35 836 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 betreffende tijdelijke voorzieningen voor het studiejaar 2021–2022 in verband met COVID-19

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

In het studiejaar 2020–2021 heeft COVID-19, net als in het studiejaar 2019–2020, een behoorlijke impact op het onderwijs. Het gehele onderwijs, waaronder het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en hoger onderwijs (ho), is tijdelijk (fysiek) gesloten geweest, met als gevolg dat in voornoemde sectoren het onderwijs dit studiejaar grotendeels online is verzorgd. Slechts in zeer beperkte mate was het mogelijk om fysiek onderwijs te geven. Ondanks de enorme inspanningen van de onderwijsinstellingen om in deze lastige tijden het fysieke onderwijs doorgang te laten vinden, hebben COVID-19 en de door de overheid in verband hiermee getroffen maatregelen tot gevolg dat (aspirant-)studenten vertraging (hebben) kunnen oplopen in de afronding van hun opleiding. Deze vertraging is zeer verschillend per opleiding en student, maar speelt met name bij opleidingen met een grote praktijkcomponent, die opleiden voor sectoren die vanwege de lockdown gesloten waren. Om de gevolgen van de vertraging die studenten oplopen te beperken, worden met dit wetsvoorstel enkele maatregelen geïntroduceerd, waarmee uitvoering wordt gegeven aan het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) te weten:

  • de mogelijkheid om voor het studiejaar 2021–2022 studenten in te schrijven voor het hoger onderwijs die ten gevolge van COVID-19 nog niet aan alle vooropleidings- of toelatingseisen voldoen;

  • de halvering van het volledig wettelijk collegegeld en de daarmee samenhangende correctie van de hoogte van het collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet;

  • het creëren van een grondslag voor het toekennen van extra reisvoorziening aan studenten.

De regering stelt voor deze maatregelen met spoed te treffen, omdat zij het van groot belang vindt dat deze met ingang van het studiejaar 2021–2022 in werking treden om studenten en aspirant-studenten perspectief te bieden.

2. Tijdelijke afwijkende regeling voor inschrijving en toelating

2.1. Aanleiding en doel

In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is bepaald dat alleen degene die voldoet aan de (nadere) vooropleidingseisen dan wel toelatingseisen kan worden ingeschreven voor een associate degree-opleiding, een bacheloropleiding of een masteropleiding (artikel 7.37, eerste lid, WHW). De regering voorziet voor het studiejaar 2021–2022 dat vanwege COVID-19 niet alle (aspirant-)studenten in staat zullen zijn om tijdig aan deze (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen te voldoen.

Vanwege de coronamaatregelen hebben mbo- en ho-studenten in het studiejaar 2020–2021 het onderwijs grotendeels online moeten volgen. De onderwijsinstellingen hebben zich ingespannen om het onderwijs, de tentaminering en examinering online zo goed als mogelijk doorgang te laten vinden. Niet al het onderwijs kon echter worden vervangen door online alternatieven. Om die reden is het in bepaalde gevallen en met name bij opleidingen met een grote praktijkcomponent niet geheel te voorkomen dat (aspirant-)studenten door de uitbraak van COVID-19 studievertraging oplopen. Voor groepen (aspirant-)studenten die zich in de afrondende fase van hun vooropleiding bevinden in het studiejaar 2020–2021, kan de studievertraging tot gevolg hebben dat zij in het studiejaar 2021–2022 niet kunnen doorstuderen en een heel jaar moeten wachten om in te kunnen stromen in de opleiding van hun keuze. Voor (aspirant-)studenten die nog maar een klein deel van hun studie moeten halen, kan dit leiden tot een onevenredige studievertraging. Dit is onwenselijk, gelet op de gevolgen die deze studievertraging kan hebben voor de (aspirant-)student en het hoger onderwijs. Overigens zal een groot deel van de studenten waarschijnlijk zonder problemen kunnen doorstromen naar het hoger onderwijs, omdat zij geen vertraging hebben opgelopen.

Daarmee is de huidige situatie vergelijkbaar met de situatie van het studiejaar 2020–2021. Voor de groep (aspirant-)studenten die wegens COVID-19 niet tijdig aan de instroomeisen kon voldoen, is in de wet de tijdelijke mogelijkheid gecreëerd om bij de inschrijving van deze groep (aspirant-)studenten af te wijken van de (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen (artikel 7.37c WHW). Deze groep studenten heeft de gelegenheid gekregen om gedurende het studiejaar 2020–2021 het onderwijs van de vervolgopleiding al te volgen terwijl tegelijkertijd alsnog de vooropleiding diende te worden afgerond. Indien de student de vooropleiding niet afrondt voor een vooraf bepaalde datum, dan wordt de student weer uitgeschreven.1 Het doel van deze regeling is het voorkomen van onnodige studievertraging. Zonder deze regeling hadden studenten niet kunnen worden toegelaten tot het hoger onderwijs en hadden zij in beginsel een jaar moeten wachten voordat ze hadden kunnen starten met een vervolgopleiding.2

Voor het studiejaar 2020–2021 hebben enkele duizenden studenten gebruikgemaakt van voornoemde mogelijkheid. De grootste groepen hierin waren de groep studenten die doorstroomde van de bacheloropleiding naar de masteropleiding (ongeveer 3000) en de groep studenten die doorstroomde van het mbo naar het hbo (ongeveer 1200). Van die laatste groep studenten heeft ongeveer 70 procent het mbo-diploma binnen de gestelde termijn gehaald en deze 70 procent heeft de hbo-opleiding ook vervolgd. Dit komt neer op een uitval van rond de 30 procent binnen deze specifieke groep. Dit cijfer is iets hoger dan in reguliere jaren, waarin de uitval uitkomt rond de 20 procent.3 Daarmee is het aantal studenten dat niet alsnog binnen de gestelde termijn aan de vooropleidings- of toelatingseisen heeft voldaan beperkt, heeft het grootste deel van de studenten de opleiding kunnen vervolgen en is hiermee onnodige studievertraging van deze studenten voorkomen. De regeling die het mogelijk heeft gemaakt om studenten al in te schrijven terwijl zij nog niet voldeden aan alle (nadere) vooropleidings- en toelatingseisen, heeft daarmee in het studiejaar 2020–2021 de nodige ademruimte en rust gecreëerd voor zowel studenten als instellingen.

2.2. Kern van het voorstel

Met het wetsvoorstel wordt ook voor het studiejaar 2021–2022 de mogelijkheid gecreëerd voor instellingen om studenten die ten gevolge van COVID-19 nog niet aan alle vooropleidings- of toelatingseisen hebben kunnen voldoen, in te schrijven. Daarbij is gekozen voor een kleine verbreding ten opzichte van het vorige studiejaar, waarmee genoemde mogelijkheid ook ziet op opleidingen die een ander regulier instroommoment dan 1 september kennen. In de praktijk gaat het veelal om een beperkt aantal opleidingen dat een regulier instroommoment kent per 1 februari.4 Het instellingsbestuur kan slechts van deze bevoegdheid gebruikmaken als op die datum COVID-19 en de daarmee gepaard gaande maatregelen de oorzaak zijn van de studievertraging van de (aspirant-)student. Waar voor de september-instroom thans een beeld van de vertraging beschikbaar is, is dat voor de februari-instroom nog niet het geval. De verwachting is dat als de epidemiologische situatie de progressieve openstelling van het onderwijs toelaat, mede gelet ook op het steunprogramma voor het herstel en perspectief van het onderwijs om de leervertragingen in het onderwijs door COVID-19 in te halen (het NPO)5 studenten met een afgeronde vooropleiding kunnen instromen in het hoger onderwijs per 1 februari 2022. Indien desondanks blijkt dat er tegen die tijd studenten zijn die door COVID-19 nog niet voldoen aan alle (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen voor een opleiding met een februari-instroom, kan het instellingsbestuur ook voor dat regulier instroommoment een (aspirant-)student inschrijven die nog niet aan alle vooropleidings- of toelatingseisen voldoet.

De mogelijkheid om studenten in te schrijven die nog niet aan alle vooropleidings- of toelatingseisen voldoen, zal niet voor alle aspirant-studenten een oplossing bieden. Zo is er mogelijk dit jaar een grotere groep aspirant-studenten met een aanzienlijke studievertraging (oplopend tot zo’n zes maanden) in de afronding van de vooropleiding. Met name wordt dan gedacht aan opleidingen waarbij de beroepspraktijkvorming vanwege de lockdown geen doorgang heeft kunnen vinden. Voor die studenten zal eerder genoemde voorziening geen soelaas bieden, omdat de combinatie van enerzijds het inlopen van een aanzienlijke achterstand in de vooropleiding en anderzijds het succesvol volgen van de vervolgopleiding in het ho, onvoldoende studeerbaar zou zijn.

2.3. Groepen studenten waarop het voorstel betrekking heeft

Dit wetsvoorstel introduceert – gelijk aan de bepaling voor het studiejaar 2020–2021 – een bevoegdheid voor het instellingsbestuur om bij de inschrijving af te wijken van de (nadere) vooropleidings- en toelatingseisen, in de gevallen waarin het niet voldoen aan die eisen het gevolg is van COVID-19. Daaraan is de verplichting gekoppeld om de studenten uit te schrijven die niet alsnog binnen de vastgestelde termijn voldoen aan deze eisen (artikel 7.37d WHW). Deze bevoegdheid strekt zich voor het studiejaar 2021–2022 allereerst uit tot studenten aan het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), die willen doorstromen naar het hoger onderwijs (ho), maar niet tijdig kunnen voldoen aan de vooropleidingseisen vanwege uitstel van vakken, examens en eventuele praktijkonderdelen. Daarnaast ziet het voorstel op studenten die nog niet in het bezit zijn van een graad associate degree en die willen doorstromen naar een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs (hbo). Verder vallen binnen de reikwijdte de studenten die nog niet in het bezit zijn van hun propedeutisch getuigschrift van het hbo en die de overstap willen maken naar een universitaire bacheloropleiding.

Ook ziet het wetsvoorstel op aankomende pabostudenten die vanwege COVID-19 niet kunnen voldoen aan de bijzondere nadere vooropleidingseisen die gelden voor de toelating tot de pabo (pabo-toelatingstoetsen). Voorts kunnen instellingen ook studenten inschrijven die via een premastertraject willen doorstromen naar een masteropleiding in het wo, studenten die willen doorstromen van een wo-bacheloropleiding naar een wo-masteropleiding (al dan niet via een premaster-traject) alsmede studenten die willen doorstromen van een hbo-bacheloropleiding naar een hbo-masteropleiding, terwijl zij bij inschrijving nog niet voldoen aan alle toelatingseisen. In het servicedocument Hoger Onderwijs zijn nadere bestuurlijke afspraken gemaakt over bovengenoemde groepen.6

Voor eindexamenleerlingen in het voortgezet onderwijs (vo) in Nederland en Caribisch Nederland regelt het Besluit eindexamen 2021 dat de centrale eindexamens dit jaar doorgang zullen vinden, met de nodige aanpassingen. Dit betekent dat eindexamenleerlingen tijdig over een diploma kunnen beschikken waarmee zij kunnen doorstromen naar bacheloropleidingen in het vervolgonderwijs. Om die reden houdt een eventuele studievertraging van deze leerlingen geen verband met COVID-19. De met dit wetsvoorstel geregelde bevoegdheid tot inschrijving, heeft derhalve geen betrekking op deze leerlingen. Het Besluit eindexamenbesluit 2021 heeft echter geen betrekking op de door de Caribbean Examinations Council (CXC) afgenomen examens. Om deze reden strekt de bevoegdheid om studenten in te schrijven die ten gevolge van COVID-19 nog niet aan alle vooropleidingseisen voldoen zich wel uit tot aspirant-studenten die ten gevolge van COVID-19 niet tijdig over een CXC-diploma beschikken.

Vooralsnog is er geen reden om aan te nemen dat kandidaten die opgaan voor een diploma via staatsexamens, hierin vertraging oplopen die het gevolg is van COVID-19. De staatsexamens worden volgens het reguliere rooster afgenomen. In tegenstelling tot vorig jaar is geen sprake van extra herkansingen voor het college-examen die nog na de zomer doorlopen, hetgeen betekent dat ook deze studenten tijdig over een diploma kunnen beschikken. De met dit wetsvoorstel geregelde bevoegdheid tot inschrijving, heeft derhalve ook geen betrekking op deze leerlingen.

