36 478 Wijziging van wetten op met name het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschap in verband met het repareren van wetstechnische en redactionele vergissingen en verschrijvingen (Reparatiewet OCW 20##)

Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 7 september 2023 en het nader rapport d.d. 1 december 2023, aangeboden aan de Koning door de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Primair en Voortgezet Onderwijs. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 22 juni 2023, nr. 2023001451, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 7 september 2023, nr. W05.23.00138/I, bied ik U hierbij aan.

De tekst van het advies treft u hieronder cursief aan, voorzien van mijn reactie.

Bij Kabinetsmissive van 22 juni 2023, no. 2023001451, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van wetten op met name het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschap in verband met het repareren van wetstechnische en redactionele vergissingen en verschrijvingen (Reparatiewet OCW 20##), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel is een reparatiewet en beoogt wetten op met name het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschap te zuiveren van wetstechnische en redactionele vergissingen en verschrijvingen. Daarnaast voorziet het voorstel in een aantal (kleine) beleidsmatige wijzigingen.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen over de invoering van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor het aanvullend onderwijs en de herinterpretatie en hercodificatie van de urennorm voor het bewegingsonderwijs. Zij adviseert beide onderwerpen niet te regelen in dit wetsvoorstel, aangezien deze onderwerpen inhoudelijke afwegingen vereisen van de wetgever en daarom niet passen bij het karakter van een reparatiewet. In verband daarmee is aanpassing van het wetsvoorstel en de toelichting wenselijk.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling is besloten de invoering van een VOG voor personeel werkzaam in het aanvullend onderwijs onder te brengen in een apart wetsvoorstel. De memorie van toelichting daarbij is op onderdelen aangevuld. Het voorstel tot wijziging van de urennorm voor het bewegingsonderwijs is een herstel van abusievelijk gewijzigde wetgeving naar de oude situatie en daarom niet ondergebracht in een separaat wetsvoorstel. De toelichting is op dit punt verhelderd.

1. Verklaring omtrent het gedrag voor het aanvullend onderwijs

Het wetsvoorstel voert een jaarlijkse VOG-plicht in voor personen die in dienst zijn van een aanvullend onderwijsaanbieder en met hun werkzaamheden een bijdrage leveren aan het onderwijsleerproces in het funderend onderwijs. Dit geldt ook voor Caribisch Nederland. De VOG-plicht is van toepassing als de werkzaamheden plaatsvinden in het schoolgebouw tijdens of onmiddellijk aansluitend op de onderwijstijd, dan wel buiten het schoolgebouw onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Met «verantwoordelijkheid» wordt bedoeld dat het bevoegd gezag de kosten voor het aanvullend onderwijs draagt. Met het voorstel wil de regering waarborgen dat bevoegde gezagen voldoen aan de verplichting zorg te dragen voor een veilig schoolklimaat. Een basisnorm in dit kader is dat personen die met leerlingen in contact komen in het bezit zijn van een VOG.

De Afdeling onderkent het belang van het waarborgen van een veilige schoolomgeving. Daarom zijn werknemers in het onderwijs verplicht bij hun aanstelling een VOG aan het bevoegd gezag over te leggen. Omdat aanbieders van aanvullend onderwijs volgens de toelichting in een vergelijkbare situatie werken als de werknemers van de school, mag het bevoegd gezag alleen personeel van aanbieders van aanvullend onderwijs inzetten indien dat personeel beschikt over een geldige VOG.

De Afdeling merkt op dat het verplichtstellen van een VOG voor personeel in het aanvullend onderwijs noodzakelijk en proportioneel kan zijn. Niettemin leent dit onderdeel van het wetsvoorstel zich niet voor een reparatiewet. De beperking van grondrechten die het verplichtstellen van een VOG met zich brengt en de keuze van wettelijke regulering op dit moment, vereisen een dragende motivering en een afweging die in het voorliggende voorstel ontbreekt en die zich niet verhoudt tot het karakter van een reparatiewet. In dit verband maakt de Afdeling de volgende opmerkingen.

a. Grondrechten

Personen die werken in het aanvullend onderwijs moeten ingevolge dit voorstel jaarlijks worden gescreend ten behoeve van een VOG. Deze jaarlijkse verplichting geldt onder de huidige wetgeving niet voor het personeel in dienst van het bevoegd gezag. Dit betekent dat de VOG-verplichting dieper kan ingrijpen in de grondrechten van personen die werken in het aanvullend onderwijs dan van personen in het funderend onderwijs. In dit verband wijst de Afdeling op het recht op persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens, gelijke behandeling, de vrijheid van onderwijs en de vrijheid van beroepskeuze.

