Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2025-2026 | 36327 nr. I |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2025-2026 | 36327 nr. I |
Vastgesteld 11 november 2025
Inleiding
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, BBB, VVD, CDA, D66, PVV, ChristenUnie, JA21 en Volt hebben met belangstelling kennisgenomen van de wetsvoorstellen 36 327 (Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering) en 36 636 (Vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering) en wensen hierover enkele opmerkingen te maken en vragen voor te leggen aan de regering. De leden van de fractie van de SP sluiten zich aan bij de gestelde vragen door de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en D66.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben met interesse kennisgenomen van deze omvangrijke wetswijziging. Er is vele jaren aan gewerkt, in nauw overleg met vele betrokken partijen. Dit heeft geleid tot aanzienlijke verbeteringen. Veel problemen zijn hiermee opgelost, zij het niet alle. De keerzijde van deze positieve constatering is dat de oorspronkelijke doelstelling mogelijk wat is verwaterd. De hier aan het woord zijnde leden hebben echter in zijn algemeenheid waardering voor een gedegen en gedragen nieuw Wetboek van Strafvordering. Zij hebben hierover nog wel enkele zorgen en bijbehorende vragen. Deze leden hebben ook zorgen over de uitvoerbaarheid van de wet, met name bij de digitale systemen die deze wet moeten dragen. Ook hier zullen zij reeds nu vragen over stellen opdat de regering hen kan geruststellen dan wel nog tijdig maatregelen kan initiëren om een succesvolle inwerkingtreding te realiseren.
De hier aan het woord zijnde leden hebben ook enkele zorgen over het door het nieuwe Wetboek van Strafvordering vereiste doenvermogen van burgers en de veranderde positie van verdachte en slachtoffer.
Ook constateren de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA dat vanuit adviesorganen en de literatuur vragen zijn gerezen over de grondwettelijke en verdragsrechtelijke houdbaarheid van enkele bepalingen. Deze leden achten het van belang dat deze vragen zorgvuldig worden besproken, zodat modernisering gepaard gaat met een sterke waarborging van fundamentele rechten. In dat licht stellen deze leden vragen over onder meer de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, voorlopige hechtenis, de positie van de verdachte in hoger beroep, de informatievoorziening, de rol van de rechter en de motivering van vrijspraken. Deze leden wensen ook vragen te stellen over enkele door de Tweede Kamer aangenomen amendementen en de verenigbaarheid hiervan met fundamentele rechten. Tot slot stellen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA graag nu al enkele vragen over de evaluatie.
Algemeen
Aanvankelijk was één van de doelen van deze majeure wijziging van het Wetboek van Strafvordering om het strafproces in tijd te verkorten. Meerdere deskundigen hebben vraagtekens geplaatst bij de haalbaarheid van dit doel, in het licht van de vereisten van het EVRM. Kan de regering toelichten of en zo ja, hoe deze versnelling gerealiseerd zal worden?
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen zich af of het nieuwe Wetboek wel adequaat verdachten zonder rechtsbijstand beschermd. Kan de regering toelichten hoe het meer accusatoir karakter van het nieuwe Wetboek zich verhoudt tot verdachten zonder rechtsbijstand en wat is hierin de rol van de rechter?
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA waarderen dat het nieuwe Wetboek van Strafvordering leesbaarder en daarmee toegankelijker is dan het oude. Toch bevat het Wetsvoorstel volgens de Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr) veel interne verwijzingen en schakelbepalingen, die mogelijk afdoen aan de leesbaarheid, zeker voor verdachten zonder rechtsbijstand. Hoe apprecieert de regering deze kritiek?
Het nieuwe Wetboek kent op een aantal punten een verbetering van de positie van de verdachte. Waarborgen voor deskundigenonderzoek lijken echter niet op eenzelfde manier te gelden voor technisch onderzoek. Kan de regering toelichten waarom dit het geval is?
In hoger beroep gaat een ander beslissingsmodel gelden, waarbij het onderzoek in beginsel gericht wordt tegen de bezwaren op het eindvonnis en de te nemen beslissing ook primair een respons is op de geuite bezwaren. Hoe gaat de regering waarborgen dat ook in het nieuwe Wetboek de verdachte in hoger beroep voldoende beschermd wordt en dat het uitgangspunt van een integrale heroverweging gerespecteerd blijft?
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben kennisgenomen van het voornemen om hoger beroep voortaan bij de enkelvoudige kamer aan te brengen, indien de strafzaak in eerste aanleg ook is behandeld door een enkelvoudige kamer.3 Kan de regering toelichten in welke gevallen zij een verwijzing van een enkelvoudige kamer in eerste aanleg naar een meervoudige kamer in hoger beroep mogelijk en gepast vindt en welke voorwaarden hieraan verbonden zijn?
Kenbaarheid door middel van openbaarheid van het strafproces is een groot goed. De openbaarheid zal echter met de beweging naar voren verminderen. Hoe wordt geborgd dat de externe openbaarheid van het strafproces desondanks gehandhaafd blijft?
Het kan niet gegarandeerd worden dat de voorzitter bij de voorbereiding ook de voorzitter van de inhoudelijke behandeling zal zijn. Maakt dit uit voor de efficiëntie? En belangrijker, heeft dit invloed op de kwaliteit van de inhoudelijke behandeling?
Zijn de incentives voor het vroegtijdig opgeven van onderzoekswensen (zeker voor de officier van justitie) en het tijdig verstrekken van processtukken wel effectief? Hoe wordt voorkomen dat dit op het laatste moment gebeurt?
ICT-systemen
De Eerste Kamer heeft bij brief van 14 oktober 2025 advies gevraagd aan het Adviescollege ICT-toetsing (hierna: AcICT) over de ICT-systemen en regie bij de uitvoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering.4 Vooruitlopend op het advies van dit college wensen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA de navolgende vragen stellen ten aanzien van de digitale uitvoering in kader van het nieuwe wetboek van Strafvordering.
Kan de regering aangeven of, en zo ja, op welke wijze zij invulling heeft gegeven aan de aanbevelingen van de commissie-Letschert?5 Meer in het bijzonder vragen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA:
Is er bij lopende ICT-projecten conform de aanbeveling van de commissie-Letschert vooruitgekeken naar de aanpassingen die nodig zijn in het kader van het nieuwe Wetboek? Zo ja, op welke wijze en tot welke aanpassingen heeft dit geleid? Zo nee, waarom niet?
Volgens de commissie-Letschert moet het Ministerie van Justitie en Veiligheid een stimulerende, faciliterende en aanjagende rol vervullen. Kan de regering uiteenzetten op welke wijze opvolging is gegeven aan deze rol?
Wie heeft de regie over de digitale implementatie: het ministerie, de ketenpartners gezamenlijk of ieder voor zich?
Hoe wordt besluitvorming afgedwongen als ketenpartners verschillende prioriteiten hebben of verschillende ontwikkel- of implementatiesnelheden?
Hoe wordt voorkomen dat één ketenpartner die achterloopt de implementatie in de hele keten blokkeert?
Kan de regering een overzicht geven van welke digitale werkprocessen en dataverzamelingen door of naar aanleiding van het nieuwe Wetboek in het leven worden geroepen en kan de regering voor elk van deze werkprocessen en dataverzamelingen aangeven wat de toepasselijke wettelijke grondslag is?
Wie is er verantwoordelijk voor het bewaken van de juistheid en volledigheid van digitale gegevens en het up to date zijn van deze gegevens als deze door meerdere ketenpartners worden ingevoerd en gedeeld? Hoe kunnen verdachten en/of hun advocaat ervoor zorgen dat, als daarvan sprake is, onjuiste gegevens worden verwijderd? En dat die verwijdering ook plaatsvindt bij de ketenpartners met wie die gegevens zijn gedeeld?
Hoe kan een verdachte of de verdediging nagaan hoe digitale gegevens zijn verwerkt, geselecteerd en/of geordend. Zijn deze stappen herleidbaar en in rechte aan te vechten?
Zijn er in de keten uniforme normen voor beveiliging, logging en incidentmelding en wie draagt verantwoordelijkheid in het geval van een datalek in lopende strafzaken?
Het AcICT heeft op 11 mei 2023 geadviseerd om naast het ontwikkelen van nieuwe applicaties ook te investeren in het aanpassen en onderhouden van bestaande systemen zodat de overgang beheersbaar is.6 Is aan dit advies gevolg gegeven? Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet? Een tweetal vervolgvragen gelet op de actualiteit:
Kan de regering uiteenzetten welke gevolgen de recente ICT-problemen bij het Openbaar Ministerie (hierna: OM) hebben op de implementatie van het voorliggend Wetboek?
Wat is de technische fallback-optie zonder dat er sprake is van terugval naar papieren dossierprocessen (zoals naar verluidt het geval was bij de ICT-problemen bij het OM)?
De Raad van State heeft in haar advies gewezen op de hanteerbaarheid van projecten rondom digitale voorzieningen in de strafrechtspleging.7 De kans van slagen is groter als de ICT-projecten niet te groot of te complex worden gemaakt. Is dit advies ter harte genomen en zo ja, waar blijkt dit uit en zo nee, waarom niet?
Hoe wordt de leeropgave bij de politie, het OM en de rechtspraak gefaseerd? Zijn de digitale vaardigheden van gebruikers meegewogen als randvoorwaarde en niet alleen als sluitstuk? Hoe wordt voorkomen dat digitalisering leidt tot meer administratieve last in plaats van minder?
Op welke wijze is tijdens het ontwerpproces van de ICT-systemen rekening gehouden met het (in sommige gevallen beperkte) doenvermogen van procesdeelnemers?
Is er voorzien in een onafhankelijke toets, bijvoorbeeld door middel van AcICT-reviews tijdens de ontwikkeling- en testfase van de ICT-omgevingen en niet pas achteraf?
Hoe wordt kennisdeling tussen de ketenpartners geborgd, zodat fouten in het ene domein niet elders worden herhaald?
Welke noodprocedure wordt er in het leven geroepen indien één of meerdere ICT-systemen in de strafrechtketen uitvallen tijdens een lopende procedure? Is er voorzien in niet-digitale contactmogelijkheden voor procesdeelnemers voor het geval digitale systemen falen?
Afhankelijkheid
De Raad van State wijst erop dat bij ICT-uitvoering de afhankelijkheid van externe partijen moet worden vermeden.8 De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA voegen hieraan toe dat dit gelet op de geopolitieke situatie aan urgentie heeft gewonnen. De leden brengen hierbij in herinnering de situatie bij het Internationaal Strafhof na de jegens het Hof uitgevaardigde Amerikaanse sancties. Op welke wijze wordt geborgd dat de politie, het OM en de rechtspraak niet afhankelijk worden van externe partijen in het algemeen en van Amerikaanse techbedrijven in het bijzonder? Welke exit-strategie wordt er gehanteerd om digitale autonomie te waarborgen?
Welke aanbestedingsregels gelden er voor de aanbesteding van de diverse ICT-systemen, in het bijzonder ten aanzien van systemen die tot kritieke infrastructuur moeten worden gerekend? De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA ontvangen hierop graag een toelichting.
Financiering
De Commissie-Letschert raamde de totale bandbreedte van invoeringskosten op 366 tot 458 miljoen euro voor onder andere opleiding van 60.000 medewerkers, aanpassing van werkprocessen, nieuwe systemen en formulieren. De regering gaf in reactie op dit advies aan rekening te houden met het hoogste scenario van de commissie, derhalve 458 miljoen euro.9 In het regeerprogramma van het kabinet-Rutte IV is een bedrag van 450 miljoen euro als implementatiebudget genoemd.10 Is dit naar de stand van kennis van nu daadwerkelijk voldoende? En wat is het mechanisme in geval van overschrijding?
In het aangeleverde position paper bij een deskundigenbijeenkomst in de Eerste Kamer heeft de vertegenwoordiger van het OM aangegeven dat de recente ICT-problemen bij het OM de tijdsdruk en complexiteit heeft vergroot.11 Geuit werd dat structurele financiering nodig is en dat het beschikbare ketenbudget ontoereikend is. Volgens het OM zijn de «ketenbrede ICT-noden dusdanig groot dat daarvoor afzonderlijke kosten zullen moeten worden gemaakt. Een en ander is thans nog niet goed in kaart te brengen. Daarvoor is afzonderlijk onderzoek nodig».12 Is de regering voornemens om een dergelijk onderzoek uit te voeren? Zo ja, op welke termijn en zo nee, waarom niet gelet op dit dringende verzoek van het OM? Politie, OM en rechtspraak staan onder grote druk voor het uitvoeren van hun kerntaak. Op welke wijze is gegarandeerd dat tegenvallers bij de digitalisering niet ten koste gaan van het primaire proces?
Is de regering bereid indien nodig met extra middelen bij te springen of moeten tegenvallers uit de eigen begroting worden gedekt?
Het OM heeft recent met grote digitale problemen gekampt. Hieruit bleek niet alleen de kwetsbaarheid maar ook de ouderdom van cruciale systemen. Op welke wijze heeft de regering deze recente crisis bij deze organisatie verdisconteerd in haar ambities voor de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering? Bij deze digitale problemen bleek ook dat er – zo hebben de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vernomen – geen plan was voor het geval deze problemen zich voordeden (bijvoorbeeld een crisisnoodplan). Klopt dat en is dat plan er inmiddels wel? En hoe geldt dit voor politie en rechtspraak?
Artificial Intelligence
In de memorie van toelichting wordt expliciet benoemd dat één van de doelstellingen van de modernisering is, het strafproces geschikt te maken voor een digitaal werkende strafrechtsketen.13 Naar het oordeel van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie ontstaat er, waar digitale processen leidend worden, een mogelijkheid en wellicht zelfs een prikkel om Artificial Intelligence (hierna: AI) in te zetten. In de memorie van toelichting wordt bovendien erkend dat AI een steeds belangrijkere rol zal gaan spelen op tal van terreinen, waaronder bij de opsporing van strafbare feiten. Het gebruik van AI heeft bovendien sinds de publicatie van dit kamerstuk (in maart 2023) een enorme vlucht genomen. Het voorstel is techniek neutraal opgezet, waarmee derhalve ruimte bestaat om AI in te zetten zonder voorafgaande wetswijziging.14 AI beïnvloedt bovendien rechtstreeks fundamentele rechten waarop dit wetboek is gebouwd. Dit brengt deze leden tot de navolgende vragen rondom het gebruik van AI.
Welke digitale systemen waarbij gebruik wordt gemaakt van algoritmen worden er thans gebruikt in de strafrechtketen en welke zullen in gebruik genomen worden bij de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Strafvordering? De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA ontvangen graag een volledig overzicht.
Is het (eventuele) gebruik van AI in de opsporing, bewijswaardering of procedurele besluitvorming voorzien in een voldoende specifieke wettelijke grondslag, zodat voldaan wordt aan het legaliteitsbeginsel en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM)?
Hoe wordt gewaarborgd dat AI-analyses nooit leiden tot een beslissing zonder volwaardige menselijke beoordeling, conform het beginsel van de human-in-the-loop?
Hoe wordt het gebruik van AI in de opsporing kenbaar gemaakt? Wordt er bijvoorbeeld een proces-verbaal van bevindingen hieromtrent opgemaakt? Zo ja, welke gegevens worden daarin vermeld? Zo nee, waarom niet?
En in vervolg op deze vraag: hoe wordt gewaarborgd dat verdachten, advocaten en rechters kunnen begrijpen en reconstrueren hoe een AI-systematische analyse heeft bijgedragen aan het dossier of opsporingsrichting? Of met andere woorden: als bij opsporing of dossieranalyse AI of patroonherkenning wordt gebruikt, hoe is dan geborgd dat de uitkomst controleerbaar, uitlegbaar en aanvechtbaar is in het strafproces?