Ook voor (aspirant-)studenten die als gevolg van COVID-19 geen staatsexamen Nederlands als tweede taal kunnen afleggen om voorafgaand aan de start van het studiejaar voldoende beheersing van de Nederlandse taal via Nt2 aan te tonen, geldt dat zij in beginsel niet binnen de reikwijdte van het voorstel vallen. Weliswaar is vanwege COVID-19 de afnamecapaciteit beperkt, maar instellingen hebben de mogelijkheid om via alternatieve toetsen de beheersing van de Nederlandse taal te toetsen. Slechts wanneer een (aspirant-)student niet heeft kunnen deelnemen aan een Nt2-examen en er geen alternatieve methode of toetsing beschikbaar is, kan deze (aspirant-)student worden toegelaten tot de opleiding voordat hij aan alle vooropleidingseisen heeft voldaan.

Internationale studenten

Onder internationale studenten vallen onder andere de studenten uit de landen die partij zijn bij het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio. Voor zover deze studenten willen instromen in een bacheloropleiding in Nederland, is in artikel 7.28 WHW geregeld dat deze studenten zijn vrijgesteld van de vooropleidingseisen voor toelating tot een opleiding op wo- of hbo-niveau, indien zij in hun land toegang hebben tot onderwijs van respectievelijk wo- of hbo-niveau. Dit wetsvoorstel voorziet niet in een uitbreiding van deze vrijstelling tot studenten die ten gevolge van COVID-19 niet toelaatbaar zijn tot het hbo- of wo-onderwijs in hun land. Dat betekent dat studenten uit de Europese regio die vertraging hebben opgelopen wegens COVID-19, enkel in de Nederlandse bacheloropleiding toelaatbaar zijn zonder diploma indien zij ook in eigen land zonder diploma worden toegelaten tot het hoger onderwijs.

Voor studenten die niet afkomstig zijn uit de Europese regio geldt geen vrijstelling van de toelatingseisen op grond van de WHW. Ook voor deze studenten wordt in dit wetsvoorstel geen uitbreiding voorzien ten opzichte van die systematiek.7

Voor internationale bachelorstudenten die willen instromen in een masteropleiding, geldt dat instellingen op grond van de WHW al de mogelijkheid hebben deze studenten toe te laten indien zij in het bezit zijn van kennis, inzicht en vaardigheden op het niveau van een graad bachelor.8 Het instellingsbestuur besluit welke kwalitatieve toelatingseisen worden gesteld aan (Nederlandse en internationale) bachelorstudenten. De verplichting om een taaltest Engels af te leggen als onderdeel om de toelaatbaarheid van internationale studenten te kunnen beoordelen is vastgelegd in hoofdstuk 4 van de Gedragscode Internationale Student in het Hoger Onderwijs.

Instellingen stellen hun eigen beleid vast ter uitvoering van de bevoegdheid die ze met dit wetsvoorstel krijgen ten aanzien van inschrijving. Zij kunnen voor de betreffende opleidingen bepalen welke informatie van de student – zowel de Nederlandse als de internationale student – nodig is om een beoordeling goed te kunnen maken. Net als in de reguliere situatie kan de beoordeling van een aanmelding van een aspirant-student ertoe leiden dat de instelling besluit de aspirant-student niet in te schrijven.

2.4. Wijze waarop inschrijving tot stand komt

Evenals in de Tweede verzamelspoedwet COVID-199 creëert dit wetsvoorstel een bevoegdheid voor instellingen om studenten in te schrijven die hun vooropleiding niet tijdig hebben kunnen afronden door de uitbraak van COVID-19 en van wie verwacht wordt dat zij zonder de uitbraak van COVID-19 wel op tijd zouden hebben voldaan aan de gestelde vooropleidings- of toelatingseisen. Voor toepassing van deze bevoegdheid moet worden vastgesteld:

  • dat de uitbraak van COVID-19 de oorzaak is van de studievertraging;

  • dat de student over het vereiste kennis- en vaardighedenniveau beschikt om de opleiding te kunnen starten; en

  • welke termijn de student krijgt om zijn of haar studievertraging in te halen en of deze termijn ook haalbaar is.

Of de student voldoet aan deze criteria en wordt ingeschreven, is ter beoordeling van het instellingsbestuur van de opleiding waarvoor de aspirant-student wil worden ingeschreven. In het servicedocument Hoger Onderwijs zijn de bestuurlijke afspraken neergelegd die zijn gemaakt tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de vertegenwoordigers van het onderwijsveld over de wijze waarop deze beoordeling zal plaatsvinden. Bij deze afspraken is het uitgangspunt dat de procedure die de student dient te doorlopen laagdrempelig en toegankelijk is en niet tot onnodige extra administratieve lasten bij de instellingen leidt.

Instellingen kunnen ook voor de desbetreffende opleidingen bepalen welke informatie van de student – zowel de Nederlandse als de internationale student – nodig is om deze beoordeling goed te kunnen maken. Bij ministeriële regeling worden nog nadere regels gesteld over de voorwaarden voor inschrijving en de onderwerpen waar het gevoerde beleid van de instellingen betrekking op moet hebben, gelijk aan het studiejaar 2020–2021.

2.5. Termijn om alsnog aan vooropleidings- en toelatingseisen te voldoen

Dit wetsvoorstel regelt dat de studenten die worden ingeschreven terwijl zij bij inschrijving nog niet hebben voldaan aan alle (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen een bepaalde periode krijgen om alsnog te voldoen aan deze eisen. De student blijft ingeschreven staan indien hij tijdig aan deze eisen voldoet. De instelling moet de studenten uitschrijven die niet tijdig aan eerder genoemde eisen voldoen.

Instroom associate degree-, bachelor- en masteropleiding per 1 september 2021

Studenten die worden ingeschreven, per 1 september 2021 terwijl zij nog niet aan alle (nadere) vooropleidingseisen voldoen, krijgen tot 1 januari 2022 de tijd om alsnog aan de vooropleidingseisen te voldoen. Dit betreft studenten die worden ingeschreven voor een associate degree-opleiding en een bacheloropleiding.

Voor studenten die worden ingeschreven voor een masteropleiding per 1 september 2021 terwijl zij nog niet aan de toelatingseisen hebben voldaan, geldt dat de instelling zelf de datum bepaalt, vóór welke de student alsnog aan de reguliere toelatingseisen moet hebben voldaan. Deze datum ligt niet eerder dan 1 januari 2022 en niet later dan 1 september 2022. Studenten kunnen zo ook later in het studiejaar, na 1 januari 2022, de vakken of tentamens van de bacheloropleiding inhalen. Hiervoor is gekozen, omdat het organisatie- en roostertechnisch gunstiger kan zijn voor zowel de opleiding als de student. Op deze wijze krijgt de student voldoende tijd alsnog aan de eisen te voldoen, zonder dat de situatie wordt gecreëerd dat een student zijn masterdiploma eerder kan behalen dan zijn bachelordiploma.

Instellingen wordt de ruimte geboden zelf invulling te geven aan het toepassen van de bevoegdheid om studenten in te schrijven die nog niet aan alle toelatingseisen voldoen op een manier die het best past bij specifieke kenmerken van de overgang van bachelor naar master in respectievelijk het hbo en het wo. In het servicedocument Hoger Onderwijs zijn hierover nadere afspraken vastgelegd. De hogescholen hanteren voor de toelating tot de hbo-master dezelfde termijn als voor studenten die in de bachelor worden ingeschreven, namelijk 1 januari 2022.

Als een student niet binnen de gestelde termijn alsnog aan de eisen voldoet, is de instelling verplicht hem uit te schrijven. Indien dit een individuele student overkomt buiten zijn of haar schuld, voorziet dit wetsvoorstel in een hardheidsclausule. Als toepassing van de gestelde termijn tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, kan deze termijn worden verlengd tot uiterlijk 1 september 2022. Dit voorziet in een termijn die kort genoeg is om het «normale» systeem niet te veel te ontregelen, en lang genoeg om de student alsnog de mogelijkheid te geven aan de eisen te voldoen.

Instroom bachelor- en masteropleiding per 1 februari 2022

Alle studenten die worden ingeschreven per 1 februari 2022 terwijl zij nog niet aan alle (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen voldoen, krijgen het resterende deel van het studiejaar 2021–2022 de tijd om alsnog aan de instroomeisen te voldoen. De termijn voor het alsnog voldoen aan de toelatingseisen voor een masteropleiding zal niet worden vastgesteld op een jaar zoals dit wel kan bij studenten die per 1 september 2021 instromen in een masteropleiding. De belangrijkste reden hiervoor is dat door de gecontinueerde opschaling van het onderwijs, het tegen die tijd naar verwachting mogelijk zal zijn om een relatief geringe achterstand in de vooropleiding in een half jaar in te lopen. Het is bovendien van belang om de inbreuk op het «normale» stelsel zo beperkt mogelijk te houden en vanaf het studiejaar 2022–2023 over de volle breedte weer terug te keren in een reguliere situatie waarin geen afwijkingen van wet- en regelgeving meer nodig zijn. Zou een per 1 februari ingestroomde student langer de tijd krijgen dan een half jaar dan houdt dit in dat ook voor het studiejaar 2022–2023 opnieuw zou moeten worden voorzien in een mogelijkheid om bij her-inschrijving af te wijken van de (nadere) vooropleidings- en toelatingseisen bij de her-inschrijving.

Het is in het belang van de student die per 1 februari 2022 instroomt dat het haalbaar is om in de resterende maanden van het studiejaar de opgelopen achterstand in te halen. Instellingen spannen zich hiertoe in en kunnen hierbij gebruik maken van de middelen die vanuit het NPO beschikbaar zijn gesteld aan instellingen om te zorgen dat opgelopen achterstanden kunnen worden ingelopen. Als de situatie zich al voordoet, zal het hier om een beperkte groep studenten gaan. Dit geeft instellingen de ruimte maatwerk voor deze groep te bieden.

Niet is voorzien in een expliciete verplichting voor instellingen om de student uit te schrijven als deze niet alsnog voor afloop van het studiejaar (dat wil zeggen voor 1 september 2022) aan alle (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen voldoet. Een dergelijke verplichting is niet nodig. Als een student op 1 september 2022 niet alsnog aan alle eisen voldoet, dan kan de student zich niet opnieuw inschrijven voor het studiejaar 2022–2023, omdat niet is voorzien in een mogelijkheid voor een afwijkende inschrijving in dat studiejaar.

Rechten van de student

Een student die wordt ingeschreven op basis van de tijdelijke voorziening die met dit wetsvoorstel wordt geregeld, geniet dezelfde rechten en plichten als overige ingeschreven studenten in het ho. Dat wil zeggen dat hij op grond van artikel 7.34 WHW onder meer recht heeft op deelname aan onderwijs, op tentaminering en op studiebegeleiding. De instelling heeft dus ook ten aanzien van deze student de verantwoordelijkheid om de studievoortgang en individuele studiebegeleiding van de student te bewaken. Deze regels leggen de instellingen vast in hun Onderwijs- en Examenregeling.10 Wanneer een student onverhoopt na te zijn ingeschreven op basis van het tijdelijke artikel 7.37d WHW toch de opleiding moet verlaten, zullen de instellingen ervoor zorgen dat de student de studiepunten die hij heeft behaald, zo veel mogelijk kan benutten in zijn vervolgstudie. Dit volgt uit de WHW, waar is geregeld dat als een student één of meerdere tentamens met goed gevolg heeft afgelegd, deze hiervoor een bewijsstuk ontvangt.11 Dit bewijsstuk kan de student (op een later instroommoment) overhandigen aan de examencommissie van de vervolgopleiding, die op basis hiervan bepaalt of en voor welke vrijstellingen de student eventueel in aanmerking komt.12

Tegen beslissingen die instellingen nemen ten aanzien van de in- en uitschrijving van studenten, waaronder ook het vaststellen van de termijn, kan ingevolge artikel 7.63a, tweede lid, WHW bezwaar worden gemaakt bij de geschillenadviescommissie. Tegen een beslissing van de geschillenadviescommissie staat ingevolge artikel 7.66 WHW beroep open bij het college van beroep voor het hoger onderwijs.

