verplichting de inspecteur in deze situatie te informeren, wordt opgenomen in het nieuwe negende lid van artikel 5aa van het UB MRB 1994, zodat de bedoelde verklaring kan vervallen. De eis dat een dergelijke verklaring wordt overgelegd, is daarom niet meer in artikel 5aa opgenomen.
Het huidige negende lid wordt opgenomen als tiende lid, waarbij van de gelegenheid gebruik is gemaakt deze bepaling redactioneel iets aan te passen. Het huidige tiende lid wordt vernummerd tot elfde lid. Ten slotte wordt een omissie in het tweede lid hersteld.
In artikel 5a van het UB MRB 1994 zijn de voorwaarden en beperkingen opgenomen voor toepassing van het bijzondere tarief voor bestelauto’s ten behoeve van het vervoer van een gehandicapte en een in verband met de handicap noodzakelijk hulpmiddel. In het tweede lid, onderdeel a, derde onderverdeling, is nog sprake van een te overleggen verklaring van de douane met betrekking tot de inrichting van de bestelauto. Deze aparte verklaring is niet meer nodig, nu de inspecteur de inrichting van de bestelauto gelijktijdig met het verzoek beoordeelt aan de hand van de overgelegde bescheiden. Daarom komt deze voorwaarde te vervallen.
De voorwaarden voor toepassing van artikel 37b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) (teruggaaf bedrijfsvoertuigenpark) zijn opgenomen in artikel 7a van het UB MRB 1994. In het huidige onderdeel b van laatstgenoemd artikel is nog geregeld dat een aanhanger in het bedrijfsvoertuigenpark voorzien moet zijn van een bij ministeriële regeling vastgestelde nummerplaat (een zogenoemde finoplaat), dan wel een kenteken voor de aanhangwagen moet zijn opgegeven krachtens de Wegenverkeerswet 1994.
Inmiddels zijn alle aanhangwagens vanaf 750 kg geregistreerd in het kentekenregister en moet op lichtere aanhangwagens een witte kentekenplaat van het trekkende voertuig zijn aangebracht. Finoplaten worden niet meer gebruikt. Bedoelde voorwaarde in artikel 7a, onderdeel b, van het UB MRB 1994 heeft daarmee geen betekenis meer en komt te vervallen. Daarnaast wordt in het eerste lid van artikel 7a van het UB MRB 1994 een onjuiste verwijzing hersteld.
Artikel 72, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, van de Wet MRB 1994, voorziet in een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor oldtimers. Ingevolge deze bepalingen wordt de vrijstelling tot en met 31 december 2012 uitsluitend verleend voor motorrijtuigen die op 31 december 2011 ten minste 25 jaar oud waren, dus met bouwjaar 1986 of eerder. Vanaf 1 januari 2013 geldt de vrijstelling, uitsluitend voor zover het de hoofdsom van de motorrijtuigenbelasting betreft, mede voor motorrijtuigen die in 1987 voor het eerst in gebruik zijn genomen, en wel vanaf het tijdstip dat die eerste ingebruikneming ten minste 26 jaar geleden is. Voor motorrijtuigen die voor het eerst in gebruik zijn genomen in de jaren 1988, 1989 en 1990 voorziet artikel 72, vierde lid, van de Wet MRB 1994 in een ingroeiregeling, waarbij het tijdstip van eerste ingebruikneming telkens een jaar langer geleden moet zijn. Voor motorrijtuigen die in 1991 of later voor het eerst in gebruik zijn genomen zal ingevolge artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB 1994, de vrijstelling voor de hoofdsom van de motorrijtuigenbelasting worden verleend wanneer het tijdstip van eerste ingebruikneming ten minste 30 jaar geleden is.
In verband met deze ingroeiregeling wordt de in het huidige onderdeel a van artikel 12 van het UB MRB 1994 opgenomen voorwaarde meer algemeen geformuleerd en wordt opgenomen als eerste lid van het artikel. Dit betreft het vereiste dat uit het kentekenregister blijkt dat aan de gestelde eis van leeftijd of tijdstip van ingebruikneming wordt voldaan, dan wel dat dit wordt aangetoond aan de hand van bescheiden. De in het huidige onderdeel b van artikel 12 van het UB MRB 1994 opgenomen voorwaarde voor vrachtauto’s en autobussen dat het motorrijtuig niet bedrijfsmatig wordt gebruikt, blijft ongewijzigd en wordt opgenomen als tweede lid.