Hoe wordt gewaarborgd dat de verdediging de werking van het AI-systeem en de gebruikte data inhoudelijk kan betwisten, bijvoorbeeld via contra-expertise, open source-bescheiden of modeluitleg?
Welke instrumenten bestaan om systematische bias in datasets en modellen te detecteren, corrigeren en documenteren? En hoe wordt dit gecontroleerd? En gebeurt dit door een onafhankelijke partij?
Wie is juridisch en operationeel verantwoordelijk wanneer een AI-advies leidt tot een onjuiste verdenking, een verkeerde beoordeling van het bewijs of anderszins onjuiste uitkomst? Is dat de politie, OM, de leverancier, de Staat, of het ketenverband?
Wordt voor elke AI-toepassing vastgesteld dat het gebruik ervan noodzakelijk is en dat minder ingrijpende alternatieven onvoldoende effectief zijn?
Hoe wordt gegarandeerd dat digitale dossier en AI-ondersteunde besluitvorming niet leidt tot ongelijkheid tussen partijen die wel of niet over digitale kennis of middelen beschikken?
Bestaan er structurele audit-mechanismen waarmee AI-gebruik in strafzaken achteraf traceerbaar, toetsbaar en herleidbaar blijft? Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet en wat betekent dit voor de rechtspositie van verdachten?
Welk mechanisme zorgt ervoor dat het parlement tijdig geïnformeerd wordt over wijzigingen in AI-systemen, datasets of algoritmische logica die een rol spelen in of invloed hebben op het strafproces?
Doenvermogen van burgers/positie verdachte en slachtoffer
Een aantal onderwerpen waar de vragen in dit blokje op zien zijn in het voorgaande al in meer algemene zin aan de orde geweest. Hierna volgen een aantal specifieke vragen met het oog op het doenvermogen van verdachten en slachtoffers.
Veel verdachten beschikken over beperkt denk- en doenvermogen. Het is niet alleen de vraag of de verdachte voldoende rechten heeft, maar ook of hij in staat is deze uit te oefenen. De Raad van State heeft geadviseerd bij de inrichting van de nieuwe werkprocessen bij de invoering van het wetsvoorstel rekening te houden met het doenvermogen van burgers in het strafproces.15 Kan de regering aangeven op welke wijze zij dit advies heeft opgevolgd? Wordt er bijvoorbeeld voorzien in begrijpelijke uitleg (zoals: B1 taalniveau, infographics, meertalige informatie) bij de oproeping en de procesinleiding?
In het bijzonder vragen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hoe wordt gewaarborgd dat de digitale strafdossiers voor alle procesdeelnemers toegankelijk en begrijpelijk zijn, dat wil zeggen inclusief voor slachtoffers, getuigen en voor advocaten zonder kostbare digitale infrastructuur, verdachten zonder advocaat en gedetineerden? Zijn er alternatieve (analoge) oplossingen gegarandeerd voor procesdeelnemers die geen of beperkte digitale toegang hebben?
Hoe wordt er assistentie verleend, bijvoorbeeld in de vorm van een fysieke of telefonisch gratis bereikbare helpdesk?
Een belangrijk deel van de verdachten is afhankelijk van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand. De daarin geboden vergoedingen zullen moeten worden toegesneden op de nieuwe taken van de advocatuur in het strafrecht. Welke middelen zijn of worden hiervoor vrijgemaakt? Wordt hierbij ook rekening gehouden met opleidingskosten voor de sociale advocatuur?
De met het voorstel beoogde beweging naar voren vraagt een meer actieve houding van de verdachte terwijl tijdige dossiertoegang en gefinancierde rechtsbijstand niet verzekerd zijn. Als gevolg van bezuinigingen op het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand is rechtsbijstand niet voor iedere verdachte toegankelijk. Wat gaat de regering doen om ervoor te zorgen dat verdachten tijdig voorzien kunnen worden van adequate rechtsbijstand? En wat gebeurt er als een verdachte niet in staat is binnen de voorgeschreven termijnen rechtsbijstand te realiseren en daardoor niet in staat is diens rechten uit te oefenen? Zien de leden het goed dat er dan een grotere verantwoordelijkheid bij de rechter komt te liggen om zorg te dragen voor een eerlijk proces? En kan de regering uiteenzetten hoe de rechter in een dergelijke situatie (van uitblijven van adequate rechtsbijstand) invulling zal kunnen en moeten geven aan die verantwoordelijkheid? De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA verzoeken hierbij expliciet aandacht te besteden aan de situatie waarin de verdachte zonder advocaat verschijnt en hoe dan om te gaan met actieve voorlichting, ambtshalve onderzoeksopdrachten, eventueel uitstel en dergelijke.
Op welke wijze wordt gewaarborgd dat er sprake zal zijn van een voortvarende verstrekking van processtukken aan de verdachte of diens rechtsbijstandverlener? Wanneer is er nog wel en wanneer is er geen sprake meer van een voortvarende/tijdige verstrekking van processtukken?
Wat gebeurt er als aantoonbaar is dat een verdachte verschoonbaar belemmerd is geweest in het verkrijgen van de processtukken of rechtsbijstand? Of vanwege gebrekkige taal of digitale vaardigheden? Deze leden ontvangen hierop graag een toelichting.
Deze leden verzoeken de bovenstaande vragen ten aanzien van het doenvermogen ook te beantwoorden vanuit het perspectief van het slachtoffer, zowel daar waar het gaat om digitale toegankelijkheid van informatie als de beschikbaarheid van ondersteuning daar waar nodig.
Op welke wijze wordt in het voorstel geborgd dat de verdachte zonder rechtsbijstand in hoger beroep zijn recht op een volledige en effectieve herbeoordeling behoudt, nu het onderzoek in appel primair wordt gericht op de door de verdachte geformuleerde bezwaren. Hoe wordt voorkomen dat deze verschuiving van systematiek ertoe leidt dat het hoger beroep voor deze verdachten onvoldoende bescherming zal bieden doordat zij niet goed in staat zijn bezwaren aan te dragen? Kan de regering bevestigen dat de rechter ter terechtzitting in dat geval een meer actieve houding dient aan te nemen, zoals doorvragen aan de verdachte als deze geen bezwaren heeft opgegeven of deze niet duidelijk toelicht of bezwaren benoemen die de rechter opvallen maar die niet door de verdachte zijn aangevoerd? En ook dat dit met zich brengt dat de rechter de verdachte proactief informatie zal verstrekken die de verdachte nodig heeft voor zijn verdediging?
Naar het oordeel van de leden kan een cumulatie van de verschillende keuzes (vlucht naar voren, enkelvoudig afdoen in hoger beroep, bezwarenstelsel) ertoe leiden dat de rechtsbescherming van met name kwetsbare groepen vermindert. Hoe apprecieert de regering dit risico en welke compenserende maatregelen zouden genomen kunnen worden als uit onderzoek zal blijken dat dit inderdaad het geval is?
Bescherming van de persoonlijke levenssfeer
Artikel 10 van de Grondwet waarborgt het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het wetsvoorstel verruimt de kring van personen op wie heimelijke bevoegdheden kunnen worden toegepast. De Raad van State acht de toelichting summier en ziet geen voldoende noodzaak voor verruiming.16 In de praktijk kunnen deze bevoegdheden al indirect worden toegepast op de achterliggende, wel verdachte persoon.
Waarom acht de regering de bestaande praktijk niet toereikend?
Waarom is gekozen voor een verruiming van de kring van personen op wie deze bevoegdheden rechtstreeks kunnen worden toegepast?
Op welke empirische gegevens, evaluaties of signalen uit de praktijk baseert de regering de aanname dat er een concrete behoefte bestaat aan deze uitbreiding?
Zijn daarbij ook gegevens betrokken over gevallen waarin de bestaande bevoegdheden volgens politie of OM ontoereikend bleken?
Kan de regering uiteenzetten hoe de voorgestelde uitbreiding zich verhoudt tot de grondrechtelijke bescherming van derden onder artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM?
Kan de regering toelichten of is onderzocht in hoeverre minder ingrijpende maatregelen of beleidsaanpassingen binnen het bestaande wettelijke kader even effectief zouden zijn geweest, in het licht van de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets die artikel 8 EVRM vereist?
Op basis van welke criteria wordt beoordeeld wanneer de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van niet-verdachten gerechtvaardigd is?
En hoe wordt gewaarborgd dat de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets in de praktijk daadwerkelijk worden toegepast en vastgelegd?
Is de regering bereid de noodzaak en proportionaliteit van deze uitbreiding te laten onderzoeken door een onafhankelijke instantie? Zo ja, welke manier acht de regering hiervoor geschikt en waarom? Zo nee, waarom niet?
Zowel de Afdeling advisering van de Raad van State17 als de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)18 adviseren aanvullende waarborgen te hanteren bij de inzet van heimelijke bevoegdheden tegen derden.
Kan de regering toelichten waarom bij de voorgestelde heimelijke bevoegdheden van pseudokoop en pseudodienstverlening geen aanvullende waarborgen zijn opgenomen (zoals een logplicht of klachtmogelijkheden) voor het geval deze bevoegdheden tegen niet-verdachten worden ingezet?
Waarom acht de regering deze waarborgen in dit geval niet nodig? Kan er alsnog worden voorzien in dergelijke waarborgen?
Hoe en waarom verschilt dit van andere strafvorderlijke bevoegdheden die eveneens jegens derden kunnen worden toegepast, maar waarbij wél aanvullende waarborgen gelden, zoals artikel 2.6.6, vijfde lid Sv (onderzoek aan de kleding) en artikel 2.6.7, vierde lid Sv (onderzoek aan het lichaam)?
In het arrest Zakharov tegen Rusland overwoog het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat de vereisten van een wettelijke basis en van noodzakelijkheid in een democratische samenleving nauw met elkaar samenhangen, en dat wetgeving die geheime opsporingsmaatregelen toestaat slechts verenigbaar is met artikel 8 EVRM indien zij adequate en effectieve waarborgen biedt tegen misbruik, waaronder eisen van toegankelijkheid, voorzienbaarheid en controle.19
Kan de regering toelichten hoe de voorgestelde uitbreiding zich verhoudt tot de in Zakharov tegen Rusland geformuleerde kwaliteitseisen voor wettelijke regimes die inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toestaan?
Hoe wordt in het wetsvoorstel gewaarborgd dat de wet voldoende toegankelijk, voorzienbaar en controleerbaar is?
Op welke wijze wordt voorkomen dat de verruimde bevoegdheden leiden tot misbruik of willekeur, zoals bedoeld in de Zakharov-jurisprudentie?
Erkent de regering dat de in Zakharov vereiste minimumwaarborgen ook gelden voor heimelijke bevoegdheden die worden ingezet tegen derden of niet-verdachte personen?
Zo ja, hoe zijn deze waarborgen concreet geborgd in de artikelen over pseudokoop, pseudodienstverlening en stelselmatige informatie-inwinning?
Zo nee, waarom acht de regering een dergelijk onderscheid gerechtvaardigd in het licht van artikel 8 EVRM en artikel 10 van de Grondwet?
Is de regering bereid in de artikelsgewijze toelichting expliciet te motiveren hoe het wetsvoorstel voldoet aan de EHRM-criteria?
Hoe verhoudt het ontbreken van specifieke waarborgen bij de inzet van pseudokoop en pseudodienstverlening tegen niet-verdachten zich tot de vereisten van artikel 8 EVRM en de artikelen 7 en 8 van het EU-Handvest, gelet op de mogelijke inbreuk op het recht op eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens?
Heeft de regering een toets uitgevoerd met betrekking tot deze bepalingen? Zo ja, wat waren de bevindingen? Zo nee, waarom niet?
Overweegt de regering, mede naar aanleiding van eerdergenoemde opmerkingen van Raad van State en de AP, om alsnog te voorzien in duidelijke motiveringseisen, voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris of andere waarborgen bij de toepassing van pseudokoop, pseudodienstverlening en stelselmatige inwinning van informatie tegen niet-verdachten?
Zo ja, welke aanpassingen worden overwogen en binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet, en hoe wordt dan gewaarborgd dat de privacy van derden voldoende wordt beschermd?
Motivering bij voorlopige hechtenis
De fractieleden van GroenLinks-PvdA wijzen erop dat artikel 5, eerste lid, EVRM het recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid waarborgt en dat beperkingen hierop slechts bij wet en met een deugdelijke motivering zijn toegestaan. De Raad van State merkt op dat het EHRM Nederland recent herhaaldelijk heeft veroordeeld wegens gebrekkige motivering van bevelen tot (verlenging van) voorlopige hechtenis.20
Wat is de reden dat de regering er niet voor heeft gekozen om het stelsel van voorlopige hechtenis aan te passen in dit wetsvoorstel gelet op de kritiek die daarover stelselmatig wordt geuit door onder meer het EHRM?
Welke verdere maatregelen, naast de wettelijke verplichting, acht de regering noodzakelijk om te waarborgen dat beslissingen over voorlopige hechtenis daadwerkelijk voldoen aan de vereisten van artikel 5 EVRM, zoals concreetheid, zonder standaardformulieren en stereotype?21
Kan de regering toelichten of zij bereid is te onderzoeken hoe het OM kan worden gestimuleerd om vorderingen tot voorlopige hechtenis te voorzien van meer concrete en toetsbare motiveringen, zodat ook de rechter tot een meer zorgvuldige gemotiveerde beslissing kan komen?
Is de regering bereid te overwegen de toepassing en motivering van voorlopige hechtenis gedurende een bepaalde periode te monitoren, om inzicht te krijgen in de praktijk?
Is de regering het met deze leden eens dat het terugdringen van de inzet van voorlopige hechtenis wenselijk is? Zo ja, hoe gaat deze wet hierin voorzien? Dan wel gaat de regering op andere wijze stimuleren dat Nederland niet langer Europees koploper is in het aantal gevallen van voorlopige hechtenis?
Beperking positie verdachte in hoger beroep
De nieuwe regeling vervangt het huidige onderscheid tussen het bevestigen en het vernietigen van het vonnis door de mogelijkheid tot het verwerpen van het hoger beroep of het vernietigen van het vonnis.
Erkent de regering dat naarmate het onderzoek in hoger beroep zich verder beperkt tot de door de verdediging aangevoerde bezwaren, de verantwoordelijkheid sterker naar de verdachte verschuift om deze bezwaren tijdig en volledig aan te voeren?
Kan de regering toelichten welke consequenties in de praktijk kunnen worden verbonden aan het ontbreken van een actieve proceshouding van de verdachte in hoger beroep?
Erkent de regering dat het verschuiven van verantwoordelijkheid naar de verdediging gevolgen kan hebben voor verdachten zonder rechtsbijstand, en zo ja, hoe wordt hun positie beschermd? En zo nee, kan de regering toelichten waarom niet?
Is de regering bereid te laten onderzoeken of de huidige regeling in hoger beroep in de praktijk leidt tot ongelijke rechtsbescherming tussen verdachten met en zonder juridische vertegenwoordiging?
Kan de regering toelichten hoe de voorgestelde beperking van het hoger beroep zich verhoudt tot artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR), dat vereist dat de rechtsmiddelrechter niet alleen de juridische en feitelijke gronden van het bestreden vonnis beoordeelt, maar tevens het procesverloop in de vorige instantie aan een volledige toets onderwerpt?
Kan de regering toelichten welke toetsingsmaatstaf de appelrechter dient te hanteren onder het nieuwe stelsel: een volledige (ex nunc) beoordeling van feitelijke en juridische vragen, of een meer terughoudende (marginale of ex tunc) toetsing van het vonnis van de rechtbank?
Blijft het strafproces de facto een inquisitoir strafproces als de grieven tegen het vonnis centraal komen te staan?