3. Halvering volledig wettelijk collegegeld, lesgeld en cursusgeld en correctie hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet

3.1. Aanleiding

Studenten ondervinden veel last van de coronacrisis en de in dit kader genomen maatregelen. Zij krijgen niet alleen weinig tot geen fysiek onderwijs, maar kunnen ook lastiger een stage vinden en hebben het daarbij financieel soms zwaar, door het verlies van hun bijbaan.

Vanuit een diepgevoelde verantwoordelijkheid voor de toekomst van de huidige generatie studenten heeft het kabinet besloten tot een Nationaal Programma Onderwijs (NPO). Een van de doelen van het NPO is om studenten te helpen hun gaven en talenten tot bloei te brengen, ondanks de coronacrisis en de gevolgen daarvan voor het onderwijs. Het NPO bevat stevige maatregelen om mogelijke vertraging en achterstanden te voorkomen en om reeds opgelopen vertraging en achterstanden waar mogelijk zo snel mogelijk in te halen. Eén van de maatregelen ziet op het collegegeld en les- en cursusgeld voor studiejaar 2021–2022.

Parallel aan het onderhavige wetsvoorstel wordt ook voor het mbo, conform het NPO, het les- en cursusgeld gehalveerd voor het studiejaar 2021–2022. Dit gebeurt door wijziging van een algemene maatregel van bestuur. De Les- en cursusgeldwet biedt hiervoor de grondslag.

3.2. Halvering volledig wettelijk collegegeld

De onderwijsinstellingen hebben zich ingespannen om ook digitaal het onderwijs, de tentaminering en examinering zo goed als mogelijk doorgang te laten vinden. Met name bij opleidingen met een grote praktijkcomponent hebben de beperkende maatregelen in het kader van COVID-19, daar waar fysiek onderwijs niet kon doorgaan en niet kon worden opgevangen met online onderwijsvormen, echter in bepaalde gevallen tot studievertraging geleid. Voor studenten betekent langer studeren dat zij langer collegegeld, lesgeld of cursusgeld moeten betalen. Het is niet meer dan billijk dat studenten voor de mogelijk opgelopen vertraging worden gecompenseerd.13 Omdat het lastig is om per student de opgelopen vertraging te bepalen en omdat dit tot onevenredig hoge uitvoeringskosten zal leiden, is besloten tot een generieke halvering van het collegegeld voor studiejaar 2021–2022. Omdat binnen de groep studenten die vertraging oploopt de gemiddelde vertraging per student naar schatting een half jaar is, wordt deze termijn als uitgangspunt gehanteerd voor de compensatie. Dat geldt dus ook voor studenten die op dit moment (nog) geen duidelijke vertraging hebben. Het kan zijn dat zij die vertraging later nog zullen oplopen. Bovendien zorgt deze maatregel ervoor dat studenten financieel worden ontlast, zodat zij ademruimte krijgen in een tijd waarin bijbanen schaars zijn. Omdat instellingen door deze maatregel minder collegegeld bij hun studenten in rekening kunnen brengen, zullen zij door de overheid worden gecompenseerd voor de gederfde collegegeldinkomsten.

Studenten die studeren aan bekostigde instellingen

Voor studenten die aan bekostigde instellingen studeren, geldt dat zij één van de volgende collegegeldtarieven betalen:

  • 1. Volledig wettelijk collegegeld (dit gaat veelal om studenten die niet eerder een graad in het hoger onderwijs hebben behaald);

  • 2. Een van het volledig wettelijk collegegeld afgeleid tarief (zoals het gedeeltelijk wettelijk collegegeld, het verlaagd wettelijk collegegeld en het wettelijk collegegeld OU); of

  • 3. Instellingscollegegeld (studenten die al eerder een graad in het hoger onderwijs hebben behaald en niet-EER studenten).

Een student is het volledig wettelijk collegegeld (of een van het volledig wettelijk collegegeld afgeleid tarief) verschuldigd als hem nog geen graad is verleend (en hij voldoet aan de overige voorwaarden14). Als deze student zich na het behalen van een bachelorgraad weer inschrijft voor een bacheloropleiding, is hij (behoudens enkele uitzonderingen) het instellingscollegegeld verschuldigd.

Aangezien bekostigde instellingen op grond van artikel 2.9, eerste lid, WHW het collegegeld zelf niet mogen verlagen, dient het wettelijk tarief te worden aangepast. Omdat instellingen hierdoor onvoldoende middelen ontvangen uit collegegeldinkomsten, compenseert de overheid deze instellingen met extra bekostiging.

Ad 1 – Volledig wettelijk collegegeld

Nederlandse studenten, overige EER-studenten en studenten die de Surinaamse nationaliteit bezitten en die in Nederland een eerste studie volgen (en een beperkte groep studenten die een tweede studie volgt), betalen in beginsel het volledig wettelijk collegegeld. Dit is een in wet- en regelgeving vastgesteld tarief dat jaarlijks wordt geïndexeerd. Voor studiejaar 2021–2022 zou het volledig wettelijk collegegeld € 2.168 gaan bedragen. In het NPO wordt voorgesteld om het volledig wettelijk collegegeld voor studiejaar 2021–2022 te halveren en daarmee op € 1.084 te stellen. Dit betekent dat studenten die het volledig wettelijk collegegeld zijn verschuldigd, voor studiejaar 2021–2022 een bedrag van € 1.084 aan hun instelling moeten betalen.

Ad 2 – Een van het volledig wettelijk collegegeld afgeleid tarief

De WHW kent een aantal tarieven voor wettelijk collegegeld die zijn afgeleid van het volledig wettelijk collegegeld. Deze tarieven zijn opgenomen in de aan het einde van deze paragraaf ingevoegde tabel. Doordat wordt voorgesteld om het volledig wettelijk collegegeld voor studiejaar 2021–2022 op € 1.084 te stellen, worden de tarieven die voortvloeien uit het volledig wettelijk collegegeld dienovereenkomstig gecorrigeerd. Voor deze tarieven geldt veelal een bandbreedte die aan het volledig wettelijk collegegeld is gerelateerd; in de wet zijn hier minimum en maximum bedragen voor opgenomen. Het is aan de instellingen om – binnen de nieuwe bandbreedte – voor studiejaar 2021–2022 de exacte hoogte van het collegegeld voor deze groepen studenten vast te stellen. De regering gaat er daarbij van uit dat instellingen de volledige compensatie voor gederfde collegegeldinkomsten doorberekenen in de vaststelling van de collegegeldtarieven. Hierover worden gesprekken gevoerd met de Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging van Nederlandse Universiteiten (VSNU). De instellingen worden per brief geïnformeerd over de verlaging van het collegegeld voor studenten in studiejaar 2021–2022.

Eén van de tarieven die is afgeleid van het volledig wettelijk collegegeld betreft het verlaagd wettelijk collegegeld voor eerstejaarsstudenten die niet eerder in het hoger onderwijs hebben gestudeerd en tweedejaarsstudenten die een opleiding in de Croho-sector onderwijs volgen. Het verlaagd wettelijk collegegeld bedraagt 50% van het volledig wettelijk collegegeld. Voor deze groepen geldt dat zij, naast de reguliere halvering die al voor hen geldt, eveneens aanspraak maken op halvering van het collegegeld in verband met COVID-19. Zij maken feitelijk dus aanspraak op een dubbele halvering (helft van de helft).

Ad 3 – Instellingscollegegeld

Nederlandse en overige EER-studenten die een tweede studie volgen alsook niet-EER studenten betalen instellingscollegegeld. In de WHW is een minimumbedrag voor het instellingscollegegeld opgenomen (artikel 7.46, derde lid, WHW). Deze ondergrens is gesteld op het tarief van het volledig wettelijk collegegeld. Er geldt geen maximumbedrag en de instelling bepaalt, met inachtneming van de ondergrens, het exacte tarief.

Zoals aangekondigd in het NPO wordt het volledig wettelijk collegegeld voor studiejaar 2021–2022 op € 1.084 gesteld. Dat betekent dat de ondergrens voor het instellingscollegegeld in studiejaar 2021–2022 lager komt te liggen. De instelling blijft het exacte tarief bepalen. Hoewel het aan de instellingen is om voor studiejaar 2021–2022 de hoogte van het instellingscollegegeld vast te stellen, gaat de regering er daarbij van uit dat instellingen de volledige compensatie voor gederfde instellingscollegegeldinkomsten doorberekenen in de vaststelling van de collegegeldtarieven. Hierover worden gesprekken gevoerd met de VH en de VSNU.

Totaaloverzicht collegegeldtarieven 2021–2022

In de onderstaande tabel staat vermeld welke groep studenten welk tarief is verschuldigd in studiejaar 2021–2022.

Groep studenten

Huidige systematiek/tarief 2021–2022

Voorgestelde systematiek/tarief 2021–2022

Volledig wettelijk collegegeld, zoals bedoeld in artikel 2.2 lid 1 Uitvoeringsbesluit WHW 2008 (hierna: UWHW)

€ 2.168

€ 1.084

Gedeeltelijk wettelijk collegegeld, zoals bedoeld in artikel 2.4a lid 1 UWHW

Minimumbedrag € 1.291

Maximumbedrag € 2.168

Minimumbedrag € 645

Maximumbedrag € 1.084

Collegegeld Open Universiteit, zoals bedoeld in artikel 7.45b lid 1 WHW, per studiepunt

Minimumbedrag € 36,14

Maximumbedrag € 72,28

Minimumbedrag € 18,07

Maximumbedrag € 36,14

Hoger collegegeld, zoals bedoeld in artikel 6.7 lid 4 WHW

Minimumbedrag € 2.168

Maximumbedrag € 10.842

Minimumbedrag € 1.084

Maximumbedrag € 5.421

Verlaagd wettelijk collegegeld, zoals bedoeld in artikel 2.4b lid 1 UWHW

€ 1.084

€ 542

Verlaagd gedeeltelijk wettelijk collegegeld, zoals bedoeld in artikel 2.4b lid 1 UWHW

Minimumbedrag € 645

Maximumbedrag € 1.084

Minimumbedrag € 323

Maximumbedrag € 542

Verlaagd collegegeld Open Universiteit, zoals bedoeld in artikel 2.4b lid 1 UWHW, per studiepunt

Minimumbedrag € 18,07

Maximumbedrag € 36,14

Minimumbedrag € 9,03

Maximumbedrag € 18,07

Verlaagd hoger collegegeld, zoals bedoeld in artikel 2.4b lid 1 UWHW

Minimumbedrag € 1.084

Maximumbedrag € 9.758

Minimumbedrag € 542

Maximumbedrag € 4.879

Schakeltraject/premaster, zoals bedoeld in artikel 7.57i lid 3 en 4 WHW

Maximumbedrag € 2.168

Maximumbedrag € 1.084

Experiment flexstuderen, zoals bedoeld in artikel 17b lid 3 Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs1

€ 2.168 gedeeld door 60 EC vermeerderd met een opslag van maximaal 15%

€ 1.084 gedeeld door 60 EC vermeerderd met een opslag van maximaal 15%

Experiment educatieve module, zoals bedoeld in artikel 27 lid 3 Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs2

€ 1.084 per module

€ 542 per module

Instellingscollegegeld, zoals bedoeld in artikel 7.46 WHW

Minimumbedrag € 2.168

Minimumbedrag € 1.084

Collegegeld Open Universiteit, zoals bedoeld in artikel 7.45b lid 3 WHW, per studiepunt

Minimumbedrag € 72,28

Minimumbedrag € 36,14

X Noot
1

In deze tabel is gemakshalve uitgegaan van een student die voltijdonderwijs volgt. In dat geval betaalt de student het volledig wettelijk collegegeld gedeeld door 60 EC, vermeerderd met een opslag van maximaal 15%. Het is echter ook mogelijk dat een student die deelneemt aan het experiment deeltijdonderwijs volgt en zodoende gedeeltelijk wettelijk collegegeld verschuldigd is.

X Noot
2

Idem.

Studenten die examengeld betalen

Een extraneus is examengeld verschuldigd. Het instellingsbestuur stelt de hoogte van het examengeld vast. Dit bedrag is niet gerelateerd aan het volledig wettelijk collegegeld. Aangezien een extraneus niet deelneemt aan de colleges, ondervinden deze studenten geen tot weinig vertraging ten gevolge van COVID-19. Deze groep studenten valt daarmee buiten de reikwijdte van dit voorstel. Het staat instellingen uiteraard vrij een lager bedrag aan examengeld bij deze studenten in rekening te brengen, maar hiervoor worden zij niet gecompenseerd.