De Afdeling constateert dat de toelichting geen expliciete aandacht besteedt aan de vraag of deze extra beperking opweegt tegen het te bereiken doel, namelijk zorgen voor een veilige omgeving. Ook besteedt de toelichting geen aandacht aan eventuele minder ingrijpende alternatieven om ditzelfde doel te bereiken. Zij wijst in dit verband op het feit dat voor personeel in dienst van het bevoegd gezag de jaarlijkse controleplicht niet geldt.

Daar komt bij dat met de VOG-plicht persoonsgegevens worden verwerkt door het bevoegd gezag. De toelichting vermeldt echter niet waarom de verwerking rechtmatig is, en geeft geen uiteenzetting van de noodzakelijkheid en proportionaliteit.

Met de Afdeling is de regering van mening dat de toelichting uitgebreider kan ingaan op de proportionaliteit en noodzakelijkheid van het wetsvoorstel. De toelichting is op deze punten aangevuld.

Het wetsvoorstel beoogt een veilige omgeving op school voor leerlingen te waarborgen, ook wanneer deze deelnemen aan aanvullend onderwijs dat op school of onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag wordt aangeboden. Ouders en leerlingen dienen er daartoe op te kunnen vertrouwen dat de veiligheid is gewaarborgd ten aanzien van alle activiteiten die op of rondom de school en onder verantwoordelijkheid van of onder aanmoediging van het bevoegd gezag plaatsvinden. Mede daarom geldt onder de huidige wetgeving al voor uiteenlopende taken in het onderwijs een verplichting tot het beschikken over een VOG. De verplichtstelling van een VOG is dus niet nieuw in het onderwijs, en wordt beschouwd als een geschikt, noodzakelijk en proportioneel middel ter borging van genoemde veiligheid. Met het wetsvoorstel wordt de doelgroep van de verplichting uitgebreid naar personen die ook – zij het niet in de functie van leraar – met kinderen werken in een leeromgeving binnen de schoolcontext. De inbreuk die daarmee gemaakt wordt op het recht op privacy van personeel dat werkzaam is in het particulier aanvullend onderwijs is naar het oordeel van de regering proportioneel en noodzakelijk.

Om een veilige schoolomgeving te waarborgen is het van belang dat personen die in contact komen met leerlingen gescreend kunnen worden op relevante antecedenten. Niet valt in te zien waarom voor leraren wel een dergelijke screening zou moeten gelden, maar voor andere personen, die in vergelijkbare relatie tot leerlingen binnen de schoolcontext staan, niet. De inbreuk die daarmee gemaakt wordt op het recht op privacy van het personeel is gerechtvaardigd in het licht van de zeer zwaarwegende te beschermen belangen, namelijk een veilige schoolomgeving van alle leerlingen op school. Een VOG is het (enige) aangewezen middel om een dergelijke screening uit te voeren. De gegevensverwerking door het bevoegd gezag is daarmee noodzakelijk.

Er is gekozen voor een jaarlijkse controleplicht om aan te sluiten bij het karakter van het aanvullend onderwijs, dat door externe aanbieders niet zelden door wisselend personeel wordt verzorgd. Het bevoegd gezag heeft geen eigen arbeidsrelatie met het personeel van de externe aanbieder. Om te waarborgen dat het afschrift van de VOG niet onnodig lang wordt bewaard dient deze aan het einde van het schooljaar uit de administratie van de school verwijderd te worden. Wanneer in een nieuw schooljaar nieuwe werkzaamheden door hetzelfde personeelslid van de externe aanbieder worden verzorgd dient dan ook een nieuwe VOG overhandigd te worden en het afschrift daarvan in de administratie van de school te worden opgenomen.