Erkent de regering dat een marginale of ex tunc-toetsing de rechtsbescherming van verdachten aanzienlijk zou beperken en mogelijk in strijd kan komen met artikel 14, vijfde lid, IVBPR, dat vereist dat de rechtsmiddelrechter niet alleen de juridische en feitelijke gronden van het bestreden vonnis, maar ook het procesverloop in eerste aanleg beoordeelt?
Zo nee, kan de regering toelichten waarom van een dergelijke strijd geen sprake zou zijn? Zo ja, op welke wijze zal de regering dit risico voor de rechtspraktijk ondervangen?
Erkent de regering dat onduidelijkheid over de toetsingsmaatstaf van het hof gevolgen kan hebben voor de rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en de consistentie van de rechtspraak?
Hoe wordt voorkomen dat verschillende hoven de toetsingsintensiteit verschillend invullen?
Kan de regering toelichten op welke wijze de volledige (ex nunc) toets door de appelrechter wetssystematisch is verankerd in het nieuwe Wetboek van Strafvordering?
Met het voorstel worden zaken die in eerste aanleg enkelvoudig zijn afgedaan ook enkelvoudig beoordeeld in hoger beroep. Verwijzing naar de meervoudige kamer is mogelijk en naar het oordeel van deze leden dienen de drempels voor een dergelijke verwijzing, gelet op het belang van adequate rechtsbescherming, niet te hoog te zijn. Hiervoor zijn duidelijk criteria noodzakelijk (complexiteit, impact, rechtseenheid, verzoek partijen) om te bepalen wanneer een enkelvoudige zaak tóch meervoudig moet worden behandeld. Is de regering dit met de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA eens en zo ja, kan de regering uiteenzetten hoe deze criteria zouden kunnen luiden en op welke wijze dit zal worden geborgd?
Informatieverschaffing
De voorgestelde regeling bevat geen verplichting om verdachten bij hun eerste verhoor te informeren over het recht om onderzoekswensen bij de rechter-commissaris in te dienen.
Kan de regering uiteenzetten waarom in het wetsvoorstel geen expliciete informatieplicht is opgenomen om verdachten bij het eerste politieverhoor te informeren over hun recht om onderzoekswensen bij de rechter-commissaris in te dienen?
Hoe beoordeelt de regering het risico dat het niet informeren van verdachten over dit recht afbreuk kan doen aan de effectieve uitoefening van het recht op verdediging, zoals beschermd door artikel 6 EVRM?
Is de regering bereid te overwegen of de voorgestelde regeling moet worden aangevuld met een wettelijke verplichting tot informatieverstrekking?
In de praktijk wordt op verzoeken van de verdediging om kennisneming van processtukken niet altijd adequaat gereageerd.
Erkent de regering dat de effectiviteit van het recht op kennisneming in belangrijke mate afhankelijk is van de praktijkvoering bij politie en OM, en niet uitsluitend van de wettelijke regeling zelf?
Kan de regering uiteenzetten welke concrete maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat verdachten en hun raadslieden daadwerkelijk tijdig en volledig kennis kunnen nemen van alle processtukken?
Motivering van vrijspraken
Het nieuwe artikel 4.3.7 Sv luidt «indien de rechtbank er niet van overtuigd is dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, spreekt zij hem daarvan vrij.» Dit derde lid zou volgens de memorie van toelichting toegevoegd zijn om de rechter de ruimte te laten vrij te spreken, ook wanneer het bewijs formeel aan de «buiten redelijke twijfel»-standaard voldoet.22
Kan de regering aangeven of met dit artikel precies wordt aangesloten bij de huidige wettelijke eis van de overtuiging van de rechter dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en het hier (slechts) een herformulering betreft?23 Zo nee, wat is het verschil?
Biometrische en genetische gegevens artikel 2.6.9 Sv
Het Hof van Justitie oordeelde op 30 januari 2024 dat een algemene verzameling van biometrische en genetische gegevens van verdachten zonder individuele noodzaakstoets in strijd is met artikel 10 van de Richtlijn gegevensbescherming bij justitie en politie (hierna: RGR). Nationale wetgeving moet daarbij een duidelijke en nauwkeurige rechtsgrondslag bevatten.24
Op welke wijze is in het wetsvoorstel gewaarborgd dat de verwerking van biometrische en genetische gegevens beperkt blijft tot gevallen waarin dit «strikt noodzakelijk» is, zoals vereist door het Hof van Justitie?25
Hoe wordt in de praktijk beoordeeld of sprake is van strikte noodzakelijkheid, en welke factoren (zoals ernst van het feit, omstandigheden van de zaak en profiel van de verdachte) worden daarbij betrokken?
Op welke wijze is in het wetsvoorstel geborgd dat telkens een individuele beoordeling plaatsvindt van de ernst van het feit, de omstandigheden van de zaak en het profiel van de verdachte, zoals door het Hof vereist?26
Erkent de regering dat het huidige voorstel mogelijk niet voldoet aan de eis van een voldoende duidelijke en nauwkeurige rechtsgrondslag, zoals geformuleerd in Ministerstvo na vatreshnite raboti.27
Kan de regering uiteenzetten hoe de nationale bepalingen voldoen aan de eis dat de wettelijke grondslag voldoende duidelijk en precies moet zijn, zodat zowel verdachten als autoriteiten kunnen voorzien onder welke voorwaarden en voor welke doelen gegevensverwerking plaatsvindt?
Hoe verhoudt de voorgestelde regeling inzake de verzameling en opslag van biometrische en genetische gegevens zich tot artikel 10 RGR en artikel 8 EVRM? Acht de regering deze verenigbaar? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Is de regering bereid de artikelsgewijze toelichting aan te vullen met een toets aan de rechtspraak over artikel 10 RGR en artikel 8 EVRM? Zo ja, wanneer en hoe? Zo nee, waarom niet?
Digitale gegevensdragers
De Autoriteit Persoonsgegevens stelt in haar advies dat artikel 2.7.38 Sv onvoldoende waarborgen biedt voor de bescherming van persoonsgegevens bij onderzoek aan digitale gegevensdragers.28
Kan de regering toelichten hoe artikel 2.7.38 Sv (stelselmatig respectievelijk ingrijpend onderzoek van gegevens in een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk) zich verhoudt tot de eisen die voortvloeien uit artikel 7 en 8 van het EU-Handvest en de Richtlijn (EU) 2016/680 betreffende gegevensbescherming bij opsporing?
Is de regering het met de Autoriteit Persoonsgegevens eens dat het huidige artikel 2.7.38 Sv te ruim is geformuleerd, omdat het niet nader bepaalt bij welke ernst of aard van strafbare feiten deze bevoegdheid mag worden ingezet en geen duidelijke evenredigheids- of proportionaliteitstoets bevat? Zo ja, is de regering bereid dit aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Overweegt de regering, mede naar aanleiding van het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens, om artikel 2.7.38 Sv nader te preciseren of te beperken, zodat beter wordt voldaan aan de eisen van noodzaak en proportionaliteit in de zin van artikel 8 en 52 van het EU-Handvest? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Doeltreffende voorziening in rechte
In artikel 54 RGR en artikel 47 van het EU-Handvest is het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte opgenomen. Volgens het Hof is dit recht niet absoluut.29 Beperkingen zijn alleen geoorloofd als zij bij wet, noodzakelijk en proportioneel zijn en de wezenlijke inhoud van het recht eerbiedigen.
Erkent de regering dat de notificatieplicht een essentieel onderdeel vormt van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte?
Kan de regering toelichten waarom de notificatieverplichtingen in artikelen 2.7.35 en 2.8.2 Sv een beperkte reikwijdte kennen, en op welke overwegingen deze keuze berust?
Hoe verhoudt deze beperkte notificatieplicht zich tot het in artikel 47 en 52 van het EU-Handvest en artikel 54 van de Richtlijn Gegevensbescherming Rechtshandhaving30 betreffende gegevensbescherming bij opsporing, in het bijzonder voor personen die niet als verdachte in een strafzaak worden vervolgd?
Acht de regering de huidige bepalingen en praktijk van notificatie voldoende om te waarborgen dat ook niet-verdachten effectief kunnen nagaan of hun persoonsgegevens rechtmatig zijn verwerkt? Zo ja, op basis van welke argumenten? Zo nee, welke verbeteringen of aanvullingen acht de regering nodig? En binnen welke termijn zal dit gerealiseerd worden?
Amendementen bij de Eerste Vaststellingswet
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben met interesse kennisgenomen van de door de Tweede Kamer aangenomen amendementen. Graag stellen deze leden hierover enige vragen.
Ten eerste hebben deze leden enige vragen over het amendement-Ellian betreffende een algemene onderzoeksbevoegdheid voor de rechter-commissaris.31 De regering heeft dit amendement ontraden en gewezen op de strijd met het legaliteitsbeginsel en verdragen.32
Kan de regering dit nader toelichten? Hoe verhoudt de vangnetbepaling zich tot het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel? Acht de regering dit verenigbaar? Zo ja, wat is er dan veranderd sinds de appreciatie van de amendementen? En welke consequentie verbindt de regering daar in dat geval aan?
Hoe verhoudt de vangnetbepaling zich tot het recht op privacy, zoals onder meer is neergelegd in art. 8 EVRM? Acht de regering het amendement verenigbaar met dit grondrecht? Zo ja, waarom wel en wat is er dan veranderd sinds de appreciatie van het amendement? En welke consequentie verbindt de regering daar dan aan?
Hoe verhoudt de vangnetbepaling zich tot de codificatieverplichting van art. 107 Grondwet? Acht de regering dit verenigbaar? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
De Minister heeft tijdens de behandeling in de Tweede Kamer aangegeven dat hij liever niet het amendement in huidige vorm aan deze Kamer zou willen voorleggen.33
Kan de regering aangeven wat de gevolgen zijn van een amendement dat in strijd is met het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel, het recht op privacy en/of de codificatieopdracht?
Welke vervolgstappen acht de regering gepast, in het licht van dit amendement, om aan haar positieve verplichting te voldoen de grondrechten te beschermen? Als de regering geen vervolgstappen gepast acht, waarom niet?
Is de regering voornemens om door een wijziging van de wet de strijd met de Grondwet en het verdrag te herstellen? Zo niet, waarom heeft zij de wet in deze vorm doorgestuurd naar de Eerste Kamer? Op welke wijze kan anders worden voorkomen dat een wet wordt aangenomen die in strijd is met de Grondwet en een verdrag? Welke boodschap wil de regering meegeven aan de praktijk over de toepassing van het amendement? Kan de in dit amendement gecreëerde open bevoegdheid überhaupt worden toegepast door de praktijk, in de wetenschap dat een dergelijke bevoegdheid zich niet verhoudt tot hogere wetgeving?
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer gaf de regering aan graag met de Raad van State en ketenpartners naar de juridische houdbaarheid te willen kijken.34 Is dit reeds gebeurd en wat was hiervan de uitkomst? Zo niet, kan de regering dat alsnog doen en de uitkomsten daarvan met de Eerste Kamer delen?
Opent het amendement volgens de regering de route naar retroactieve wetgeving? Zo ja, waarom en in hoeverre? Zo nee, waarom niet?
Hoe apprecieert de regering de stelling dat het moeilijk zal zijn om een eenmaal door de rechter goedgekeurde onderzoekshandeling, die resultaten op heeft geleverd niet meer toe te staan? Als de regering het oneens is met deze stelling, kan zij dit toelichten?
De Hoge Raad heeft een aantal aandachtspunten meegegeven. Eén daarvan is dat het risico bestaat op een waaier van vergelijkbare, maar niet identieke machtigingen tot onderzoekshandelingen.35 Hoe apprecieert de regering dit aandachtspunt van de Hoge Raad?
Hoe verhoudt dit zich volgens de regering tot de codificatieverplichting? En tot de situatie waarin volgens het vierde lid van art. 2.1.7a Sv wel enige onderzoekshandeling gecodificeerd wordt, maar niet alle?
Dan hebben deze leden enige vragen over het amendement-Ellian dat ziet op het gebruik van videoconferentie als hoofdregel bij verdachten in EBI’s en AIT’s.36 Deze leden hebben begrip voor de zware last die vervoer en beveiliging van deze groep verdachten legt op de uitvoeringsorganisaties.
Hoe apprecieert de regering de gevolgen voor de ervaren procedurele rechtvaardigheid van verdachten? En hoe verhoudt dit amendement zich tot het onmiddellijkheidsbeginsel? Is de regering van oordeel dat digitale aanwezigheid gelijkgesteld kan worden aan fysieke aanwezigheid? Zo ja, aan welke kwaliteitseisen moeten de digitale verbinding dan voldoen? En hoe waardeert de regering dit amendement als het gaat om kwetsbare verdachten? Is een rechter ter zitting niet beter in staat om signalen van een kwetsbare verdachte op te vangen en te duiden (en deze zo nodig op zijn gemak te stellen)?
Welke gevolgen zal dit amendement hebben voor de net bestaande rechtszaal in de penitentiaire inrichting in Vught? Heeft volgens de regering de videoverbindingsregeling uit dit amendement de voorkeur boven een fysiek proces op locatie?
Het gewijzigd amendement van de Tweede Kamerleden Sneller en Ellian ziet op de niet-aanwezigheid van de verdachte bij een getuigenverhoor als hoofdregel.37 Daarover vragen de hier aan het woord zijnde leden de regering toe te lichten hoe deze niet-aanwezigheid als hoofdregel zich verhoudt tot het onmiddellijkheidsbeginsel en het uitgangspunt van het strafproces op tegenspraak? Uitgangspunt zou in dit licht toch moeten zijn aanwezigheid, tenzij? En acht de regering dit amendement in lijn met de tendens van het EHRM en EU-recht waarin waarborgen rondom politieverhoor de afgelopen jaren juist zijn versterkt?
Tot slot vragen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA over het amendement van Tweede Kamerlid Ellian dat ziet op het ontvangen van een goede en volledige motivering van een sepot door het slachtoffer wat hiervan de financiële consequenties zijn.38 Om hoeveel sepots gaat het en hoeveel extra FTE (Full Time Equivalent) is nodig voor de extra motivering? Is dit geld begroot?
Evaluatie
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of de regering uiteen kan zetten of, en zo ja, op welke wijze is vastgelegd hoe digitale processen en systemen zullen worden geëvalueerd na invoering. Een goede effectevaluatie is alleen mogelijk als bij de invoering concrete en meetbare doelen zijn vastgesteld, aldus genoemde leden. Is dit gebeurd en zo ja, hoe en zo nee, waarom niet en is de regering voornemens dit alsnog te doen?
Zal er in het kader van een evaluatie worden gemonitord hoe verdachten en slachtoffers met beperkt doenvermogen presteren onder het nieuwe Wetboek van Strafvordering? Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet?
Zal er in de evaluatie tevens worden gemonitord hoe de impact van het nieuwe stelsel in hoger beroep is, waarbij verdachten bezwaren dienen aan te dragen? Alsook of de enkelvoudige afdoening in hoger beroep van zaken die in eerste aanleg enkelvoudig zijn behandeld een adequate rechtsbescherming van burgers oplevert?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de BBB
De leden van de fractie van BBB hebben kennisgenomen van de wetsvoorstellen 36 327 (Vaststellingswet nieuw Wetboek van Strafvordering) en 36 636 (Tweede vaststellingswet nieuw Wetboek van Strafvordering) en wensen naar aanleiding daarvan enkele vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen. Conform de eerdere besluiten van de Commissie voor Justitie en Veiligheid van de Eerste Kamer zullen zij aandacht schenken aan knelpunten in de uitvoering van het nieuwe Wetboek door de ketenpartners en de informatietechnologie van het nieuwe Wetboek. Daarnaast wensen zij (verdiepende) aandacht te geven aan audiovisuele registratie, het voortbouwend appel en de verplichting tot het indienen van een appelschriftuur in het nieuwe wetboek en tot slot een vraag te stellen over het overgangsrecht.