Studenten die studeren aan niet-bekostigde instellingen

Studenten die studeren aan een niet-bekostigde instelling (in de WHW een rechtspersoon voor hoger onderwijs genoemd), zijn hiervoor een door de instelling te bepalen tarief (niet zijnde collegegeld in de zin van de WHW) verschuldigd. Doordat deze instellingen zelf hun tarief bepalen, kunnen zij ook zelf bepalen of zij studenten een compensatie voor de ondervonden hinder en mogelijk opgelopen vertraging geven. Dit werkt hetzelfde als bij bedrijven in andere sectoren, zoals de luchtvaartsector en de cultuursector. Consumenten krijgen daar hun geld terug, een voucher of een andere vorm van compensatie als zij nadeel ondervinden van de maatregelen die zijn ingesteld door de overheid. Tegelijkertijd kunnen deze bedrijven gebruikmaken van steunmaatregelen die voor het bedrijfsleven zijn ingericht.

Financiële compensatie voor bekostigde instellingen

Doordat het voornemen is om het volledig wettelijk collegegeld voor studiejaar 2021–2022 te halveren, zullen bekostigde instellingen voor studiejaar 2021–2022 minder inkomsten uit collegegeld hebben. De instellingen worden door de overheid gecompenseerd voor deze gederfde collegegeldinkomsten.

Financiële compensatie voor niet-bekostigde instellingen

Doordat niet-bekostigde instellingen vrij zijn in het vaststellen van het tarief dat zij van studenten vragen, zijn zij niet verplicht om studenten voor studiejaar 2021–2022 een lager tarief in rekening te brengen. Het is voor niet-bekostigde instellingen uiteraard wel toegestaan om een lager tarief in rekening te brengen. De niet-bekostigde instellingen worden echter niet door de overheid gecompenseerd voor eventuele gederfde inkomsten, mochten zij zelf besluiten tot compensatie van hun studenten over te gaan.

3.3. Correctie hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet

De Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) kent de voorzieningen collegegeldkrediet (artikel 3.16a) en levenlanglerenkrediet (artikel 3.16b e.v.). Het maximum voor beide voorzieningen is gekoppeld aan de hoogte van het volledig wettelijk collegegeld en gesteld op vijf maal het volledig wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, WHW; dit omdat instellingen voor studenten die bijvoorbeeld een tweede studie volgen of studenten die aan een niet-bekostigde instelling studeren hun eigen, niet genormeerde, tarieven mogen rekenen. Om ervoor te zorgen dat de leencapaciteit voor deze groepen studenten gelijk blijft, dient deze grens te worden bijgesteld. Met dit wetsvoorstel wordt er dan ook voor gezorgd dat het maximale bedrag voor het opnemen van een lening voor de kosten van les- of collegegeld voor het studiejaar 2021–2022 voor deze groepen gelijk blijft en niet wordt beperkt door de halvering van deze kosten.

4. Extra reisvoorziening

4.1. Aanleiding

Als gevolg van de uitbraak van COVID-19 hebben studenten sinds maart 2020 weinig gebruik kunnen maken van hun reisvoorziening. Studenten waren (en zijn) immers voor een groot deel (en soms zelfs bijna volledig) aangewezen op online onderwijs. Het kabinet heeft daarbij geconstateerd dat het – ondanks de inspanningen van onderwijsinstellingen, studenten en de regering – niet iedereen lukt om als gevolg van de coronacrisis tijdig af te studeren. Dit betekent dat deze studenten op een later moment alsnog gebruik zullen moeten gaan maken van het openbaar vervoer om de onderwijsinstelling of het stageadres te bereiken, terwijl dan mogelijk hun recht op de reisvoorziening al is verbruikt. De uitbraak van COVID-19 geeft derhalve aanleiding het mogelijk te maken extra aanspraak op de reisvoorziening toe te kennen aan studenten. In het NPO is daarom aangekondigd dat ho-studenten die aan de gestelde voorwaarden voldoen aanspraak krijgen op extra reisvoorziening in de vorm van een verlenging van 12 maanden van de duur van de reisvoorziening, aansluitend op de aanspraak op de reguliere reisvoorziening voor de nominale duur van de studie plus een jaar.

4.2. Extra reisvoorziening

In onderhavig wetsvoorstel wordt een grondslag gecreëerd voor het toekennen van extra reisvoorziening aan studenten, zoals voorgesteld in het NPO. Vormgeving van de geboden maatregel geschiedt bij ministeriële regeling. Op deze wijze wordt – met het oog op de onvoorspelbaarheid van de coronacrisis – flexibiliteit behouden. Met de maatregel wordt invulling gegeven aan de motie van de Kamerleden Paternotte en Van der Molen15 inzake onvermijdelijke studievertraging en de ondersteuning van studenten.

5. Gevolgen (m.u.v. financiële gevolgen)

5.1 Algemeen

Tijdelijke afwijkende regeling voor inschrijving en toelating

Zodra een student is ingeschreven voor een opleiding in het ho, betekent dit dat hij recht heeft op studiefinanciering16 voor het volgen van een opleiding in het ho en collegegeld is verschuldigd. De student die twee inschrijvingen heeft aan een of twee verschillende bekostigde instellingen voor ho, betaalt collegegeld voor één inschrijving (artikel 7.48, eerste lid, WHW). Mbo-studenten die worden ingeschreven in het ho betalen lesgeld aan de instelling voor het mbo en zijn vrijgesteld voor het betalen van wettelijk collegegeld tot de hoogte van het lesgeld. De studenten benutten hun recht op wettelijk verlaagd collegegeld in de tijd dat zij zowel in het mbo als in het hbo ingeschreven staan (artikel 7.48, tweede lid, WHW). De student komt, bij uitschrijving voor 1 januari 2022, in het daarop volgende studiejaar in het hoger onderwijs niet opnieuw in aanmerking voor verlaging van het collegegeld.

De student die staat ingeschreven voor zowel het beroepsonderwijs als voor een opleiding in het ho zal alleen nog op grond van de inschrijving in het ho studiefinanciering ontvangen (artikel 2.15 Wsf 2000). Hiermee vervalt het recht op de basisbeurs waarop de student in het beroepsonderwijs aanspraak kon maken. De bedragen die de student (aanvullend) kan lenen zijn hierdoor hoger. Bij de terugbetaling van de studieschuld komt de student vervolgens in aanmerking voor de terugbetaalvoorwaarden die gelden bij studiefinanciering voor ho.

De student die voor 1 februari 2022 wordt uitgeschreven uit het ho kan aanspraak maken op de zogenaamde «1-februari-regeling». Als de student niet over datzelfde jaar opnieuw studiefinanciering krijgt toegekend als ho-student, dan hoeven de prestatiebeurs hoger onderwijs en de kosten voor het studentenreisproduct niet te worden terugbetaald (artikel 5.10 Wsf 2000).

Halvering volledig wettelijk collegegeld en correctie hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet

De maatregel van halvering van het volledig wettelijk collegegeld werkt door in verschillende daarop gebaseerde tarieven, zoals reeds uitgewerkt in de tabel in paragraaf 3.2 en zoals uitgebreid uiteengezet in de artikelsgewijze toelichting bij het voorgestelde artikel 7.45Aa WHW. De hoogte van het volledig wettelijk collegegeld werkt ook door in het maximaal aan collegegeld- en levenlanglerenkrediet te ontvangen bedrag. Het voorgestelde artikel 13.2b Wsf 2000 voorkomt dat dit nadelige gevolgen heeft voor studenten.

Extra reisvoorziening

Het voorgestelde artikel 13.2a Wsf 2000 heeft tot gevolg dat studenten in aanmerking kunnen komen voor extra reisvoorziening. Deze maatregel wordt bij ministeriële regeling uitgewerkt. Op regelingsniveau zal in ieder geval uitvoering worden gegeven aan de in het NPO genoemde plannen. Dat betekent dat ho-studenten die aan de gestelde voorwaarden voldoen er in totaal twaalf maanden reisvoorziening bij krijgen, aansluitend op de reguliere reisvoorziening voor de nominale duur van de studie plus een jaar. Wat dit specifiek betekent voor de verschillende groepen studenten die in aanmerking komen voor deze verlenging, hangt af van de nadere vormgeving van deze maatregel.

5.2 Regeldruk

Tijdelijke afwijkende regeling voor inschrijving en toelating

In het kader van dit wetsvoorstel dient het instellingsbestuur de toelaatbaarheid van individuele studenten te beoordelen. In het kader van deze beoordeling kunnen bijvoorbeeld afrondingsadviezen worden opgesteld door het toeleverend onderwijs. Dit zal extra regeldruk meebrengen. Ook het monitoren of de student voor de gestelde termijn voldoet aan alle (nadere) vooropleidings- en toelatingseisen, zal enige administratieve lasten meebrengen voor de instelling. Deze regeldrukkosten zijn afhankelijk van de aantallen studenten die door het COVID-19-virus niet tijdig aan de alle (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen voldoen. De aantallen studenten die dit jaar op grond van dit wetsvoorstel worden toegelaten alvorens zij aan alle (nadere)-vooropleidings- en toelatingseisen hebben voldaan, zijn nog onduidelijk. Over de regeldrukkosten die afhankelijk zijn van deze aantallen, kunnen daarom nog geen concrete uitspraken worden gedaan.

Hoewel een deel van de regeldrukkosten nog onzeker is, zijn op voorhand wel een aantal regeldrukaspecten te benoemen voor de inhoudelijke naleving van dit wetsvoorstel door ho-instellingen. Het gaat dan om het beleid dat de instelling dient vast te leggen als uitwerking van dit wetsvoorstel, de plicht om studenten actief uit te schrijven als zij niet binnen de gestelde termijn alsnog voldoen aan de vooropleidings- en toelatingseisen en de afstemming die wordt gevraagd met de medezeggenschap. Voor het bekostigde onderwijs zou dit neerkomen op tenminste € 331.000,- volgens de Rijksbrede regeldrukmethodiek, Dit betreft een eerste inschatting van circa 10 uur beleid formuleren, 4 uur afstemming medezeggenschap, 16 uur afstemming met het toeleverend onderwijs, 16 uur voor het actief uitschrijven van studenten en 80 uur aan communicatie en begeleiding. Hierbij wordt uitgegaan van het vaste uurtarief van € 50,– per bekostigde ho-instelling. Dit komt neer op zo’n € 6.000,- per instelling, wat ook voor het niet-bekostigde onderwijs zal gelden. Daarnaast zal dit wetsvoorstel ook indirect gevolgen hebben voor het toeleverend onderwijs, dat voor bepaalde studenten een afrondingsadvies zal opstellen. Voor de inschrijving zelf worden geen extra administratieve lasten verwacht, omdat dit geen extra handeling vergt.

Halvering volledig wettelijk collegegeld en correctie hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet

De wijziging van de collegegeldtarieven leidt eenmalig tot extra lasten voor de onderwijsinstellingen. Zo zullen zij voor alle groepen studenten een aangepast tarief moeten vaststellen. Met de maatregelen wordt naar schatting een eenmalige lastenvermeerdering verwacht van circa € 200.000 voor alle bekostigde instellingen in het hoger onderwijs tezamen. Het voorgestelde artikel 13.2b Wsf 2000 heeft geen consequenties voor de regeldruk, aangezien enkel wordt voorkomen dat de maximale hoogte van het collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet wordt verlaagd.

Extra reisvoorziening

Het voorgestelde artikel 13.2a Wsf 2000 kan gevolgen hebben voor de regeldruk van studenten. Omdat artikel 13.2a Wsf 2000 enkel het kader biedt waarbinnen bij ministeriële regeling invulling kan worden gegeven aan deze maatregel, is op voorhand niet te zeggen welke specifieke gevolgen deze maatregel heeft voor de regeldruk. Die zullen bij de uitwerking in de ministeriële regeling worden gekwantificeerd, waarbij regeldruk zoveel mogelijk wordt voorkomen.

