Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 36178 nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 36178 nr. 10 |
Vastgesteld 1 juli 2024
Inhoudsopgave
I. |
ALGEMEEN |
2 |
1. |
Inleiding |
10 |
2. |
Probleemschets |
12 |
2.1 |
Aard en omvang van conversiehandelingen |
12 |
2.1.1 |
Typen handelingen |
14 |
2.1.2 |
Aanbieders |
17 |
2.1.3 |
Hulpvragers en hun motivatie |
19 |
2.2 |
Gevolgen van SOGIECE |
19 |
2.3 |
Problemen in de aanpak |
21 |
3. |
Verhouding tot hoger recht |
22 |
3.1 |
Grondwet |
22 |
3.2 |
Verdragen |
27 |
3.2.1 |
EVRM |
28 |
3.3 |
IVRK |
31 |
4. |
Inzet strafrecht |
35 |
5. |
Inhoud van het wetsvoorstel |
39 |
5.1 |
Strafbepalingen |
39 |
5.2 |
Leeftijdsgrens lid 1 |
42 |
5.3 |
Medische exceptie niet geëxpliciteerd |
43 |
5.4 |
Kwetsbare volwassenen: misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht |
44 |
5.5 |
Verbod op aanbieden |
45 |
5.6 |
Strafverzwaringsgrond |
46 |
5.7 |
Beroepsverbod |
46 |
5.8 |
Verjaringstermijn |
47 |
5.9 |
Spreekrecht |
47 |
5.10 |
Wetboek van Strafrecht BES |
47 |
6. |
Bestaand strafrechtelijk instrumentarium |
48 |
6.1 |
Mishandeling |
49 |
6.2 |
Vrijheidsberoving |
50 |
6.3 |
Dwang |
50 |
6.4 |
Bedreiging |
51 |
6.5 |
Deelname aan of steun verlenen aan discriminatoire activiteiten |
51 |
6.6 |
Conclusie |
51 |
7. |
Uitvoeringsaspecten en handhaving |
52 |
8. |
Adviezen en consultatie |
53 |
9. |
Rechtsvergelijking |
54 |
10. |
Financiële en administratieve gevolgen |
55 |
II. |
ARTIKELSGEWIJS DEEL |
55 |
Artikel I |
55 |
|
Artikel II |
59 |
|
Artikel III |
59 |
|
Artikel IV |
59 |
|
Artikel V |
59 |
|
Artikel VI |
59 |
|
OVERIG |
59 |
De initiatiefnemers danken de fracties van PVV, Volt, GroenLinks-PvdA, VVD, NSC, D66, BBB, CDA, Partij voor de Dieren, SGP en ChristenUnie voor hun inbreng. Zij zijn blij te vernemen dat veel fracties het doel van het wetsvoorstel ondersteunen.
Omdat het nagenoeg onmogelijk is gebleken om sluitende categorieën te maken, zijn enige doublures onvermijdelijk. Het gezamenlijk beantwoorden van sommige vragen en de indeling van de vragen in een specifieke categorie draagt – zo verwachten de initiatiefnemers – bij aan de duidelijkheid van dit stuk en beperkt de doublures. De initiatiefnemers hopen alle vragen naar tevredenheid te hebben beantwoord.
– Leeswijzer nota naar aanleiding van verslag –
De initiatiefnemers zien dat het wetsvoorstel grote parlementaire belangstelling geniet, getuige het feit dat er bijna 300 vragen zijn gesteld. Veel vragen verwijzen naar de uitgevoerde wetenschapstoets. De fractie van GroenLinks-Partij van de Arbeid heeft gevraagd om integraal op alle aanbevelingen te reageren. Ook andere fracties hebben gevraagd om een reactie op specifieke aanbevelingen.
Voordat de concrete vragen worden beantwoord, wordt daarom integraal op de gedane aanbevelingen ingegaan. Bij vragen die daarna worden beantwoord zal regelmatig worden verwezen naar de reacties op die aanbevelingen.
Aanbeveling 1
In de wetenschapstoets is aanbevolen de begrippen «genderidentiteit» en «genderzelfbeschikking» te definiëren. De initiatiefnemers geven daaraan graag gevolg.
Te beginnen bij «genderidentiteit». Van belang is allereerst om op te merken dat «genderidentiteit» geen nieuw juridisch concept is. Reeds in 2013 deed het College voor de Rechten van de Mens de aanbeveling om genderidentiteit, geslachtskenmerken en genderexpressie vast te leggen als non-discriminatiegronden in de Algemene wet gelijke behandeling. Daaraan is door de wetgever later opvolging gegeven (zie artikel 1, tweede lid, van die wet).
Gender ziet op de eigenschappen, gedragingen en rolpatronen die een maatschappij voor elk geslacht heeft bepaald. Genderidentiteit ziet op hoe een individu zichzelf voelt en welk gender men zichzelf daarbij toedicht. In wetgeving, verdragen en (internationale) rechtspraak heeft het recht omtrent dit begrip zich de afgelopen decennia ontwikkeld. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) noemt genderidentiteit «one of the most intimate aspects of a person’s private life».1
Hoewel de term «genderidentiteit» niet als zodanig is opgenomen in het Wetboek van Strafrecht is het wel zo dat genderidentiteit reeds wordt beschermd door strafrechtelijke antidiscriminatiebepalingen, waaronder haatzaaien (art. 137d Wetboek van Strafrecht), die het bredere begrip «geslacht» bevatten.2 De initiatiefnemers sluiten aan bij de concepten zoals die reeds wettelijk bestaan en worden toegepast.
Genderzelfbeschikking ziet op het uitgangspunt dat personen zelf gaan over keuzes die verband houden met de genderidentiteit, waaronder de registratie daarvan. Dat valt onder de reikwijdte van het zelfbeschikkingsrecht. Het is in strijd met het (gender)zelfbeschikkingsrecht om transgender personen te verplichten bepaalde medische behandelingen te laten ondergaan, zoals sterilisatie. De koppeling tussen het recht op privacy als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) – dat een vorm van zelfbeschikking impliceert – en genderidentiteit komt daarnaast naar voren in de jurisprudentie van het EHRM.
Het gaat in die zin niet om een nieuw juridisch begrip. Dat het wetsvoorstel het genderzelfbeschikkingsrecht expliciet aanmerkt als een strafrechtelijk te beschermen rechtsgoed is wel nieuw. Deze vorm van zelfbeschikking komt immers, evenals de seksuele zelfbeschikking, onder druk te staan bij conversiehandelingen, zoals ook toegelicht in de memorie van toelichting.
Aanbeveling 2
De wetenschappers bevelen aan om de (1) aard en omvang van het probleem, en (2) aard en intensiteit van verschillende soorten psychische/lichamelijke schade vis-à-vis verschillende typen conversiehandelingen te onderbouwen. Ten aanzien van de aard van conversiepraktijken maken de initiatiefnemers gebruik van het onderzoek van Bureau Beke en Ateno. Dit onderzoek baseert zich op een brede keur aan Nederlands en internationaal wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast is door middel van een reeks interviews ook zicht verkregen op aanbieders van conversiehandelingen in Nederland. Het onderzoek geeft daarmee een helder beeld van de verschillende verschijningsvormen, de aanbieders, de kenmerken van hulpvragers en hun motivaties. Ten aanzien van de omvang meldt internationaal onderzoek dat tussen de 2% en 5% van LHBTI+-personen in aanraking is gekomen met een vorm van conversiepraktijken. Zoals de wetenschappers terecht opmerken kan deze schatting niet zonder meer vertaald worden naar de Nederlandse context. De beste inschatting van de omvang van conversiehandelingen in Nederland is dat er ongeveer 15 aanbieders actief zijn. Daarnaast zijn er enkele vrijgevestigde therapeuten in beeld gekomen die eveneens initiatieven ondernemen op het gebied van SOGIECE en zodoende «hulp» bieden aan LHBTI+-personen. Het geven van sluitend beeld van de omvang wordt bemoeilijkt door het gegeven dat de voornoemde aanbieders niet wilden meewerken aan het door Bureau Beke en Ateno verrichte onderzoek. De initiatiefnemers zijn van mening dat op basis van de beschikbare informatie geconcludeerd kan worden dat conversiepraktijken in Nederland plaatsvinden en dat slachtoffers hiervan ernstige gevolgen ondervinden. Daarmee zien zij voldoende reden om het voorliggende initiatief te nemen.
Ten aanzien van de aard en intensiteit van de verschillende vormen van conversiehandelingen en de schade die hiervan het gevolg is verwijzen de initiatiefnemers in de eerste plaats naar wat zij hier over schrijven in de artikelsgewijze toelichting. Zij beschrijven daarin verschillende vormen van conversiehandelingen die vallen onder de strafbepaling. De kern daarvan is dat het gaat om handelingen die ertoe strekken om de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van een van de genoemde personen te veranderen of te onderdrukken. Het kan dan gaan om het toedienen van elektrische schokken, duivelsuitdrijving, of pseudo psychotherapeutische sessies.
Voor de relatie tussen de conversiehandeling en de schade is het aannemelijk dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte van betekenis zijn, alsook de omstandigheden waaronder deze gedragingen hebben plaatsgevonden. Internationale literatuur wijst erop dat de ernst van de schadelijke effecten afhankelijk is van het individu en de aard van de ondergane conversietherapie. Indien een individu van zichzelf veerkrachtiger is en minder ingrijpende conversietherapieën heeft ondergaan, zullen schadelijke effecten niet of kortstondiger optreden.3 Van belang is te benadrukken dat het wetsvoorstel er juist toe strekt om minderjarigen en kwetsbare meerderjarigen tegen conversiebehandelingen te beschermen. Dat deze schade niet altijd of in dezelfde omvang optreedt, doet niet af aan de noodzaak en wenselijkheid van strafrechtelijke bescherming, zoals de initiatiefnemers reeds in de memorie van toelichting vermeldden. Hetzelfde geldt immers voor tal van andere misdrijven, waaronder misdrijven die reeds in dezelfde titel zijn opgenomen als waarin de voorgestelde strafbepaling zou worden geplaatst.
Het past dus niet bij de aard van de strafbepaling om te stellen dat een bepaalde vorm van conversiehandelingen in alle gevallen dezelfde schade opleveren. Dat neemt niet weg dat de onderzoeksliteratuur eenduidig laat zien dat conversiehandelingen schadelijke gevolgen kunnen hebben, zeker bij minderjarige of kwetsbare meerderjarige slachtoffers. Ook als het gaat om het toedienen van elektrische schokken meldt de literatuur: «Sommige respondenten blijken op seksueel vlak te zijn gaan disfunctioneren doordat de homoseksuele man of lesbische vrouw terugdenkt aan de elektrische schokken die hij of zij heeft gekregen wanneer hij of zij homo-erotische beelden ziet.»4 Waar het gaat om pogingen tot duivelsuitdrijvingen en indringende gesprekstechnieken beschrijft de literatuur paniekaanvallen, depressies, en zelfmoordgedachten.5
De leden van de fracties van SGP en CU vroegen in het kader van deze aanbeveling ook nog naar de verschillen tussen conversiehandelingen ten aanzien van genderidentiteit en seksuele gerichtheid. De wetenschappelijke literatuur, die ook in de memorie van toelichting wordt aangehaald, spreekt over conversiehandelingen ten aanzien van zowel genderidentiteit als seksuele gerichtheid. De vragenlijst behorende bij het onderzoek van Bureau Beke die is voorgelegd aan slachtoffers van conversiehandelingen maakt geen onderscheid tussen handelingen gericht op genderidentiteit of seksuele gerichtheid. Het is daarom lastig vast te stellen welke vorm van conversiehandelingen vaker voorkomt in Nederland. De argumenten voor strafbaarstelling gaan voor beide varianten in gelijke mate op. De initiatiefnemers zien dan ook geen reden om het voorstel op dit punt aan te passen.
Aanbeveling 3, 4 en 6
Onderzoekers doen drie aanbevelingen die de initiatiefnemers gezamenlijk zullen adresseren. Het gaat om het juridisch duidelijker definiëren van conversiehandelingen, te overwegen «strafbare conversiehandelingen» duidelijk af te bakenen in de wettekst zelf, bijvoorbeeld door te expliciteren dat alleen die handelingen strafbaar zijn die leiden tot psychische en/of lichamelijke schade (vgl. bijv. de Franse strafbaarstelling) en te onderbouwen waarom artikel 300 Sr niet voldoet, temeer omdat de mentale schade van conversiehandelingen reden is voor het wetsvoorstel.
Als eerste zullen initiatiefnemers hierbij ingaan op de aanbeveling om de reikwijdte van de strafbaarstelling van conversiehandelingen in de wettekst nader af te bakenen. De suggestie om alleen handelingen strafbaar te tellen die tot psychische of lichamelijke schade leiden nemen zij niet over. Daarbij speelt een rol dat handelingen die leiden tot lichamelijke en/of psychische schade al snel zullen vallen onder bepalingen die vastgelegd zijn in titel XX van het Wetboek van Strafrecht (mishandeling). Daarbij komt dat daarmee niet volledig de praktijk wordt afgedekt die de initiatiefnemers juist beogen te verbieden. Bovendien is het met een dergelijke strafbepaling niet altijd mogelijk om strafrechtelijk in te grijpen voordat de schade zich voordoet of kan worden bewezen6. Bovendien brengt «psychische schade» als bestanddeel een grotere bewijslast met zich mee dan naar oordeel van de initiatiefnemers nodig is.
De initiatiefnemers niet mee in de aanbeveling om de concrete handelingen die als «conversiehandelingen» kunnen worden aangemerkt in de wet te specificeren. Zij zien het als wenselijk om de strafbepaling algemeen te formuleren en – gelet op de variëteit aan gevallen die zich kunnen voordoen – de strafbaarstelling niet te beperken tot specifieke handelingen. Naar het oordeel van de initiatiefnemers staat die benadering niet op gespannen voet met het legaliteitsbeginsel, dat vereist dat strafbare feiten expliciet zijn omschreven. Daarbij is van belang dat expliciet uit de voorgestelde strafbepaling blijkt dat deze zich alleen uitstrekt tot handelingen met een specifieke strekking (namelijk om de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van nader omschreven categorieën personen te veranderen of te onderdrukken). Hiermee is voor een groot deel aangesloten bij de wettekst zoals die in Duitsland is ingevoerd, door handelingen met een zeker oogmerk strafbaar te stellen. De initiatiefnemers merken daarbij ook op dat het openbaar ministerie in zijn consultatiereactie naar voren heeft gebracht voldoende handvatten te zien voor handhaving en vervolging.
Aanbeveling 5
Aanbevolen wordt te onderbouwen waarom strafbaarstelling effectief wordt geacht en in het licht van welk doel dat zo is. Het wetsvoorstel heeft tot doel om conversiehandelingen bij kwetsbare personen zoveel mogelijk te voorkomen, hun zelfbeschikking te versterken en om als overheid glashelderde norm te stellen dat conversiehandelingen ongewenst zijn. De initiatiefnemers benadrukken daarbij dat zij er belang aan hechten dat het verbod gepaard gaat met beleidsinspanningen. De strafbaarstelling moet worden gezien als een sluitstuk van een effectieve aanpak van strafwaardige conversiehandelingen. Initiatiefnemers hechten ook aan preventieve maatregelen en flankerend beleid.
De normstelling is een doel dat met het introduceren van een strafbaarstelling vanzelfsprekend slaagt. Daarbij gaat het al om een praktijk die onder Nederlanders op weinig begrip kan rekenen. Het tweede ziet voornamelijk op preventie. De initiatiefnemers onderkennen dat niet goed vast te stellen is wat het effect van een verbodsbepaling zal zijn en dat het evenmin eenvoudig is om achteraf te onderzoeken welke effecten de strafbaarstelling zal hebben. Dat heeft sterk van doen met het feit dat verreweg de meeste conversiehandelingen die plaatsvinden zich aan het zicht onttrekken.
Desalniettemin zetten de initiatiefnemers met het wetsvoorstel in op preventie van conversiehandelingen. Het wetsvoorstel geeft uitdrukking aan een maatschappelijke veranderingen. Het feit dat conversiehandelingen vaak in georganiseerd verband plaatsvinden maakt dat de initiatiefnemers goede hoop hebben dat organisaties die deze handelingen nu aanbieden, deze activiteiten zullen stopzetten. Het gaat immers niet om een impulsdelict zoals het geval kan zijn bij mishandeling of diefstal, maar om activiteiten die worden gekenmerkt door planmatig handelen. De initiatiefnemers verwachten niet dat er met strafbaarstelling in het geheel een einde komt aan de praktijken. Dat zou in algemene zin niet getuigen van een realistische houding ten opzichte van het strafrecht en de afschrikwekkende werking van het strafrecht. De initiatiefnemers hopen daarom ook dat het voorstel gepaard zal gaan met effectief flankerend beleid.
Aanbeveling 7
Aanbevolen wordt het vereiste van «oogmerk» te verduidelijken.
In de wettekst wordt gesproken van «ertoe strekken». De initiatiefnemers zien geen significant verschil tussen de betekenis van «oogmerk» en «ertoe strekken». Het gaat om handelingen die gedaan worden met het oog op een bepaald doel, in dit geval het veranderen of onderdrukken van iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit. De initiatiefnemers zien geen aanleiding om de tekst op dit punt te wijzigen. Zij achten de advocatuur en magistratuur goed in staat de tekst te hanteren.
Aanbeveling 8
In de wetenschapstoets wordt de aanbeveling gedaan om te waarborgen dat andere BIG-geregistreerde zorgverleners dan medici niet onder de reikwijdte van deze strafbaarstelling vallen c.q. dat daarop uitdrukkelijk een exceptie van toepassing is. Verwezen wordt naar andere rechtsstelsels, zoals naar de uitzondering in de Franse wettekst of naar de ontwikkelingen in het VK.
De initiatiefnemers hebben in de memorie van toelichting enkel artsen genoemd als vallend onder de medische exceptie. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat die exceptie voor het medisch hulpverlenerschap in brede zin geldt, zodat ook andere BIG-geregistreerde hulpverleners kunnen vallen onder de reikwijdte van de medische exceptie. In de memorie van toelichting is tot uitdrukking gebracht dat een verantwoorde medische beroepsuitoefening vanwege toepasselijkheid van de algemene strafuitsluitingsgronden nimmer kan leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van artikel 285ba Sr. In dit verband is verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1093 (Haagse borstendokter)). Die uitspraak laat zien dat artikel 7:453 BW relevant is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een verantwoorde medische beroepsuitoefening, zodat met succes een beroep kan worden gedaan op de «medische exceptie» (zie rechtsoverweging 5.1 e.v.).
Die bepaling luidt:
«1. De hulpverlener moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard en kwaliteitsstandaarden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg.
2. Artikel 2a, eerste en tweede lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg is van overeenkomstige toepassing op het handelen van de hulpverleners.»
De algemeen geformuleerde zorgplicht van dit artikel betekent dat de hulpverlener – dit kunnen dus ook niet-artsen zijn die onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) vallen – die zorg moet betrachten die de redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. De rechter zal bij de toetsing van deze norm acht slaan op regels en normen die op het gebied van de hulpverlening in de gezondheidszorg gelden (denk aan richtlijnen, protocollen, gedragsregels).
Aanbeveling 9
In de wetenschapstoets wordt aanbevolen om te definiëren welke meerderjarigen onder welke omstandigheden onder het tweede lid van de voorgestelde strafbaarstelling vallen.
Het tweede lid luidt: «Met dezelfde straf wordt gestraft degene die het in het eerste lid omschreven feit begaat ten aanzien van een meerderjarige persoon door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht.»
De initiatiefnemers stellen voorop dat dit misbruikbestanddeel al voorkomt in andere strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht (zoals mensenhandel (artikel 273f, eerste lid, Sr) en dat in de memorie van toelichting voorbeelden zijn gegeven van situaties waarin sprake is van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht.
De initiatiefnemers hechten er in dit kader aan nader uit te leggen waarom zij tot de formulering van het tweede lid zijn gekomen. Uit aangehaalde onderzoeken is gebleken dat de meeste slachtoffers van conversiehandelingen jonge meerderjarigen zijn. Daarom hebben de initiatiefnemers gedurende de voorbereiding veel gesproken over een hogere leeftijdsgrens dan achttien jaar. Uiteindelijk hebben zij ervoor gekozen om kwetsbare meerderjarigen op een andere manier onder de strafbepaling te laten vallen.
In de wetenschapstoets wordt gesteld dat in Duitsland het verbod enkel ten aanzien van minderjarigen geldt, waarbij wordt verwezen naar de memorie van toelichting. Dat is geen volledige weergave van de Duitse wettekst. Die beschermt ook kwetsbare meerderjarigen, maar met een ander type formulering.
Aanbeveling 10
Aanbevolen is om aan te geven hoe de strafbaarstelling ten aanzien van meerderjarigen zich verhoudt tot het uitgangspunt dat de overheid zich zoveel mogelijk moet onthouden van paternalistisch optreden. Daarbij is gevraagd hoe kan worden voorkomen dat bepaalde (kwetsbare) groepen categorisch worden uitgesloten van de mogelijkheid vrijwillig deel te nemen aan conversiehandelingen. De initiatiefnemers geven graag opvolging aan deze aanbeveling.
De initiatiefnemers hebben getracht tot een wetsvoorstel te komen dat enerzijds personen beschermt tegen de mogelijk schadelijke gevolgen van conversiehandelingen en anderzijds recht doet aan de autonomie van volwassen mensen om keuzes voor zichzelf te maken, ook als die keuzes schadelijk kunnen zijn voor hun eigen welbevinden. Daaraan gekoppeld hechten de initiatiefnemers sterk aan de normstelling die uitgaat van een strafbepaling. Initiatiefnemers wijzen er in dit verband op dat personen die voor conversiehandelingen kiezen dit niet altijd volledig onafhankelijk en in vrije wil doen. Vaak is er (sociale) druk vanuit de eigen gemeenschap die de seksuele identiteit of genderidentiteit van de betrokkene niet accepteert. De vraag kan dan worden gesteld of iemand vanuit een eigen intrinsieke wens conversiehandelingen ondergaat of dit in meer of mindere mate doet vanuit het oogmerk om zich te conformeren aan wat er vanuit de eigen omgeving wordt verwacht.7 Het strafrecht moet minderjarigen en kwetsbare meerderjarigen hiertegen beschermen.
Aanbeveling 11
De onderzoekers vragen om te onderbouwen waarom verschillende alternatieven voor strafbaarstelling niet effectief (zouden) zijn, ook met het oog op praktijken in andere landen. De initiatiefnemers benadrukken dat er eerder andere pogingen zijn ondernomen om de praktijk van conversiehandelingen tot een halt te roepen. In eerste instantie is ingezet op zelfregulatie. Een poging om een gedragscode op te stellen is in 2021 gestrand vanwege een gebrek aan draagvlak vanuit de religieuze koepelorganisaties. Het CIO en het CMO hebben aangegeven dat zij niet mee willen werken aan de totstandkoming van een gedragscode.
Vervolgens hebben de initiatiefnemers diverse alternatieven overwogen. In de eerste plaats een verbod op het aanbieden via de reclamecode. Ten eerste zien zij de Reclame Code niet als een geschikte oplossing omdat de Stichting Reclame Code een private stichting is. De initiatiefnemers kunnen er niet toe besluiten in te grijpen, omdat het om zelfregulering vanuit de sector gaat. Ten tweede is aanbieden breder dan enkel reclame en is, juist om dat het om zelfregulering gaat, de Nederlandse Reclame Code niet voor eenieder bindend. Om deze redenen is dit middel niet effectief.
In tweede instantie hebben zij gekeken naar het bestuursrecht. Zij hebben zich daarbij laten informeren door de verkenning van juridische en beleidsmatige interventies ter voorkoming en bestrijding van «conversietherapie» van Regioplan en de VU, uitgevoerd in opdracht van de Tweede Kamer. De onderzoekers concluderen dat er bestuursrechtelijk op voorhand geen aanknopingspunt te vinden lijkt voor het bestrijden van conversiehandelingen. Dit omdat een verbod op conversiepraktijken geen aansluiting vindt bij de bestuursrechtelijke omgeving, die voornamelijk ziet op de openbare rechtsorde. De initiatiefnemers sluiten niet uit dat een bestuursrechtelijke oplossing in andere landen effectief zou kunnen zijn, maar volgen hier het advies van de experts om in Nederland niet te kiezen voor die vorm.
De onderzoekers doen wel de suggestie tot het intrekken of weigeren van gemeentelijke subsidies aan organisaties die conversiehandelingen aanbieden als zij subsidie ontvangen, dan wel aanvragen voor activiteiten die een maatschappelijk doel hebben. De initiatiefnemers vinden dit een interessante suggestie. Zij verwachten dat dit al wordt ondervangen door het verbod op het openbaar aanbieden van conversiehandelingen als bedoeld in het voorgestelde artikel 285ba, derde lid. Een gemeente kan immers niet overgaan tot het subsidiëren van verboden activiteiten.
Aanbeveling 12
De onderzoekers bevelen aan om additionele maatregelen in overweging te nemen – in het wetsvoorstel of door flankerend beleid – om te waarborgen dat een verbod de bespreekbaarheid en acceptatie van seksuele gerichtheid en genderidentiteit niet vermindert.
De initiatiefnemers onderschrijven van harte het belang van het bespreken van seksuele en genderdiversiteit, juist in omgevingen waar de acceptatie daarvan onder druk staat. Zij maken zich zorgen over de stagnerende trend in de acceptatie van LHBTI+’ers. Zij ondersteunen dan ook bijvoorbeeld dat alle scholen invulling geven aan de kerndoelen aangaande seksuele diversiteit die bijdraagt aan acceptatie van diversiteit en deelnemen aan projecten zoals de «Week van de lentekriebels». Tevens zijn zij van mening dat flakkerend beleid ter bevordering van seksuele en genderdiversiteit nodig is. Zij verwijzen deze aanbeveling dan ook door naar het kabinet.
