35 925 XV Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2022

Nr. 14 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 november 2021

Tijdens de procedurevergadering van de vaste Commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 oktober 2021 heeft u mij verzocht om een stand van zaken van de afdoening van een aantal moties. U heeft aangegeven deze te willen ontvangen voor het Wetgevingsoverleg Integratie en maatschappelijke samenhang. Met deze brief voldoe ik aan uw verzoek.

Motie van de leden Paternotte en Becker over de visitatie van lessen op Turkse weekendscholen (Kamerstuk 32 824, nr. 315)

De motie is tijdens het Wetgevingsoverleg van 12 november 2020 (Kamerstuk 35 570 XV, nr. 81) ingediend. De indieners hebben uiteindelijk besloten om deze motie aan te houden om eerst meer duidelijkheid te krijgen over nieuwe subsidies gericht op taal- en cultuurprogramma’s vanuit de Turkse overheid aan Nederlandse organisaties. In samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden de feiten ten aanzien van nieuwe subsidies geverifieerd. Zoals eerder aangegeven, heeft Turkije in het verleden ook transparantie getoond.1 De meest recente subsidieronde is begin oktober jl. gesloten. Of Nederlandse organisaties aanvragen hebben ingediend en of deze worden toegekend, is mij nog niet bekend. Zodra er meer bekend is over nieuwe aanvragen zal ik uw Kamer hierover informeren

Motie van het lid Becker over een heldere juridische definitie van «problematisch gedrag» (Kamerstuk 35 228, nr. 8)

De motie is tijdens het debat naar aanleiding van de kabinetsreactie op het eindverslag van de Parlementaire ondervragingcommissie ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen (hierna POCOB) van 14 januari 2021 ingediend. Het lid Becker heeft Minister Koolmees verzocht om te verkennen hoe een heldere juridische definitie van problematisch gedrag zou kunnen luiden.

In de beleidsreactie op het eindverslag is een beleidsdefinitie van problematisch gedrag opgenomen.2 Onder deze definitie valt een spectrum aan gedragingen waarbij de ernst gradaties kent. Het betreft gedragingen van personen of groepen die voornamelijk binnen de grenzen van de wet vallen, maar tot aantasting en ondermijning van de democratische rechtsorde kunnen leiden. Tevens betreft het gedragingen die beschermd worden door verschillende grondwettelijke vrijheden. Mede hierdoor is het complex om tot een duidelijk afgebakende en concrete juridische definitie van problematisch gedrag te komen, op basis waarvan voorzienbaar is welke gedragingen daaronder vallen.

Bij de beantwoording van deze motie kijken we naar de samenhang met de door de Minister voor Rechtsbescherming aangekondigde nota van wijziging op de Wet transparantie maatschappelijke organisaties. Daarin krijgt het OM bevoegdheden om in te grijpen wanneer er sprake is van ondermijning of klaarblijkelijke dreiging van ondermijning van onze democratische rechtsstaat door een maatschappelijke organisatie. Het advies van de Raad van State aangaande de nota van wijziging wil ik graag betrekken bij de verkenning van de mogelijkheden rondom een juridische definitie van problematisch gedrag.

Tegelijkertijd wil ik zekerstellen dat we niet stilstaan en dat we naar alle mogelijkheden hebben gekeken. Daarom wil ik mij in de tussentijd richten op een adviesaanvraag aan de Landsadvocaat waarin ik het vraagstuk voorleg van de definitie van problematisch gedrag. Dat koppel ik aan het vraagstuk van toezicht op informele scholing (zie onderstaand). Over de vraag van eventuele verdere juridisering van problematisch gedrag in relatie tot andere bevoegdheden zal ik u in de volgende voortgangsbrief over de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering informeren.

Motie van het lid Kuiken c.s. over risicogericht toezicht op informeel onderwijs (Kamerstuk 35 228, nr. 24)

De wens om een vorm van risicogericht toezicht mogelijk te maken op informele scholing speelt al geruime tijd in uw Kamer. Er is zorg in uw Kamer dat een aantal van deze informele lesinstituten al dan niet doelbewust jongeren vervreemdt van de samenleving en polarisatie aanwakkert. Deze zorg deelt het kabinet.3

Het organiseren van en deelnemen aan informele scholing valt echter onder het beschermingsbereik van de grondwettelijke vrijheden van vereniging, meningsuiting, en onder omstandigheden ook onder het bereik van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Toezicht op en ingrijpen bij informele scholing stuit, zoals door het kabinet aangegeven, op ernstige grondwettelijke bezwaren. Het kabinet heeft uw Kamer op haar verzoek hier drie keer over geïnformeerd, via de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 9 april 2020, de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 juni 2020, en de door de Minister voor Basis en Voortgezet Onderwijs en Media die de Kamer op haar verzoek voorafgaand aan het POCOB-debat hierover in december 2020 een brief heeft gezonden.4

Tijdens het POCOB-debat (Handelingen II 2020/21, nr. 44, items 4 en 7) heeft uw Kamer de regering nogmaals verzocht om het wettelijk mogelijk te maken om risicogericht toezicht te houden op informele scholing, zodat in geval van scholing met een anti-integratief, antidemocratisch en antirechtsstatelijk karakter kan worden ingegrepen. Hierbij heeft het lid Van Toorenburg uitdrukkelijk in het debat opgeroepen om verder te kijken dan het toezicht door de Inspectie van het Onderwijs. De motie dienaangaande verzoekt de regering om te onderzoeken in hoeverre de definitie die de Wereldgezondheidsorganisatie hanteert voor kindermishandeling een aanknopingspunt kan bieden voor overheidshandelen.5