5.3 Doenvermogen

Voor de aspirant-student geldt dat hij of zij zoals gebruikelijk een aanmelding doet via studielink. Ook in jaren waarin COVID-19 geen rol speelt moeten aspirant-studenten zich aanmelden voordat zij zijn afgestudeerd bij de vooropleiding. In die zin verandert er voor de aspirant-student niets. Mocht de inschrijving plaatsvinden zonder dat de aspirant-student aan alle (nadere) vooropleidings- en toelatingseisen heeft voldaan, dan kan het zo zijn dat de ho-instelling nog extra gegevens van de aspirant-student opvraagt. Dit gebeurt regulier overigens ook met regelmaat bijvoorbeeld in het kader van de studiekeuzecheck. Vervolgens is het na inschrijving een volledig geautomatiseerd proces op basis waarvan de onderwijsinstelling controleert of de aspirant-student alsnog aan de (nadere) vooropleidings- en toelatingseisen heeft voldaan. Daarmee is de impact op het doenvermogen van de student zodanig beperkt dat niet voorzien wordt dat dit tot enig probleem zou kunnen leiden.

Omdat de halvering volledig geautomatiseerd toegekend gaat worden en studenten er niets voor hoeven te doen, heeft het voorstel om het volledig wettelijk collegegeld te halveren geen impact op het doenvermogen van studenten. Ook de aanpassingen voor wat betreft het collegegeldkrediet en het levenlanglerenkrediet hebben geen invloed op het doenvermogen, aangezien juist wordt voorkomen dat de maximale hoogte hiervan wordt verlaagd. Wat betreft de extra reisvoorziening is dit afhankelijk van de wijze waarop bij ministeriële regeling vorm wordt gegeven aan deze maatregel, waarbij zoveel mogelijk rekening zal worden gehouden met het doenvermogen van studenten.

5.4 Caribisch Nederland

Artikel 7.37d WHW geldt onverkort voor Caribisch Nederland. In Caribisch Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) is een rechtspersoon voor hoger onderwijs, te weten Saba University School of Medicine. Artikel 7.37d WHW van dit wetsvoorstel geldt ook voor inschrijving aan deze onderwijsinstelling. Caribisch Nederland kent geen andere instellingen voor hbo of wo die hoger onderwijs op grond van de WHW verzorgen.

De overige onderdelen van dit wetsvoorstel hebben geen gevolgen voor Caribisch Nederland.

5.5 Gendergelijkheid

Alle maatregelen in dit wetsvoorstel worden generiek getroffen zonder daarbij onderscheid te maken naar gender, waardoor dit voorstel geen effecten heeft op de gendergelijkheid.

6. Uitvoering

6.1 Afwijkende regeling voor inschrijving en toelating

De gevolgen van de maatregel voor instellingen en uitvoeringsorganisaties zijn geïnventariseerd door een uitvraag aan de VH, VSNU, Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO), Studielink, DUO en de Landelijke Commissie Gedragscode.

De administratieve keten Instellingen-Studielink-DUO

Met de inschrijving van studenten die nog niet aan alle vooropleidings- of toelatingseisen voldoen, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande inschrijvingsprocessen. Daardoor zijn de administratieve lasten beperkt. De aspirant-studenten melden zich op de gebruikelijke wijze aan via Studielink. Op deze manier is de informatie-uitwisseling tussen de instellingen en DUO geborgd. Conform het reguliere inschrijfproces, zal DUO de in de registers bekende vooropleiding bekend maken aan de instelling. De aspirant-student is vervolgens verantwoordelijk voor het aanleveren van de benodigde bewijsstukken, waaronder, indien van toepassing, het afrondingsadvies zoals opgesteld door de toeleverende instelling, op basis waarvan het instellingsbestuur kan besluiten de aspirant-student in te schrijven. Deze beoordeling van individuele aanmeldingen wijkt beperkt af van het reguliere inschrijfproces.

Tijdens de periode waarin de student ingeschreven staat, kan de instelling via de geautomatiseerde uitwisseling van gegevens met DUO vaststellen op welk moment de student een Nederlandse vooropleiding heeft afgerond. Indien het een buitenlandse vooropleiding betreft, zal de student zorg moeten dragen voor tijdige aanlevering van het getuigschrift.

De toeleverende instelling houdt rekening met een tijdige zitting van de examencommissie, zodat de informatie over afgeronde opleidingen tijdig in de onderwijsregisters is verwerkt. In de gevallen waarin uitschrijving voorgeschreven is op grond van dit wetsvoorstel, zal de instelling de student actief moeten uitschrijven. Ook dit is een handeling die beperkte aanvullende administratieve werkzaamheden vraagt van de instellingen.

De student die staat ingeschreven voor zowel het beroepsonderwijs als voor een opleiding in het hoger onderwijs zal alleen nog op grond van de inschrijving in het hoger onderwijs studiefinanciering ontvangen (artikel 2.15 Wsf 2000). Uit het systeem van DUO volgt dat de student in aanmerking komt voor studiefinanciering op grond van de inschrijving in het hoger onderwijs. Dit vraagt geen aanpassing in het systeem.

6.2 Halvering volledig wettelijk collegegeld en correctie hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet

Halvering volledig wettelijk collegegeld

De halvering van het volledig wettelijk collegegeld heeft geen gevolgen voor de uitvoering van DUO. In de huidige situatie krijgen instellingen van DUO voor elke student die zich inschrijft een indicatie van het soort collegegeld dat een student betaalt (wettelijk, instellings-, of verlaagd collegegeld). Op basis van deze indicaties berekenen instellingen zelf het collegegeld voor hun studenten. Aan deze indicaties verandert niets. Alleen het tarief van het volledig wettelijk collegegeld wordt voor studiejaar 2021–2022 vastgesteld op € 1.084 in plaats van de oorspronkelijke € 2.168. Dit betekent dat DUO, Studielink en de instellingen voor hoger onderwijs geen aanpassingen hoeven door te voeren binnen de bestaande systematiek van het uitwisselen van de indicaties en dat instellingen op basis van het aangepaste lagere tarief voor het volledig wettelijk collegegeld en het aangepaste minimumbedrag voor het gedeeltelijk collegegeld, zoals deze worden opgenomen in artikel 7.45Aa van de WHW, de juiste hoogte van het verschuldigde collegegeld kunnen berekenen.

Correctie hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet

Het aanpassen van de maximale bedragen voor het collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet heeft beperkte gevolgen voor de uitvoering bij DUO. Binnen zowel de reguliere studiefinanciering als binnen het levenlanglerenkrediet kan een bedrag worden geleend ter hoogte van het feitelijk verschuldigde collegegeld. Het systeem voor toekenning van deze bedragen wijzigt niet, alleen de maximale bedragen bij betaling van het wettelijk collegegeldtarief wijzigen. Als een student het wettelijk collegegeld moet betalen, zal dit worden gehalveerd en zodoende zal ook het bij DUO te lenen bedrag moeten worden gehalveerd. Deze bedragen zijn voor de verschillende doelgroepen (verlaagd wettelijk collegegeld en wettelijk collegegeld) binnen de geautomatiseerde processen normgestuurd en kunnen eenvoudig worden aangepast en doorgevoerd in de aanvraag- en wijzigingsschermen van de systemen. Studenten die al een formeel besluit hebben ontvangen op hun aanvraag voor een collegegeldkrediet of een levenlanglerenkrediet en waarin nog uitgegaan werd van het reguliere wettelijke collegegeld, zullen een herziening daarvan moeten ontvangen.

Het maximale bedrag voor studenten die instellingscollegegeld moeten betalen, wordt niet aangepast. Omdat er geen aparte norm is voor het instellingscollegegeld (het is een afgeleide van de wettelijke norm), moet DUO een software aanpassing doen om te zorgen dat voor instellingscollegegeld 5 x de oorspronkelijke wettelijke norm gebruikt blijft worden, in plaats van de gehalveerde wettelijke norm. Eén en ander vergt een aanpassing van de schermen voor het indienen van een aanvraag voor een dergelijke lening.

6.3 Extra reisvoorziening

Het toekennen van extra reisvoorziening heeft gevolgen voor de uitvoering van DUO. De voorgestelde maatregel ziet op het uitbreiden van de verlenging van de reisvoorziening, die reeds in 2020 heeft plaatsgevonden (3 maanden verlenging). Dit vergt een aanpassing van de beslisregels binnen het systeem voor de uitvoering van de Wsf 2000. DUO heeft eerder aangegeven dat deze aanpassing maakbaar en uitvoerbaar is.

7. Toezicht en handhaving

7.1 Afwijkende regeling voor inschrijving en toelating

Onderhavig wetsvoorstel regelt onder andere de juridische kaders waarbinnen instellingen kunnen afwijken van de vooropleidings- en toelatingseisen in de WHW. Het instellingsbestuur geeft hier uitvoering aan door middel van beleid, wat zij aan de medezeggenschap voorlegt voor advies. De instelling legt hiermee intern verantwoording af over de wijze waarop zij invulling geeft aan de aan haar toegekende bevoegdheid. Het externe toezicht vindt plaats door de Inspectie van het Onderwijs. Indien signalen hiertoe aanleiding geven, zal zij toetsen in hoeverre het instellingsbestuur zich houdt aan de wettelijke kaders, het beleid dat de instelling zelf heeft geformuleerd en hoe dit zich verhoudt tot haar handelen.

7.2 Halvering volledig wettelijk collegegeld en correctie hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet

De tarieven die instellingen aan hun studenten factureren, zijn onderwerp van de reguliere toezichtstaak van de inspectie, die op basis van signalen toeziet op de naleving door instellingen van de wettelijke voorschriften. Voor de van het volledig wettelijk collegegeld afgeleide tarieven en het instellingscollegegeld, gaat de regering er daarbij van uit dat instellingen de volledige compensatie voor gederfde collegegeldinkomsten doorberekenen in de vaststelling van de collegegeldtarieven. Hierover worden gesprekken gevoerd met de VH en de VSNU.

7.3 Extra reisvoorziening

De Wsf 2000 biedt de mogelijkheid om onjuiste beslissingen, waaronder ook de toekenning van de reisvoorziening, te herzien als uit nieuwe informatie blijkt dat een student juist wel of juist geen aanspraak daarop heeft. DUO kan op basis daarvan waar nodig handhaven.

8. Financiële gevolgen

8.1 Afwijkende regeling voor inschrijving en toelating

Gevolgen voor de bekostiging en instellingen

Een gevolg van dit wetsvoorstel is dat studenten die doorstromen vanuit het mbo naar het hbo, vanuit het hbo naar het wo, en binnen het hbo en wo, tijdelijk een inschrijving bij twee instellingen kunnen hebben. Het uitgangspunt is dat de overheid één keer rijksbekostiging betaalt voor de inschrijving van een student, en de student voor een inschrijving aan een bekostigde instelling eenmaal les-, cursus- of collegegeld betaalt. De geldende regel daarbij is dat opleiding die de «eerste inschrijving» heeft de bekostiging krijgt toegekend. Voor studiejaar 2020–2021 is afgesproken dat de vervolgopleiding geregistreerd wordt als «eerste opleiding» en daarmee de bekostiging ontvangt. Dezelfde systematiek wordt gebruik voor studiejaar 2021–2022.

Financiële gevolgen instellingen en uitvoeringsorganisaties

De aan dit wetsvoorstel verbonden kosten zijn afhankelijk van de aantallen studenten die een beroep doen op de in dit wetsvoorstel gecreëerde mogelijkheid. Omdat er niet dubbel bekostigd zal worden zal een deel van de instellingen inkomsten missen. Daarnaast zullen instellingen kosten hebben voor de extra registratie van deze studenten. De inschatting is dat gemiste inkomsten en kosten voor uitvoering relatief laag zullen zijn. De gevolgen van de instroom van studenten in studiejaar 2021–2022 worden zichtbaar in oktober telling van 2021 en dit loopt mee in de reguliere systematiek van de raming van de aantallen studenten van de referentieraming 2022.

8.2 Halvering volledig wettelijk collegegeld en correctie hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet

Halvering volledig wettelijk collegegeld

De budgettaire gevolgen van de halvering van het volledig wettelijk collegegeld voor het hbo en wo zijn verwerkt in de zesde incidentele suppletoire begroting van OCW.17 Instellingen hanteren voor studiejaar 2021–2022 een lager tarief aan collegegeld voor de student. De instellingen hebben hierdoor gederfde inkomsten en worden via de bekostiging gecompenseerd. Op basis van de referentieraming 2021 is een schatting gemaakt van de kosten van de maatregel. Daarbij is rekening gehouden met alle ingeschreven studenten aan bekostigde instellingen (circa 845.000) voor studiejaar 2021–2022. Voor het hoger onderwijs is rekening gehouden met een compensatiebedrag van € 816 miljoen. Voor het hbo gaat het om € 465 miljoen en voor het wo om € 351 miljoen. Dit is vanwege de inning per studiejaar (september 2021 t/m augustus 2022) verdeeld over de jaren 2021 en 2022 op basis van circa 1/3e in 2021 en 2/3e in 2022.