Aanbeveling 13
De onderzoekers bevelen aan na te gaan welke van de alternatieve maatregelen, onderzocht door Regioplan en de VU, (voetnoot 13) onderdeel kunnen zijn van een breder pakket aan maatregelen om seksuele gerichtheid en genderidentiteit, de acceptatie van een verbod, en het verminderen van de negatieve gevolgen van conversiehandelingen bespreekbaar te houden.
De initiatiefnemers onderschrijven een aantal van de door Regioplan en de VU onderzochte aanvullende maatregelen. Zij zijn echter van mening dat deze niet thuishoren in het voorliggende voorstel, dat enkel ziet op de strafbaarstelling van conversiehandelingen. Zij vinden een wetsbehandeling niet het aangewezen gremium om aanvullend beleid in voor te stellen.
Aanbeveling 14
De onderzoekers bevelen aan meldingen/aangiften van dit delict en de afhandeling ervan te monitoren, zoals technisch/beleidssepot, vervolging, vrijspraak, veroordeling etc. Monitor in dat verband ook de wijze waarop OM en rechtspraak acht slaan op grondrechten van de verdachte die bij een veroordeling in het geding kunnen komen.
De initiatiefnemers danken de onderzoekers voor deze suggestie. Zij zullen, mocht het voorstel wet worden, de regering oproepen om dit te doen.
Aanbeveling 15
De onderzoekers bevelen aan om over vijf jaar het empirisch onderzoek te herhalen, met een grotere groep respondenten, waarbij specifiek gekeken wordt naar conversiehandelingen in dat tijdvak van vijf jaar.
De initiatiefnemers danken de onderzoekers voor deze suggestie. Zij zullen, mocht het voorstel wet worden, de regering oproepen om dit te doen.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd naar definities van genderidentiteit en genderzelfbeschikking. De initiatiefnemers verwijzen in dit verband terug naar de reactie op de eerste aanbeveling uit de wetenschapstoets en hopen hiermee de vraag voldoende beantwoord te hebben.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, de SGP en de ChristenUnie stellen een aantal vragen over de veranderlijkheid van seksuele gerichtheid en genderidentiteit. Zij vragen om nader te onderbouwen in hoeverre het strafbaar gaat worden om iemands genderidentiteit te doen veranderen op het moment dat het een pre-puberaal kind met genderdysfore gevoelens betreft die mogelijk nog kunnen verdwijnen.
De initiatiefnemers danken de leden van de fracties van GroenLinks/PvdA, SGP en ChristenUnie voor de mogelijkheid om een en ander nader toe te lichten. De initiatiefnemers erkennen dat iemands genderidentiteit of seksuele gerichtheid kan veranderen. In de memorie van toelichting schrijven zij niet dat deze onveranderlijk is, maar onveranderbaar. Bij conversiehandelingen is er sprake van pogingen om die identiteit of gerichtheid van een ander te veranderen of te onderdrukken. Uit onderzoek naar de effecten van conversiehandelingen blijkt dat dergelijke handelingen niet of slechts in zeer beperkte mate leiden tot daadwerkelijke verandering van de genderidentiteit of de seksuele gerichtheid van personen die deze handelingen hebben ondergaan.8 Hiermee willen de initiatiefnemers geenszins ontkennen dat iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit in de loop van het leven kan veranderen. Zoals het door de leden van de fractie van GroenLinks/PvdA aangehaalde onderzoek vermeldt, treedt dit in het bijzonder op bij pre-puberale kinderen met genderdysfore gevoelens. De initiatiefnemers hebben de notie van fluïditeit niet expliciet eerder betrokken, maar hebben wel steeds gesproken over «onveranderbaar», en niet over «onveranderlijk». De leden van de fracties van SGP en CU stellen ook de vraag of er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen het gegeven dat genderidentiteit en seksuele gerichtheid onveranderbaar zijn en het feit dat in andere initiatiefwetgeving uitgegaan wordt van de «fluïditeit» van de genderidentiteit. De initiatiefnemers merken in dat verband, met inachtneming van het voorgaande, op dat er nooit enig bewijs is gegeven voor gerichte interventies – conversiehandelingen – die daadwerkelijk effectief zijn als het gaat om het veranderen van de persoonskenmerken waarop zij zich richten.
Gesprekken om iemand te helpen diens genderidentiteit of seksuele gerichtheid te verkennen of te beschouwen vallen uitdrukkelijk niet onder de reikwijdte van de strafbaarstelling. De leden van de SGP-fractie merken terecht op dat je personen bij de ontwikkeling van hun genderidentiteit kan ondersteunen. Die mogelijkheid blijft ook expliciet bestaan met dit voorstel. De initiatiefnemers merken hierbij, wellicht ten overvloede, op dat verantwoorde medische beroepsuitoefening onder de medische exceptie valt. Voor eenieder blijft dus de mogelijkheid bestaan om zich te wenden tot een arts of psycholoog wanneer zij daar behoefte aan hebben.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie hebben terecht geconstateerd dat het opschrift van het wetsvoorstel een onvolkomenheid bevat. Het opschrift verwijst ten onrechte ook naar «genderexpressie», terwijl het wetsvoorstel daar niet op ziet. Ten tijde van de inzending van het wetsvoorstel naar de Raad van State was de titel wel juist opgenomen. Bij het indienen van de stukken is dit fout gegaan bij de tekst van het voorstel van wet, maar was de titel wel juist bij de memorie van toelichting en de reactie op het advies van de Raad van State. De onjuiste titel is vervolgens vanuit het voorstel van wet overgenomen in de overige stukken. De initiatiefnemers hebben de mogelijkheid onderzocht dit te herstellen via een nota van verbetering, hetgeen niet mogelijk bleek. Zodoende zal de nota naar aanleiding van verslag tezamen worden ingediend met een nota van wijziging. De leden van de fractie van de SGP hebben concreet gevraagd naar of de initiatiefnemers aanvankelijk wél van plan waren genderexpressie op te nemen in het voorstel. Het antwoord daarop luidt negatief. De initiatiefnemers kunnen in elk geval bevestigen dat het wel of niet opnemen geen onderwerp van discussie is geweest tussen de samenwerkende initiatiefnemers.
De leden van de fractie van de SGP hebben geconstateerd dat gebruik gemaakt van de term «sexual orientation and gender identity and expression conversion efforts» (SOGIECE) om conversiehandelingen te omschrijven en te onderzoeken. Zij vragen of dit een voldoende duidelijke afbakening is en hoe dat zich verhoudt tot het rechtszekerheidsbeginsel. De initiatiefnemers hebben de term SOGIECE genoemd in de memorie van toelichting, omdat wetenschappelijk onderzoek naar het fenomeen gebruikmaakt van deze terminologie. De initiatiefnemers hebben daarbij wel benadrukt dat hetgeen in de wetenschappelijke literatuur onder SOGIECE wordt geschaard niet per definitie onder reikwijdte valt van de strafbepaling. Het is dan ook niet de bedoeling dat de strafrechter zich moet vergewissen van de wetenschappelijke literatuur omtrent het fenomeen; de rechter moet op basis van de wettekst een beslissing maken.
De leden van de fractie van de ChristenUnie brengen in dat het een fundamenteel goed is dat in Nederland verschillend mag worden gedacht over seksualiteit. Daaronder scharen zij ook dat een (jonge) man of vrouw met homoseksuele gevoelens ervoor mag kiezen om geen seksuele relatie met iemand van hetzelfde geslacht aan te gaan en daarin ook steun mag zoeken om die weg te gaan. Zij vragen of de initiatiefnemers dat onderschrijven. Ook vragen zij of het voorstel geen normatief oordeel bevat vanuit de overheid en of de initiatiefnemers dat gepast vinden. Zij hebben ook gevraagd naar hoe de initiatiefnemers hebben gesproken over de vrijheid van mensen om celibatair te leven. Ook de leden van de fractie van de SGP hebben hier vragen over gesteld.
De initiatiefnemers zijn van oordeel dat mensen verschillend mogen denken over seksualiteit en dat de overheid hier in beginsel geen rol heeft. Zij staan voor de vrijheid van mensen om hun leven naar eigen wens in te richten, of zij dit nu willen doen volgens religieuze voorschriften of door relaties aan te gaan met personen van hetzelfde geslacht. Er kan echter wel een rol voor de overheid zijn wanneer anderen worden geschaad. In de kern gaat het daarmee om een afweging van grondrechten. Initiatiefnemers beogen een normatief signaal af te geven specifiek richting handelingen die zijn gericht op het veranderen of onderdrukken van de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van een minderjarige of kwetsbare meerderjarige. Van veranderen of onderdrukken is geen sprake indien iemand met een niet-heteroseksuele gerichtheid uit eigen beweging een celibatair voornemen heeft ontwikkeld en daarbij ondersteuning en acceptatie zoekt bij bijvoorbeeld een voorganger in de geloofsgemeenschap. Initiatiefnemers hebben het celibaat ook besproken, zoals ook blijkt uit het feit dat dit is meegenomen in de memorie van toelichting. Zij zijn van mening dat mensen zelf kunnen bepalen hoe zij invulling geven aan hun seksualiteit, en dat die invulling – vanzelfsprekend – ook celibatair kan zijn.
Dat laat onverlet dat seksuele gerichtheid zich ook uitstrikt tot de praxis van die gerichtheid. Dat is ook de lijn die deel uitmaakt van de jurisprudentie ten aanzien van het delictsbestanddeel.9 Daarbij heeft de wetgever bij de totstandkoming van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht bewust de bescherming tegen beledigende uitlatingen niet beperkt tot beledigende uitlatingen wegens homoseksuele geaardheid, maar gekozen voor bescherming tegen beledigende uitlatingen wegens homoseksuele gerichtheid. Met homoseksuele gerichtheid wordt bedoeld: homoseksuele geaardheid en het daarmee samenhangende gedrag.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen ook naar de reikwijdte van het wetsvoorstel. Zij vragen daarbij ook of het enkel afkeuren van seksuele gerichtheid of genderidentiteit onder de reikwijdte van de strafbaarstelling valt. Het wetsvoorstel richt zich op handelingen die ertoe strekken om de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van een van de genoemde personen te veranderen of te onderdrukken. Enkel het afkeuren van de seksuele gerichtheid of genderidentiteit valt niet onder de reikwijdte van de strafbepaling, zoals de leden van de ChristenUnie terecht uit te memorie van toelichting citeren. Of deze handelingen in een concreet geval strafbaar zijn hangt af van de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de handelingen, zoals ook in de memorie van toelichting beschreven. Het openbaar ministerie heeft in de consultatie aangegeven voldoende handvatten te zien voor handhaving. Het is in concrete gevallen aan de rechter om te bepalen of er sprake is van een strafbaar feit.
De leden van de fractie van ChristenUnie vragen om een nadere onderbouwing van de stellingname in de memorie van toelichting dat aan conversiehandelingen vrijwel altijd de opvatting ten grondslag ligt dat de seksuele gerichtheid of genderidentiteit veranderd kan worden, mits men dat zelf wil. Zij vragen of de initiatiefnemers veronderstellen dat dit bijvoorbeeld ook geldt voor een psycholoog die pleit voor de benadering van watchful waiting of een pastoraal medewerker die gesprekken voert met iemand die wenst celibatair te leven en daar hulp en gebed bij vraagt.
De initiatiefnemers verwijzen naar de reactie op aanbeveling 8. De medische exceptie geldt ook voor andere medische beroepsbeoefenaars.
De leden van de fractie van GLPvdA vragen of er bekend is of na het verschijnen van het onderzoek door Bureau Beke en Ateno nog nieuwe signalen van conversiehandelingen in Nederland voor het voetlicht zijn gekomen.
Na het verschijnen van het onderzoek van Bureau Beke en Ateno is geen nieuw structureel onderzoek verricht naar de aard en omvang van conversiehandelingen in Nederland. Sindsdien is er wel een steunpunt opgericht voor slachtoffers van conversiehandelingen door de Stichting Wijdekerk. Deze stichting geeft aan sinds de oprichting van het steunpunt in 2022 enkele tientallen meldingen van slachtoffers van conversiehandelingen te hebben ontvangen.
De leden van de fractie van GLPvdA vragen tevens waar ondersteuning bij vragen over seksuele gerichtheid of genderidentiteit ophoudt en wanneer dat over gaat tot ongewenste en te verbieden conversiehandelingen. De initiatiefnemers merken hierover op dat een casus altijd op eigen merites dient te worden beoordeeld. Van belang is in elk geval of er sprake is van druk die wordt uitgeoefend en of daaraan de opvatting ten grondslag ligt dat er sprake is van een ziekte, een bezetenheid of van gevoelens die veranderd of weggenomen kunnen worden. Bij handelingen die ertoe strekken de seksuele gerichtheid of genderidentiteit te veranderen of te onderdrukken kan – zoals nader toegelicht in de memorie van toelichting – gedacht worden aan fysieke inwerkingen (zoals het toedienen van elektroshocks of homeopathische middelen, gericht op het veranderen of onderdrukken van de homoseksuele gerichtheid) of psychische inwerkingen, die telkens van voldoende gewicht moeten zijn. De leden van deze fractie hebben tevens gevraagd of het wetsvoorstel niet kan leiden tot weerstand, waardoor de bespreekbaarheid van seksuele identiteit minder wordt in religieuze omgevingen. Daarbij vragen zij ook of de geleidelijke toenemende openheid en acceptatie niet tot stilstand kan komen en hoe dit kan worden voorkomen. De initiatiefnemers zien dit risico niet sterk. In religieuze gemeenschappen waarin conversiehandelingen voorkomen is het al per definitie slecht gesteld met de emancipatie van LHBTI+’ers. Daarbij hebben de initiatiefnemers handelingen die niet zijn gedaan in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf dan wel in het verband van een organisatie, uitgezonderd.
De leden van de fractie van BBB hebben gevraagd of «onderdrukken» en «veranderen» niet te breed te interpreteren zijn.
De initiatiefnemers denken de (mogelijke) zorgen van deze leden weg te kunnen nemen. Onder «veranderen» dient te worden verstaan dat wordt gepoogd iemand seksuele gerichtheid te veranderen in een andere gerichtheid, veelal van een homoseksuele gerichtheid in een heteroseksuele gerichtheid, of wellicht in een aseksuele gerichtheid. Met «onderdrukken» wordt gedoeld op het beteugelen of bedwingen van iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit, met inbegrip van daarmee gepaard gaande gevoelens. Het volstaat dat de dader het gevolg beoogt te verwezenlijken. Niet is vereist dat iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit als gevolg van ondergane conversiehandelingen daadwerkelijk is veranderd of onderdrukt. Het is in concrete gevallen aan de strafrechter te beoordelen of zo’n situatie zich voordoet. In individuele gevallen kan het natuurlijk wel zo zijn dat er in de strafprocedure onenigheid bestaat tussen de zijde van de verdachte enerzijds en het openbaar ministerie anderzijds over de vraag of de tenlastegelegde gedragingen onder het bereik van de strafbepaling vallen en waar de precieze grenzen van die strafbepaling liggen. Daar komt bij dat in de praktijk ook behoefte is aan strafbepalingen die een bepaalde algemeenheid hebben, om goed hanteerbaar te zijn. In de jurisprudentie kunnen normen zich dan uitkristalliseren. Het openbaar ministerie heeft in de consultatiefase aangegeven dat de voorgestelde strafbepaling voldoende concreet is geformuleerd om de praktijk handvatten te bieden voor de handhaving, de opsporing en de vervolging. De initiatiefnemers hebben er daarom vertrouwen in dat de voorgestelde strafbepaling voldoende duidelijk is voor de rechtspraktijk.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben gevraagd of inzicht kan worden gegeven in de aard en omvang van conversiehandelingen jegens minderjarigen, volwassenen in een positie zoals beschreven in artikel 285ba, tweede lid, Sr en overige volwassenen. Zij vragen ook of bij dit inzicht ook een onderscheid kan worden gemaakt tussen handelingen gericht op het veranderen van de genderidentiteit, handelingen gericht op het onderdrukken van de genderidentiteit, handelingen gericht op het veranderen van de seksuele gerichtheid en handelingen gericht op het onderdrukken van de seksuele gerichtheid.
De initiatiefnemers kunnen op basis van de onderzoeken die tot hun beschikking staat niet goed differentiëren tussen verschillende groepen slachtoffers en ingaan op hoe vaak al zaken plaatsvinden die strafbaar zouden zijn onder het voorliggende voorstel. Zij merken daarbij ook op dat SOGIECE een fenomeen is dat zich moeilijk laat onderzoeken doordat het achter gesloten deuren plaatsvindt en de maatschappelijke tolerantie tegen deze handelingen laag is.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben de initiatiefnemers gevraagd om te reflecteren op het volgende citaat uit het onderzoek van Bureau Beke:
«Een ander argument van godsdienstwetenschappers onder de experts tegen overheidsinmenging bij rituelen van bepaalde geloofsgemeenschappen betreft het feit dat het dan gaat om een seculiere, normatieve beoordeling van geloofspraktijken. Waar de rituelen voor de «insiders» een integraal onderdeel uitmaken van hun geloofsbeleving, is de betekenisverlening die zij eraan geven hoogstwaarschijnlijk een andere dan die buitenstaanders zien. Voorbeelden die een van hen noemt, zijn «spreken in tongen» en «gebedsgenezing». Voor een niet-religieuze buitenstaander kunnen dat onbegrijpelijke, verwerpelijke handelingen lijken; voor gelovigen binnen de gemeenschap is dat in de regel niet het geval. Kortom, tornen aan rituele geloofsuitingen, zoals de gelovigen dat zelf wensen, is volgens deze visie onwenselijk.»
De initiatiefnemers delen dat de overheid zeer terughoudend moet zijn bij het tornen aan rituele geloofsuitingen. Zoals eerder geantwoord kan dat echter onontkoombaar zijn als de overheid op moet treden om rechten en vrijheden van anderen te beschermen. Een bekend en breed geaccepteerd voorbeeld van strafrechtelijk ingrijpen door de overheid is bij vrouwenbesnijdenis, dat in sommige religieuze stromingen als onderdeel van de geloofsbeleving wordt gezien. Hoe dan ook is de opvatting dat de overheid terughoudend moet zijn bij het ingrijpen in religieuze zaken voor de initiatiefnemers ook leidend geweest in hun inspanningen om tot een gebalanceerd voorstel te komen en niet met een totaalverbod, zoals wel is overwogen en besproken door de initiatiefnemers. Daarbij staat centraal de bescherming voor minderjarigen en kwetsbare meerderjarigen.
De fracties van CDA, SGP, ChristenUnie en NSC hebben vragen gesteld over de aard en de omvang van de praktijk van conversiehandelingen. Voor een antwoord op deze vragen verwijzen de initiatiefnemers naar de beantwoording van aanbeveling nummer twee.
De leden van de fractie van BBB hebben aan de initiatiefnemers enkele casussen voorgelegd met het verzoek aan de initiatiefnemers om daarop te reflecteren. De initiatiefnemers gaan daarop graag in.
Casus 1
Als een leraar voor de klas bijvoorbeeld langdurig uitlegt dat er maar twee geslachten zijn, dan kan het volgens deze wet gezien worden als onderdrukking en-/of verandering van een transgender leerling. Klopt dat?
In deze casus is geen sprake van onderdrukking en/of verandering van de genderidentiteit. De leraar in deze klas deelt een opvatting. Het zou anders kunnen liggen als deze leraar de leerling bijvoorbeeld met regelmaat over langere tijd na de les bij zich houdt en herhaaldelijk inprent dat de leerling (bijvoorbeeld) een meisje is en dat zo moet zien. Of bijvoorbeeld als er sprake is van «gebedsgenezingsessies» om de demonen die de «verwarring» veroorzaken uit te drijven.
Casus 2
Als ouders met hun kind naar een psycholoog gaan omdat hun kind beweert het andere geslacht te zijn, dan kan het volgens deze wet gezien worden als onderdrukking en-/of verandering van de gedachten van hun kind. Klopt deze analyse?
In deze situatie wordt aangeklopt bij een BIG-geregistreerde hulpverlener, waarbij kennis kan worden verondersteld over transgenderisme en genderdysforie. Van deze zorgverlener kan verwacht worden dat deze handelt naar de geldende professionele standaarden. Dan is er geen sprake van strafbaarheid (zie ook de reactie op aanbeveling 8). Ook merken de initiatiefnemers op dat het enkel verstandig is als ouders een kind dat (mogelijk) genderdysfore gevoelens heeft naar een adequaat opgeleide en onafhankelijke hulpverlener brengen. Dat kan zowel voor ouders als voor kinderen helpen. Hoe dan ook gaat het, zowel bij seksuele gerichtheid als bij genderidentiteit om zaken waar veel ouders beperkte ervaring mee hebben en zich daarbij vaak voor tal van vragen gesteld zullen zien.
De leden van de fractie van het CDA vragen aan de initiatiefnemers waar volgens hen het onderscheid kan worden gemaakt tussen pastorale gesprekken en conversiehandelingen. De initiatiefnemers gaan daarop graag in.
Het meest duidelijke, doch mogelijk niet geheel bevredigende antwoord is dat dat onderscheid niet echt kan worden gemaakt. Dat verdient echter meer toelichting, die de initiatiefnemers proberen te verschaffen. Het pastorale gesprek is een gesprek tussen een lid van een kerkgemeenschap met een zekere functie die dergelijke gesprekken voert – als vrijwilliger of vanuit een betaalde functie – en een andere persoon (doorgaans uit de gemeenschap) met wie het gesprek wordt gevoerd. Geloof staat in deze gesprekken centraal en van daaruit zijn deze gesprekken te onderscheiden van hulpverleners zoals sociaalmaatschappelijk werkers en bijvoorbeeld psychologen. Er is dus sprake van een bijzondere type gesprek met een geheel eigen context. Het zou echter juridisch onjuist zijn om te zeggen dat conversiehandelingen – of andere delicten – niet kunnen plaatsvinden in die specifieke context. Dat zou betekenen dat zich als het ware een «rechtsvrije sfeer» zou aftekenen binnen deze gesprekken. De voorgestelde strafbepaling komt ook in een pastorale setting in beeld wanneer sprake is van sterke psychische beïnvloeding van een minderjarige of kwetsbare meerderjarige, zoals in de situatie dat over een zekere periode en met een hoge mate van intensiteit druk wordt uitgeoefend op een ander, met als doel dat diegene diens seksuele gerichtheid of genderidentiteit verandert of onderdrukt. Kort gezegd kan dus geen onderscheid worden gemaakt omdat conversiehandelingen binnen de context van een pastoraal gesprek kúnnen worden uitgevoerd.
De initiatiefnemers hechten er hierbij wel aan dat dat niet betekent dat deze onderwerpen niet meer besproken kunnen worden binnen een pastoraal gesprek.
Met betrekking tot het type handelingen hebben de leden van de fractie van Volt gevraagd om verduidelijking met betrekking tot het type handelingen dat onder de reikwijdte van de wet valt. Zij vragen welke handelingen onder de wet vallen en of bijvoorbeeld gebedsgenezing of zogenoemde «duivelsuitdrijvingen» ook onder de wet vallen? Ook vragen zij of «aseksuele gerichtheid» ook onder een «seksuele gerichtheid» onder de reikwijdte van de wet valt.
De initiatiefnemers bevestigen dat duivelsuitdrijvingen en gebedsgenezing ook onder de reikwijdte van de wet kunnen vallen. Voor de beoordeling of bepaalde handelingen in een casus strafbaar zijn, zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de handelingen. Ook kunnen de initiatiefnemers bevestigen dat «aseksuele gerichtheid» ook onder «seksuele gerichtheid» valt.
De leden van de SGP-fractie hebben gerefereerd aan een aantal in de memorie van toelichting genoemde voorbeelden van praktijken die volgens de initiatiefnemers als conversiehandelingen moeten worden beschouwd. Zij vragen om (per voorbeeld) duidelijk te maken of deze praktijken wat hen betreft onder de door hen voorgestelde strafbepaling zouden komen te vallen en om voorbeelden te voorbeelden geven van vormen of praktijken die wat hen betreft wél onder de definitie van SOGIECE, maar niet onder de reikwijdte van de strafbepaling zullen vallen.
De initiatiefnemers kunnen niet per in de memorie van toelichting gegeven voorbeeld aangeven of deze als – strafbare – conversiehandeling gezien moet worden. Daarvoor zijn de voorbeelden in de regel te summier omschreven. Per casus zou een aantal vragen beantwoord moeten worden. Om toch een poging te doen een bevredigend antwoord te geven zullen de initiatiefnemers die vragen omschrijven.
Als eerste moet worden bezien of de handelingen worden uitgevoerd in uitoefening van beroep of bedrijf dan wel in het verband van een organisatie. Ten tweede zou bezien moeten worden wat de hoedanigheid van het slachtoffer is. Als het slachtoffer minderjarig is, of de uitvoerder misbruik maakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht in het geval dat lid 2 aan de orde is, kan men toekomen aan toetsing aan de overige bestanddelen van de delictsomschrijving.
Ten derde zal moeten worden onderzocht welke strekking de handelingen hebben; het gevolg dat de dader met zijn handelingen beoogt te verwezenlijken. Is dat het veranderen of onderdrukken van de seksuele gerichtheid, dan wel de genderidentiteit? Dit zal niet in elke casus even duidelijk zijn, zowel in de kwalificatie als ten aanzien van de bewijslast. Het gaat hierbij om de intentie om de gerichtheid of genderidentiteit te veranderen, te onderdrukken of weg te nemen.
Vervolgens is de vraag van belang wat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de handelingen is geweest. De aard ziet op het type inwerking, de duur op hoe lang de inwerkingen voortduren op een bepaald moment en de frequentie op de regelmaat waarmee handelingen worden uitgevoerd. De intensiteit is afhankelijk van de hevigheid. Dit is erg contextafhankelijk. De genoemde factoren moeten in hun onderlinge samenhang worden gewogen. Aangaande de vraag of de initiatiefnemers aan kunnen geven welke activiteiten onder SOGIECE geschaard kunnen worden, maar niet onder (strafbare) conversiehandelingen merken de initiatiefnemers op dat ook hier het verschil met name moet worden bepaald aan de hand van de strafbepaling. SOGIECE is in de memorie van toelichting vooral gebruikt tegen de achtergrond van de literatuur. In dit wetstraject is de strafbepaling leidend.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben aan de initiatiefnemers gevraagd duidelijker aan te geven welke handelingen zij beogen strafbaar te stellen en welke schade wordt verondersteld van dit type handelingen.
