Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2009, 571 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2009, 571 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie, mede namens Onze Minister van Economische Zaken, van 29 oktober 2009, nr. 5625673/09/6;
Gelet op artikel 13, vierde lid, van richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU L 376) en artikel 66, eerste lid, van de Dienstenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 2 december 2009, nr. W03.09.0446/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie, mede namens Onze Minister van Economische Zaken, van 14 december 2009, nr. 5633153/09/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. Op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in de wettelijke voorschriften, opgenomen in de bijlage bij dit besluit, is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
2. Indien afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de voorbereiding van een besluit omtrent verlening van een vergunning, is op de aanvraag ervan paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
3. Op de aanvraag om een vergunning, ingesteld bij een verordening of ter uitvoering van een beschikking als bedoeld in artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
Dit besluit wordt aangehaald als: Tijdelijk besluit Lex silencio positivo Dienstenrichtlijn.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 28 december 2009 en vervalt met ingang van 1 januari 2012. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 27 december 2009, treedt het in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 17 december 2009
Beatrix
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
De Minister van Economische Zaken,
M. J. A. van der Hoeven
Uitgegeven de vierentwintigste december 2009
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
1. Artikel 2, eerste lid en tweede lid, van de Advocatenwet.
2. Artikelen 9a, 9aa en 9b van de Advocatenwet.
3. Artikel 12, eerste en vierde lid van de Advocatenwet.
4. Artikel 4, onderdeel c juncto artikel 5, juncto artikel 6 van de Samenwerkingsverordening 1993, juncto artikel 28 van de Advocatenwet.
5. Artikel 7 van de Samenwerkingsverordening 1993 juncto artikel 28 van de Advocatenwet.
6. Artikel 9, tweede lid, van de Samenwerkingsverordening 1993 juncto artikel 28 van de Advocatenwet.
7. Artikel 4, eerste lid, van de Stageverordening 1988 juncto artikel 4, eerste lid, van de Stageverordening 2005, juncto artikel 28 van de Advocatenwet.
8. Artikel 4, tweede lid, van de Stageverordening 1988 juncto artikel 4, tweede lid, van de Stageverordening 2005, juncto artikel 28 van de Advocatenwet.
9. Artikel 10, tweede lid, van de Stageverordening 1988 juncto artikel 10, tweede lid, van de Stageverordening 2005, juncto artikel 28 van de Advocatenwet.
10. Artikel 4, vierde lid, van de Verordening op de praktijkrechtspersoon juncto artikel 28 van de Advocatenwet.
11. Artikel 2, 3 en 4 van de Wet beëdigde tolken en vertalers.
12. Artikel 2, 3b, en 4 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
13. Artikel 5, vierde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
14. Artikel 7, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
15. Artikel 7, tweede en derde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
16. Artikel 9, derde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
17. Artikel 10, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
18. Artikel 20, tweede lid, van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
19. Artikel 7, eerste en tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
1. Artikel 45 van de Wet van 23 december 1988, tot vervanging van de Monumentenwet (Monumentenwet 1988).
1. Artikel 3.3.2, derde lid, onderdeel a, van het Vuurwerkbesluit juncto artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer.
2. Bijlage 1, voorschrift 5.2 en bijlage 2, voorschrift 1.5 van het Vuurwerkbesluit juncto artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer.
3. Bijlage 1, voorschrift 5.3 en bijlage 2, voorschrift 1.6 van het Vuurwerkbesluit juncto artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer.
4. Artikel 11h, derde lid, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen juncto artikel 11.2 Wet milieubeheer.
5. Artikel 12, eerste lid, van het Besluit handel in emissierechten juncto artikel 16.14, derde lid, van de Wet milieubeheer.
6. Artikel 17, eerste lid, van de Regeling monitoring handel in emissierechten juncto artikelen 9 en 16 van het Besluit handel in emissierechten juncto artikel 16.12, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer.
7. Artikel 47, eerste lid, van de Regeling monitoring handel in emissierechten juncto artikelen 9 en 16 van het Besluit handel in emissierechten juncto artikel 16.12, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer.
8. Artikel 15 van de Kernenergiewet.
9. Artikelen 22, vierde lid, en 33, vierde lid, van de Kernenergiewet.
10. Artikel 8, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming juncto artikel 16 van de Arbeidsomstandighedenwet.
11. Artikelen 4, eerste en zevende lid, 7a, eerste lid, 12, derde lid, 23, eerste en tweede lid, 24, 25, eerste lid, 31, derde lid, 35, eerste lid, 37, eerste, zesde, zevende en achtste lid, 88, eerste lid, 91, tweede lid, 101, 107 en 123 van het Besluit stralingsbescherming juncto artikelen 28, 29, eerste lid, 30, 31, 32, eerste en vierde lid, 34, 35, 37, eerste lid, 37a, 38a, 67 69, vierde en vijfde lid, 69a, 69b, 73 en 76 van de Kernenergiewet.
12. Artikel 21, vierde lid, en 42, derde lid, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen juncto artikelen 21 en 73 van de Kernenergiewet.
13. Artikel 30b, vijfde lid, van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A juncto artikelen 8.40, 8.41, 8.42 en 8.42a van de Wet milieubeheer.
14. Artikel 2.11.1 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken juncto artikel 8, achtste lid, van de Woningwet.
15. Voorschriften 1.2, 2.1 tot en met 2.6, 3.2, 3.3, 3.5 en 3.6 van bijlage I, van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer juncto artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer.
16. Artikel 3.10, tweede lid, van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer juncto artikel 3.12, achtste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer juncto artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer.
17. Artikel 3.14, tweede lid, van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer juncto artikel 3.14, vijfde lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer juncto artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer.
18. Artikel 3.20, derde lid, onderdeel a, en artikel 4.80, derde lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer juncto artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer.
19. Artikel 4.18, vierde lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer juncto artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer.
20. Artikel 8, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling waterige fracties en reinigingswater 1998 juncto artikel 64 van de Wet bodembescherming.
21. Artikel 1.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
1. Artikel 52, zesde lid, van het Mijnbouwbesluit.
2. Regeling verkeersregelaars 2009, artikelen 2 a en b, 5, 6,7 en 8.
1. Artikelen 1 tot en met 9 van de Wet ruimtevaartactiviteiten.
2. Artikelen 25 tot en met 30 en artikel 32 van de Mijnbouwwet.
3. Artikel 63, derde lid, van het Mijnbouwbesluit.
4. Artikel 49, eerste lid, onderdeel f, van de Mijnbouwwet juncto artikel 94 van het Mijnbouwbesluit.
5. Artikel 23a en 23b van de Rijksoctrooiwet 1995.
6. Artikel 51, vijfde lid, van het Mijnbouwbesluit.
7. Artikel 49, eerste lid, onderdeel d juncto tweede lid, onderdeel b, van de Mijnbouwwet juncto artikel 23, tweede lid, van het Mijnbouwbesluit juncto artikel 2.2.4, derde lid, van de Mijnbouwregeling.
8. Artikelen 18 en 19 van de Handelsregisterwet 2007.
1. Artikelen 107 juncto 61 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
2. Artikel 107 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren juncto artikelen 2 tot en met 5 van de Regeling doden van dieren.
3. Artikel 107 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren juncto artikel 3, eerste lid, van het Besluit voortplantingstechnieken.
4. Artikel 107 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren juncto artikel 5, eerste en tweede lid, van het Besluit voortplantingstechnieken.
5. Artikel 107 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren juncto artikelen 2 tot en met 6 van het Honden- en kattenbesluit.
6. Artikel 107 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren juncto artikelen 2, 8 tot en met 18, 19, 21, 22, 25 en 26 van het Honden- en kattenbesluit.
7. Artikelen 107 juncto 41, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
8. Artikel 3 van het Besluit eisen dierlijk sperma en spermawincentra.
9. Artikelen 8 tot en met 10 van het Besluit eisen dierlijk sperma en spermawincentra.
10. Artikel 4, eerste lid, van het Dierentuinenbesluit.
11. Artikel 11a van het Besluit biotechnologie bij dieren juncto artikel 66, eerste lid, van Gezondheid- en welzijnswet dieren.
1. Artikel 12 juncto artikel 16 van de Wet op de Dierproeven.
2. Artikel 10a, eerste lid, van de Wet op de Dierproeven.
3. Artikel 2 van de Wet op de Dierproeven .
4. Artikel 11 juncto artikel 16 van de Wet op de Dierproeven.
5. Artikel 11a juncto artikel 16 Wet op de Dierproeven.
6. Artikel 3 van de Drank- en Horecawet.
7. Artikel 4, vijfde lid, van de Drank- en Horecawet.
8. Artikel 35, eerste lid, van de Drank- en Horecawet.
1. Artikelen 2a en 2b van de Advocatenwet.
2. Artikelen 16g tot en met 16k van de Advocatenwet.
3. Artikel 23b e.v. van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
4. Artikel 9, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
5. Artikel 13, tweede lid, van de Wet wapens en munitie.
6. Artikel 14, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
1. Artikel 5, eerste lid, juncto artikel 6, tweede lid, van de Wet toezicht accountantsorganisaties.
2. Artikel 5, eerste lid, van de Wet toezicht accountantsorganisaties.
1. Artikel 5, eerste lid, van de Regeling geluidemissie buitenmaterieel juncto artikel 2, eerste lid, tweede lid, onderdeel d, en derde lid, van de Wet geluidhinder.
2. Artikel 3, eerste lid, van het Besluit in-, uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen juncto artikel 67 van de Kernenergiewet.
3. Artikel 5, eerste lid, van de Wet explosieven voor civiel gebruik.
4. Artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet explosieven voor civiel gebruik.
5. Artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de Wet explosieven voor civiel gebruik.
6. Artikel 10, tweede lid, van de Wet explosieven voor civiel gebruik.
7. Artikel 17, eerste lid, van de Wet explosieven voor civiel gebruik.
8. Voorschrift 1.2, bijlage I, van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer juncto artikel 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer.
9. Artikel 1.12, eerste lid, van de Regeling Bouwbesluit 2003 juncto artikel 1.10 van het Bouwbesluit 2003 juncto artikel 2 van de Woningwet.
1. Artikel 6.2 van de Waterwet juncto artikelen 6.2 tot en met 6.6 van het Besluit houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen.
2. Artikel 6.4 van de Waterwet.
3. Artikel 6.5 onderdeel a, van de Waterwet juncto artikelen 6.13 en 6.14 van het Besluit houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen.
4. Artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet juncto artikel 6.8, eerste lid, juncto artikel 6.9, eerste lid, juncto artikel 6.10 eerste lid van het Besluit houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen.
5. Artikel 6.3 van de Waterwet juncto artikel 6.7 van het Besluit houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen.
1. Artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren juncto artikelen 5, 6, 8 , 9 en 10 van het Kalverenbesluit.
2. Artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren juncto de artikelen 2a, 2aa, artikel 4, eerste lid, tweede, vierde en vijfde lid, artikel 5, eerste, tweede, derde en vierde lid, artikelen 8 en 11 van het Varkensbesluit.
3. Artikel 101 van de Regeling diervoeders en artikel 28, eerste lid, onder c, van het Besluit Diervoeders.
4. Artikel 99 van de Regeling diervoeders en artikel 23 van de Kaderwet diervoeders.
5. Artikelen 2 en 3, eerste lid, van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria.
6. Artikel 2 van het Besluit Sera en entstoffen.
7. Artikel 3 van het Besluit Sera en entstoffen.
8. Artikelen 2 en 19, derde lid, van de Regeling paraveterinairen juncto artikel 2 van het Besluit paraveterinairen.
9. Artikelen 2 en 3 van het Besluit paraveterinairen.
10. Artikelen 6 en 7 van het Besluit paraveterinairen.
11. Artikelen 9 en 10 van het Besluit paraveterinairen.
12. Artikelen 6 en 9 van het Besluit paraveterinairen en de artikelen 15, 18, 19, derde lid, van de Regeling paraveterinairen
13. Artikel 9 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 en de Regeling aanmelding tot uitoefening der diergeneeskunde.
14. Artikelen 2, 3, 8, eerste lid, 9 en 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.
15. Artikelen 2, 4, 8, tweede lid, 9 en 15 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.
16. Artikel 3 van het Fokkerijbesluit.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor de Dienstenwet 1 in de Tweede Kamer is het amendement Vos en Van Dijk 2 aangenomen. Dit amendement heeft betrekking op de toepassing ingevolge artikel 13, vierde lid, van richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU L 376) (hierna: de Dienstenrichtlijn) van de Lex silencio positivo op de aanvraag van vergunningen die onder het bereik van deze richtlijn vallen. Het amendement heeft geleid tot de artikelen 28, 65 en 66 van de Dienstenwet. 3 De Lex silencio positivo (hierna: LSP) behelst de totstandkoming van rechtswege van een positieve beschikking op een aanvraag, indien er binnen de beslistermijn geen beslissing op de aanvraag is genomen. De toepassing van de LSP op een aanvraag voor een vergunning, leidt derhalve tot een stilzwijgende verlening van die vergunning. Artikel 13, vierde lid van de Dienstenrichtlijn schrijft deze toepassing van de LSP voor, behalve in gevallen waarin uitzondering gerechtvaardigd is om dwingende redenen van algemeen belang, met inbegrip van een rechtmatig belang van een derde partij. Zie voor nadere toelichting paragraaf 5.4 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Dienstenwet. 4
Ter gelegenheid van de implementatie van de Dienstenrichtlijn is voor de toepassing van de LSP in het algemeen voorzien in een facultatieve regeling in paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Voor de implementatie van artikel 13, vierde lid van de Dienstenrichtlijn was in het oorspronkelijke wetsvoorstel bij dit facultatieve karakter aangesloten door uit te gaan van een benadering waarin telkens per vergunning de regeling van de LSPin de Awb bij wettelijke voorschrift van toepassing wordt verklaard indien artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn daartoe verplicht. Door het amendement wordt nu in artikel 28 van de Dienstenwet bepaald dat de regeling in de Awb van de LSP van toepassing is op de vergunningen die vallen onder de Dienstenrichtlijn, tenzij een vergunning hiervan bij wettelijk voorschrift wordt uitgezonderd. Hiermee is het stelsel ten opzichte van het wetsvoorstel zoals het werd ingediend, gewijzigd voor de vergunningen die vallen onder de reikwijdte van de Dienstenwet. Niet de toepasselijkheid van de regeling van de LSP per vergunning dient expliciet bij nader wettelijk voorschrift te worden bepaald, maar de gevallen die van de werking van die LSP worden uitgezonderd – een wijziging van «niet van toepassing, tenzij» («opt-in») in de Awb naar «wel van toepassing, tenzij» («opt-out») in de Dienstenwet.
In artikel 65 van de Dienstenwet wordt voorzien in een overgangstermijn voor vergunningen die worden verleend krachtens de Provinciewet, de Gemeentewet, de Waterschapswet, de Wet gemeenschappelijke regelingen en de Wet op de bedrijfsorganisatie. Voor vergunningstelsels van decentrale overheden, ingesteld op grond van hun autonome bevoegdheden, geldt daarmee tot 1 januari 2012 dat de regeling van de LSP in de Awb expliciet van toepassing moet worden verklaard indien artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn daartoe verplicht. Eventuele uitzonderingen voor vergunningen die decentrale overheden en organen van publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties op grond van hun autonome bevoegdheden hebben geregeld, dienen vervolgens uiterlijk 1 januari 2012 in de desbetreffende decentrale regelgeving te worden vastgelegd, voor wat betreft vergunningstelsels waarop de Dienstenwet van toepassing is.
Dit besluit strekt tot uitvoering van artikel 66 van de Dienstenwet en beperkt zich tot de implementatie van de Dienstenrichtlijn. Artikel 66 voorziet in de vastlegging bij algemene maatregel van bestuur van eventuele uitzonderingen op de toepassing van de LSP op vergunningstelsels die zijn ingesteld op grond van regelgeving op rijksniveau. Artikel 66 bepaalt tevens dat het ontwerp ten minste vier weken voor de voordracht dient te worden overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal. De rechtsgrondslag voor de algemene maatregel van bestuur vervalt per 1 januari 2012. Daarna zullen eventuele uitzonderingen op de LSP worden opgenomen in andere wettelijke voorschriften. Er zal in vervolg op dit besluit een verzamelwetsvoorstel worden opgesteld om te voorzien in het vastleggen van deze uitzonderingen op wetsniveau of om te voorzien in benodigde wettelijke grondslagen voor vastlegging bij lagere regelgeving. Bij de totstandkoming van dit besluit en de toelichting is de Minister van Economische Zaken mede betrokken geweest.
Voor de toepassing van artikel 28 van de Dienstenwet vallen de betreffende vergunningen in vier categorieën uiteen. De eerste categorie bestaat uit vergunningstelsels waarop de regeling van de LSP in de Awb zal worden toegepast en die dus niet in dit besluit worden uitgezonderd. Naast de regel neergelegd in artikel 28 van de Dienstenwet en het feit dat niet bij wettelijk voorschrift is afgeweken van de toepassing van de LSP, zal voor de dienstverrichter de toepasselijkheid van de LSP ook op een andere wijze kenbaar zijn. De ontvangstbevestiging van de aanvraag voor een vergunning zal expliciet de toepasselijkheid van de LSP vermelden. Dit is voorgeschreven op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dienstenwet.
De tweede categorie bestaat uit vergunningen waarop de regeling van de LSP in de Awb naar hun aard niet toepasbaar is, en om die reden niet in dit besluit behoeven te worden uitgezonderd. De regeling van de LSP in de Awb is niet toepasbaar wanneer er geen besluit op aanvraag wordt genomen (in de zin van de Awb), of omdat de beoogde gevolgen van de vergunningverlening naar hun aard niet stilzwijgend tot stand kunnen worden gebracht. De definitie van het begrip vergunning in de Dienstenwet, ontleend aan de Dienstenrichtlijn, omvat mede verplichtingen tot registratie of melding. Een meldingsverplichting is een voorbeeld van een «vergunning» waarin geen beslissing wordt genomen, er is dan ook geen beslistermijn waarop de LSP zou kunnen worden toegepast. Bij een registratieverplichting kàn er sprake zijn van een aanvraag tot inschrijving waarop wordt beslist met ofwel een afwijzing ofwel de feitelijke verrichting van de inschrijving door het bestuursorgaan, zonder dat daar een afzonderlijk besluit aan voorafgaat. De in paragraaf 4.1.3.3 van de Awb opgenomen regeling van de LSP voorziet in de stilzwijgende verlening van een benodigde voorafgaande toestemming, maar is niet toepasbaar op de situatie waarin het bestuursorgaan ter inwilliging van de aanvraag bepaalde feitelijke handelingen moet verrichten. Het gaat hierbij om handelingen zoals het doen van een inschrijving, maar bijvoorbeeld ook om het opstellen en afgeven van specifieke fysieke documenten die benodigd zijn voor het verrichten van een dienst, zoals verklaringen omtrent beroepskwalificaties of vervoersdocumenten. Overigens is per geval beoordeeld of sprake was van één van de hierboven genoemde gevallen, de benaming van een bepaalde procedure als «meldingsverplichting» of «registratieverplichting» is niet doorslaggevend. Er zal in het kader van de evaluatie van de werking van de regeling van de LSP worden bezien of bij een toekomstige aanpassing van de Awb voor de groep gevallen waarin feitelijke handelingen noodzakelijk zijn, tot een regeling kan worden gekomen met een effect dat vergelijkbaar is met dat van de huidige regeling van stilzwijgende verlening.
De derde categorie bestaat uit uitgezonderde vergunningstelsels die zijn ingevoerd op grond van autonome, nationale beleidskeuzes. Bij de beoordeling van deze categorie is telkens, conform het toetsingskader van artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn, beoordeeld of er sprake is van dwingende redenen van algemeen belang, met inbegrip van een rechtmatig belang van derden, die uitzondering van de toepassing van de LSP rechtvaardigen. Die gevallen waarin op de voorbereiding van een besluit tot verlening van een vergunning de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4. van de Awb toepassing is verklaard, zijn in artikel 1, tweede lid, van dit besluit reeds rechtstreeks uitgezonderd van de toepassing van de LSP, en komen derhalve niet voor in de bijlage. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing verklaard in gevallen waarin de bescherming van de belangen van derden bij een besluit bijzondere bescherming behoeft door middel van extra procedurele waarborgen bij de behandeling van een aanvraag. Bij de afweging van de mogelijkheid van de toepassing van LSP is er in die gevallen van uitgegaan dat de bescherming van de belangen van derden tevens een uitzondering op de toepassing van de LSP rechtvaardigt. De combinatie van de toepasselijkheid van zowel de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als van de LSP is om de hierboven geschetste inhoudelijke redenen, alsook om procedurele redenen slecht denkbaar. In het kader van dit besluit is uitgegaan van het eerdere oordeel van de wetgever omtrent de noodzaak van de toepasselijkheid van afdeling 3.4 Awb ter bescherming van de belangen van derden. De toepasselijkheid van afdeling 3.4. Awb is dus niet onderworpen aan een heroverweging, omdat dit verder zou gaan dan strikt noodzakelijk is voor de implementatie van de Dienstenrichtlijn. Overigens is niet gezegd dat indien zou worden afgezien van de toepasselijkheid 3.4. Awb op een specifieke vergunningsprocedure, daarmee tevens geen bezwaren meer aanwezig zouden zijn tegen de toepasselijkheid van de LSP. De groep vergunningen waarop afdeling 3.4. Awb van toepassing is beslaat een klein deel van het totaal aan uitzonderingen op de LSP: twaalf vergunningen, verdeeld over de regelgeving van drie ministeries. De uit te zonderen vergunningen waarop afdeling 3.4. Awb niet van toepassing is, en die dus niet vallen onder de rechtstreekswerkende uitzondering van artikel 1, tweede lid, van dit besluit, zijn opgenomen in onderdeel A van de bijlage bij dit besluit. De afweging die heeft geleid tot de conclusie dat één of meer dwingende redenen van algemeen belang een uitzondering op de toepassing van de LSP rechtvaardigen, wordt in de toelichting bij dat onderdeel per vergunning kort uiteengezet.
De vierde en laatste categorie bestaat uit vergunningen die zijn uitgezonderd op Europeesrechtelijke gronden. De vergunningen uit deze categorie zijn opgenomen in onderdeel B van de bijlage bij dit besluit of vallen, indien ingesteld bij EG-verordening, onder de rechtstreekse uitzondering van artikel 1, derde lid. Ten eerste geldt deze uitzondering indien een vergunning is voorgeschreven in andere communautaire regelgeving dan de Dienstenrichtlijn. Artikel 9, derde lid, van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat de afdeling 1 van hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn, betreffende vergunningen met betrekking tot de vestiging van dienstverrichters (artikelen 9 tot en met 13) niet van toepassing is «op elementen van vergunningstelsels die direct of indirect geregeld zijn bij andere communautaire instrumenten». Hieruit volgt dat indien een communautaire regeling een vergunningstelsel voorschrijft, artikel 13, vierde lid van de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is en de Dienstenrichtlijn daarmee niet de toepassing van de LSP voorschrijft. Dit betekent echter niet dat toepassing van de LSP in deze gevallen per definitie is uitgesloten, maar dat deze toepassing in elk geval niet wordt voorgeschreven door de Dienstenrichtlijn en daarmee buiten de implementatie van de Dienstenrichtlijn en ook buiten het bestek van dit besluit valt. Ten tweede geldt deze uitzondering indien toepassing van de LSP leidt tot strijdigheid met het overige gemeenschapsrecht (buiten de Dienstenrichtlijn). Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn heeft een ander communautaire regeling die specifieke regels stelt, voorrang op de inhoud van de Dienstenrichtlijn. Eén van de regelingen die daarbij expliciet in de Dienstenrichtlijn genoemd wordt, is richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEG L 225) (hierna: Richtlijn erkenning beroepskwalificaties). Overigens sluit uitzondering op grond van het Europese recht niet uit dat er sprake kan zijn van dwingende redenen van algemeen belang die eveneens uitzondering op de toepasselijkheid van de LSP zouden rechtvaardigen.