Bedragen x € 1 miljoen

2021

2022

hbo

149

316

wo

112

239

Totaal

261

555

Correctie hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet

Het collegegeldkrediet en het levenlanglerenkrediet zijn leningen die bedoeld zijn voor de betaling van het collegegeld. Studenten kunnen het bedrag lenen dat zij feitelijk betalen aan collegegeld. Een verlaging van het collegegeld heeft dan ook gevolgen voor het bedrag dat studenten maximaal aan collegegeldkrediet dan wel levenlanglerenkrediet kunnen lenen. De maximale hoogte van het collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet bedraagt vijf maal het volledig wettelijk collegegeld. Met onderhavig wetsvoorstel wordt voorkomen dat de leencapaciteit van studenten die een hoger bedrag aan collegegeld verschuldigd zijn, onbedoeld wordt verlaagd door de halvering van het volledig wettelijk collegegeld.

Bovenstaande heeft gevolgen voor de uitgaven aan deze twee kredieten in de kalenderjaren 2021 en 2022. De verwachting is dat in 2021 de uitgaven aan het collegegeldkrediet ongeveer € 50 miljoen lager zullen zijn en in 2022 € 100 miljoen lager. Voor het levenlanglerenkrediet is de verwachting dat de uitgaven in 2021 ongeveer € 5 miljoen lager zullen zijn en in 2022 € 10 miljoen lager. Aangezien het hier gaat om leningen, zijn deze uitgaven niet relevant voor het uitgavenplafond.

8.3 Extra reisvoorziening

Omdat artikel 13.2a Wsf 2000 enkel het kader biedt waarbinnen bij ministeriële regeling invulling kan worden gegeven aan de geboden maatregel, zullen de financiële gevolgen daarin worden meegenomen.

9. Advies (en consultatie)

Dit wetsvoorstel is vanwege de spoedeisendheid niet ter internetconsultatie aangeboden. De maatregelen dienen op een zo kort mogelijke termijn bekend te worden en in werking te treden, zodat voor de studenten en onderwijsinstellingen duidelijk wordt op welke basis de inschrijving in het studiejaar 2021–2022 vorm krijgt. In plaats van een openbare internetconsultatie heeft wel een gerichte consultatie plaatsgevonden. Zo zijn de Vereniging van Universiteiten, Vereniging Hogescholen, de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding, de MBO Raad, de Landelijke Commissie Gedragscode,

het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) en de Landelijke studentenvakbond (LSVb) geraadpleegd over het voorstel. Daarnaast is het wetsvoorstel ter advisering voorgelegd aan DUO, de Inspectie van het Onderwijs, de Auditdienst Rijk en het Adviescollege toetsing regeldruk.

9.1 Reacties gerichte consultatie

Afwijkende regeling voor inschrijving en toelating

Naast enkele redactionele opmerkingen, die zijn verwerkt in het voorstel, zijn er vragen gesteld over de beoordelingsruimte die een instelling heeft om te bezien of de studievertraging al dan niet aan COVID-19 is gerelateerd.

Allereerst dient te worden opgemerkt dat de regeling die dit jaar wordt getroffen, qua strekking gelijk is aan de regeling van vorig studiejaar. Deze houdt in dat het in beginsel aan het instellingsbestuur is van de opleiding waar de student wil worden ingeschreven, om te beoordelen of de studievertraging het gevolg is van COVID-19, maar dat de Minister van OCW regels kan stellen over de nadere voorwaarden voor inschrijving, waaronder mede wordt verstaan in welke gevallen het niet kunnen voldoen aan de vooropleidings- of toelatingseisen het gevolg is van de uitbraak van COVID-19. Voor de overgang van mbo naar hbo, voor zover het bekostigde instellingen betreft, geldt dat de onderwijsorganisatie waar de desbetreffende leerling of student vertraging heeft opgelopen een onderbouwd afrondingsadvies aan de student opstelt, dat ook in gaat op de vraag of de opgelopen studievertraging is veroorzaakt door COVID-19.

Halvering volledig wettelijk collegegeld en correctie hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet

Het ISO geeft aan blij te zijn met de verlaging van het collegegeld voor alle studenten. De LSVb ziet graag dat er ook compensatie wordt geboden aan studenten die dit jaar studeren en hun wo-bachelor zullen afronden, maar volgend jaar niet (gelijk) zullen starten met een masteropleiding. Dit laatste punt is aan de orde geweest bij het notaoverleg in de Tweede Kamer omtrent het NPO en maakt geen onderdeel uit van dit wetsvoorstel.18 De NRTO tot slot, plaatst vraagtekens bij het feit dat niet-bekostigde instellingen niet worden gecompenseerd voor eventueel gederfde inkomsten, mochten zij besluiten het collegegeld te verlagen. Op dit punt wordt ingegaan in paragraaf 3.2.

Extra reisvoorziening

De gerichte consultatie heeft tot de vraag geleid waarom ten aanzien van de verlenging in de uitwerking wordt gekozen voor de periode maart tot en met december, zoals weergegeven in het NPO. Als gevolg van de verlengingsmaatregel die in april 2020 bekend is gemaakt, is drie maanden extra reisrecht toegekend aan ho-studenten die een opleiding volgden aan een hogeschool of universiteit én in maart 2020 recht had op een studentenreisproduct. Bij de totstandkoming van het NPO is ervoor gekozen de periode «maart 2020» uit te breiden naar «maart tot en met december 2020», om op die manier huidige eerstejaars ook in aanmerking te laten komen voor een verlenging. Daarmee kon vooraf zo goed mogelijk worden ingeschat hoeveel studenten er voor de verlenging in aanmerking zullen komen en wat daarvoor aangepast moet worden in de bestaande processen en systemen bij DUO. Met deze afbakening valt overigens het overgrote deel van de ho-studenten die in het studiejaar 2020–2021 zijn ingeschreven onder deze maatregel, omdat slechts een heel klein aantal studenten na december 2020 wordt ingeschreven voor het studiejaar 2020–2021. De precieze uitwerking vindt plaats bij ministeriële regeling.

Het ISO geeft aan blij te zijn met de extra reisvoorziening en benadrukt daarbij dat de communicatie van de uitwerking helder moet zijn en snel moet gebeuren, zodat studenten weten waar zij recht op hebben. Dat geldt volgens het ISO zeker als de extra genoten reisvoorziening onderdeel wordt van de prestatiebeurs. DUO informeert studenten via haar website over deze verlenging van de aanspraak op reisvoorziening. In sommige gevallen hebben studenten al persoonlijk bericht van DUO ontvangen en in andere gevallen zal dit nog gebeuren. Daarbij zal DUO studenten ook informeren over de gevolgen voor de prestatiebeurs.

9.2 Adviescollege toetsing regeldruk

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft dit wetsvoorstel niet geselecteerd voor een formeel advies op grond van de volgende afwegingen:

  • 1. Het voorstel behelst al bestaande maatregelen aangaande inschrijving en toelating waarover ATR eerder heeft geadviseerd voor de Tweede Verzamelspoedwet COVID-19 in 2020.

  • 2. De maatregel halvering wettelijk collegegeld is eenmalig en heeft geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk voor de bekostigde onderwijsinstellingen. Daarbij wordt de halvering van het collegegeld volledig geautomatiseerd toegekend, «studenten hoeven niets te doen». De correctie van de hoogte van het collegegeldkrediet en het levenlanglerenkrediet als gevolg van deze maatregel heeft geen gevolgen voor de regeldruk.

  • 3. De toekenning van een extra reisvoorziening (12 maanden) aan studenten wordt nog uitgewerkt in een regeling, inclusief de gevolgen voor de regeldruk.

9.3 DUO

DUO heeft aangegeven dat de met dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen uitvoerbaar zijn. De gevraagde aanpassingen zijn maakbaar en uitvoerbaar binnen het tijdpad dat hiervoor is gegeven. Er zijn slechts beperkte aanpassingen nodig in de verschillende uitvoeringsprocessen. Het merendeel daarvan kan worden gedaan door de bestaande normen aan te passen. Wel vraagt DUO aandacht voor de voorlichting van de verschillende doelgroepen. Dit dient op korte termijn te gebeuren en heeft betrekking op de consequenties van de verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel voor de doelgroepen.

9.4 Auditdienst Rijk

Afwijkende regeling voor inschrijving en toelating

De Auditdienst Rijk (ADR) vraagt aandacht voor een aantal punten die raken aan het voorkomen van dubbele bekostiging bij de overgang van mbo naar hbo. In die gevallen kan sprake zijn van een dubbele inschrijving. Ook vraagt de ADR aandacht voor de praktische kanten van een dubbele inschrijving voor de student en voor de wijze waarop de student in aanmerking komt voor studiefinanciering. Beide onderwerpen zijn onderdeel van de bestuurlijke afspraken die zijn gemaakt in het servicedocument Hoger Onderwijs. Afgelopen studiejaar zijn deze afspraken ook gemaakt en heeft dit tot een werkbaar proces geleid voor alle betrokken partijen.

Extra reisvoorziening

De ADR had voorts een reeks vragen over de extra reisvoorziening, die deels betrekking hebben op hoe een en ander nog uitgewerkt moet worden in een ministeriële regeling op grond van dit wetsvoorstel. In verband met de opmerkingen en vragen van de ADR is het voor het goede begrip van het wetsvoorstel relevant om te noemen dat de extra reisvoorziening kan bestaan in de vorm van een reisrecht (een studentenreisproduct) of – onder de al geldende voorwaarden in geval van de reguliere reisvoorziening – een vergoeding in geld als bedoeld in artikel 3.7, tweede of vierde lid, Wsf 2000 (de zogenoemde ov-vergoeding). De reguliere reisvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs. Dit geldt ook voor de extra reisvoorziening bedoeld in het wetsvoorstel. De student moet aan de voorwaarden voor studiefinanciering voldoen om in aanmerking te komen voor de reisvoorziening, ook als het gaat om de extra reisvoorziening. Dit betekent dat er sprake moet zijn van een inschrijving aan een opleiding die aanspraak geeft op studiefinanciering.

Ook is het van belang om de werking van de mogelijkheid van terugwerkende kracht nader toe te lichten op basis van de vragen van de ADR. Zoals aangegeven in het NPO wordt de extra reisvoorziening vormgegeven als een verlenging van 12 maanden voor een bepaalde groep ho-studenten, aansluitend op de oorspronkelijke duur van de reisvoorziening. Voor de groep studenten waarvan de oorspronkelijke reisvoorziening inmiddels is geëindigd, betekent dit dat zij materieel met terugwerkende kracht aanspraak kunnen krijgen op een reisvoorziening voor maanden in het verleden. Het is niet mogelijk om een studentenreisproduct toe te kennen over een periode in het verleden. Toch is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voornemens om bij ministeriële regeling te bepalen dat de het reisrecht met terugwerkende kracht kan worden toegekend aan studenten voor wie het reisrecht inmiddels was geëindigd. Daarmee hebben studenten het voordeel dat beslissingen die te maken hebben met het einde van het reisrecht (bijvoorbeeld de ov-boete) ten gunste van de student zullen worden herzien. Het tijdsdeel dat al is verstreken, wordt niet gecompenseerd in euro’s. Wie in de maanden van de verlenging met terugwerkende kracht geen reisvoorziening geactiveerd had, ondervindt geen gevolgen van de verlenging met terugwerkende kracht. Er wordt voor hen over die maanden geen prestatiebeurs opgeboekt. Ten aanzien van de ov-vergoeding zal geen terugwerkende kracht worden geregeld. Het is niet de bedoeling om de betreffende studenten een contant voordeel te geven ten opzichte van de studenten die gebruikmaken van een reisrecht.

9.5 Inspectie van het Onderwijs

De Inspectie van het Onderwijs acht de maatregelen handhaafbaar, maar vraagt aandacht bij ho-instellingen voor het nodige maatwerk en een goede studiebegeleiding. Een goede monitoring van die inspanningen is volgens de Inspectie wenselijk.