Artikel 26a van het UB MRB 1994 regelt een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor in andere landen geregistreerde motorrijtuigen bij kortdurend gebruik in Nederland door een houder die in Nederland zijn hoofdverblijf heeft of is gevestigd. Deze vrijstelling wordt onder dezelfde voorwaarden verleend als de vergelijkbare vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen, opgenomen in artikel 3a van het UB BPM 1992. Zoals toegelicht bij artikel IX, onderdeel A, blijkt er in de praktijk geen behoefte te bestaan aan de voorwaarde dat de vrijstelling vervalt, wanneer binnen 50 weken na afloop van de vrijgestelde periode van twee weken opnieuw in Nederland gebruik wordt gemaakt van dezelfde auto door dezelfde houder. Ook in artikel 26a van het UB MRB 1994 wordt daarom de voorwaarde geschrapt dat de auto in de twaalf maanden na aanvang van het vrijgestelde gebruik niet opnieuw in Nederland wordt gebruikt. Het gewijzigde vijfde lid regelt dat wanneer de auto in de vijftig weken na de vrijgestelde periode opnieuw wordt gebruikt op de weg in Nederland, de hernieuwde aanvang van het gebruik van de weg wordt aangemerkt als de dag waarop het tijdvak, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet MRB 1994 aanvangt. Op de eerder verleende vrijstelling voor een periode van maximaal twee weken wordt derhalve niet teruggekomen. Het zesde lid, waarin het vervallen van de vrijstelling bij herhaald gebruik wordt geregeld, komt te vervallen, onder vernummering van het zevende lid tot achtste lid.
Deze wijziging betreft het herstel van een onjuiste verwijzing.
De wijziging van artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns is een gevolg van het vervallen van enkele artikelen, zoals opgenomen in onderhavig besluit.
In verband met het vervallen van papieren geleidedocumenten met ingang 1 april 2010 wordt artikel 8a, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit accijns herzien. Er wordt nu niet meer verwezen naar deze geleidedocumenten maar naar het elektronische bericht van ontvangst dan wel het noodbericht van ontvangst, bedoeld in artikel 1a, onderdelen g en j, van het Uitvoeringsbesluit accijns. Voorts wordt de tekst redactioneel aangepast.
Ingevolge het Belastingplan 2013 wordt de btw op tabaksproducten voortaan op dezelfde wijze geheven als op andere producten. De koppeling met de accijnsheffing wordt daarmee losgelaten. Omdat de koppeling tussen de heffing van de btw en de accijns daarmee komt te vervallen, wordt het Uitvoeringsbesluit accijns dienovereenkomstig aangepast. De in artikel 9f, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns opgenomen verplichting dat degene die de accijnszegels heeft aangevraagd in zijn zegeladministratie alle bescheiden moet opnemen waaruit blijkt dat de omzetbelasting is voldaan, in het geval dat de tabaksproducten door een ander worden uitgeslagen tot verbruik, kan komen te vervallen. Deze verplichting zal dan alleen nog gelden voor de accijns.
Artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit accijns bepaalt dat vrijstelling van accijns wordt verleend voor minerale oliën die kennelijk niet zijn bestemd te worden gebruikt als brandstof of als grondstof. In het huidige artikel zijn verschillende voorwaarden opgenomen voor lichte oliën en andere minerale oliën. De wijziging voorziet erin om voor alle soorten minerale oliën dezelfde voorwaarde te stellen, namelijk de hoogte van de verkoopprijs inclusief alle belastingen. Ter wille van de duidelijkheid worden additieven voor motorbrandstoffen uitdrukkelijk uitgezonderd van de mogelijkheid tot vrijstelling.