Naar het oordeel van de regering is de jaarlijkse controleverplichting noodzakelijk om de uitvoerbaarheid van de wettelijke regeling voor het bevoegd gezag te kunnen waarborgen, zeker te stellen dat alle personeelsleden die door de externe aanbieder ingezet worden om aanvullend onderwijs te verzorgen over een VOG beschikken, en deze niet onnodig lang in de administratie van de school bewaard wordt. Een eenmalige verplichting tot het overleggen van een VOG is niet handhaafbaar wanneer een afschrift van de VOG niet bewaard wordt door het bevoegd gezag. Tegelijkertijd kan niet gegarandeerd worden dat het afschrift van de VOG tijdig – zodra het bewaren hiervan niet langer noodzakelijk is – uit de administratie van de school verwijderd wordt indien hieraan geen termijn gekoppeld wordt. De voorgestelde regeling vormt daarmee een afweging tussen beide belangen, door te kiezen van een bewaartermijn van een jaar. Dit dient overigens ook het veiligheidsbelang van leerlingen, doordat antecedenten die na het verkrijgen van de (eerste) VOG kunnen worden betrokken bij het besluit tot het al dan niet verstrekken van de VOG.

De gegevensverwerking die plaatsvindt door het bevoegd gezag is daarmee noodzakelijk en proportioneel in het licht van het te beschermen belang, het waarborgen van de veiligheid van leerlingen op school. De gegevensverwerking die in het kader van het voldoen aan deze wettelijke verplichting plaatsvindt is naar het oordeel van de regering dan ook rechtmatig.

De toelichting van het wetsvoorstel is naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling aangevuld teneinde de noodzakelijkheid en proportionaliteit beter te motiveren.

b. Noodzaak tot wettelijke regulering

Op dit moment ontbreekt een actueel beeld van het aanvullend onderwijs. Daarom heeft de regering aangekondigd een monitor te starten naar het aanvullend onderwijs, waarbij onder meer onderzoek wordt gedaan naar de omvang van het aanvullend onderwijs. Naar verwachting komt de monitor eind 2023 beschikbaar. Ook heeft de regering samen met de PO-Raad en de VO-raad een brief gestuurd aan scholen in het funderend onderwijs, met de dringende oproep dat scholen alleen aanvullend onderwijs moeten aanbieden dat op én van school is. Deze brief omvat ook de richtlijnen voor het aanvullend onderwijs. Als onderdeel van deze richtlijnen worden scholen omwille van de veiligheid opgeroepen om ervoor te zorgen dat het aanvullend onderwijs dat wordt aangeboden onder verantwoordelijkheid van de school alleen wordt verzorgd door personen die in het bezit zijn van een VOG.

Uit de toelichting blijkt niet waarom de resultaten van de monitor niet worden afgewacht, alvorens wordt overgegaan tot wettelijke regulering. Verder blijkt uit de toelichting niet wat de omvang van het aanvullend onderwijs is. Ook zijn de gevolgen van de VOG-plicht voor personen werkzaam in het aanvullend onderwijs niet voldoende in kaart gebracht. Verder blijkt uit de toelichting niet in hoeverre door scholen gehoor wordt gegeven aan de oproep dat alleen aanvullend onderwijs wordt aangeboden dat op én van school is. Daarom is niet te beoordelen of wettelijke regulering noodzakelijk en proportioneel is en is het niet duidelijk of wettelijke regulering op dit moment is aangewezen.

De Afdeling stelt dat een nadere motivering voor de keuze van wettelijke regulering op dit moment noodzakelijk is. Daartoe verwijst de Afdeling naar de monitor aanvullend onderwijs waarvan de resultaten naar verwachting eind 2023 beschikbaar komen. Naar het oordeel van de regering is voor de afweging ten aanzien van de wenselijkheid van wettelijke regulering het niet noodzakelijk om de resultaten van de monitor af te wachten. De monitor naar aanvullend onderwijs is een periodieke monitor waarvan de laatste is uitgevoerd in 2019 door SEO en Oberon, genaamd «Aanvullend en particulier onderwijs. Onderzoek naar de verschijningsvormen en omvang van aanvullend en particulier onderwijs en motieven voor deelname». De huidige monitor die uitstaat is een vervolg hierop, met een uitbreiding op de marktomvang, en gaat dieper in op het aanbod van aanvullend onderwijs in het primair onderwijs. Met deze monitor wordt geen inzicht vergaard over de huidige rol van de VOG in het aanvullend onderwijs. De resultaten van de monitor leveren daarom naar verwachting geen bruikbare resultaten die kunnen bijdragen aan de afweging rondom de noodzaak van wettelijke regulering van een VOG in het aanvullend onderwijs. Mede daarom heeft de regering de resultaten van de monitor niet afgewacht.