10. Inwerkingtreding

In deze wet worden verschillende maatregelen geïntroduceerd die allemaal op zeer korte termijn in werking moeten treden. In de artikelsgewijze toelichting wordt ingegaan op de per maatregel geregelde inwerkingtredingsdatum. Gelet op de spoedeisendheid waarmee de maatregelen moeten worden ingevoerd wordt afgeweken van het beleid van vaste verandermomenten en de minimuminvoeringstermijn. Bovendien heeft het voor de doelgroep (de onderwijsinstellingen en de aspirant-studenten) een bijzonder voordeel, namelijk op een zo kort mogelijke termijn zekerheid krijgen over het inschrijvingsregime voor het studiejaar 2021–2022.

II Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

Met artikel I, onderdeel A wordt geregeld dat artikel 7.37c WHW vervalt. Artikel 7.37c WHW is uitgewerkt na afloop van het studiejaar 2020–2021. Per 1 september 2021 kan deze bepaling dan ook komen te vervallen. Voor het studiejaar 2021–2022 wordt artikel 7.37d WHW geïntroduceerd.

Artikel I, onderdeel B

Met de opzet van het voorgestelde artikel 7.37d WHW is aangesloten bij de reeds in de WHW bestaande regeling voor het studiejaar 2020–2021 (artikel 7.37c WHW). Ten opzichte van artikel 7.37c WHW is slechts een tweetal wijzigingen aangebracht. Allereerst is in het nieuwe tweede lid tot uitdrukking gebracht dat de bevoegdheid van het instellingsbestuur om een inschrijving toe te staan terwijl de aspirant-student nog niet heeft voldaan aan alle vooropleidings- en toelatingseisen ten gevolge van COVID-19 geldt voor de reguliere instroommomenten in het studiejaar. Zo wordt het mogelijk gemaakt dat als instellingen voor opleidingen naast de september-instroom eveneens voorzien in een ander instroommoment, bijvoorbeeld de februari-instroom, zij ook die studenten mogen inschrijven die per 1 februari ten gevolge van COVID-19 niet voldoen aan alle (nadere) vooropleidings- en toelatingseisen. Gelet op de te verwachten progressieve openstelling van het onderwijs zal pas in de loop van het studiejaar 2021–2022 duidelijk worden of van deze bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt.

Het derde lid regelt de uitschrijvingsverplichting voor wie niet in staat is gebleken alsnog aan de vooropleidings- of toelatingseisen te voldoen. Voor de studenten die worden ingeschreven met ingang van 1 februari 2022 geldt dat zij tot 1 september 2022 de tijd hebben om alsnog aan deze eisen te voldoen. Gelet op het feit dat een inschrijving geschiedt voor een studiejaar, of in dit geval voor het resterende deel van het studiejaar (artikel 7.32, vierde lid, WHW) en het feit dat de studenten tot het einde van het studiejaar in de gelegenheid worden gesteld om alsnog aan de eerder genoemde eisen te voldoen, is niet voorzien in een expliciete uitschrijvingsverplichting voor deze groep. Het verzoek van de student tot her-inschrijving per 1 september 2022 zal – indien hij niet voldoet aan de nadere vooropleidings- of toelatingseisen – ingevolge artikel 7.37, eerste lid, WHW, moeten worden afgewezen.

In het zevende lid van het voorgestelde artikel 7.37d WHW is geregeld dat het voorgestelde artikel 7.37d, eerste tot vierde en het zesde lid, WHW van overeenkomstige toepassing is op rechtspersonen voor hoger onderwijs. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat ook de rechtspersonen voor het hoger onderwijs bij de inschrijving van studenten af mogen wijken van de (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen. In het vorige studiejaar is onvoldoende onderkend dat de plaats van de bepaling in de WHW met zich bracht dat daarmee deze bevoegdheid voor het instellingsbestuur van de rechtspersoon voor hoger onderwijs niet in voldoende mate was geborgd. Dit heeft in de praktijk overigens niet tot problemen geleid, omdat naar de kenbare bedoeling van wetgever is gehandeld.

Gelet op het feit dat artikel 7.37d zal zijn uitgewerkt na afloop van het studiejaar is in het achtste lid geregeld dat de bepaling per 1 september 2022 vervalt.

Artikel I, onderdeel C

Op grond van artikel 7.45, eerste lid, WHW wordt de hoogte van het volledig wettelijk collegegeld bij amvb vastgesteld. Artikel 2.2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 (UWHW) bepaalt zodoende hoeveel het volledig wettelijk collegegeld bedraagt. Dit bedrag wordt jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast aan de hand van de consumentenprijsindex. Ook het minimumbedrag voor het gedeeltelijk wettelijk collegegeld wordt op grond van artikel 7.45, tweede lid, WHW, bij (of krachtens) amvb vastgesteld en jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast. Voorgesteld wordt om voor het studiejaar 2021–2022 eenmalig als het ware een schil te leggen over het krachtens artikel 7.45, eerste lid, WHW vastgestelde bedrag van het volledig wettelijk collegegeld en het krachtens artikel 7.45, tweede lid, WHW vastgestelde minimumbedrag voor het gedeeltelijk wettelijk collegegeld. Hiermee wordt beoogd de wettelijke systematiek intact te laten, met dien verstande dat voor het studiejaar 2021–2022, de in artikel 7.45Aa WHW genoemde bedragen worden toegepast en dus niet de voor komend studiejaar in het UWHW vastgelegde bedragen. Na afloop van het studiejaar 2021–2022 vervalt artikel 7.45Aa en wordt voor de indexering zodoende verdergegaan op de in het UWHW vastgelegde bedragen. De voorgestelde formulering voorkomt dan ook dat wijziging van het UWHW noodzakelijk is om voor studiejaar 2022–2023 weer op het reguliere spoor terug te komen.

Met de voorgestelde wijziging wordt uitvoering gegeven aan de in het NPO aangekondigde maatregelen (zie paragraaf 3.2 van het algemeen deel van de toelichting). Het bedrag van het volledig wettelijk collegegeld werkt automatisch door in de verschillende collegegeldregimes, wat onder meer betekent dat eerstejaars studenten en tweedejaars studenten op de pabo in aanmerking komen voor het verlaagd wettelijk collegegeld ter hoogte van de helft van de helft.19 Het volledig wettelijk collegegeld werkt ook door in verscheidene andere wettelijke tarieven. In diverse artikelen wordt immers verwezen naar het bedrag van het wettelijk collegegeld in artikel 7.45, eerste lid, WHW. Het voorgestelde artikel 7.45Aa WHW heeft zodoende ook effect op het minimumbedrag voor het instellingscollegegeld (artikel 7.46, derde lid, WHW), het maximumbedrag gedeeltelijk wettelijk collegegeld (artikel 7.45, derde lid, WHW), het minimum- en maximumbedrag collegegeld OU (artikel 7.45b, eerste lid, WHW), het hoger wettelijk collegegeld (artikel 6.7, eerste lid, WHW) en de verlaagde variant van al deze tarieven (7.45, vijfde lid, en 7.45b, tweede lid, WHW). Hieronder wordt per groep van studenten kort toegelicht op welke wijze het voorgestelde artikel 7.45Aa doorwerkt in het door hen te betalen wettelijk tarief.

Gedeeltelijk wettelijk collegegeld

Het gedeeltelijk wettelijk collegegeld is gelegen tussen een minimum- en maximumbedrag. Het minimumbedrag is geregeld in artikel 2.4a, eerste lid, UWHW en wordt met onderhavig wetsvoorstel gehalveerd. Het maximumbedrag is op grond van artikel 7.45, derde lid, WHW gelijk aan het volledig wettelijk collegegeld (of indien dat op een student van toepassing is, het verlaagd wettelijk collegegeld). Een verlaging van het volledig wettelijk collegegeld, zoals geschiedt in het voorgestelde artikel 7.45Aa, werkt zodoende door in de bandbreedte waarbinnen een instelling haar tarief mag bepalen.

Collegegeld Open Universiteit

De hoogte van het collegegeld OU is eveneens gekoppeld aan de hoogte van het volledig wettelijk collegegeld, daar artikel 7.45b, eerste lid, WHW bepaalt dat het collegegeld voor 60 studiepunten minimaal één en maximaal twee maal het volledig wettelijk collegegeld bedraagt. Ook hier werkt de hoogte van het volledig wettelijk collegegeld dus door in de bandbreedte waarbinnen de Open Universiteit haar tarief mag bepalen.

Hoger collegegeld

Op grond van artikel 6.7, eerste lid, WHW zijn studenten die kleinschalig en intensief onderwijs volgen hoger collegegeld (oftewel; een bedrag aan collegegeld dat hoger ligt dan het volledig wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid) verschuldigd. Op grond van het vierde lid bedraagt dit hoger collegegeld ten hoogste vijf maal het wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste of vijfde lid. Ook hier werkt de hoogte van het volledig wettelijk collegegeld dus door in de bandbreedte waarbinnen een instelling haar tarief mag bepalen.

Verlaagd wettelijk collegegeld, verlaagd gedeeltelijk wettelijk collegegeld, verlaagd collegegeld OU en verlaagd hoger collegegeld

Artikel 7.45, vijfde lid, WHW bepaalt dat de hoogte van het verlaagd wettelijk collegegeld bij amvb wordt vastgesteld. In artikel 2.4b is uitvoering gegeven aan deze bepaling. Het eerste lid bepaalt dat het verlaagd wettelijk collegegeld 50 procent bedraagt van het bedrag dat aan collegegeld verschuldigd is op grond van artikel 7.45a, derde lid (volledig wettelijk collegegeld), artikel 7.45a, vierde lid (gedeeltelijk wettelijk collegegeld), artikel 7.45b, eerste lid (collegegeld OU) of artikel 7.48, zesde lid. Het tweede lid bepaalt dat het verlaagd wettelijk collegegeld voor een opleiding als bedoeld in artikel 6.7 WHW (kleinschalig en intensief onderwijs), het door het instellingsbestuur vastgestelde collegegeld, minus 50 procent van het volledig wettelijk collegegeld bedraagt. Een verlaging van het collegegeld werkt zodoende door in de verschillende varianten van het verlaagd collegegeld.

Schakeltraject/premaster

Aan een student die een premaster doet, kan op grond van artikel 7.57i, tweede lid, WHW, een vergoeding worden gevraagd. Deze vergoeding bedraagt volgens het derde lid voor een ondersteuning met een studielast van 60 studiepunten of meer maximaal het volledig wettelijk collegegeld (dan wel het collegegeld OU). Voor een ondersteuning met een studielast van minder dan 60 punten, bedraagt de vergoeding een proportioneel deel van het volledig wettelijk collegegeld (dan wel het collegegeld OU). De hoogte van het volledig wettelijk collegegeld, werkt zodoende door in de voor het volgen van een premaster te vragen vergoeding.

Experiment flexstuderen

Artikel 17b, derde lid, van het Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs bepaalt dat het collegegeldtarief voor flexstudenten voor 60 studiepunten het betreffende wettelijk collegegeld plus maximaal 15% bedraagt.20 De hoogte van het volledig wettelijk collegegeld, werkt zodoende door in het per EC te betalen bedrag aan collegegeld.

Experiment educatieve module

Artikel 27, derde lid, van het Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs bepaalt dat een aspirant-student voor inschrijving voor een module de helft van het wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45a WHW, is verschuldigd. De hoogte van het volledig wettelijk collegegeld, werkt zodoende door in het voor de educatieve module verschuldigde bedrag.

Instellingscollegegeld

Artikel 7.46, derde lid, WHW bepaalt dat het instellingscollegegeld ten minste het volledig wettelijk collegegeld bedraagt. Een verlaging van het collegegeld werkt zodoende door in het minimumbedrag voor instellingscollegegeld.

Instellingscollegegeld OU

Een student die is ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de OU en die niet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste en tweede lid voldoet, is voor een studie van 60 studiepunten collegegeld verschuldigd ter hoogte van minimaal twee maal het volledig wettelijk collegegeld. Een verlaging van het collegegeld werkt zodoende ook door in het minimumbedrag voor instellingscollegegeld OU.

In de tabel die is opgenomen in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van de toelichting is weergegeven welke bedragen voortvloeien uit het voorgestelde artikel 7.45Aa WHW.