De afgelopen maanden heeft een ambtelijke inventarisatie plaatsgevonden van mogelijke aangrijpingspunten in bestaande wetgeving voor een vorm van (risicogericht) toezicht op of ingrijpen bij informele scholing. De nadere verkenning van de vraag in hoeverre juridisch kan worden opgetreden tegen het uitdragen van anti-integratief, antidemocratisch en antirechtsstatelijk gedachtengoed binnen informele scholingsinstituten, heeft de verwachting bevestigd dat dergelijke gedragingen – die beschermd worden door verschillende grondwettelijke vrijheden – voornamelijk binnen de grenzen van de wet vallen en daarmee in de regel evenmin strafbaar zijn.

Met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is nagegaan in hoeverre de moties van de leden Kuiken c.s. en Van Toorenburg aanknopingspunten bieden om binnen dit domein verder overheidshandelen te formuleren. Dit vraagstuk stuit al snel op uitvoeringsbelemmeringen binnen het bestaande stelsel.

Bovenstaande stelt mij voor een dilemma. Enerzijds kleven er grondwettelijke- en uitvoeringsbelemmeringen aan de verkende opties. Het is mogelijk om grondwettelijke vrijheden in te perken, mits de maatregel een formeel wettelijke basis heeft, een legitiem doel dient, geschikt is om het doel te bereiken, passend, proportioneel en voorzienbaar is en er geen alternatieven zijn die minder inperkend zijn. Anderzijds erken ik de zorg van de Kamer en wil ik zekerstellen dat we naar alle mogelijkheden hebben gekeken. Zoals aangegeven zal ik een adviesaanvraag doen aan de Landsadvocaat waarin ik het vraagstuk voorleg van de definitie van problematisch gedrag. Dat koppel ik aan het vraagstuk van toezicht op informele scholing. De precieze insteek zal ik in samenspraak met de verantwoordelijke bewindspersonen bepalen. Met het advies in de hand kunnen de nieuwe bewindspersonen politiek richting geven.

Motie van de leden Van Meenen en Becker over betere controle op de kwaliteit van inburgeringscursussen (Kamerstuk 35 483, nr. 45)

Op 18 oktober heb ik uw Kamer schriftelijk geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning naar het publiek maken van het toezichtstelsel voor het inburgeringsonderwijs.6 In deze brief heb ik u laten weten dat er in de verkenning diverse opties zijn bekeken. Daarbij is naar voren gekomen dat elke optie voor een publieke toezichthouder voor- en nadelen heeft. Bij drie van de vier opties is onvoldoende de verwachting dat dit het toezicht versterkt. De meest haalbare variant waarvan wel de verwachting is dat dit tot verbeteringen leidt, lijkt op dit moment om het publiek toezicht onder de verantwoordelijkheid van de Minister van SZW te plaatsen maar de uitvoering daarvan te mandateren aan een bestaande private partij, namelijk Blik op Werk. Hiermee krijgt Blik op Werk de beschikking over het instrumentarium van publiek toezicht en daarmee meer slagkracht. Gelijktijdig ondersteunen we gemeenten om al het mogelijke uit de inkooprelatie te halen. In de komende tijd werk ik dit nader uit in nauwe samenwerking met Blik op Werk. Zodra de nadere uitwerking van het laatstgenoemde scenario met Blik op Werk is afgerond, zal ik uw Kamer daarover informeren. Een nieuw kabinet kan zijn standpunt daarna bepalen.

Motie van het lid Becker over reflecteren op de uitvoeringsketen inburgering (Kamerstuk 35 483, nr. 69)

In de motie Becker heeft u mij verzocht om, samen met uitvoeringsorganisaties, te reflecteren op de uitvoeringsketen inburgering en te bezien welke verbeteringen kunnen worden doorgevoerd ten behoeve van een goede invoering van de Wet inburgering 2021 – zoals het invoeren van een gezamenlijke programmaorganisatie. U vroeg dit in de context van het uitstel van de wet van 1 juli 2021 naar 1 januari 2022. In een ketenbrede bespreking van de motie werd vastgesteld dat een gezamenlijke programmaorganisatie bestaat, in de vorm van de Stuurgroep Veranderopgave inburgering (VOI) die werkt volgens een programmaplan. In dit overleg worden de voortgang, risico’s, knelpunten en beheersmaatregelen besproken rondom de invoering van het nieuwe inburgeringsstelsel. Het programmatische werken met de ketenpartners zal in ieder geval doorlopen op deze manier tot medio 2022. Op die manier blijft er een structuur beschikbaar om eventuele knelpunten bij de invoering van de wet ketenbreed te bespreken. Daarmee stopt het reflecteren op de uitvoeringsketen niet. In 2022 wordt namelijk gewerkt aan een plan om de ketensamenwerking te borgen na afronding van de tijdelijke programmatische structuur.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.D. Wiersma


X Noot
1

Kamerstuk 29 614, nr. 153

X Noot
2

Kamerstuk 35 228, nr. 33

X Noot
3

Kamerstuk 29 754, nr. 620

X Noot
4

Kamerstukken 33 905 en 29 614, nr. 16

Kamerstuk 29 614, nr. 153

Kamerstuk 29 614, nr. 157

X Noot
5

Kamerstuk 35 228, nr. 28

X Noot
6

Kamerstuk 32 824, nr. 349

Naar boven