De initiatiefnemers zien geen aanleiding om op te nemen welke handelingen onder het verbod vallen. Dat is ook niet gebruikelijk in het strafrecht. Strafbare feiten worden op een dusdanige manier omschreven dat er ook enige bewegingsruimte bestaat voor de rechter om in een individuele casus een passende afweging te maken. Daarnaast heeft het openbaar ministerie aangegeven de tekst goed hanteerbaar te vinden en ook in de reacties uit de rechterlijke macht is niet naar voren gekomen dat de reikwijdte van het delictsbestanddeel «handelingen» onvoldoende duidelijkheid zou bestaan. Hoewel er vanuit van een academische hoek behoefte kan zijn aan een meer strak omlijnde definitie van dit onderdeel, is de gemaakte keuze vanuit een wetgevingsperspectief en vanuit het oogpunt van de rechtspleging naar oordeel van de initiatiefnemers de meest passende.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het verbod op het aanbieden van conversiehandelingen gehandhaafd kan worden, aangezien vaak niet openlijk wordt geadverteerd of dit gebeurt door middel van eufemistische bewoordingen.
De initiatiefnemers erkennen dat het handhaven van het verbod op aanbieden niet eenvoudig zal zijn. De vraag «wat valt er te handhaven als er nu al niets openlijk wordt aangeboden?» is daarbij ook een vraag die de initiatiefnemers zichzelf hebben gesteld bij het opstellen van de tekst. Zij hebben hiervoor gekozen om de norm duidelijk te stellen, om te voorkomen dat de praktijk zich verder kan ontwikkelen en omdat alleen al het aanbieden door hen wordt gezien als een zeer discriminerende uiting, omdat er vrijwel altijd de premisse aan ten grondslag ligt dat sprake is van een ziekte, bezetenheid of iets onnatuurlijks. Ook kan het verbod op aanbieden in sommige situaties wellicht uitkomst bieden als er nog geen begin is gemaakt met de uitvoering van de handelingen, of althans dat niet bewezen kan worden, maar dat het aanbod in een specifieke casus wel kan worden aangetoond. Op basis daarvan kan het openbaar ministerie dan al handhavend optreden.
De leden van de fracties van de SGP, ChristenUnie en Volt vragen naar de signalen ten aanzien van conversiehandelingen die plaatsvinden in seculiere kring. Zij vragen wat hierover bekend is en of de initiatiefnemers het wenselijk vinden om hier meer onderzoek naar te doen.
Het onderzoek van Bureau Beke en Ateno benoemt dat conversiehandelingen niet enkel in religieuze contexten hoeven voor te komen. Uit internationale literatuur komt naar voren dat de schatting is dat 35 procent van de transgender personen (Turban, Beckwith, Reisner & Keuroghlian, 2020) en 60 procent van de homo- en biseksuelen (Flentje, Heck & Cochran, 2015) die zijn blootgesteld aan een conversietherapie dit hebben ondervonden in een religieuze setting. Voor de overige respectievelijke 65% en 40% zou het dan gaan om een niet religieuze context. Alhoewel deze resultaten niet één op één over te nemen zijn voor de Nederlandse context is er geen directe reden om aan te nemen dat Nederland hierop een uitzondering is. De initiatiefnemers hebben reeds vermeld dat de omvang lastig met volledige zekerheid vast te stellen is vanwege de heimelijke aard van veel van deze praktijken. Verder onderzoek naar de aard en omvang van conversiehandelingen kan los van de verdere behandeling van dit voorstel zeker meerwaarde hebben. De initiatiefnemers zien dit echter niet als een noodzakelijke voorwaarde voor het vervolg van dit wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de SGP hebben gevraagd of activiteiten in welke vorm dan ook gericht op het niet-praktiseren van de niet-heteroseksuele gerichtheid volgens hen ook onder de reikwijdte van de strafbepaling zou kunnen vallen.
Ook activiteiten die gericht zijn op het niet-praktiseren kunnen onder de strafbepaling vallen. De initiatiefnemers verwijzen hiervoor naar wat hierover is opgeschreven op pagina 12 in antwoord op de vraag van de ChristenUnie, onder verwijzing naar HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9368.
De leden van de fractie van Volt en GroenLinks-PvdA (waarvan de vragen naar voren zijn verplaatst) hebben gevraagd of de initiatiefnemers de mening delen dat ook sprake kan zijn van overwicht in de behandelrelatie van een cliënt en een (psycho)therapeut of alternatieve genezer. Voorts wordt gevraagd of dit niet ook geldt voor een «behandelaar» uit de kring van geloofsgenoten. Tot slot vragen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hoe wordt bepaald wanneer er van vrijwilligheid geen sprake meer is, maar dat er sprake is van overwicht door de behandelaar.
De initiatiefnemers delen de opvatting dat in een behandelrelatie al snel sprake zal zijn van een zeker overwicht van de hulpverlener ten opzichte van de persoon met een hulpvraag. Zo’n verhouding legt op de bovengeschikte persoon de verantwoordelijkheid om zich ervan rekenschap te geven dat de keuzevrijheid van de ondergeschikte persoon kan zijn beperkt door de ongelijkwaardige positie waarin deze zich bevindt. Die situatie kan zich ook in een informele setting voordoen. Niet vereist is dus dat sprake is van een zakelijke overeenkomst of een behandelingsovereenkomst, noch dat er sprake is van een in de gezondheidszorg dan wel in de maatschappelijke of pastorale zorg erkende hulpverlener. Daarmee kan ook sprake zijn van bedoeld overwicht bij dienstverlening door een mental coach of bij geestelijke zorg die wordt verricht in de uitoefening van een (neven)betrekking binnen een geloofsgemeenschap. Aangaande de vraag over vrijwilligheid dient te worden opgemerkt dat de vrijwilligheid niet zelfstandig wordt getoetst als onderdeel van de strafbepaling. Beoordeeld moet worden of het (psychisch) overwicht zodanig is dat daaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de hulpverlener – door handelingen te verrichten die ertoe strekken de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van de betreffende meerderjarige persoon te veranderen of te onderdrukken – van dat overwicht «misbruik» heeft gemaakt. De beoordeling of sprake is van misbruik vanuit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht hangt af van de bijzondere omstandigheden van het geval. In dit verband kan bijvoorbeeld van belang zijn of de betreffende meerderjarige persoon lijdt aan een psychische stoornis – zoals een verstandelijke beperking – en, indien dat het geval is, de aard en ernst daarvan, alsmede in welke mate de (informele) hulpverlener aanstuurt op een (voortzetting van de) behandeling of gesprekken. Dit verschilt van de situatie waarin de meerderjarige zich uit eigen instigatie meldt bij de behandelaar en onomwonden aangeeft behandeld te willen worden. Als de behandeling dan aanvangt ontstaat er een overwichtspositie, maar wordt die niet per definitie misbruikt. Wordt de positie vervolgens aangewend om de meerderjarige te overreden om de behandeling voort te zetten als de meerderjarige aangeeft te twijfelen, of om de meerderjarige te overreden de aard en intensiteit van de behandelingen te intensiveren dan kan wel weer sprake zijn van misbruik. Voorgaande hangt steeds af van de concrete omstandigheden in het geval.
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers om in te gaan op de omvang van de groep die gebruikmaakt of heeft gemaakt van conversiehandelingen. Voor een antwoord op deze vragen verwijzen de initiatiefnemers naar de beantwoording van aanbeveling nummer twee.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen in hoeverre de schade die een conversiehandeling veroorzaakt vastgesteld kan worden.
De initiatiefnemers merken hierover op dat het complex kan zijn om (psychische) schade vast te stellen die is voortgekomen uit dergelijke handelingen. Niet alleen moet immers vastgesteld worden dat er schade is, maar er moet ook een causaal verband worden vastgesteld. Dat kan enkel gedaan worden door een ter zake deskundige professional. De bewijsmoeilijkheden en belasting voor het strafproces die dit zou opleveren, is voor de initiatiefnemers mede reden geweest om voor strafbaarheid niet te vereisen dat de verrichte conversiehandelingen tot (psychische) schade hebben geleid. Daarbij komt dat wanneer psychische of fysieke schade en het causale verband wél vaststaan, al snel sprake kan zijn van mishandeling in de zin van artikel 300 in het Wetboek van Strafrecht. Het voordeel van het voorliggende wetsvoorstel dat schade in een individueel geval niet hoeft te zijn vastgesteld.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de initiatiefnemers de mening delen dat het maatschappelijk klimaat onderdeel kan zijn van de schade aan de geestelijke gezondheid van slachtoffers van conversiehandelingen, maar dat de verbetering aan het maatschappelijk klimaat ook de oplossing kan zijn om schade aan de geestelijke gezondheid van deze groep te voorkomen en ongedaan te maken. Daarbij vragen zij of de initiatiefnemers de mening delen dat met behulp van bijvoorbeeld een therapeut en door het creëren van een veilige omgeving, geïnternaliseerde stigma’s en de constante angst om door anderen afgewezen te worden als gevolg van conversiehandelingen, wellicht teruggedraaid kunnen worden. Ook vragen zij hoe de hulp aan slachtoffers eruit zou kunnen zien en hoe slachtoffers hiervan op de hoogte zouden kunnen geraken. Zij vragen of een steunpunt zou kunnen helpen en hoe slachtoffers uit het sociaal isolement kunnen worden gehaald.
De initiatiefnemers delen dat het maatschappelijk klimaat mede reden kan zijn voor schade aan de geestelijke gezondheid van slachtoffers. Conversiehandelingen kunnen niet als een op zichzelf staand verschijnsel worden gezien, omdat zij met name voorkomen in omgevingen waar weinig tolerantie bestaat voor LHBTI+-personen. Adequate hulpverlening zou slachtoffers naar het idee van de initiatiefnemers zeker kunnen helpen. Zij hebben ook slachtoffers gesproken die dat bevestigen. Een steunpunt zou uitkomst kunnen bieden, om te zorgen voor duidelijke communicatie voor slachtoffers. Het is immers voorstelbaar dat het een hogere drempel is om zelf op zoek te gaan naar de juiste hulpverlener, zeker als sprake is van gevoelens van schaamte. Tegelijkertijd zijn de initiatiefnemers enigszins terughoudend ten aanzien van hoe de hulpverlening eruit zou moeten zien en hoe dat ingericht zou moeten worden.
De leden van de CDA-fractie vragen naar het onderzoek dat verricht is naar de schade die SOGIECE aanricht, zoals mentale schade en sociaaleconomische gevolgen. Conversiehandeling kunnen diverse schadelijke gevolgen hebben, die op hun beurt weer gevolgen kunnen hebben voor de sociaaleconomische positie van slachtoffers. Het onderzoek van Bureau Beke en Ateno vermeldt hierover het volgende: «Andere problemen die zijn genoemd, zijn ervaren van minder levenstevredenheid, krijgen van minder sociale steun en bereiken van een minder hoog opleidingsniveau en daarmee uiteindelijk een lagere sociaaleconomische status.» (p. 49). Internationaal onderzoek maakt aannemelijk dat deze problematiek meervoudig is. Dat wil zeggen: personen die psychische schade ervaren, ervaren ook sociaaleconomische consequenties. In dit onderzoek gaat het concreet om een lager inkomen en een lager opleidingsniveau.10 In de psychiatrische literatuur wordt vaker beschreven dat er een samenhang bestaat tussen psychische schade zoals angststoornissen en depressies, die ook tot de gevolgen van conversiehandelingen behoren, en de sociaaleconomische positie van personen.11
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers het denkbaar achten dat er personen zijn die gebruik hebben gemaakt van praktijken die zij met dit wetsvoorstel willen verbieden en daar wél positief op terugkijken. De initiatiefnemers sluiten niet uit dat er mensen zijn die met (deels) positieve gevoelens terugkijken op conversiehandelingen. Voor volwassenen die vrijwillig conversiehandelingen willen ondergaan blijft die mogelijkheid ook bestaan. De initiatiefnemers benadrukken dat uit onderzoek blijkt dat het merendeel van de slachtoffers van conversiehandelingen hier langdurige en ernstige schade aan overhoudt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie noemen dat de initiatiefnemers als het gaat om de gevolgen van conversiehandelingen vooral spreken over een illustratie. Zij vragen of dat voldoende basis voor een nieuwe strafbaarstelling.
De initiatiefnemers hebben zich uitgebreid verwittigd van het wetenschappelijk onderzoek dat is gedaan van het onderzoek op het gebied van SOGIECE. Zij achten de schade die voortkomt uit conversiehandelingen voldoende ernstig om een strafbaarstelling te rechtvaardigen. Zij wijzen de leden van de ChristenUnie bijvoorbeeld op de correlatie tussen het hebben ondergaan van SOGIECE en pogingen tot suïcide.
De leden van de Volt-fractie constateren dat de impact van het ondergaan van conversiehandelingen alomvattend is voor de slachtoffers. Zij vragen of de initiatiefnemers van mening zijn dat er een omvattend plan moet zijn om slachtoffers te helpen. De initiatiefnemers zijn het eens met de leden van de fractie van Volt dat slachtoffers goed geholpen moeten worden. Dit kan beginnen bij het oprichten van een steunpunt. In 2021 is een motie aangenomen die de regering oproept om een plek op te richten waar personen zich kunnen melden indien zij slachtoffer zijn van «homogenezings- of conversietherapie>>.12 Vanuit de kerkelijke gemeenschap is reeds een initiatief op dit vlak opgestart.13 Zoals andere slachtoffers van psychisch geweld of andere misdrijven waaraan slachtoffers een trauma kunnen overhouden zouden slachtoffers terecht moeten kunnen bij bestaande voorzieningen zoals slachtofferhulp. Deze ondersteuning zou volgens de initiatiefnemers beschikbaar moeten zijn voor alle slachtoffers van conversietherapie, ongeacht of zij aangifte hebben gedaan of niet.
De leden van de fracties van ChristenUnie en de SGP vragen naar de aard en omvang van het probleem van conversiehandelingen. Voor een antwoord op deze vragen verwijzen de initiatiefnemers naar de beantwoording van aanbeveling nummer twee.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de initiatiefnemers ermee bekend zijn dat volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de vrijheid om een opvatting te hebben, die uit te dragen en zich op grond daarvan te verenigen tot de hoekstenen van democratische rechtsstaat behoort. Zij vragen of deze vrijheden nog veilig zijn op grond van de denkwijze van de initiatiefnemers. Ook vragen zij of de initiatiefnemers kunnen bevestigen dat in geen geval sprake kan zijn van onderdrukken als bedoeld in het wetsvoorstel indien burgers gebruik maken van de fundamentele vrijheden om hun overtuiging individueel of gezamenlijk uit te spreken.
De initiatiefnemers zijn bekend met de jurisprudentie van het EHRM. De initiatiefnemers onderschrijven de jurisprudentie en de uitgangspunten. Zij kunnen echter niet categorisch stellen dat de vrijheid om (religieuze) denkbeelden uit te spreken absoluut is.14
De leden van de fractie van de SGP vragen of de initiatiefnemers willen toelichten hoe de voorgestelde strafbepaling zich volgens hen verhoudt tot de wetgeving voor het bekostigde onderwijs, specifiek ook met betrekking tot de zorgplicht inzake veiligheid op school. Zij vragen of de initiatiefnemers ook van mening zijn dat het gelet op het belang van de coherentie van wetgeving niet wenselijk zou zijn dat leraren vervolgd, laat staan veroordeeld, kunnen worden voor handelingen of uitingen die passen binnen de wettelijke zorgplicht. Zij vragen of de initiatiefnemers onderkennen dat het voor het goed kunnen functioneren van een school cruciaal is dat het bevoegd gezag erop mag vertrouwen dat het voldoen aan de onderwijswetgeving op dit punt toereikend is.
De initiatiefnemers zijn van oordeel dat conversiehandelingen zien op een praktijk die geen plaats hoort te hebben op scholen en ernstig inbreuk maakt op de (sociale) veiligheid op scholen. Tegelijkertijd zijn de initiatiefnemers wel van oordeel dat scholen, zeker op basis van hun richting, bepaalde opvattingen uit kunnen dragen. Dat valt ook niet onder de voorgestelde wettekst. Dat laat onverlet dat de initiatiefnemers geen begrip hebben voor scholen (of personeelsleden) die – hypothetisch, want zij zijn niet met gevallen bekend – leerlingen trachten te «genezen» van hun seksuele gerichtheid of genderidentiteit. Tot slot merken de initiatiefnemers op dat het onderwijs weliswaar in belangrijke mate wordt beheerst door het onderwijsrecht, maar het niet zo is dat enkel het onderwijsrecht te gelden heeft binnen het onderwijs. Wanneer binnen het onderwijs een handeling wordt verricht die voldoet aan een delictsomschrijving staat de omstandigheid dat sprake is van een onderwijsverhouding op zichzelf niet in de weg aan de mogelijkheid van vervolging. Wel zal de rechter in concrete gevallen – net als bij de bestaande uitingsdelicten – altijd moeten beoordelen of een veroordeling verenigbaar is met fundamentele grond- en verdragsrechten (waaronder de vrijheid van meningsuiting).
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe het feit dat de initiatiefnemers stellen dat er in beginsel geen taak zou liggen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op het gebied van conversiehandelingen zich verhoudt tot het feit dat de toenmalige Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in het verleden wel degelijk onderzoek heeft gedaan naar een vermeende aanbieder.
De genoemde casus ziet op een situatie waar sprake was van een reguliere zorgaanbieder. Reguliere aanbieders vallen onder het toezicht van de IGJ. Conversiehandelingen vinden doorgaans niet plaats binnen de reguliere zorg. Vanzelfsprekend zijn de initiatiefnemers van oordeel dat als een zorgaanbieder conversiehandelingen verricht, dit binnen het terrein van de IGJ valt.
De leden van de Volt-fractie merken op dat de inspanningen voor het bevorderen van de acceptatie van LHBTI+-personen bij strenge religieuze omgevingen niet op orde is. Zij vragen hoe de initiatiefnemers hierover oordelen.
Het is bekend dat binnen bepaalde strenge religieuze omgevingen, maar ook daarbuiten, afwijzend wordt gereageerd op LHBTI+-personen. De initiatiefnemers zouden het van harte toejuichen als ook binnen deze groepen een meer accepterende houding ten aanzien van LHBTI+-personen zou worden aangenomen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben gevraagd invulling te geven aan aanbevelingen 11, 12 en 13 van de wetenschapstoets. De initiatiefnemers verwijzen om doublures te voorkomen naar hetgeen daar in de integrale reactie op de aanbevelingen (aan het begin van de beantwoording) over is gezegd.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben gevraagd aan de initiatiefnemers om hun overwegingen ten aanzien van andere middelen te delen. De initiatiefnemers verwijzen wat dat betreft naar de reactie op aanbeveling 11, aan het begin van deze nota van wijziging, ter voorkoming van doublures. Ook hebben deze gevraagd of de initiatiefnemers hun ideeën kunnen delen over de mogelijkheid om deze andere middelen als aanvulling te laten dienen op de voorgestelde wet om conversiehandelingen zo snel mogelijk in te perken. De initiatiefnemers zijn voorstanders van een preventieve aanpak naast de strafbaarstelling. Zij verwijzen hierbij naar de antwoorden op soortgelijke vragen elders in deze beantwoording.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de initiatiefnemers signalen hebben ontvangen, zoals uit kwalitatief onderzoek, of in Nederland situaties bekend zijn dat op scholen conversiehandelingen plaatsvinden. De initiatiefnemers zijn hiermee niet bekend.
De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd of de initiatiefnemers voldoende doordrongen zijn van de rechtstatelijke belangen die spelen bij het wetsvoorstel. Ook hebben zij hun teleurstelling laten blijken omtrent de omvang van de toelichting ten aanzien van de grondrechtelijke vrijheden. Ook benoemen zij dat het enkele feit dat sprake is van inbreuken op de vrijheden van anderen onvoldoende rechtvaardiging biedt en er een meer concrete afweging zou moeten worden gemaakt.
De initiatiefnemers reflecteren graag op het voorgaande. Zij hebben geprobeerd het wetsvoorstel zo goed mogelijk toe te lichten, zo ook de grondrechtelijke aspecten en de proportionaliteit van de beperkingen van grondrechten. Zouden de initiatiefnemers in het geheel geen gewicht hebben toegekend aan de door deze leden bedoelde vrijheden dan zou het wetsvoorstel er mogelijk anders uit hebben gezien. Tegen die achtergrond hebben de initiatiefnemers niet gekozen voor een totaalverbod, maar hebben zij de reikwijdte van de strafbaarstellingen van zowel de uitvoering als het aanbieden van conversiehandelingen beperkt. Het is wel waar dat de initiatiefnemers de meeste aandacht in de memorie van toelichting hebben doen uitgaan naar personen die deze handelingen ondergaan (de slachtoffers). Dat komt de initiatiefnemers ook als logisch voor, omdat hun belangen het meest in het geding zijn. De handelingen zijn tegen hen gericht. Dat betekent niet dat aan de grondrechten van uitvoerders (en personen die vrijwillig met een intrinsieke wens conversiehandelingen ondergaan) geen betekenis toekomt.
De leden van de fractie van de SGP vragen voorts of een mogelijke inperking van het ene grondrecht de zekere beperking van het andere grondrecht rechtvaardigt. Verder vragen zij of de initiatiefnemers de mening delen dat het zeer moeilijk is om te bepalen of inperking van grondrechten gerechtvaardigd is als onduidelijk is wat «conversiehandelingen» precies inhouden.
Initiatiefnemers zijn van oordeel dat de reikwijdte van de voorgestelde strafbepaling voldoende duidelijk is. Zij wijzen erop dat het openbaar ministerie in zijn consultatiereactie tot uitdrukking heeft gebracht dat de afbakening van de voorgestelde delictsomschrijving voldoende handvatten biedt voor handhaving en vervolging. De initiatiefnemers beamen dat het enkele feit dat in het ene grondrecht wordt getreden een voldoende basis kan vormen om een ander grondrecht te beperken. Beperkingen op grondrechten zijn onder bepaalde voorwaarden toegestaan. In het kader van het EVRM zijn beperkingen op de vrijheid van godsdienst (artikel 9) en de vrijheid van meningsuiting (artikel 10) toelaatbaar wanneer de inbreuk bij wet is voorzien en noodzakelijk – dat wil zeggen: proportioneel – is in het belang van een gerechtvaardigd doel. Initiatiefnemers zijn van oordeel dat dit beoordelingskader ruimte laat voor de beperking van grondrechten die het voorgestelde artikel 285ba kan meebrengen. In concrete gevallen zal de rechter – net als bij bestaande (uitings)delicten – telkens beoordelen of een veroordeling en bestraffing verenigbaar is met het verdrags- en grondwettelijke kader dat geldt waarbinnen het strafrechtelijk optreden in individuele gevallen steeds moet kunnen worden gerechtvaardigd. Daarvoor is dus steeds vereist dat een beperking van een grondrecht – door veroordeling voor en bestraffing van het verrichten of aanbieden van conversiehandelingen – in het licht van de omstandigheden van het geval proportioneel is. Die belangenafweging, die het hart vormt van de verdrags- en grondwettelijke gewaarborgde grondrechten, zal dus ten dele ook in de praktijk moeten plaatsvinden omdat niet in iedere casus dezelfde grondrechten in dezelfde mate betrokken zullen zijn.
De leden van de fractie van de SGP vragen aan de initiatiefnemers hoe zij zich rekenschap geven van het feit dat op grond van de vaste lijn van het EHRM de vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM) zo ver strekt dat ook ideeën en praktijken moeten worden geduld die aanstootgevend en choquerend kunnen zijn («shock, offend and disturb»). Zij vragen de initiatiefnemers alsnog uitgebreid in te gaan op de vrijheid van meningsuiting in verband met het aanbieden. Zij vragen of een verbod op het algemeen en vrijwillig te aanvaarden aanbod om therapie of begeleiding in te roepen niet te ver gaat.
De initiatiefnemers zijn bekend met de jurisprudentie van het EHRM. Het EHRM heeft herhaaldelijk gewezen op het belang ervan dat dit artikel dat niet alleen van toepassing is meningsuitingen die positief of neutraal worden ontvangen of maar ook uitingen die beledigend, schokkend of aanstootgevend zijn of zo worden ontvangen. Het EHRM wijst er ook op dat er in een samenleving zonder pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid geen democratische samenleving mogelijk is.15 De initiatiefnemers zien het verbod op het aanbieden van conversiehandelingen als bedoeld in het voorgestelde derde lid van artikel 285ba juist als middel tegen onverdraagzaamheid jegens anderen op grond van hun identiteit. Voor het overige verwijzen de initiatiefnemers terug op het in het antwoord op de vorige vraag uiteengezette afwegingskader. De kern van de te maken juridische afweging is een proportionaliteitsbeoordeling.
De leden van de fractie van de SGP hebben gevraagd te reflecteren op de vrijheid van personen, minderjarig of meerderjarig, om vrijwillig te kiezen voor conversiehandelingen. Allereerst is hier van belang dat meerderjarigen die vrijwillig en vanuit een intrinsieke wens (en dus zonder dat sprake is van misbruik van een zekere positie) kiezen voor conversiehandelingen dit kunnen doen. Ten aanzien van minderjarigen merken de initiatiefnemers op dat zij bij voorbaat ernstige twijfels hebben bij of zij in onafhankelijkheid kunnen kiezen voor conversiehandelingen. De invloed van buitenaf is immers groot. Ter bescherming van hun persoonlijke levenssfeer achten de initiatiefnemers het daarom gepast deze groep extra te beschermen tegen deze zeer misleidende en schadelijke handelingen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat gedragingen die zich uitsluitend in de privésfeer afspelen – zoals gesprekken tussen ouder en kind – in beginsel buiten de strafbaarstelling vallen. Deze leden ontvangen graag nadere toelichting op de opmerkingen dat het wetsvoorstel in beginsel niet ziet op de privésetting en dat die setting enkel het huishouden zou betreffen. Zij vragen te verduidelijken wat de initiatiefnemers bedoelen met «in beginsel». Ook vragen zij te bevestigen dat het privéleven breder is dan het huishouden. Ok vragen zij om te bevestigen dat bijvoorbeeld het inschakelen van deskundigen door ouders op grond van de wet en de uitgangspunten van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) voluit onder de ouderlijke verantwoordelijkheid valt en dat de bescherming van hun vrijheid in beginsel dus ook die sfeer betreft.