Het voorgestelde artikel 7.45Aa vervalt op grondslag van het tweede lid met ingang van 1 september 2022, aangezien deze bepaling enkel op het studiejaar 2021–2022 ziet. Indexering geschiedt vanaf dat moment weer aan de hand van de in het UWHW vastgelegde bedragen.

Artikel II, onderdeel A

Voorgesteld wordt om het opschrift van hoofdstuk 13 te wijzigen, aangezien in dit hoofdstuk thans alleen de tegemoetkoming voor studievertraging in verband met de uitbraak van COVID-19 is geregeld. In onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld om daarnaast een andere compensatiemaatregel te introduceren; de extra reisvoorziening. In het opschrift wordt om dit tot uitdrukking te brengen «tegemoetkoming» vervangen door «maatregelen».

Artikel II, onderdeel B

Op grond van het voorgestelde eerste lid kan een student in aanmerking komen voor een extra reisvoorziening. Deze maatregel wordt nader uitgewerkt bij ministeriële regeling. Volgens het voorgestelde tweede lid dient in deze regeling in ieder geval te worden vastgesteld onder welke voorwaarden en in welke gevallen een student voor extra reisvoorziening in aanmerking komt, wat de omvang van de extra reisvoorziening is en in welke gevallen de extra reisvoorziening op aanvraag dan wel ambtshalve wordt toegekend. Met deze maatregel wordt uitvoering gegeven aan het NPO, waarin is bepaald dat alle ho-studenten die aan de gestelde voorwaarden voldoen er in totaal twaalf maanden aanspraak op extra reisvoorziening bijkrijgen, aansluitend op de reguliere reisvoorziening voor de nominale duur van de studie plus een jaar. In wezen is dus sprake van een verlenging van hun reisvoorziening. In de ministeriële regeling zal invulling worden gegeven aan deze maatregel. Omdat de ontwikkeling van de coronacrisis zich echter niet laat voorspellen, is ervoor gekozen de bepaling zodanig te formuleren dat er ruimte bestaat te anticiperen op onvoorziene omstandigheden met betrekking tot de ontwikkeling van COVID-19.

Tweede lid, onderdeel a.

Wat betreft de voorwaarden en gevallen waaronder een student in aanmerking komt voor de extra reisvoorziening, kan worden gedacht aan de afbakening van de groep studenten.

Tweede lid, onderdeel b.

Wat betreft de omvang van de extra reisvoorziening kan worden gedacht aan de duur van de aanspraak hierop. In het NPO is bepaald dat studenten die aan de voorwaarden voldoen een verlenging van twaalf maanden krijgen.

Tweede lid, onderdeel c.

Bij ministeriële regeling dient te worden bepaald in welke gevallen de extra reisvoorziening ambtshalve dan wel op aanvraag wordt toegekend. Toekenning van de extra reisvoorziening zal in beginsel automatisch geschieden. Voor een kleine groep kan toekenning op aanvraag, bijvoorbeeld omdat de aanspraak op de reisvoorziening reeds is komen te vervallen, in de rede liggen.

Derde lid

Op grond van het derde lid, kan de extra reisvoorziening met terugwerkende kracht worden toegekend. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen het reisrecht en de vergoeding als bedoeld in artikel 3.7, tweede of vierde lid.21 Dit is relevant voor studenten van wie de aanspraak op de reisvoorziening reeds is komen te vervallen, maar die wel tot de nog bij ministeriële regeling vast te stellen doelgroep behoren. Aangezien de extra reisvoorziening aaneensluitend volgt op de duur van de aanspraak van de reguliere reisvoorziening, kan dit betekenen dat deze studenten met terugwerkende kracht toch recht hadden op de extra reisvoorziening. Het derde lid maakt het mogelijk dat beslissingen ten aanzien van de reisvoorziening over die maanden kunnen worden herzien als gevolg van het gegeven dat over die maanden toch aanspraak bestond op de reisvoorziening. Daardoor kunnen bijvoorbeeld de zogenoemde OV-boetes worden herzien.

Vierde lid

Artikel 3.29 Wsf 2000 is niet van toepassing op de extra reisvoorziening; dat wordt geëxpliciteerd in het vierde lid. Genoemd artikel is bedoeld voor situaties waarin een student door toedoen van de Minister ten onrechte niet over het geladen reisproduct beschikt. In dit kader kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat DUO ten onrechte niet tijdig de abonnementsoort doorgeeft aan de Regisseur Studenten Reisrecht (RSR). Voor de voorgestelde extra reisvoorziening, probeert DUO zo snel mogelijk voor de bij ministeriële regeling vast te stellen doelgroep, extra reisvoorziening beschikbaar te maken. Dit kost enige tijd, waardoor niet kan worden voorkomen dat de extra reisvoorziening voor sommige studenten te laat beschikbaar zal zijn, waardoor zij toch kosten moeten maken. Dit komt echter niet door toedoen van de Minister, maar is inherent aan het op korte termijn aanbieden van extra reisvoorziening aan studenten en het in dit kader gereedmaken van de systemen.

Artikel II, onderdeel C

In artikel 3.16a, tweede lid, en artikel 3.16d, eerste lid, onderdeel a Wsf 2000, wordt voor het vaststellen van het ten hoogste aan collegegeldkrediet respectievelijk levenlanglerenkrediet te ontvangen bedrag, verwezen naar artikel 7.45, eerste lid, WHW. In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld het volledig wettelijk collegegeld voor het studiejaar 2021–2022 op € 1.084 te stellen. Aangezien dit tarief doorwerkt in de artikelen 3.16a en 3.16d, betekent dit dat de leencapaciteit van studenten zonder aanpassing van de Wsf 2000 met de helft zou worden verlaagd.

Dit is nadelig voor verschillende groepen van studenten, zoals studenten die instellingscollegegeld betalen, studenten die in het buitenland studeren en studenten die onderwijs volgen aan een niet-bekostigde instelling. Het door deze studenten te betalen collegegeld kan namelijk hoger liggen dan vijf maal € 1.084, waardoor een doorwerking van de hoogte van het volledig wettelijk collegegeld in het maximaal te lenen bedrag, nadelig kan uitpakken voor deze studenten. Voorgesteld wordt dan ook om, in afwijking van artikel 3.16a, tweede lid, en artikel 3.16d, eerste lid, onderdeel a Wsf 2000, te bepalen dat studenten in totaal maximaal € 903,33 per maand mogen lenen. Dat is het resultaat van vijf maal een twaalfde deel van het volledig wettelijk collegegeld, maal twee.

Overigens bepalen de artikelen 3.16a en 3.16d Wsf 2000 dat het bedrag dat kan worden geleend niet meer bedraagt dan het feitelijk door een student te betalen bedrag aan collegegeld. Dit betekent dat studenten hiermee niet onbedoeld meer kunnen lenen dan zij nodig hebben ter betaling van de kosten van het collegegeld.

Artikel III

Per maatregel wordt hierna ingegaan op de voorziene wijze van inwerkingtreding

Tijdelijke afwijkende regeling voor inschrijving en toelating

Artikel I, onderdeel B, treedt in werking met ingang van de dag nadat de wet in het Staatsblad is geplaatst. Hiermee wordt op een zo kort mogelijke termijn voorzien in het kunnen inschrijven van aspirant-studenten die ten gevolge van COVID-19 niet aan de vooropleidings- of toelatingseisen. Vanwege het ordentelijk kunnen laten verlopen van de inschrijvingen en de voorbereidingen die aspirant-studenten dienen te treffen om te kunnen starten met de opleiding, is het wenselijk dat instellingen zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval vanaf 1 augustus 2021, studenten kunnen inschrijven. Om deze reden is, voor de situatie dat het wetsvoorstel niet met ingang van 1 augustus 2021 of eerder in werking treedt, voorzien in terugwerkende kracht.

Halvering collegegeld en daarmee samenhangende wijzigingen in de studiefinanciering

Artikel I, onderdeel C, en Artikel II, onderdeel C, zien op de in het NPO aangekondigde maatregel om voor het studiejaar 2021–2022 het wettelijk collegegeld te halveren. Gezien ervoor is gekozen de wetssystematiek in stand te laten en aan te sluiten bij de op grond van artikel 7.45, eerste en tweede lid, WHW in het UWHW vastgestelde bedragen, is het wenselijk deze bepalingen op hetzelfde tijdstip in werking te laten treden als de wijziging van de Regeling financiën hoger onderwijs, waarmee de voor het studiejaar 2021–2022 gehanteerde bedragen in het UWHW worden opgenomen, te weten: 1 september 2021.22

Extra reisvoorziening

Aan de inwerkingtreding van Artikel II, onderdeel B, inhoudende de verlening van de extra reisvoorziening, wordt terugwerkende kracht toegekend tot en met 1 april 2021.

Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat DUO met terugwerkende kracht op basis van een wettelijke grondslag de extra reisvoorziening kan verlenen. Totdat de wet in werking treedt zal de toekenning van extra voorzienig gebaseerd worden op artikel 11.5 Wsf 2000 (hardheidsclausule).

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

In dit verband wordt verwezen naar: Kamerstukken II 2019/20, 35 497, nr. 1–3.

X Noot
2

Met uitzondering van de opleidingen die eveneens een instroommoment in februari aanbieden.

X Noot
3

Indien ook de overstap naar een andere opleiding wordt meegerekend ligt de uitval in reguliere jaren nog iets hoger tussen de 35 en 40 procent tussen 2006 en 2018 (Monitor beleidsmaatregelen 2019/2020, pagina 177, figuur 7.5, bijlage bij brief van Minister van OCW aan de voorzitter van de Tweede Kamer en Eerste Kamer der Staten-Generaal van 19 oktober 2020, met als kenmerk 25771859). De uitval ten gevolge van de overstap van studenten naar een andere opleiding is voor het huidige studiejaar nog niet bekend.

X Noot
4

Hierna wordt kortheidshalve gesproken over de februari-instroom. Dat laat onverlet dat ook andere reguliere instroommomenten onder deze regeling vallen, in het enkele geval waarin een opleiding die mogelijkheid biedt.

X Noot
5

Kamerstukken II 2020/21, 35 570 VIII, nr. 185.

X Noot
6

Servicedocument Hoger Onderwijs, versie 10.0, 7 april 2021 – aanpak coronavirus COVID-19 https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2020/07/10/servicedocument-ho---aanpak-coronavirus-covid-19

X Noot
7

Kamerstukken II 2019/20, 35 497, nr. 3, pagina 9.

X Noot
8

Artikel 7.30b, eerste lid, aanhef en onderdeel b, WHW.

X Noot
9

Kamerstukken II 2019/20, 35 497, nr. 3.

X Noot
10

Artikelen 7.13, tweede lid, onderdeel u, en 7.34, eerste lid, onderdeel e, WHW.

X Noot
11

Artikel 7.11, eerste en vijfde lid, WHW.

X Noot
12

Artikelen 7.12b, eerste lid, onderdeel d, en derde lid, en 7.16, WHW.

X Noot
13

Studenten die in de laatste fase van hun opleiding in verband met de uitbraak van COVID-19 studievertraging hebben opgelopen, komen op grond van artikel 13.1 Wsf 2000 thans al in aanmerking voor een tegemoetkoming.

X Noot
14

Zoals met name de nationaliteitseis (artikel 7.45a, eerste lid, WHW).

X Noot
15

Kamerstukken II 2020/21, 35 570 VIII, nr. 71.

X Noot
16

Indien de student ook voldoet aan de overige voorwaarden voor studiefinanciering, waaronder met name de nationaliteitseis.

X Noot
17

Kamerstukken II 2020/21, 35 740, nr. 2.

X Noot
18

Verslag van een notaoverleg van 25 februari 2021, Kamerstukken II 2020/21, 35 570 VIII, nr. 207.

X Noot
19

Op grond van artikel 7.45a, vijfde lid, WHW juncto artikel 2.4c en 2.4d UWHW.

X Noot
20

Er kunnen op grond van artikel 7.45a WHW verschillende wettelijke tarieven op de student van toepassing zijn, te weten het volledig wettelijk collegegeld, gedeeltelijk wettelijk collegegeld of het verlaagd wettelijk collegegeld.

X Noot
21

Dat geldt eveneens voor de aanvullende voorziening reisrecht die op grond van artikel 11.5 (hardheidsclausule) in een beleidsregel is vastgelegd.

Naar boven