36 423 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten tot aanpassing van de regelingen voor het fonds voor gemene rekening en de vrijgestelde beleggingsinstelling (Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 oktober 2023

Inhoudsopgave

I. ALGEMEEN

1

1. Inleiding

1

2. Het fonds voor gemene rekening

1

3. Het vbi-regime

3

4. Overgangsrecht

3

5. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst

4

6. Advies en consultatie

5

II. ARTIKELSGEWIJS

5

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, D66, de ChristenUnie en het lid Omtzigt.

Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.

2. Het fonds voor gemene rekening

In het kader van het wetsvoorstel Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen1 vragen de leden van de fractie van het CDA waarom bij het fonds voor gemene rekening (fgr) een ander criterium wordt aangehouden om als niet-transparant te kunnen worden aangemerkt, terwijl de zelfstandige belastingplicht van de open commanditaire vennootschap (cv) vervalt. De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel breder de begrippen beleggingsfonds en fonds voor collectieve belegging in effecten in de Wet op het financieel toezicht (Wft) zijn ten opzichte van het huidige toestemmingsvereiste. Het fgr is in de vennootschapsbelasting opgenomen om beleggingsmaatschappijen die als rechtsvorm de naamloze vennootschap (nv) hebben en de «open beleggingsfondsen» gelijk te behandelen. Open beleggingsfondsen vervullen in het maatschappelijk verkeer eenzelfde functie als nv’s.2 Onder huidig recht is sprake van een zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig fgr, indien onder andere de bewijzen van deelgerechtigdheid in het fgr verhandelbaar zijn. Dat is het geval indien voor vervreemding niet de toestemming van alle deelgerechtigden vereist is (het toestemmingsvereiste). In algemene zin kan worden gesteld dat het toestemmingsvereiste leidt tot kwalificatieverschillen tussen belastingstelsels, omdat dat vereiste internationaal ongebruikelijk is. Daarnaast is het feitelijke gebruik van het fgr in de praktijk veelal niet in overeenstemming met het doel ervan. Om ook in de toekomst open beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen die nv zijn voor de vennootschapsbelasting gelijk te behandelen, blijft het fgr in tegenstelling tot de open cv zelfstandig belastingplichtig. Om het feitelijke gebruik van het fgr meer in overeenstemming te brengen met het doel stelt het kabinet wel voor om deze definitie aan te passen. In plaats van het toestemmingsvereiste wordt aansluiting gezocht bij de in de Wft gehanteerde begrippen beleggingsfonds en fonds voor collectieve belegging in effecten. Dit is een ander, minder breed, criterium dan het huidige toestemmingsvereiste.

Daarbij vragen de leden van de fractie van D66 wat het verschil tussen het toestemmingsvereiste en het nieuwe criterium concreet tot gevolg heeft. Het voorstel van het kabinet om de definitie van het fgr te wijzigen heeft tot gevolg dat het aantal fgr’s met ingang van 1 januari 2025 afneemt. De kwalificatie als fgr blijft mogelijk voor de beleggingsfondsen die deelnemingsrechten aanbieden aan een breed publiek en die in het maatschappelijk verkeer eenzelfde functie vormen als beleggingsmaatschappijen in de vorm van een nv. Dit is in lijn met de oorspronkelijke doelstelling van het fgr.

De leden van de fractie van D66 vragen in hoeveel gevallen van bestaande fondsen voor gemene rekening sprake is van internationale kwalificatieverschillen. Medio 2019 waren er bijna 1.800 beleggingsfondsen in de vorm van een fgr. In algemene zin kan worden gesteld dat het toestemmingsvereiste leidt tot kwalificatieverschillen tussen belastingstelsels, omdat dat vereiste internationaal ongebruikelijk is. Het precieze aantal fgr’s waar kwalificatieverschillen bestaan, is niet voorhanden. Wel is bekend dat de huidige fgr’s hoofdzakelijk fondsen van vermogende personen en familiefondsen zijn.