De initiatiefnemers bedoelen met «in beginsel» te zeggen dat niet op voorhand is uitgesloten dat er sprake kan zijn van een overlap tussen de gezinssituatie en handelingen die in uitoefening van ambt, beroep, of in verband met een organisatie worden uitgevoerd. Ook onderkennen de initiatiefnemers dat het «privéleven» een bredere betekenis heeft dan het huishouden. Ook op de laatste vraag antwoorden zij bevestigend, waarbij uiteraard wel aangetekend dient te worden dat handelingen die erop gericht zijn een niet-heteroseksuele gerichtheid of een niet-cisgender genderidentiteit te veranderen naar de heersende norm binnen een bepaalde gemeenschap nimmer in het belang van het kind kunnen zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen voorts om toe te lichten hoe het wetsvoorstel de grondwettelijke vrijheid van onderwijs eerbiedigt, ook wat betreft de vormen van onderwijs die buiten het bekostigde aanbod vallen. Ook wijzen zij het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen (art. 2 EP EVRM). Zij vragen of dit onderwijs buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel valt.
De initiatiefnemers menen dat het wetsvoorstel geen afbreuk doet aan artikel 23 van de Grondwet. Het delen van opvattingen gebaseerd op de richting van scholen laten de initiatiefnemers met het voorstel immers ongemoeid. Ten aanzien van de vraag of het onderwijs buiten de reikwijdte van het voorstel valt is het antwoord dat dat niet categorisch zo gesteld kan worden. Immers, wordt binnen het onderwijs voldaan aan delictsomschrijving van een strafbaar feit, dan staat dat de enkele omstandigheid dat de conversiehandelingen zijn verricht in de context van onderwijs niet in de weg aan vervolging en een eventuele veroordeling ter zake van dit feit. Initiatiefnemers merken wel andermaal op dat zij niet bekend zijn met casussen in het onderwijs waarin sprake is van SOGIECE. Het kan wat initiatiefnemers echter nooit zo zijn dat de vrijheid van onderwijs wordt gebruikt om toch conversiehandelingen uit te voeren.
De leden van de fractie van de SGP merken op dat het aanbieden van conversiehandelingen volgens de initiatiefnemers al gauw in strijd komt met de burgerschapsopdracht en de zorgplicht. Deze leden vragen welke betekenis en consequentie de initiatiefnemers aan deze vaststelling verbinden. Zij vragen hoe de initiatiefnemers dit beoordelen vanuit het beginsel dat niemand tweemaal gestraft mag worden (ne bis in idem). Zij vragen of een bekostigingssanctie als bestraffing kan gelden en hoe zij waarborgen zij dat bijvoorbeeld een school niet tweemaal bestraft wordt.
De initiatiefnemers vinden de samenloop met de zorgplicht en burgerschap en het onderhavige wetsvoorstel belangrijk. Allereerst vinden initiatiefnemers het belangrijk dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap scholen na ingang van het wetsvoorstel informeert over dit wetsvoorstel. De onderwijsinstelling heeft immers een zorgplicht ten aanzien van de sociale en psychische veiligheid van leerlingen en in het onderwijs. Daarnaast vinden de initiatiefnemers het van belang dat onderwijsinstellingen ook in kader van de burgerschapsopdracht zorgen voor kennis over en respect voor verschillen in geslacht en seksuele gerichtheid.
Initiatiefnemers merken verder op dat het ne bis in idem-beginsel alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde is bij samenloop van een bestuursrechtelijk en strafrechtelijk traject, namelijk wanneer – kort gezegd – beide trajecten zich richten tegen dezelfde natuurlijke of rechtspersoon en deze een dubbele vervolging en bestraffing van hetzelfde feit inhouden (vgl. in ander verband: Hoge Raad 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:241). Die uitzonderlijke situatie doet zich naar het oordeel van de initiatiefnemers niet voor in het voorbeeld van de leden van de fractie, reeds omdat besluiten over de bekostiging van scholen niet van strafrechtelijke aard zijn en geen punitief karakter hebben. Het onderhavige wetsvoorstel draagt bij aan een geïntegreerd en een coherent geheel van handhaving en sancties.16
De leden van de SGP-fractie vragen specifiek aandacht voor de zin waarin staat dat het afkeuren van een overtuiging in beginsel onder de vrijheid van meningsuiting valt, tenzij sprake is van een uitingsdelict. Deze leden hebben de indruk dat het «in beginsel» enkel is opgenomen met het oog op de uitzondering van het uitingsdelict, maar dat de initiatiefnemers daarmee niet bedoelen de uiting op voorhand buiten de vrijheid van meningsuiting te plaatsen. Deze leden hebben gevraagd te bevestigen dat het uitspreken van een mening of overtuiging bescherming krijgt onder de fundamentele vrijheden, tenzij sprake is van een uitingsdelict.
De initiatiefnemers bevestigen dat zij niet hebben bedoeld uitingsdelicten op voorhand buiten de vrijheid van meningsuiting te plaatsen. Zij hebben bedoeld te zeggen dat er bij uitingsdelicten een beperking geldt op de vrijheid van meningsuiting. De initiatiefnemers bevestigen dat het uitspreken van een mening of overtuiging bescherming krijgt onder de fundamentele vrijheden, tenzij sprake is van een uitingsdelict.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor de onderwijsvrijheid en welke situaties in een onderwijssetting de initiatiefnemers beogen strafbaar te stellen. Ook vragen zij of er voorbeelden bekend zijn en wat expliciet strafbaar wordt in een onderwijssetting.
Handelingen die vallen onder de delictsomschrijving zijn volgens het voorstel, net zoals bij andere delicten, strafbaar. De memorie van toelichting bevat in dit verband diverse voorbeelden van fysieke inwerkingen en vormen van psychische beïnvloeding die onder het bereik van de delictsomschrijving vallen. Het enkel afwijzen van bepaalde genderidentiteiten of seksuele gerichtheden valt buiten de reikwijdte van de voorgestelde strafbepaling. De initiatiefnemers zijn niet bekend met concrete voorbeelden binnen het Nederlandse onderwijs.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het voorstel naar het oordeel van de initiatiefnemers zonder meer proportioneel is omdat de verbodsbepaling het niet moelijker maakt om een geloof te belijden en te praktiseren. Zij vragen om een nadere onderbouwing van deze stelling. Ook de fractie van de SGP heeft omtrent dit punt gevraagd naar meer onderbouwing.
De initiatiefnemers hebben hiermee bedoeld te zeggen dat het niet aanbieden, uitvoeren of ondergaan van conversiehandelingen het niet moeilijker maakt om te behoren tot een religieuze denominatie en hieraan invulling te geven. Weliswaar is het zo dat religies vaak genderidentiteiten en seksuele gerichtheden – althans de praktisering daarvan – die niet aan de norm voldoen afwijzen, maar de initiatiefnemers zijn niet bekend met denominaties die conversiehandelingen als onderdeel van de geloofsuitoefening voorschrijven. Ook wijzen de initiatiefnemers er in dit kader op dat conversiehandelingen in onderzoeken nooit effectief zijn gebleken.
De initiatiefnemers merken richting de leden van fractie van de SGP op dat zij niet hebben gesteld dat het wetsvoorstel zonder meer proportioneel zou zijn omdat de verbodsbepaling het niet moeilijker maakt om het geloof te belijden en te praktiseren. In het citaat ontbreekt het woord «mede».
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het wetsvoorstel niet ziet op de privésetting en dat dit van belang is bij betrokkenheid van ouders. Zij vragen of ouders met dit wetsvoorstel wel strafbaar gesteld kunnen gaan worden wanneer zij bijvoorbeeld een vooraanstaande rol hebben in een geloofsgemeenschap.
De initiatiefnemers merken in dit verband op dat, hoewel de intentie is om hetgeen in huishoudens gebeurt buiten de strafbaarstelling te houden, niet uitgesloten kan worden dat er wel sprake kán zijn van strafbaarheid van ouders. Daarvoor volstaat echter niet dat ouders een bepaalde rol hebben in de geloofsgemeenschap. Er moet dan voldoende verband bestaan tussen het uitvoeren van de handelingen en de uitgeoefende functie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de bepalingen ten aanzien van bekendmakingen ook gevolgen kunnen hebben voor de persvrijheid, bijvoorbeeld wanneer verslag wordt gedaan van een organisatie die volwassenen de in de wet beschreven handelingen aanbiedt.
Het in de pers verslag doen van een organisatie die de beschreven handelingen aanbiedt geldt niet als «aanbieden». De Initiatiefnemers voorzien daarin geen problemen. Wel kan het in theorie zijn dat een in beginsel door de persvrijheid beschermde uiting wordt misbruikt om deze handelingen aan te bieden. Zou een dergelijke situatie voor de rechter komen dan zou de rechter de casus aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten beoordelen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat het feit dat de initiatiefnemers nog niet bekend zijn met veroordelingen in het buitenland betekent voor de proportionaliteit van het wetsvoorstel. Zij refereren daarbij aan de opmerkingen van de Afdeling waarin zij stelt dat alleen een signaalfunctie niet afdoende is in de ogen van de Afdeling om een nieuwe strafbaarstelling te introduceren.
De situatie dat in het buitenland – voor zover bekend – nog geen veroordelingen hebben plaatsgevonden doet naar oordeel van de initiatiefnemers niet af aan de proportionaliteit. Hieruit kan immers niet worden afgeleid dat er geen effect uitgaat van een verbod. Het is echter niet na te gaan of er in het buitenland activiteiten zijn gestaakt, ingeperkt, of er bijvoorbeeld schikkingen zijn getroffen met aanbieders. De initiatiefnemers hebben voor ogen dat het voorstel, bij voorkeur in samenhang met beleidsinspanningen, kan leiden tot preventie. Zowel doordat activiteiten worden gestaakt als dat wordt afgezien van het opzetten van (georganiseerd) aanbod.
De leden van de fractie van Volt hebben gevraagd waarom de initiatiefnemers personen die niet handelen in ambt, beroep, bedrijf of organisatie uit te zonderen van de strafbepaling. De leden van de Volt-fractie vragen aan de initiatiefnemers of zij rekening hebben gehouden met de mogelijkheid van natuurlijke personen, zoals ouders en/of verzorgers om het kind conversiehandelingen in het buitenland te laten ondergaan.
De initiatiefnemers hebben ingezet op het strafbaar stellen van conversiehandelingen die in een bepaalde hoedanigheid worden verricht. Redengevend hiervoor is geweest dat de initiatiefnemers zaken die binnen een huishouden gebeuren – en daarmee onderdeel zijn van de opvoedingsrelatie tussen ouder en kind – zoveel mogelijk buiten het strafrecht hebben willen houden. De ouderlijke autonomie kan het laten ondergaan van conversiehandelingen van het eigen kind naar oordeel van initiatiefnemers niet rechtvaardigen, omdat de belangen van het kind worden geschaad. Dit laat dus de mogelijkheid open dat ouders op strafbare wijze betrokken kunnen zijn – bijvoorbeeld als medeplichtige – indien zij bevorderen dat hun kind conversiehandelingen ondergaan die worden uitgevoerd door een derde. In de situatie dat die conversiehandelingen volledig in het buitenland worden begaan, kan de persoon die deze verricht in beginsel niet op grond van de Nederlandse strafwet worden vervolgd. Dat is anders als het slachtoffer zich wel in Nederland bevindt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de conversiehandelingen in een onlinesetting plaatsvinden. Dan kan Nederland op grond van het territorialiteitsbeginsel (artikel 2 Sr) over het gehele feit rechtsmacht vestigen. Bij strafbare deelneming van Nederlandse ouders – zoals in de vorm van medeplichtigheid – kunnen die gedragingen in Nederland worden vervolgd als deze op Nederlands grondgebied zijn begaan (artikel 2 Sr) of wanneer die ouders hun gedragingen in het buitenland hebben verricht en die gedragingen in het desbetreffende land ook strafbaar zijn (artikel 7 Sr).
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers of er, ook met het oog op eventuele te verwachten jurisprudentie, nog andere internationale verdragen zijn die mogelijk van toepassing zijn voor dit wetsvoorstel.
De initiatiefnemers denken zeker dat er meer verdragen van toepassing kunnen zijn op het voorstel. Zij denken daarbij wel aan verdragen die grondrechten bevatten. Het gaat daarbij in de kern om dezelfde grondrechten als zijn besproken. De initiatiefnemers hebben er daarbij, zoals vermeld in de memorie van toelichting, voor gekozen om de meest relevante verdragen te bespreken. Leidend bij de uitleg van grondrechten in de rechtspraak is echter het EVRM.
De leden van de SGP-fractie merkten op dat de grondrechtelijke en persoonlijke gevolgen van de beperkingen van de vrijheid van godsdienst volgens de initiatiefnemers aanmerkelijk minder zijn dan de gevolgen voor degenen die te maken krijgen met conversiehandelingen. Zij vragen of de initiatiefnemers erkennen dat het op grond van de jurisprudentie niet toegestaan is aan de overheid om het gewicht van godsdienstige bezwaren te bepalen. Zij vragen hoe de initiatiefnemers dat hebben meegenomen en of zij erop in kunnen gaan dat er altijd een concrete weging in het geval moet plaatsvinden.
De initiatiefnemers hebben niet beoogd een gewicht toe te kennen aan godsdienstige gedachten en gevoelens. Wat zij hebben beoogd te zeggen is dat zij in het kader van de grondrechtenafweging ten aanzien van het invoeren van het onderhavige wetsvoorstel de gevolgen voor personen die conversiehandelingen ondergaan als groter zien dan de gevolgen die een mogelijke beperking heeft voor individuen die de handelingen uitvoeren. De initiatiefnemers verwijzen in dat kader naar hetgeen in de memorie is gesteld over de gevolgen van SOGIECE. Zij zijn onverkort van mening dat de concrete afweging in het geval aan de rechter is. Die zal moeten bezien welke grondrechten in een individuele casus aan de orde zijnen of eventuele inbreuken gerechtvaardigd zijn.
De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd om een nadere toelichting op de stelling dat het wetsvoorstel zonder meer proportioneel zou zijn omdat de verbodsbepaling het niet moeilijker maakt om het geloof te belijden en te praktiseren.
De initiatiefnemers hebben deze vraag samen beantwoord met de eerdere vraag van leden van de ChristenUnie-fractie in paragraaf 3.1.
De genoemde leden spreken de indruk uit dat de initiatiefnemers het belijden en praktiseren hierbij erg beperkt hebben opgevat. Zij wijzen erop dat binnen de veelkleurigheid van het maatschappelijke leven de vrijheden van godsdienst en meningsuiting op allerlei manieren spontaan aan de orde kunnen zijn en dat het wetsvoorstel dan wel degelijk in allerlei praktische situaties tot vragen zal leiden. Het gaat er – zo stellen de aan het woord zijnde leden – immers om dat iedereen vanuit zijn persoonlijke overtuiging betrokken kan zijn bij de ontwikkeling van jongeren en het beste wil zoeken voor hun welzijn. Zij vragen de initiatiefnemers naar het risico dat een te vage afbakening van het wetsvoorstel tot de ongewenste situatie kan leiden dat burgers zich voortdurend krampachtig de vraag moeten stellen of zij een bepaalde overtuiging of mening mogen uiten als ze niet met het strafrecht te maken willen krijgen.
De initiatiefnemers gaan daar graag op in. Het wetsvoorstel richt zich, zo volgt uit de formulering, op activiteiten die in organisatie- of beroepsmatig verband worden verricht. Initiatiefnemers hebben daarmee beoogd extra rechtszekerheid te bieden, in het bijzonder voor de huiselijke sfeer. Het genoemde risico is daarmee beperkt. Aangaande het punt dat iedereen vanuit een zekere overtuiging het beste voor jongeren wil, merken de initiatiefnemers het volgende op. In algemene zin hebben mensen het beste met elkaar – zeker met jongeren – voor, ongeacht verdere denkbeelden. Dat laat onverlet dat de overheid soms moet interveniëren ter bescherming van kinderen en daarmee moet ingrijpen in de ouderlijke autonomie. Kinderen verdienen extra strafrechtelijke bescherming. In dat licht wijzen de initiatiefnemers erop dat ouders de wettelijke plicht hebben zorg en verantwoordelijkheid te dragen voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind en in de opvoeding en geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe te passen.17 De wetgever heeft in het verleden maatregelen genomen om extra strafrechtelijke bescherming te bieden aan kinderen – alsmede kwetsbare volwassenen – en zal dat ook blijven doen. De initiatiefnemers plaatsen het voorstel in diezelfde lijn. Daarmee merken zij wel op dat het de wetgever uiteraard nog geen besluit heeft genomen over het onderhavige voorstel.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SGP aan de initiatiefnemers hoe zij wegen dat het wetsvoorstel ook de 8 EVRM-rechten van ouders inperkt.
De initiatiefnemers zijn het eens met de observatie van de genoemde leden dat het voorstel ook gevolgen kan hebben voor de artikel 8 EVRM-rechten van ouders. Zij hebben de rechten van ouders sterk meegewogen. In dat verband wijzen zij erop dat zij ervoor hebben gekozen om in de wettekst te borgen dat er sprake moet zijn van handelingen die worden uitgevoerd vanuit een ambt, beroep, of in verband met een organisatie. Andere landen die een verbod al hebben ingevoerd hebben een dergelijke beperking niet in de wettekst opgenomen. De initiatiefnemers hopen dat de leden van SGP-fractie daarin al een signaal herkennen dat de initiatiefnemers terughoudendheid betrachten als het gaat om de gezinssfeer. Zij hadden er ook voor kunnen kiezen om een meer op de Duitse wettekst geënt voorstel in te dienen.
De leden van de fractie van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers om te ouderbouwen dat conversiehandelingen invasief zijn. Ook vragen zij daarbij onderscheid te maken tussen verschillende vormen van conversiehandelingen.
De initiatiefnemers achten conversiehandelingen vrijwel categorisch invasief. Zij beogen een zeer intiem persoonskenmerk te wijzigen of weg te nemen en confronteren LHBTI+-personen ermee dat een kenmerk dat zij bij zich dragen onwenselijk is. Het gaat over hoe mensen zich op een zeer fundamenteel niveau voelen en op wie mensen verliefd kunnen worden. Dat raakt aan de diepste aspecten van het menselijk leven en de eigen identiteit.
De leden van de SGP-fractie merken op te lezen dat volgens de initiatiefnemers het verbod op een «zeer specifieke praktijk» ziet en «neutraal is geformuleerd», wat wil zeggen zonder onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging. Deze leden trekken dit in twijfel. Zij vragen of de initiatiefnemers erkennen dat de Afdeling en de wetenschapstoets er op wijzen dat in het voorstel niet duidelijk is afgebakend over welke handelingen het precies gaat.
De initiatiefnemers bevestigen dat het voorstel niet specifiek omschrijft welke specifieke handelingen onder het voorstel vallen. Dat is een bewuste keuze geweest. Dat het om een specifieke praktijk gaat slaat dan ook niet op de aard van de precieze handelingen. Dat is open gelaten, gelijk de wetgeving in andere landen. Wel gaat het om een praktijk die op een zeer specifiek doel gericht is, namelijk het onderdrukken of veranderen van de seksuele gerichtheid of genderidentiteit. Strafrechtelijk gezien is dat aanzienlijk specifieker dan de meeste misdrijven. De initiatiefnemers verwijzen hier ook naar wat in de reactie op de aanbevelingen 3, 4, en 6 is geantwoord.
Ook wijzen deze leden erop dat in de memorie wordt gesteld dat het verbod neutraal is geformuleerd, terwijl zij ook opmaken uit de memorie dat het zich vrijwel uitsluitend richt op handelingen of activiteiten die in godsdienstige omgeving plaatshebben. Zij vragen of de initiatiefnemers dat erkennen.
De initiatiefnemers erkennen dat. Zij merken wel op dat dat niet in de weg staat van het feit dat de delictsomschrijving neutraal is geformuleerd.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de initiatiefnemers stellen dat de grondrechtelijke en persoonlijke gevolgen van het niet kunnen uitvoeren van conversiehandelingen aan de kant van uitvoerders aanzienlijk minder zijn. Deze leden vragen de initiatiefnemers dit nader te onderbouwen en wijzen er op dat het voorstel zou kunnen betekenen dat personen uit hun beroep worden ontheven, dat personen worden beperkt in de vrijheid van meningsuiting, dat organisaties hun activiteiten zouden moeten staken of dat personen de vrijheid wordt ontnomen om zelf te kiezen voor hulp of ondersteuning.
De initiatiefnemers hechten eraan om een onderscheid aan te brengen tussen de gevolgen van het niet kunnen uitvoeren van conversiehandelingen en de strafrechtelijke gevolgen wanneer zij toch worden uitgevoerd nadat deze strafbaar zijn gesteld. Zij hebben gedoeld op het eerste. In dat kader wordt verwezen naar de ernstige gevolgen voor slachtoffers, zoals psychische, seksuele, sociaaleconomische en religieuze problemen.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de initiatiefnemers stellen dat enkel lichtere middelen niet volstaan. Zij vragen naar de wetenschappelijke onderbouwing van deze stellingname.
De initiatiefnemers verwijzen in dit verband naar de eerdere reactie op de aanbevelingen uit de wetenschapstoets. Zij merken daarbij wel op dat de stellingname geen wetenschappelijke stellingname is, maar een uitkomst van een alles aspecten omvattende beoordeling.
De leden van de fractie van Volt hebben de initiatiefnemers gevraagd om een algeheel verbod op het aanbieden van conversiehandelingen nogmaals in overweging te nemen. Zij merken in dit kader op dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen gesprekken aangaan over iemands identiteit en het uitvoeren van conversiehandelingen. Open dialogen zouden altijd gevoerd moeten kunnen worden, zo stellen deze leden, maar niet met de intentie om iemands identiteit te veranderen.
De initiatiefnemers hebben na advies van de Raad van State weloverwogen afgezien van een algeheel verbod op het aanbieden van conversiehandelingen. In plaats daarvan hebben zij gekozen voor een verbod op het openlijk aanbieden van conversiehandelingen en het rechtstreeks aanbieden aan minderjarigen.
De leden van de fractie van Volt hebben de initiatiefnemers gevraagd of zij, in het geval zij niet bereid zijn een algeheel verbod voor te stellen, wel bereid zijn een hogere leeftijdsgrens op te nemen. Eveneens hebben deze leden gevraagd waarom niet is gekozen voor een totaalverbod en om dat uitgebreider te onderbouwen.
De initiatiefnemers hebben bij het opstellen van het wetsvoorstel verschillende varianten overwogen. Daartoe behoorden ook een totaalverbod en het instellen van een hogere leeftijdsgrens. Daar is niet voor gekozen, om zo dicht mogelijk bij bestaande leeftijdsgrenzen in het strafrecht te blijven waarbij personen van achttien jaar en ouder in staat worden geacht zelf invulling te geven aan hun privéleven, waaronder begrepen het bewaken van hun lichamelijke en geestelijke integriteit. Om alsnog de groep kwetsbare volwassenen te beschermen die dat nodig heeft, hebben zij opgenomen dat het ook strafbaar is om conversiehandelingen uit te voeren bij meerderjarige personen als misbruik wordt gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. Hoewel de initiatiefnemers de gedachte achter conversiehandelingen verwerpen, zijn zij niet van mening dat dat zo ver dient te gaan dat volwassenen in het algemeen hiertoe niet vrijwillig mogen besluiten. Daarom is ervoor gekozen om alleen kwetsbare groepen personen aanvullend strafrechtelijk te beschermen. Voor volwassenen die zelfstandig kiezen voor conversiebehandeling hebben de initiatiefnemers gekozen voor het adagium volenti non fit iniuria: jegens de persoon die toestemming geeft, geschiedt geen onrecht.
De leden van de fractie van de PVV hebben gevraagd of het verbod ook geldt voor minderjarigen die voor de pubertijd bewust worden geconfronteerd met allerlei vormen van LHBTI+, met als doel beïnvloeding van hun seksuele ontwikkeling. Deze leden vragen verder of de constatering klopt dat hetgeen binnen het huishouden, in de privésfeer, plaatsvindt inzake conversiehandelingen, niet binnen de reikwijdte valt van het wetsvoorstel. Zij vragen voorts in hoeverre het bewust maken van kinderen op de basisschool inzake LHBTI+ in het belang is van het kind.
Het voorliggende wetsvoorstel ziet op handelingen die ertoe strekken de seksuele gerichtheid of genderidentiteit te veranderen of te onderdrukken. Het verschaffen van informatie over seksuele- en/of genderdiversiteit valt niet onder de reikwijdte van dit verbod. De initiatiefnemers zijn van mening dat het voor alle kinderen van belang is om kennis te nemen van informatie over seksuele diversiteit. Dit draagt bij aan de persoonlijke ontwikkeling en burgerschapsvorming. Dit is ook als zodanig opgenomen in de kerndoelen voor het primair en voortgezet onderwijs.
De initiatiefnemers laten hetgeen binnen het huishouden, in de privésfeer buiten de reikwijdte in die zin dat er sprake moet zijn van conversiehandelingen die plaatsvinden in uitoefening van een ambt, beroep, bedrijf of in verband met een organisatie. Daarmee blijft, hoewel er uitzonderingen mogelijk zijn, de huishoudelijke sfeer in beginsel buiten de reikwijdte van het voorstel.