Knelpunten in de uitvoering van het nieuwe Wetboek door de ketenpartners en de informatietechnologie van het nieuwe Wetboek
Ten aanzien van het eerst vermelde aandachtspunt hebben de leden van de BBB-fractie de volgende vragen:
Kan de regering een actueel overzicht geven van de stand van zaken van de ICT-aanpassingen bij de verschillende ketenpartners (politie, OM, rechtspraak en advocatuur) en eventuele knelpunten daarbij benoemen? Welke ICT-systemen zijn inmiddels aangepast of in ontwikkeling om de nieuwe wetgeving te ondersteunen?
Op welke wijze wordt interoperabiliteit tussen de systemen van ketenpartners geborgd, zodat gegevensuitwisseling na invoering zonder storingen kan plaatsvinden?
Acht de regering de huidige planning voor de invoering van het Wetboek realistisch, mede gezien de omvang van de noodzakelijke ICT-aanpassingen?
Wat zijn de gevolgen voor de rechtsgang indien bepaalde ICT-systemen niet tijdig gereed zijn op het moment van inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek? De leden van de BBB-fractie wijzen in dit verband naar de tijdens de zomer van 2025 opgetreden ernstige verstoringen in de ICT-systemen van het OM ten gevolge van welke storingen de grenzen in zicht kwamen van het absorptievermogen van de medewerkers van het OM.39
Welke maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat lopende strafzaken vertraging oplopen of fouten ontstaan door ICT-storingen rond de invoeringsdatum?
Welke noodscenario’s of fallback-procedures zijn voorbereid indien cruciale ICT-systemen (tijdelijk) uitvallen na invoering van het nieuwe wetboek?
Voldoet de beschikbare capaciteit (personeel en budget) voor training en omscholing van ketenpartners aan de werkelijke behoeften, rekening houdend met de werkdruk in de strafrechtsketen?
Is de begroting van 450 miljoen voor implementatie realistisch, gegeven de complexiteit van internationale samenwerking (Boek 8) en aanpassingen voor nieuwe criminaliteitsvormen? Hoe wordt omgegaan met onverwachte kostenstijgingen door inflatie of vertragingen tot 2029? En wat gebeurt er als de begroting van 450 miljoen euro ontoereikend blijkt, onder meer voor extra inhuur of vertragingen?
Worden bij politie, Openbaar Ministerie en rechtspraak dagelijks en voortdurend alle digitale gegevens – teneinde hun verlies te voorkomen – tevens opgeslagen in de Cloud of anderszins op een externe gegevensdrager, en/of zal een dergelijke handelwijze in de toekomst worden gevolgd?
Hoe wordt de informatiebeveiliging en privacybescherming gewaarborgd bij het aanpassen en testen van de betrokken systemen?
Hoewel het nieuwe Wetboek zich richt op betere rechtswaarborgen kan digitalisering ongelijkheden vergroten. Hoe wordt de digitale toegankelijkheid voor advocaten en burgers zonder voldoende digitale middelen of kennis gewaarborgd en gemonitord? Wat zijn de risico’s voor hun rechtszekerheid tijdens de transitie?
Zijn of worden er penetratietests of beveiligingsaudits uitgevoerd op de nieuwe of gewijzigde systemen? Indien uitgevoerd, wat waren de bevindingen?
Op welke wijze worden de Kamers periodiek geïnformeerd over de voortgang en risico’s van de ICT-voorbereidingen, alsmede over eventuele budgetoverschrijdingen?
Audiovisuele registratie (beeld en/of geluid) als zelfstandig wettig bewijsmiddel
Het nieuwe Wetboek stelt voor dat de audiovisuele registratie (beeld en/of geluid) als zelfstandig wettig bewijsmiddel gaat gelden. In dat verband stellen de leden van de BBB-fractie nog de volgende vragen.
Hoe kijkt de regering naar de spanning die er kan ontstaan tussen de mogelijkheid beeld en geluid als zelfstandig wettig bewijsmateriaal te benutten en de benodigde tijd voor het bekijken van dergelijke beelden en de mogelijke gevolgen hiervan op de doorlooptijden?
In het verlengde hiervan wordt de mogelijkheid van de ontwikkeling van speech to text benoemd. Hoe weegt de regering tegenvallende resultaten ten aanzien van de bruikbaarheid van speech to text op de korte termijn waardoor het gebruik van audiovisuele registratie uiteindelijk alsnog werkdruk verhogend kan uitpakken en kan drukken op de beschikbare capaciteit binnen de keten?
Het voortbouwend appel en de verplichting tot het indienen van een appelschriftuur in het nieuwe Wetboek
Daarnaast hebben de leden van de BBB-fractie in het kader van verdiepende aandacht aan het voortbouwend appel en de verplichting tot het indienen van een appelschriftuur in het nieuwe Wetboek de volgende opmerkingen en vragen.
In het wetsvoorstel voor een nieuw Wetboek van Strafvordering wordt uitgegaan van het beginsel van het voortbouwend appel: het hoger beroep bouwt voort op de behandeling in eerste aanleg en richt zich uitsluitend op de onderdelen van het vonnis waarover nog geschil bestaat. In dat kader is bepaald dat het OM verplicht wordt een appelschriftuur met grieven in te dienen, terwijl voor de verdachte of diens raadsman daartoe slechts een mogelijkheid, maar geen verplichting geldt.
Deze regeling roept bij de leden van de BBB-fractie vragen op over rechtsgelijkheid, efficiëntie en rechtsbescherming, mede in het licht van het risico van «werk voor niets» als een hoger beroep – door het OM of door de verdachte – op het laatste moment wordt ingetrokken.
De leden van de BBB-fractie vragen hoe de verplichting voor het OM om een appelschriftuur met grieven in te dienen zich verhoudt tot het uitgangspunt van het voortbouwend appel in het nieuwe Wetboek. Is het juist dat deze verplichting is bedoeld om te waarborgen dat het hof tijdig weet tegen welke onderdelen van het vonnis het appel zich richt en tegen welke niet?
Waarom geldt deze verplichting niet ook voor de verdachte of diens raadsman, terwijl het voortbouwend appel juist vraagt om een duidelijke afbakening van de grieven van beide partijen?
Hoe weegt de regering het belang van efficiëntie en procesplanning enerzijds tegen het belang van rechtsbescherming van de verdachte anderzijds, bij de keuze om alleen het OM te verplichten tot het indienen van een schriftuur?
In de memorie van toelichting wordt gewezen op het risico dat hoven, griffies en advocaten onnodig werk verrichten wanneer het hoger beroep op het laatste moment wordt ingetrokken.40 Erkent de regering dat het intrekken van hoger beroep door de verdachte op het laatste moment leidt tot aanzienlijke onnodige werklast voor hoven, griffies en getuigen?
Waarom acht de regering het wenselijk om het risico van laat ingetrokken appellen alleen aan de zijde van het OM te beperken, maar geen maatregelen te treffen voor vergelijkbare gevallen aan de zijde van de verdachte?
Heeft de regering overwogen om – zonder de toegang voor de verdachte tot het hoger beroep te belemmeren – maatregelen te treffen zoals:
(a) een langere termijn voor indiening van diens schriftuur,
(b) een termijn voor intrekking van diens appel,
(c) een verplichting om tijdig aan te geven of het beroep wordt gehandhaafd, of
(d) een procesverantwoordelijkheid voor de raadsman om intrekking niet nodeloos te vertragen?
Hoe verhoudt het onderscheid tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte zich tot het beginsel van «equality of arms» onder artikel 6 EVRM, dat gelijke procesposities van partijen in een strafprocedure vereist? Acht de regering het evenwichtig dat in een voortbouwend appelstelsel slechts één partij (het OM) gebonden is aan strikte formaliteiten?
Is de regering bereid om bij de evaluatie van het nieuwe Wetboek expliciet te onderzoeken of deze asymmetrische regeling tussen het OM en de verdachte daadwerkelijk leidt tot een betere efficiëntie, zonder afbreuk te doen aan rechtsgelijkheid en procesbalans?
Kan de regering bevestigen dat het uitgangspunt bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering is dat de strafprocedure niet alleen efficiënt, maar vooral ook eerlijk, transparant en evenwichtig moet zijn, en dat de regels over hoger beroep daarmee in overeenstemming dienen te zijn?
Overgangsrecht
Tot slot stellen de leden van de BBB-fractie nog een vraag over het overgangsrecht.
Hoe wordt het overgangsrecht voor lopende strafzaken concreet vormgegeven om discontinuïteit te voorkomen, vooral bij de gelijktijdige invoering van Boeken 1–6 (Eerste vaststellingswet) en Boeken 7–8 (Tweede vaststellingswet)? Wat zijn de risico’s van gefaseerde invoering per onderdeel? Hoe wordt de uitvoerbaarheid van deze overgang gewaarborgd?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met genoegen kennisgenomen van de voorliggende wetsvoorstellen, de eerste twee uit een serie van zeven die tezamen het nieuwe Wetboek van Strafvordering zullen vormen. Het is de derde grondige herziening van het Wetboek na 1838; het huidige wetboek is op 1 januari 1926 in werking getreden. Sindsdien is de samenleving ingrijpend veranderd door nationale en internationale ontwikkelingen. Het huidige wetboek is aldus verouderd en door de vele wijzigingen in de afgelopen bijna honderd jaar onoverzichtelijk en ontoegankelijk geworden. De VVD-fractie juicht de thans beoogde modernisering van het strafprocesrecht dan ook toe.
Aan de modernisering van het strafprocesrecht is door opeenvolgende bewindslieden van het Ministerie van Justitie en Veiligheid hard en met veel inzet gewerkt. Het is de leden van de VVD-fractie opgevallen dat het wetsvoorstel in samenspraak met organisaties op het terrein van de strafrechtspleging tot stand is gekomen. Dat gebeurde niet alleen via formele en informele consultatie van de primair betrokken organisaties als Nationale Politie, OM en Rechtspraak, maar ook volgend op verschillende momenten in het interactieve totstandkomingsproces (ongevraagde) adviezen van vele andere organisaties en personen. Al deze adviezen hebben op diverse punten tot bijstelling van aanvankelijke voornemens geleid. Het viel de VVD-fractieleden op dat de regering er hierdoor in geslaagd is een heel breed draagvlak voor de wetsvoorstellen te organiseren. De bewindslieden van Justitie en Veiligheid mogen daarvoor de lof toegezwaaid krijgen.
Voorbereiding
In 2014 is het startschot gegeven voor voorliggende herziening van het strafprocesrecht. Doel van de modernisering van het strafprocesrecht is volgens de Contourennota Modernisering Wetboek van Strafvordering uit 2015 een «toekomstbestendig, voor burgers en professionals toegankelijk en in de praktijk werkbaar wetboek dat voorziet in een stelsel van rechtswaarborgen».41 Van begin af aan zijn de strafrechtspraktijk en de wetenschap nauw betrokken geweest bij de voorbereiding van de modernisering en de daarbij te maken keuzes; in 2017 werden de concepten van de Boeken 1–6 in consultatie gegeven en de hiervoor genoemde adviezen ontvangen. Het daarop tot stand gekomen gehele wetboek met toelichting is in 2021 ter advisering aan de Raad van State voorgelegd.
De Tweede Kamer is vervolgens zeer grondig te werk gegaan. Naast de organisatie van kennissessies en informatiebijeenkomsten werden niet alleen twee rapporteurs aangesteld, maar ook heeft de Kamer zich laten bijstaan door de wetenschap, de Vrije Universiteit Amsterdam, de Universiteit Utrecht, de Erasmus Universiteit Rotterdam en de Radboud Universiteit. De VVD-fractie in de Eerste Kamer heeft met veel belangstelling kennisgenomen van de rapportages van de universiteiten. Ook heeft zij met interesse de wetgevingsoverleggen gevolgd, waarbij bovendien regeringscommissaris prof. mr. G. Knigge aanwezig was. Het is de VVD-fractie daarbij opgevallen dat de wetgevingsoverleggen van hoge kwaliteit waren, alsook het latere plenaire debat, waarvoor complimenten aan alle deelnemers op zijn plaats zijn.
De Eerste Kamer is bijtijds met een zorgvuldig traject voor de voorbereiding van de behandeling van het nieuwe Wetboek gestart. In januari 2024 is door de vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid een voorbereidingswerkgroep, bestaande uit leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, de BBB, de VVD, het CDA, D66 en de ChristenUnie, in het leven geroepen. Deze voorbereidingswerkgroep adviseert de vaste Kamercommissie over de wijze van behandeling van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. In het kader van die voorbereiding heeft inmiddels een technische briefing door ambtenaren van het Ministerie van Justitie en Veiligheid plaatsgevonden, is door de Universiteit Leiden een college verzorgd en heeft de commissiestaf een wetgevingsfiche gemaakt. Daarna is er een praktische informatiebijeenkomst met een rechter-commissaris over de rechtspraktijk gehouden als ook een deskundigenbijeenkomst met vertegenwoordigers van de Nationale Politie, het OM en de Rechtspraak over de impactanalyses en implementatieaanpak van de diverse ICT-systemen.
Ten slotte is in de vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid voor onderhavige schriftelijke inbreng afgesproken te focussen op mogelijke knelpunten in de uitvoering van het nieuwe wetboek door de ketenpartners en mogelijke knelpunten ter zake de informatietechnologie van het nieuwe wetboek. Tevens is afgesproken niet de nadruk te leggen op de thema’s die in de Tweede Kamer tijdens de diverse wetgevingsoverleggen aan de orde zijn geweest, met dien verstande dat er mogelijk wel verdiepende aandacht voor bepaalde thema’s zal zijn. De VVD-fractie kan goed uit de voeten met deze werkafspraken, in de wetenschap dat op verzoek van de Eerste Kamer nog advies volgt van het Adviescollege ICT-toetsing (AcICT) in de aanloop naar de behandeling van de vijf overige wetsvoorstellen. Het eerst rapport van het AcICT wordt media april 2025 verwacht.42 Ook weegt voor de VVD-fractie mee dat aan de adviezen van de Raad van State gevolg is gegeven. Bovendien neemt de VVD-fractie in aanmerking dat de adviserende instanties zich in meer of mindere mate kunnen vinden in de doelstellingen, de opzet en de indeling van het nieuwe wetboek. Dat geldt ook voor het gevolgde proces, de gekozen overlegstructuren en interactieve betrokkenheid bij de voorbereiding en totstandkoming van de wetsvoorstellen. Met als resultaat dat er een heel breed draagvlak is voor de voorliggende wetsvoorstellen.
Opmerkingen over de uitvoeringspraktijk
De VVD-fractie omarmt de doelen van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering: een overzichtelijk wetboek dat het geldende recht weerspiegelt en toegankelijk is voor burgers en professionals, met duidelijke regelingen van de rechtspositie van verdachten en slachtoffers, waarin opsporingsbevoegdheden zijn vereenvoudigd en geactualiseerd, het digitale strafproces wordt gefaciliteerd en dat bijdraagt aan een voortvarende procesgang.
Het nieuwe Wetboek van Strafvordering heeft dan ook grote implicaties voor de uitvoering. De voorstellen raken alle organisaties die betrokken zijn bij de opsporing van strafbare feiten, de terechtzitting en de tenuitvoerlegging van straffen.
De belangrijkste voorwaarde voor succesvolle implementatie van het nieuwe Wetboek bij alle ketenpartners (Nationale Politie, OM en Rechtspraak) is dat de ICT-voorzieningen op orde zijn en er voldoende capaciteit is. Daar zijn de opmerkingen van de VVD-fractie dan ook voornamelijk op gericht.