Via artikel XII, onderdeel G, van Overige fiscale maatregelen 2013 is artikel 64, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de accijns gewijzigd. Hierin was bepaald dat vrijstelling van accijns wordt verleend voor sigaretten en rooktabak die geheel uit andere stoffen dan tabak bestaan en die kennelijk zijn bestemd om te worden gebruikt voor medicinale doeleinden. In artikel 2, tweede lid, van Richtlijn 2011/64/EU10 is echter bepaald dat zij niet als tabaksfabrikaten worden beschouwd wanneer zij uitsluitend voor medische doeleinden dienen. Om eerdergenoemd artikel 64, eerste lid, onderdeel f, in overeenstemming te brengen met de richtlijnbepaling is het woord «kennelijk» vervangen door «uitsluitend». Dezelfde wijziging wordt nu aangebracht in artikel 17 van het Uitvoeringsbesluit accijns.
De wijziging van artikel 20 van het Uitvoeringsbesluit accijns houdt verband met het vervallen van artikel 27, derde lid, van de Wet op accijns.
In verband met het afschaffen van de zogenoemde rode diesel voor niet van accijns vrijgestelde doeleinden ingevolge artikel X van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 komen de artikelen 27, 31c en 40 van het Uitvoeringsbesluit accijns te vervallen. Als gevolg van het vervallen van artikel 40 kunnen Hoofdstuk VI en de hierin opgenomen afdelingen 1 en 2 vervallen.
De wijziging van artikel 31d van het Uitvoeringsbesluit accijns is een gevolg van het afschaffen van de zogenoemde rode diesel voor niet van accijns vrijgestelde doeleinden.
Artikel 31e van het Uitvoeringsbesluit accijns geeft voorwaarden om in aanmerking te komen voor een gedeeltelijke teruggaaf van accijns voor biobrandstoffen of mengsels van fossiele brandstoffen en biobrandstoffen. Eén van deze voorwaarden is dat deze brandstoffen moeten worden afgeleverd aan motorrijtuigen op de weg. Dit laatste vereiste komt te vervallen. Voortaan wordt het voldoende dat de desbetreffende brandstoffen zijn afgeleverd als motorbrandstof voor het aandrijven van motorrijtuigen. Dit kan dan ook een voertuig zijn dat doorgaans niet op de openbare weg rijdt.
In artikel 14, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten wordt verwezen naar het vijfde lid van artikel 2 van hetzelfde besluit, terwijl dit het zesde lid moet zijn. Via de onderhavige wijziging wordt dit hersteld.
Ingevolge het Belastingplan 2012 wordt de regeling invorderingsrente met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd. Dat leidt per die datum onder meer tot een andere opzet van artikel 28 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) en de introductie van een artikel 28a in die wet.
Artikel 28 van de IW 1990, zoals dat met ingang van 1 januari 2013 luidt, bevat, in tegenstelling tot het huidige artikel 28 van de IW 1990, zelf regels over het begin en het einde van het tijdvak waarover invorderingsrente in rekening wordt gebracht. Deze regels zijn thans nog vastgelegd in het eerste en tweede lid van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990, die daarom kunnen vervallen. Hetzelfde geldt voor het derde lid van genoemd artikel 6, welk lid het begin en einde van het tijdvak regelt waarover invorderingsrente wordt vergoed. Het nieuwe artikel 28a van de IW 1990, zoals dat met ingang van 1 januari 2013 in werking treedt, voorziet zelf in een bepaling met deze strekking.
In verband met het vervallen van het eerste tot en met derde lid van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 worden het vierde en vijfde lid vernummerd tot eerste en tweede lid. De wijzigingen in de laatstgenoemde leden vloeien voort uit het vervallen van het huidige eerste lid. Artikel 28, vierde lid, van de IW 1990, zoals dat met ingang van 1 januari 2013 luidt, bevat met ingang van 1 januari 2013 de grondslag voor de in deze leden opgenomen regels over de bepaling van het rentetijdvak in situaties waarin de ontvanger een eind maakt aan de bijzondere uitstelfaciliteiten van artikel 25, vijfde, zesde, achtste, negende, elfde, zeventiende, achttiende en negentiende lid, van de IW 1990; tot 1 januari 2013 zijn deze leden gebaseerd op artikel 25, vijfde lid, van de IW 1990.
In hoofdstuk VII van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UB WBM) zijn bepalingen opgenomen over de verpakkingenbelasting. Omdat de verpakkingenbelasting ingevolge artikel XXV, onderdeel B, van het Belastingplan 2012 met ingang van 1 januari 2013 is afgeschaft, komt hoofdstuk VII van het UB WBM te vervallen.