De leden van de fractie van NSC hebben gevraagd om conversiehandelingen feitelijk en juridisch duidelijker af te bakenen. Zij vragen daarbij ook in te gaan op de suggestie om de strafbare conversiehandelingen duidelijk af te bakenen in de wettekst zelf, bijvoorbeeld door te bepalen dat alleen die handelingen strafbaar zijn die leiden tot psychische of lichamelijke schade. Tevens vragen deze leden de initiatiefnemers om aan te geven hoe de verschillende «conversiehandelingen» in verband worden gebracht met de vooronderstelde schade. Zij vragen daarnaast in te gaan ingegaan op de potentieel schadelijke impact van het opgroeien en jezelf ontwikkelen in een omgeving die kritisch of afwijzend is ten aanzien van iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit. Tot slot vragen zij om te onderbouwen welke schade in hun ogen wordt veroorzaakt door de strafbaar te stellen (diverse) handelingen.
De initiatiefnemers verwijzen in de eerste plaats naar de reactie die is gegeven op de aanbevelingen 3, 4 en 6 van de wetenschapstoets. Wel willen zij integraal op de vragen van de leden van de fractie van NSC reageren.
Het in de wet afbakenen van de handelingen (bijvoorbeeld door bepaalde handelingen te definiëren) zien de initiatiefnemers niet als onwenselijk. Daarvoor zijn zij verschillende redenen.
In de eerste plaats denken zij dat – gelijk de wetteksten in onder meer Frankrijk en Duitsland – het wenselijk is een zekere algemeenheid aan te houden hij het omschrijven van het delict. Het beperken tot specifieke handelingen zou de tekst aanzienlijk minder hanteerbaar maken. Er is geen sprake van een afgebakende praktijk, maar een verzameling van verschillende typen praktijken die als doel hebben om de seksuele gerichtheid (of de genderidentiteit18) te veranderen.19 Een deel van deze praktijken ziet op fysieke inwerkingen, een ander deel van de praktijk is psychisch van aard.20 Daarbij gaat het voor een belangrijk deel om gesprekken. Die gesprekken zijn op hun beurt ook weer divers van aard. Deels gaat het hierbij om gesprekken die lijken op gesprekken met psychologen en vergelijkbare hulpverleners. Daarbij worden ook psychotherapeutische technieken toegepast die bij inadequaat en incompetent gebruik bijzonder schadelijk kunnen zijn. Vaak gaat het om gesprekken waarin het slachtoffer ervan wordt doordrongen dat de oorzaak van het «probleem» bijvoorbeeld is gelegen in een verstoorde relatie met de ouder van het gelijke geslacht of in stress of angst. De initiatiefnemers merken daarbij wel nadrukkelijk op dat van belang is dat de inwerkingen, om strafbaar te zijn, van voldoende gewicht moeten zijn. Voor de beoordeling of de fysieke of psychische inwerking van voldoende gewicht is, zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte van betekenis, alsook de omstandigheden waaronder deze gedragingen hebben plaatsgevonden. Een enkel indringend gesprek zal – behoudens uitzonderlijke situaties – niet van voldoende gewicht zijn.
De initiatiefnemers hopen hiermee naar voldoening antwoord te hebben gegeven op de vraag voor zover het betreft het nader omschrijven van de strafbare handelingen. De mogelijkheid om enkel handelingen die schade opleveren is naar oordeel van de initiatiefnemers ook niet bevredigend. Daarmee zou het niet mogelijk zijn om in te grijpen voordat er schade wordt vastgesteld, hetgeen slachtoffers naar het idee van de initiatiefnemers onvoldoende bescherming biedt en onvoldoende aanleiding geeft aan aanbieders om hun praktijken te staken of activiteiten op te zetten. Daarbij merken de initiatiefnemers in dat kader op dat de situatie daarmee gelijk zou zijn aan hoe dit nu al werkt bij alternatieve geneeswijzen: vervolging na schade zal plaatsvinden op grond van reeds bestaande strafbepalingen. Ook gaat er naar het oordeel van initiatiefnemers een verkeerd normatief signaal uit van een dergelijke strafbepaling en maakt het de bewijslast hoger dan de initiatiefnemers noodzakelijk achten.
De initiatiefnemers zijn niet in staat om, op basis van de bestaande literatuur, een verband te schetsen tussen specifieke typen handelingen en de schade. De bestaande literatuur schetst dat beeld tamelijk algemeen. Wel kan worden ingegaan op de potentieel schadelijke impact van het opgroeien en jezelf ontwikkelen in een omgeving die kritisch of afwijzend is ten aanzien van iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit. Relevant in dit kader is dat respondenten die zijn meegenomen in het onderzoek van Beke en Ateno meestal ook al voordat zij werden blootgesteld aan conversiepraktijken last hadden van neerslachtigheid, angst en depressiviteit. Wel komt het beeld sterk naar voren dat de conversiepogingen de situatie sterk verergeren. Illustratief daarvoor is het volgende citaat uit het onderzoek van Bureau Beke en Ateno (pagina 158):
«Uit [de aangehaalde] verhalen blijkt dat conversiepogingen op de korte termijn kunnen leiden tot paniekaanvallen, gevoelens van angst en twijfel, depressie en zelfmoordgedachten. Een hulpverlener op het gebied van verwerking van religieuze trauma’s vertelt hierover: «Ik ken voorbeelden van mensen die in zo een spagaat terecht zijn gekomen dat ze zelfmoord hebben gepleegd. Het is afschuwelijk dat dit het gevolg kan zijn. Er is dan sprake van zoveel wanhoop en zelfhaat.» Een deel van de gevolgen die op korte termijn zijn ontstaan, blijkt ook op de lange termijn effect te hebben.»
De leden van de NSC-fractie stellen vast dat de initiatiefnemers aangeven dat beperkingen van deze grondrechten gerechtvaardigd zijn en vragen de initiatiefnemers hier nader op in te gaan. Zij vragen de initiatiefnemers hun overwegingen hiertoe te delen.
De initiatiefnemers merken in antwoord op de vraag van deze leden allereerst op dat de afweging in een concreet geval aan de rechter is. In dat verband verwijzen zij ook naar het EVRM-kader dat eerder is toegelicht.21 De initiatiefnemers dienen anderzijds wel zelf na te gaan of de mogelijke inbreuk in algemene zin gerechtvaardigd is. Voor de initiatiefnemers weegt zwaar mee dat de primaire belanghebbenden in de casuïstiek de personen zijn die de handelingen ondergaan. Zij ondervinden de (soms zeer ernstige) gevolgen van conversiehandelingen. Dat heeft grondrechtelijke gevolgen ten aanzien van hun privéleven, zelfbeschikking en in het geval van minderjarigen voor hun rechten die zij krachtens het IVRK hebben. Tegelijkertijd hebben zij er in zekere zin een beperkt belang bij de handelingen te ondergaan omdat ze niet effectief zijn. Wel hebben zij hierin een belang in die zin dat het voorstel hun vrijheid kan beperken om conversiehandelingen te ondergaan. De initiatiefnemers hebben dat meegewogen door het verbod enkel te laten gelden ten aanzien van minderjarigen en meerderjarigen wanneer de handelingen plaatsvinden met misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. In die gevallen kan de vrijwilligheid, in de zin van een intrinsieke wens, en dus de «vrijheid» niet zomaar worden verondersteld aanwezig te zijn en is er aanleiding deze groep strafrechtelijk te beschermen. Het wetsvoorstel tornt dus niet aan dit vrijheidsrecht voor volwassenen die uit eigen beweging en vanuit hun eigen behoefte conversiehandelingen ondergaan.
Ook aan de zijde van aanbieders spelen grondrechten mee. Zo kan het verbod afhankelijk van de casus raken aan vrijheid van religie, het recht op privéleven, vrijheid van meningsuiting. Grondrechten kunnen in dit geval botsen. Het is aan de wetgever om wetgeving te maken met een zekere balans tussen grondrechten. Dat leidt tot een proportionaliteitsafweging. Het belang dat voor personen die conversiehandelingen ondergaan is groot in die zin dat zij ernstige (persoonlijke gezondheid gerelateerde) gevolgen kunnen ondervinden. Het belang van aanbieders is erin gelegen dat zij in de uitoefening van hun overtuigen een ander willen kunnen behandelen op een bepaalde manier. Hun rechten wegen daarom voor de initiatiefnemers in beginsel daarom minder zwaar dan die van minderjarigen en de bedoelde categorie meerderjarigen.
De leden van de NSC-fractie lezen dit initiatiefvoorstel aldus dat minderjarigen die een behandeling tot verandering of onderdrukking van de seksuele gerichtheid of genderidentiteit willen ondergaan, dit alleen bij een medische hulpverlener kunnen doen. Dit zou, zo merken deze leden op, betekenen dat een minderjarige van bijvoorbeeld 16 jaar oud, die zelf en vrijwillig gesprekssessies wenst te hebben over verandering van zijn seksuele gerichtheid of genderidentiteit, daartoe geen mogelijkheid zal hebben (aangezien een niet-medische behandelaar hiervoor strafrechtelijk kan worden vervolgd). Zij vragen de initiatiefnemers op welke gronden zij deze inbreuk op de grondrechten van minderjarigen gerechtvaardigd achten.
De initiatiefnemers merken op – waarbij zij hopen de vraag juist te interpreteren – dat een minderjarige die wenst behandelt te worden «tegen» een niet-heteroseksuele gerichtheid of een niet-cisgender genderidentiteit dit ook niet kan bij een arts. Weliswaar is het door de medische exceptie juist dat een arts bepaalde handelingen kan verrichten die strafbaar zijn wanneer niet-artsen die handelingen verrichten – zoals een operatie –, maar hieronder kan niet vallen het behandelen van een persoon «tegen» bijvoorbeeld een homoseksuele gerichtheid. Er dient een medische indicatie en een medisch behandeldoel te zijn te zijn en de behandeling dient plaats te vinden volgens de «regelen der kunst». Enkel al vanwege de reden dat nooit is aangetoond dat handelingen gericht op het veranderen of onderdrukken van een niet-heteroseksuele gerichtheid of niet-cisgender genderidentiteit effectief zijn kan in die gevallen dus al op voorhand geen medische exceptie aan de orde zijn bij conversiebehandelingen. Ook nu al zou een arts die dat toch probeert ernstig rekening moeten houden met een tuchtprocedure. Wel hebben de initiatiefnemers de medische exceptie betrokken bij de memorie voor zover die ziet op de behandeling van bijvoorbeeld hyperseksualiteit en parafilie om buiten twijfel te stellen dat deze behandelingen zijn toegestaan. Het gaat de initiatiefnemers bij «seksuele gerichtheid» echter om gerichtheden die zien op de aantrekking op personen op basis van hun geslacht.22 De initiatiefnemers hopen de vraag van de leden van NSC hiermee naar voldoening te hebben beantwoord.
De leden van de fractie van NSC merken op dat seksuele gerichtheid en de genderidentiteit als onveranderbare persoonskenmerken worden benoemd, terwijl in de wetenschapstoets wordt aangegeven dat genderidentiteit, zeker bij minderjarigen, niet in algemene zin onveranderlijk is. Zij vragen de initiatiefnemers om een reactie.
De initiatiefnemers hebben in de memorie van toelichting bewust niet gesproken over «onveranderlijke» persoonskenmerken, maar hebben gesproken van «onveranderbaar». Dit exact vanwege de notie van fluïditeit. «Onveranderlijk» impliceert immers dat iets niet kán veranderen. Met «onveranderbaar» hebben de initiatiefnemers bedoeld dat het niet mogelijk is om deze kenmerken te veranderen door handelingen met personen te verrichten. De initiatiefnemers merken in dat verband op dat de effectiviteit van conversiehandelingen nooit is aangetoond. Initiatiefnemers zijn echter niet expliciet ingegaan op fluïditeit omdat dat geen gevolgen heeft gehad voor de afwegingen die zijn gemaakt.
De leden van de fractie van NSC hebben gevraagd wat de initiatiefnemers verstaan onder genderidentiteit en genderzelfbeschikking.
De initiatiefnemers verwijzen, ter voorkoming van verdere doublures naar de reactie op aanbeveling 1 van de wetenschapstoets.
De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd hoe de initiatiefnemers zich rekenschap geven van het feit dat het IVRK juist voor situaties die niet evident ernstig zijn, het belang benadrukt dat het kind opgroeit met de eigen ouders.
De initiatiefnemers onderschrijven dat uitgangspunt.
De voornoemde leden vragen of het voorstel niet te snel een ongerechtvaardigde beperking van het opvoedingsrecht behelst.
De initiatiefnemer zijn van oordeel van niet. Zij verwijzen naar wat daartoe eerder is gezegd in antwoord op vragen van de leden van de SGP-fractie, in het bijzonder aangaande het punt dat het wetsvoorstel enkel ziet op handelingen in uitvoering van beroep, bedrijf, ambt of in verband met een organisatie.
De leden van de SGP-fractie vragen een weging van art. 14 IVRK, waarin de rechten van kinderen ten aanzien van de vrijheid van geweten, godsdienst en levensovertuiging zijn vastgelegd.
De initiatiefnemers achten de rechten die voortvloeien uit artikel 14 IVRK zeer belangrijk. Zij wijzen de leden van de fractie op twee zaken. In de eerste plaats is van belang dat niet op voorhand gezegd kan worden dat minderjarigen die zelf conversiehandelingen opzoeken dat in onafhankelijkheid en vanuit een intrinsieke wens doen. Vaak speelt hier mee dat de omgeving druk oplegt om te voldoen aan de heersende norm. Dat kan, zekere bij kinderen, niet onderschat worden. In de tweede plaats is het derde lid van artikel 14 van belang. De vrijheid van een ieder zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen kan slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden, of van de fundamentele rechten en vrijheden van anderen.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de initiatiefnemers in het licht van handhaafbaarheid en bewijsvoering nader kunnen ingaan op de effectiviteit van de voorgestelde regeling en de verwachting dat de strafbepaling voldoende houvast biedt voor de slachtoffers in het kader van de bewijsbaarheid van het delict. Zij vragen of de initiatiefnemers hebben gesproken met de politie en het OM.
De initiatiefnemers gaan hier graag op in. Het klopt dat de handelingen doorgaans plaats zullen vinden achter gesloten deuren en dat de bewijsvoering zal bemoeilijkheden. Dat hebben zij ook meegenomen in de toelichting van het voorstel. De initiatiefnemers zien het zo voor zich dat een vervolging in de regel zal aanvangen met een aangifte. Bij de aangifte wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat kan dienen als bewijsmiddel. De initiatiefnemers merken daarbij welk op dat één bewijsmiddel onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen (art. 338 Wetboek van Strafvordering). Er zijn dus meerdere bewijsmiddelen nodig. Daarbij kan het gaan om verklaringen van de gedachten, getuigenverklaringen, deskundigenverklaringen en om schriftelijke bescheiden. De initiatiefnemers onderkennen wel dat het in zaken waarin weinig bewijs voorhanden is het ingewikkeld is om tot een bewezenverklaring te komen, net zoals dat nu het geval is bij bestaande uitingsdelicten zoals bedreiging.
De initiatiefnemers hebben adviesaanvragen gedaan bij het openbaar ministerie23 en de politie.24 Deze verzoeken zijn gehonoreerd. Het College van procureurs-generaal stelde vast dat de strafbare gedraging in voorgestelde strafbepaling voldoende concreet is geformuleerd om de praktijk adequate handvatten te bieden voor de handhaving en de opsporing en vervolging. De politie heeft geen verdere opmerkingen gemaakt.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen dat het inzetten op het aanwenden van het strafrecht geenszins hoeft te betekenen dat er geen rol meer is voor preventie van conversiebehandelingen. Zij vragen welke rol de initiatiefnemers zien voor preventie.
De initiatiefnemers onderschrijven dat preventieve maatregelen nodig en complementair zijn aan de inzet van het strafrecht. Een aantal van de mogelijkheden hiertoe worden beschreven in het onderzoek van Regioplan naar mogelijke beleidsinterventies. Zij beschrijven de mogelijkheid van een voorlichtingsplatform. Een voorlichtingsplatform over SOGIECE kan (potentiële) aanbieders, slachtoffers en andere betrokken voorzien van informatie over het gebrek aan effectiviteit van SOGIECE en de schadelijke gevolgen. De onderzoekers beschrijven ook dat van de inzet van het strafrecht ook een preventieve werking uit kan gaan. De wet werkt dan normstellend en geeft daarmee een signaal af dat in Nederland SOGIECE niet geaccepteerd wordt. Dit kan een preventief effect hebben bij een deel van de (potentiële) aanbieders.
Daarnaast is het bevorderen van de acceptatie van LHBTI+-personen een belangrijk uitgangspunt in het emancipatiebeleid van de afgelopen decennia. Bijvoorbeeld door aandacht voor seksuele diversiteit in het onderwijs, nieuwe wetgeving die discriminatie van LHBTI+-personen tegengaat en het ondersteunen van organisaties die zich inzetten voor de acceptatie van LHBTI+-personen. De initiatiefnemers spreken de wens uit dat deze inzet ook richting de toekomst voortgezet zal worden.
De leden van de SGP-fractie vragen om een overzicht van de punten waar de toelichting is aangevuld.
De initiatiefnemers hebben geen uitputtend overzicht bijgehouden van de wijzigingen die zijn gedaan. Wel kunnen zij enkele belangrijke punten benoemen. Zo is nader ingegaan op de vrijheid van volwassenen die zelf conversiehandelingen wensen te ondergaan, op de rechten van aanbieders en is seksuele en gender-zelfbeschikking geëxpliciteerd als het te beschermen rechtsgoed.
De leden van de fractie van de SGP hebben opgemerkt dat de initiatiefnemers suggereren dat het «opgroeien in een conservatieve omgeving» een verzwarende omstandigheid is voor «zeer kwetsbare, veelal jonge mensen». Deze leden vragen of de initiatiefnemers erkennen dat er legio mensen zijn die zeer gelukkig opgroeien in een conservatieve omgeving. Waarom zou opgroeien in een conservatieve omgeving «des te meer» problematisch zijn, zo vragen deze leden.
De initiatiefnemers erkennen dat er mensen zijn die zeer gelukkig opgroeien in een conservatieve omgeving. Zij benadrukken echter dat de geciteerde tekst uitdrukkelijk ziet op LHBTI+-jongeren. Voor hen kan het bijzonder zwaar zijn op te groeien in een omgeving die hun gerichtheid of genderidentiteit niet accepteert. Ryan, Huebner, Diaz & Sanchez (2009) concluderen in hun onderzoek dat jongvolwassenen die op extreme wijze worden afgewezen door hun familie een meer dan acht keer grotere kans hebben op een zelfmoordpoging en bijna zes keer zoveel kans op een depressie.25 Initiatiefnemers zien dit als bijzonder ernstig en problematisch. Zij hopen dat deze jongeren in de toekomst beter worden beschermd door de overheid; met flankerende maatregelen en als sluitstuk van een effectieve aanpak de strafbaarstelling.
De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat de initiatiefnemers de reikwijdte van de strafbaarstelling beogen te beperken met als gevolg dat enkel de meer ingrijpende vormen van conversiehandelingen strafbaar zullen zijn. Zij vragen om voorbeelden van deze vormen.
De initiatiefnemers wensen de reikwijdte van de strafbaarstelling – zoals de voornoemde leden lijken te suggereren – niet te beperken tot specifieke handelingen. Voor de beoordeling of bepaalde handelingen in een casus strafbaar zijn, zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de handelingen.
De leden van de fractie van de SGP vragen om een definiëring van het begrip «genderzelfbeschikking».
De initiatiefnemers verwijzen, ter voorkoming van doublures, naar de reactie die gegeven is op de eerste aanbeveling uit de wetenschapstoets.
De leden van de fractie van de SGP hebben gevraagd of het voorstel in voldoende mate voorziet in een kader voor de strafrechter wanneer deze in een strafzaak dient te beoordelen of de genderzelfbeschikking als rechtsgoed voldoende beschermd is.
De initiatiefnemers achten de strafrechter goed in staat om de tekst van het wetsvoorstel zoals deze voorligt te hanteren. Daarbij merken zij ook op dat de rechter in concrete strafzaken – kort gezegd – oordeelt of het tenlastegelegde delict is begaan, of de verdachte daarvoor strafrechtelijk verantwoordelijk is en welke strafoplegging dan passend is; het is niet aan de rechter te beoordelen of een rechtsgoed voldoende wordt beschermd.
Eveneens vragen deze leden in dit verband of de initiatiefnemers willen toelichten waarom zij de opvatting zo problematisch vinden dat de seksuele identiteit of genderidentiteit veranderd kan worden indien betrokkene dat zelf wil en of dat niet behoort tot de essentie van de bescherming van de seksuele of genderidentiteit.
Als het gaat om zelfbeschikking en autonomie van volwassenen die in staat zijn deze keuze autonoom te maken, dan blijft het mogelijk voor hen om vrijwillig te kiezen voor het ondergaan van conversiehandelingen. Maar ten aanzien van kwetsbaren in de samenleving en minderjarigen heeft de overheid een noodzaak – naast flankerende maatregelen – het ondergaan van conversiehandelingen als sluitstuk van een effectieve aanpak strafbaar te stellen.
De leden van de fractie van de SGP verwijzen naar de criteria voor strafbaarstelling van Cleiren. Zij vragen wat het voor het beroep op het frequentiecriterium betekent dat uit onderzoek blijkt dat niet kan worden gezegd dat conversiehandelingen zeer frequent voorkomt.
De initiatiefnemers hebben, zoals opgemerkt door de voornoemde leden, de criteria betrokken bij hun afweging. Hierbij merken zij op dat zij geen beroep, dan wel geen zelfstandig beroep, op het frequentiecriterium hebben gedaan. Immers hebben voornoemde leden gelijk als het zij stellen dat het niet aangetoond is dat het gaat om gedragingen die zeer vaak voorkomen. De initiatiefnemers hebben dit betrokken en geconcludeerd dat de frequentie relatief laag lijkt te liggen. Anderzijds gaat het met vijftien aanbieders ook niet over een fenomeen dat dusdanig klein is dat strafbaarstelling op voorhand uitgesloten dient te zijn, hoewel de kwantificering van het aantal personen dat conversiehandelingen heeft ondergaan moeilijk is. Uit de weging van de criteria komt een genuanceerd beeld naar voren.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de constatering klopt dat de normstelling en de symbolische werken het zwaarstwegende argument zijn om tot strafbaarstelling over te gaan. Ook vragen deze leden of verwacht wordt dat op basis van de nieuwe strafbepalingen mensen daadwerkelijk vervolgd en veroordeeld zullen worden of zou voor hen de symbolische werking en de normstelling van de nieuwe strafbepaling al voldoende zijn. Ook vragen zij de initiatiefnemers om een nadere uiteenzetting voor deze keuze waarbij het strafrecht als ultimum remedium wordt meegenomen.
De initiatiefnemers bevestigen dat de normstelling voor hen een zwaarwegend argument is. Het primaire doel van het wetsvoorstel is echter het voorkomen van schade, in brede zin, van de gevolgen van conversiehandelingen bij kwetsbare mensen. De initiatiefnemers hebben echter geen hoge verwachtingen ten aanzien van hoe vaak er zal worden vervolgd en veroordeel op basis van de voorgestelde wetgeving. De initiatiefnemers onderschrijven dat inzet van het strafrecht als ultimum remedium heeft te gelden. In beginsel verdienen, mits juridisch ingrijpen al gewenst is, het privaatrecht en het bestuursrecht de voorkeur. Het privaatrecht valt echt al af omdat daarbij enkel achteraf kan worden ingegrepen. Daarbij ligt het ondernemen van actie daarbij op de weg van slachtoffers en is de drempel om via een civielrechtelijke vordering een schadevergoeding te verkrijgen hoog. Het bestuursrecht voldoet om meerdere aangegeven redenen niet, maar zou naar oordeel van de initiatiefnemers wel meer voor de hand dan het privaatrecht. Dan nog is een bestuursrechtelijk verbod naar het idee van de initiatiefnemers onvoldoende logisch. Zij zien geen duidelijke aanknopingspunten. Er zou, zoals ook in het rapport van Regioplan en de VU een bestuursrechtelijke omgeving moeten worden gecreëerd, inclusief een handhavingsapparaat, omdat deze nog niet bestaat. Handhaving van de voorgestelde norm via het strafrecht ligt aanzienlijk meer voor de hand. Daarbij wijzen de initiatiefnemers op de ernst van (de gevolgen van) conversiehandelingen. Zij zien geen reden om deze gedragingen te zien als dissonant ten opzichte van de overige bepalingen in de titel waar wordt voorgesteld kernartikel te plaatsen.
De leden van de fractie vragen of de initiatiefnemers bekend zijn met wetenschappelijk onderzoek dat de effectiviteit van strafbaarstelling van conversiehandelingen onderbouwt. Kunnen de initiatiefnemers aangeven waarom strafbaarstelling effectief wordt geacht en in het licht van welk doel dat zo is.
De initiatiefnemers verwijzen, ter voorkoming van verdere doublures naar de reactie op aanbeveling 6.
De leden van de SGP-fractie vragen om een nadere reflectie ten aanzien van in hun ogen ruime interpretatiemogelijkheden van het voorstel en om bij deze reflectie het lex certa-beginsel te betrekken.
De initiatiefnemers menen dat de voorgestelde strafbepaling voldoende concreet is geformuleerd om de praktijk handvatten te bieden voor de handhaving en de opsporing en vervolging, waarbij zij ook verwijzen naar de reactie van het openbaar ministerie. Allereerst is hierbij van belang of de handelingen worden verricht vanuit een ambt, beroep, bedrijf of in verband met een organisatie. Als daar het antwoord negatief luidt, kan geen sprake zijn van strafbaarheid op grond van de voorgestelde strafbepaling. Ten tweede is het oogmerk van belang. Indien dit strekt tot het onderdrukken of veranderen van de seksuele gerichtheid of de genderidentiteit kan sprake zijn van strafbare conversiehandelingen. De initiatiefnemers zijn van oordeel dat dit kader voldoende helder is. Daarbij merken zij wel op dat er altijd situaties kunnen zijn waarin strafbaarheid voor discussie vatbaar is, ongeacht over welk misdrijf het gaat.
Deze leden vragen of de initiatiefnemers kunnen aangeven wat de ervaringen zijn in andere landen waar conversiehandelingen inmiddels strafbaar zijn gesteld. Zij vragen daarbij een overzicht van rechtszaken in andere landen.