In samenspraak met de ketenpartners heeft de regering een implementatieperiode van drie jaar afgekondigd. De beoogde datum van inwerkingtreding is gesteld op 1 april 2029. Belangrijk onderdeel van de digitale transitie is de ontkoppeling van GPS (Geïntegreerd Processysteem Strafrecht), bij het OM via het programma EMMA en bij de Rechtspraak via het programma BAS (Basisplan Straf). Tijdens de deskundigenbijeenkomst over de implementatie van de benodigde ICT-systemen43 is de datum van 1 april 2028 door Nationale Politie, Openbaar Ministerie en Rechtspraak genoemd als «gereed voor implementatie» om inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Strafvordering op 1 april 2029 mogelijk te maken. Kan de regering bevestigen dat alle ketenpartners deze data gaan halen? Hoe waarborgt de regering dat de ketenpartners in staat zijn deze data te halen? Op welke wijze voert de regering hierop regie? Op welke wijze voorziet de regering vinger aan de pols te houden op de aanpak en voortgang van implementatiewerkzaamheden? Zijn er voldoende middelen beschikbaar?
Kloppen de ramingen van inspanning en kosten van de Commissie implementatie nieuwe Wetboek van Strafvordering (Commissie Letschert)44 of zijn die in de loop der tijd aangepast? Welke (overige) risico’s ziet de regering voor wat betreft de implementatie en uitvoering?
Zowel de Nationale Politie als het Openbaar Ministerie en de Rechtspraak hebben erop gewezen dat een beleidsluwe periode van twee jaar vóór en één jaar na de datum van inwerkingtreding nodig is om zich volledig te kunnen richten op het nieuwe Wetboek van Strafvordering en van de uitvoering een succes te maken. Kan de regering bevestigen dat dit gefaciliteerd wordt? Hoe voorziet de regering hier gevolg aan te geven? Wat betekent dit in de praktijk voor andere beleidsterreinen?
De Raad van State vraagt ten aanzien van de uitvoerbaarheid van de wetsvoorstellen in de praktijk in het bijzonder aandacht voor de personeelscapaciteit bij uitvoeringsinstanties, de digitale voorzieningen en het doenvermogen van burgers in het strafproces. Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reflectie op de stand van zaken van genoemde aandachtspunten, voor zover niet reeds belicht naar aanleiding van hiervoor gestelde vragen. Aanvullend vragen zij zich af of de gevolgen van het nieuwe Wetboek voor de incidentele en structurele werklast bij de verschillende uitvoeringsinstanties voldoende in kaart is gebracht. Welke risico’s ziet de regering?
De voorliggende wetsvoorstellen maken als gezegd deel uit van een serie van zeven die tezamen het nieuwe Wetboek van Strafvordering zullen vormen. De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de tiende voortgangsrapportage van het wetgevingsproject nieuw Wetboek van Strafvordering van 5 december 2024. Kan de regering bevestigen dat de totstandkoming en behandeling van de overige vijf wetsvoorstellen zodanig op streek is dat de beoogde datum van inwerkingtreding van het nieuwe wetboek op 1 april 2029 haalbaar is? Welke maatregelen zijn nog nodig om dit doel te bereiken?
Overige opmerkingen
De opsporingsbevoegdheden van de rechter-commissaris waren in het oorspronkelijke wetsvoorstel limitatief opgesomd, terwijl in het huidige wetboek op grond van artikel 181 analoog toepassing kan worden gegeven aan bestaande opsporingsbevoegdheden. Door een amendement45 blijft die algemene onderzoeksbevoegdheid behouden. De regering heeft het amendement destijds ontraden vanwege onzekerheid over de juridische houdbaarheid.46 Kan de regering inmiddels bevestigen dat de vangnetbepaling in overeenstemming is met het strafvorderlijk legaliteitsvereiste en grond- en mensenrechten? Graag zien de leden van de VVD-fractie een reflectie in bredere context hierover.
De leden van de VVD-fractie zien met belangstelling uit naar de reactie van de regering op de door hen gemaakte opmerkingen en zien ook overigens het debat over deze wetsvoorstellen met de bewindspersonen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid heel graag tegemoet.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de CDA-fractie constateren om te beginnen dat in het nieuwe Wetboek van Strafvordering sterk wordt ingezet op de zogenoemde «beweging naar voren». Volgens de voorzitter van het college van procureurs-generaal vergt dit een fundamentele cultuuromslag, hetgeen een bijzonder ingewikkelde operatie zou zijn.47 Een belangrijk doel van deze beweging is het terugdringen van de doorlooptijden. De Raad voor de Rechtspraak heeft evenwel vraagtekens geplaatst bij de vraag of het beoogde versnellen van doorlooptijden met de beweging naar voren ook daadwerkelijk zal worden gerealiseerd.48 De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop te reflecteren. Daarnaast vragen zij hoe de regering kijkt naar de effectiviteit en doelmatigheid van de beweging naar voren in het licht van het bovenstaande.
Met de beweging naar voren wordt voorts beoogd de pro formazitting te laten verdwijnen, onder andere om zittingscapaciteit te besparen. De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de rechter-commissaris hier vervolgens een rol in krijgt, waardoor werkzaamheden verschuiven. De leden van de CDA-fractie vragen zich daarom af of er daadwerkelijk een besparing van zittingscapaciteit zal worden bereikt of eerder een verschuiving van werkzaamheden. Ook vragen deze leden de regering om in te gaan op de capaciteit bij de rechter-commissarissen.
In het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt daarnaast geregeld dat de rechter-commissaris langer bevoegd wordt. Op dit moment is de rechter-commissaris bevoegd zolang er geen dagvaarding is uitgebracht, in de nieuwe situatie blijft de rechter-commissaris langer bevoegd, ook nog na de procesinleiding. Tegelijkertijd is er dan sprake van overlap tussen de rechter-commissaris en de voorzitter van de rechtbank. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe voorkomen wordt dat deze overlap tot verwarring en onduidelijkheden leidt in de praktijk.
De leden van de CDA-fractie merken verder op dat met het nieuwe Wetboek van Strafvordering ingrijpende wijzigingen worden doorgevoerd, die ook gevolgen hebben voor de positie van slachtoffers, verdachten en andere procespartijen. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft daarbij gewezen op het belang van het doenvermogen van burgers, hetgeen juist in het strafrecht, dat diep ingrijpt in de levens van burgers, van groot belang is. De Afdeling heeft geadviseerd om bij de inrichting van de nieuwe werkprocessen in het kader van de invoering van het wetboek nadrukkelijk rekening te houden met dit doenvermogen.49 De leden van de CDA-fractie lezen voorts dat in het implementatieprogramma voor het nieuwe wetboek is afgesproken dat iedere ketenpartner zelf verantwoordelijk is om bij aanpassing van werkprocessen te bezien of dit consequenties heeft voor andere ketenpartners of voor procesdeelnemers, en dat hierover vervolgens overleg plaatsvindt met de betrokken organisaties of belangenorganisaties.50
De leden van de CDA-fractie vragen in het licht van het voorgaande hoe wordt verzekerd dat het doenvermogen, zoals uitgewerkt in het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) «Weten is nog geen doen»,51 in de inrichting en uitvoering van het nieuwe wetboek daadwerkelijk wordt geborgd. Ze vragen de regering of wordt toegezien of gemonitord hoe de verschillende ketenpartners hiermee omgaan en welke stappen zij zetten.
De leden van de CDA-fractie hebben daarnaast kennisgenomen van de voorgenomen inwerkingtredingsdatum van het nieuwe Wetboek van Strafvordering per 1 april 2029, waarbij reeds vanaf 1 april 2028 beoogd is om het wetboek in de praktijk te testen. Tegelijkertijd hebben deze leden met zorg kennisgenomen van de berichtgeving over de situatie bij het Openbaar Ministerie met betrekking tot IT. Volgens de voorzitter van het college van procureurs-generaal blijft 1 april 2029 weliswaar het streven, maar kan op dit moment geen zekerheid worden geboden dat deze datum ook daadw erkelijk wordt gehaald.52
De leden van de CDA-fractie constateren in het licht van het voorgaande dat de huidige problemen in de IT-systemen van het Openbaar Ministerie tot vertraging zouden kunnen leiden. Daarbij merken deze leden op dat binnen de strafrechtketen andere partijen, zoals de politie en de Rechtspraak, reeds anticiperen op de inwerkingtreding per genoemde datum. Zo hebben de leden begrepen dat de politie reeds is aangevangen met het opleiden van agenten in de regelgeving van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Daarmee lijkt een zogenoemd point of no return te ontstaan.
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering in het licht van bovenstaande te reflecteren op de actuele situatie bij het Openbaar Ministerie en uiteen te zetten welke gevolgen een eventuele vertraging aldaar zou hebben voor de overige partners in de keten. Ook vragen de leden de regering op welke manier zij regie voert over de keten.
De leden van de CDA-fractie constateren bovendien dat het nieuwe Wetboek van Strafvordering uitgaat van een volledig digitaal strafproces. Daarbij is het uitgangspunt onder meer dat dossiers digitaal van de politie naar het Openbaar Ministerie worden overgedragen. Deze digitalisering vergt robuuste ICT-systemen, die aanzienlijke kosten met zich meebrengen. De inwerkingtredingsdatum van het Wetboek is inmiddels verschoven naar 2029, hetgeen eveneens leidt tot hogere kosten. Bovendien zijn inmiddels meer ketenpartners bij het traject betrokken dan aanvankelijk was voorzien in de oorspronkelijke ramingen.
Los van de reguliere invoeringskosten merken deze leden op dat de keten brede ICT-noden dusdanig groot zijn, dat hiervoor afzonderlijke investeringen noodzakelijk zullen zijn. De leden constateren dat een en ander thans nog onvoldoende in kaart is gebracht en dat hiervoor afzonderlijk onderzoek noodzakelijk lijkt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering daarom of zij voornemens is een dergelijk integraal onderzoek uit te voeren en of de regering daarbij tevens de huidige omstandigheden kan betrekken waarmee het Openbaar Ministerie kampt. Ook vragen zij of de gesignaleerde kwetsbaarheden in de ICT-voorzieningen eveneens voor de andere partners in de strafrechtketen gelden.
De leden van de CDA-fractie hebben tot slot kennisgenomen van het signaal van het Openbaar Ministerie dat nader onderzoek gewenst is, gericht op de keten brede voortgang en de haalbaarheid om het nieuwe Wetboek van Strafvordering succesvol in te voeren. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie gewezen op de noodzaak van onderzoek dat erop is gericht de ketenafhankelijkheden te verminderen, teneinde de implementatie minder complex te maken.53 De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de voortgang en de haalbaarheid van de invoering van het nieuwe wetboek op dit moment reeds worden gemonitord.
Tevens verzoeken zij de regering te reflecteren op de aanbevelingen van het Openbaar Ministerie en uiteen te zetten hoe hiermee zal worden omgegaan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66
Met grote belangstelling hebben de leden van de fractie van D66 kennisgenomen van de wetsvoorstellen. Zij onderschrijven het belang van een modern en toekomstbestendig Wetboek van Strafvordering dat aansluit bij actuele juridische en maatschappelijke eisen en ruimte biedt voor een effectieve en zorgvuldige strafrechtspleging. Deze leden hechten eraan te beginnen met een compliment aan de verschillende partners uit de strafrechtketen en de wetenschap, die gedurende tien jaar aan de voorstellen hebben gewerkt en deze op zorgvuldige wijze als het ware «panklaar» hebben gemaakt. Door de samenwerking van alle betrokken organisaties is een breed draagvlak gecreëerd. Dat compliment strekt zich tevens uit tot de betrokken ambtenaren, de regering, de regeringscommissaris en de Tweede Kamer, die in een zorgvuldig proces beide wetsvoorstellen hebben behandeld. Het betreft een veelomvattend en bijzonder project dat in de fase voorafgaand aan de behandeling in de Eerste Kamer reeds uitvoerig is besproken. Dit brengt de leden van de D66-fractie ertoe zich in deze inbreng te richten op enkele specifieke thema’s.
De «beweging naar voren» met daarin de positie van de rechter-commissaris en de voorzitter van de meervoudige strafkamer
Op 9 september 2025 heeft de Eerste Kamer een praktische informatiebijeenkomst over het huidige strafproces afgezet tegen die in het nieuwe Wetboek van Strafvordering georganiseerd.54 Naar aanleiding van de daar gegeven presentaties over de rol van de rechter-commissaris, de voorzitter van de meervoudige kamer en enkele aanpalende onderwerpen, stellen de leden van de D66-fractie de regering een aantal vragen. Een belangrijk doel van de zogenoemde «beweging naar voren» is het verkorten van de doorlooptijden van strafzaken door zoveel mogelijk onderzoek in de voorfase af te ronden. Deze leden steunen deze aanpak, maar onderstrepen dat het succes ervan afhankelijk is van de actieve deelname van alle procespartijen en van consistente regievoering door rechters-commissaris en zittingsvoorzitters. Op grond waarvan is de regering van oordeel dat deze doelstelling daadwerkelijk zal worden gehaald, zo vragen de leden van de fractie van D66.
Tot aan het moment dat de officier van justitie de procesinleiding verstuurt, heeft de rechter-commissaris een regierol. Deze kan partijen bijeenroepen om onderzoekswensen te bespreken en de voortgang van de behandeling in te schatten, maar kan partijen niet verplichten aan het regiegesprek deel te nemen. De verdediging kan ervoor kiezen weg te blijven, omdat zij het geraden acht pas later in het proces de verdedigingsstrategie prijs te geven. De leden van de D66-fractie vragen waarom ervoor is gekozen de rechter-commissaris geen bevoegdheid te geven om zijn regierol ook daadwerkelijk af te dwingen? Bestaat zonder sanctiemogelijkheid niet het risico dat een zaak in de onderzoeksfase ernstige vertraging oploopt en de doelstelling van de «beweging naar voren» niet wordt gehaald?
Onder het huidige Wetboek van Strafvordering zijn procespartijen bij pro-formazittingen wél verplicht aanwezig te zijn. Deze leden vragen waarom dit in het nieuwe wetboek niet is geregeld. Begrijpen zij het goed dat de regierol van de rechter-commissaris afhankelijk is van de medewerking van het openbaar ministerie en de verdediging? Nu geen sanctie op niet-medewerking is voorzien, vrezen zij dat de rechter-commissaris aan gezag kan inboeten. Hoe beoordeelt de regering dit? En is zij bereid om in een volgende fase van de behandeling, of bij de invoeringstoets en de wetsevaluatie, alsnog te bezien of een sanctie op niet-medewerking wenselijk is?
De leden van de D66-fractie vragen tevens hoe actief de rechter-commissaris in de praktijk zal en kan zijn. In de voorgestelde systematiek is het nog steeds de officier van justitie die bepaalt wanneer de procesinleiding wordt verstuurd. Bestaat het risico dat de ene rechter-commissaris afwachtend zal opereren, terwijl een andere zich juist actief bemoeit met de inhoud en voortgang van het onderzoek? Kan dit leiden tot ongelijke behandeling of zelfs tot forumshopping door officieren van justitie? Hoe wordt voorkomen dat dergelijke variatie tot ongelijkheid in de strafrechtpraktijk leidt? Indien een officier van justitie traag handelt en geen aanstalten maakt om de procesinleiding gereed te maken, welke mogelijkheden heeft de rechter-commissaris dan om de voortgang te bevorderen? Beschikt deze over bevoegdheden om het openbaar ministerie aan te sporen sneller te handelen of bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten?
Na de procesinleiding verschuift de regierol naar de voorzitter van de meervoudige strafkamer. De leden van de D66-fractie vragen om verduidelijking van de precieze taakafbakening tussen de rechter-commissaris en de voorzitter, en hoe dit in de praktijk zal uitwerken. Is het juist dat de verdediging na de procesinleiding onderzoekswensen – bijvoorbeeld het horen van getuigen – zowel bij de rechter-commissaris als bij de voorzitter kan indienen? Indien de voorzitter van oordeel is dat deze verhoren door de rechter-commissaris moeten worden afgenomen, bestaat dan niet het gevaar van twee kapiteins op één schip?