Het kan voorkomen dat een vergunningstelsel dat valt onder de Dienstenrichtlijn voorwaarden stelt die betrekking hebben op van het verkrijgen van een andere positieve beschikking van een bestuursorgaan, zoals de voorwaarde van het overleggen van een verklaring omtrent gedrag. Voorzover dat andere vergunningstelsel als zodanig niet specifiek ziet op de toegang tot of de uitoefening van een dienst, valt het niet onder de reikwijdte van artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn en van dit besluit.
De vergunningstelsels uit de Kernenergiewetregelgeving zijn zekerheidshalve in dit besluit opgenomen. Het betreft acht vergunningen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Deze regelgeving valt onder het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA-Verdrag). Onduidelijk is nog of en in hoeverre deze regelgeving onder het EG-Verdrag en de Dienstenrichtlijn valt.
Met het oog op zeer korte implementatietermijnen, of het geheel ontbreken van een implementatietermijn, is voor Europese vergunningstelsels die rechtstreeks worden ingesteld bij EG-verordeningen, of ter uitvoering van EG-beschikkingen die direct zijn gericht tot lidstaten van de Europese Unie, in artikel 1, derde lid, van dit besluit voorzien in een rechtstreekswerkende uitzondering. Dit is in elk geval relevant voor het beleidsterrein van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij de inventarisatie ter voorbereiding van dit besluit zijn 168 vergunningstelsels op rijksniveau geïdentificeerd. De hiervoor beschreven categorieën zijn in het onderstaande overzicht getalsmatig weergegeven:
Departement | totaal | LSP | LSP n.v.t. | Uitzondering vanwege dwingende reden(en) van algemeen belang (waarvan toepasselijkh. afd. 3.4 Awb) | Uitzondering op grond van het Europese recht |
---|---|---|---|---|---|
JUS | 31 | 6 | 0 | 19 | 6 |
BZK | 2 | 2 | 0 | 0 | 0 |
FIN | 6 | 0 | 2 | 2 (2) | 2 |
OCW | 2 | 0 | 1 | 1 | 0 |
DEF | 1 | 1 | 0 | 0 | 0 |
VROM | 56 | 7 | 12 | 28 (7) | 9 |
V&W | 9 | 0 | 2 | 2 | 5 |
EZ | 25 | 7 | 7 | 11 (3) | 0 |
LNV | 27 | 0 | 0 | 11 | 16 |
VWS | 9 | 1 | 0 | 8 | 0 |
totalen: | 168 | 24 | 24 | 82 (12) | 38 |
De toepassing van de LSP is een van de elementen van het kabinetsbeleid inzake de vermindering van regeldruk. Hieronder wordt ook de verbetering van de kwaliteit en betrouwbaarheid van de dienstverlening begrepen. Toepassing van de LSP draagt bij aan de kwaliteit van de dienstverlening door de overheid en het gemakkelijker maken van vergunningprocedures voor ondernemers omdat het tijdige besluitvorming door de overheid bevordert en daardoor meer zekerheid geeft voor het bedrijfsleven. Dit staat ook aangegeven in de voortgangsrapportage regeldruk bedrijven van 3 november 2008. 5 Hiervoor is echter geen kwantitatieve meetmethodiek ontwikkeld, maar dit wordt wel gemonitord, onder andere in de «Belevingsmonitor regeldruk bedrijven».
Wat betreft de effecten van deze algemene maatregel van bestuur op de administratieve lasten het volgende. In de handleiding van de regiegroep regeldruk «Meten is Weten II» worden administratieve lasten gedefinieerd als de kosten voor het bedrijfsleven om te voldoen aan informatieverplichtingen voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. De toepasselijkheid van de LSP op een vergunningstelsel heeft geen vermindering van informatieverplichtingen voor bedrijven tot gevolg voor zover het de vergunningaanvraag zelf betreft. Per saldo is er enige reductie van de lasten te verwachten als gevolg van het feit dat in een vergunningprocedure waar de lex silencio van toepassing is geen kosten hoeven te worden gemaakt in de vorm van het instellen van beroep op grond van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, die sinds 1 oktober 2009 in werking is, tegen eventueel niet tijdig beslissen. De toepassing van de LSP zou wel kunnen leiden tot een vergroting van het aantal bezwaren van derdenbelanghebbenden. De invoering van de LSP zou anderzijds ook kunnen leiden tot een vermindering van het aantal gevallen waarin niet tijdig door het betrokken bestuursorgaan wordt beslist, om zo stilzwijgende verlening van vergunningen te vermijden.
Strikt genomen vallen de kosten van het indienen van bezwaar en of het instellen van beroep onder de definitie van administratieve lasten. De waarborgfunctie die het bestuursprocesrecht heeft voor een eerlijke en efficiënte rechtsbedeling geeft de informatieverplichtingen in het kader van bezwaar- en beroepsprocedures echter een bijzonder karakter, waardoor deze lasten niet onverkort als administratieve lasten kunnen worden aangemerkt. Deze lasten zijn ook niet betrokken bij de «Nulmeting administratieve lasten bedrijven 2007». Bovendien zijn de genoemde effecten niet op een zinvolle en betrouwbare wijze kwantificeren, gezien de onzekerheden met betrekking tot de mate waarin deze effecten zullen optreden en de verscheidenheid aan vergunningenprocedures waar het hier over gaat. Bovendien ontbreken cijfermatige gegevens over hoe vaak ondernemers bezwaarschriften indienen wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bedoelde vergunningaanvragen. De lasten van het indienen van bezwaar zijn onderwerp geweest van onderzoek door Onderzoeksbureau Regioplan, dat in voorjaar 2009 een eindrapport heeft uitgebracht: «Administratieve lasten samenhangend met bezwaar». Eén van de conclusies van het onderzoek was dat het niet mogelijk was om generieke uitspraken te doen ten aanzien van de totale concrete administratieve lasten die samenhangen met bezwaar, gelet op het feit dat iedere primaire beschikking en daarbij horende bezwaarprocedure eigen kenmerken heeft die bepalend zijn voor de vraag hoe hoog de administratieve lasten zijn voor het indienen van bezwaar tegen die beschikking. Wel is geconcludeerd dat de administratieve lasten die het gevolg zijn van bezwaarprocedures veel lager zijn dan die van de aanvraagprocedure van de vergunning zelf.
Behalve dat het effecten heeft op de administratieve lasten is het toepassen van de LSP tevens van belang voor de beleving van regeldruk door ondernemers, doordat zaken makkelijker voor hen worden en omdat de LSP bijdraagt aan de kwaliteit en betrouwbaarheid van de dienstverlening door de overheid en omdat het tijdige besluitvorming door de overheid bevordert, zoals ook aangegeven in de voortgangsrapportage regeldruk bedrijven van 3 november 2008. 6 Hiervoor is echter geen kwantitatieve meetmethodiek ontwikkeld, maar dit wordt wel gemonitord, onder andere in de «Belevingsmonitor regeldruk bedrijven».
Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft laten weten het ontwerp voor dit besluit niet te hebben geselecteerd voor toetsing. De achtergrond voor deze beslissing was tweeledig. Ten eerste zal naar inschatting van het college de daling van de administratieve lasten als gevolg van dit besluit zeer beperkt zijn en mogelijk beneden de bagatelgrens (voor toetsing) van 10.000 euro uitkomen. Ten tweede zou het alsnog kwantificeren van de administratieve lasten niet op korte termijn te realiseren zijn, hetgeen tot aanzienlijke vertraging zou leiden, wat gezien de krappe planning bij de implementatie onwenselijk zou zijn.
1. Artikel 8, tweede lid van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Ontheffing opleidingseisen.Personen die te werk worden gesteld door een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau moeten bij hun werkzaamheden aan opleidingseisen voldoen. Van deze opleidingseisen kan een ontheffing worden verleend door de Minister van Justitie.
2. Artikel 6, onderdeel i, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus juncto artikel 18 van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Toestemming klachtenregeling. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau dient een klachtenregeling vast te stellen die de toestemming heeft van de Minister van Justitie.
3. Artikel 9, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Ontheffing van uniformplicht voor zover het een uniformplicht betreft voor beveiligingswerkzaamheden die onder de Dienstenrichtlijn vallen. De Minister van Justitie kan voor bepaalde beveiligheidswerkzaamheden ontheffing verlenen van de uniformplicht.
4. Artikel 30h van de Wet op de kansspelen. Het betreft de exploitatievergunning speelautomaten – alleen behendigheidsautomaten vallen onder de Dienstenrichtlijn. Voor het bedrijfsmatig en als eigenaar gebruiken of aan een ander in gebruik geven van één of meerdere speelautomaten is een exploitatievergunning vereist.
5. Artikel 4 van de Verordening op de Permanente Opleiding 2000 van de Nederlandse orde van advocaten. Erkenning van een opleidingsinstelling t.b.v. de permanente opleiding. Advocaten zijn verplicht in het kader van permanente opleiding ieder jaar opleidingspunten te behalen bij een daartoe erkende opleidinginstelling. Opleidingsinstellingen moeten worden erkend door de Algemene Raad.
6. Artikel 11a van de Stageverordening van de Nederlandse orde van advocaten. Erkenning van een opleidingsinstelling t.b.v. stagiairs. Advocaatstagiairs zijn verplicht om in het kader van hun opleiding opleidingspunten te behalen. Opleidingsinstellingen die daartoe cursussen willen aanbieden moeten worden erkend door de Algemene Raad.
1. Artikel 120a, tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens juncto artikel 53b van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, juncto artikelen 25 tot en met 41 van de Regeling periodieke audit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens regelt de aanwijzing door de Minister van auditinstellingen die bevoegd zijn de bijhouding, inrichting, werking en beveiliging van de basisadministratie persoonsgegevens bij gemeenten te controleren.
2. Artikel 15 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens juncto artikelen 50 tot en met 53 van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, juncto artikelen 18 tot en met 30 van de Regeling gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens regelen de machtiging van de Minister van bewerkers van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens die colleges van burgemeester & wethouders kunnen inschakelen om technische en administratieve werkzaamheden te verrichten.
Bij inwerkingtreding van de Wet basisregistratie personen 7 komen beide vergunningstelsels te vervallen. Tot die tijd wordt niet verwacht dat nieuwe bewerkers of auditinstellingen zich melden. Mocht zich toch een nieuwe bewerker of auditinstelling melden dan is het mogelijk om tijdig te beoordelen of de machtiging of aanwijzing moet worden afgegeven.
1. Ten behoeve van de beveiliging van militaire belangen stelt het Besluit Luchtfotografie voorschriften vast betreffende het fotograferen vanuit de lucht. Artikel 2 verbiedt het fotograferen uit luchtvaartuigen zonder vergunning van de Minister van Defensie, welke de MIVD namens de Minister verleent. Belangen van derden zijn niet in het geding en er zijn geen procedurele bijzonderheden. De LSP kan van toepassing worden verklaard, omdat er nauwelijks afwijzingsgronden zijn bij vergunningverlening, de vergunning altijd binnen de gestelde termijnen wordt verleend en de verplichtingen voor fotocontroles hoe dan ook op de vergunninghouder blijven rusten.
1. Volgens Artikel 12b, eerste lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen juncto artikel 11.2 van de Wet milieubeheer kan Onze Minister op aanvraag een erkenning verlenen aan een persoon of een instelling voor het nemen van monsters van afvalstoffen. In het besluit is een aantal procedurele eisen opgenomen m.b.t. het indienen van aanvragen om erkenningen. Er dient gebruik te worden gemaakt van een vastgesteld formulier en bij de aanvraag moet een aantal gegevens worden gevoegd. De erkenning wordt verleend door de Minister van VROM. Deze bevoegdheid is gemandateerd aan de directeur van SenterNovem.
2. Artikel 15, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit juncto artikelen 11.1, 11.2 en 11.3 van de Wet milieubeheer bieden de mogelijkheid tot het verkrijgen van erkenning voor werkzaamheden in het bodembeheer. Het is verboden een (bij ministeriële regeling aangewezen) werkzaamheid uit te voeren zonder daartoe verleende erkenning. De werkzaamheden die het betreft zijn aangewezen in de Regeling bodemkwaliteit. In het besluit is een aantal procedurele eisen opgenomen m.b.t. het indienen van aanvragen om erkenningen. Er dient gebruik te worden gemaakt van een vastgesteld formulier en bij de aanvraag moet een aantal gegevens worden gevoegd. Verder is geregeld dat indien de beschikking niet binnen acht weken is bekendgemaakt (16 weken indien de beslissingstermijn is verlengd) de beschikking geacht wordt te zijn geweigerd (een Lex silencio negativo). De erkenning wordt verleend door de Ministers van VROM en Verkeer en Waterstaat. Deze bevoegdheid is gemandateerd aan de directeur van SenterNovem. Artikel 11, tweede lid van het Besluit bodemkwaliteit moet wel worden geschrapt. Dat artikellid gaat namelijk uit van een Lex silencio negativo.
3. Artikel 8.19, eerste lid, onderdeel c, van de Wet milieubeheer betreft een schriftelijke verklaring van het bevoegd gezag aan de vergunninghouder dat de voorgenomen verandering van de inrichting of van de werking daarvan niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. LSP is voor deze verklaring mogelijk; in de Wabo wordt deze vervangen door een omgevingsvergunning op de voorbereiding waarvan eveneens de LSP van toepassing zal zijn.
4. Artikel 10, vierde lid, van het Waterleidingbesluit regelt de aanwijzing van laboratoria. Het nemen en analyseren van monsters (drinkwater) ten behoeve van waterleidingbedrijven geschiedt door laboratoria die daartoe zijn aangewezen door de Minister van VROM. Voor aanwijzing komen alleen laboratoria in aanmerking die een kwaliteitsborgingssysteem hanteren dat gebaseerd is op ISO 17025 of een gelijkwaardige norm en daarvoor zijn geaccrediteerd. LSP is voor deze aanwijzing mogelijk omdat het gaat om een professionele sector met slechts een zeer beperkt aantal laboratoria dat voor aanwijzing in aanmerking komt.
5. Artikel 15, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit ziet op registratie op erkenning van natuurlijke personen die bepaalde handelingen verrichten. Bij ministeriële regeling aangewezen handelingen in het bodembeheer (veldwerk, milieukundige begeleiding en monsterneming bij partijkeuringen) mogen alleen worden verricht door natuurlijke personen die staan geregistreerd op een erkenning. In het besluit is een aantal procedurele eisen opgenomen m.b.t. het indienen van aanvragen om registratie. Dit geschiedt tegelijkertijd met de aanvraag om een erkenning of de wijziging van een erkenning. Er dient gebruik te worden gemaakt van een vastgesteld formulier en bij de aanvraag moet een aantal gegevens worden gevoegd. Verder is geregeld dat indien de beschikking niet binnen acht weken (vier weken bij wijziging van de erkenning) is bekendgemaakt (16 weken respectievelijk 8 weken indien de beslissingstermijn is verlengd) de beschikking geacht wordt te zijn geweigerd (een Lex silencio negativo). De registratie op de erkenning wordt uitgevoerd door de Ministers van VROM en Verkeer en Waterstaat. Deze bevoegdheid is gemandateerd aan de directeur van SenterNovem. De LSP is toepasbaar op de vergunning. Wanneer na van het verlenen van de erkenning van rechtswege blijkt dat de persoon of instelling niet voldoet aan de voorwaarden kan de erkenning door de Ministers worden ingetrokken. Artikel 11, tweede lid van het Besluit bodemkwaliteit moet wel worden geschrapt (van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 12, derde lid). Dat artikellid gaat namelijk uit van een Lex silencio negativo.
6. Artikel 10.55, eerste lid van de Wet milieubeheer ziet op registratie van vervoerders, handelaars en bemiddelaars van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Het is verboden bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor anderen tegen vergoeding te vervoeren, bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te verhandelen en ten behoeve van anderen te bemiddelen bij het beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, zonder vermelding als respectievelijk vervoerder, handelaar of bemiddelaar op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars. Het registreren van vervoerders, handelaars en bemiddelaars (vermelding op de lijst) geschiedt door de Stichting Nationaal en Internationaal Wegvervoer Organisatie (NIWO). Deze stichting is aangewezen door de Minister van VROM o.g.v. art. 10.55, derde lid Wm. Het Besluit inzamelen afvalstoffen en de Regeling inzamelaars, vervoerders, handelaars en bemiddelaars van afvalstoffen bevatten de volgende nadere regels m.b.t. de procedure: aanvragen moeten worden ingediend bij NIWO met gebruikmaking van een bepaald formulier; NIWO legt de gegevens die bij de aanvraag moeten worden gevoegd 4 weken voor een ieder ter inzage. Voor vermelding op de lijst moet voldaan worden aan drie voorwaarden: de leidinggevende dient betrouwbaar te zijn (aan te tonen met een Verklaring omtrent het gedrag); er dient sprake te zijn van voldoende kredietwaardigheid (aan te tonen met accountantsverklaring); er dient sprake te zijn van vakbekwaamheid (aan te tonen met een door de Minister erkend vakdiploma). Voor aanvragers uit andere EU-lidstaten geldt dat zij vergelijkbare documenten kunnen overleggen. Naar aanleiding van de eerdere doorlichting is al besloten tot het van toepassing verklaren van de LSP hierop.
7. Artikel 9, eerste lid, artikel 10, eerste lid en artikel 12, eerste lid van de Wet op de architectentitel. De Wet op de architectentitel stelt regels ter bescherming van de titel van architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect of interieurarchitect. Ingevolge artikel 23 van die wet mag een persoon alleen één van deze titels voeren indien hij onder de betrokken titel in het register staat ingeschreven. Om geregistreerd te kunnen worden, moeten architecten aan bepaalde kwalificaties voldoen (opleiding, ervaring etc.). Deze registratie is openbaar. Derden die een architect willen inschakelen, vertrouwen op het register en gaan ervan uit dat degenen die staan geregistreerd voldoen aan de wettelijke kwalificaties. Bij de keuze om de Lez silencio positivo toe te passen is in aanmerking genomen dat op grond van artikel 17 van de wet de Stichting bureau architectenregister een inschrijving in het register kan doorhalen indien de inschrijving, gelet op het bij of krachtens de wet bepaalde, ten onrechte is geschied. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat indien dit noodzakelijk blijkt te zijn de schade van een onterechte inschrijving zoveel mogelijk wordt beperkt.
1. Erkenning meetverantwoordelijke elektriciteit. Tot het uitoefenen van de meetverantwoordelijkheid voor een netaansluiting wordt door de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet alleen diegene toegelaten die erkend zijn als meetverantwoordelijke. Artikelen 1.2 en 1.5 van de Meetcode Elektriciteit regelen de procedure en voorwaarden waaronder een marktpartij kan worden erkend als meetverantwoordelijke of wanneer de erkenning wordt ingetrokken. De netbeheerder van het hoogspanningsnet (TenneT) verleent op aanvraag de erkenning als meetverantwoordelijke. De aanvrager moet voor de erkenning in ieder geval beschikken over een ISO 9001-certificaat. De vergunning zorgt ervoor dat eenmaal erkend als meetverantwoordelijke, de aanvrager meetwerkzaamheden kan verrichten.
2. Overdracht meetverantwoordelijkheid elektriciteit. Tot het uitoefenen van de meetverantwoordelijkheid voor een netaansluiting wordt door de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet alleen diegene toegelaten die erkend zijn als meetverantwoordelijke. Artikel 1.3.2 e.v. Meetcode Elektriciteit regelt de procedure en randvoorwaarden op grond waarvan de meetverantwoordelijkheid wordt overgedragen in het geval een aangeslotene deze verantwoordelijkheid niet zelf uitoefent. De netbeheerder van het desbetreffende net wordt geïnformeerd over de overdracht en start een procedure om de overdracht vast te leggen en toetst of de overdracht daadwerkelijk kan plaatsvinden. Indien niet aan de randvoorwaarden is voldaan, wordt de procedure van overdracht door de netbeheerder gestopt en de meetverantwoordelijke geïnformeerd. De overdrachtsdatum van de meetverantwoordelijkheid is altijd gelegen in de toekomst.
3. Melding switchen van erkende meetverantwoordelijke. Tot het uitoefenen van de meetverantwoordelijkheid voor een netaansluiting wordt door de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet alleen diegene toegelaten die erkend zijn als meetverantwoordelijke. Artikel 5.1 van de Meetcode Elektriciteit regelt de procedure en randvoorwaarden op grond waarvan geswitcht kan worden van de meetverantwoordelijkheid van een erkende meetverantwoordelijke. De netbeheerder van het desbetreffende net wordt geïnformeerd over de overdracht en start een procedure om de overdracht vast te leggen en toetst of de overdracht daadwerkelijk kan plaatsvinden. Indien niet aan de randvoorwaarden is voldaan, wordt de procedure van switch door de netbeheerder gestopt en de meetverantwoordelijke geïnformeerd. De datum van het switchen van erkende meetverantwoordelijkheid is altijd gelegen in de toekomst.
4. Het erkennen als meetverantwoordelijke. Tot het uitoefenen van de meetverantwoordelijkheid voor een aansluiting wordt door de beheerder van het landelijk gastransportnet alleen diegene toegelaten die erkend zijn als meetverantwoordelijke. Artikel 2.1 van de Meetvoorwaarden Gas – RNB regelt de procedure en voorwaarden waaronder een marktpartij kan worden erkend als meetverantwoordelijke of wanneer de erkenning wordt ingetrokken. TenneT verleent op aanvraag binnen tien werkdagen de erkenning als meetverantwoordelijke. Er is hier sprake van een vergunningstelsel in de zin van de Dienstenrichtlijn en de Dienstenwet. De aanvrager moet voor de erkenning in ieder geval beschikken over een ISO 9001-certificaat. De vergunning zorgt ervoor dat eenmaal erkend als meetverantwoordelijke, de aanvrager meetwerkzaamheden kan verrichten. Er zijn geen andere procedurele bijzonderheden.
5. Het overdragen van meetverantwoordelijkheid. In artikel 2.2.5 staat dat de erkende meetverantwoordelijke de overdracht van de meetverantwoordelijkheid aan de regionale netbeheerder (RNB) meldt. De RNB controleert de melding en kan de procedure zo nodig stoppen (artikel 2.2.7). Voor die beslissing van de RNB wordt geen termijn gesteld.
6. Switchen van meetverantwoordelijke. In artikel 6.1.2.4 staat dat de nieuwe erkende meetverantwoordelijke een switchmelding stuurt naar de regionale netbeheerder. In 6.1.2.6 staat de bevoegdheid van de RNB om de switchprocedure te stoppen. De datum van het switchen van erkende meetverantwoordelijkheid is altijd gelegen in de toekomst.
7. Artikel 31 van de Mijnbouwwet bepaalt dat de houder van een opslagvergunning zijn vergunning slechts met schriftelijke toestemming van de Minister van Economische Zaken op een ander kan doen overgaan. Op grond van artikel 27 van de Mijnbouwwet (die op deze vergunningprocedure van overeenkomstige toepassing is verklaard) kan de Minister van Economische Zaken alleen tot weigering overgaan op grond van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager, op grond van de manier waarop de aanvrager voornemens is de activiteiten te verrichten, op grond van het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin van de aanvrager waarvan de aanvrager bij eerdere vergunningen op grond van de Mijnbouwwet heeft blijk gegeven, in het belang van de veiligheid, in het belang van de landsverdediging of in het belang van het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen of aardwarmte. De beoordeling van de overdracht richt zich specifiek op de vraag of de juridische entiteit waar de opslagvergunning op overgaat wel voldoende kwalificaties en slagkracht heeft om alle verplichtingen na te komen.