De initiatiefnemers zijn niet bekend met evaluerend onderzoek in andere landen.
De leden van de fractie van de SGP hebben gevraagd expliciet na te gaan welke gedragingen reeds binnen het bereik van bestaande strafbepalingen vallen. In ieder geval vragen zij de initiatiefnemers om te reageren op het door de wetenschapstoets genoemde art. 300 Sr. dat psychische mishandeling reeds verbiedt en waarvoor de bewijslast lager is dan in de door de initiatiefnemers voorgestelde strafbepaling.
Het is voor de initiatiefnemers niet te doen om voor elke mogelijke gedraging die valt onder SOGIECE na te gaan of zij al onder bestaande strafbaarstellingen vallen. In de memorie van toelichting zijn zij ingegaan op strafbepalingen die een deel van de praktijk af kunnen dekken. Ten aanzien van psychische mishandeling merken zij andermaal op dat het juridisch overigens geen geheel uitgemaakte zaak is of dit onder artikel 300 Sr. valt.26
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers bereid zijn om te onderbouwen waarom verschillende alternatieven uit het onderzoek van Regioplan en de VU niet effectief (zouden) zijn en hierbij ook oog te hebben voor praktijken in andere landen (aanbeveling 11). Ook vragen zij om aan de hand van het desbetreffende onderzoek nogmaals na te gaan welke maatregelen (in samenhang) er genomen zouden kunnen worden om seksuele gerichtheid en genderidentiteit bespreekbaar te maken en eventuele negatieve gevolgen van conversiehandelingen te verminderen.
Ter voorkoming van doublures wordt verwezen naar hetgeen de initiatiefnemers naar voren hebben gebracht in reactie op de corresponderende aanbevelingen.
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers te reageren op de aanbeveling van de wetenschapstoets om de eis van oogmerk in de wettekst te verduidelijken (aanbeveling 7).
De initiatiefnemers verwijzen naar de reactie die is gegeven op aanbeveling 7.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben gevraagd waarop de initiatiefnemers baseren dat het voorstel kan leiden tot generale preventie. Zij vragen naar onderzoek dat de effectiviteit van de strafbaarstelling onderbouwen.
De initiatiefnemers verwijzen deze leden, ter voorkoming van doublures, naar de reactie op aanbeveling 5.
De leden van de Volt-fractie constateren dat het handhaven van een verbod op conversiehandelingen gecompliceerd is, omdat veel activiteiten achter gesloten deuren plaatsvinden. Deze leden vragen om te onderzoeken en een plan van aanpak op te zetten met betrekking tot de handhaving van het aanbieden en uitvoeren van de conversiehandelingen.
De initiatiefnemers delen de constatering van de leden van de fractie van Volt en onderschrijven het belang van handhaving. Zij denken echter wel dat de kennis en kunde op het gebied van handhaving sterker vertegenwoordigd zijn aan regeringszijde en zullen het punt daarom onder de aandacht van de Minister brengen.
De leden van de D66-fractie en de fractie van Volt vragen of de initiatiefnemers verder toe kunnen lichten waarom genderexpressie geen onderdeel uitmaakt van de delictsomschrijving. Ook vragen deze leden of ook de aseksuele gerichtheid valt onder het delictsbestanddeel «seksuele gerichtheid».
De initiatiefnemers hebben «genderexpressie» niet opgenomen in het wetsvoorstel, omdat dit ziet op hoe men zich naar buiten toe uit, en althans niet direct, niet op hoe men zich intrinsiek voelt. De initiatiefnemers hebben ingeschat dat het wel opnemen hiervan zou leiden tot juridische afbakeningsproblemen. Zo zou het iemand laten dragen van bepaalde kleding al onder het bereik van de strafbaarstelling kunnen vallen. Zij bevestigen tevens ook dat de aseksuele gerichtheid valt onder «seksuele gerichtheid».
De leden van de D66-fractie vragen toe te lichten welke overwegingen een rol hebben gespeeld ten aanzien van waarom er is gekozen voor een leeftijdsgrens en niet voor een totaalverbod.
De initiatiefnemers hebben meerdere mogelijkheden overwogen, waaronder zowel een totaalverbod als een hogere leeftijdsgrens. De initiatiefnemers hebben er vanuit oogpunt van bescherming van grondrechten voor gekozen om geen totaalverbod op te nemen. Dat zou ook meerderjarigen die competent zijn de mogelijkheid ontnemen. Hoewel de initiatiefnemers zeer afwijzend staan tegen de ideeën die onlosmakelijk met conversiehandelingen verbonden zijn, vonden zij een totaalverbod te ver ingrijpen. Uiteindelijk vinden de initiatiefnemers dat ook zaken die zij moreel sterk afkeuren niet reeds om die reden interventie van de wetgever rechtvaardigen. Zij hebben in de geest van het doel van het voorstel – het beschermen van minderjarigen en kwetsbare meerderjarigen – daarom gekozen voor een gedeeltelijk verbod.
De leden van de BBB-fractie wijzen op casussen die zij vrij onschuldig achten en geen strafbaarstelling behoeven. Zij vragen de initiatiefnemers heel specifiek uit te leggen wat zij allemaal strafbaar willen stellen met deze wet. Ook vragen zij de initiatiefnemers of zij ervoor open staan het voorstel aan te passen om minder interpretatieruimte te geven.
De initiatiefnemers wensen voordat zij op deze vragen ingaan eerst op te merken dat de beantwoording deels gelijk is aan het antwoord op eerdere vragen van de leden van de NSC-fractie.
Het geven van een uitputtend overzicht van strafbare handelingen is niet mogelijk. Daarom hebben de initiatiefnemers gekozen voor een meer algemene omschrijving. Dat is ook gebruikelijk. Om een voorbeeld te geven: ook artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (mishandeling) is zeer algemeen. In de rechtspraak zijn inmiddels tal van voorbeelden te vinden die uitwerken welke handelingen daaronder precies vallen. Dit gaat dan verder dan de meest logisch voorbeelden. Niet enkel slaan, of het gebruik van wapens valt hieronder, maar ook vergiftiging, iemand in het water duwen en het afscheren van haar kunnen – onder omstandigheden – onder artikel 300 Sr. vallen. Het strafrecht zou moeilijk te hanteren zijn als ieder type conversiehandeling zou moeten worden omschreven (bijvoorbeeld shocktherapie, duiveluitdrijving, pseudo-psychotherapeutische gesprekken). Het formuleren van meer algemeen strafbepalingen waarborgt dat alle specifieke gedragingen die hiermee worden omvat onder het bereik van de strafbaarstelling vallen. Tegelijk wordt voorkomen dat gedragingen die de wetgever niet heeft voorzien op voorhand buiten de strafbaarstelling vallen.
De complexiteit bij conversiehandelingen zit hem erin dat de groot deel van de praktijk in feite bestaat uit gesprekken. Die gesprekken kunnen divers zijn. Deels gaat het hierbij om gesprekken die lijken op gesprekken met psychologen en vergelijkbare hulpverleners. Daarbij worden ook psychotherapeutische technieken toegepast die bij inadequaat en incompetent gebruik bijzonder schadelijk kunnen zijn. Vaak gaat het om gesprekken waarin het slachtoffer ervan wordt doordrongen dat de oorzaak van het «probleem» bijvoorbeeld is gelegen in een verstoorde relatie met de ouder van het gelijke geslacht of in stress of angst.
De initiatiefnemers merken daarbij wel nadrukkelijk op dat van belang is dat de inwerkingen, om strafbaar te zijn, van voldoende gewicht moeten zijn. Voor de beoordeling of de fysieke of psychische inwerking van voldoende gewicht is, zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte van betekenis, alsook de omstandigheden waaronder deze gedragingen hebben plaatsgevonden. Een enkel indringend gesprek – behoudens uitzonderlijke situaties – niet van voldoende gewicht zijn. Daarbij merken de initiatiefnemers ook op dat er alléén sprake kan zijn van strafbaarheid als men handelt in verband met een ambt, beroep, bedrijf of in verband met een organisatie.
Resumerend zien de initiatiefnemers het niet als goed wetgeven om specifieke handelingen te omschrijven. Dat zit hem er mede in dat het vaak gaat om gesprekken. Het omschrijven van welke gesprekken wel en welke gesprekken niet onder het bereik van de strafbaarstelling vallen in de wettekst is niet doenlijk. Het is dus aan de strafrechter om te beoordelen of de handelingen, gekeken naar de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit strafwaardig zijn. De rechter is beter gepositioneerd om in een individuele casus een beslissing te nemen.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat de initiatiefnemers zich blijkens de memorie van toelichting bewust zijn van het gegeven dat het niet altijd eenvoudig is vast te stellen of er sprake is van een intentie om een seksuele gerichtheid of genderidentiteit te veranderen of onderdrukken. Deze leden vragen wat dit volgens de initiatiefnemers betekent voor de bewijsbaarheid van het delict en op welke manier volgens hen dan wel de intentie vastgesteld kan worden.
Ook nu kent het Wetboek van Strafrecht bepalingen waarbij sprake moet zijn van een bepaald «oogmerk». Zo is bij diefstal vereist dat men het «oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening» heeft en bestaat een dergelijk vereiste ook onder meer bij de artikelen voor omkoping, mensenhandel en terroristische misdrijven. De initiatiefnemers verwachten niet dat de voorgestelde opzeteis in de weg zal staan aan een effectieve toepassing van de strafbaarstelling van het verrichten van conversiehandelingen, omdat die intentie doorgaans uit de objectieve omstandigheden van het geval – denk bijvoorbeeld aan de inhoud en strekking van de gesprekken die zijn gevoerd – kan worden afgeleid. Anders gezegd: als kan worden vastgesteld dat iemand in een behandelsetting langdurig gedurende zeer intensieve gesprekken aanstuurt op het veranderen van de seksuele gerichtheid van een ander, dan zal daaruit in de regel kunnen worden afgeleid dat diegene het oogmerk heeft gehad om die seksuele gerichtheid te veranderen.
De leden van de fractie van de SGP vragen de initiatiefnemers om een nadere en uitgebreide omschrijving van de termen «veranderen», «onderdrukken», «seksuele gerichtheid» en «genderidentiteit».
Ten aanzien van het begrip «genderidentiteit» verwijzen de initiatiefnemers naar de reactie op de eerste aanbeveling uit de wetenschapstoets. Ten aanzien van seksuele gerichtheid (en ook ten aanzien van genderidentiteit) sluiten de initiatiefnemers aan op hoe dit begrip thans wordt toegepast in het kader van de Awgb en hoe dit ter sprake is gekomen ten tijde van de laatste wijziging van artikel 1 van de Grondwet. De initiatiefnemers merken daarbij ook op dat het hen gaat om de seksuele gerichtheid op een ander gebaseerd op het geslacht van die ander.
Met «veranderen» wordt bedoeld het wijzigen van de seksuele gerichtheid in een andere seksuele gerichtheid, met inbegrip van de aseksualiteit.
Met «onderdrukken» wordt bedoeld dat de gevoelens voortkomende uit de gerichtheid worden beperkt of beteugeld. Bijvoorbeeld dat men geen of verminderde gevoelens van verliefdheid of (seksuele) opwinding meer zal ervaren naar personen van hetzelfde geslacht.
De leden van de fracties van de SGP en ChristenUnie hebben de initiatiefnemers gevraagd te reageren om de aanbevelingen drie en vier, dan wel deze over te nemen. Verwezen wordt naar de reacties op deze aanbevelingen.
De genoemde leden vragen voorts hoe perverse vormen van seksuele gerichtheid, zoals pedoseksualiteit, zich verhouden tot het wetsvoorstel.
De initiatiefnemers verwijzen naar de reactie op aanbeveling 8.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de effecten van het voorstel voor mensen die zich willen laten behandelen voor parafilie stoornissen. Zij stellen hierbij diverse vragen.
Verwezen wordt naar de reactie op aanbeveling 8. De medische exceptie reikt verder dan enkel de artsenij. De initiatiefnemers hebben geen contact gehad met zorgaanbieders, daar dit niet nodig is geweest. Wel heeft een openbare internetconsultatie plaatsgevonden.
De leden van de ChristenUnie fractie hebben gevraagd welke gevolgen dit wetsvoorstel heeft voor mensen met een heteroseksuele gerichtheid die celibatair wensen te leven, bijvoorbeeld in het kader van het celibaat zoals dat bekend is in de katholieke kerk. Zij vragen naar de gevolgen voor bijvoorbeeld het bieden van pastorale begeleiding hierbij. De initiatiefnemers betrekken bij het beantwoorden van deze vraag ook de vraag van de fractie van de SGP die over dit onderwerp is gesteld.
Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting valt acceptatie en ondersteuning bij een celibatair voornemen niet onder de reikwijdte van de strafbaarstelling.27 Zoals eerder naar voren gebracht op pagina 12 valt krachtens de jurisprudentie en de wetsgeschiedenis onder «seksuele gerichtheid» niet enkel de geaardheid, maar ook de praxis. Welke gerichtheid iemand heeft is in beginsel niet van betekenis.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd waarom de initiatiefnemers voor een leeftijdsgrens van 18 jaar hebben gekozen. Zij benadrukken dat slachtoffers gemiddeld ouder zijn.
De initiatiefnemers hebben er uiteindelijk voor gekozen om een leeftijdsgrens van 18 jaar te hanteren en kwetsbare volwassenen te beschermen door te bepalen dat er bij hen toch strafbaarheid geldt als misbruik wordt gemaakt van een uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. De initiatiefnemers hebben wel overwogen een alternatieve leeftijdsgrens te hanteren, maar hebben hier om verschillende redenen vanaf gezien. Ten eerste kent het strafrecht ten aanzien van slachtoffers geen andere leeftijdsgrenzen dan 18. Zou wel voor een hogere grens zijn gekozen dan zou het logisch om te herbezinnen op de leeftijdsgrenzen die in algemene zin gelden in het materiële strafrecht. De initiatiefnemers denken daarbij dat ze met de voorgestelde constructie voldoende tegemoetkomen aan het beschermen van kwetsbare meerderjarigen, ongeacht hun leeftijd.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe vastgesteld kan worden of een persoon echt vrijwillig de conversiehandelingen ondergaat, of dat sprake is van onderdrukking. Zij vragen waar de grens precies ligt.
De initiatiefnemers zien problemen bij het vaststellen van vrijwilligheid. Dit met name omdat zeer denkbaar is dat mensen deelnemen aan conversiehandelingen om te voldoen aan vanuit hun omgeving gestelde verwachtingen en ideeën over wat «normaal» is. Er kan, zeker vanuit conservatieve omgevingen, sprake zijn van sociale druk. Zodoende kan het dus zijn dat er weliswaar geen sprake is van dwang, maar ook niet van een eigen intrinsieke wens. De initiatiefnemers kunnen daar in relatie tot het initiatiefwetsvoorstel het volgende over zeggen. Ten eerste is ten aanzien van minderjarigen niet relevant of er sprake is van vrijwilligheid. De wettekst stelt het uitvoeren van conversiehandelingen – mits aan verdere de delictsomschrijving wordt voldaan – strafbaar ten aanzien van minderjarigen, ongeacht hun toestemming. Ten aanzien van meerderjarigen geldt dat er misbruik moet zijn van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. Dat moet blijken uit een feitelijke verhouding, door bijvoorbeeld het hebben van een bepaalde functie waar overwicht vanuit gaat. Daarmee hebben de initiatiefnemers het criterium voor strafbaarstelling bij kwetsbare meerderjarigen zoveel mogelijk geobjectiveerd. Dergelijk uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht zich in het bijzonder voordoen in situaties waarin een meerderjarige persoon in een functionele afhankelijkheidsrelatie verkeert. In de jurisprudentie die al bestaat omtrent dit criterium gaat het onder meer om een mental coach.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de leeftijdsgrens van achttien jaar zich verhoudt tot de leeftijdsgrens die geldt bij het nemen van beslissingen omtrent medische behandeling. De medische zelfbeschikking vangt aan bij de leeftijdsgrens van zestien jaar. Zij vragen de initiatiefnemers of zij ook overwogen hebben om de grens op zestien jaar te stellen. Ook vragen zij hoe de initiatiefnemers in hun voorstel meegewogen dat in de gezondheidszorg steeds meer nadruk wordt gelegd op «informed consent» bij minderjarigen.
De initiatiefnemers hebben niet overwogen de grens op zestien jaar te stellen. Zij hebben gelijkschakeling aan de leeftijdsgrens die geldt in het kader van de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst niet als logisch gezien. Daarbij merken zij op dat wanneer er sprake is van een medische behandelovereenkomst er altijd waarborgen zullen zijn voor de gezondheid van de betrokken minderjarigen. Bij conversiehandelingen is, buiten dat er geen gezondheidsvoordeel bij valt te behalen, geen sprake van een dergelijke met waarborgen omklede behandelsetting. Het principe van «informed consent» hebben de initiatiefnemers niet meegewogen omdat conversiehandelingen naar hun aard te ver af staan van de gezondheidszorg.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de leedtijdsgrens zich verhoudt tot het feit dat een zestienjarige geacht wordt seksueel volwassen te zijn en momenteel de Wet veranderen voorwaarden wijziging vermelding van het geslacht in geboorteakte in behandeling is dat ziet op zelfidentificatie zonder tussenkomt van een hulpverlener door zestien- en zeventienjarigen.
De initiatiefnemers hebben niet overwogen aan te sluiten bij de leeftijd die geldt voor seksuele meerderjarigheid. Zij hebben hiertoe overwogen dat de te bieden bescherming tegen deze praktijken zich in ieder geval uit moet strekken over alle minderjarigen.
Zij verwijzen hierbij ook naar het feit dat ook in de Wet seksuele misdrijven bij de meeste leeftijd gerelateerde delicten bescherming wordt geboden aan alle minderjarigen. De initiatiefnemers hebben geen reden gezien om de door de voornoemde leden genoemde leeftijdsgrenzen aan elkaar gelijk te maken.
De leden van de fracties van GL-PvdA, VVD, ChristenUnie en de SGP hebben gevraagd naar de reikwijdte van de medische exceptie.
Verwezen wordt naar de reactie op aanbeveling 8 van de wetenschapstoets.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe LHBTI+-sensitieve zorg kan worden bewerkstelligd.
Naar het idee van de initiatiefnemers is van belang dat er binnen de (geestelijke) gezondheidszorg aandacht is voor seksuele diversiteit en ook voor de schade van conversiehandelingen. Zij zien hiervoor ook een rol voor de regering om, in samenspraak met het veld, flankerend beleid te ontwikkelen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de initiatiefnemers om nader in te gaan op de vraag wanneer er sprake is van «overwicht» op een volwassene die conversiehandelingen ondergaat. Ook vragen zij of er in een behandelrelatie al niet snel sprake is van de situatie dat een behandelaar een dergelijk overwicht heeft, en als de behandelaar uit de kring van geloofsgenoten komt. Zij vragen hoe wordt bepaald of er sprake is van dit overwicht.
Ter voorkoming van doublures is deze set vragen samen beantwoord met de vragen van de leden van de fractie van Volt in paragraaf 2.1.2.
De leden van de SGP-fractie fractie vinden de reikwijdte van het voorgestelde art. 285ba lid 2 Sr. niet duidelijk. Zij hebben opgemerkt dat het in de memorie van toelichting gaat om volwassenen in een kwetsbare positie. De wetenschapstoets wijst erop dat de strafbaarstelling geen betrekking heeft op volwassenen die vrijwillig een conversiehandeling ondergaan, wat recht doet aan de autonomie van volwassenen. Het maken van «misbruik» in de zin van het voorgestelde tweede lid kan verschillende vormen aannemen en doet volgens de wetenschapstoets niet per definitie af aan de (juridische) vrijwilligheid van de betrokken volwassene om een conversiehandeling te ondergaan. Deze leden vragen de initiatiefnemers hierop te reageren.
De voornoemde leden hebben strikt juridisch genomen gelijk als zij een verschil constateren tussen de genoemde «kwetsbare positie», «vrijwilligheid» en het maken van «misbruik van een positie van feitelijk overwicht». De initiatiefnemers benadrukken dat wat het juridische betreft de voorgestelde wettekst duidelijk is. Het maken van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht impliceert dat rechtens geen sprake is van volledige keuzevrijheid – en dus vrijwilligheid – aan de zijde van de onderschikte persoon.
De andere termen hebben zij gebruikt ter toelichting. De term kwetsbaarheid is met name gebezigd in verband met de bewoordingen van eerder ingediende moties die verzochten tot een verbod over te gaan.28 De initiatiefnemers hebben de thans voorgestelde bewoordingen in de tekst van het wetsvoorstel opgenomen als juridische invulling daarvan.
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers om een totaaloverzicht te geven van landen waarin een verbod op conversiehandelingen bij meerderjarigen is ingevoerd en hoe dit juridisch is vormgegeven.
De initiatiefnemers verwijzen naar de bijlage bij de briefing bans on conversion «therapies»; The situation in selected EU memberstates, op pagina 9 voor wat het betreft Europese voorstellen en verboden, en de eerste bijlage bij de consultatiereactie van Outright International29. De initiatiefnemers laten de verschillende (veelal Amerikaanse) deelstaten buiten beschouwing. Voor wat betreft Duitsland wordt verwezen naar de reactie op aanbeveling 9.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA wijzen erop dat het voorstel het in het openbaar aanbieden van conversiehandelingen volledig verbiedt. Zij vragen waarom dit zo is in het licht van het feit dat het voorstel conversiehandelingen bij volwassenen in beginsel niet verbiedt.
De initiatiefnemers hebben hiervoor gekozen om ervoor te zorgen dat de praktijk zich niet verder kan ontwikkelen, ondanks dat het volwassenen in beginsel nog altijd vrij zal staan bepaalde handelingen te ondergaan. Ook wegen de initiatiefnemers mee dat onder conversiehandelingen vrijwel altijd de premisse ligt dat een niet-heteroseksuele gerichtheid of een niet-cisgender identiteit een ziekte is, of anderszins een «probleem» dat kan worden opgelost. In lijn met de opmerkingen van de Raad van State vinden de initiatiefnemers dat hier een discriminatoir karakter van uit gaat. Dit is aanleiding voor een verbod op het openbaar aanbieden van conversiehandelingen.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe het verbod op het rechtstreeks aanbieden van conversiehandelingen dient te worden gehandhaafd.
De initiatiefnemers zien, zoals opgemerkt en geconstateerd door deze leden, moeilijkheden bij de handhaving, voor zover het gaat om het rechtstreeks aanbieden in een één-op-één situatie zonder getuigen. Daarbij dienen wel enkele opmerkingen te worden gemaakt. Als het gaat om het rechtstreeks aanbieden van conversiehandelingen zal dat vaak mondeling zijn en minder snel – bijvoorbeeld – via een digitaal bericht. Een enkele verklaring van een getuige, al dan niet middels een proces-verbaal, volstaat naar de regels van het strafprocesrecht niet om tot een bewezenverklaring te komen daar er minstens twee bewijsmiddelen nodig zijn. Er zal dan bijvoorbeeld sprake moeten zijn van een opvolgend digitaal bericht of een bekentenis. Wanneer meerdere mensen een getuigenis afleggen van een rechtstreeks aanbod volstaat is de situatie anders. Hoe dan ook zien de initiatiefnemers het zo voor zich dat het onderzoek zal aanvangen met een aangifte van de ontvanger van het aanbod. Dat is het vertrekpunt en van daaruit zal naar verder bewijs moeten worden gezocht. Bij openlijk aanbieden zal minder snel een probleem aan de orde zijn.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er andere gedragingen zijn in het Wetboek van Strafrecht waarbij het uitvoeren van de gedragingen niet strafbaar is, maar het bekendmaken dat men die gedragingen aanbiedt wel.
De initiatiefnemers zijn bekend met een enkel verbod dat op het moment van schrijven in de wet staat. Het gaat om een verbod om in het openbaar diensten aan te bieden, bestaande uit het teweegbrengen of bevorderen van onderhandelingen of een afspraak, die erop gericht zijn draagmoederschap te bewerkstelligen (art. 151 Sr, tweede lid, onderdeel a).
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers ook in te gaan op de zorg uit de wetenschapstoets dat artikel 285ab lid 3 Sr. zich moeilijk verhoudt tot de opvatting dat meerderjarigen de vrijheid moeten hebben gebruik te maken van conversiehandelingen zoals pastorale gesprekken en op de onduidelijkheid rondom het te beschermen rechtsgoed.
De initiatiefnemers verwijzen, ter voorkoming van doublures, maar de reacties op de corresponderende aanbevelingen.
De leden van de fractie van Volt merken op dat de initiatiefnemers niet willen dat de praktijk van conversiehandelingen zich verder ontwikkelt. Zij vragen aan de initiatiefnemers nader in te gaan op hoe zij deze stop op de ontwikkeling voor zich zien.
De initiatiefnemers verwachten niet dat zij de praktijk als geheel een halt kunnen toeroepen. Wel hebben zij de wens om tegen te gaan dat de praktijk zich uitbreidt, in verband met de schade die hierdoor wordt veroorzaakt en de druk die deelnemers dikwijls ervaren. Het strafbaar stellen van het openbaar aanbieden van de handelingen kan daarbij helpen en slachtoffers voorkomen.
De leden van de SGP-fractie vragen of op grond van de voorgestelde strafbepaling ook kerkgenootschappen vervolgd kunnen worden.
Een algemeen strafrechtelijk uitgangspunt is dat ook rechtspersonen – waaronder een kerkgenootschap (artikel 2:2 BW) – misdrijven kunnen begaan (artikel 51 Sr). Dat geldt eveneens ten aanzien van de voorgestelde strafbepaling. En ook dan geldt dat het steeds aan het openbaar ministerie is te besluiten of strafrechtelijke vervolging – gelet op alle betrokken belangen – wenselijk is.