De leden van de fractie van D66 vragen of het fgr als anonimiseringsstructuur nog wenselijk is in de huidige situatie en wat naast anonimisering het grootste voordeel van het fgr is ten opzichte van een nv of een besloten vennootschap (bv), zowel voor de belastingplichtige als voor de Belastingdienst. Het kabinet heeft met het UBO3-trustregister4 maatregelen genomen tegen anonimiseren van vermogen. Als gevolg daarvan moet een fgr in veel gevallen zijn uiteindelijk belanghebbenden registeren, waardoor het fgr als anonimiseringsstructuur al minder aantrekkelijk is geworden. Op dit moment is een voordeel van het fgr ten opzichte van de nv en de besloten vennootschap (bv) dat het opzetten ervan in beginsel vormvrij is (het is veelal een contract sui generis), terwijl de nv en de bv als rechtspersonen in het Burgerlijk Wetboek zijn geregeld en bij notariële akte moet worden opgericht. Dit vormvrije van het fgr resulteert in veel discussie met de Belastingdienst over de vraag of van een fgr daadwerkelijk sprake is, omdat aan de wettelijke definitie van fgr moet worden voldaan. Door in de voorgestelde definitie van het fgr aan te sluiten bij in de Wft gehanteerde begrippen worden het anonimiseren van privévermogens door middel van een fgr en discussies met de Belastingdienst over het al dan niet bestaan van een fgr verder teruggedrongen.

3. Het vbi-regime

De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel breder de begrippen beleggingsfonds en fonds voor collectieve belegging in effecten in de Wft zijn ten opzichte van de huidige situatie en waar dit verschil concreet voor zal zorgen. Het voorstel van het kabinet om de voorwaarden voor toepassing van het vbi-regime te wijzigen heeft tot gevolg dat het aantal vbi’s met ingang van 1 januari 2025 afneemt. Het vbi-regime is bedoeld voor beleggingsinstellingen die deelnemingsrechten aanbieden aan een breed publiek. Voor hen blijft de mogelijkheid bestaan om het vbi-regime toe te passen als zij voldoen aan de definitie van beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) als bedoeld in de Wft. Door de wijziging van de voorwaarden voor de toepassing van het vbi-regime komt het gebruik van het vbi-regime meer in overeenstemming met de oorspronkelijke doelstelling ervan en wordt onbedoeld gebruik (voornamelijk door vermogende personen en families) van het vbi-regime voorkomen.

De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet geen mogelijkheden ziet dat er bij privévermogen toch gebruik gemaakt kan worden van het vbi-regime. De leden van de fractie van D66 vragen of er een verschil zit tussen kleine en grote particuliere beleggers binnen het vbi-regime. Er bestaat geen fiscaal verschil tussen kleine en grote particuliere beleggers die het vbi-regime toepassen. Het vbi-regime beoogt onder meer het collectief beleggen te faciliteren door het voorkomen van extra belastingheffing op het niveau van beleggingsinstellingen ten opzichte van rechtstreeks beleggen. Door collectief te beleggen is een grotere risicospreiding (en daarmee ook een hoger rendement) mogelijk en ontstaat gemakkelijker toegang tot beleggingsmarkten. Het vbi-regime is bedoeld voor beleggingsinstellingen die deelnemingsrechten aanbieden aan een breed publiek. Uit het evaluatierapport van SEO volgt dat in 2019 ongeveer 30 van de circa 1.350 vbi’s beleggingsinstellingen waren die werden aangeboden aan een breed publiek (retail beleggers) dan wel aan institutionele beleggers.5 Het regime wordt overwegend gebruikt door niet-beoogde gebruikers: vermogende personen en families. Door aan de toepassing van het vbi-regime de voorwaarde te verbinden dat sprake moet zijn van een beleggingsinstelling of icbe als bedoeld in de Wft kan het vbi-regime niet langer door een selectieve groep, zoals een enkele natuurlijk persoon of binnen een familie, worden toegepast. Wel kunnen natuurlijk personen blijven beleggen in beleggingsinstellingen en icbe’s die het vbi-regime kunnen toepassen als zij ook aan de overige voorwaarden voor toepassing van het vbi-regime voldoen. Dit is in lijn met voornoemde doelstelling van het vbi-regime.