In de brief waaraan de Afdeling refereert, wordt opgeroepen de richtlijnen voor aanvullend onderwijs te volgen. Deze richtlijnen gaan over het ontmoedigen van particuliere aanbieders voor betaald aanvullend onderwijs. Hierin is ook opgenomen dat indien aanvullend onderwijs op school plaatsvindt, het bevoegd gezag verantwoordelijk is voor het garanderen van een veilige omgeving. Deze actieve communicatie kan echter niet waarborgen dat alle personen die werkzaam zijn in het aanvullend onderwijs dat op de school of onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag wordt gegeven beschikken over een VOG.

Er is geen zicht op de mate waarin door scholen gehoor wordt gegeven aan de oproep dat alleen aanvullend onderwijs wordt aangeboden dat op én van school is. Duidelijk is wel dat er scholen zijn die gebruik maken van externe aanbieders van aanvullend onderwijs, waardoor het noodzakelijk is om in wettelijke regulering te voorzien. Ten aanzien van deze aanbieders geldt immers, anders dan ten aanzien van docenten, geen VOG-verplichting. Hierbij is het van belang dat de veilige schoolomgeving in alle gevallen gewaarborgd wordt. De verplichtstelling is bedoeld om op alle scholen de veiligheid van leerlingen te waarborgen, en is daarom ook noodzakelijk zelfs als het maar om een klein aantal scholen zou gaan.

De gevolgen van een VOG-plicht voor personen werkzaam in het aanvullend onderwijs zijn grotendeels dezelfde als die voor personen werkzaam in het funderend onderwijs. Desondanks levert de jaarlijkse controleplicht een zwaardere inbreuk op de privacy van de personen in het aanvullend onderwijs op. Zoals hierboven uiteengezet is deze inbreuk naar het oordeel van de regering noodzakelijk in het licht van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de wettelijke verplichting. Daarnaast heeft de VOG-plicht uiteraard ook gevolgen voor personen waarvoor geen positieve VOG kan worden afgegeven en die daardoor niet langer werkzaam kunnen zijn in het aanvullend onderwijs. De regering acht dit specifieke gevolg gerechtvaardigd, gezien het belang van de veiligheid van leerlingen in het aanvullend onderwijs. De toelichting is op dit punt verder aangevuld.

Het wetsvoorstel heeft de vorm van een technische verzamelwet. De beperking van grondrechten en de keuze voor het wettelijk reguleren op dit moment, vereisen een dragende motivering die zich niet verhoudt tot het karakter van een reparatiewet. De Afdeling adviseert daarom het onderdeel inzake verplichtstelling van de VOG uit het wetsvoorstel te halen.

De regering deelt, bij nader inzien, de opvatting van de Afdeling en heeft daarom besloten de invoering van een VOG voor personeel werkzaam in het aanvullend onderwijs onder te brengen in een apart wetsvoorstel. Bij dit Nader Rapport zijn beide wetsvoorstellen gevoegd.

2. Urennorm bewegingsonderwijs

Met het amendement van Heerema/Van Nispen op de Wet actualisering deugdelijkheidseisen zijn scholen in het primair en het (voortgezet) speciaal onderwijs vanaf schooljaar 2023/2024 verplicht om aan alle leerlingen minimaal twee uren bewegingsonderwijs per week te geven. Naar aanleiding van een internetconsultatiereactie is volgens de regering met het amendement bedoeld om het begrip «uren» aan te laten sluiten bij de wijze waarop hier in de praktijk invulling aan wordt gegeven, te weten twee lesuren van 45 minuten, dat wil zeggen 1,5 klokuur per week. Voorts krijgen leerlingen in het speciaal onderwijs vaak drie in plaats van twee lesuren bewegingsonderwijs. Met het wetsvoorstel worden beide omissies rechtgezet, aldus de toelichting. Dat betekent dat gemeenten verplicht worden om per week ten minste 1,5, respectievelijk 2,25 klokuur bewegingsonderwijs te accommoderen voor het primair, respectievelijk het speciaal onderwijs.