De leden van de CDA-fractie vragen of het beroepsverbod alleen geldt voor hetzelfde beroep als waarin het feit wordt gepleegd, of dat dit ook geldt voor soortgelijke beroepen. De leden van de SGP-fractie vragen of personen met een kerkelijk ambt van de uitoefening van hun beroep kunnen worden ontzet en hoe zij dit rijmen met art. 2:2 BW en de jurisprudentie. Zij vragen de initiatiefnemers of zij bereid zijn zorgvuldiger onderscheid te maken tussen verschillende ambten.
Het wetsvoorstel geeft de rechter de mogelijkheid om bij een veroordeling ter zake van het voorgestelde artikel 285ba, eerste, tweede of derde lid, de schuldige uit zijn beroep – waaronder kerkelijke en geestelijke ambten begrepen kunnen zijn – te ontzetten, indien deze het desbetreffende misdrijf in zijn beroep heeft begaan. De beroepsontzetting kan volgens bestendige jurisprudentie betrekking hebben op het recht op uitoefening van een beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin het strafbaar feit is begaan (vgl. Hoge Raad 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1378); dan kan het dus ook gaan om soortgelijke beroepen. Artikel 2:2 BW – dat inhoudt dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet – maakt dat niet anders. Opgemerkt moet worden dat de initiatiefnemers van mening zijn dat, gezien de impact, er terughoudend dient te worden omgegaan met het beroepsverbod. Het belangrijkste strafdoel van het beroepsverbod als bijkomende straf is preventie en bescherming.30 Dat doel onderschrijven de initiatiefnemers met betrekking tot de voorgestelde mogelijkheid van een beroepsverbod. Een eventueel op te leggen beroepsverbod zou daar dus verband mee moeten houden en niet verder moeten gaan dan in dat licht noodzakelijk is. Ten aanzien van de vragen van de leden van de SGP-fractie over nadere bepalingen over het beroepsverbod, waaronder de duur geldt het volgende. Ook geestelijke ambten vallen onder de reikwijdte van een mogelijk op te leggen beroepsverbod. Het is aan de rechter om hieraan invulling te geven, toegespitst op het concrete geval dat voorligt. De initiatiefnemers verwijzen in dit verband ook naar antwoorden op Kamervragen gesteld in 2009.31 De initiatiefnemers zien geen aanleiding hieromtrent specifieke bepalingen in het voorstel op te nemen. Ook zien zij geen reden voor opname van verdere regels over tijdelijke beroepsverboden.32
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd in te gaan op de suggestie van het COC Nederland ten aanzien van de verlenging van de verjaringstermijn. Ook de leden van de fractie van Volt hebben hiernaar gevraagd.
De initiatiefnemers kunnen daarop zeker ingaan. De initiatiefnemers hebben het niet wenselijk geacht de standaardverjaartermijn te laten gelden (die gebaseerd is op de hoogte van de maximale gevangenisstraf, zie art. 70, eerste lid, onderdeel 2 Sr.). Daarom laten zij de verjaartermijn pas aanvangen bij de meerderjarigheid van degene tegen wie het feit is begaan. Zodoende is er al sprake van een verlenging voor zover het minderjarige slachtoffers betreft. De wet kent momenteel geen strafbepalingen waarbij de verjaartermijn wordt verlengd ten opzichte van de hoofdregel. Wel zijn er strafbepalingen waarbij, ondanks dat de strafmaat daar naar de hoofdregel geen aanleiding voor geeft, er geen verjaartermijn geldt. Dat ziet op dit moment op ernstige seksuele misdrijven waarbij een maximale straf geldt van 8 jaar of meer (artikel 70, tweede lid, onderdeel 2 Sr.). De initiatiefnemers hebben het niet logisch gevonden om dit misdrijf aangaande de verjaartermijn gelijk te stellen aan die ernstige zedendelicten. Er is voor gekozen om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande systematiek.
De leden van de fractie van de SGP vragen om toe te lichten waarom de gevolgen van conversiehandelingen voor slachtoffers vergelijkbaar zouden zijn met stalking en bedreiging. Zij vragen daarbij ook onder verwijzing naar aanbeveling 3 van de wetenschapstoets, daarbij duidelijk onderscheid te maken tussen verschillende typen conversiehandelingen.
De initiatiefnemers merken in dit kader dat zowel stalking, bedreiging als conversiehandelingen kunnen zorgen voor trauma’s en psychische klachten. Daarbij is het natuurlijk wel zo dat vrijwel alle delicten veelvormig kunnen zijn en dat niet zomaar te zeggen is welke gevolgen een bepaald delict heeft voor het slachtoffer. Wat betreft het maken van onderscheid verwijzen de initiatiefnemers naar de reactie op aanbeveling 3.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de initiatiefnemers een onderbouwing kunnen geven over of op de BES-eilanden ook sprake zou zijn van conversiehandelingen en of dit nader is onderzocht.
De initiatiefnemers hebben dit reeds in de memorie onderbouwd door aan te geven dat de belangenorganisatie Fundashon EQ aan heeft gegeven dat zij bekend zijn met gevallen waarin conversiehandelingen plaatsvinden op Bonaire. Een onderzoek vinden zij, ook in het licht van het principe van comply or explain, niet van meerwaarde.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom contrair aan de wens van het lokale bestuur van Bonaire niet is overgegaan tot een onderzoek naar aard en omvang van conversiehandelingen op de eilanden alvorens tot wetgeving is overgegaan. Zij vragen of de initiatiefnemers dit vinden getuigen van een ordentelijk proces van totstandkoming van wetgeving op de BES-eilanden.
De initiatiefnemers wijzen de voornoemde leden erop dat de hoofdregel ten aanzien van de BES-eilanden is dat alle Europees-Nederlandse beleidsintensiveringen en de daaruit voortvloeiende wetgeving en financiële gevolgen van toepassing zijn voor Caribisch Nederland, tenzij er redenen zijn om dat niet te doen (comply or explain). De initiatiefnemers hebben geen dragende redenen kunnen vinden om het wetsvoorstel enkel in Europees Nederland te laten gelden. Onderzoek vinden zij niet van meerwaarde, des te meer omdat er wel signalen zijn dat er conversiepraktijken plaatsvinden, dan wel hebben gevonden, op Bonaire.
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers concrete casussen kunnen noemen waarbij niet tot vervolging en/of wel veroordeling kon worden overgegaan omdat het huidige strafrechtelijke instrumentarium tekortschoot. Tevens vragen deze leden of de initiatiefnemers voorbeelden uit de praktijk kunnen noemen waarbij personen of organisaties zich volgens het initiatiefvoorstel schuldig zouden maken aan conversiehandelingen, maar daar op basis van het huidig wettelijk kader niet voor veroordeeld konden worden omdat een expliciete strafbaarstelling zoals voorgesteld ontbreekt.
De initiatiefnemers hebben gesproken met slachtoffers van conversiehandelingen. De vorm die de meeste gesproken slachtoffers naar voren brengen bestaat uit regelmatige gesprekken die veel weg hebben van behandelsessies met legitieme psychische hulpverleners. Hierbij worden ook technieken gebruikt die binnen de psychische gezondheidszorg worden toegepast. Dit type handeling valt binnen het bereik van de strafbaarstelling.
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers bekend zijn met uitspraken waarin personen of organisaties zijn veroordeeld voor handelingen die door de initiatiefnemers als «conversiehandelingen» zouden worden omschreven en al dan niet onder dit wetsvoorstel zouden komen te vallen.
De initiatiefnemers zijn niet bekend met dergelijke uitspraken.
Tevens vragen deze leden of de initiatiefnemers voorbeelden uit de praktijk kunnen noemen waarbij personen of organisaties zich volgens het initiatiefvoorstel schuldig zouden maken aan conversiehandelingen, maar daar op basis van het huidig wettelijk kader niet voor veroordeeld konden worden omdat een expliciete strafbaarstelling zoals voorgesteld ontbreekt.
De leden van de SGP vragen de initiatiefnemers ook om een poging te doen om in reactie op het advies van de Afdeling uit te leggen wat de meerwaarde van hun voorstel is ten opzichte van het bestaande strafrechtelijk kader.
Zoals opgemerkt door de voornoemde leden is een belangrijk deel van de meerwaarde van het wetsvoorstel gelegen in de strafbaarstelling ten aanzien van minderjarigen. Ten aanzien van meerderjarigen geldt het criterium van misbruik vanuit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. Dat zorgt voor een hogere bewijslast bij meerderjarigen. Daarbij ontstaat er door die toevoeging iets meer overlapping met art. 284 Sr. (dwang), omdat dat iets dichter ligt bij het delictsbestanddeel «een feitelijkheid» in dat artikel. Tegelijkertijd is de lat van art. 284 wel hoger dan die in het voorgestelde tweede lid. De initiatiefnemers delen dat de voorgestelde strafbaarstellingen in samenhang dienen te worden gezien met de genoemde reeds bestaande strafbepalingen. Zij hebben die strafbepalingen ook geadresseerd in de memorie van toelichting, ook al voor het advies van de Afdeling. Zij hebben hier naar voren gebracht dat er overlap kán zijn en dat andere delictsbepalingen aan de orde kunnen zijn binnen de context van conversiehandelingen. Zo kan er sprake zijn van mishandeling of dwang, maar hoeft dit niet zo te zijn. Ter beantwoording van een eerdere vraag beschreven de initiatiefnemers therapiesessies die lijken op reguliere behandelsessies van zorgverleners. Bij die sessies – die het meest prevalent lijkt – is naar huidig recht niet snel strafbaar. Dat zou pas zo zijn als er sprake is van dwang of als de rechter tot de conclusie zou komen dat er sprake is van psychische mishandeling in de zin van artikel 300 Sr. De initiatiefnemers zien voor dat laatste nog onvoldoende steun in de jurisprudentie. Daarbij zit er een meerwaarde in dat de schade niet hoeft te worden afgewacht, wat wel zo zou zijn bij bijvoorbeeld vormen van vooral psychische mishandeling.
De leden van de fractie van de SGP vragen een overzicht geven van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht waarbij een handeling verboden is vanwege het enkele feit dat er sprake is van een minderjarige.
De initiatiefnemers verwijzen in dit kader naar titel XIV van het Wetboek van Strafrecht, bevattende zedenmisdrijven. Ook wordt verwezen naar de – nog niet in werking getreden – Wet seksuele misdrijven. Meer specifiek kan worden verwezen naar delicten die zien op kinderpornografisch materiaal en het dronken voerenvan minderjarigen.
De leden van de fractie van de SGP vragen of er vergelijkbare strafbepalingen zijn waarin minderjarigen verboden wordt om vrijwillig kiezen voor een behandeling, gesprek of andere vorm van hulp.
De initiatiefnemers zijn niet bekend met andere bepalingen met deze constructie.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de voorgestelde strafbepaling volgens de initiatiefnemers uitkomst biedt in situaties waarin geen mishandeling plaatsvindt, de deelnemer niet wordt bedreigd, niet van zijn vrijheid wordt beroofd en iemand niet onder dwang deelneemt aan de behandelingen. Dit lezende vragen deze leden of de initiatiefnemers dragend kunnen onderbouwen of de handelingen die dan onder de verbodsbepaling zouden komen te vallen van dusdanige aard zijn dat ze verboden dienen te worden.
De initiatiefnemers zullen deze vraag, ter voorkoming van doublures, kort beantwoorden. De categorie handeling waar het voorstel zich met name op richt bestaat uit de eerder beschreven therapiesessies. Daarbij merken de initiatiefnemers wel op dat de inwerkingen steeds van voldoende gewicht moeten zijn (hetgeen afhangt van de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit).
De leden van de SGP-fractie vragen nader te onderbouwen dat een strafrechtelijke bepaling ten aanzien van het aanbieden proportioneel is, gelet op het feit dat het «klimaat» dat zij zeggen te willen voorkomen nu reeds nauwelijks bestaat en er ook geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat het zou kunnen groeien.
De initiatiefnemers zien onvoldoende aanleiding om uit te kunnen sluiten dat de praktijk zich uitbreidt. Zij denken aan online omgevingen waarin conversiepraktijken zouden kunnen worden aangeprezen of aangeboden. De initiatiefnemers zijn niet bekend met onderzoek uit het buitenland dat de effectiviteit van een dergelijk verbod heeft geëvalueerd.
De leden van de SGP vragen om concrete voorbeelden van het in het kader van conversiehandelingen toedienen van medicatie, shocktherapie, pseudo-psychotherapeutische sessies en stelselmatig exorcisme.
De genoemde voorbeelden zijn naar voren gekomen in het onderzoek van Bureau Beke en Ateno. Zo behandelt het onderzoeksrapport een (oude) casus van een in twee regionale kranten gepubliceerde situatie waarin een man onder behandeling stond in het St. Franciscushof in Raalte. Deze man beschreef dat er elektroshocktherapie werd aangekondigd. De krant heeft dit niet kunnen verifiëren.
De initiatiefnemers hebben daarnaast gesproken met slachtoffers, die met name naar voren hebben gebracht dat zij pseudo-psychotherapeutische sessies ondergingen.
–
De leden van de fractie van de SGP vragen de initiatiefnemers naar het verschil tussen het door hen voorgestelde artikel 285ba, tweede lid Sr en het reeds bestaande artikel 284, eerste lid Sr. Zij vragen of er een overlap is en hoe dat zich verhoudt tot het punt dat de Afdeling hieromtrent heeft gemaakt.
Bij het delict dwang (artikel 284 Sr) moet worden bewezen dat iemand een ander «dwingt» om iets te doen of te dulden. Dit veronderstelt niet alleen dat die ander onvrijwillig bij iets wordt betrokken, maar ook dat die handelingen voor deze ander niet of nauwelijks te vermijden waren (onvermijdbaarheid) en dat het opzet van de pleger ook op die onvermijdbaarheid was gericht (opzet op onvermijdbaarheid). Voor de bewijsvoering brengt dit mee dat moet kunnen worden vastgesteld dat die ander zich ten tijde van het doen of dulden van iets – zoals het ondergaan van conversiehandelingen – heeft verzet of dat er vaststellingen worden gedaan die de afwezigheid van verzet verklaren, zoals onvrijheid veroorzaakt door geweld, bedreiging of zodanige psychische druk dat die ander daaraan redelijkerwijs geen weerstand heeft kunnen en hoeven bieden. Het voorgestelde artikel 285ba, tweede lid, bevat geen dwangbestanddeel en kent een lagere strafbedreiging dan artikel 284 Sr. Op het bedoelde punt volstaat dat wordt bewezen dat conversiehandelingen worden verricht in een situatie waarin iemand misbruik maakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. Dit betekent dat niet zelfstandig hoeft te worden bewezen dat het ondergaan van conversiehandelingen in het gegeven geval onvermijdbaar was en evenmin dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
De leden van de SGP-fractie vragen een reflectie van de initiatiefnemers op de niet ondenkbeeldige situatie waarin een persoon op het moment zelf vrijwillig conversiehandelingen ondergaat, maar achteraf meent dat er sprake was van dwang.
De initiatiefnemers veronderstellen dat deze vraag ziet op art. 284 Sr. Zij zullen de vraag dan ook beantwoorden aan de hand dit artikel. Bij artikel 284 Sr is de wil op het moment van de gebeurtenis bepalend.
De leden van de SGP-fractie vragen een reflectie van de initiatiefnemers op gedwongen behandelingen bij patiënten met een seksuele verslaving of andersoortige psychoseksuele problematiek. Zij vragen hoe dit zich tot het voorstel verhoudt.
De initiatiefnemers verwijzen naar de reactie op aanbeveling 8, ter voorkoming van doublures.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers menen dat «bij conversiehandelingen een zekere dreiging per definitie aan de orde is», waarbij het dan volgens hen gaat om «dreiging van afwijzing door de gemeenschap of een metafysische dreiging». Zij vragen de initiatiefnemers dit nader te onderbouwen. Zij vragen of de initiatiefnemers erkennen dat deze dreiging niets te maken heeft met art. 285. Ook vragen zij of de initiatiefnemers zich kunnen voorstellen dat er personen zijn die volledig vrijwillig kiezen voor een vorm van conversiehandelingen en daarbij helemaal geen dreiging ervaren zoals omschreven door de initiatiefnemers.
De initiatiefnemers beamen dat de genoemde dreiging van een totaal andere orde is dan «bedreiging» in de zin van art. 285. Dat hebben de initiatiefnemers ook zo getracht over te brengen in de memorie van toelichting. Zij hebben zich evenwel kunnen voorstellen dat de niet juridisch onderlegde lezer wel zou kunnen menen dat er sprake is van (be)dreiging. Dat dat juridisch niet zo is, hebben de initiatiefnemers voor het voetlicht willen brengen.
Voorts hebben de voornoemde leden van de SGP-fractie gevraagd of de initiatiefnemers zich kunnen voorstellen dat er personen zijn die volledig vrijwillig kiezen voor een vorm van conversiehandelingen en daarbij helemaal geen dreiging ervaren zoals omschreven door de initiatiefnemers.
Het voorstellingvermogen van de initiatiefnemers is hiertoe toereikend.
–
De leden van de fractie van NSC vragen de initiatiefnemers de noodzaak van een nieuwe afzonderlijke strafbepaling voor conversiehandelingen nader toe te lichten. Deze leden hebben behoefte aan een uitgebreidere motivering waarom de huidige strafbepalingen (waaronder mishandeling art. 300–304 Sr, dwang art. 284 Sr, bedreiging art. 285 Sr, vrijheidsberoving art. 282 Sr, deelname aan discriminatie art. 137 f Sr) niet toereikend zijn en dat wordt aangegeven waar die conclusie op is gebaseerd.
De initiatiefnemers verwijzen in de eerste plaats naar de eerdere vraag van de leden van de NSC-fractie waar is gevraagd hoe het verbod zich verhoudt tot art 300 Sr. en de reactie op de corresponderende aanbeveling uit de wetenschapstoets. In de kern is het antwoord dat de vorm die het meest voortkomt, althans het meest voor lijkt te komen, bestaat uit pseudo-psychotherapeutische gesprekssessies (waarbij ook technieken worden toegepast die in de psychische gezondheidszorg worden toegepast, die bij inadequaat gebruik schadelijk kunnen zijn). Daarbij is in de regel geen sprake van strafrechtelijke dwang (zie ook de beantwoording op de vorige pagina betreffende dat delict), bedreiging of vrijheidsberoving. Voor psychische mishandeling zien de initiatiefnemers onvoldoende grond, op grond van het eerder verhandelde.33
Artikel 137f Sr zien de initiatiefnemers als onvoldoende toegesneden op de praktijken die zij strafbaar wensen te stellen. Die bepaling stelt in meer algemene zin vormen van deelneming of steunverlening aan discriminatoire activiteiten die door of samen met anderen worden verricht strafbaar34. Daarmee heeft die bepaling niet specifiek betrekking op het verrichten van conversiehandelingen en evenmin op de situatie dat iemand – in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf dan wel in het verband van een organisatie – die discriminatoire handelingen begaat zonder directe betrokkenheid van anderen. Daarom achten de initiatiefnemers de voorgestelde specifieke, en op het genoemde onderdeel ruimere strafbaarstelling aangewezen. Ook vinden zij het strafmaximum van drie maanden gevangenisstraf voor artikel 137f Sr te laag als het gaat om meer ernstige casussen. Tot slot is het goed om op te merken dat zowel de regering als het onderzoek van Regioplan en de Vrije Universiteit artikel 137f Sr niet noemen als mogelijke basis om strafwaardige conversiehandelingen te vervolgen.
De leden van de fractie van NSC vragen of de bewegingsruimte van andere BIG-geregistreerde hulpverleners beperkt wordt door het voorstel en of dit wenselijk is. De initiatiefnemers verwijzen in reactie op het eerste gedeelte van de vraag naar de reactie op aanbeveling 8. Aangaande de wenselijkheid zien initiatiefnemers het zo dat professionals die handelen naar wat van een redelijk handelende en bekwame hulpverlener mag worden verwacht – de bestaande maatstaf van art. 7:453 BW – uitgesloten is van aansprakelijkheid, zowel civiel als strafrechtelijk. Het wetsvoorstel komt daaraan tegemoet omdat de kring van beschermden ook, zoals omschreven in de reactie op aanbeveling 8, andere BIG-geregistreerde hulpverleners omvat.
De leden van de D66 fractie vragen op welke wijze de initiatiefnemers verwachten dat een wettelijk verbod bij kan dragen aan het tegengaan van een klimaat waarin deze praktijk zich verder ontwikkelt.
De initiatiefnemers verwijzen naar de beantwoording van de eerdere vraag van de leden van de SGP-fractie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar praktijkvoorbeelden die evident wel tot veroordeling zouden leiden onder dit artikel en waar de huidige strafbaarstellingen tekortschieten. Zij vragen de initiatiefnemers aanbeveling 6 bij hun antwoord te betrekken.
De initiatiefnemers verwijzen naar de reactie op aanbeveling 6.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben gevraagd op grond van welke gegevens en criteria de effectiviteit van de wet vijf jaar na de inwerkingtreding daarvan kan worden ingeschat. Ook vragen zij of het wenselijk is een nulmeting te doen verrichten of dat zij bestaande onderzoeken daarvoor afdoende achten.
Het wetsvoorstel bevat een evaluatiebepaling waarin is vastgelegd dat het wetsvoorstel na vijf jaar zal worden geëvalueerd. Van een strafbepaling kan ook een generaal-preventieve werking uitgaan, en ook dat is een belangrijk doel dat met het onderhavige voorstel wordt beoogd. Bij evaluatie van preventieve maatregelen geldt in het algemeen dat het lastig te bepalen is wat het effect van de maatregel is. Dit staat ook wel bekend als de «paraatheidsparadox». Bij de evaluatie zou dus verder gekeken moeten worden dan enkel het aantal aangiften. De initiatiefnemers staan ervoor open om een onderzoek zoals dat door Bureau Beke en Ateno is uitgevoerd in de toekomst nog eens te laten uitvoeren. Het huidige onderzoek zien zij als een voldoende nulmeting. Die keuze laten zij aan een toekomstige regering of Kamer.
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers te verduidelijken wanneer het wetsvoorstel volgens hen zijn doel bereikt (of juist niet). Ook stellen zij enkele andere vragen die raken aan aanbeveling 14 en 15.
Verwezen wordt naar de reacties op de corresponderende aanbevelingen.
Het wetsvoorstel bevat een evaluatiebepaling waarin is vastgelegd dat het wetsvoorstel na vijf jaar zal worden geëvalueerd. Van een strafbepaling kan ook een generaal-preventieve werking uitgaan, en ook dat is een belangrijk doel dat met het onderhavige voorstel wordt beoogd. Bij evaluatie van preventieve maatregelen geldt in het algemeen dat het lastig te bepalen is wat het effect van de maatregel is. Dit staat ook wel bekend als de «paraatheidsparadox». Bij de evaluatie zou dus verder gekeken moeten worden dan enkel het aantal aangiften. De initiatiefnemers staan ervoor open om een onderzoek zoals dat door Bureau Beke en Ateno is uitgevoerd in de toekomst nog eens te laten uitvoeren. Het huidige onderzoek zien zij als een voldoende nulmeting. Die keuze laten zij aan een toekomstige regering of Kamer.
De leden van de fractie van de SGP vragen naar de verklaring voor het gegeven is dat in andere landen nog geen veroordeling plaats heeft gevonden. Zij vragen wat dit zegt over de effectiviteit van de strafbepaling en de preventieve werking. Tot slot vragen zij of de initiatiefnemers erkennen dat de te verwachten problemen met handhaafbaarheid een zwaarwegend argument moet zijn in de afweging of overgegaan moet worden tot een strafbepaling, juist omdat de initiatiefnemers de strafbaarstelling zien als enige oplossing van het probleem dat zij zien.
De initiatiefnemers merken ten eerste op dat het wetsvoorstel niet de enige oplossing is, maar dat zij er sterk voorstander van zijn dat het wetsvoorstel gepaard gaat met beleidsinspanningen die dienen tot preventie. De initiatiefnemers zijn niet bekend met gevallen van veroordelingen in het buitenland. De initiatiefnemers denken dat dat deels te verklaren is doordat dergelijke wetgeving vrij nieuw is. Dat, zoals de genoemde leden suggereren, de praktijk in andere landen volledig is verdwenen lijkt de initiatiefnemers zeker niet aannemelijk. Wel hebben de initiatiefnemers de verwachting dat, zeker wanneer het verbod gepaard gaat met adequaat beleid, het verbod zal bijdragen aan preventie. De initiatiefnemers verwijzen voorts naar de reactie op aanbeveling 5.
De leden van de SGP- en de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers te verduidelijk waarop zij de vrees voor het waterbedeffect baseren, mocht Nederland niet tot strafbaarstelling overgaan.
De Raad van State noemde in haar advies dat uitvoerders van conversiehandelingen hun praktijken naar het buitenland zouden kunnen verplaatsen wanneer in een bepaald land een strafbaarstelling wordt ingesteld. De initiatiefnemers hebben in hun reactie benoemd dat de kans op dit waterbedeffect kleiner wordt wanneer meer landen overgaan tot een strafbaarstelling. Immers, wanneer zowel Duitsland en Nederland een strafbaarstelling kennen kunnen uitvoerders vanuit Nederland niet uitwijken naar Duitsland en vice versa.
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers contact hebben gezocht met organisaties die hulp bieden aan personen die te kampen hebben met psychoseksuele problematiek of een parafiele stoornis en met vertegenwoordigers van het primair- en/of voortgezet onderwijs. Ook vragen deze leden of contact is gezocht met GGZ Nederland over hoe de behandeling van mensen met parafiele en hyperseksuele stoornissen zich verhoudt tot het wetsvoorstel. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de initiatiefnemers contact hebben gezocht met meerderjarigen die kiezen om handelingen te ondergaan die onder de reikwijdte van deze wet (kunnen) vallen om hun beweegredenen te begrijpen.