Volgens de voorgestelde regeling moet de rechter-commissaris toestemming van de voorzitter krijgen om na de procesinleiding nog onderzoekshandelingen te verrichten. De leden van de fractie van D66 vragen voorts hoe moet worden gehandeld als de rechter-commissaris tijdens een getuigenverhoor meent dat een extra getuige moet worden gehoord en het openbaar ministerie en de verdediging daarmee instemmen? Is het niet omslachtig dat de rechter-commissaris dan eerst toestemming aan de voorzitter moet vragen? Als zulke situaties zich regelmatig voordoen, ligt het dan niet voor de hand dat in de praktijk een modus operandi ontstaat waarbij de voorzitter een soort blancovolmacht verleent? Zou dat niet in strijd zijn met de gedachte achter de bevoegdheidsverdeling? Zou het daarom niet wenselijk zijn de rol van de rechter-commissaris in deze fase van het proces steviger in de wet te verankeren?
Indien na de procesinleiding nog een getuige moet worden gehoord en één van de partijen het daarmee oneens is, zal de voorzitter van de meervoudige strafkamer een regiezitting moeten organiseren. Leidt dit niet tot onnodige vertraging, waardoor de beoogde verkorting van de doorlooptijden in het gedrang komt? Hoe wordt geborgd dat de nieuwe regierollen van rechter-commissaris en zittingsvoorzitter daadwerkelijk leiden tot tijdwinst, en niet tot extra overleg- en voorbereidingsrondes? En hoe wordt voorkomen dat deze verschuiving een onevenredig groot beslag legt op de capaciteit van rechters en officieren van justitie?
De leden van de D66-fractie vragen of er een inschatting is gemaakt van de extra administratieve lasten die de invoering van de «beweging naar voren» met zich meebrengt? De leden noemen als voorbeeld dat de voorzitter van de meervoudige kamer de regiegesprekken die hij met één van de partijen voert, moet vastleggen, zodat de andere partij op de hoogte is van de besprekingen. Die verslagen moeten tijdig aan de wederpartij worden verstrekt en aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. In hoeverre vormt dit een taakverzwaring ten opzichte van de huidige praktijk?
De leden van de D66-fractie vragen verder aandacht voor de personele gevolgen van de versterkte positie van de rechter-commissaris. Omdat deze in de onderzoeksfase meer bevoegdheden en taken krijgt, zullen meer rechters-commissaris moeten worden geworven, opgeleid en ingezet. Hoe ziet de regering deze ontwikkeling? Zijn er voldoende mensen beschikbaar en is er toereikend budget? Wanneer kunnen de opleidingen starten?
Wanneer in de voorfase belangrijke handelingen, zoals het horen van getuigen en deskundigen, grotendeels plaatsvinden bij de rechter-commissaris, gebeurt dat in beslotenheid. De openbare behandeling bij de meervoudige kamer kan daardoor het karakter krijgen van een formaliteit. Wordt het beginsel van openbaarheid en transparantie van strafzaken hierdoor niet uitgehold, zo vragen deze leden.
Kunnen gerechten het zodanig organiseren dat vaste rechters optreden als rechter-commissaris, als voorzitter en als bijzitters in de meervoudige kamer, zodat kennis van het dossier behouden blijft? Indien dit roostertechnisch lastig blijkt, bestaat dan niet het risico van vertraging door extra inleestijd voor steeds andere rechters? Dezelfde vraag geldt voor het openbaar ministerie: in het huidige systeem is er vaak een zaaksofficier, maar op de zitting treedt geregeld een andere officier op. Hoe zal dat in het nieuwe systeem worden georganiseerd?
De rechter-commissaris maakt geen deel uit van de meervoudige kamer die de zaak behandelt. Volgens artikel 4.1.4, zesde lid, kan de voorzitter de rechter-commissaris echter opdragen een getuige of deskundige te horen en één van de rechters uit de kamer tot rechter-commissaris benoemen, die dan wél deel uitmaakt van de behandelende combinatie. Is dat niet inconsequent? Wat is de ratio achter het verschil dat de ene rechter-commissaris geen deel mag uitmaken van de behandelende kamer, terwijl de ander dat wel kan?
Zou het kunnen voorkomen dat de verdediging bij de behandeling door de meervoudige kamer verzoekt de rechter-commissaris als getuige te horen? Indien dat mogelijk is, is het dan niet vreemd dat diezelfde rechter-commissaris deel blijft uitmaken van de behandelende combinatie? Klopt het dat de werkwijze van de «beweging naar voren» ertoe leidt dat meer zittingszalen nodig zijn voor regiezittingen? Heeft de regering hiermee rekening gehouden, en hoe vertaalt zich dit in het budget?
De positie van de verdachte en de verdediging
De leden van de D66-fractie merken op dat het nieuwe Wetboek de positie van de verdediging versterkt door een actievere rol van advocaten in een eerder stadium van de procedure. Zo zijn er uitgebreidere mogelijkheden om invloed uit te oefenen op bijvoorbeeld het deskundigenonderzoek. Wat zijn de mogelijkheden voor de rechter-commissaris om in te grijpen wanneer hij of zij constateert dat de verdachte niet adequaat wordt verdedigd? Hoe zelfstandig kan de rechter-commissaris optreden in dergelijke situaties?
Tevens vragen deze leden hoe wordt voorkomen dat financiële of praktische belemmeringen de uitoefening van de rechten van de verdediging beperken, bijvoorbeeld bij verdachten die afhankelijk zijn van gefinancierde rechtsbijstand of geen eigen advocaat hebben. Hoe bereiden de Nederlandse orde van advocaten, de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland en de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten hun leden voor op de invoering van het nieuwe Wetboek?
Hoe wordt geborgd dat de uitbreiding van de rol van de verdediging en de toegenomen interactie met de rechter-commissaris daadwerkelijk leidt tot het beschikbaar stellen van voldoende middelen om de noodzakelijke rechtsbijstand te financieren?
De positie van het slachtoffer in de wetsvoorstellen en meer in het bijzonder in hoofdstuk 5
Artikel 1.5.1, sub b, regelt de schade, met inbegrip van «geestelijke of emotionele schade.» De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten wat het verschil is tussen geestelijke en emotionele schade? Kan een slachtoffer beide vormen van schade lijden?
Op 21 mei 2025 publiceerde de Algemene Rekenkamer een deelonderzoek naar de wijze waarop het Openbaar Ministerie omgaat met de erkende slachtofferrechten. De leden van de D66-fractie constateren dat de Algemene Rekenkamer concludeert dat bijna één op de vijf slachtoffers niet adequaat wordt geïnformeerd door het OM. Het gaat hierbij om het niet naleven van wettelijke informatieplichten, het niet inventariseren van de informatiewens, het niet tijdig reageren op verzoeken om kennis te nemen van processtukken, en andere tekortkomingen in de informatievoorziening aan slachtoffers. Soms betreft dit meerdere punten tegelijk: slachtoffers ontvingen bijvoorbeeld niet alle wettelijk verplichte informatie en ook niet binnen zes weken een reactie op hun verzoek. Medio 2024 heeft het OM één van deze wettelijke verplichtingen volledig niet nageleefd: het informeren van slachtoffers in zaken die het OM voor de rechter brengt over de aard van de tenlastelegging. Deze verplichting staat sinds 2017 in het Wetboek van Strafvordering.
De Algemene Rekenkamer erkent dat er soms een kloof kan ontstaan tussen wettelijke verplichting en praktijk, en dat fouten menselijk zijn. Dat het OM echter een wettelijke verplichting zo lang volledig heeft genegeerd, achten de leden van de fractie van D66 zorgwekkend. Hoe reflecteert de regering hierop? Waarom worden slachtoffers in de rechtspraktijk zo vaak niet adequaat geïnformeerd? Zal dit veranderen na invoering van het nieuwe wetboek?
Het OM heeft in bijna 7% van de gevallen slachtoffers niet volledig geïnformeerd over onderwerpen anders dan de tenlastelegging, terwijl dat volgens de wet verplicht was. Slachtoffers ontvingen geen correcte zittingsdatum, geen afschrift van de OM-strafbeschikking, of geen tijdige informatie over de vrijlating van een verdachte uit voorlopige hechtenis. Bij enkele honderden slachtoffers in zaken die in juni en juli 2024 werden afgedaan, voldeed het OM niet aan de wettelijke informatieplicht.
De Algemene Rekenkamer beoordeelt het niet eerder implementeren van één wettelijke plicht en het niet volledig informeren van slachtoffers die informatie wilden ontvangen over andere verplichte onderwerpen als een tekortkoming in de bedrijfsvoering van het OM. Als een slachtoffer niet goed wordt geïnformeerd, kan dit impact hebben op het welbevinden, de mogelijkheden om schade te verhalen en het gevoel serieus te worden genomen. Dit kan het vertrouwen van slachtoffers en hun naasten in instituties aantasten. Volgens de Rekenkamer wordt 19,4% van de slachtoffers niet adequaat geïnformeerd.
Titel 5.2 regelt de rechten van het slachtoffer, zoals het recht op correcte bejegening, informatie, indiening van stukken bij processtukken, bijstand tijdens het opsporingsonderzoek en de terechtzitting, vertaling in begrijpelijke taal en het spreekrecht. De leden van de D66-fractie constateren dat deze rechten niet afdwingbaar zijn gemaakt in het Wetboek van Strafvordering. Waarom niet, zo vragen deze leden. Kan de regering hierop reflecteren? Volgens de D66-fractie dienen deze rechten serieus te worden genomen. Afdwingbaarheid in de vorm van een aanwezigheidsrecht, recht op oproeping, uitstel van behandeling of opleggen van een dwangsom bij niet-tijdige informatievoorziening kan hierbij soelaas bieden. Het Fonds Slachtofferhulp pleit hier al langer voor. Hoe staat de regering hier tegenover?
In 2005 trad de initiatiefwet van het lid Dittrich (D66) in werking, waarmee het spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden mogelijk werd gemaakt. Deze wet is sindsdien enkele malen aangepast. Ruim twintig jaar later constateren de leden van de D66-fractie dat slachtoffers nog steeds te vaak niet in de gelegenheid worden gesteld om hun spreekrecht uit te oefenen of hun vordering als benadeelde partij toe te lichten. Daarnaast worden slachtoffers soms niet geïnformeerd over het vonnis of krijgen zij geen inzage in processtukken. Deze leden merken op dat het consequent en afdwingbaar naleven van deze rechten slechts een fractie van de tijd en de middelen van een gemiddelde rechtszaak kost dat dit van het slachtoffer geen procespartij maakt, zoals soms wordt beweerd.
Een procespartij kan immers verzoeken indienen tot het horen van een getuige of deskundige, aanvullend onderzoek vragen, stukken toevoegen aan het dossier en zelfstandig in hoger beroep gaan. Dit staat los van het afdwingbaar maken van slachtofferrechten in het Wetboek van Strafvordering. De leden van de D66-fractie verzoeken de regering om een gemotiveerde reactie hierop.
Artikel 1.5.8, lid 9, beperkt het spreekrecht van het slachtoffer wanneer dat in strijd zou zijn met het belang van het slachtoffer. Dit staat haaks op de ratio van de initiatiefwet-Dittrich, waarin het juist aan het slachtoffer is om te bepalen of hij of zij van het spreekrecht gebruik wil maken. Waarom wordt in dit artikel de voorzitter van de meervoudige strafkamer of de officier van justitie bevoegd gemaakt om het spreekrecht te beperken of te ontzeggen?
In artikel 1.5.6 worden de rechten van het slachtoffer beperkt door het weigeren van bijstand door de wettelijk vertegenwoordiger, een persoon naar keuze of een schriftelijk gemachtigde «in het belang van het slachtoffer». Kennelijk wordt niet vertrouwd op de beoordeling van het slachtoffer zelf. De leden van de D66-fractie vragen waarom deze bepaling is opgenomen en verzoeken de regering concrete voorbeelden te geven waarin bijstand werd geweigerd terwijl het slachtoffer dit wel wilde.
De implementatie van de wetsvoorstellen door de verschillende ICT-systemen
De implementatie van het nieuwe Wetboek van Strafvordering vraagt om ingrijpende veranderingen in werkprocessen en een grootschalige modernisering van ICT-systemen binnen de strafrechtketen. Deze transitie raakt het OM, de rechtspraak, de politie en andere ketenpartners, die elk gelijktijdig omvangrijke digitale vernieuwingen doorvoeren. De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering de planning richting 2029 beoordeelt, of er voldoende buffers zijn voor onvoorziene omstandigheden, en hoe wordt voorkomen dat vertraging bij één ketenpartner de voortgang in de hele keten belemmert.
Daarnaast vragen deze leden hoe wordt gewaarborgd dat de nieuwe digitale systemen de belangen van verdachten en slachtoffers beschermen, de toegankelijkheid voor burgers met beperkte digitale vaardigheden wordt gewaarborgd, en dat de toepassing van nieuwe technologieën geen bewijsproblemen of ongelijkheid in toegang tot het recht veroorzaakt.
Ook vragen de leden van de fractie van D66 hoe de verantwoordelijkheden bij de digitale vernieuwing zijn belegd. Wie grijpt in bij vertragingen of technische problemen? Welke mogelijkheden bestaan er voor escalatie en herstel? Hoe worden de onderlinge afhankelijkheden tussen de verschillende ketenpartners beheerst? Verder vragen deze leden hoe wordt geborgd dat de verplichte elektronische communicatie tussen OM, advocatuur en rechterlijke macht technisch en juridisch betrouwbaar is, ook bij storingen of cyberaanvallen.
Volgens de leden van de D66-fractie is het ook van belang te verifiëren of commerciële externe partijen betrokken zijn bij het beschikbaar stellen van de ICT-systemen. Zo ja, hoe borgt de regering dat deze partijen hun contractuele verplichtingen nakomen, hun veiligheidsgovernance op orde hebben en niet door andere externe partijen worden overgenomen zonder voorafgaande toestemming van de overheid?
Op 23 september 2025 organiseerde de Eerste Kamer een deskundigenbijeenkomst met vertegenwoordigers van politie, OM en de Raad voor de Rechtspraak.55 Centraal stond de vraag of alle geledingen in de strafrechtketen per 1 april 2029 klaar zijn met de aanpassing van hun ICT-systemen en of deze systemen naadloos op elkaar aansluiten, zodat de wetsvoorstellen per die datum goed kunnen worden toegepast. Daarbij werd door de politie de datum van 1 april 2028 genoemd als «go/no-go-moment». De leden van de fractie van D66 merken op dat toen de datum van invoering werd afgesproken, er nog geen hacks hadden plaatsgevonden bij politie en OM.
De hack bij het OM, naar buiten gebracht op 17 juli 2025, veroorzaakte maandenlange vertraging nadat het systeem was uitgezet om verdere schade te voorkomen. Deze leden vragen de regering te reflecteren op deze zorgen en of ICT-matig alles op tijd op orde zal zijn.
De leden van de D66-fractie vragen verder of het Ministerie van J&V een coördinerende en overkoepelende regierol heeft om alle geledingen die met ICT-adaptaties bezig zijn op één lijn te houden, hoe deze rol wordt ingevuld, en hoe de regering reageert op de adviesaanvraag die de Eerste Kamer aan de AcICT heeft gedaan over de uitvoerbaarheid van het ICT-proces in relatie tot de invoering van het nieuwe wetboek. Tevens vragen deze leden waarom een dergelijke adviesaanvraag niet eerder, bijvoorbeeld in 2024, is gedaan en of de regering bereid is de adviezen van de AcICT, die in de loop van 2026 worden verwacht, over te nemen dan wel gemotiveerd te verantwoorden waarom dat niet gebeurt.