4. Overgangsrecht

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet nader kan toelichten in hoeverre bij de in de wet voorgestelde vervreemdingsfictie sprake is van dwang bij het verkopen van aandelen en wat hiervan de negatieve gevolgen voor aandeelhouders zouden kunnen zijn. Het kabinet beoogt met het wetsvoorstel niet een gedwongen verkoop van de beleggingen van het fgr. Het wetsvoorstel heeft als doel om het toestemmingsvereiste, dat internationaal ongebruikelijk is, uit de definitie van het fgr te halen en het feitelijk gebruik van het fgr en het vbi-regime meer in overeenstemming te brengen met de doelen die daar mee worden nagestreefd. Om dit te bereiken, stelt het kabinet voor de definitie van het fgr en de voorwaarden voor toepassing van het vbi-regime te wijzigen. Dit leidt er onder meer toe dat de zelfstandige vennootschapsbelastingplicht van het fgr veelal komt te vervallen. Dit resulteert civielrechtelijk niet in een overdracht van vermogensbestanddelen. In het voorgestelde overgangsrecht wordt daarom bij fictie geregeld dat een fgr dat door de voorgestelde wijziging per 1 januari 2025 niet langer aan de definitie van fgr voldoet alle vermogensbestanddelen aan zijn deelgerechtigden vervreemdt. Voorts geldt dat de deelgerechtigden in een dergelijk fgr vanaf datzelfde tijdstip voor de betreffende vermogensbestandsdelen in de heffing van inkomsten- of vennootschapsbelasting worden betrokken. Het gevolg van de vervreemdingsfictie is dat er ook belasting verschuldigd is op het niveau van de deelgerechtigde, indien de waarde in het economisch verkeer van het bewijs van deelgerechtigdheid hoger is dan de boekwaarde c.q. de verkrijgingsprijs van dat bewijs van deelgerechtigdheid. Het uitgangspunt van het kabinet is dat het door middel van het bieden van fiscale faciliteiten onder bepaalde voorwaarden mogelijk is om belastingheffing als gevolg van de maatregelen uit dit wetsvoorstel waar mogelijk uit te stellen. Uitstel van belastingheffing is alleen mogelijk, indien de fiscale claim behouden blijft. Belastingheffing dient derhalve te zijn verzekerd. Onderdeel van het overgangsrecht in het wetsvoorstel is de aandelenfusiefaciliteit. De fictieve vervreemdingswinst op het niveau van de deelgerechtigde kan achterwege blijven door gebruik te maken van een aandelenfusie. De aandelenfusiefaciliteit staat open voor de deelgerechtigde wiens bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr behoort tot het vermogen van een onderneming of van een werkzaamheid (derhalve in box 1; winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden), een aanmerkelijk belang (derhalve in box 2), dan wel tot het vermogen van een lichaam dat belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting. De deelgerechtigde kan zijn bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr onder bepaalde voorwaarden in een houdstervennootschap storten tegen uitreiking van nieuwe aandelen of winstbewijzen in die vennootschap, dan wel als agio storten op de aandelen in een vennootschap. Over de winst bij fictieve vervreemding van het bewijs van deelgerechtigdheid door de deelgerechtigde is dan op dat moment geen belasting verschuldigd. Op die manier blijft de fiscale claim behouden.

Ten aanzien van het overgangsrecht hecht het kabinet er tot slot aan om op te merken dat in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen6 meer toelichting is gegeven op de bewijsmiddelen die gebruikt kunnen worden voor het aantonen van het moment van totstandkoming van het fgr. Dit is relevant voor de toepassing van de tijdelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting.

5. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet nader kan toelichten hoe de zorg of de Belastingdienst in staat is om de werkstromen voor de overdrachtsbelasting tijdig en juist te kunnen verwerken zoveel als mogelijk wordt gemitigeerd. Tevens vragen deze leden welke risico’s het kabinet daarbij verder nog ziet. De Belastingdienst heeft het risico van verstoring van lopende toezichtprocessen tijdig onderkend en dit daarom uitdrukkelijk naar voren gebracht in de uitvoerbaarheidsoordelen van maatregelen in en bij dit Belastingplanpakket die de overdrachtsbelasting raken. Voorop dient te worden gesteld dat vanwege de gelijktijdige uitvoering van meerdere nieuw te introduceren maatregelen de ruimte om bedoelde risico’s te beperken slechts gering is. Niettemin streeft de Belastingdienst ernaar om de aanzienlijke wervingsopgave voor de uitvoering van de overdrachtsbelasting zo goed mogelijk gerealiseerd te krijgen door tijdig in te zetten op werving en door te inventariseren op welke wijze een eventuele onttrekking van capaciteit aan lopende processen met zo min mogelijk gevolgen kan geschieden. Indien een dergelijke onttrekking nodig is, zal ook bekeken worden hoe deze onttrekking zo snel mogelijk weer ongedaan kan worden gemaakt om de noodzakelijke aandacht voor die andere processen zo min mogelijk te schaden. Daarnaast intensiveert de Belastingdienst de stroomlijning, waar mogelijk, van achterliggende of ondersteunende processen.