Ingevolge artikel XII, onderdeel A, van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 is de vrijstelling van kolenbelasting op kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit met ingang van 1 januari 2013 afgeschaft. Artikel 44, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag komt daarmee te vervallen. Dientengevolge komen in het UB WBM artikel 17, tweede lid, en artikel 18, vierde lid, te vervallen. Artikel 17, tweede lid, van het UB WBM beperkte de vrijstelling, bedoeld in artikel 44, tweede lid, van laatstgenoemde wet. Artikel 18, vierde lid, van het UB WBM verklaarde artikel 17, tweede lid, van het UB WBM van overeenkomstige toepassing. Verder komen alle verwijzingen naar de vervallen wetsbepaling te vervallen.
Met artikel XII, onderdeel C, van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 is met ingang van 1 januari 2013 het onderscheid tussen zakelijk en niet-zakelijk gebruik in de vierde tariefschijf voor aardgas vervallen. Als gevolg daarvan wordt artikel 20 van het UBBM redactioneel aangepast.
Door artikel VIIc van het Belastingplan 2013 komt artikel 65 van de Wet belastingen op milieugrondslag te vervallen. Het op deze delegatiebepaling berustende Besluit vrijstelling energiebelasting op elektriciteit bij convenanten wordt daarom ingetrokken.
In verband met de vernummering per 1 januari 2013 van artikel 8, derde lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) tot vierde lid worden de verwijzingen in de artikelen 1 en 2 van het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen overeenkomstig aangepast. Met deze aanpassingen worden geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
In het vanaf 1 oktober 2012 in werking getreden artikel 55, eerste lid, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt abusievelijk twee maal verwezen naar de in artikel 54, derde lid gestelde voorwaarden. Bedoeld is te verwijzen naar de in artikel 53, derde lid onderscheidenlijk artikel 54, derde lid gestelde voorwaarden. Met de onderhavige wijziging wordt dit hersteld. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de aangebrachte nummering van dit enige lid te schrappen.
In de memorie van toelichting van de Belastingwet BES is aangekondigd dat in een algemene maatregel van bestuur de kosten van vervolging zullen worden bepaald vergelijkbaar aan de destijds geldende besluiten en landsverordeningen, met dien verstande dat deze algemene maatregel van bestuur tevens zal worden aangevuld met de kosten van aanmaning.11 De kosten van aanmaning zijn destijds echter abusievelijk niet in het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES opgenomen. De onderhavige wijziging van het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES betreft het herstel van deze omissie.
In artikel 1.1 van het Uitvoeringsbesluit Douane- en Accijnswet BES (UB DABES) worden enkele wijzigingen aangebracht in de verwijzingen naar de wetsartikelen.
De wijzigingen van de artikelen 2.2, onderdeel c, 2.3, derde lid, 2.4, eerste lid, 2.6 derde en vierde lid, 2.7, tweede en derde lid, en 2.8, vierde lid, van het UB DABES brengen een wetgevingstechnische verbetering aan in de in het besluit opgenomen delegatiegrondslagen.
De wijzigingen van de artikelen 2.40, eerste lid, onderdeel c en 2.44, derde lid, van het UB DABES zijn van technische aard. Deze houden verband met de ingevolge artikel XIII, onderdeel D, van de Fiscale verzamelwet 2012 per 1 januari 2013 voorziene wijziging van artikel 2.102, tweede, derde en vierde lid, van de Douane- en Accijnswet BES.
Het huidige artikel 3.1 van het UB DABES bepaalt dat overbrengingen van accijnsgoederen onder schorsing van accijns in de in dit artikel genoemde gevallen moeten worden aangetoond met een geleidedocument. Niet is aangegeven welke gegevens dit geleidedocument moet bevatten. Dit wordt nu opgenomen in het eerste lid van artikel 3.1 van het UB DABES. De in het derde, zevende en tiende lid van het huidige artikel 3.1 van het UB DABES genoemde termijnen van een of drie maanden worden in het vierde, zesde en zevende lid van het gewijzigde artikel 3.1 van het UB DABES teruggebracht tot vijf of acht werkdagen. Voor de BES eilanden zijn deze termijnen voldoende in verband met de korte vervoersafstanden. In het nieuwe elfde lid wordt bepaald wat er moet gebeuren wanneer een geleidedocument is opgemaakt voor een zending die vervolgens geen doorgang vindt. Tot slot worden enkele technische en redactionele wijzigingen aangebracht.