De leden van de fractie van D66 vragen verder of een nader onderzoek nodig is om te bezien of de eerder afgesproken datum van 1 april 2029 nog haalbaar is. Zij benadrukken dat zij niet de invoeringsdatum willen verschuiven, omdat de mindset van de betrokken geledingen nu is dat deze datum gehaald moet worden. Uitstel kan nadelige effecten hebben, terwijl vaststelling van het Wetboek van Strafvordering duidelijkheid biedt.
Ook na invoering per 1 april 2029 zullen het OM en de rechtspraak met zowel het oude als het nieuwe recht moeten blijven werken. Complexe zaken kunnen soms jaren duren, waardoor ook de toepassing van het oude recht voortduurt. De leden van de D66-fractie vragen of de regering voorziet in bijzonder ingewikkelde situaties, zoals wanneer een nieuwe zaak wordt gevoegd bij een lopende strafzaak onder het oude recht. Zal de nieuwe zaak ook volgens het oude recht worden behandeld? Zal het overgangsrecht nog jarenlang hoofdbrekens veroorzaken? Kunnen de ICT-systemen beide systemen tegelijk correct hanteren?
Beleidsluwe periode
De leden van de D66-fractie merken op dat meerdere geledingen pleiten voor een beleidsluwe periode voorafgaand aan 1 april 2029, omdat de invoering veel tijd en aandacht vergt. Hoe reageert de regering op dit pleidooi? Zijn er belangrijke strafrechtelijke wetvoorstellen die mogelijk op de plank moeten blijven liggen? Hoe wordt de voortgang richting 1 april 2029 structureel gemonitord, inclusief tussentijdse evaluaties en communicatie met de Eerste Kamer? Wie is verantwoordelijk voor tijdige bijsturing, en hoe vult het Ministerie van J&V deze rol in?
Organisatorische vragen
De leden van de D66-fractie merken op dat de leer- en bijscholingsopgave een belangrijke uitdaging vormt. Voor de politie, het OM en de advocatuur is het essentieel dat juridische kennis, werkprocessen en ICT-systemen tijdig worden beheerst. Hoe ondersteunt de regering een tijdige en effectieve uitrol van opleidingen zonder overbelasting van personeel? Wordt daarbij een gefaseerde aanpak gehanteerd, met structurele monitoring en waarborging van continuïteit van reguliere opsporing en vervolging?
Ook de financiële dekking is cruciaal. De geraamde kosten overschrijden de oorspronkelijk beschikbare 450 miljoen euro met ruim 150 miljoen euro, terwijl de inwerkingtreding naar 2029 is verschoven en de ICT-kosten nog niet volledig in kaart zijn gebracht. Deze leden vragen hoe deze tekorten worden opgevangen, of de middelen daadwerkelijk gereserveerd blijven en uitsluitend worden gebruikt voor de implementatie. Komen de middelen uitsluitend uit de begroting van het Ministerie van J&V, of ook uit andere ministeries?
Voorts vragen deze leden hoe de overgang naar het nieuwe wetboek zorgvuldig wordt vormgegeven, zonder lopende zaken, de rechten van verdachten en slachtoffers of bestaande procedures te verstoren? Hoe wordt personeel ondersteund bij uitleg van nieuwe procedures? Hoe wordt voorkomen dat complexe wijzigingen in digitale systemen leiden tot vertragingen of fouten in communicatie en dossierbeheer? Wat is het communicatieplan van de regering richting de samenleving?
Enkele min of meer losstaande vragen van de leden van de fractie van D66
Tijdens het onderzoek kunnen onder leiding van de rechter-commissaris procesafspraken worden gemaakt, soms ook schriftelijk, en ook na de procesinleiding. In hoeverre kunnen deze afspraken behelzen dat het OM een bepaalde straf eist en de verdediging schuld bekent en zich bij die eis neerlegt, waarna de rechter de zaak «afstempelt»? Is dit een vorm van «plea bargaining» en acht de regering dit wenselijk, zo vragen de leden van de D66-fractie.
Waarom staat het begrip «procesinleiding» niet bij de definitiebepalingen aan het begin van het wetboek, en komt het pas in artikel 4.1.1 aan de orde?
In artikel 1.4.3, lid 1, staat: «een verklaring te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd.» Zou het niet accurater zijn te formuleren: «een verklaring te verkrijgen waarvan gezegd kan worden dat zij niet in vrijheid is afgelegd»?
In artikel 2.5.34, lid 2, kan de rechter ambtshalve of op vordering van het OM de schorsing van de voorlopige hechtenis opheffen, «ook indien de verdachte de voorwaarden naleeft.» Zijn de voorwaarden in dat geval niet goed geformuleerd, of is er sprake van nieuw belastend materiaal dat de opheffing rechtvaardigt? Wat is de gedachte hierachter?
Artikel 5.8.1, sub c, behandelt herziening ten voordele van de verdachte en spreekt over een «gegeven». Kan veranderd wetenschappelijk inzicht hieronder vallen?
Titel 8.2 behandelt herziening ten nadele van de gewezen verdachte. In hoeverre is dit in strijd met het ne bis in idem-beginsel?
In titel 5.7 wordt het onderzoek naar het gebruik van geweld door ambtenaren geregeld. De leden van de D66-fractie merken op dat de rijksrecherche hier niet wordt genoemd. Waarom niet, vragen deze leden. Staan de genoemde onderzoeken en onderzoekers los van de Rijksrecherche?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV
Planning & inwerkingtreding
De leden van de PVV-fractie vragen de regering of zij een volledig tijdsplan kan aanleveren waarin per onderdeel (Boek 1 hoofdstuk 10 / Boek 7 / Boek 8) de geplande datum van inwerkingtreding staat, inclusief een eventuele gefaseerde overgang. Verder vragen zij of er een expliciete overgangsregeling is beschreven voor lopende zaken (zoals veroordelingen of procedures) die vóór de inwerkingtreding vallen. Als dit het geval is dan horen de leden van de PVV-fractie graag waar deze is opgenomen. Als dit niet het geval is vragen zij waarom niet. Tot slot vragen genoemde leden in dit verband of er een moment is voorzien waarop het oude stelsel geheel vervalt, en hoe dat moment is gecommuniceerd richting alle uitvoeringsinstanties.
Ketenanalyse & betrokken organisaties
Welke specifieke uitvoeringsorganisaties (bijv. Centraal Justitieel Incassobureau, Dienst Justitiële Inrichtingen, reclassering, ketenpartners) zijn betrokken bij de implementatie van Boek 7 dat over de tenuitvoerlegging gaat, zo vragen de leden van de PVV-fractie. Verder informeren zij welke partnerstaten of Europese instanties betrokken zijn of raakvlak hebben in de uitvoering van Boek 8 (internationale/Europese samenwerking) en hoe die samenwerking is vormgegeven. En in het verlengde hiervan: is er voor deze ketenpartijen een gap-analyse uitgevoerd waarin uitvoeringsknelpunten, werkprocessen en benodigde aanpassingen zijn geïdentificeerd? Als dit niet het geval is vernemen de leden van de PVV-fractie graag waarom niet.
ICT & gegevensuitwisseling
De leden van de PVV-fractie vragen de regering of er een gedetailleerde ICT-impactanalyse beschikbaar is waarin de betrokken systemen, gegevensstromen, interfaces en migratiebehoeften zijn beschreven voor de omzetting van het huidige strafprocesrecht naar de nieuwe regeling. Wie is verantwoordelijk voor de regie over ICT-adaptatie en keteninteroperabiliteit (bijv. centraal coördinerend ministerie of uitvoeringsorganisatie), zo vragen genoemde leden. Zijn er specifieke risico’s geïdentificeerd op het gebied van ICT (zoals gegevensuitval, incompatibiliteit, back-up/transitieproblemen). Als dit het geval is willen de leden van de PVV-fractie graag weten of en zo ja welke maatregelen hiertegen zijn genomen.
Kosten en financiering
Is er een integrale raming van de kosten voor de implementatie beschikbaar (zoals personeel, opleiding, ICT, migratie, communicatie) voor alle betrokken ketenpartijen, zo vragen de leden van de PVV-fractie. Ook horen zij graag op welke wijze deze kosten worden verdeeld over de betrokken instanties (nationaal/regionaal) en of er budgettaire dekking beschikbaar is. Tot slot vragen genoemde leden in dit verband of er voorzien is in een financiële buffer of extra capaciteit tijdens de overgangsperiode om achterstanden of extra belasting in de keten op te vangen.
Opleiding, communicatie en kennisoverdracht
De leden van de PVV-fractie informeren of er een opleidings- en communicatieplan is opgesteld voor alle betrokken actoren zoals bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie, de rechtspraak, het gevangeniswezen, de reclassering en internationale partners. Als dit het geval is vragen deze leden of de regering de hoofdlijnen hiervan kan delen, meer in het bijzonder met betrekking tot planning, inhoud en verantwoordelijkheid. Verder zijn deze leden benieuwd naar de wijze waarop kennisoverdracht naar regionale of lokale uitvoeringsinstanties wordt geborgd en hoe ervoor wordt gezorgd dat personeel tijdig op de hoogte is van de nieuwe regels. Is er voorzien in handleidingen, e-learning of begeleidingstrajecten voor de ketenpartijen, en zo ja, wie ontwikkelt en beheert deze?
Overgang & rechtszekerheid
De leden van de PVV-fractie vragen de regering hoe wordt gewaarborgd dat in de overgangsfase (van oude naar het nieuwe stelsel) geen lacunes ontstaan in de uitvoering of rechtspositie van betrokkenen, meer specifiek: verdachten, slachtoffers en ketenpartijen. Voorziet de regering dat het oude en nieuwe stelsel (deels) parallel gaan lopen en zo ja: wat zijn de criteria voor toepassing van oud versus nieuw? Tot slot vragen de leden van de PVV-fractie met betrekking tot dit onderwerp op welke wijze communicatie richting externe partijen zoals advocaten, slachtoffers en internationale partners wordt verzorgd over de overgang en de praktische betekenis daarvan.
Monitoring, evaluatie en risicobeheersing
Is er een concreet monitoring-, evaluatie- en bijsturingskader opgesteld, met indicatoren (bijv. doorlooptijd tenuitvoerlegging, internationale samenwerkingstrajecten, systeemstoringen), zo informeren de leden van de PVV-fractie. Verder willen zij graag weten welke risico’s expliciet geanalyseerd zijn, zoals uitvoeringsachterstanden, interoperabiliteitsproblemen en personele capaciteitstekorten. In het verlengde hiervan informeren genoemde leden welke mitigerende maatregelen daarvoor zijn benoemd. Tot slot vragen zij in dit verband of er periodiek wordt gerapporteerd aan de Kamer over de voortgang van de implementatie. Als dit het geval is horen deze leden graag met welke frequentie en via welk instrument.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van de wetsvoorstellen. Deze leden spreken om te beginnen graag hun waardering uit voor het intensieve traject dat aan de totstandkoming van de wetsvoorstellen tot herziening van het Wetboek van Strafvordering voorafgegaan is. Ook hebben deze leden met waardering kennisgenomen van de uitgebreide behandeling van de betreffende wetsvoorstellen in de Tweede Kamer. Beide aspecten maken het deze leden mogelijk zich bij de behandeling in de Eerste Kamer in het bijzonder te richten op de door de Tweede Kamer aanvaarde amendementen en voorts op bredere toets ten aanzien van met name uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dan ook graag de volgende vragen.
Met betrekking tot wetsvoorstel 36 327
Zoals de regering bekend zal zijn heeft de commissie voor Justitie en Veiligheid zich in de aanloop naar deze schriftelijke behandeling al volop laten informeren over onder meer de vraag of de partners in de strafrechtketen, gezien de staat van hun ICT-systemen, in staat moeten worden geacht om de wetsvoorstellen in de praktijk uit te kunnen voeren op het moment waarop de inwerkingtreding voorzien is. Van verschillende kanten zijn signalen ontvangen die erop wijzen dat één of meerdere ketenpartners mogelijk hun systemen (nog) niet op orde hebben op dat moment. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of zij deze signalen ook heeft ontvangen. Voorts vragen zij de regering zo concreet mogelijk uiteen te zetten welke scenario’s de regering in dit verband onderkent en welke stappen (kunnen) worden ondernomen om de kans te maximaliseren dat alle ketenpartners op het voorziene moment van inwerkingtreding ook daadwerkelijk gereed en in staat zijn om met het wetsvoorstel te gaan werken.
De totstandkoming van de voorliggende herziening van het Wetboek van Strafvordering is een majeure wetgevingsoperatie, waarvoor deze leden al hun grote waardering geuit hebben. Voor uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van dergelijke omvangrijke wetgeving is opleidings- en trainingscapaciteit van groot belang. Kan de regering aangeven hoe het op dit moment staat met de voorbereidingen op dit punt bij de kernschakels van de strafrechtsketen, namelijk politie, Openbaar Ministerie, rechtspraak en advocatuur?
Te voorzien is dat na inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Strafvordering nog geruime tijd zaken in behandeling zullen zijn die onder het oude Wetboek moeten worden afgedaan. Kan de regering aangeven welke voorzieningen er zijn en worden getroffen om te verzekeren dat dit in de praktijk uitvoerbaar is, ook op de langere termijn van bijvoorbeeld hoger beroep en cassatie of in gevallen waarin om moverende redenen pas veel later tot opsporing, vervolging en berechting kan worden overgegaan? Is voorzien in langjarige investeringen in de daarvoor benodigde ICT-systemen, maar ook in de opleiding van medewerkers?
Met de aanvaarding van het amendement 51 (Mutluer en Van Nispen) over het stimuleren van het gebruik van mediation en andere herstelvoorzieningen is het wetsvoorstel op dit punt aangescherpt.56 Met het oog op de uitvoerbaarheid vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de regering aan te geven wat de te verwachten gevolgen van dit amendement zijn voor de werklast van het OM, dat in artikel 1.11.2 lid 2 een heel breed geformuleerde bevorderingstaak krijgt, alsmede de gevolgen voor de doorlooptijd van het strafproces als geheel.
Na amendering (39, Ellian) bepaalt het voorgestelde artikel 1.11.4 lid 4 en 5 dat als een verdachte zich bevindt in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) of een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) het gebruik van een videoverbinding de regel wordt en verschijning in persoon de uitzondering.57 Ter onderbouwing van de stelling dat deze handelwijze in lijn is met hoger recht wordt verwezen naar arresten van het EHRM, te weten Marcelo Viola/Italië58 en Bosti/Italië.59 In die zaken ging het echter om respectievelijk alleen een videoverbinding in hoger beroep in plaats van bij de behandeling in eerste aanleg en om een videoverhoor van een getuige in plaats van de verdachte. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering dan ook nader in te gaan op de verenigbaarheid van dit amendement met hoger recht, in het bijzonder het EVRM, en aan de hand van jurisprudentie te motiveren welk standpunt de regering hierin betrekt.