Het lid Omtzigt vraagt het kabinet meer duidelijkheid te scheppen rondom de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. Meer specifiek vraagt het lid Omtzigt in hoeverre het realistisch is dat 24,1 fte op korte termijn zijn geworven en welk competentieprofiel hier wordt gezocht. Het wetsvoorstel voorziet in enkele overgangsmaatregelen als gevolg waarvan een toename van verzoeken tot vooroverleg en discussies over waarderingsvraagstukken worden verwacht. Het betreft cumulatief 24,1 fte, verspreid over de periode 2024–2028 (2024 (4,65 fte), 2025 (6,85 fte), 2026 (4,65 fte) alsmede 2027 en 2028 (3,95 fte per jaar)). Het ziet op hoogopgeleide medewerkers op de gebieden vennootschapsbelasting en overdrachtsbelasting, verdeeld over de directies MKB, Grote Ondernemingen en het Kennis- & Expertisecentrum Buitenland.

6. Advies en consultatie

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom ervoor is gekozen onderhavig wetsvoorstel apart in te dienen in plaats van gezamenlijk met het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling. Het onderhavige wetsvoorstel was oorspronkelijk samengevoegd met introductie van de zogenoemde vastgoedmaatregel die het een fiscale beleggingsinstelling vanaf 1 januari 2025 verbiedt om direct in Nederlands vastgoed te beleggen. De demissionaire status van het kabinet heeft ertoe geleid dat opnieuw is afgewogen welke maatregelen ingediend moeten worden en hoe deze ingediend worden. De wereld staat niet stil en het huidige demissionaire kabinet heeft de verantwoordelijkheid om maatregelen in te dienen die nu nodig zijn voor Nederland. Om de behandeling van het pakket in het parlement zo goed mogelijk te ondersteunen is ervoor gekozen om het geconsulteerde wetsvoorstel te splitsen in twee separate wetsvoorstellen: het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling7.

II. ARTIKELSGEWIJS

De leden van de fractie van de VVD vragen om een cijfervoorbeeld waarin uiteen wordt gezet hoe de eindafrekening van het voorgestelde artikel IV plaatsvindt bij een fonds voor gemene rekening met verrekenbare verliezen van meer dan € 1 miljoen. Daarbij vragen deze leden of artikel IV van het wetsvoorstel zo kan worden aangepast dat de verliesverrekeningsmaatregel geen toepassing vindt ten aanzien van de eindafrekening ingevolge artikel IV. Het wetsvoorstel bevat een gewijzigde definitie van het fgr. Dit leidt er onder meer toe dat de zelfstandige vennootschapsbelastingplicht van het fgr veelal komt te vervallen. Dit resulteert civielrechtelijk niet in een overdracht van vermogensbestanddelen. Om de fiscale claim te behouden, wordt bij fictie geregeld dat een fgr dat met ingang van 1 januari 2025 niet langer aan de definitie van fgr voldoet alle vermogensbestanddelen aan zijn deelgerechtigden vervreemdt. Eventueel nog openstaande verliezen kunnen worden verrekend met de fictieve vervreemdingswinst. Het kan zo zijn dat een fgr in het verleden behaalde verliezen nog niet volledig kan verrekenen als gevolg van artikel 20, tweede lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Indien dat fgr als gevolg van dit wetsvoorstel niet langer aan de definitie voldoet, vervallen met de zelfstandige vennootschapsbelastingplicht van dat fgr in beginsel ook de nog verrekenbare verliezen. Het kabinet voorziet met dit wetsvoorstel ook in overgangsrecht. Om hiervoor in aanmerking te komen kan het fgr samen met de deelgerechtigden in dat fgr bij de inspecteur een verzoek indienen om toepassing van de door het kabinet geboden doorschuiffaciliteit, mits aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien de doorschuiffaciliteit wordt toegepast, treden de deelgerechtigden met betrekking tot de verkregen vermogensbestanddelen volledig in de plaats van het fgr. Hiermee kan tevens worden voorkomen dat verrekenbare verliezen komen te vervallen.

De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij


X Noot
1

Kamerstukken II 2023/24, 36 425, nr. 2.

X Noot
2

Kamerstukken II 1967/68, 6000, nr. 17, p. 7 rechter kolom.

X Noot
3

UBO: Ultimate Beneficial Owner.

X Noot
4

Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies Stb. 2021, 610.

X Noot
5

Kamerstukken II 2022/23, 32 140, nr. 130, bijlage, p. 45 en 46.

X Noot
6

Kamerstukken II 2023/24, 36 425.

X Noot
7

Kamerstukken II 2023/24, 36 422, nr. 2.

Naar boven