1. Artikel 3 van het Warenwetbesluit tatoeëren en piercen. Dit artikel bepaalt dat een ondernemer beschikt over een vergunning van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal voor de ruimte waar het gebruik plaatsvindt. Een besluit tot verlening van een vergunning wordt niet genomen voordat is onderzocht of er een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat die ondernemer voor de ruimte waarvoor de vergunning wordt gevraagd, niet zal voldoen aan de voorschriften gesteld bij of krachtens dit besluit, dan wel aan de voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 24 van de Warenwet. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport weigert de vergunning indien de ondernemer zijn medewerking weigert aan het onderzoek, bedoeld in het derde lid, of er een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de ondernemer voor de ruimte waarvoor de vergunning wordt gevraagd, niet zal voldoen aan de voorschriften gesteld bij of krachtens dit besluit, dan wel aan de voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 24 van de Warenwet.
1. Inschrijving van advocaten op het landelijk tableau. Artikel 2, eerste lid en tweede lid, van de Advocatenwet. Aan de voorzitter van de rechtbank in het arrondissement waar men als advocaat kantoor wenst te houden moet schriftelijk inschrijving als advocaat worden verzocht. Voor de inschrijving gelden opleidingsvereisten, en is de overlegging van een verklaring omtrent het gedrag verplicht, als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Bij een verzoek om hernieuwde inschrijving als advocaat moet, naast een verklaring omtrent het gedrag, ook een document worden overgelegd waaruit blijkt of betrokkene eerder als advocaat tuchtrechtelijk is veroordeeld, in staat van faillissement heeft verkeerd of dat ten aanzien van hem een schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. Deze verklaring wordt afgegeven in de vorm van een document door de Raad van toezicht in het arrondissement waar de advocaat kantoor wenst te houden. Tuchtrechtelijke veroordelingen in het verleden kunnen reden zijn om inschrijving te weigeren. Daarnaast moet de advocaat kwalitatief voldoende in staat zijn het beroep uit te oefenen. Advocaten zijn gehouden een derdengeldenrekening te voeren, bijvoorbeeld om geldbedragen ten behoeve van cliënten te onder te brengen. Een faillissement of schuldsanering in het verleden is een aanwijzing omtrent de vraag of betrokkene in staat is een zorgvuldige (kantoor)administratie te voeren en in staat is met financiële middelen om te gaan. De uiteindelijke inschrijving wordt verricht door de algemeen secretaris van de Nederlandse orde van advocaten.
De vergunning moet worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de LSP omdat dit gerechtvaardigd is vanwege de bescherming van cliënten van advocaten. Toepassing van de LSP op de inschrijving van advocaten is onwenselijk gelet op de bijzondere positie van de advocaat binnen de rechtsorde. De advocaat beschikt over bijzondere privileges (geheimhoudingsplicht, verschoningsrecht, etc.) en moet daarom voldoen aan eisen van betrouwbaarheid alvorens inschreven te worden. Bovendien is voor een goede toegang tot het recht vereist dat advocaten voldoen aan eisen van kwaliteit. Cliënten, en de samenleving als geheel, moeten erop kunnen vertrouwen dat hun advocaat integer is en voldoende kennis van zaken heeft om voor hen in rechte te kunnen opkomen. Dat betekent dat voordat inschrijving plaatsvindt, voldaan moet zijn aan eisen van kwaliteit (met name opleidingseisen).Om redenen van bescherming van afnemers van diensten (cliënten, doorgaans rechtzoekenden), voorkoming van fraude (misbruik van privileges) en de waarborging van een deugdelijke rechtsbescherming is uitzondering gerechtvaardigd.
2. Artikelen 9a, 9aa en 9b van de Advocatenwet. Op grond van artikel 9b moet iedere advocaat gedurende de eerste drie jaar van zijn inschrijving onder toezicht van een patroon werken (advocatenstage). Een uitzondering geldt hierbij voor advocaten die in het bezit zijn van een ten aanzien van het beroep van advocaat afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma’s dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen. Eveneens is uitgezonderd degene die advocaat is in een andere lidstaat van de EU of de EER, of in Zwitserland, en verzoekt om in Nederland als advocaat ingeschreven te worden. Van de verplichting van de stagiair(e) om bij een patroon kantoor te houden kan de raad van toezicht in het arrondissement vrijstelling verlenen, indien naar het oordeel van deze raad een behoorlijke praktijkuitoefening verzekerd is. Toepassing van de LSP op de vrijstelling op kantoor houden bij de patroon is onwenselijk gelet op de bijzondere positie van de advocaat binnen de rechtsorde. De advocaat beschikt over bijzondere privileges (geheimhoudingsplicht, verschoningsrecht, etc.) en moet daarom voldoen aan eisen van kwaliteit. Ter bescherming van belangen van cliënten moet voldoende verzekerd zijn dat de eisen van kwaliteit zijn gewaarborgd wanneer betrokkene gedurende de stage niet onder direct toezicht van een patroon werkzaam is. De Raad van toezicht moet telkens kunnen beoordelen of aan deze eisen is voldaan, onder meer om zich ervan te verzekeren dat de financiering van de praktijk en de dekking van het risico van de beroepsaansprakelijkheid van de stagiair voldoende zijn verzekerd. Om redenen van bescherming van afnemers van diensten (cliënten, doorgaans rechtzoekenden) is uitzondering derhalve gerechtvaardigd.
3. De mogelijkheid van ontheffing van de verplichting kantoor te houden in één arrondissement op één locatie in Nederland. Artikel 12, eerste en vierde lid van de Advocatenwet. Op grond van artikel 12 moet een advocaat kantoor houden in Nederland, in één arrondissement, op één locatie. De algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten kan van deze verplichting ontheffing verlenen. Advocaten mogen wel meerdere vestigingen openen waar zij op gelijke wijze hun werkzaamheden kunnen verrichten. Eén van de vestigingen dient echter ook kantoor te zijn zodat de advocaat in dat kantoor onder het toezicht van een deken staat. Het vestigingsregime voor advocaten vindt zijn basis en rechtvaardiging in richtlijn nr. 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (PbEG L 77) en in richtlijn nr. 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten (PbEG L 78). De ontheffing van de algemene raad is aan te merken als een vergunning. Toepassing van de LSP op de ontheffing kantoor te houden buiten Nederland is onwenselijk. Bij de vanuit het buitenland werkende advocaat moet duidelijk moet zijn waar hij bereikbaar is (adresgegevens e.d.) en onder het toezicht van welke deken hij valt. Gelet op diens bijzondere positie binnen de rechtsorde valt de advocaat onder het toezicht van een deken. De deken moet erop toezien dat de advocaat voldoet aan eisen van kwaliteit en integriteit. Om redenen van bescherming van afnemers van diensten (cliënten, doorgaans rechtzoekenden), voorkoming van fraude (misbruik van privileges) en de waarborging van een deugdelijke rechtsbescherming is uitzondering derhalve gerechtvaardigd.
4. Erkenning organisaties of buitenlandse ordes van advocaten in verband met het aangaan van een samenwerkingsverband. Artikel 4, onderdeel c juncto artikel 5, juncto artikel 6 van de Samenwerkingsverordening 1993, juncto artikel 28 van de Advocatenwet. Deze vergunning wordt verleend door de algemene raad indien aan diverse criteria is voldaan. Om ervoor te zorgen dat de onafhankelijkheid van de advocaat gewaarborgd blijft, is het belangrijk dat beoordeeld wordt of samenwerking met een lid van een organisatie (zoals arts) of buitenlandse advocatenorde geen afbreuk doet aan deze onafhankelijkheid. Deze onafhankelijkheid is in het belang van een adequate toegang tot het recht en de rechtzoekende. Het is niet wenselijk in het belang van het publiek als ontheffing verleend wordt als niet tijdig wordt beslist. Er wordt onderzocht of de leden van de organisatie hun beroep in vrijheid en onafhankelijkheid kunnen uitoefenen en onderworpen zijn aan tuchtrecht, vergelijkbaar met het tuchtrecht voor de advocaat.
5. Ontheffing (onder voorwaarden) van het verbod praktijk te voeren onder een gemeenschappelijke naam of een zodanige benaming dat daardoor een samenwerkingsverband wordt gesuggereerd. Artikel 7 van de Samenwerkingsverordening 1993 juncto artikel 28 van de Advocatenwet. Deze ontheffing wordt verleend door de raad van toezicht. Het is de advocaat die geen samenwerkingsverband onderhoudt verboden de praktijk te voeren onder een gemeenschappelijke naam of een zodanige benaming dat daardoor een samenwerkingsverband wordt gesuggereerd. Van dit verbod kan ontheffing worden verleend in geval de gemeenschappelijke naam voorheen werd gevoerd door een inmiddels niet meer bestaand samenwerkingsverband, onder te stellen voorwaarden, ter voorkoming van misleiding van het publiek. In verband met de duidelijkheid in de voorlichting aan het publiek, om misleiding te voorkomen en de herkenbaarheid van de gekozen samenwerkingsvorm is het van belang dat er geen verwarring kan ontstaan door de naam van een advocatenkantoor, de vorm van samenwerking en de daarmee samenhangende aansprakelijkheid. Het is niet wenselijk in het belang van het publiek als ontheffing verleend wordt als niet tijdig wordt beslist.
6. Ontheffing ten behoeve van samenwerkingsverband. Artikel 9, tweede lid, van de Samenwerkingsverordening 1993 juncto artikel 28 van de Advocatenwet. De raad van toezicht moet beslissen of een advocaat kan meewerken aan totstandkoming of wijziging van een samenwerkingsverband met andere advocaten. De advocaat verleent geen medewerking aan de totstandkoming of wijziging van een samenwerkingsverband voordat de raad van toezicht heeft beslist over de vraag of de voorwaarden waaronder het samenwerkingsverband wordt aangegaan of gewijzigd, de wijze van naar buiten optreden daaronder begrepen, voldoen aan het bepaalde bij of krachtens deze verordening. Deze vorm van preventief toezicht is aangewezen met het oog op de beoogde waarborg voor een onafhankelijke praktijkuitoefening. In verband met de duidelijkheid in de voorlichting aan het publiek (om misleiding te voorkomen) en de herkenbaarheid van de gekozen samenwerkingsvorm is het van belang dat er geen verwarring kan ontstaan door de naam van een advocatenkantoor, de vorm van samenwerking en de daarmee samenhangende aansprakelijkheid. Het is niet wenselijk in het belang van het publiek als ontheffing verleend wordt als niet tijdig wordt beslist.
7. Goedkeuring patronaat (verhouding stagiair-patroon). Artikel 4, eerste lid, van de Stageverordening 1988 juncto artikel 4, eerste lid, van de Stageverordening 2005, juncto artikel 28 van de Advocatenwet.De raden van toezicht van de plaatselijke orde van advocaten moeten het patronaat goedkeuren van personen die in hun arrondissement advocaat willen worden. De patroon is een advocaat die in beginsel 7 jaar als advocaat staat ingeschreven. Deze advocaat kan een advocaat-stagiair zonder stageverklaring opleiden en begeleiden. Er gelden diverse bijkomende voorwaarden, zoals onder andere verplichting om in beginsel kantoor te houden bij de patroon, de patroon mag een beperkt aantal stagiairs begeleiden/opleiden. De raden van toezicht beoordelen of de combinatie van de twee personen goed is en of aan de andere voorwaarden is voldaan. Als dat het geval is, wordt het patronaat goedgekeurd. Nadat het patronaat is goedgekeurd kan een stagiair(e) beëdigd worden. De patronaatsgoedkeuring is noodzakelijk wegens het belang van de opleiding van de stagiairs en het feit dat er tussen patroon en stagiair een afhankelijkheidsrelatie bestaat. Bij de goedkeuring wordt mede de verhouding tussen stagiair en patroon getoetst, waaronder de arbeidsovereenkomst. Het is niet wenselijk dat een patronaat wordt goedgekeurd enkel omdat er niet tijdig is beslist. Het is belangrijk dat het duo patroon/advocaatstagiair goed is en dat aan alle voorwaarden is voldaan omdat de stagiair wordt opgeleid door de patroon. Deze voorwaarden en de goedkeuring in het algemeen, zijn er in het belang van het in standhouden van de kwaliteit van de advocatuur en het verlenen van rechtshulp aan rechtzoekenden. Als stilzwijgend wordt goedgekeurd zou de toegang tot het recht hierdoor kunnen worden benadeeld en de kwaliteit ervan verslechteren.
8. Verkorting termijn van 7 jaar (of 4 jaar voor EU-advocaat) dat een patroon ingeschreven moet zijn geweest als advocaat voordat hij/zij patroon kan worden. Artikel 4, tweede lid, van de Stageverordening 1988 juncto artikel 4, tweede lid, van de Stageverordening 2005, juncto artikel 28 van de Advocatenwet. De Raden van Toezicht van de plaatselijke Orde van Advocaten moeten goedkeuren dat de inschrijftermijn wordt verkort, in verband met het goedkeuren van het patronaat. De patroon is een advocaat die in beginsel 7 jaar als advocaat staat ingeschreven. Er kunnen redenen bestaan die termijn te verkorten. De patroon/advocaat kan een advocaat (stagiair) zonder stageverklaring opleiden en begeleiden. Er gelden diverse bijkomende voorwaarden, zoals onder andere verplichting om in beginsel kantoor te houden bij de patroon, de patroon mag een beperkt aantal stagiairs begeleiden/opleiden. De Raden van Toezicht beoordelen of de termijn verkort kan worden, of de combinatie van de twee personen goed is en of aan de andere voorwaarden is voldaan. Als dat het geval is, wordt het patronaat goedgekeurd. Nadat het patronaat is goedgekeurd kan een stagiair beëdigd worden. Het is niet wenselijk dat de termijn wordt verkort enkel omdat er niet tijdig is beslist. Het is belangrijk dat het duo patroon/advocaatstagiair goed is en dat aan alle voorwaarden is voldaan. De stagiair wordt opgeleid door de patroon en werkt onder de verantwoordelijkheid van de patroon, die over voldoende werkervaring moet beschikken. Deze voorwaarden en de goedkeuring in het algemeen, zijn er in het belang van het in standhouden van de kwaliteit van de advocatuur en het verlenen van rechtshulp aan rechtzoekenden. Als stilzwijgend wordt goedgekeurd zou de toegang tot het recht hierdoor minder worden en de kwaliteit ervan verslechteren.
9. Afgifte stageverklaring als aan voorwaarden is voldaan en stage is voltooid. Artikel 10, tweede lid, van de Stageverordening 1988 juncto artikel 10, tweede lid, van de Stageverordening 2005, juncto artikel 28 van de Advocatenwet. De Raden van Toezicht van de plaatselijke Orde van Advocaten geven een stageverklaring af aan een advocaatstagiair. Deze verklaring wordt afgegeven als aan diverse voorwaarden is voldaan. De voorwaarden zijn neergelegd in de Stageverordening, maar ook in de stagereglementen. Indien de stagiair naar behoren aan de gestelde eisen heeft voldaan en tevens over voldoende praktijkervaring beschikt ontvangt hij een stageverklaring van de raad van toezicht. Met de afgifte van de stageverklaring eindigt de verplichting om de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een patroon. Het is niet wenselijk dat een stageverklaring wordt afgegeven, omdat er niet tijdig is beslist. Dit is in het belang van het in standhouden van de kwaliteit van de advocatuur en het verlenen van rechtshulp aan rechtzoekenden. Als stilzwijgend wordt goedgekeurd zou de toegang tot het recht hierdoor minder kunnen worden en de kwaliteit ervan verslechteren.
10. Ontheffing van verplichting slechts aandelen in een praktijkvennootschap of certificaten daarvan te houden, indien daadwerkelijk praktijk wordt uitgeoefend binnen die praktijkvennootschap; hetzelfde geldt voor aandelen in of houdstervennootschap. Artikel 4, vierde lid, van de Verordening op de praktijkrechtspersoon juncto artikel 28 van de Advocatenwet.Deze ontheffing kan worden verleend door de raad van toezicht. Om ervoor te zorgen dat de onafhankelijkheid van de advocaat in zijn beroepsuitoefening gewaarborgd blijft, is het belangrijk dat een advocaat alleen aandelen kan bezitten van een praktijkvennootschap waar hij de praktijk uitoefent. Deze onafhankelijkheid is in het belang van een adequate toegang tot het recht en de rechtzoekende. Derden behoren in het algemeen geen economisch belang te hebben bij de financiële uitkomsten van de uitoefening van het beroep. Van deze ontheffingsmogelijkheid zal kunnen worden gebruik gemaakt in de gevallen waarin een redelijk belang bestaat bij handhaving van een oud-advocaat of van erven of rechtverkrijgenden van een overleden (oud-)advocaat als aandeelhouder, waarbij dan echter in voorkomend geval waarborgen kunnen worden verlangd teneinde de onafhankelijkheid van de beroepsbeoefening te verzekeren of andere eisen kunnen worden gesteld. De beslissing is in handen van de raden van toezicht.
11. De inschrijving van beëdigde tolken en vertalers. Artikel 2, 3 en 4 van de Wet beëdigde tolken en vertalers. Tolken en vertalers die werkzaam willen zijn voor: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; de tot de rechterlijke macht behorende gerechten; het Openbaar Ministerie; de Immigratie- en Naturalisatiedienst; de politie; de Koninklijke Marechaussee; dienen zich in te schrijven in een register, beëdigd te worden en aan bepaalde kwaliteitscriteria te voldoen. De genoemde instanties hebben de verplichting tot afname van de diensten van tolken en vertalers uit dit register. Bij het verzoek om inschrijving in het register dienen tolken en vertalers een verklaring omtrent gedrag te overleggen. Tolken en vertalers kunnen bij hun werkzaamheden voor de genoemde instanties in aanraking komen met vertrouwelijke gegevens en zij worden geacht een onpartijdige positie in te nemen. De integriteit van tolken en vertalers dient te worden gewaarborgd. De gevolgen van misbruik van vertrouwelijke gegevens of onpartijdigheid kunnen groot zijn. Zo kan het bijvoorbeeld gaan om een gerechtelijk onderzoek of een onderzoek door de IND. Betrokkenen moeten kunnen vertrouwen op de integriteit en kwaliteit van beëdigd tolken en vertalers.
12. Vergunning voor de instandhouding van een particuliere alarmcentrale of een particuliere recherchebureau. Artikel 2, 3b, en 4 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.Van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus vallen door de uitzondering van artikel 2, tweede lid sub k van de Dienstenrichtlijn, alleen de activiteiten van alarmcentrales en recherchebureaus onder de werking van de Dienstenrichtlijn. Het is verboden om zonder vergunning een particuliere alarmcentrale of een particulier recherchebureau in stand te houden. De vergunning wordt door de Minister van Justitie verleend voor een periode van ten hoogste vijf jaar en kan telkens worden verlengd voor een periode van eveneens ten hoogste vijf jaar. De vergunning kan worden geweigerd als gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, verwacht wordt dat niet zal worden voldaan aan de wettelijke eisen en ook overigens niet zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een alarmcentrale of recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht. Voor een alarmcentrale geldt teven als eis dat beschikt wordt over een certificaat waaruit blijkt dat het goed functioneren van de alarmcentrale gewaarborgd is, de gevoelige informatie waarover de alarmcentrale beschikt voldoende beschermd is tegen overvallen en valse alarmeringen die tot nodeloze inzet van de politie leiden, worden voorkomen. De vergunning moet worden uitgezonderd van de toepassing van de LSP omdat dit gerechtvaardigd is vanwege de bescherming van de openbare orde en veiligheid, bescherming van afnemers van diensten en consumentenbescherming. Het werk van particuliere alarmcentrales en particuliere recherchebureaus raakt aan bepaalde belangen en rechten van burgers, zoals de bescherming van personen en eigendommen en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De vergunningseis strekt er mede toe om waarborgen te scheppen met het oog op deze belangen en rechten van burgers. Bij het nemen van een beslissing op de aanvraag om een vergunning worden ook de criminele antecedenten van de aanvrager of de personen die het beleid van de organisatie bepalen in aanmerking genomen. Een volledige beoordeling vooraf is nodig om te voorkomen dat criminelen in deze bedrijven zeggenschap krijgen. Controles achteraf zijn onvoldoende om dit risico te beperken.
13. Ontheffing van het verbod aan opsporingsambtenaren om werkzaam te zijn als particulier beveiliger (i.c. alarmcentralist) of particulier rechercheur. Artikel 5, vierde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Opsporingsambtenaren mogen niet werkzaam zijn bij een particuliere alarmcentrale of een particulier recherchebureau. Van dit verbod kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie ontheffing verlenen. De vergunning moet worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de LSP omdat dit gerechtvaardigd is vanwege de bescherming van de openbare orde en veiligheid. Uitgangspunt van het beleid is dat ontheffing slechts mogelijk is als de functie als opsporingsambtenaar en de werkzaamheden voor de alarmcentrale of het recherchebureau zich zodanig tot elkaar verhouden dat het gevaar voor vermenging van taken en het gevaar voor overdracht van politie-informatie of opsporingsinformatie uitgesloten is. Automatische verlening staat haaks op de noodzaak om, gelet op de in het geding zijnde belangen, een grondige belangenafweging te maken.
14. Toestemming tewerkstelling leidinggevende van een particuliere alarmcentrale of een particulier recherchebureau. Artikel 7, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Voor de aanstelling van een leidinggevende van een particulier recherchebureau of een particuliere alarmcentrale is toestemming nodig van de Minister van Justitie. De toestemming wordt onthouden als de leidinggevende niet betrouwbaar of onbekwaam is. De toestemming wordt verleend voor een periode van maximaal vijf jaar en kan telkenmale met dezelfde periode worden verlengd. De vergunning moet worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de LSP omdat dit gerechtvaardigd is vanwege de bescherming van de openbare orde en veiligheid, bescherming van afnemers van diensten en consumentenbescherming. De toestemming wordt niet verleend als betrokkene niet betrouwbaar en bekwaam is. Toepassing van de LSP brengt het risico met zich dat onbetrouwbare en onbekwame personen leiding geven aan een alarmcentrale of een recherchebureau en kan tot onherstelbare schade leiden. Met controle achteraf kan dit risico niet voldoende worden beperkt.
15. Toestemming personeel van een particuliere alarmcentrale of een particulier recherchebureau. Artikel 7, tweede en derde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Voor de aanstelling van personeel een particuliere alarmcentrale of een particulier recherchebureau is toestemming nodig van de Minister van Justitie. De toestemming wordt verleend voor maximaal drie jaar en kan telkenmale met drie jaar worden verlengd. De toestemming wordt onthouden als de medewerker niet betrouwbaar of niet bekwaam is. De vergunning moet worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de LSP omdat dit gerechtvaardigd is vanwege de bescherming van de openbare orde en veiligheid, bescherming van afnemers van diensten en consumentenbescherming. De toestemming wordt niet verleend als betrokkene niet betrouwbaar of niet bekwaam is. Toepassing van de LSP brengt het risico met zich dat onbetrouwbare en onbekwame personen werken bij een alarmcentrale of een recherchebureau en kan tot onherstelbare schade leiden. Met controle achteraf kan dit risico niet voldoende worden beperkt.
16. Toestemming voor het dragen van handboeien. Artikel 9, derde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Personen die belast zijn met beveiligings- of recherchewerkzaamheden mogen bij de uitvoering van hun werkzaamheden geen handboeien gebruiken, tenzij daarvoor toestemming is verleend door de Minister van Justitie, na overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De vergunning moet worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de LSP omdat dit gerechtvaardigd is vanwege de bescherming van openbare orde en veiligheid en de bescherming van burgers. Het gebruik van handboeien is een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, kan leiden tot gebruik van geweld en vrijheidsbeneming. Het gebruik ervan is daarom in beginsel voorbehouden aan de overheid (politie). Voor het verlenen van toestemming is een afweging van de belangen en de risico’s noodzakelijk. Toepassing van de LSP brengt het risico met zich van geweld en vrijheidsberoving jegens burgers zonder wettelijke grondslag.
17. Verklaring van betrouwbaarheid alarminstallateur. Artikel 10, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Een alarminstallateur die alarmapparatuur aansluit op een particuliere alarmcentrale moet beschikken over een verklaring van betrouwbaarheid. De vergunning moet worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de LSP omdat dit gerechtvaardigd is vanwege de bescherming van de openbare orde en veiligheid, bescherming van afnemers van diensten en consumentenbescherming. Alarminstallateurs kunnen door hun werk beschikken over strategische informatie over de beveiliging van de op een particuliere alarmcentrale aangesloten objecten. De LSP kan er toe leiden dat criminelen deze informatie in handen krijgen en misbruiken. De daaruit voortvloeiende ernstige gevolgen voor de samenleving staan toepassing van de LSP niet toe.