Per amendement (35, Helder)60 is aan het voorgestelde artikel 2.5.4 een derde lid toegevoegd dat de opsporingsambtenaar de mogelijkheid biedt om met toepassing van het bepaalde in artikel 1.3.15 van de verdere uitoefening van zijn bevoegdheid tot opsporing af te zien en de door een ander dan een opsporingsambtenaar aangehouden verdachte direct in vrijheid te stellen. De leden van de ChristenUnie-fractie vernemen allereerst graag hoe vaak het nu eigenlijk voorkomt dat iemand vanwege – zoals in de toelichting op het amendement omschreven – een bagateldelict wordt aangehouden door een ander dan een opsporingsambtenaar en vervolgens wordt voorgeleid aan een (hulp)officier van justitie. Is het, met andere woorden, een praktijk die een afzonderlijke wettelijke voorziening rechtvaardigt? Voorts is de vraag of niet op andere wijze dan via deze bevoegdheidstoedeling hetzelfde resultaat bereikt kan worden. Conform artikel 1.3.15 zal de opsporingsambtenaar zijn beslissing moeten nemen «onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie en met inachtneming van de door het College van procureurs-generaal gegeven algemene aanwijzingen». De bedoelde aanwijzingen zijn algemeen van aard, maar de verantwoordelijkheid van de officier van justitie heeft betrekking op het specifieke geval. Betekent dit in de uitvoering dan dat de opsporingsambtenaar in voorkomend geval contact opneemt met de officier van justitie om zijn voornemen om van verdere opsporing af te zien ter toetsing voor te leggen? Hoe beziet de regering dit amendement vanuit het perspectief van uitvoerbaarheid?
De amendementen 41 (Sneller)61 en 56 (Sneller)62 hebben beide betrekking op de toepassing en motivering van voorlopige hechtenis. Het betreft hier een thematiek die al geruime tijd voor discussie zorgt in de nationale en internationale rechtspraak en rechtswetenschap. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering daarom wat breder te reflecteren op de Nederlandse voorlopige hechtenispraktijk en in het bijzonder op de met het wetsvoorstel beoogde koers van die praktijk. Geeft de wetgever in de visie van de regering met dit wetsvoorstel nieuwe kaders mee aan de staande en zittende magistratuur? En is het wetsvoorstel waar het gaat om toepassing en motivering van voorlopige hechtenis in de visie van de regering meer in overeenstemming met bijvoorbeeld het EVRM dan het huidige Wetboek van Strafvordering?
Met betrekking tot wetsvoorstel 36 636
Het aanvaarde amendement 17 (Sneller)63 over vervangende taakstraf bij een onbetaalde geldboete geeft de strafrechter de mogelijkheid om bij oplegging van een geldboete een vervangende taakstraf te bevelen voor het geval de geldboete niet wordt betaald. De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich voorstellen dat deze wijziging past in het voorgestelde spectrum van sancties en onderschrijven de wens om kortdurende detentie vanwege het niet betalen van een boete tegen te gaan. Met het oog op uitvoerbaarheid vragen deze leden zich af of de reclasseringsorganisaties in staat zijn deze bepaling adequaat uit te voeren en wat – met name voor deze organisaties – de te verwachten extra financiële, administratieve en personele belasting zal zijn van grotere aantallen (zeer) kortdurende taakstraffen.
De aanvaarde amendementen 14, 15 en 16 (telkens Van Nispen)64 beogen elk op eigen wijze bij te dragen aan het mogelijk maken van maatwerk in schrijnende situaties. De leden van de ChristenUnie-fractie steunen dit uitgangspunt. Wel vragen zij de regering te reflecteren op de mogelijke spanning met het feit dat de rechter bij het opleggen van een straf of maatregel niet alleen rekening houdt met de ernst van het feit, maar ook reeds met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Deze leden werpen de vraag op in hoeverre de wetgever aan organisaties die zijn belast met de tenuitvoerlegging van rechterlijke vonnissen de ruimte moet bieden om die tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. Is daarin nog een rol voor de rechter weggelegd, zo vragen deze leden zich af. Voorts is de vraag hoe in het kader van handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid procedureel invulling zal worden gegeven aan deze wijzigingen. Is het aan de veroordeelde om hierop een beroep te doen of is er ook ruimte voor initiatief van bijvoorbeeld het CJIB? Is er voorzien in rechtsbijstand en kan de veroordeelde een rechtsmiddel aanwenden tegen een negatief besluit? Welke consequenties heeft dit alles voor bijvoorbeeld het CJIB en is die organisatie in staat om deze extra taken zonder meer uit te voeren?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van JA21
De leden van de fractie van JA21 vragen de regering hoe zij de uitvoerbaarheid van het nieuwe Wetboek beoordeelt in het licht van de huidige personeelstekorten en digitaliseringproblemen binnen politie, OM en rechtspraak?
Kan de regering bevestigen dat de noodzakelijke ICT-aanpassingen binnen de keten tijdig gereed zullen zijn, en wat zijn de concrete go/no-go-criteria vóór inwerkingtreding?
Als blijkt dat de digitale infrastructuur niet op tijd klaar is, is de regering bereid de inwerkingtreding gefaseerd of uitgesteld te laten plaatsvinden?
In het nieuwe Wetboek wordt de aanwezigheid van de verdachte bij het verhoor door de rechter-commissaris niet langer het uitgangspunt, maar slechts een mogelijkheid «indien [de rechter-commissaris] dit in het belang van het onderzoek wenselijk acht.»65 Hoe waarborgt de regering dat dit niet leidt tot uitholling van het ondervragingsrecht?
Waarom kiest de regering ervoor om bij lichtere zaken (straffen tot één jaar) een verkorte motivering toe te staan?
Acht de regering het verenigbaar met het beginsel van openbaarheid en controleerbaarheid dat de bewijsmotivering pas wordt toegevoegd nádat hoger beroep is ingesteld?
Hoe wordt voorkomen dat deze verkorte werkwijze in de praktijk de norm wordt, ook bij zaken die maatschappelijk wél zwaar wegen?
De toegang tot hoger beroep wordt op meerdere punten beperkt. Hoe wordt geborgd dat burgers met een principieel geschil over schuld of bewijs niet tussen wal en schip vallen?
Welke concrete maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat de werkdruk voor rechters, officieren en advocaten verder toeneemt door de nieuwe verslagleggings- en digitaliseringsvereisten?
Hoeveel extra opleidings- en inwerktijd is geraamd per ketenpartner (OM, politie, rechtspraak, balie)?
Welke verbeteringen biedt het nieuwe Wetboek voor slachtoffers op het gebied van informatievoorziening, spreekrecht en participatie?
Tot slot vragen de leden van de fractie van JA21 of de regering kan reflecteren op het doel van deze herziening van het Wetboek van strafrecht. Gelet op de signalen van de kant van het Openbaar ministerie, lijkt het Openbaar Ministerie vooral voordelen te zien in de versnelling van de doorlooptijd van strafprocessen. Is dit hetzelfde doel dat de regering nastreeft?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van Volt
De leden van de fractie Volt zijn verheugd met de vernieuwing van het Wetboek van Strafvordering. Deze leden willen de talrijke personen die daaraan hebben meegewerkt complimenteren met hun werk. Zij hebben wel een aantal algemene vragen, een aantal vragen over de digitale component en een aantal vragen over de samenhang met opsporing buiten Nederland maar binnen de Europese Unie.
Algemene vragen
Op de eerste plaats hebben de leden van de Volt-fractie een aantal algemene vragen. Het voorliggende wetsvoorstel codificeert een aantal uitspraken van het Hof van Justitie van de EU. Aangezien het voorliggende voorstel al van enige tijd geleden dateert, zijn er uitspraken van het Hof van Justitie die nu nog niet zijn meegenomen en uiteindelijk wel een aanpassing noodzakelijk maken.
Artikel 1.5.1 van het nieuwe Wetboek omschrijft in lid 1 aanhef en onder d wat in dit wetboek wordt verstaan onder «familielid». Die omschrijving roept de vraag op of ook een ouder die geen bloedverwant is als familielid kan worden gekwalificeerd, zowel bij minderjarige als meerderjarige kinderen. Hoe zit dat bij personen met meer dan twee ouders?
Artikel 1.6.1 van het nieuwe Wetboek vermeldt dat in alle gevallen waarin een getuige wordt gehoord, verhoord of ondervraagd, de verhorende ambtenaar een aantal gegevens van een getuige vraagt ter vaststelling van zijn identiteit, waaronder het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven. Hoe wordt dit toegepast op een getuige die niet in deze basisregistratie is ingeschreven, bijvoorbeeld omdat hij als toerist Nederland bezoekt? Is deze getuige dan verplicht aan te geven in welk buitenlands register hij is ingeschreven en welke gegevens daarin zijn opgenomen?
Volgens de leden van de Volt-fractie lijkt het erop dat alle in artikel 2.1.11 van het nieuwe Wetboek beschreven handelingen door een opsporingsambtenaar moeten worden verricht. Het probleem is dat dit dus vaak geüniformeerde politieagenten moeten zijn en dat administratief werk hen van de straat houdt, aldus genoemde leden. Is er een mogelijkheid om een gedeelte van het administratieve werk (bijvoorbeeld het typewerk of het invullen van formulieren) intern uit te besteden aan administratieve krachten? Zou dit in artikel 1.3.11 van het nieuwe Wetboek expliciet moeten worden vermeld?
Digitale component
In de tweede set vragen willen de leden van de Volt-fractie ingaan op de digitale aspecten van de voorliggende wetgeving. Het onderliggende uitgangspunt bij de digitalisering is uit te gaan van de eigen organisaties en dan te kijken hoe deze bij elkaar komen. Is dit de meest efficiënte manier om met digitalisering om te gaan? Zou het niet voor de hand liggen om op voorhand een aantal digitale parameters vast te leggen (zoals bijvoorbeeld open source, security by design, families van standaarden) waaraan alle betrokken organisaties moeten voldoen? Is er een kosteninschatting en/of risico-inschatting gemaakt van de gekozen benadering?
Op verschillende plaatsen zet de wet de inschrijving in de basisregistratie personen, het woon- of verblijfadres en het email adres naast elkaar. Dit is echter niet overal consistent. De leden van de fractie van Volt begrijpt dat het verbindingswoord «en» is gebruikt bij het opgeven van informatie en de tussenwoorden «dan wel» bij notificaties. Waarom is bij notificaties de mogelijkheid om dit per email te doen weggelaten?
Artikel 1.9.3 lid 1 van het nieuwe Wetboek spreekt over het «langs elektronische weg overdragen» van berichten. Hoe zit dit met berichten die niet end-to-end worden overgedragen maar bijvoorbeeld op een platform worden gedaan of in de Cloud blijven? Biedt het Wetboek de mogelijkheid berichten te delen zonder een overdracht?
Artikel 2.5.44 van het nieuwe Wetboek voorziet erin dat een verdachte voorafgaand aan gevangenhouding en gevangenneming wordt gehoord, maar dat hij van dat recht schriftelijk mag afzien. Wat zijn de vormvereisten hiervoor? Kan dat ook via elektronische weg?
Samenhang met opsporing buiten Nederland maar binnen de Europese Unie
Ten derde hebben de leden van de Volt-fractie een vraag over de inbedding van de Nederlandse strafvordering in de Europese Unie. In artikel 1.3.12 van het nieuwe Wetboek wordt geregeld dat de Officier van Justitie zijn bevoegdheid tot opsporing in het gehele land kan uitoefenen. Waar en hoe wordt de opsporing geregeld buiten Nederland? Vallen Bonaire, Saba en Sint-Eustatius ook onder dit artikel? Hoe wordt de opsporingssamenwerking met Curaçao, Aruba en Sint-Maarten geregeld?
De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet en ontvangen de nota naar aanleiding van het verslag graag uiterlijk 9 december 2025.
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, Dittrich
De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, De Graag
Samenstelling:
Marquart Scholtz (BBB) (ondervoorzitter), Griffioen (BBB), Van Gasteren (BBB), Veldhoen (GroenLinks-PvdA), Recourt (GroenLinks-PvdA), Kluit (GroenLinks-PvdA), Van der Linden (VVD), Ramsodit (GroenLinks-PvdA), Martens (GroenLinks-PvdA), Vogels (VVD), Meijer (VVD), Doornhof (CDA), Van Toorenburg (CDA), Dittrich (D66) (voorzitter), Croll (D66), Bezaan (PVV), Nicolaï (PvdD), Van Bijsterveld (JA21), Janssen (SP), Talsma (ChristenUnie), Van den Oetelaar (FVD), Schalk (SGP), Hartog (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL), Van de Sanden (Fractie-Van de Sanden), Walenkamp (Fractie-Walenkamp), Visseren-Hamakers (Fractie-Visseren-Hamakers)
https://www.strafrechtketen.nl/actueel/nieuws/2022/09/27/zo-implementeert-de-keten-het-nieuwe-wetboek-van-strafvordering (zie voor achtergrond van deze berekening: Kamerstukken II 2022/23, 36 200 VI, nr. 2, p. 168, Tabel 109 waaruit volgt dat van 2022 t/m 2025 is begroot om 450 miljoen uit gaan geven aan «CA middelen: modernisering wetboek van strafvordering»).
Position paper van het Openbaar Ministerie ten behoeve van de Deskundigenbijeenkomst op 23 september 2025 over het Nieuwe Wetboek van Strafvordering met vertegenwoordigers van de strafrechtketen over de impactanalyses en implementatieaanpak van diverse ICT-systemen (Kamerstukken I 2025/26, 36 327/36 636, H).
Position paper van het Openbaar Ministerie ten behoeve van de Deskundigenbijeenkomst op 23 september 2025 over het Nieuwe Wetboek van Strafvordering met vertegenwoordigers van de strafrechtketen over de impactanalyses en implementatieaanpak van diverse ICT-systemen (Kamerstukken I 2025/26, 36 327/36 636, H).
HvJ EU 30 januari 2024, ECLI:EU:C:2024:97 (NG/Direktor na Glavna direktsia «Natsionalna politsia» pri Ministerstvo na vatreshnite raboti – Sofia).
HvJ EU 30 januari 2024, ECLI:EU:C:2024:97 (NG/Direktor na Glavna direktsia «Natsionalna politsia» pri Ministerstvo na vatreshnite raboti – Sofia), par. 67.
HvJ EU 30 januari 2024, ECLI:EU:C:2024:97 (NG/Direktor na Glavna direktsia «Natsionalna politsia» pri Ministerstvo na vatreshnite raboti – Sofia), par. 67.
Autoriteit Persoonsgegevens, 3 maart 2025, advies Modernisering Wetboek van Strafvordering – Wetgevingstoets conceptwetsvoorstel Eerste aanvullingswet nieuw Wetboek van Strafvordering, p.15.
Bijlage bij Kamerstukken II 2024/25, 36 327/36 363, nr. 53, Eerste Kamer der Staten-Generaal.
Position paper van het Openbaar Ministerie ten behoeve van de Deskundigenbijeenkomst op 23 september 2025 over het Nieuwe Wetboek van Strafvordering met vertegenwoordigers van de strafrechtketen over de impactanalyses en implementatieaanpak van diverse ICT-systemen (Kamerstukken I 2025/26, 36 327/36 636, H).
Bijlagen: Advies Rvdr inzake Boeken 3 t/m 6, p. 49 en Advies OM inzake Boek 5, p. 15 bij Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 3.
De Eerste Kamer heeft op 14 oktober 2025 advies gevraagd aan het AcICT over de aanpassing van de diverse ICT-systemen in de strafrechtketen ter voorbereiding van de invoering van het nieuwe wetboek en de wijze waarop hier overkoepelend regie op wordt gevoerd, een en ander in het licht van de uitvoerbaarheid van dit nieuwe wetboek (Kamerstukken I 2025/26, 36 327, F).
Kamerstukken II 2022/21, 29 279, nr. 638, met als bijlage het Advies van de commissie implementatie nieuw Wetboek van Strafvordering.
Kamerstukken II 2024/25, 36 327 Gewijzigd amendement van het lid Ellian ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 20.
WRR rapport, Weten is nog geen doen. Een realistisch perspectief op redzaamheid, Den Haag 2017.
Position paper van het Openbaar Ministerie ten behoeve van de Deskundigenbijeenkomst op 23 september 2025 over het Nieuwe Wetboek van Strafvordering met vertegenwoordigers van de strafrechtketen over de impactanalyses en implementatieaanpak van diverse ICT-systemen (Kamerstukken I 2025/26, 36 327/36 636, H).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36327-I.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.