Artikel 3.2 van het UB DABES wordt geheel herzien in verband met de gewijzigde redactie van artikel 4.5 van de Douane- en Accijnswet BES en het ontbreken van datgene wat moet worden vermeld op de in het eerste lid van artikel 3.2 van het UB DABES voorgeschreven vervoersopdracht. Dit laatste wordt nu opgenomen in het derde lid van artikel 3.2 van het UB DABES. De vervoersopdracht is vormvrij. Hiertoe kan bijvoorbeeld een kopie van de aankoopfactuur van de desbetreffende accijnsgoederen dienen of een exemplaar van de aanvaarde aangifte ten invoer met opslag in een accijnsgoederenplaats. In het huidige tweede lid van genoemd artikel 3.2 van het UB DABES is bepaald dat de accijnsgoederen binnen een maand hun bestemming moeten hebben bereikt. Voor de BES eilanden is deze periode te ruim wegens de korte vervoersafstanden. Daarom wordt nu in het zesde lid bepaald dat de bestemming moet zijn bereikt binnen vijf werkdagen na de datum waarop de goederen na aangifte ten invoer met opslag in een accijnsgoederenplaats ter beschikking van de aangever zijn gesteld. Indien dit niet het geval is, bepaalt het zevende lid dat dit door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats waar naartoe de accijnsgoederen zouden worden overgebracht onverwijld aan de inspecteur moet worden gemeld. Het achtste lid is een uitwerking van het begrip onverwijld. Als de inspecteur niet binnen acht werkdagen na de datum waarop de aangifte ten invoer met opslag in een accijnsgoederenplaats is gedaan, is geïnformeerd, worden de goederen aangemerkt als te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats waar naartoe de accijnsgoederen zouden worden overgebracht.
De wijzigingen van artikel 3.6 van het UB DABES betreffen enkele technische en redactionele aanpassingen die verband houden met de wijziging van artikel 4.49 van de Douane- en Accijnswet BES, opgenomen in artikel XX, onderdeel M, van Overige fiscale maatregelen 2013.
Het huidige artikel 3.7 van het UB DABES bepaalt wat moet zijn opgenomen in de administratie van een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats in geval van leveringen van benzine aan onder meer zeeschepen. Deze bepaling komt grotendeels overeen met hetgeen is bepaald in artikel 8a van het Uitvoeringsbesluit accijns. Laatstgenoemd artikel is gebaseerd op artikel 42a van de Wet op de accijns, hetgeen de zogenoemde fictieve accijnsgoederenplaats regelt. Deze komt op de BES eilanden niet voor. Daarom komt de huidige bewoording van artikel 3.7 van het UB DABES te vervallen. Het artikel wordt geheel herzien en verdeeld in twee leden. Het eerste lid bepaalt wat moet worden overgelegd bij een verzoek om teruggaaf van accijns in geval van export. Het tweede lid bepaalt dat met betrekking tot teruggaaf van benzine in bepaalde gevallen artikel 3.6, onderdelen a tot en met d, van het UB DABES van overeenkomstige toepassing is.
Artikel 3.8 van het UB DABES bepaalt dat voor accijnsgoederen die worden vervoerd of voorhanden zijn buiten onder meer een accijnsgoederenplaats de herkomst moet worden aangetoond aan de hand van bescheiden. Het eerste en tweede lid van dit artikel worden herzien. De wijziging van het eerste lid is vooral redactioneel, waarbij verduidelijkt wordt dat het moet gaan om goederen waarvan de accijns reeds is voldaan. Het huidige tweede lid van dit artikel bepaalt dat het herkomstbescheid niet ouder mag zijn dan zes dagen. Dit wordt nu aangevuld door te bepalen dat het ook ouder mag zijn indien kan worden aangetoond dat het vervoer langer dan zes dagen geleden is aangevangen.