18. Ontheffing van de certificeringseis voor particuliere alarmcentrales. Artikel 20, tweede lid, van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus Particuliere alarmcentrales moeten om in aanmerking te komen voor een vergunning gecertificeerd zijn door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, die de toestemming heeft van de Minister van Justitie. In de certificeringsregeling worden eisen gesteld aan de bedrijfsvoering, het gebouw (kogel- en slagwerend en toegangssluis), technische hulpmiddelen (energievoorziening of noodstroomaggregaat en transmissienetwerk), registratie gesprekken en alarmoorzaken, het personeel en de dienstverlening (betrouwbaarheid, bekwaamheid, en het beperken van nodeloze inzet van politie). De Minister van Justitie kan ontheffing verlenen van de certificeringseis of van de eis dat het certificaat is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, die de toestemming heeft van de Minister van Justitie. Met de eisen van de certificeringsregeling wordt beoogd het goede functioneren van de particuliere alarmcentrales te waarborgen, de gevoelige informatie die bij de alarmcentrale zit te beschermen en valste alarmeringen die tot nodeloze inzet van de politie leiden, te voorkomen. De eis dat het certificaat moet zijn afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, die de toestemming heeft van de Minister van Justitie heeft tot doel de kwaliteit van de certificeringsinstelling te bewaken. Het gaat hier om de bescherming van de openbare orde en veiligheid, bescherming van afnemers van diensten en consumentenbescherming. Alarmcentrales waarvan niet is vastgesteld dat zij aan de eisen voldoen kunnen grote schade toebrengen aan de samenleving en het functioneren van de politie ernstig belemmeren.
19. DNA-onderzoek in strafzaken wordt verricht in het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), tenzij het vanwege de capaciteit van het instituut noodzakelijk is dat het DNA-onderzoek in het laboratorium van een ander instituut wordt verricht dan wel de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris opdracht heeft gegeven dat het DNA-onderzoek in een laboratorium van een ander instituut wordt verricht. Als laboratorium van een ander instituut dan het NFI komt slechts in aanmerking het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden of een ander laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek, dan wel een laboratorium dat gevestigd is in het buitenland, door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. De eis van accreditatie is gesteld om te garanderen dat het DNA-onderzoek deugdelijk en zorgvuldig wordt uitgevoerd en dat de resultaten van het DNA-onderzoek dientengevolge als betrouwbaar kan worden aangemerkt. Het doen van DNA-onderzoek in strafzaken is technisch ingewikkeld en de betrouwbaarheid van de resultaten van een DNA-onderzoek moeten zeer groot moeten zijn omdat die een belangrijke bijdrage leveren aan de opheldering van bijvoorbeeld gewelds- en zedenmisdrijven.
1. Opgravingvergunning. Het betreft een vergunning die wordt aangevraagd bij en afgegeven door de Minister van OCW. Uitvoerder is de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, die ook het mandaat heeft om op aanvragen namens de Minister te beslissen. Bij de procedure gelden geen uitzonderingen op de Awb of bijzondere voorbereidingsprocedures. Een ieder die kan aantonen bekwaam te zijn in het verrichten van archeologische opgravingen kan in beginsel een opgravingvergunning verkrijgen. De vergunning maakt het voor de vergunninghouder mogelijk om, zoals de naam al zegt, opgravingen te doen ten einde archeologische vondsten bloot te leggen en te conserveren voor verder onderzoek. Een opgravingvergunning wordt onder voorwaarden verleend en brengt een aantal zwaarwegende en in de wet omschreven verplichtingen met zich mee, zoals een rapportageplicht aan de minister, de eigenaar van de opgraving en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen e.e.a. zich afspeelt. Zie artikel 46–48 Monumentenwet 1988. Archeologisch materiaal in de bodem is onvervangbaar en kwetsbaar. Eenmaal vernietigd, komt het niet meer terug. Een vergunning is nodig om te zorgen dat opgravingen alleen worden gedaan door bekwame partijen. Om dezelfde reden is het zeer onwenselijk om de LSP op de opgravingvergunning van toepassing te laten zijn. De schade die kan optreden doordat onbekwame partijen een opgraving ter hand nemen is nooit meer te herstellen. Bovendien is iedere opgravinglocatie anders, waardoor de Minister in de regel specifieke voorwaarden aan de vergunning koppelt. Dit verhoudt zich lastig met het generieke karakter van de van rechtswege verleende vergunning.
1. Toestemming voor ontbranding professioneel vuurwerk. Aan de vergunning voor een ontbrander van professioneel vuurwerk wordt het voorschrift verbonden dat voorafgaand aan het tot ontbranding brengen van professioneel vuurwerk door de aanvrager toestemming is verkregen van gedeputeerde staten van de provincie waarin het vuurwerk tot ontbranding zal worden gebracht en de aan de toestemming verbonden voorschriften worden nageleefd. Gedeputeerde staten zijn derhalve bevoegd om toestemming te verlenen. Gedeputeerde staten zenden onverwijld een afschrift van de aanvraag aan de burgemeester van de gemeente binnen wiens gemeente het vuurwerk tot ontbranding zal worden gebracht. Voordat toestemming wordt verleend dienen Gedeputeerde staten de volgende organen de gelegenheid te geven advies uit te brengen: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister van VROM) indien deze minister de ontbrandingsvergunning heeft verleend (bij ontbranders uit andere landen), de luchtverkeersdienst, de commandant van de regionale brandweer, de Arbeidsinspectie en de aangrenzende gemeente indien het vuurwerk daar effect kan hebben. Gedeputeerde staten verlenen alleen toestemming indien de burgemeester van de betreffende gemeente heeft verklaard dat er vanuit veiligheidsoogpunt geen bezwaar bestaat. In verband met milieu- en veiligheidsaspecten is het niet gewenst indien toestemmingen van rechtswege worden verleend bij termijnoverschrijding. Lokaal moet vooraf worden afgewogen of het afsteken van vuurwerk niet leidt tot onevenredige hinder of een onveilige situatie. Wanneer toestemmingen van rechtswege worden verleend komen de (veiligheids)belangen van derden in het gedrang en kunnen er onomkeerbare negatieve effecten ontstaan (gezondheidsschade, schade aan eigendommen etc.)
2. Accreditatie van instellingen voor beoordelen programma’s van eisen brandbeveiligingsinstallaties. De vergunning betreft een accreditatie verleend door de Raad voor Accreditatie. Inspectie-instellingen die programma's van eisen voor brandbeveiligingsinstallaties beoordelen moeten zijn geaccrediteerd. De accreditatieprocedure wijkt in sterke mate af van de reguliere vergunningenprocedures. Accreditaties worden verleend door de Raad voor Accreditatie of een accreditatie-instellinguit een andere EU-lidstaat. De toepassing van LSP is uitgezonderd vanwege de bescherming van de afnemers van certificeringsdiensten, het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het beschermen van de consument. Deze belangen verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Het stelsel van certificering & conformiteitsbeoordeling is gebaseerd op een beoordeling van de certificeringsdienstverlener zowel op technische competentie als op het kwaliteitsbewakings- en managementsysteem van de certificaatdienstverlener. Accreditatie draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de dienstverlening door certificeringsdienstverleners voldoet aan bepaalde minimumstandaarden en voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijke certificering. Accreditatie is daarmee een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich mee dat de afnemers van certificeringsdiensten en consumenten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van certificering en accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
3. Accreditatie van instellingen voor beoordelen brandbeveiligingsinstallaties. De vergunning betreft een accreditatie verleend door de Raad voor Accreditatie. Inspectie-instellingen die brandbeveiligingsinstallaties beoordelen moeten zijn geaccrediteerd. De accreditatieprocedure wijkt in sterke mate af van de reguliere vergunningenprocedures. Accreditaties worden verleend door de Raad voor Accreditatie of een accreditatie-instelling uit een andere EU-lidstaat. De toepassing van LSP is uitgezonderd vanwege de bescherming van de afnemers van certificeringdiensten, het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het beschermen van de consument. Deze belangen verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Het stelsel van certificering & conformiteitsbeoordeling is gebaseerd op een beoordeling van de certificeringdienstverlener zowel op technische competentie als op het kwaliteitsbewakings- en managementsysteem van de certificaatdienstverlener. Accreditatie draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de dienstverlening door certificeringdienstverleners voldoet aan bepaalde minimumstandaarden en voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijke certificering. Accreditatie is daarmee een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich mee dat de afnemers van certificeringdiensten en consumenten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van certificering en accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
4. Accreditatie van laboratoria stortplaatsen. De vergunning betreft een accreditatie verleend door de Raad voor Accreditatie. De analyse van de monsters wordt uitgevoerd door een persoon of instelling die beschikt over een bewijs waarmee de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, kenbaar heeft gemaakt dat gedurende de periode waarin deze worden uitgevoerd, een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de betrokken persoon of instelling competent is voor het uitvoeren van de analyse overeenkomstig de krachtens het vierde lid gestelde regels. De accreditatieprocedure wijkt in sterke mate af van de reguliere vergunningenprocedures. Accreditaties worden verleend door de Raad voor Accreditatie of een accreditatie-instelling uit een andere EU-lidstaat. De bescherming van de afnemers van certificeringsdiensten, het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het beschermen van de consument verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Het stelsel van certificering & conformiteitsbeoordeling is gebaseerd op een beoordeling van de certificeringsdienstverlener zowel op technische competentie als op het kwaliteitsbewakings- en managementsysteem van de certificaatdienstverlener. Accreditatie draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de dienstverlening door certificeringsdienstverleners voldoet aan bepaalde minimumstandaarden en voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijke certificering. Accreditatie is daarmee een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich mee dat de afnemers van certificeringsdiensten en consumenten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van certificering en accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
5. Verificateur handel in emissierechten. De vergunning betreft een accreditatie verleend door de Raad voor Accreditatie of een vergelijkbare buitenlandse instelling. Het afgeven van een verklaring m.b.t. de beoordeling van een emissieverslag geschiedt door een verificateur die werkzaam is bij een verificatie-instelling die is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een vergelijkbare buitenlandse instelling die erkend is door een staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification. De accreditatieprocedure wijkt in sterke mate af van de reguliere vergunningenprocedures. De toepassing van LSP is uitgezonderd vanwege de bescherming van de afnemers van certificeringdiensten, het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het beschermen van de consument. Deze belangen verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Het stelsel van certificering en conformiteitsbeoordeling is gebaseerd op een beoordeling van de certificeringsdienstverlener zowel op technische competentie als op het kwaliteitsbewakings- en managementsysteem van de certificaatdienstverlener. Accreditatie draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de dienstverlening door certificeringsdienstverleners voldoet aan bepaalde minimumstandaarden en voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijke certificering. Accreditatie is daarmee een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich mee dat de afnemers van certificeringsdiensten en consumenten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van certificering en accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
6. Accreditatie van meetinstanties (1). De vergunning betreft een accreditatie verleend door de Raad voor Accreditatie of een vergelijkbare buitenlandse instelling. Werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid worden verricht door een meetinstantie die voor deze verrichtingen is geaccrediteerd volgens EN ISO 17025:2005. Het gaat om de volgende werkzaamheden: de bepaling van de emissiefactor, het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde de brandstof, de bepaling van emissiefactoren van de procesemissies, conversiefactoren en gegevens over de samenstelling van ingezette materialen en eindmaterialen, de bepaling van specifieke oxidatiefactoren en onderliggende gegevens, de bepaling van de biomassafractie en de uitvoering van parallelle metingen die plaatsvinden in het kader van de kwaliteitsborging van continue metingen. De accreditatieprocedure wijkt in sterke mate af van de reguliere vergunningenprocedures. De bescherming van de afnemers van certificeringsdiensten, het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het beschermen van de consument verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Het stelsel van certificering & conformiteitsbeoordeling is gebaseerd op een beoordeling van de certificeringsdienstverlener zowel op technische competentie als op het kwaliteitsbewakings- en managementsysteem van de certificaatdienstverlener. Accreditatie draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de dienstverlening door certificeringsdienstverleners voldoet aan bepaalde minimumstandaarden en voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijke certificering. Accreditatie is daarmee een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich mee dat de afnemers van certificeringsdiensten en consumenten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van certificering en accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
7. Accreditatie van meetinstanties (2). De vergunning betreft een accreditatie verleend door de Raad voor Accreditatie of een vergelijkbare buitenlandse instelling. Periodieke metingen als bedoeld in artikel 44 en parallelmetingen die plaatsvinden in het kader van de kwaliteitsborging van continue metingen als bedoeld in artikel 40 worden uitgevoerd door een meetinstantie die voor deze verrichtingen is geaccrediteerd volgens EN ISO 17025:2005. De accreditatieprocedure wijkt in sterke mate af van de reguliere vergunningenprocedures. De bescherming van de afnemers van certificeringsdiensten, het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het beschermen van de consument verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Het stelsel van certificering & conformiteitsbeoordeling is gebaseerd op een beoordeling van de certificeringsdienstverlener zowel op technische competentie als op het kwaliteitsbewakings- en managementsysteem van de certificaatdienstverlener. Accreditatie draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de dienstverlening door certificeringsdienstverleners voldoet aan bepaalde minimumstandaarden en voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijke certificering. Accreditatie is daarmee een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich mee dat de afnemers van certificeringsdiensten en consumenten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van certificering en accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
8. Vergunningplicht voor handelingen met splijtstoffen en ertsen en nucleaire inrichtingen. Het vereiste van een volledige inhoudelijke beoordeling van elke vergunningaanvraag voordat een vergunning eventueel wordt verleend en de activiteit een aanvang neemt is noodzakelijk ter bescherming van het milieu, de volksgezondheid en de veiligheid. Een voorafgaande toets is nodig om de risico’s voor het milieu, de volksgezondheid en de veiligheid te toetsen. Als een inrichting wordt opgericht of gewijzigd of de andere vergunningplichtige activiteiten worden uitgevoerd kunnen deze risico’s zich namelijk direct voordoen en is correctie of reparatie achteraf niet of nauwelijks mogelijk. Controles achteraf zijn onvoldoende om deze risico’s te beperken. Toepassing van de LSP betekent dat het risico bestaat dat er onbedoeld een vergunning van rechtswege wordt verleend, die onherstelbare gevolgen met zich meebrengt die generaties duren en qua omvang en effect op het milieu, de volksgezondheid en de veiligheid onaanvaardbaar zijn. Daar komt bij dat de belangen van derden rechtvaardigen dat een voorafgaande toetsing plaatsvindt. De vergunningplichtige activiteiten kunnen grote effecten hebben zodat de belangen van belanghebbenden betrokken moeten worden bij de besluitvorming.
9. Op grond van deze artikelen worden instellingen aangewezen aan wie door toepassing van bestuursdwang in bezit genomen goederen worden overgedragen. Het vereiste van een volledige inhoudelijke beoordeling van elke aanvraag voordat een instelling eventueel wordt aangewezen en de activiteit een aanvang neemt is noodzakelijk ter bescherming van het milieu, de volksgezondheid en de veiligheid. Een toets vooraf is nodig om de risico’s voor het milieu, de volksgezondheid en de veiligheid te toetsen. Als de activiteiten worden uitgevoerd kunnen deze risico’s zich namelijk direct voordoen en is correctie of reparatie achteraf niet of nauwelijks mogelijk. Controles achteraf zijn onvoldoende om deze risico’s te beperken. Toepassing van de LSP betekent dat het risico bestaat dat er onbedoeld een aanwijzing van rechtswege wordt verleend, die onherstelbare gevolgen met zich meebrengt die generaties duren en qua omvang en effect op het milieu, de volksgezondheid en de veiligheid onaanvaardbaar zijn. Daar komt bij dat de belangen van derden rechtvaardigen dat een voorafgaande toetsing plaatsvindt. De activiteiten kunnen grote effecten hebben zodat de belangen van belanghebbenden betrokken moeten worden bij de besluitvorming.
10. Erkenning dosimetrische dienst. Het verstrekken van persoonlijke controlemiddelen aan de ondernemer ten behoeve van A- of B-werknemers en het, door het uitlezen van deze controlemiddelen, bepalen in welke mate de A- of B-werknemers aan ioniserende straling blootgesteld zijn geweest wordt slechts verricht door een dosimetrische dienst die als zodanig is erkend door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het vereiste van een volledige inhoudelijke beoordeling van elke aanvraag voordat een erkenning eventueel wordt verleend en de activiteit een aanvang neemt is noodzakelijk ter bescherming van werknemers. Een voorafgaande toets is nodig om de risico’s voor werknemers te toetsen. Als deze activiteiten door ondeskundige instellingen worden uitgevoerd kunnen deze risico’s zich namelijk direct voordoen en is correctie of reparatie achteraf niet mogelijk. Controles achteraf zijn onvoldoende om deze risico’s te beperken. Toepassing van de LSP betekent dat het risico bestaat dat er onbedoeld een erkenning van rechtswege wordt verleend, die onherstelbare gevolgen met zich mee kan brengen voor de betrokken werknemers die bloot worden of zijn gesteld aan ioniserende straling.
11. Diverse handelingen op grond van het Besluit stralingsbescherming. Bepaalde handelingen met toestellen en radioactieve stoffen mogen alleen worden uitgevoerd met een vergunning, een erkenning, een toestemming, een ontheffing, een aanwijzing of rechtvaardiging. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb geldt alleen voor een aantal toestemmingen. Voor de meeste toestemmingen is deze afdeling niet van toepassing. Het vereiste van een volledige inhoudelijke beoordeling van elke vergunningaanvraag voordat een vergunning eventueel wordt verleend en de activiteit een aanvang neemt, is noodzakelijk ter bescherming van het milieu, de volksgezondheid en de veiligheid. Een toets vooraf is nodig om de risico’s voor het milieu, de volksgezondheid en de veiligheid te toetsen. Als deze activiteiten worden uitgevoerd kunnen deze risico’s zich namelijk direct voordoen en is correctie of reparatie achteraf niet of nauwelijks mogelijk. Controles achteraf zijn onvoldoende om deze risico’s te beperken. Toepassing van de LSP betekent dat het risico bestaat dat er onbedoeld een toestemming van rechtswege wordt verleend, die onherstelbare gevolgen met zich meebrengt die generaties duren en qua omvang en effect op het milieu, de volksgezondheid en de veiligheid onaanvaardbaar zijn. Daar komt bij dat de belangen van derden rechtvaardigen dat een voorafgaande toetsing plaatsvindt. De vergunningplichtige activiteiten kunnen grote effecten hebben zodat de belangen van belanghebbenden betrokken moeten worden bij de besluitvorming om al dan niet een vergunning te verstrekken. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb is dan ook op een aantal vergunningen van toepassing. Toepassing van LSP zou onvoldoende recht doen aan de belangen van derden.
12. Aanwijzing keuringsinstellingen nucleaire drukapparatuur, erkenning van ophaaldiensten van splijtstoffen of ertsen bevattende afvalstoffen en aanwijzing van instellingen voor de ontvangst van splijtstoffen of ertsen bevattende afvalstoffen. Met de keuring van nucleaire drukapparatuur zijn belast de door de Minister van VROM aangewezen instellingen. De aanwijzing door de Minister betreft een vergunning in enge zin. Om voor een aanwijzing in aanmerking te komen moeten instellingen voldoen aan de eisen die zijn opgenomen in de Regeling nucleaire drukapparatuur. Het vereiste van een volledige inhoudelijke beoordeling van elke aanvraag voordat een instelling wordt aangewezen en de keuringsactiviteiten een aanvang nemen is noodzakelijk ter bescherming van het milieu, de volksgezondheid en de veiligheid. Een toets vooraf is nodig vanwege de risico’s voor het milieu, de volksgezondheid en de veiligheid. Als nucleaire drukapparatuur door ondeskundige instellingen verkeerd is gekeurd kunnen deze risico’s zich direct voordoen en is correctie of reparatie achteraf niet of nauwelijks mogelijk. Controles achteraf zijn onvoldoende om deze risico’s te beperken. Toepassing van de LSP betekent dat het risico bestaat dat aanwijzingen van rechtswege worden verleend, en ondeskundige instellingen bevoegd zijn om nucleaire drukapparatuur te keuren. Ook ten aanzien van bedrijven die afvalstoffen die ertsen of splijtstoffen bevatten, ophalen of ontvangen, is het evident dat LSP daarop niet van toepassing kan zijn in verband met de risico’s die samenhangen met deze activiteiten.
13. Emissiemetingen stookinstallaties milieubeheer A. De vergunning betreft een accreditatie verleend door de Raad voor Accreditatie of een vergelijkbare buitenlandse instelling. Het uitvoeren van afzonderlijke metingen, parallelmetingen en referentiemetingen geschiedt door een bedrijf dat met het oog op het verrichten van die metingen is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een accreditatie-instelling uit een andere EU-lidstaat. De accreditatieprocedure wijkt in sterke mate af van de reguliere vergunningenprocedures. De bescherming van de afnemers van certificeringsdiensten, het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het beschermen van de consument verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Het stelsel van certificering & conformiteitsbeoordeling is gebaseerd op een beoordeling van de certificeringsdienstverlener zowel op technische competentie als op het kwaliteitsbewakings- en managementsysteem van de certificaatdienstverlener. Accreditatie draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de dienstverlening door certificeringsdienstverleners voldoet aan bepaalde minimumstandaarden en voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijke certificering. Accreditatie is daarmee een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich mee dat de afnemers van certificeringsdiensten en consumenten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van certificering en accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
14. Artikel 2.11.1 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken. Een volledige inhoudelijke beoordeling van elke aanvraag voordat een vergunning wordt verleend en de activiteit aanvangt is noodzakelijk ter bescherming van de openbare veiligheid. Een toets vooraf is nodig om de risico’s in verband met de brandveiligheid vast te stellen. Als een bouwwerk in gebruik wordt genomen waarin minder zelfredzame personen verblijven kunnen deze risico’s zich namelijk direct voordoen en is correctie of reparatie achteraf niet mogelijk. Controles achteraf zijn onvoldoende om deze risico' s te beperken. Toepassing van de LSP betekent dat het risico bestaat dat er onbedoeld een vergunning van rechtswege wordt verleend, die onherstelbare gevolgen met zich meebrengt (slachtoffers van een brand). De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb wordt met het inwerkingtreden van de Wabo van toepassing op deze vergunningenprocedure.
15. Keuring drukapparatuur LPG-tankstations. De voorschriften 1.2, 2.1 tot en met 2.6, 3.2, 3.3, 3.5 en 3.6 van bijlage I, onderdeel II, van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer voorzien in een aanwijzing van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van keuringsinstellingen op grond van het Warenwetbesluit drukapparatuur en op accreditaties door de Raad voor Accreditatie. Om voor een aanwijzing in aanmerking te komen moeten instellingen voldoen aan de eisen die zijn opgenomen in het Warenwetbesluit drukapparatuur. Het vereiste van een volledige inhoudelijke beoordeling van elke aanvraag voordat een instelling wordt aangewezen en de keuringsactiviteiten een aanvang nemen is noodzakelijk ter bescherming van het milieu en de veiligheid. Een toets vooraf is nodig vanwege de risico’s voor het milieu en de veiligheid. Als drukapparatuur voor LPG-installaties door ondeskundige instellingen verkeerd is gekeurd kunnen deze risico’s zich direct voordoen en is correctie of reparatie achteraf niet of nauwelijks mogelijk. Controles achteraf zijn onvoldoende om deze risico’s te beperken. Toepassing van de LSP betekent dat het risico bestaat dat aanwijzingen van rechtswege worden verleend, en ondeskundige instellingen bevoegd zijn om drukapparatuur te keuren.