De Afdeling constateert dat het voorstel zowel een herinterpretatie van het amendement inhoudt, als een onderscheid invoert tussen regulier en (voortgezet) speciaal onderwijs. De toelichting bij het amendement en de daarop gevolgde behandeling biedt geen aanwijzingen voor het standpunt van de toelichting dat de omzetting van uren in klokuren en de wijziging van het aantal uren beantwoordt aan de bedoeling van de wetgever. Ondertussen geldt dat, ondanks uitgestelde inwerkintreding en een subsidieregeling, in een derde van alle gemeenten nog niet alle scholen kunnen voldoen aan de 1,5 klokuren-norm, onder meer door gebrek aan accommodatie. De evaluatie van de subsidieregeling wordt begin 2024 verwacht.

De Afdeling constateert dat de toelichting onvoldoende duidelijkheid geeft over de aansluiting van de voorgestelde reparatie op het amendement en op de uitvoerbaarheid van de voorgestelde reparatie. Zij adviseert daarom dit onderdeel uit het wetsvoorstel te halen en een nieuw voorstel voor te bereiden voorzien van een heldere norm en een adequate invoeringstermijn.

Met het voorstel wordt beoogd de situatie van vóór de Wet vereenvoudiging bekostiging po te herstellen. Het gaat hierbij om een reparatie van abusievelijk gewijzigde wetgeving. Anders dan de Afdeling ziet de regering dan ook geen noodzaak om het wijzigingsvoorstel in een apart wetsvoorstel onder te brengen.

Met de Wet vereenvoudiging bekostiging po zijn bestaande bepalingen in de Wet op het primair onderwijs en Wet op de expertisecentra over lichamelijke oefening gemoderniseerd en geactualiseerd. Abusievelijk is bij dat wetsvoorstel het onderscheid bij de accommodatie van bewegingsonderwijs tussen regulier en speciaal (basis)onderwijs opgeheven. De wetgever heeft blijkens de memorie van toelichting echter niet beoogd om een wijziging ten opzichte van de toen bestaande situatie door te voeren. De wettelijke regeling voorafgaand aan de wijziging verplichtte gemeenten om respectievelijk 1,5 uur voor het basisonderwijs en 2,25 uur voor het speciaal basisonderwijs accommoderen. De urennorm bewegingsonderwijs geldt voor het hele primair onderwijs maar het speciaal (basis)onderwijs wordt geadviseerd een lesuur extra te geven. In de praktijk komt dit ook voor. Dit onderscheid zien we dan ook terug in de bepalingen omtrent accommodatie van het bewegingsonderwijs door gemeenten, zoals deze luidden vóór de Wet vereenvoudiging bekostiging po. Het opheffen van dit onderscheid is dan ook niet wenselijk, daarom wordt voorgesteld de oude situatie te herstellen. Met onderhavige voorgestelde wijziging wordt beoogd dit onderscheid weer terug te plaatsen in de wet, nu de afschaffing hiervan niet beoogd was.

De Afdeling maakt opmerkingen over de uitvoerbaarheid van de voorgestelde bepalingen en verwijst daarbij naar een evaluatie van de Subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs. Deze evaluatie is nog niet uitgevoerd. Met de voorgestelde wijziging keren we terug naar de oude situatie. Deze situatie was uitvoerbaar voordat scholen verplicht waren minimaal twee lesuren bewegingsonderwijs te geven en sluit tevens wederom én beter aan bij de huidige situatie waarin scholen wél verplicht zijn twee lesuren bewegingsonderwijs te geven.

Daarnaast maakt de Afdeling een opmerking over een mogelijke herinterpretatie van het amendement Heerema/Van Nispen.2 Naast de bekostigingsnorm door gemeenten is door middel van dit amendement in de onderwijswetgeving ook een verplichting opgenomen voor scholen tot het verzorgen van 2 uren bewegingsonderwijs. In de Kamerbrief bij de aanbieding van het rapport Huisvesting bewegingsonderwijs in het primair onderwijs heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs aangegeven dat uit het amendement de verplichting voor scholen voortvloeit om twee lesuren bewegingsonderwijs aan te bieden.3 Met de voorgestelde wijziging wordt de bekostigingsnorm voor gemeenten in lijn gebracht met de huidige interpretatie van het amendement en de daaruit voortvloeiende verplichting voor scholen in het regulier basisonderwijs om anderhalf uur bewegingsonderwijs aan te bieden. De toelichting van het wetsvoorstel is op dit punt verhelderd.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.