Artikel VII, onderdeel B, is van toepassing op de gevallen waarin het tijdstip van de eerste ingebruikneming dan wel de ingangsdatum van de verhuur als deze vóór het tijdstip van de eerste ingebruikneming ligt, aanvangt op of na 1 november 2012 en bovendien op de gevallen waarin de (tot 1 november 2012 bij beleidsbesluit12 goedgekeurde) termijn van zes maanden op 1 november 2012 nog niet is verstreken. De maatregel is bedoeld om ondernemers meer kans te geven om hun onroerend goed in de markt te zetten door een langere periode van verhuur toe te staan. Dat effect treedt ook op voor situaties waarin de verhuur of het gebruik al is ingegaan. Aan situaties waarin de termijn van zes maanden reeds is verlopen, wordt geen terugwerkende kracht verleend omdat dit onder meer tot problemen in de uitvoering van de regeling zal leiden.
In dit artikel wordt de inwerkingtreding geregeld. Het besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2013. Voor sommige artikelen of onderdelen daarvan is een afwijkende inwerkingtreding geregeld.
Het bepaalde in artikel II, onderdelen B tot en met D, en artikel III werkt terug tot en met 1 januari 2012. Het betreft hier namelijk enkele tekstuele aanpassingen waarmee de sinds 1 januari 2012 geldende tekst in overeenstemming wordt gebracht met hetgeen blijkens de toelichting is beoogd en de discrepantie tussen de tekst en de toelichting met terugwerkende kracht geen onbedoelde effecten meer heeft.
Het bepaalde in artikel VII, onderdeel A, werkt terug tot en met 1 september 2012. In het algemene deel van de toelichting is deze terugwerkende kracht toegelicht.
Het bepaalde in artikel VII, onderdeel B, en artikel XXI werken terug tot en met 1 november 2012. In het algemene deel van de toelichting is deze terugwerkende kracht toegelicht.
Het bepaalde in artikel IV, onderdeel B, treedt in werking met ingang van 1 januari 2013 maar vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2013. Deze overgangsbepaling is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting van artikel IV, onderdeel B.
In het tweede lid van artikel XXII wordt geregeld dat de in artikel V opgenomen wijzigingen van het Besluit fiscale eenheid 2003 in werking treden acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het onderhavige besluit is geplaatst. Hierdoor wordt rekening gehouden met de in artikel 15, elfde lid, van de Wet Vpb 1969 voorgeschreven voorhangprocedure.
Het bepaalde in artikel VIII, onderdeel B, treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit in verband met het op zeer korte termijn vervallen van de rechtsgrond om de verlegging zoals bepaald in artikel 24b, eerste lid, onderdeel b, van het UB OB 1968 te kunnen blijven verplichten. Door de inwerkingtreding van de wijziging bij koninklijk besluit op een later tijdstip te laten plaatsvinden, heeft artikel 24b, eerste lid, onderdeel b, van het UB OB 1968 in feite vanaf 1 januari 2013 dezelfde uitwerking als een goedkeuring. Hierdoor wordt de branche de mogelijkheid gegeven om de verlegging bij wijze van een overgangsmaatregel nog tijdelijk toe te passen. In de tussentijd kan de boekhouding en facturering worden aangepast aan de administratieve eisen die aan de normale btw-regelgeving zijn gekoppeld. Voor nadere toelichting wordt ook verwezen naar de toelichting bij artikel VIII, onderdeel B.
Het bepaalde in artikel VIII, onderdeel C, treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Aan de toepassing van de verleggingsregeling zoals opgenomen in dit artikel ligt een derogatieverzoek ten grondslag op grond van artikel 395 van de BTW-richtlijn 2006. In afwachting van de beslissing op deze aanvraag is het wenselijk om zowel voor de datum van inwerkingtreding als voor de reikwijdte van deze verleggingsregeling te kiezen voor een inwerkingtreding bij koninklijk besluit.
Het bepaalde in artikel XII, onderdeel C, treedt in werking met ingang van 1 juli 2013. De koppeling tussen de heffing van btw en accijns komt per 1 juli 2013 te vervallen. Derhalve moet ook deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit accijns met ingang van 1 juli 2013 in werking treden.
De Staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU 2006, L 347).
Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijke douanetarief (PbEG 1987, L 256).
HvJ EU 26 april 2012, gevoegde zaken nrs. C-578/10, C-579/10 en C-580/10 (Van Putten e.a.).
Richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (PbEU 2011, L 176).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2012-694.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.