Voor wat betreft de verplichte accreditatie wordt de toepassing van LSP uitgezonderd vanwege de bescherming van de afnemers van certificeringsdiensten, het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het beschermen van de consument. Deze belangen verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Het stelsel van certificering en conformiteitsbeoordeling is gebaseerd op een beoordeling van de certificeringsdienstverlener zowel op technische competentie als op het kwaliteitsbewakings- en managementsysteem van de certificaatdienstverlener. Accreditatie draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de dienstverlening door certificeringsdienstverleners voldoet aan bepaalde minimumstandaarden en voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijke certificering. Accreditatie is daarmee een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich mee dat de afnemers van certificeringsdiensten en consumenten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van certificering en accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
16. Accreditatie instellingen risico-inventarisatie. De vergunning betreft een accreditatie verleend door de Raad voor Accreditatie. Een opgestelde risico-inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in de beoordelingsrichtlijn BRL-K903, waarin is aangetoond dat de installatie aan deze richtlijn voldoet en een verklaring van een geaccrediteerde certificatie-instelling dat het niet-standaard-deel van de installatie is uitgevoerd overeenkomstig de risico-inventarisatie en -evaluatie wordt binnen drie maanden na installatie aan het bevoegd gezag overgelegd. De accreditatieprocedure wijkt in sterke mate af van de reguliere vergunningenprocedures. Accreditaties worden verleend door de Raad voor Accreditatie of een accreditatie-instelling uit een andere EU-lidstaat. De toepassing van LSP is uitgezonderd vanwege de bescherming van de afnemers van certificeringsdiensten, het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het beschermen van de consument. Deze belangen verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Het stelsel van certificering & conformiteitsbeoordeling is gebaseerd op een beoordeling van de certificeringsdienstverlener zowel op technische competentie als op het kwaliteitsbewakings- en managementsysteem van de certificaatdienstverlener. Accreditatie draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de dienstverlening door certificeringsdienstverleners voldoet aan bepaalde minimumstandaarden en voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijke certificering. Accreditatie is daarmee een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich mee dat de afnemers van certificeringsdiensten en consumenten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van certificering en accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
17. Accreditatie instellingen windturbines. De vergunning betreft een accreditatie verleend door de Raad voor Accreditatie. Aan het eerste lid wordt voldaan indien voor de windturbine een certificaat is afgegeven door een certificerende instantie waaruit blijkt dat de windturbine voldoet aan deze regels. De certificerende instantie is geaccrediteerd voor het afgeven van certificaten, overeenkomstig de normen bedoeld in het eerste lid bij de Raad voor Accreditatie of bij een accrediterende instantie die erkend is door een andere staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification. De accreditatieprocedure wijkt in sterke mate af van de reguliere vergunningenprocedures. Accreditaties worden verleend door de Raad voor Accreditatie of een accreditatie-instelling uit een andere EU-lidstaat. De toepassing van LSP is uitgezonderd vanwege de bescherming van de afnemers van certificeringsdiensten, het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het beschermen van de consument. Deze belangen verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Het stelsel van certificering & conformiteitsbeoordeling is gebaseerd op een beoordeling van de certificeringsdienstverlener zowel op technische competentie als op het kwaliteitsbewakings- en managementsysteem van de certificaatdienstverlener. Accreditatie draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de dienstverlening door certificeringsdienstverleners voldoet aan bepaalde minimumstandaarden en voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijke certificering. Accreditatie is daarmee een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich mee dat de afnemers van certificeringsdiensten en consumenten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van certificering en accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
18. Accreditatie van keuringsinstanties dampretour. De vergunning betreft een accreditatie verleend door de Raad voor Accreditatie. Een systeem voor dampretour Stage-II is goedgekeurd overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd op grond van NEN-ENISO/IEC 17025. De accreditatieprocedure wijkt in sterke mate af van de reguliere vergunningenprocedures. Accreditaties worden verleend door de Raad voor Accreditatie of een accreditatie-instelling uit een andere EU-lidstaat. De toepassing van LSP is uitgezonderd vanwege de bescherming van de afnemers van certificeringsdiensten, het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het beschermen van de consument. Deze belangen verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Het stelsel van certificering & conformiteitsbeoordeling is gebaseerd op een beoordeling van de certificeringsdienstverlener zowel op technische competentie als op het kwaliteitsbewakings- en managementsysteem van de certificaatdienstverlener. Accreditatie draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de dienstverlening door certificeringsdienstverleners voldoet aan bepaalde minimumstandaarden en voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijke certificering. Accreditatie is daarmee een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich mee dat de afnemers van certificeringsdiensten en consumenten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van certificering en accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
19. Accreditatie van instellingen verwarmings- en stookinstallaties. De vergunning betreft een accreditatie verleend door de Raad voor Accreditatie. Een keuring als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt verricht door een persoon die beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instelling die door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te kunnen geven aan de «beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties of aantoonbaar voldoet aan eisen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die beoordelingrichtlijn. De accreditatieprocedure wijkt in sterke mate af van de reguliere vergunningenprocedures. Accreditaties worden verleend door de Raad voor Accreditatie of een accreditatie-instelling uit een andere EU-lidstaat. De toepassing van LSP is uitgezonderd vanwege de bescherming van de afnemers van certificeringsdiensten, het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het beschermen van de consument. Deze belangen verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Het stelsel van certificering & conformiteitsbeoordeling is gebaseerd op een beoordeling van de certificeringsdienstverlener zowel op technische competentie als op het kwaliteitsbewakings- en managementsysteem van de certificaatdienstverlener. Accreditatie draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de dienstverlening door certificeringsdienstverleners voldoet aan bepaalde minimumstandaarden en voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijke certificering. Accreditatie is daarmee een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich mee dat de afnemers van certificeringsdiensten en consumenten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van certificering en accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
20. Accreditatie laboratoria Vrijstellingsregeling waterige fracties en reinigingswater. De vergunning betreft een accreditatie verleend door een bevoegde accreditatie-instelling. Bemonstering en analyse van waterige fracties mag alleen worden uitgevoerd door een laboratorium dat blijkens accreditatie door een daartoe bevoegde instelling in een lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025. De accreditatieprocedure wijkt in sterke mate af van de reguliere vergunningenprocedures. Accreditaties worden verleend door de Raad voor Accreditatie of een accreditatie-instelling uit een andere EU-lidstaat. De toepassing van LSP is uitgezonderd vanwege de bescherming van de afnemers van certificeringsdiensten, het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het beschermen van de consument. Deze belangen verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Het stelsel van certificering & conformiteitsbeoordeling is gebaseerd op een beoordeling van de certificeringsdienstverlener zowel op technische competentie als op het kwaliteitsbewakings- en managementsysteem van de certificaatdienstverlener. Accreditatie draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de dienstverlening door certificeringsdienstverleners voldoet aan bepaalde minimumstandaarden en voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijke certificering. Accreditatie is daarmee een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich mee dat de afnemers van certificeringsdiensten en consumenten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van certificering en accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
21. Provinciale staten zijn op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer verplicht om ter bescherming van het milieu een provincie milieuverordening vast te stellen. Artikel 1.3, eerste lid, van die wet biedt aan provinciale staten de bevoegdheid om bij hun provinciale milieuverordening tevens te bepalen dat in daarbij aangegeven categoriëen van gevallen van die regels door daarbij aangewezen bestuursorganen (veelal gedeputeerde staten) ontheffing kan worden verleend. De provinciale milieuverordeningen bieden veelal de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van bepaalde daarin opgenomen regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij die verordening aangewezen gebieden, regels met betrekking tot het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij die verordening aangewezen gebieden en van regels met betrekking tot het gebruik van gesloten stortplaatsen. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb geldt slechts voor een beperkt aantal ontheffingen (met name voor ontheffingen met betrekking tot activiteiten op gesloten stortplaatsen). Ten aanzien van de ontheffingen ter bescherming van grondwater en ter voorkoming van geluidhinder is in de provinciale milieuverordeningen meestal bepaald dat afdeling 3.4 Awb niet van toepassing is. Een ontheffing mag slechts worden verleend indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Een toets vooraf is nodig om de risico’s voor het milieu te toetsen. In de praktijk worden aan dergelijke ontheffingen altijd voorschriften verbonden ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu. De aan een ontheffing te verbinden voorschriften worden afgestemd op de betrokken situatie en de betrokken activiteit. Toepassing van de LSP brengt het risico met zich mee dat een ontheffing van rechtswege wordt verleend die leidt tot onherstelbare schade aan het milieu.
1. Het Mijnbouwbesluit bepaalt in artikel 52, eerste lid, dat voor zover relevant een mijnbouwinstallatie ter waarborging van de veiligheid is voorzien van geluidsbakens en lichtbakens. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan van die verplichting ontheffing verlenen. Ontheffing kan onder beperkingen worden verleend, of kan aan voorschriften worden gebonden. Praktisch gesproken speelt deze ontheffingsmogelijkheid een rol bij de opbouw of afbraak van een mijnbouwinstallatie. Het opbouwen of afbreken van een mijnbouwinstallatie gebeurt altijd in fases. Bij de opbouw wordt er eerst een onderstuk geplaatst, vaak alleen een paal, waarop vervolgens na enige tijd een bovenstuk wordt geplaatst, die voorzien is van de vereiste onderdelen volgens artikel 52. Omdat het onderstuk voor de veiligheid ook voorzien moet zijn van bakens, worden hier tijdelijke voorzieningen aangebracht. Gezien de constructie (een paal in plaats van een platform) zullen dit andere bakens zijn dan die van de uiteindelijke installatie. De verplichting tot het hebben van onder meer geluids- en lichtbakens is gebaseerd op eisen van veiligheid en in verband daar mee ook milieu. De Nederlandse wateren worden dermate druk bevaren dat het vanuit (maritieme) veiligheid van groot belang is dat mijnbouwinstallaties goed herkenbaar zijn voor de scheepvaart. Van (delen) van deze eisen kan (tijdelijk) ontheffing worden verleend, bijvoorbeeld in de fase van op- of afbouw van een dergelijke installatie. Daar moet dan wel een goed overwogen oordeel aan te grondslag liggen, waarbij ook duidelijk wordt vastgelegd volgens welke richtlijnen dan de tijdelijke bebakening moet plaatsvinden. Bij een stilzwijgend verleende ontheffing kunnen er niet of verkeerd bebakende constructies op zee komen, die de scheepvaartveiligheid ernstig in gevaar kunnen brengen. Het niet voldoende gegarandeerd zijn van de veiligheid van mijnbouwinstallaties ter zee kan onoverzienbare en onomkeerbare gevolgen kan hebben voor zowel de veiligheid op zee als het risico op verontreiniging van de zee.
2. Aanstelling beroepsmatige verkeersregelaar. Regeling verkeersregelaars 2009, artikelen 2 a en b, 5, 6,7 en 8. De vergunning betreft de aanstelling als verkeersregelaar van diegenen die voldoen aan een aantal eisen, waaronder aan de Wet EG-erkenning beroepskwalificaties aangepaste opleidingseisen en administratieve eisen zoals verklaring omtrent gedrag. Het betreft hier het (beroepsmatig) regelen van het verkeer, waaronder ook valt het begeleiden van exceptioneel verkeer. De aanstelling geschiedt door de Minster van Verkeer en Waterstaat of indien betrokkene uitsluitend lokaal werkzaam zal zijn, door de burgemeester van de gemeente waar betrokkene zijn werkzaamheden gaat uitvoeren. Dit vergunningsstelsel dient ter bescherming van de openbare veiligheid. Met deze vergunning wordt geborgd dat uitsluitend personen die daartoe zijn gekwalificeerd, het verkeer op de openbare weg regelen. Verkeersregelaars hebben tot taak het waarborgen van een veilig verkeer in bijzondere omstandigheden. Zij hebben de bevoegdheid om deelnemers aan het verkeer aanwijzingen te geven die deze dienen op te volgen. Het niet opvolgen van aanwijzingen van verkeersregelaars is strafbaar. Gelet op de taken en bevoegdheden van verkeersregelaars is en adequate opleiding en examinering van belang. Dit speelt zeker gelet op het drukke verkeer en de toegenomen agressie in het verkeer. Het aanstellingsvereiste ziet er op toe dat uitsluitend gekwalificeerde personen als (beroeps)verkeersregelaar actief kunnen worden. Zo wordt van een verkeersregelaar bijvoorbeeld verwacht dat hij het verkeer op adequate en veilige wijze kan regelen en dat hij inzicht heeft in de verkeersrisico’s. De gevolgen die optreden indien stilzwijgend vergunning wordt verleend in gevallen waarin bij juiste en tijdige afweging geen aanstelling zou zijn verleend zijn onomkeerbaar en kunnen in het ergste geval bestaan uit lichamelijk letsel met de dood als gevolg. Dit kan zowel de verkeersregelaar zelf betreffen als andere weggebruikers. Om deze redenen dient de vergunning te worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de LSP.
1. Vergunning voor het verrichten van ruimtevaartactiviteiten. Het is verboden om zonder vergunning ruimtevaartactiviteiten te verrichten in of vanuit Nederland dan wel op of vanaf een Nederlands schip of Nederlands luchtvaartuig. Ruimtevaartactiviteiten zijn het lanceren, het bedienen van de vlucht of het geleiden van ruimtevoorwerpen in de kosmische ruimte. De vergunning wordt door de Minister van Economische Zaken (hierna: Minister van EZ) verleend en vergt een expliciete aanvraag en beoordeling door de Minister van EZ. Er is geen sprake van een registratieplicht of meldingsverplichting. De Minister beoordeelt de aanvraag en kan aan de vergunning voorwaarden verbinden onder andere met het oog op de bescherming van de veiligheid van personen en goederen, de bescherming van het milieu in de kosmische ruimte, financiële zekerheid, de bescherming van de openbare orde, de veiligheid van de staat, het kunnen voldoen aan de internationale verplichtingen van de staat. De Minister van EZ heeft verschillende gronden om een vergunning af te wijzen. De vergunning dient ter nakoming van artikel VI van de «Treaty on principles governing the activities of states in the exploration and use of Outer Space, including the Moon and other celestial bodies [London, Moscow, Washington, 27th of January 1967].» Dit artikel bepaalt dat:
«States parties to the Treaty shall bear international responsibility for national activities in outer space, including the Moon and other celestial bodies, whether such activities are carried on by governmental agencies or by non-governmental entities, and for assuring that national activities are carried out in conformity with the provisions set forth in the present Treaty. The activities of non-governmental entities in outer space, including the Moon and other celestial bodies, shall require authorization and continuing supervision by the appropriate State Party to the Treaty. When activities are carried out in outer space, including the Moon and other celestial bodies, by an international organization, responsibility for compliance with this Treaty shall be borne both by the international organization and by the States Parties to the Treaty participating in such organization.»
Het vereiste van een vergunning met volledige inhoudelijke beoordeling voordat de activiteit een aanvang neemt is noodzakelijk ter bescherming van de navolgende dwingende redenen van algemeen belang: de bescherming van het milieu in de kosmische ruimte, de bescherming van de veiligheid van personen en goederen en de bescherming van de staatsveiligheid. Het verrichten van ruimtevaartactiviteiten vergt een gedegen beoordeling van de risico’s verbonden aan het verrichten van deze activiteiten en een goede coördinatie met andere actoren die ruimtevaartactiviteiten verrichten. Elke ruimtevaartactiviteit dient op de specifieke activiteit en omstandigheden toegespitste vergunning krijgen waaraan specifieke voorwaarden zijn verbonden om de dwingende redenen van algemeen belang te beschermen. Het vereiste van een vergunning met volledige voorafgaande beoordeling is noodzakelijk omdat een voorafgaande toets nodig is om risico’s voor milieu en veiligheid te toetsen en een maatwerk vergunning te kunnen vaststellen. Een van rechtswege verleende vergunning zonder deze op de activiteit toegespitste vergunningvoorwaarden biedt onvoldoende bescherming van de genoemde dwingende redenen van algemeen belang. Het lanceren, het bedienen van de vlucht of het geleiden van ruimtevoorwerpen in de kosmische ruimte kan aanzienlijke risico’s met zich meebrengen voor het milieu in de kosmische ruimte, maar ook op aarde als bijv. een lancering mislukt of een ruimtevoorwerp terugkeert in de atmosfeer en aan boord giftige stoffen heeft. Ook kan het onzorgvuldig verrichten van ruimtevaartactiteiten schade toebrengen aan andere ruimteobjecten en risico’s met zich meebrengen voor astronauten en de luchtvaartuigen die zij gebruiken. Deze risico’s kunnen zich direct voordoen en correctie of reparatie achteraf is niet mogelijk of zeer kostbaar, waarbij bovendien de aansprakelijkheid van Nederland zelf in het geding is ingevolge de Convention on International Liability for Damage Caused by Space Objects [London, Moscow, Washington, 29th of March 1972. Controles achteraf zijn onvoldoende om dit risico te beperken en zeker fysieke controles aan het voorwerp zijn niet meer mogelijk, nadat het in de kosmische ruimte is gebracht. Toepassing van de LSP betekent dat het risico bestaat dat er onbedoeld een vergunning van rechtswege wordt verleend, die onherstelbare gevolgen met zich meebrengt die qua omvang en effect op het milieu, de gezondheid en veiligheid onaanvaardbaar zijn. Bovendien kunnen bij de toepassing van de LSP geen toegespitste voorwaarden worden opgelegd. Weliswaar biedt de regeling van de LSP in paragraaf 4.1.3.3. van de Awb de mogelijkheid om standaardvoorwaarden aan een van rechtswege verleende vergunning te verbinden, maar bij onderhavig vergunningstelsel zijn er juist geen standaardvoorwaarden, maar wordt uitgegaan van een op iedere specifieke situatie toegespitste voorwaarden.
2. Vergunning voor het ondergronds opslaan van stoffen. Het is verboden om zonder vergunning stoffen te brengen of houden op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem, dan wel het terughalen van die stoffen, anders dan het in de ondergrond brengen of houden of daaruit terughalen van stoffen gericht op het onttrekken van aardwarmte aan de ondergrond. De vergunning wordt door de Minister van EZ verleend en vergt een expliciete aanvraag en beoordeling door de Minister van EZ. Er is geen sprake van een registratieplicht of meldingsverplichting. De Minister beoordeelt de aanvraag en kan aan de vergunning voorwaarden verbinden en heeft verschillende gronden om een vergunning af te wijzen. Het vereiste van een volledige inhoudelijke beoordeling van elke vergunningaanvraag voordat een vergunning eventueel wordt verleend en de activiteit een aanvang neemt is noodzakelijk ter bescherming van de navolgende dwingende redenen van algemeen belang: de bescherming van het milieu, de openbare veiligheid en de volksgezondheid. Het opslaan van stoffen geschiedt diep onder de grond, waar fysieke controle niet of slechts in zeer beperkte mate mogelijk is. Het vereiste van een vergunning met volledige voorafgaande beoordeling is noodzakelijk omdat een voorafgaande toets nodig is om risico’s voor milieu en veiligheid te toetsen. Als het boorgat wordt gemaakt of geopend en vervolgens ongewenste stoffen in de ondergrond worden opgeslagen of schade wordt toegebracht aan het leefmilieu zoals aquifers, kunnen de risico’s zich namelijk direct voordoen en is correctie of reparatie achteraf niet of nauwelijks mogelijk (zie moddervulkaan Indonesië of situaties waarbij aquifers zijn vervuild). Controles achteraf zijn onvoldoende om dit risico te beperken.
Toepassing van de LSP betekent dat het risico bestaat dat er onbedoeld een vergunning van rechtswege wordt verleend, die onherstelbare gevolgen met zich meebrengt die generaties duren en qua omvang en effect op de volksgezondheid en het leefmilieu onaanvaardbaar zijn.
3. Ontheffing beschermingsconstructie onder water gelegen mijnbouwinstallatie. Op grond van artikel 63, eerste lid, moet een subsea-installatie zijn voorzien van een beschermingsconstructie. In een aantal situaties is het aanbrengen van een beschermingsconstructie niet goed mogelijk, zoals in de situatie dat na een boring een boorgat tijdelijk wordt verlaten. In zo’n geval zijn andere maatregelen mogelijk ter voorkoming van schade. Deze maatregelen worden dan voorgeschreven in de ontheffing die de Minister van EZ kan verlenen van deze verplichting. De vergunning moet worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de LSP omdat dit gerechtvaardigd is vanwege de bescherming van het milieu en de openbare veiligheid. De algemene regel dat een subsea-installatie is voorzien van een beschermingsconstructie dient de veiligheid van de scheepvaart en visserij enerzijds en de bescherming van het milieu anderzijds. Immers, indien schepen tegen onbeschermde delen van de onder water gelegen installatie aanvaren of netten van vissersschepen blijven haken aan deze onderdelen, is er risico op schade enerzijds aan de schepen en anderzijds aan de installatie. De functie die de beschermingsconstructie heeft, kan worden overgenomen door alternatieve maatregelen ter voorkoming van schade, die de Minister van EZ kan verbinden aan de ontheffing.
Welke maatregelen doeltreffend zijn en of het achterwege laten van een beschermingsconstructie verantwoord is, moet van geval tot geval worden beoordeeld.
Toepassing van de LSP betekent dat het risico bestaat dat er onbedoeld een ontheffing van rechtswege wordt verleend, die onherstelbare gevolgen met zich meebrengt.
4. Vergunning voor het aanleggen van pijpleidingen in zee. Het is verboden om in zee een pijpleiding tussen mijnbouwwerken of tussen een mijnbouwwerk en een ander werk aan te leggen zonder vergunning van de Minister van EZ. Indien de leiding wordt aangelegd in een oefen- en schietgebied wordt de vergunning verleend in overeenstemming met de Minister van Defensie. Indien de leiding wordt aangelegd in een scheepvaartgebied wordt de vergunning verleend in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat.
De vergunning moet worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de LSP omdat dit gerechtvaardigd is vanwege de bescherming van het milieu, de volksgezondheid en de openbare veiligheid. Het vereiste van een vergunning is noodzakelijk om risico’s voor milieu en veiligheid te toetsen. Als een pijpleiding in zee onzorgvuldig wordt aangelegd kunnen ongewenste stoffen in het zeemilieu en op de kust terecht komen waardoor schade wordt toegebracht aan het zee- en kustmilieu. Ook is de vergunning relevant voor het naleven van het recht van overvaart door schepen, leidingen mogen deze overvaart niet hinderen of in gevaar brengen. Voor de aanleg van een leiding in oefen- en schietgebieden van het Ministerie van Defensie moeten nauwkeurige afspraken worden gemaakt voor de planning van deze werkzaamheden en de maatregelen die dienen te worden getroffen ten behoeve van de veiligheid van zowel de werknemers die de leiding aanleggen als de aanwezige medewerkers van Defensie. Toepassing van de LSP betekent dat het risico bestaat dat er een vergunning van rechtswege wordt verleend die onherstelbare gevolgen met zich meebrengt die qua omvang en effect op de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu onaanvaardbaar zijn.