De vice-president van de Raad van State,

Th.C. de Graaf

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om bij het wetsvoorstel Reparatiewet OCW 20## enkele redactionele verbeteringen door te voeren, mede naar aanleiding van de door de Afdeling gemaakte redactionele opmerkingen.

Ook zijn de wijzigingsopdrachten die betrekking hadden op de Wet taal en toegankelijkheid uit het wetsvoorstel gehaald, gezien het voornemen om de Wet taal en toegankelijkheid in te trekken.4 Daarnaast zijn enkele wijzigingsopdrachten toegevoegd. Het gaat daarbij om de artikelen V, onderdeel Z, VIII, onderdeel B, XIII, onderdelen T en X, XV, onderdelen F en O, XXII en XXIII, onderdelen GG en HH. Met het artikel V, onderdeel Z, is een overgangsbepaling voor de WEB ingevoegd. De overgangsbepaling hangt samen met een aanpassing van het verdeelmodel voor het beroepsonderwijs in het Uitvoeringsbesluit WEB met ingang van het bekostigingsjaar 2025.5 De Afdeling advisering van de Raad van State heeft op 25 oktober 2023 een blanco advies uitgebracht over deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB.6 Om de invoering van deze wijziging soepel te laten verlopen en de rijksbijdrage voor alle instellingen tijdig te kunnen berekenen, wordt voorgesteld om voor één bekostigingsjaar een overgangsbepaling in de WEB op te nemen. Deze overgangsbepaling treft een voorziening voor de uitzonderingssituatie dat een instelling voor het bekostigingsjaar 2025 op een te laat moment een goedkeurende accountantsverklaring aanlevert; na het bekostigingsjaar 2025 kan weer worden teruggevallen op de reguliere procedure bij te late aanlevering zoals die al geldt op grond van de WEB en het Uitvoeringsbesluit WEB.

De andere wijzigingsvoorstellen omvatten technische reparaties van wetgeving. Met de artikelen VIII, onderdeel B en XIII, onderdeel X, wordt verouderde terminologie aangepast. Artikel XIII, onderdeel X, verbetert een verschrijving in de bijlage bij de WHW. Daarnaast wordt in artikel XXII een abusievelijk verkeerd opgenomen termijn verbeterd en regelt Artikel XXIII, onderdeel G, het vervallen van een reeds uitgewerkte evaluatiebepaling. Tot slot worden met de artikelen XV, onderdelen F en O, en XXIII, onderdeel GG, enkele foutieve verwijzingen rechtgezet. Tot slot is voor enkele artikelen in terugwerkende kracht voorzien. De toelichting is ten aanzien van voornoemde aanpassingen aangevuld.

Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel verplichtstelling VOG aanvullend onderwijs naast enkele redactionele wijzigingen een wijziging aan te brengen ten aanzien van de reikwijdte van het voorstel. Dit met als doel te voorkomen dat de situatie kan ontstaan dat activiteiten die op school onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag maar niet tijdens of aansluitend op de onderwijstijd plaatsvinden niet onder het wetsvoorstel zouden vallen.

Ik verzoek U, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de twee hierbij gevoegde gewijzigde voorstellen van wet en de gewijzigde memories van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf

De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, M.L.J. Paul


X Noot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
2

Kamerstukken II 2019/20, 35 102, nr. 23.

X Noot
3

Kamerstukken II 2021/22, 31 293, nr. 641.

X Noot
4

Kamerstukken I, 2022/23, 35 282, nr. L

X Noot
5

Kamerstukken II 2022/23, 31 524, nr. 549, p. 40.

X Noot
6

Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, gedateerd 25 oktober 2023, nr. W05.23.00307/I, inzake het Besluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB i.v.m. het instellen van een afzonderlijk landelijk beschikbaar budget en rijksbijdragedeel voor de basisberoepsopleiding.

Naar boven