De initiatiefnemers hebben geen contact gehad met organisaties die hulp bieden aan personen die te kampen hebben met psychoseksuele problematiek of een parafiele stoornis in het kader van dit wetsvoorstel, aangezien dit voorstel geen betrekking heeft op deze groep. De initiatiefnemers onderhouden goede contacten met instellingen in het domein van de psychische zorg. Deze organisaties hebben geen aanleiding gezien om op het voorstel te reageren, blijkens het uitblijven van een reactie tijdens de internetconsultatie. Dit geldt ook voor organisaties in het primair en voortgezet onderwijs. Een uitzondering daarbij is Stichting 113 Zelfmoordpreventie. In hun consultatiereactie ondersteunen zij het voorliggende wetsvoorstel en benadrukken ze de verhoogde kans op suïcidepogingen bij personen die op jonge leeftijd zijn blootgesteld aan conversiehandelingen. De initiatiefnemers hebben geen meerderjarigen die kiezen om handelingen te ondergaan die onder de reikwijdte van deze wet (kunnen) vallen gesproken. Het wetsvoorstel laat de mogelijkheid open voor meerderjarigen om conversiehandelingen te ondergaan. De rechten van deze groep worden door dit wetsvoorstel dus niet ingeperkt.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de initiatiefnemers bekend zijn met veroordelingen in Duitsland.
Voor zover bekend bij de initiatiefnemers is in Duitsland nog niemand veroordeeld of vervolgd in Duitsland.
In de memorie van toelichting wordt door de initiatiefnemers verwezen naar een rechtsvergelijkend onderzoek dat heeft plaatsgevonden. De link in de voetnoot leidt echter niet naar het onderzoek. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers om het rechtsvergelijkend onderzoek alsnog met de Kamer te delen.
De link in de voetnoot was juist, echter was het beter geweest om ook toe te lichten dat het onderzoek integraal onderdeel uitmaakte van de consultatieversie van de memorie van toelichting, op pagina 20. Gezien het voortschrijden van de tijd en alteraties in wetgeving in het buitenland hebben de initiatiefnemers de paragraaf later ingekort.
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers een overzicht kunnen geven van de ervaringen en juridische constructies in die landen. Ook vragen zij of de ervaringen in andere landen de initiatiefnemers nog aanleiding geven om hun voorstel aan te passen. Deze leden vragen de initiatiefnemers om in hun reactie op deze vraag in ieder geval in te gaan op de situatie in Frankrijk.
De initiatiefnemers verwijzen voor wat betreft de vormgeving van wetgeving in andere landen naar het antwoord op de eerdere vraag van de leden van de SGP-fractie daaromtrent. De initiatiefnemers zijn beperkt bekend met de ervaringen in andere landen. Er is, bij hun weten, nog geen evaluerend onderzoek geweest naar deze verboden. Zij weten wel dat in Frankrijk recent een bisschop door een belangenorganisatie is beschuldigd van het aanprijzen van verboden conversietherapieën.35
De leden van de SGP- en ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers voorts waarom niet is gekozen voor een verbod op conversiehandelingen enkel en alleen voor minderjarigen, zoals in Duitsland. Ook vragen deze leden of de initiatiefnemers denken dat een verbod dat ook gericht is op (kwetsbare) meerderjarigen bij de Nederlandse rechter wel stand zou houden.
De initiatiefnemers merken op dat het niet juist is dat het verbod in Duitsland enkel gaat om minderjarigen. Ook wanneer de toestemming bij een volwassene berust op een wilsgebrek («Willensmangel»), bijvoorbeeld als gevolg van misleiding, is de strafbaarstelling aldaar van toepassing (zie ook de reactie op de corresponderende aanbeveling op dit punt). De initiatiefnemers hebben, zoals toegelicht in de memorie van toelichting, voor de uitbreiding naar een beperkte groep volwassenen gekozen omdat de meeste slachtoffers (jonge) meerderjarigen zijn. De initiatiefnemers verwachten zeker dat het verbod standhoudt bij de rechter. Het dominante toetsingskader zal zodoende het EVRM zijn. Initiatiefnemers voorzien daarbij, zoals toegelicht, geen problemen.
De leden van de SGP-fractie vragen om te onderbouwen waarom er een laag aantal aangiften wordt verwacht.
Deze verwachting is gebaseerd op de geschatte beperkte omvang van de praktijk in Nederland en de ervaringen met soortgelijke wetsvoorstellen in het buitenland. De initiatiefnemers sluiten hierbij aan op de reactie van het openbaar ministerie op de internetconsultatie.
Artikel I
De leden van de VVD-fractie vragen of de omstandigheid dat niet altijd bij voorbaat duidelijk is of situaties onder de reikwijdte van de strafbepaling vallen ten koste kan gaan van de signalering van conversiehandelingen. Ook vragen zij hoe slachtoffers en buitenstaanders conversiehandelingen sneller kunnen herkennen.
De initiatiefnemers hechten er aan dat kennis over conversiehandelingen en de risico’s breder worden gedeeld. In het bijzonder in gemeenschappen waar deze handelingen plaatsvinden. Zij hopen dat van deze wet reeds een generaal-preventieve werking uitgaat. De aandacht die dit initiatief genereert voor conversiehandelingen zal eraan bij kunnen dragen dat buitenstaanders of slachtoffers zich bewust worden van de schadelijkheid van deze praktijk. De initiatiefnemers zouden het van harte toejuichen als religieuze gemeenschappen zelf ook aandacht zouden besteden aan dit onderwerp.
In meer algemene zin ondersteunen de initiatiefnemers een actieve invulling van de kerndoelen ten aanzien van de acceptatie van seksuele diversiteit. Bewustwording en kennis over seksuele diversiteit stelt mensen in staat om onwenselijke situaties te herkennen en daarop te handelen.
De leden van de VVD-fractie vragen of ook het doorverwijzen naar een organisatie die conversiehandelingen uitvoert strafbaar is onder dit wetsvoorstel en of het wetsvoorstel ook het maken van mond-tot-mondreclame zoals het uitwisselen van positieve ervaringen over conversietherapieën strafbaar stelt.
Het verbod op het verrichten of aanbieden van conversiehandelingen als bedoeld in het eerste tot en met derde lid van de voorgestelde strafbepaling richt zich op de natuurlijke persoon of de rechtspersoon – waaronder organisatieverbanden kunnen vallen – die zelf conversiehandelingen uitvoert onderscheidenlijk aanbiedt. Wel kan het onder omstandigheden zo zijn dat sprake is van medeplichtigheid.
De leden van de VVD-fractie vragen onder welke omstandigheden het met het wetsvoorstel strafbaar wordt gesteld als er tegen een minderjarige of een meerderjarige in een kwetsbare positie wordt gezegd «je mag het wel zijn; maar we raden je deze therapie aan om neigingen tot gedragingen te onderdrukken»? Daarbij vragen deze leden hoe het wetsvoorstel conversiehandelingen verkapt onder een «jeugdkamp» of «een Bijbellezing» voorkomt.
Het wetsvoorstel stelt het direct aanbieden van handelingen die ertoe strekken de seksuele gerichtheid of genderidentiteit te veranderen of te onderdrukken strafbaar. In het voornoemde voorbeeld lijkt er sprake te zijn van het aanbieden van handelingen die ertoe strekken de seksuele gerichtheid te onderdrukken. Het lijkt de initiatiefnemers dan ook in de rede liggend dat dit voorbeeld onder de reikwijdte van het voorstel valt. Het is aan de rechter om in een concrete situatie de strafbaarheid van bepaalde gedragingen te beoordelen. Voor de mate van strafbaarheid van de handelingen maakt het niet uit onder welke naam die handelingen worden uitgevoerd. Het voorstel ziet dus ook op handelingen die verkapt onder de naam van een «jeugdkamp» of «een Bijbellezing» plaatsvinden.
Onderdeel B
De leden van de SGP-fractie missen nog een toelichting op de voorgestelde maximumstraffen in het eerste lid, derde lid en vierde lid. Zij vragen de initiatiefnemers de voorgestelde strafmaat per voorgesteld lid uitgebreid toe te lichten en te beargumenteren zoals gebruikelijk is bij door de regering voorgestelde wijzigingen of toevoegingen aan het Wetboek van Strafrecht.
De initiatiefnemers zien een vrijheidsstraf van ten hoogste een jaar (eerste en tweede lid), zes maanden (derde lid), onderscheidenlijk twee jaar wanneer in het geval van het eerste of tweede lid sprake is van een strafverzwaringsgrond (vierde lid) als gerechtvaardigd gezien de ernst van de (mogelijke gevolgen van) conversiehandelingen. Zij hebben in vergelijking met andere misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid gekozen voor relatief lage strafmaxima. Zo zijn de strafmaxima voor de basisdelicten lager dan het strafmaximum van twee jaar gevangenisstraf dat op het delict dwang staat (artikel 284 Sr). Voor de ernstigste gevallen van conversiehandelingen – bijvoorbeeld als het slachtoffer daartoe is gedwongen of in dat kader geweld is toegepast – kan worden teruggevallen op andere strafbepalingen zoals dwang of (gekwalificeerde vormen van) mishandeling. Het enkel aanbieden van conversiehandelingen is minder schadelijk dan het daadwerkelijk uitvoeren ervan. Daarom is hier gekozen voor lagere strafmaat. Een hogere strafmaat bij het een gewoonte maken of het in vereniging met andere personen uitvoeren van conversiehandelingen als bedoeld in het voorgestelde vierde lid zien de initiatiefnemers als gerechtvaardigd die omstandigheden conversiehandelingen verwerpelijker en tevens potentieel schadelijker zijn dan bij het basisdelict. Ten overvloede benadrukken de initiatiefnemers dat strafmaxima zijn bedoeld voor de ernstigste verschijningsvormen van het desbetreffende delict en derhalve zelden worden opgelegd.
Het eerste lid
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers duidelijk kunnen maken wat het verschil is tussen «onderdrukken» en «afkeuren» van de seksuele gerichtheid of genderidentiteit. Ook vragen zij of de initiatiefnemers vinden dat reeds van onderdrukken sprake kan zijn wanneer iemand stellig en mogelijk herhaaldelijk zijn (levens)overtuiging over seksualiteit of genderidentiteit uitspreekt.
Met «onderdrukken» wordt bedoeld het onderdrukken van de gevoelens die uit de seksuele gerichtheid of de genderidentiteit voortkomen. Daarbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld het initiëren van pseudo-psychotherapeutische sessies die beogen die gevoelens te verminderen of het toedienen van libidoremmende medicatie. Het «veranderen of onderdrukken» gaat dus verder dan het enkel afkeuren van een seksuele gerichtheid of genderidentiteit. Dit laatste valt nadrukkelijk niet onder de reikwijdte van deze strafbepaling. Men kan immers iets afkeuren, zonder dit ook te willen veranderen of onderdrukken.
Het derde lid
De leden van de fractie van de SGP vragen of mondelinge uitingen onder het verbod op rechtstreeks aanbieden vallen. Zij vragen hierbij om daadwerkelijke voorbeelden.
De initiatiefnemers bevestigen dat een mondeling aanbod «rechtstreeks» is. De geraadpleegde literatuur differentieert niet naar de wijze waarop de handelingen zijn geïnitieerd (na een aanbod of op instigatie van de deelnemer).
De leden van de SGP vragen of het verbod op openlijk aanbieden ook ziet op het aanbieden op publieke en besloten plaatsen. Zij vragen ook of een preek in een eredienst onder het verbod kan vallen.
Met «openlijk» aanbieden bedoelen de initiatiefnemers situaties waarin het aanbieden is gedaan tegenover een bredere kring van personen. Daaronder valt het in het openbaar aanbieden van conversiehandelingen, bijvoorbeeld door advertenties of anderszins wervende boodschappen via radio, televisie of sociale media. Het kan ook gaan om het mondeling aanbieden van conversiehandelingen in een toespraak voor een breder publiek. Ook schriftelijke uitingen kunnen openlijk zijn. Voor het bestanddeel «openlijk», ook zoals dat nu wordt gehanteerd in het Wetboek van Strafrecht, is niet vereist dat dit in de openbare ruimte plaatsvindt. Het openlijk aanbieden kan dus ook in een besloten ruimte worden gedaan. Een uiting gedaan binnen een preek in een eredienst kan, als er daadwerkelijk sprake is van een aanbod, onder het verbod vallen.
Het vierde lid
De leden van de SGP-fractie vragen voorts of de initiatiefnemers voorbeelden kunnen geven van een «gewoonte».
«Gewoonte» als delictsbestanddeel of strafverzwaringsgrond komt vaker voor in het Wetboek van Strafrecht. Zo komt het terug in onder meer art. 137c, tweede lid (inzake groepsbelediging), 137d, tweede lid (inzake aanzetten tot haat) en bij diverse zedendelicten, opzetheling en witwassen. Soms fungeert het bestanddeel – zoals in het voorgestelde artikel – als strafverzwaringsgrond, en soms als bestanddeel van het basisdelict. Of een meervoud aan gedragingen kan worden gekwalificeerd als het maken van een «gewoonte», hangt, zo volgt uit de jurisprudentie af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij geldt niet de eis dat wordt vastgesteld dat de verdachte «de neiging» had om telkens weer zich schuldig te maken aan het misdrijf (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:734), of dat die gedragingen zich met een bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan. Een voorbeeld van een zaak waar sprake was van gewoontewitwassen wordt behandeld in de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 17 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2735. Een voorbeeld van de gewoonteheling is de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 16 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:7
De leden van de SGP-fractie vragen of op grond van deze strafbepaling ook een organisatie kan worden veroordeeld.
De initiatiefnemers verwijzen naar hun eerdere antwoord op de vraag van deze leden over strafrechtelijke organisaties van rechtspersonen (onder 5.6).
Onderdeel C
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers kunnen toelichten over welke ambten het in dit artikel gaat.
De initiatiefnemers sluiten aan bij hoe «ambt» reeds wordt uitgelegd in de jurisprudentie. Ten aanzien van kerkelijke ambten wordt verwezen naar het antwoord op de eerdere vraag van de voornoemde leden omtrent dat onderwerp.
De leden van de ChristenUnie vragen wanneer precies sprake is van een indoctrinerende component. Zij vragen dit te onderbouwen en de initiatiefnemers toetsen wat al dan niet het idee is dat aan handelingen ten grondslag ligt.
De initiatiefnemers hebben gesproken over indoctrinatie op grond van de suggestie in de consultatiereactie van de Raad voor de Rechtspraak. Het gaat hierbij uitdrukkelijk niet om een zelfstandig delictsbestanddeel dat moet worden bewezen. Met «indoctrineren» doelen de initiatiefnemers op inprenting van bepaalde opvattingen die niet bevraagd dienen te worden en zodoende dienen te worden aanvaard dan wel geïnternaliseerd. De vaststelling dat in een reeks van indringende gespreksessie sprake is van indoctrineren, kan bijvoorbeeld een rol spelen bij de beoordeling of de desbetreffende psychische beïnvloeding ertoe strekte de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van de geadresseerde persoon te veranderen of te onderdrukken.
Ten aanzien van de vraag van de voornoemde leden over hoe een eigenstandig celibatair voornemen kan worden vastgesteld luidt het antwoord dat dit eveneens afhankelijk is van de casus. Indien iemand uit eigen beweging naar een «behandelaar» toestapt en er geen druk wordt uitgeoefend is sprake van een eigenstandig voornemen.
Voorts vragen deze leden of de initiatiefnemers erkennen dat mensen wezenlijke keuzes over de invulling die zij geven altijd maken in relatie tot anderen en dit heel gezond is.
De initiatiefnemers zijn het daar in algemene zin mee eens. Zij benadrukken wel dat conversiehandelingen aantoonbaar schadelijk zijn en verre van «gezond».
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat niet zomaar iedere handeling die als conversiehandeling zou kunnen worden gedefinieerd, onder bereik van de strafbaarstelling zou vallen. Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot het verbod aan aanbieden, mede gelet op dat bij het basisdelict de mate van indringendheid en de frequentie van de handelingen een rol speelt.
Het verbod op aanbieden heeft een bredere werking, waarbij naar oordeel van de initiatiefnemers alleen hoeft te worden vastgesteld dat de aangeboden diensten bestaan uit het verrichten van handelingen die ertoe strekken de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van een persoon te veranderen of te onderdrukken. Ten tijde van dat aanbieden staat in de regel nog niet vast welke frequentie, duur en intensiteit de te verrichten conversiehandelingen zullen hebben. Deze strafbaarstelling beoogt te voorkomen dat een klimaat ontstaat waarin de praktijk van conversiehandelingen zich verder kan ontwikkelen. Het strafrechtelijk verwijt en de daarop betrokken bewijseisen sluiten daarbij aan.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het vermelden van mogelijkheden tot handelingen gericht op meerderjarigen op een website onder het bereik van de strafbaarstelling valt.
De initiatiefnemers bevestigen dat dit zo kan zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de uitzondering voor ouders ook geldt voor artikel 285ba lid 3b Sr.
Het uitvoeren van conversiehandelingen is alleen strafbaar als die handelingen worden verricht vanuit een ambt, bedrijf of beroep, dan wel vanuit een organisatie. De gedachte hierachter is de gezinssfeer – waaronder de opvoedingsrelatie tussen ouders en kind – in beginsel buiten het bereik van de strafbaarstelling te plaatsen. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de initiatiefnemers mee dat het rechtstreeks aanbieden van conversiehandelingen aan een minderjarige niet strafbaar is als kan worden vastgesteld dat die voorgenomen conversiehandelingen niet vanuit een ambt, bedrijf, beroep of organisatie zullen worden verricht.
Artikel II
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers een uitputtend overzicht kunnen geven van alle delicten in het Wetboek van Strafrecht die op dit moment in aanmerking komen voor spreekrecht en een eenzelfde of minder zware strafmaat hebben als de door hen voorgestelde strafmaat in het door hen voorgestelde art. 285ba, eerste, derde of vierde lid Sr.
Het spreekrecht geldt op grond van artikel 51e Wetboek van Strafrecht voor misdrijven waar een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een aantal expliciet genoemde strafbepalingen. Het gaat daarbij om misdrijven met een hoger strafmaximum, met uitzondering van art. 372, onderdeel 1; schending van de geweldsinstructie door een ambtenaar met enig lichamelijk letsel. Hiervoor staat een jaar gevangenisstraf.
Artikel III
Artikel IV
Artikel V
Artikel VI
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben vragen gesteld die zien op de aanbevelingen 14 en 15.
De initiatiefnemers verwijzen voor een antwoord op deze vragen naar de opmerkingen die zij maken over de evaluatiebepaling onder paragraaf 7 en de reacties op de corresponderende aanbevelingen.
OVERIG
De leden van de VVD-fractie vragen of rechtspersonen ook kunnen worden vervolgd voor het voorgestelde delict en of de rechtsvorm een verschil maakt ten aanzien van strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen.
Zoals eerder naar voren gebracht in antwoord op de vragen van de SGP-fractie kunnen ook rechtspersonen strafrechtelijk worden vervolgd voor het voorgestelde delict. Het strafrecht biedt die mogelijkheid en de initiatiefnemers zien geen reden daarvan af te wijken. De rechtsvorm maakt hiervoor niet uit. Wel kan de rechter bij een beoordeling acht slaan op grondrechten die bij bepaalde type rechtspersonen nadrukkelijker aan de orde kunnen zijn.
Voorts vragen deze leden of volgens de initiatiefnemers binnen organisaties waar met kwetsbare jongeren wordt gewerkt, flankerend beleid moet zijn om signalen van conversiehandelingen te herkennen.
De initiatiefnemers zijn voorstander van flankerend beleid ter bevordering van herkenning van signalen van conversiehandelingen. Zij hebben dan ook een positieve grondhouding tegenover het genoemde idee, maar hechten er wel aan dat dergelijk beleid ook in overleg met het veld (zoals de jeugdzorg) wordt vormgegeven.
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers van mening zijn dat naast de strafbaarstelling van conversiehandelingen ook een cultuurverandering van binnenuit nodig is. Zij vragen ook of de initiatiefnemers de mening delen dat daarbij een rol is weggelegd voor voorlichting bij zowel religieuze als niet-religieuze organisaties ter bestrijding van conversietherapie.
De initiatiefnemers zijn van mening dat het stoppen van conversiehandelingen een cultuurverandering vergt. Dit voorstel kan daar aan bijdragen via een generaal-preventieve werking. De initiatiefnemers hopen met dit voorstel ook het gesprek over conversiehandelingen en de acceptatie van seksuele diversiteit binnen religieuze en niet-religieuze gemeenschappen te stimuleren.
Zien de initiatiefnemers een rol weggelegd voor het herstelrecht bij het tegengaan van conversietherapieën, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.
De initiatiefnemers staan hier positief tegenover wanneer dit conversiepraktijken kan voorkomen.
De leden van de VVD-fractie vragen of nader kan worden toegelicht wat het onderscheid in strafmaximum rechtvaardigt.
De initiatiefnemers verwijzen naar de antwoorden op vragen van de SGP (artikelsgewijs, eerste vraag onder onderdeel B).
De leden van de D66-fractie vragen de initiatiefnemers in hoeverre zij van mening zijn dat de wetenschapstoets een nieuw licht op het initiatiefwetsvoorstel schijnt en welke punten zij ter overweging meenemen.
Voor een antwoord op deze vraag verwijzen de initiatiefnemers naar de reacties op de aanbevelingen uit de wetenschapstoets.
De leden van de D66-fractie lezen in de wetenschapstoets dat het onderzoek van Bureau Beke en Ateno een reeks van 14 interviews aanhaalt. Deze leden vragen of dit betekent dat het onderzoek zich ook slechts op de resultaten van die gesprekken baseert, of dat er ook andere onderzoeken en bronnen worden aangehaald om de conclusies te onderbouwen. In de memorie van toelichting lezen zij het volgende: «de hierboven genoemde gevolgen van SOGIECE zijn dan ook vooral een illustratie, die ondersteund wordt door bevindingen uit de internationale wetenschappelijke literatuur.» De genoemde leden vragen een toelichting.
Het onderzoek van Bureau Beke en Ateno bevat twee delen. Enerzijds een breed overzicht van de internationale wetenschappelijke literatuur en anderzijds interviews met slachtoffers van conversiehandelingen in Nederland. De conclusies van het onderzoek bouwen op deze beide bronnen.
De leden van de D66-fractie lezen in de wetenschapstoets dat de wetenschappers benieuwd zijn naar welke andere beleidsopties er zijn overwogen. Zij vragen hieromtrent een nadere toelichting van de initiatiefnemers. Zij vragen expliciet in te gaan op de pogingen die zijn ondernomen om met de religieuze en kerkelijke organisaties tot afspraken te komen om conversietherapieën tegen te gaan, zo vragen deze leden. Tot slot vragen zij in te gaan op de vraag hoe zij de mogelijke samenhang tussen het voorliggende voorstel en eventueel flankerend beleid bezien, mede in het licht van de aanbevelingen uit de verkenning van Regioplan.
Voor een antwoord op deze vraag verwijzen de initiatiefnemers naar de beantwoording van aanbeveling 11.
Paulusma Becker Westerveld Van Nispen Kostic
Zie ook de memorie van toelichting op het Wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling en het Wetboek van Strafrecht in verband met de vervanging van de term «hetero- of homoseksuele gerichtheid» door «seksuele gerichtheid» en explicitering in het Wetboek van Strafrecht van de discriminatiegronden genderidentiteit, genderexpressie en geslachtskenmerken (Kamerstukken II, 2023/24, 36 510, nr. 3, slot pagina 9 en bovenaan pagina 10).
Bureau Beke en Ateno, «Voor de verandering. Een exploratief onderzoek naar pogingen tot het veranderen van de seksuele gerichtheid en genderidentiteit in Nederland», p. 66
Idem, p. 162–163; Haldeman, D. C. (2001). Therapeutic antidotes: Helping gay and bisexual men recover from conversion therapies. Journal of Gay & Lesbian Psychotherapy, 5(3–4), 117–130.
Bureau Beke en Ateno, «Voor de verandering. Een exploratief onderzoek naar pogingen tot het veranderen van de seksuele gerichtheid en genderidentiteit in Nederland» p. 45.
Salway, T., Ferlatte, O., Gesink, D., & Lachowsky, N. J. (2020). Prevalence of exposure to sexual orientation change efforts and associated sociodemographic characteristics and psychosocial health outcomes among Canadian sexual minority men. The Canadian Journal of Psychiatry, 65(7), 502–509.
Sociaaleconomische positie: méér dan een achtergrondkenmerk in de psychiatrie – Tijdschrift voor Psychiatrie
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2021 | Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zulks blijkt ook uit de jurisprudentie van het EHRM, waaronder de zaken Féret v. België en Willem v. Frankrijk.
Zie ook: Strafrecht of bestuursrecht? Beide! – Deel II: Het Europese ne bis in idem-beginsel – Pels Rijcken
Waarbij onder «geslacht» tevens genderidentiteit, genderexpressie en geslachtskenmerken dienen te worden verstaan, zoals in de Algemene wet gelijke behandeling.
De politie heeft een «blanco» advies gegeven: het voorstel gaf hen bij bestudering op dit vanuit de politiepraktijk moment geen aanleiding tot het maken van opmerkingen.
Bureau Beke en Ateno, Voor de verandering, p. 65 en Ryan, C., Huebner, D., Diaz, R. M., & Saynchez, J. (2009). Family rejection as a predictor of negative health outcomes in White and Latino lesbian, gay, and bisexual young adults. Pediatrics, 129
L. Buimer e.a., Verkenning van juridische en beleidsmatige interventies ter voorkoming en bestrijding van conversietherapie (2022), p. 14. De initiatiefnemers voegen daaraan wel toe dat zeer recent opnieuw een uitspraak is gedaan door de Rechtbank Den Haag waarin geestelijke mishandeling bewezen werd verklaard en strafbaar werd geacht. HR 29 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4454.
Kamerstukken II, 2018/2019, 30 420, nr. 320 (motie Yesilgöz-Zegerius c.s.) en Kamerstukken II, 2020/2021, 35 570 XVI, nr. 181, (motie Bergkamp c.s.).
Geertsma en Slaghekke, «Het ontzetten uit beroep of ambt; Op de weg van de straf- en/of tuchtrechter», NJB 2015, afl. 43, p. 3001
Aanhangsel handelingen II 2008/2009, nr. 3451, antwoord op vraag 7 (Vragen van het lid Arib aan de minister van Justitie over seksueel misbruik van kinderen binnen de kerk.)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36178-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.