5. Inschrijving register van octrooigemachtigden. Er is sprake van een registratieplicht: optreden als octrooigemachtigde is alleen toegestaan indien men is ingeschreven in het octrooigemachtigdenregister. Een octrooigemachtigde is een wettelijk bevoegde specialist die naast een academische technische opleiding een gerichte juridische beroepsopleiding heeft genoten, die wordt afgesloten met een examen. Hierdoor is hij vertrouwd met alle juridische procedures om uitvindingen en ideeën te beschermen en handhaven. Dankzij zijn academische technische opleiding is een octrooigemachtigde in staat om alle relevante technische aspecten van een uitvinding te kunnen beoordelen. Registratie is alleen mogelijk wanneer aan de door de Rijksoctrooiwet gestelde eisen is voldaan: vereiste werkervaring en met goed gevolg het octrooigemachtigdenexamen is afgelegd; of met goed gevolg een proeve van bekwaamheid is afgelegd. Octrooicentrum Nederland (een agentschap van het Ministerie van Economische Zaken, hierna: OCNL) is verantwoordelijk voor de inschrijving in het octrooigemachtigdenregister. Een verzoek tot inschrijving dient gepaard te gaan met bewijsstukken omtrent de vereiste werkervaring, het examen of de proeve van bekwaamheid. Feitelijke inschrijving geschiedt nadat ten overstaan van de directeur van OCNL de eed dan wel belofte is afgelegd 8. De octrooigemachtigde (of advocaat) is als enige bevoegd als vertegenwoordiger bij Octrooicentrum Nederland op te treden ingeval van: het indienen van een octrooiaanvraag; het indienen van een verzoek om het instellen van een onderzoek in de stand van de techniek; het indienen van een nieuwe tekst van een octrooiaanvraag; het indienen van een verzoek om een herstel in de vorige toestand; het indienen van een verzoek om een aanvullend beschermingscertificaat; en het optreden in het kader van een adviesverzoek. Personen die niet in het register staan ingeschreven zijn niet bevoegd deze handelingen voor derden te verrichten. Indien bovengenoemde handelingen door een persoon zijn verricht die niet in het register voorkomt zal OCNL hier geen gevolg aan geven. OCNL is gehouden dergelijke handelingen aan alle formele vereisten te toetsten, alvorens over te gaan tot inhoudelijke behandeling. Het register is dus ook voor OCNL een middel om te toetsen of degenen die zich als gemachtigde presenteert ook werkelijk wettelijk bevoegd is. In geval van een gerechtelijke procedure- komt de octrooigemachtigde op grond van artikel 82 Rijksoctrooiwet een zelfstandig pleitrecht toe.
Het doel van deze wettelijke registratieplicht is gelegen in kwaliteitsborging omwille van dwingende redenen van algemeen belang. Overeenkomstig artikel 4, lid 8 Dienstenrichtlijn wordt als dwingende redenen van algemeen belang onder meer beschouwd intellectueel eigendom, maar ook bescherming afnemers van diensten.
De wettelijke regeling strekt ertoe de ontvangers van de betrokken diensten te beschermen tegen de schade die zij zouden kunnen ondervinden door advisering van personen die niet de vereiste bekwaamheden bezitten. De complexiteit van de procedures van het verkrijgen en in stand houden van octrooibescherming zijn zeer complex. Het op de juiste wijze volgen van de procedures en het op juiste wijze formuleren luistert zeer nauw m.b.t. octrooien. Een verkeerde stap kan aanzienlijke financieel economische gevolgen hebben, of er toe leiden dat het recht op bescherming volledig wordt verspeeld. Daarom vallen alle geregistreerden onder de werkingssfeer van de beroepsethische code, permanente educatie, tuchtrecht en geheimhoudingsplicht. Dit maakt het noodzakelijk dat een daadwerkelijke toets plaats vindt voordat een kandidaat-octrooigemachtigde wordt ingeschreven in het register. Bovendien dient het een publiek doel, degenen die voornemens is een octrooigemachtigde te contracteren kan het register raadplegen om te controleren of de desbetreffende persoon werkelijk wettelijk bevoegd is hem te vertegenwoordigen. Het register is openbaar digitaal toegankelijk. De kwaliteitsborging die uitgaat van het registratiestelsel is een essentieel element van een goed functionerend stelsel van intellectueel eigendom. Zie boven.
6. Ontheffing aanwezigheid helikopterdek op mijnbouwinstallatie. Een mijnbouwinstallatie op zee is voorzien van een helikopterdek. De Minister van EZ kan een ontheffing van deze verplichting verlenen. De vergunning moet worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de LSP omdat dit gerechtvaardigd is vanwege de bescherming van de volksgezondheid. De hoofdregel is, dat een mijnbouwinstallatie op zee is voorzien van een helikopterdek. Deze verplichting geeft uitvoering aan een internationaal verdrag dat de veiligheid van werknemers die de activiteiten op de mijnbouwinstallatie moeten verrichten waarborgt. Werknemers moeten te allen tijde kunnen worden geëvacueerd van de installatie. De Minister van EZ kan een ontheffing verlenen van deze verplichting, bijvoorbeeld wanneer een mijnbouwonderneming de installatie op een alternatieve wijze wil gebruiken. De mijnbouwonderneming moet een goede onderbouwing geven van dit alternatieve gebruik en van de wijze waarop de veiligheid van de werknemers is gewaarborgd. De Minister kan de ontheffing onder beperkingen verlenen en voorschriften aan de ontheffing verbinden. Toepassing van de LSP betekent dat het risico bestaat dat er onbedoeld een vergunning van rechtswege wordt verleend zonder beperkingen en voorschriften, waarbij de bescherming van de volksgezondheid onvoldoende is gewaarborgd.
7. Ontheffing voor verkenningsonderzoek met ontplofbare stoffen nabij hoofdwaterkerende dijken en kwetsbare objecten. De Minister van EZ kan een ontheffing verlenen van de eisen die artikel 2.2.1 in het eerste en tweede lid stelt aan verkenningsonderzoek met gebruik van ontplofbare stoffen nabij hoofdwaterkerende dijken en kwetsbare objecten.
De vergunning moet worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de LSP omdat dit gerechtvaardigd is vanwege de bescherming van de volksgezondheid en de openbare veiligheid. De eisen die artikel 2.2.4 in het eerste en tweede lid stelt zijn er om risico’s voor de veiligheid en volksgezondheid te voorkomen. Die eisen hebben tot doel schade aan goederen, opstallen en dijklichamen te voorkomen en risico’s voor het leven en de gezondheid van mensen in te perken. Ontheffing verlenen van deze eisen vergt een nauwkeurige en zorgvuldige afweging en beoordeling van de specifieke situatie. De Minister van EZ zal van geval tot geval moeten beoordelen, of de onderzoeker die ontheffing verzoekt daadwerkelijk heeft aangetoond dat schade aan hoofdwaterkerende dijken of kwetsbare objecten wordt voorkomen.
Toepassing van de LSP betekent dat het risico bestaat dat er onbedoeld een ontheffing van rechtswege wordt verleend, die onherstelbare gevolgen met zich meebrengt die qua omvang en effect op de volksgezondheid en de openbare veiligheid onaanvaardbaar zijn.
8. Voor de aanvang van het starten van een onderneming moet de onderneming worden ingeschreven in het Handelsregister. Dit wordt bijgehouden door de Kamers van Koophandel. De opgave voor de eerste inschrijving van een onderneming wordt gedaan binnen een periode van twee weken, die begint een week vóór en eindigt een week ná de aanvang van de bedrijfsuitoefening (artikel 20). Er is bij deze verplichte inschrijving sprake van een vergunningstelsel in de zin van de Dienstenrichtlijn en de Dienstenwet. De kamers van koophandel zijn verplicht om te onderzoeken of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is. Bij dit onderzoek kan de kamer nadere bewijsstukken vragen (artikel 4, eerste lid, Handelsregisterbesluit 2008). Inschrijving is nodig: ter bevordering van de rechtszekerheid in het economisch verkeer; voor de verstrekking van gegevens van algemene, feitelijke aard omtrent de samenstelling van ondernemingen en rechtspersonen ter bevordering van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening; voor het registreren van alle ondernemingen en rechtspersonen als onderdeel van de gegevenshuishouding die bijdraagt aan het efficiënt functioneren van de overheid. De LSP is niet toepasbaar op de vergunning omdat er sprake is van een dwingende reden van algemeen belang, waaronder die ter bescherming van de maatschappelijke orde en de consument (zie bijvoorbeeld HvJEG, 3 oktober 2000, Corsten, C-58/98, Jurispr. blz. I-7919, HvJEG, 11 december 2003, Schnitzer).
Algemene toelichting bij de nrs. 1–7: De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister van LNV) kan, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren dan wel, voor zover het verband houdt met niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, het belang van de gezondheid van mensen zich daartegen niet verzet, van het bepaalde bij of krachtens Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd), ontheffing verlenen. Het betreft een bijzondere situatie in afwijking van de algemene regels die een beslissing vooraf vereist. Bij de beoordeling of een ontheffing verleend kan worden, dient onderzocht te worden of het belang van het welzijn van dieren zich hier niet tegen verzet. Dierenwelzijn is een dwingende reden van algemeen belang. Elke schending van het welzijn van een dier is onomkeerbaar.
1. Op grond van artikel 61 van de Gwwd is het verboden om dierengevechten te organiseren of om dieren aan dierengevechten te doen deelnemen.
2. De Regeling doden van dieren stelt voorschriften ten aanzien van de bedwelming en doding van pluimvee, varkens en pelsdieren.
3. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het besluit dienen voortplantingstechnieken op zodanige wijze worden toegepast dat bij het dier niet onnodig pijn, letsel, stress of ander ongerief wordt veroorzaakt. Op grond van de artikel 107 Gwwd kan de Minister van LNV een ontheffing verlenen. Het lijkt theoretisch dat de Minister zal toestaan dat wel onnodige pijn etc. wordt veroorzaakt bij het dier.
4. Ontheffing van het verbod sperma te winnen door middel van elektronische prikkeling. Het is verboden om sperma te winnen door middel van elektronische prikkeling. Van dit verbod is de winning van sperma in het kader van een fokprogramma van de European Association of Zoos uitgezonderd.
5. Op grond van de artikelen 2, 3, 4–6 van het Honden- en kattenbesluit kunnen honden en katten verkocht worden, in voorraad gehouden worden, afgeleverd of in bewaring genomen worden, of gefokt ten behoeve van de verkoop of aflevering van de nakomelingen indien deze activiteiten worden verricht in een bij de Minister van LNV aangemelde inrichting, pension of asiel dat voldoet aan de eisen gesteld bij het besluit.
6. Op grond van de artikelen 2, 8–18, 19, 21, 22, 25 en 26 van het Honden- en kattenbesluit kunnen honden en katten verkocht worden, in voorraad gehouden worden, afgeleverd of in bewaring genomen worden, of gefokt ten behoeve van de verkoop of aflevering van de nakomelingen indien deze activiteiten voldoen aan de eisen gesteld bij het besluit. De eisen betreffen de huisvesting en verzorging van de honden en katten, het fokken en het inenten, de informatieverstrekking over inentingen en de administratie van de dieren en hun inentingen.
7. Ontheffing van het verbod om dieren waarbij een verboden ingreep is verricht toe te laten tot een keuring, wedstrijd of tentoonstelling. Op grond van artikel 41, eerste lid, Gwwd is het verboden om dieren waarbij een verboden ingreep is verricht toe te laten tot een keuring, wedstrijd of tentoonstelling.
8. Erkenning varkensspermawincentrum. De erkenning betreft een vergunning in enge zin. Op grond van de vergunning kan in een spermawincentrum varkenssperma worden gewonnen ten behoeve van de Nederlandse markt. Het spermawincentrum dient aan dezelfde (EU-)eisen te voldoen als de wincentra die varkenssperma (tevens) winnen ten behoeve van de Europese markt. Bij de beoordeling of een erkenning verleend kan worden, dient onderzocht te worden of aan alle hygiënevoorschriften voldaan wordt in verband met onder meer het voorkomen van een uitbraak en de verspreiding van besmettelijke dierziekten. Het is daarvoor noodzakelijk dat er vooronderzoek plaatsvindt door de VWA. Diergezondheid is een dwingende reden van algemeen belang. De uitbraak van een besmettelijke dierziekte heeft grote financiële en maatschappelijke gevolgen.
9. Erkenning runderspermawincentrum. Op grond van de vergunning kan in een spermawincentrum rundersperma worden gewonnen ten behoeve van de Nederlandse markt. Het spermawincentrum dient aan dezelfde (EU-)eisen te voldoen als de wincentra die rundersperma (tevens) winnen ten behoeve van de Europese markt. Bij de beoordeling of een erkenning verleend kan worden, dient onderzocht te worden of aan alle hygiënevoorschriften voldaan wordt in verband met onder meer het voorkomen van een uitbraak en de verspreiding van besmettelijke dierziekten. Het is daarvoor noodzakelijk dat er vooronderzoek plaatsvindt door de VWA. Diergezondheid is een dwingende reden van algemeen belang. De uitbraak van een besmettelijke dierziekte heeft grote financiële en maatschappelijke gevolgen.
10. Vergunning voor het exploiteren van een dierentuin. Het verrichten van deze activiteit is per definitie plaatsgebonden. Bij de beoordeling van de vergunning wordt gekeken of aan de (welzijns)eisen van het Dierentuinenbesluit wordt voldaan. Indien dit het geval is en blijkt uit de voorgeschreven inspectie wordt de vergunning verleend. Wanneer men een dierentuin op een andere plaats wil beginnen, zal ook hier moeten worden gekeken of de dierentuin voldoet aan de eisen van het Dierentuinenbesluit (bv kunnen dieren in de verblijven soorteigen gedrag vertonen). Bij de beoordeling van de vergunning wordt gekeken of aan de (welzijns)eisen van het Dierentuinenbesluit wordt voldaan. Dit vereist een voorafgaande inspectie. Dierenwelzijn is een dwingende reden van algemeen belang. Elke schending van het welzijn van een dier is onomkeerbaar.
11. Vergunning toepassing biotechnische technieken bij dieren. Het is verboden om zonder een vergunning biotechnologische technieken bij dieren of embryo’s van dieren toe te passen. Dit verbod is vastgelegd in de Gwwd. De Minister van LNV verleent alleen een vergunning als er geen doorslaggevende ethische bezwaren bestaan tegen de genetische modificatie. Bovendien mag de genetische modificatie geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid of het welzijn van dieren. De Commissie Biotechnologie bij Dieren (CBD) beoordeelt aanvragen voor een vergunning. In de CBD zitten deskundigen op het terrein van de maatschappijwetenschappen, biotechnologie, dierproefvraagstukken, diergeneeskunde, medische wetenschappen, diergedrag en ethiek. De CBD geeft de Minister van LNV advies over het wel of niet verlenen van een vergunning. De Minister besluit op basis van dit advies of hij een vergunning verleent. De Algemene Inspectiedienst is de toezichthoudende instantie. Bij de beoordeling of een ontheffing verleend kan worden, dient onderzocht te worden of het belang van het welzijn van dieren zich hier niet tegen verzet. Dierenwelzijn is een dwingende reden van algemeen belang. Elke schending van het welzijn van een dier is onomkeerbaar.
1. Ontheffing van voorschriften als bedoeld in artikel 12 van de Wet op de dierproeven (hierna: Wod), welke zien op de huisvesting en de verzorging van de proefdieren. Op grond van artikel 16 kan van de verplichtingen uit artikel 12 Wod ontheffing worden aangevraagd. Artikel 12 luidt:
«1. Hij die dierproeven verricht, is, onverminderd zijn gehoudenheid de desbetreffende voorschriften, verbonden aan een voor hem geldende vergunning of ontheffing, na te leven, verplicht ervoor zorg te dragen dat de dieren behoorlijk worden verzorgd en behandeld met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te dien aanzien te stellen regelen.
2. Tot de in het eerste lid bedoelde regelen kunnen behoren regelen met betrekking tot:
a. de deskundigheid van degenen die de dieren verzorgen;
b. de afmetingen en de constructie van de onderkomens waarin de dieren worden gehuisvest;
c. het schoonhouden en het verwarmen der onderkomens;
d. de voeding der dieren.»
Een ontheffing moet worden aangevraagd bij de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister van VWS). Op grond van artikel 16 kan van de voorschriften neergelegd in artikel 12 Wod ontheffing worden aangevraagd. Indien deze ontheffingen stilzwijgend zouden worden verleend, kan dit het welzijn van dieren (ernstig) aantasten. Er moet namelijk eerst worden getoetst of een ontheffing kan worden verleend, om te voorkomen dat er schade aan dieren wordt toegebracht, doordat de dieren niet behoorlijk zouden worden verzorgd. Die schade zal veelal van onomkeerbare aard zijn. De LSP kan derhalve vanwege de noodzakelijk geachte bescherming van het dierenwelzijn (openbare orde) niet worden toegepast.
2. Op grond van artikel 10a Wod is het verboden een dierproef te verrichten indien niet:
a. daarover tevoren een advies is uitgebracht door een op de voet van artikel 18a erkende dierexperimentencommissie;
b. na een negatief advies van de dierexperimentencommissie een positief oordeel is gegeven door de Centrale commissie dierproeven, bedoeld in artikel 18.
De vergunning moet worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de LSP omdat dit gerechtvaardigd is vanwege het beschermen van het welzijn van dieren. Een dierexperimentencommissie kan voor erkenning in aanmerking komen indien de commissie bestaat uit een evenredige verdeling van deskundigen op het gebied van dierproeven, van alternatieven voor dierproeven, van de dierproeven en hun bescherming, en van de ethische toetsing. Zo’n commissie is dus uiterst capabel om de nut en noodzaak etc. van een eventuele dierproef te bepalen. Deze bepaling is noodzakelijk voor de bescherming van de openbare orde. Hier valt het welzijn van dieren namelijk onder.
3. Vergunning voor het verrichten van dierproeven. Het is op grond van artikel 2 Wod verboden zonder vergunning van de Minister van VWS dierproeven te verrichten. Dierproeven zijn alle handelingen aan een levend gewerveld dier voor één van in de Wod genoemde doeleinden, waarbij ongerief (pijn, lijden, ongemak of blijvend letsel) voor het dier niet kan worden uitgesloten. De vergunning voor het verrichten van dierproeven geldt uitsluitend voor zover de proeven, al dan niet rechtstreeks, gericht zijn op het belang van de gezondheid of de voeding van mens of dier. De Minister van VWS kan van oordeel zijn dat een gewichtig ander belang rechtvaardigt dat de vergunning ook geldt voor dierproeven die gericht zijn op dat andere belang. Deze bepaling wordt dan in de vergunning opgenomen. De vergunningseis van artikel 2 is noodzakelijk voor de bescherming van de openbare orde. Hier valt namelijk het welzijn van dieren onder. Indien er geen vergunning vereist zou zijn voor het verrichten van dierproeven, zou de bescherming van het dier in het gedrang komen. Met de vergunningseis worden er onder andere eisen gesteld ten aanzien van de deskundigheid van degene die de dierproeven verricht. De aard van de eventuele gevolgen die optreden indien stilzwijgend een vergunning zou worden verleend, kan van een zodanige ernstige omvang zijn dat de gevolgen daarvan niet opwegen tegen de voordelen van het stilzwijgend verlenen van een vergunning. Bovendien zullen die onwenselijke gevolgen veelal onomkeerbaar zijn, omdat de schade indien bijvoorbeeld een ondeskundig persoon dierproeven zou uitvoeren, al kan zijn toegebracht.
4. Op grond van artikel 16 Wod kan van het verbod van artikel 11 vrijstelling worden verleend. Artikel 11 luidt:
«Het is verboden proeven te verrichten op dieren die niet:
a. in de inrichting van de betrokkene gefokt zijn, of
b. rechtstreeks afkomstig zijn van een andere inrichting waarin, uitsluitend of in hoofdzaak met het oog op dierproeven of wetenschappelijk onderzoek, dieren worden gefokt of tot zodanige doeleinde worden gebruikt.»
Een vrijstelling moet worden aangevraagd bij de Minister van VWS. Indien de vrijstelling stilzwijgend zou worden verlengd, kan dit het welzijn van dieren (ernstig) aantasten. Er moet namelijk eerst worden getoetst of een ontheffing kan worden verleend, om te voorkomen dat er schade aan dieren wordt toegebracht. Die schade zal veelal van onomkeerbare aard zijn. De LSP kan derhalve vanwege de noodzakelijk geachte bescherming van het dierenwelzijn (openbare orde) niet worden toegepast.
5. Vergunning voor het fokken en afleveren van dieren met het oog op dierproeven. Artikel 11a Wod bepaalt dat het verboden is dieren te fokken of af te leveren met het oog op dierproeven zonder vergunning van de Minister van VWS. Op grond van artikel 16 kan van dit verbod vrijstelling worden verleend voor gevallen, behorende tot bij zijn besluit aangewezen categorieën. Een vrijstelling moet worden aangevraagd bij de Minister van VWS. De vergunningseis in artikel 11a is noodzakelijk voor de bescherming van de openbare orde. Hier valt namelijk het welzijn van dieren onder. Indien er geen vergunning vereist zou zijn voor het fokken of afleveren van dieren met het oog op dierproeven, zou de bescherming van het dier in het gedrang komen. Met de vergunningseis worden er onder andere eisen gesteld ten aanzien van organisatie en personeel van degene die de dieren fokt of aflevert. De aard van de eventuele gevolgen die optreden indien stilzwijgend een vergunning zou worden verleend, kan van een zodanige ernstige omvang zijn dat de gevolgen daarvan niet opwegen tegen de voordelen van het stilzwijgend verlenen van een vergunning. Bovendien zullen die onwenselijke gevolgen veelal onomkeerbaar zijn, omdat de schade indien bijvoorbeeld een ondeskundig persoon de activiteiten verricht, al kan zijn toegebracht. Op grond van artikel 16 kan van het genoemde verbod vrijstelling worden verleend. Indien deze vrijstelling stilzwijgend zou worden verleend, kan dit het welzijn van dieren (ernstig) aantasten. Er moet namelijk eerst worden getoetst of de gewenste vrijstelling kan worden verleend, om te voorkomen dat er schade aan dieren wordt toegebracht. Die schade zal veelal van onomkeerbare aard zijn. Ook voor de vrijstellingsmogelijkheid geldt dat de LSP vanwege de noodzakelijk geachte bescherming van het dierenwelzijn (openbare orde) niet kan worden toegepast.
6. Vergunning om een horeca- of slijtersbedrijf uit te oefenen. Horecabedrijven, paracommerciële instellingen en slijterijen die bedrijfsmatig of tegen betaling alcoholhoudende drank verstrekken dienen op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet een vergunning te hebben. Het vergunningsstelsel is in het leven geroepen om verantwoorde verstrekking van alcohol te waarborgen, zowel vanuit het oogpunt van bescherming van de volksgezondheid als van behoud van de openbare orde en veiligheid.
De vergunning wordt verleend door het college van burgemeester en wethouders. Voor het verkrijgen van een vergunning op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet worden enkele eisen gesteld. In het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (gebaseerd op artikel 8, derde lid, Drank- en Horecawet) en het Besluit kennis en inzicht sociale hygiëne Drank- en Horecawet (gebaseerd op artikel 8, vierde lid) worden een aantal voorwaarden gesteld aan leidinggevenden van slijters- of horecabedrijven (inclusief paracommerciële instellingen). In het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet (gebaseerd op artikel 10 Drank- en Horecawet) worden sociaal-hygiënische eisen gesteld waaraan inrichtingen moeten voldoen. Deze eisen zijn gesteld om consumenten in het algemeen en jongeren en mensen die overmatig drinken in het bijzonder te beschermen. Het instellen van LSP kan een gevaar voor de volksgezondheid opleveren, omdat er dan mogelijk personen verantwoordelijk worden voor de alcoholverstrekking die hier niet geschikt voor zijn en omdat er dan mogelijk alcohol wordt verkocht of geschonken in inrichtingen die niet aan de sociaal-hygiënische eisen voldoen. De Drank- en Horecawet geeft het college van burgemeester en wethouders ook de bevoegdheid leidinggevenden van vergunningplichtige bedrijven aan een BIBOB-toets te onderwerpen. De BIBOB-toets is geïntroduceerd in de Drank- en Horecawet omdat de horecabranche een risico kent van ondernemers met criminele antecedenten. De BIBOB-toets is bedoeld om deze uit deze branche te weren om zodoende te voorkomen dat de vergunning mede zal worden gebruikt voor criminele activiteiten, zoals drugshandel, illegale prostitutie of ander onzedelijk gedrag. Bestuursorganen moeten in de gelegenheid worden gesteld te toetsen of er sprake is van faciliteren van dergelijke criminele activiteiten.Als de gemeente onvoldoende tijd heeft om na te gaan of het niet gaat om ondernemers die criminele en illegale activiteiten uitoefenen, bestaat het risico dat ongewenste horeca-ondernemers aan de slag gaan. Het kan dan gaan om drugshandelaren en loverboys e.d. Dit levert risico’s op voor de openbare orde en veiligheid en voor de volksgezondheid. De dwingende reden van algemeen belang is voor wat betreft de BIBOB-toets zowel criminaliteitspreventie als bescherming van de volksgezondheid. Omdat het lokale bestuur in medebewind bepaalt welke vergunningsaanvragen getoetst worden, is in de formele wet niet te regelen voor welke vergunningen wel en voor welke vergunningen geen LSP geldt.
7. Ontheffing van de schenkbeperkingen van paracommerciële instellingen. Op grond van artikel 4, vijfde lid, Drank- en Horecawet kan een ontheffing worden gegeven van de schenkbeperkingen van paracommerciële instellingen. Aan deze ontheffing zijn voorwaarden verbonden die een verantwoorde verstrekking van alcohol garanderen. De ontheffing wordt verleend door het college van burgemeester en wethouders. De ontheffing die paracommerciële instellingen op grond van artikel 4, vijfde lid, Drank- en Horecawet, zoals sportkantines en buurt- en jeugdwerk, kunnen aanvragen heeft betrekking op de voorwaarden die gesteld zijn om verantwoorde verstrekking te waarborgen. De dwingende reden van algemeen belang is hier dus de bescherming van minderjarigen, in casu het voorkomen van ongewenste verruiming van de mogelijkheden om alcoholhoudende drank te verstrekken aan de minderjarige bezoekers van dergelijke instellingen.
8. Ontheffing van de vergunningplicht voor het verstrekken van alcohol tijdens evenementen. Op grond van artikel 35, eerste lid, Drank- en Horecawet kan een ontheffing van de vergunningplicht worden gegeven voor het verstrekken van alcohol tijdens evenementen. Deze ontheffing wordt verleend door de burgemeester.
De introductie van LSP bij ontheffingen op grond van artikel 35, eerste lid, Drank- en Horecawet voor het schenken van alcohol tijdens grootschalige evenementen, waarbij vele organisaties en instanties betrokken zijn, is ongewenst. Het gevolg kan zijn dat personen alcohol verstrekken die niet aan enkele eisen voldoen en/of op een onverantwoorde manier alcohol verstrekt wordt. Met name bij grootschalige evenementen op straat kan dat leiden tot overmatig alcoholgebruik en mogelijk tot vechtpartijen. Dit is een gevaar voor de openbare orde en veiligheid en voor de volksgezondheid. Bovendien staat de positie van derdenbelanghebbenden indien de LSP zou worden geïntroduceerd voor deze ontheffing onder druk (denk aan bezwaar en beroep van omwonenden).
1. Bevoegdheid voor advocaten uit andere lidstaten van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte (EER) of uit Zwitserland, om in Nederland als advocaat ingeschreven te worden. Artikelen 2a en 2b van de Advocatenwet. In afwijking van artikel 2, eerste lid, van de Advocatenwet, mag iemand die advocaat is in een andere lidstaat van de EU, EER of in Zwitserland, verzoeken om in Nederland als advocaat ingeschreven te worden. Daartoe is vereist dat hij een document overlegt waaruit blijkt dat hij voldoende ervaring heeft met werkzaamheden als advocaat in Nederland. Het document moet worden aangevraagd bij de raad van toezicht in het arrondissement waar hij kantoor wenst te houden. De LSP is niet toepasbaar op de vergunning omdat dat in strijd zou zijn met ander EG-recht (artikel 3, eerste lid, Dienstenrichtlijn). In artikel 3 van richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (PbEG L 77) (hierna: Richtlijn 98/5/EG) is bepaald dat een advocaat die werkzaamheden wenst te verrichten in een andere lidstaat dan waar de beroepskwalificatie is verworven, gehouden is zich bij de bevoegde instantie van die andere lidstaat in te schrijven. Zie tevens de Richtlijn erkenning beroepskwalificaties en richtlijn nr. 77/249/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten (PbEG L 77) (hierna: Richtlijn 77/249/EG).
2. Eis van inschrijving als buitenlandse advocaat die in Nederland onder oorspronkelijke beroepstitel werkzaam wil zijn. Artikelen 16g tot en met 16k van de Advocatenwet. Advocaten uit andere lidstaten van de EU, EER of uit Zwitserland, mogen in Nederland onder hun oorspronkelijke beroepstitel als advocaat werkzaam zijn. Daartoe is vereist dat hij zich laat inschrijven bij de Raad van toezicht in het arrondissement waar hij kantoor houdt. De LSP is niet toepasbaar op de vergunning omdat dit in strijd zou zijn met ander EG-recht (artikel 3, eerste lid, Dienstenrichtlijn). In artikel 3 van Richtlijn 98/5/EG is bepaald dat een advocaat die werkzaamheden wenst te verrichten in een andere lidstaat dan waar de beroepskwalificatie is verworven, gehouden is zich bij de bevoegde instantie van die andere lidstaat in te schrijven. Zie tevens de Richtlijn erkenning beroepskwalificaties en Richtlijn 77/249/EG.
3. Erkenning EG-beroepskwalificatie centralist particuliere alarmcentrale, particulier rechercheur en alarminstallateur. Artikel 23b en verder van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Migrerende beroepsbeoefenaren die in Nederland als centralist in een particuliere alarmcentrale, particulier rechercheur of als alarminstallateur willen werken, kunnen een verzoek doen om erkenning van hun beroepskwalificaties. Beoordeeld wordt of de kwalificaties met het Nederlandse niveau overeenkomen. Voor beroepen in de veiligheidszorg wordt ook de betrouwbaarheid en integriteit van de aanvrager beoordeeld. Op grond van onder meer artikel 3, 5, 13 e.v. van de Richtlijn erkenning beroepskwalificaties moeten gelijkwaardige beroepskwalificaties uit andere lidstaten worden erkend. Om te kunnen erkennen moet getoetst worden of de betreffende beroepskwalificatie aan de voorwaarden voor erkenning voldoet. Voor beroepen in de veiligheidszorg wordt daarbij ook de betrouwbaarheid/ integriteit van de aanvrager beoordeeld, zie artikel 7, tweede lid, van de Richtlijn erkenning beroepskwalificaties.
Algemene toelichting nrs. 4–6: De LSP is niet toepasbaar op deze vergunningen omdat dit wat betreft de meeste onderdelen van deze vergunningen in strijd zou zijn met EG-recht. Voor de onderdelen die niet Europees zijn bepaald geldt evenwel dat, ook indien die onderdelen in (een) afzonderlijk(e) vergunningstelsel(s) zouden zijn geregeld, uitzondering van de toepasselijkheid van de LSP zou zijn gerechtvaardigd vanwege een «dwingende redenen van algemeen belang».
4. Een erkenning ten behoeve van werkzaamheden met betrekking tot wapens en munitie. Artikel 9, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen. De korpschef in de plaats waar de aanvrager is gevestigd is bevoegd tot het verlenen en intrekken van een erkenning, alsmede tot het intrekken daarvan. Toepassing van de LSP zou ten eerste in strijd zijn met Europese regelgeving op het terrein van vuurwapens. Ingevolge richtlijn nr. 1991/477/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEG L 256) (hierna: Richtlijn 1991/477/EG), zijn de lidstaten van de Europese unie verplicht om het op hun grondgebied als wapenhandelaar werkzaam zijn afhankelijk te stellen van een erkenning. Deze erkenning mag pas worden verleend na ten minste een controle van de persoonlijke en beroepsmatige betrouwbaarheid (vakbekwaamheid) van de wapenhandelaar. Deze inhoudelijke toetsing is neergelegd in artikel 9 en artikel 13 Wwm. Voorts stelt de richtlijn verwerving en het voorhanden hebben van vuurwapens, zoals in de richtlijn omschreven, afhankelijk van een vergunning en/of het criteria dat personen die slechts een geldige reden hebben en geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kunnen vormen dergelijke vuurwapens kunnen verwerven en voorhanden hebben. Toepassing van de LSP is niet mogelijk omdat dit mee kan brengen dat een vergunning wordt afgegeven zonder dat hieraan voorafgaand een inhoudelijke toets op voornoemde gronden heeft plaatsgevonden. Het doel van de Nederlandse wapenwetgeving is het tegengaan van de verspreiding van illegale wapens en munitie en het zoveel mogelijk controleren van het legale bezit van wapens en munitie. De Wwm gaat uit van verbodsbepalingen; diverse handelingen met betrekking tot bepaalde categorieën van wapens en munitie zijn in beginsel verboden. Op grond van de Wwm kan op aanvraag voor bepaalde handelingen met bepaalde wapens en munitie een bevoegdheidsdocument als een erkenning, ontheffing, consent of verlof worden verkregen. De betrokkene kan op grond hiervan worden uitgezonderd van specifieke verbodsbepalingen. Gelet op het feit dat diegenen die het is toegestaan om wapens en munitie in zijn bezit te hebben en er verdere handelingen mee te verrichten als hierboven omschreven zich in een uitzonderingspositie bevinden, verbindt de Wwm strikte voorwaarden aan de verlening van deze bevoegdheidsdocumenten. Deze voorwaarden zijn nader uitgewerkt in de Circulaire wapens en munitie. De betrouwbaarheid van betrokkene vormt hierbij een belangrijk element. Gelet op het vorenstaande is het vanwege redenen van openbare orde en veiligheid ten aanzien van de verlening van bevoegdheidsdocumenten in de Wwm toepassing van de LSP een te groot risico.
5. Een ontheffing ten behoeve van werkzaamheden met betrekking tot categorie I wapens. Artikel 13, tweede lid, van de Wet wapens en munitie. Een ontheffing kan verleend worden van het verbod of de verboden een wapen van categorie I te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen, over te dragen, voorhanden te hebben, te dragen, te vervoeren, te doen binnenkomen of te doen uitgaan, met het oog op a) gebruik door de krijgsmacht, b) onderwijs ten behoeve van de politie en de overige openbare dienst en c) doorvoer van wapens en munitie. Deze ontheffing kan door de Minister worden verleend. Toepassing van de LSP zou ten eerste in strijd zijn met Europese regelgeving op het terrein van vuurwapens. Ingevolge Richtlijn 1991/477/EG zijn de lidstaten van de Europese unie verplicht om het op hun grondgebied als wapenhandelaar werkzaam zijn afhankelijk te stellen van een erkenning. Deze erkenning mag pas worden verleend na ten minste een controle van de persoonlijke en beroepsmatige betrouwbaarheid (vakbekwaamheid) van de wapenhandelaar. Deze inhoudelijke toetsing is neergelegd in artikel 9 en artikel 13 Wwm. Voorts stelt deze richtlijn verwerving en het voorhanden hebben van vuurwapens, zoals in deze richtlijn omschreven, afhankelijk van een vergunning en/of het criteria dat personen die slechts een geldige reden hebben en geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kunnen vormen dergelijke vuurwapens kunnen verwerven en voorhanden hebben. Toepassing van de LSP is niet mogelijk omdat dit mee kan brengen dat een vergunning wordt afgegeven zonder dat hieraan voorafgaand een inhoudelijke toets op voornoemde gronden heeft plaatsgevonden. Het doel van de Nederlandse wapenwetgeving is het tegengaan van de verspreiding van illegale wapens en munitie en het zoveel mogelijk controleren van het legale bezit van wapens en munitie. De wet wapens en munitie gaat uit van verbodsbepalingen; diverse handelingen met betrekking tot bepaalde categorieën van wapens en munitie zijn in beginsel verboden. Op grond van de Wwm kan op aanvraag voor bepaalde handelingen met bepaalde wapens en munitie een bevoegdheidsdocument als een erkenning, ontheffing, consent of verlof worden verkregen. De betrokkene kan op grond hiervan worden uitgezonderd van specifieke verbodsbepalingen. Gelet op het feit dat diegenen die het is toegestaan om wapens en munitie in zijn bezit te hebben en er verdere handelingen mee te verrichten als hierboven omschreven zich in een uitzonderingspositie bevinden, verbindt de Wwm strikte voorwaarden aan de verlening van deze bevoegdheidsdocumenten. Deze voorwaarden zijn nader uitgewerkt in de Circulaire wapens en munitie. De betrouwbaarheid van betrokkene vormt hierbij een belangrijk element. Gelet op het vorenstaande is het vanwege redenen van openbare orde en veiligheid ten aanzien van de verlening van bevoegdheidsdocumenten in de Wwm toepassing van de LSP een te groot risico.
6. Een consent ten behoeve van de werkzaamheden met betrekking tot categorie II en III wapens en munitie. Artikel 14, eerste lid, Wwm. Het is verboden zonder consent een wapen of munitie van de categorieën II en III te doen binnenkomen of te doen uitgaan, alsmede om de bij binnenkomst aangegeven bestemming van zulke wapens of munitie zonder consent te wijzigen. Toepassing van de LSP zou ten eerste in strijd zijn met Europese regelgeving op het terrein van vuurwapens. Ingevolge Richtlijn 1991/477/EG zijn de lidstaten van de Europese Unie verplicht om het op hun grondgebied als wapenhandelaar werkzaam zijn afhankelijk te stellen van een erkenning. Deze erkenning mag pas worden verleend na ten minste een controle van de persoonlijke en beroepsmatige betrouwbaarheid (vakbekwaamheid) van de wapenhandelaar. Deze inhoudelijke toetsing is neergelegd in artikel 9 en artikel 13 Wwm. Voorts stelt de richtlijn verwerving en het voorhanden hebben van vuurwapens, zoals in de richtlijn omschreven, afhankelijk van een vergunning en/of het criteria dat personen die slechts een geldige reden hebben en geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kunnen vormen dergelijke vuurwapens kunnen verwerven en voorhanden hebben. Toepassing van de LSP is niet mogelijk omdat dit mee kan brengen dat een vergunning wordt afgegeven zonder dat hieraan voorafgaand een inhoudelijke toets op voornoemde gronden heeft plaatsgevonden. Het doel van de Nederlandse wapenwetgeving is het tegengaan van de verspreiding van illegale wapens en munitie en het zoveel mogelijk controleren van het legale bezit van wapens en munitie. De wet wapens en munitie gaat uit van verbodsbepalingen; diverse handelingen met betrekking tot bepaalde categorieën van wapens en munitie zijn in beginsel verboden. Op grond van de Wwm kan op aanvraag voor bepaalde handelingen met bepaalde wapens en munitie een bevoegdheidsdocument als een erkenning, ontheffing, consent of verlof worden verkregen. De betrokkene kan op grond hiervan worden uitgezonderd van specifieke verbodsbepalingen. Gelet op het feit dat diegenen die het is toegestaan om wapens en munitie in zijn bezit te hebben en er verdere handelingen mee te verrichten als hierboven omschreven zich in een uitzonderingspositie bevinden, verbindt de Wwm strikte voorwaarden aan de verlening van deze bevoegdheidsdocumenten. Deze voorwaarden zijn nader uitgewerkt in de Circulaire wapens en munitie. De betrouwbaarheid van betrokkene vormt hierbij een belangrijk element. Gelet op het vorenstaande is het vanwege redenen van openbare orde en veiligheid ten aanzien van de verlening van bevoegdheidsdocumenten in de Wwm toepassing van de LSP een te groot risico.
1. Vergunning voor accountantsorganisaties t.b.v. wettelijke controles jaarrekeningen van organisaties van openbaar belang. De vergunning is vereist voor uitvoering van wettelijke controles, waaronder controles bij organisaties van openbaar belang (beursgenoteerde ondernemingen, banken, verzekeraars). De vergunning is tevens vereist voor het uitvoeren van wettelijke controles op jaarrekeningen, zoals opgenoemd in de bijlage van de Wet toezicht accountantsorganisaties, waaronder jaarrekeningen bij organisaties van openbaar belang. Deze wettelijke controles worden voorgeschreven door richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad (PbEG L 157) (hierna: Richtlijn 2006/43/EG). De vergunning wordt verleend door de Autoriteit financiële markten (AFM). De LSP is niet toepasbaar op de vergunning omdat dit in strijd is met artikel 3, eerste lid juncto vierde lid van Richtlijn 2006/43 EG. Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt: «Een wettelijke controle van jaarrekeningen mag alleen worden uitgevoerd door wettelijke auditors en auditkantoren die zijn toegelaten door de lidstaat die deze controles eist.» Artikel 3, lid 4, van deze richtlijn luidt: «Alleen entiteiten die aan de onder a tot en met d gestelde voorwaarden voldoen, mogen door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten worden toegelaten als auditkantoren.» Onder artikel 3, lid 4, a tot en met d, van deze richtlijn worden die voorwaarden vervolgens opgenoemd. De voorwaarden zijn: de natuurlijke personen die de wettelijke controles namens het kantoor uitvoeren moeten voldoen aan de regels omtrent betrouwbaarheid en deskundigheid; de meerheid van de personen die stemrechten in de entiteit heeft moet aan deze eisen voldoen; ten hoogste 75% van de leidinggevenden moet aan deze eisen voldoen; het kantoor moet betrouwbaar zijn. Richtlijn 2006/43/EG vergt een voorafgaande inhoudelijke beoordeling voordat markttoegang of de bedoelde activiteit kan plaatsvinden. Toepassing van de LSP is niet mogelijk omdat dit mee kan brengen dat een vergunning wordt afgegeven zonder dat voorafgaand een inhoudelijke toets heeft plaatsgevonden.
2. Vergunning voor accountantsorganisaties ten behoeve van wettelijke controles op jaarrekeningen. De vergunning is vereist voor het uitvoeren van wettelijke controles op jaarrekeningen, zoals opgenoemd in de bijlage van de Wet toezicht accountantsorganisaties. Een deel van deze controles, te weten die van artikel 393, lid 1 BW waarnaar in de bijlage van de wet wordt verwezen, wordt voorgeschreven door Richtlijn 2006/43/EG. De vergunning wordt verleend door de AFM.
De LSP is niet toepasbaar op de vergunning omdat dit in strijd is met artikel 3, eerste lid, juncto vierde lid van Richtlijn 2006/43/EG. Artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2006/43/EG luidt: «Een wettelijke controle van jaarrekeningen mag alleen worden uitgevoerd door wettelijke auditors en auditkantoren die zijn toegelaten door de lidstaat die deze controles eist.» Artikel 3, lid 4, van richtlijn 2006/43/EG luidt: «Alleen entiteiten die aan de onder a tot en met d gestelde voorwaarden voldoen, mogen door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten worden toegelaten als auditkantoren.» Onder artikel 3, lid 4, a tot en met d worden die voorwaarden vervolgens opgenoemd:
a. De natuurlijke personen die de wettelijke controles namens het kantoor uitvoeren moeten voldoen aan de regels omtrent betrouwbaarheid en deskundigheid;
b. De meerheid van de personen die stemrechten in de entiteit heeft moet aan deze eisen voldoen;
c. Ten hoogste 75% van de leidinggevenden moet aan deze eisen voldoen;
d. Het kantoor moet betrouwbaar zijn.
Richtlijn 2006/43/EG vergt een voorafgaande inhoudelijke beoordeling voordat markttoegang of de bedoelde activiteit kan plaatsvinden. Toepassing van de LSP is niet mogelijk omdat dit mee kan brengen dat een vergunning wordt afgegeven zonder dat voorafgaand een inhoudelijke toets heeft plaatsgevonden. Hoewel strijd met EG-recht als primaire obstakel voor het toepassen van LSP op de vergunning geldt, wordt de toepasselijkheid van LSP op de vergunning, wat betreft de controles, die niet door de richtlijn worden voorgeschreven, tevens uitgesloten omdat het gerechtvaardigd is vanwege dwingende redenen van algemeen belang. Het vergunningsstelsel waarborgt dat de wettelijke controles van jaarrekeningen worden uitgevoerd door accountantsorganisaties die onder toezicht van de AFM staan. Beoogd wordt de betrouwbaarheid van de accountantsverklaring op de jaarrekening te vergroten en boekhoudschandalen die zich in het verleden hebben voorgedaan te voorkomen. Hiermee is het belang gemoeid van het publiek, met name dat van beleggers en kapitaalverschaffers in een onderneming die beslissingen nemen op basis van de informatie in de jaarrekening van diverse ondernemingen en instellingen. Het openbaar belang is dus voorkoming fraude, bescherming van schuldeisers en consumentenbescherming. Accountantsorganisaties waarvan de kwaliteit en betrouwbaar onvoldoende kan worden vastgesteld, zouden met toepassing van de LSP toch in aanmerking kunnen komen voor een vergunning en dus het uitvoeren van wettelijke controles. In het minst erge geval voert deze accountantsorganisatie desondanks geen wettelijke controles uit, of verricht hij de controle toch naar behoren. In het ergste geval worden beleggers of andere belanghebbende door de accountantsverklaring op het verkeerde been gezet en ontstaat grote financiële of maatschappelijke schade.
1. Aanwijzing Regeling geluidemissie buitenmaterieel. De Minister van VROM wijst een of meer instanties aan tot keuringsinstantie (instantie onder wier verantwoordelijkheid de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures van de bijlagen VI, VII en VIII van richtlijn nr. 2000/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 mei 2000 inzake de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten betreffende de geluidsemissie in het milieu door materieel voor gebruik buitenshuis (PbEG L 162) (hierna: Richtlijn 2000/14/EG) worden uitgevoerd respectievelijk een instantie die door een andere lidstaat is aangewezen als instantie om die overeenstemmingsbeoordeling uit te voeren). Het betreft een vergunning die wordt verleend door de Minister van VROM. De LSP is niet toepasbaar omdat dit in strijd zou zijn met Richtlijn 2000/14/EG. Deze richtlijn gaat ervan uit dat de lidstaten uitsluitend instanties aanwijzen die voldoen aan de criteria van bijlage IX. Het van rechtswege aanwijzen van instanties die niet aan deze criteria voldoen bij termijnoverschrijding verdraagt zich dan ook niet met deze richtlijn.
2. Vergunning in-, uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen. Het is verboden zonder vergunning van de Minister van VROM radioactieve afvalstoffen of bestraalde splijtstoffen binnen of buiten Nederland te brengen of door Nederland te voeren. Toepassing van de LSP zou strijdig zijn met richtlijn nr. 2006/117/Euratom van de Raad van de Europese Unie van 20 november 2006 betreffende toezicht en controle op overbrenging van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstof (PbEU L 337). Deze richtlijn, waarop de regeling is gebaseerd, gaat namelijk uit van een instemming van het land van doorvoer en het land van bestemming voordat een vergunning wordt verleend. Een van rechtswege verleende vergunning verdraagt zich daar niet mee.
3. Aanwijzing instanties Wet explosieven voor civiel gebruik. De Minister van VROM wijst een of meer instellingen aan die bevoegd zijn tot het verrichten van onderzoek, controles en beoordelingen zoals omschreven in de in artikel 7, eerste lid, bedoelde procedures (dit betreft procedures voor CE markering op explosieven). De aanwijzing door de Minister is aan te merken als een vergunning. Voor aanwijzing komen alleen instanties in aanmerking die voldoen aan de minimumcriteria die zijn opgenomen in bijlage III van richtlijn nr. 93/15/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 april 1993 betreffende de harmonisatie van de bepalingen inzake het in de handel brengen van en de controle op explosieven voor civiel gebruik (PbEG L 121) (hierna: Richtlijn 93/15/EEG) (zie artikel 5, tweede lid). De LSP is niet toepasbaar omdat dit in strijd zou zijn met deze richtlijn. Deze richtlijn gaat er namelijk van uit dat lidstaten instanties, die beoordelingen en controles uitvoeren, bij de Europese Commissie aanmelden. In de Nederlandse situatie betreffen dat de instanties die door de Minister zijn aangewezen op grond van artikel 5, eerste lid van de Wet explosieven voor civiel gebruik. De instanties moeten voldoen aan minimumcriteria die zijn opgenomen in bijlage III van de richtlijn (zie artikel 6, tweede lid van de richtlijn). Als de instanties niet aan deze minimumcriteria voldoen kunnen ze niet bij de Europese Commissie worden aangemeld. Invoering van de LSP voor dit vergunningenstelsel verdraagt zich dan ook niet met Richtlijn 93/15/EEG.
4. Vergunning overbrenging Wet explosieven voor civiel gebruik. Het is verboden explosieven over te brengen, indien de desbetreffende overbrenging in Nederland eindigt zonder dat aan de verkrijger van deze explosieven daartoe vergunning is verleend. Het betreft een vergunning die wordt verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de overbrenging eindigt. Wanneer de explosieven echter ten behoeve van de mijnbouw worden overgebracht, wordt de vergunning verleend door de Minister van Economische Zaken (zie art. 13 van de wet). De LSP is niet toepasbaar omdat dit in strijd zou zijn met Richtlijn 93/15/EEG. Deze richtlijn gaat ervan uit dat voor een overbrenging een vergunning moet worden verstrekt door de bevoegde instantie van de bestemming (zie art. 9, derde en vijfde lid van de richtlijn). Deze vergunning moet in fysieke vorm beschikbaar zijn voor controles. Invoering van de LSP voor dit vergunningenstelsel verdraagt zich dan ook niet met Richtlijn 93/15/EEG.
5. Toestemming bij invoer Wet explosieven voor civiel gebruik. Als explosieven afkomstig zijn uit een andere lidstaat van de Europese Unie moet toestemming zijn verleend voor het deel van die overbrenging dat binnen Nederland plaatsvindt. Het betreft een vergunning in enge zin die wordt verleend door de Minister van VROM. De LSP is niet toepasbaar omdat dit in strijd zou zijn met Richtlijn 93/15/EEG. Deze richtlijn gaat ervan uit dat de doorvoer van explosieven over het grondgebied van een lidstaat door de voor de overbrenging verantwoordelijke persoon wordt gemeld aan de bevoegde autoriteiten van die lidstaat, die de overbrenging moet goedkeuren. Er is derhalve een expliciete goedkeuring (oftewel een toestemming) vereist. Invoering van de LSP voor dit vergunningenstelsel verdraagt zich dan ook niet met Richtlijn 93/15/EEG.
6. Toestemming bij uitvoer Wet explosieven voor civiel gebruik. Als explosieven naar een andere lidstaat van de Europese Unie worden overgebracht moet toestemming zijn verleend voor het deel van die overbrenging dat binnen Nederland plaatsvindt. Het betreft een vergunning die wordt verleend door de Minister van VROM. De LSP is niet toepasbaar omdat dit in strijd zou zijn met Richtlijn 93/15/EEG. Deze richtlijn gaat er van uit dat de doorvoer van explosieven over het grondgebied van een lidstaat door de voor de overbrenging verantwoordelijke persoon wordt gemeld aan de bevoegde autoriteiten van die lidstaat, die de overbrenging moet goedkeuren. Er is derhalve een expliciete goedkeuring (of te wel een toestemming) vereist. Invoering van de LSP voor dit vergunningenstelsel verdraagt zich dan ook niet met Richtlijn 93/15/EEG.
7. Erkenning Wet explosieven voor civiel gebruik. Het is verboden zonder erkenning explosieven te vervaardigen, op te slaan, te gebruiken, over te brengen of te verhandelen. Het betreft een vergunning in enge zin die wordt verleend door de korpschef in de plaats waar de aanvrager is gevestigd. Wanneer het echter een erkenning betreft in het kader van activiteiten waarop de Mijnbouwwet van toepassing is dan verleent de Minister van Economische Zaken de erkenning. LSP is niet toepasbaar omdat dit in strijd zou zijn met Richtlijn 93/15/EEG. Deze richtlijn gaat er van uit dat iedere lidstaat het uitoefenen door een persoon van werkzaamheden in de sector explosieven op zijn grondgebied afhankelijk stelt van een vergunning of een machtiging. Daarbij moet de lidstaat ten minste de integriteit controleren van de betrokken persoon. Wanneer het een rechtspersoon betreft, heeft de controle betrekking op de persoon (personen) die het bedrijf leidt (leiden). Invoering van de LSP voor dit vergunningenstelsel verdraagt zich dan ook niet met Richtlijn 93/15/EEG.
8. Aanwijzing instanties LPG-tankstations. Het reservoir moet voor de ingebruikname door door een ingevolge richtlijn nr. 97/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (PbEG L 181) aangemelde instantie of een aangewezen aangemelde instantie als bedoeld in artikel 1 van het Warenwetbesluit drukapparatuur. De LSP is niet toepasbaar omdat dit in strijd zou zijn met Richtlijn 97/23/EG. Deze richtlijn voorziet in het gebruik van aangemelde instanties (notifiedbodies) bij de nieuwbouw van risicovolle drukapparatuur. Deze instanties zijn op grond van artikel 12 van de richtlijn aangewezen voor specifieke taken en hebben een van te voren door de Europese Commissie toegekend identificatienummer. Op grond van voorschrift 1.2 moet het reservoir voor de ingebruikname zijn gekeurd door een instantie die is aangewezen in het kader van deze richtlijn en zijn aangemeld bij de Europese Commissie. Toepassing van de LSP verdraagt zich niet met deze systematiek van de richtlijn.
9. Aanwijzing instanties Regeling Bouwbesluit 2003. De Minister van VROM wijst certificatie- en inspectie-instellingen en testlaboratoria aan, die de taken, bedoeld in artikel 16 onderscheidenlijk artikel 18 van de richtlijn bouwproducten, uitvoeren. De aanwijzing door de Minister valt aan te merken als een vergunning. De LSP is niet toepasbaar omdat dit in strijd zou zijn met richtlijn 89/106/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde produkten (PbEG L 40). Deze richtlijn gaat er van uit dat de lidstaten uitsluitend instanties aanwijzen die voldoen aan de criteria van bijlage IV (minimumvoorwaarden voor het aanwijzen van certificatie- en inspectie-instellingen en testlaboratoria). Het van rechtswege aanwijzen van instanties die mogelijk niet aan deze criteria voldoen, verdraagt zich dan ook niet met deze richtlijn.
Algemene toelichting bij de nrs. 1–5: De dwingende redenen betreffende veiligheid, milieu en gezondheid staan in de weg aan de toepassing van het instrument van de LSP op de vergunningen op grond van de Waterwet. De Waterwet heeft betrekking op de regulering van watersystemen. Deze watersystemen vervullen een belangrijke rol in de veiligheid en bewoonbaarheid van het land. Om watersystemen te beschermen en duurzaam van de mogelijkheden die erdoor geboden worden te kunnen profiteren is het noodzakelijk dat handelingen die watersystemen kunnen beïnvloeden, gereguleerd worden. Bij de vaststelling van de Waterwet heeft als één van de uitgangspunten gegolden het vereenvoudigen en terugdringen van het aantal vergunningen en het verbreden van het gebruik van algemene regels. De keuze voor het al dan niet handhaven van het vergunninginstrument is verder bepaald door internationale verplichtingen waaraan Nederland moet voldoen, de effectiviteit van het instrument in verband met het te bereiken doel en de (maatschappelijke) kosten die de inzet van de instrumenten met zich mee brengt. Zo zijn handelingen waarvan de invloed op het te beschermen belang gering is of waarvoor een vergunningplicht om andere redenen niet nodig is, niet vergunningplichtig gesteld onder de Waterwet. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het lozen en onttrekken van geringe waterhoeveelheden of aan fysieke ingrepen waar dit in een watersysteem geen nadelige gevolgen heeft. Waar mogelijk is voorzien in een vrijstelling van de gestelde vergunningplicht. Ook bij dergelijke vrijstellingen dienen geldende Europese en internationale verplichtingen in acht genomen te worden (bijv. op grond van de IPPC-richtlijn).
1. Vergunning betreffende lozen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. De vergunningplicht voor het lozen van stoffen in oppervlaktewaterlichamen en storten van stoffen in zee geeft invulling aan de verplichtingen van artikel 11, derde lid, onder f, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEU L 373) (hierna: de Kaderrichtlijn water): voorafgaande regulering van lozingen door puntbronnen, zoals een verbod op het in het water brengen van verontreinigende stoffen, of een voorafgaande toestemming, of registratie op basis van algemeen bindende regels, waarin emissiebeheersingsmaatregelen worden voorgeschreven voor de betrokken verontreinigende stoffen. Een met de LSP verleende vergunning voldoet niet aan deze eisen. In geval van coördinatie tussen de watervergunning voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam en een milieuvergunning voor het oprichten of wijzigen van een inrichting is sprake van verplicht advies van het Wm-bevoegd gezag met betrekking tot de samenhang tussen beide vergunningen.
2. Vergunning betreffende onttrekken van grondwater en (in samenhang daarmee) infiltreren van water. De vergunningplicht voor het onttrekken van grondwater geeft invulling aan de verplichting van artikel 11, derde lid, onder e, van de Kaderrichtlijn water: de lidstaten moeten beheersingsmaatregelen nemen ten aanzien van de onttrekking van zoet oppervlaktewater en grondwater en de opstuwing van zoet oppervlaktewater, met inbegrip van een register of registers van wateronttrekkingen en het vereiste van voorafgaande toestemming voor wateronttrekking en opstuwing. Een met de LSP verleende vergunning voldoet niet aan deze eisen.
3. Vergunning betreffende brengen van water in of onttrekken van water aan oppervlaktewaterlichamen. De vergunningplicht voor het onttrekken van water aan en het brengen van water in rijkswateren geeft invulling aan de verplichting van artikel 11, derde lid, onder e, van de Kaderrichtlijn water: de lidstaten moeten beheersingsmaatregelen nemen ten aanzien van de onttrekking van zoet oppervlaktewater en grondwater en de opstuwing van zoet oppervlaktewater, met inbegrip van een register of registers van wateronttrekkingen en het vereiste van voorafgaande toestemming voor wateronttrekking en opstuwing. Een met de LSP verleende vergunning voldoet niet aan deze eisen.
4. Vergunning betreffende het gebruik van rijkswaterstaatswerken. De vergunningplicht voor het gebruik van rijkswaterstaatswerken geeft invulling aan artikel 11, derde lid, onder i, van de Kaderrichtlijn water: maatregelen i.v.m. significante negatieve effecten op de watertoestand die overeenkomstig artikel 5 en bijlage II geconstateerd zijn, om ervoor te zorgen dat de hydromorfologische toestand van de waterlichamen verenigbaar is met het bereiken van de vereiste ecologische toestand of een goed ecologisch potentieel. Beheersingsmaatregelen voor deze doeleinden mogen de vorm aannemen van een vereiste inzake voorafgaande toestemming, of registratie op basis van algemeen bindende regels. Een met de LSP verleende vergunning voldoet niet aan deze eisen.
5. Vergunning betreffende storten van stoffen op zee. De vergunningplicht voor het lozen van stoffen in oppervlaktewaterlichamen en storten van stoffen in zee geeft invulling aan de verplichtingen van artikel 11, derde lid, onder f, van de Kaderrichtlijn water: voorafgaande regulering van lozingen door puntbronnen, zoals een verbod op het in het water brengen van verontreinigende stoffen, of een voorafgaande toestemming, of registratie op basis van algemeen bindende regels, waarin emissiebeheersingsmaatregelen worden voorgeschreven voor de betrokken verontreinigende stoffen. Een met de LSP verleende vergunning voldoet niet aan deze eisen.
1. Ontheffing van de voorschriften van het kalverenbesluit. De artikelen 5, 6, 8, 9 en 10 van het Kalverenbesluit stellen eisen aan het houden en de huisvesting van kalveren. De Minister van LNV kan, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren dan wel, voor zover het verband houdt met niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, het belang van de gezondheid van mensen zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bepaalde ontheffing verlenen. Uitzondering is noodzakelijk vanwege richtlijn nr. 91/629/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (PbEG L 340)
2. Ontheffing van de voorschriften van het Varkensbesluit. De artikelen 2a, 2aa, 4, eerste lid, tweede, vierde en vijfde lid, 5, eerste, tweede, derde en vierde lid, 8 en 11 van het Varkensbesluit stellen regels aan het houden en de huisvesting van varkens in verband met het welzijn van deze dieren. De Minister van LNV kan, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren dan wel, voor zover het verband houdt met niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, het belang van de gezondheid van mensen zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde bepaalde ontheffing verlenen. Uitzondering is noodzakelijk vanwege richtlijn 91/630/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (PbEG L 340).
3. Toestemming voor een onderzoek of een proef met het gebruik van toevoegingsmiddelen of vervangende voederproteïnen in diervoeders. De Minister van LNV kan toestemming verlenen om bij wijze van proef of voor onderzoek toevoegingsmiddelen of vervangende voederprotoïnen aan diervoeders toe te voegen. Het onderzoek dient te voldoen aan bij ministeriële regeling ter uitvoering van EU-recht vastgestelde voorschriften. Uitzondering is noodzakelijk vanwege: richtlijn 83/228/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 april 1983 tot vaststelling van richtsnoeren voor de beoordeling van bepaalde produkten die worden gebruikt in de diervoeding (PbEG L 126); richtlijn 87/ 153/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 februari 1987 tot vaststelling van richtsnoeren voor de beoordeling van toevoegingsmiddelen in diervoeding (PbEG L 64) en artikel 7 van verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (PbEG L 268).
4. Aanwijzing van laboratoria ter uitvoering van analyses op diervoedermonsters. De vergunning betreft de aanwijzing door de Minister van LNV van de laboratoria die in het kader van toezicht en handhaving van de Kaderwet diervoeders, analyses uitvoeren op monster genomen tijdens officiële controles. De aanwijzing van bevoegde laboratoria vindt plaats bij algemeen verbinden voorschrift. De uitgevoerde analyses behoren tot de uitvoering van een publieke taak. De aanwijzing van de laboratoria is verplicht op grond van artikel 12 van Verordening (EG) 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PbEG L 156). Artikel 12 van deze verordening vereist voorafgaand onderzoek (evaluatie).
5. Erkenning van veterinaire laboratoria die bepaalde onderzoeken naar dierziekten verrichten. Onderzoeken naar bepaalde dierziekten zoals BSE, runderbrucellose en Aujeszky kunnen worden verricht door veterinaire laboratoria die door de Minister van LNV zijn erkend. Het is noodzakelijk dat er een voorafgaand onderzoek door de VWA in samenwerking met het Centraal Veterinair Instituut (CVI, voorheen CIDC-Lelystad) plaatsvindt, en veelal ook een audit door CVI plaatsvindt om de werkwijze van het lab te bekijken. Uitzondering is noodzakelijk vanwege artikel 6, eerste en derde lid, en bijlage X, hoofdstuk C, onderdeel 2, van verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEG L 147); bijlage B, hoofdstuk I, punt 2, en hoofdstuk II, punt 2, van richtlijn nr. 88/407/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1988 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in sperma van runderen en de invoer daarvan (PbEG L 194); beschikking nr. 2001/618/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 2001 betreffende aanvullende garanties ten aanzien van de ziekte van Aujeszky voor het intracommunautaire handelsverkeer van varkens, betreffende criteria voor de over deze ziekte te verstrekken gegevens en houdende intrekking van de beschikkingen 93/24/EEG en 93/244/EEG (PbEG L 215); beschikking nr. 2003/100/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 februari 2003 tot vaststelling van minimumeisen voor fokprogramma’s ter verkrijging van resistentie tegen overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij schapen (PbEU L 41); beschikking nr. 2004/226/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen houdende erkenning van tests voor de opsporing van antilichamen tegen runderbrucellose in het kader van Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen (PbEU L 68) en beschikking nr. 2004/558/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 2004 tot uitvoering van richtlijn 64/432/EEG van de Raad voor wat betreft aanvullende garanties voor het intracommunautaire handelsverkeer in runderen ten aanzien van infectieuze boviene rhinotracheïtis en de goedkeuring van de door sommige lidstaten ingediende uitroeiingsprogramma’s (PbEU L 249).
6. Ontheffing van het verbod om aangewezen soorten of categorieën van dieren te (laten) behandelen met levende entstoffen. Het is verboden vee, pluimvee, bijen, nertsen en andere in het Besluit aanwijzing diersoorten besmettelijke dierziekten aangewezen soorten of categorieën van dieren te (laten) behandelen met levende entstoffen. De Minister kan hiervoor ontheffing verlenen indien de algemene bestrijdingsmethodiek van de desbetreffende dierziekte niet wordt doorkruist en de uitvoering van nationale gezondheidsprogramma’s niet wordt belemmerd. Verlening van de ontheffing speelt in het algemeen in tijden van dierziektecrises. In die situaties dienen LNV/VWA een veterinaire afweging te maken omtrent het risico, het nut en de noodzaak van het gebruik van entstoffen ter preventie of bestrijding van dierziekten. De ontheffing betreft een bijzondere situatie in afwijking van algemene regels die een beslissing vooraf vereist. Uitzondering is noodzakelijk vanwege: richtlijn nr. 64/432/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (PbEG L 121); richtlijn nr. 80/217/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 januari 1980 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest (PbEG L 47); richtlijn nr. 85/511/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer (PbEG L 315); richtlijn nr. 90/677/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1990 tot uitbreiding van de werkingssfeer van richtlijn 81/851/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, en houdende aanvullende bepalingen voor immunologische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 373/26); richtlijn nr. 92/35/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1992 tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding van paardepest (PbEG L 157); richtlijn nr. 92/40/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (PbEG L 167); richtlijn nr. 92/66/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juli 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle (PbEG L 260); richtlijn nr. 92/119/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van vesiculaire varkensziekte (PbEG 1993, L 62) en richtlijn nr. 93/53/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1993 tot vaststelling van minimale communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde visziekten (PbEG L 175);
7. Ontheffing van het verbod om aangewezen soorten of categorieën van dieren te (laten) behandelen met niet-levende entstoffen of met sera tegen bepaalde aangewezen besmettelijke dierziekten. Het is verboden vee, pluimvee, bijen, nertsen en andere in het Besluit aanwijzing diersoorten besmettelijke dierziekten aangewezen soorten of categorieën van dieren te (laten) behandelen met niet-levende entstoffen en met sera tegen onder meer MKZ, varkenspest, paardepest, aviaire influenza en de ziekte van Aujeszky. Verlening van de ontheffing speelt in het algemeen in tijden van dierziektecrises. In die situaties dienen LNV/Voedsel en Warenautoriteit een afweging te maken omtrent het risico, het nut en de noodzaak van het gebruik van entstoffen ter preventie of bestrijding van dierziekten. De ontheffing betreft een bijzondere situatie in afwijking van algemene regels die een beslissing vooraf vereist. Uitzondering is noodzakelijk van vanwege: zie voorgaande opsomming onder 6.
8. Toelating en registratie van paraveterinairen. Artikel 2 van het Besluit paraveterinairen in samenhang met artikelen 2 en 19, derde lid, van de Regeling Paraveterinairen strekken tot uitvoering van de wettelijke bepalingen in de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde met betrekking tot de toelating en registratie van dierfysiotherapeuten als paraveterinairen. De paraveterinaire beroepen worden aangemerkt als gereglementeerde beroepen waarvoor een algemeen systeem van wederzijdse erkenning van diploma’s geldt, zowel wat betreft de dienstverlening als wat betreft de vestiging. Bevoegde autoriteit voor het aanvragen van toelating of registratie is de Voedsel en Waren Autoriteit. Deze voert haar taken uit conform de Richtlijn erkenning beroepskwalificaties. Uitzondering is noodzakelijk vanwege deze Richtlijn erkenning beroepskwalificaties, waarvan de bepalingen op grond van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn voorrang hebben op de Dienstenrichtlijn.
9. Toelating dierfysiotherapeut. Artikelen 2 en 3 Besluit paraveterinairen strekken tot uitvoering van de wettelijke bepalingen in de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde met betrekking tot de toelating en registratie van paraveterinaire beroepen. Voor verdere toelichting: zie hiervoor onder 8.
10. Toelating embryotransplanteur. Artikelen 6 en 7 van het Besluit paraveterinairen strekken tot uitvoering van de wettelijke bepalingen in de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde met betrekking tot de toelating en registratie van paraveterinaire beroepen. Deze vergunning betreft de toelating tot het paraveterinaire beroep van embryotransplantateur. Voor verdere toelichting: zie hiervoor onder 8.
11. Toelating dierenartsassistent. Artikelen 6 en 7 Besluit paraveterinairen strekken tot uitvoering van de wettelijke bepalingen in de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde met betrekking tot de toelating en registratie van paraveterinaire beroepen. Deze vergunning betreft de toelating tot het paraveterinaire beroep van dierenartsassistent. Voor verdere toelichting: zie hiervoor onder 8.
12. Toelating embryotransplanteur en dierenartsassistent. Artikelen 6 en 9 van het Besluit paraveterinairen strekken tot uitvoering van de wettelijke bepalingen in de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde met betrekking tot de toelating en registratie van paraveterinaire beroepen. Deze vergunningen betreffen de toelating tot de paraveterinaire beroepen van dierenartsassistent en embryotransplanteur. In de Regeling paraveterinairen zijn de beroepskwalificaties van deze beroepen geregeld. Voor verdere toelichting: zie hiervoor onder 8.
13. Registratie tot het beroep van dierenarts en paraveterinair. Artikel 9 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 en de Regeling aanmelding tot uitoefening der diergeneeskunde hebben betrekking de registratie van dierenartsen en paraveterinairen. Voor verdere toelichting: zie hiervoor onder 8.
14. Toelating en registratie tot het beroep van dierenarts. De artikelen 2, 3, 8, eerste lid, 9 en 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 hebben betrekking op de toelating en registratie van dierenartsen, en de zorgplicht waaraan zij dienen te voldoen. Het beroep van dierenarts is een gereglementeerd beroep waarvoor een algemeen systeem van wederzijdse erkenning van diploma’s geldt, zowel wat betreft de dienstverlening als wat betreft de vestiging. Voor verdere toelichting: zie hiervoor onder 8.
15. Toelating en registratie van paraveterinairen. De artikelen 2, 4, 8, tweede lid, en 15 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 hebben betrekking op de toelating en registratie van paraveterinaire beroepen, en de zorgplicht waaraan de toegelaten beroepsbeoefenaars dienen te voldoen. De paraveterinaire beroepen worden aangemerkt als gereglementeerd beroepen waarvoor een algemeen systeem van wederzijdse erkenning van diploma’s geldt, zowel wat betreft de dienstverlening als wat betreft de vestiging. Voor verdere toelichting: zie hiervoor onder 8.
16. Erkenning van een organisatie als instelling die een of meer stamboeken of registers bij houdt. De vergunning betreft de erkenning van een stamboekhouder of fokkerijinstelling voor paardachtigen, runderen, buffels, varkens, schapen of geiten. De bepaling is vastgesteld ter implementatie van Europese zoötechnische richtlijnen. De bevoegdheid wordt in medebewind uitgeoefend door (de voorzitter van) het Productschap Vee en Vlees. Er is voorafgaand onderzoek nodig of stamboekhouder of fokkerijinstelling voldoet aan de Europese eisen. Het betreft richtlijn nr. 77/504/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1977 betreffende raszuivere fokrunderen (PbEG L 206); nr. 88/661/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1988 betreffende zoötechnische normen die gelden voor fokvarkens (PbEG L 382); richtlijn nr. 89/361/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 mei 1989 betreffende raszuivere fokschapen en -geiten (PbEG L 153) en richtlijn nr. 90/427/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1990 tot vaststelling van zoötechnische en genealogische voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen (PbEG L 224).
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Cf. artikel 50 lid 4: Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties. NB Onderscheiden moet worden tussen de situatie incidenteel en vestiging. Voor incidentele beroepsuitoefening door een buitenlandse octrooigemachtigde voor OCNL is geen inschrijving in het register vereist (en dus ook geen aflegging eed/belofte). Wil een buitenlandse octrooigemachtigde zich alhier in NL vestigen en hier zijn praktijk uitoefenen dan is inschrijving in het register vereist en dient met goed resultaat de proeve van bekwaamheid te zijn afgelegd aangezien een precieze kennis van het nationale recht essentieel is voor het uitoefenen van het beroep, (cf. artikel 14 lid 3, RL 2005/36/EG).
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2009-571.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.