35 759 Wijziging van de Politiewet 2012 in verband met enkele aanpassingen die volgen uit de evaluatie van deze wet

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

1. Aanleiding

Dit wetsvoorstel bevat aanpassingen in de voorbereiding van de zogeheten jaarstukken1 van de politie, de samenstelling van het overleg, bedoeld in artikel 19 van de Politiewet 2012, de bijstandsbepalingen en de politietaken van de Koninklijke marechaussee. Deze aanpassingen zijn aangekondigd in de kabinetsreactie op het eindrapport van de Commissie Evaluatie Politiewet 20122 (hierna: de kabinetsreactie) en besproken tijdens het plenaire debat over de evaluatie in de Tweede Kamer op 12 december 20183 en het mondeling overleg met de Vaste Commissie voor Justitie en Veiligheid van de Eerste Kamer op 2 april 2019. Daarnaast worden enkele met deze onderwerpen verband houdende wijzigingen voorgesteld.

De door de voornoemde Commissie evaluatie Politiewet 2012 (verder: de evaluatiecommissie) aangegeven noodzaak van de doorontwikkeling en verbetering van de politie en het politiebestel wordt door het kabinet onderschreven. De doorontwikkeling en verbetering van de politie en het politiebestel kunnen voor een belangrijk deel binnen de kaders van de huidige wet- en regelgeving worden gerealiseerd. Voor enkele onderwerpen is een aanpassing van de Politiewet 2012 noodzakelijk. Dit betreft de hierboven genoemde onderwerpen.

2. Aanpassingen in de voorbereiding van de jaarstukken van de politie en in de samenstelling van het overleg als bedoeld in artikel 19 van de Politiewet 2012

2.1. De kabinetsreactie

De evaluatiecommissie constateert dat in de eerste jaren van het nationale politiebestel de balans op de assen centraal-decentraal en uniformiteit-differentiatie te veel is doorgeslagen naar centraal en uniform, er is te veel «top-down» en vanuit een centrale visie gestuurd. Het is volgens de evaluatiecommissie voor de ontwikkeling naar een meer slagvaardige, flexibele en professionele politie die beter kan inspelen op de lokale veiligheidsproblemen van groot belang dat de korpschef en via hem de politiechefs van de eenheden en de chefs van de basisteams op het terrein van het beheer meer ruimte krijgen opdat het beheer beter kan aansluiten op de taakuitvoering en de prioriteiten die door het lokale gezag zijn gesteld. Met het oog op die betere aansluiting tussen het beheer en de taakuitvoering moet het beheer meer «bottom-up» tot stand komen.

In de kabinetsreactie is aangegeven dat deze aanbeveling wordt overgenomen. De korpschef zal meer ruimte krijgen om zijn taken, het beheer en de leiding van de politie, uit te voeren. De korpschef zal een belangrijk deel van deze ruimte doorgeven aan de politiechefs van de eenheden en via hen aan de teamchefs. Dat is een voorwaarde voor een betere aansluiting van het beheer op de taakuitvoering op eenheids- en lokaal niveau waardoor de politie beter maatwerk kan leveren. Daardoor kan de politie beter met de regionale en lokale partners samenwerken om de onveiligheid te bestrijden op een manier die past bij die regionale of lokale omgeving. Hoewel met de herijking reeds een grote stap is gezet om meer ruimte op regionaal en lokaal niveau te realiseren, concludeert het kabinet in navolging van de evaluatiecommissie dat dit beleid dient te worden doorgezet. Dit beleid wordt op verschillende manieren versterkt.

Een aantal maatregelen wordt uitgevoerd binnen de huidige wettelijke kaders. Zo staan in de brief van 15 juni 20184 maatregelen genoemd die beogen de politie flexibeler en effectiever te maken, waardoor mensen en middelen sneller en eenvoudiger daar kunnen worden ingezet waar het gezag de prioriteiten legt.

Eén van die maatregelen is dat de korpschef, zonder het belang van de eenheid en de doelmatigheid van de politie uit het oog te verliezen, de bedrijfsvoering zodanig aanpast dat politiechefs van de eenheden en teamchefs van de basisteams meer vrijheid hebben bij het maken van keuzes op personeel en financieel terrein. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om meer keuzemogelijkheden op het terrein van (tijdelijke) investeringen op personeel terrein en materiële uitgaven. Concreet gaat het om meer ruimte om op regionaal en lokaal niveau te beslissen over bijvoorbeeld externe inhuur van personeel of om extra operationele uren te kunnen draaien of om meer ruimte voor een basisteamchef om, afhankelijk van de vraag waar de taakuitvoering het meest mee is gediend, te kiezen voor de aanschaf van auto’s, motoren of fietsen. De korpschef blijft verantwoordelijk voor de keuzes die de politiechefs en teamchefs maken en legt daarover verantwoording af aan de Minister.

Tevens is het kabinet voornemens om via een wijziging van het Besluit verdeling sterkte en middelen politie een zogenoemde bandbreedte op de operationele formatie te introduceren.5 Hierdoor kan de korpschef (die deze bevoegdheid zal doorgeven aan de politiechefs) maximaal twee procent van de operationele formatie van een eenheid niet invullen en de daarmee vrijvallende middelen anders, meer effectief gebruiken. In de regionale eenheden doet de politiechef dat in overeenstemming met de burgemeesters van de gemeenten in het gebied van die eenheid en de hoofdofficier van justitie.

Er zijn in de kabinetsreactie ook maatregelen aangekondigd waarvoor wijziging van de Politiewet 2012 nodig is. Het betreft aanpassingen in de voorbereiding van de zogeheten jaarstukken van de politie, de samenstelling van het overleg, bedoeld in artikel 19 van de Politiewet 2012, de bijstandsbepalingen en de politietaken van de Koninklijke marechaussee.

Hoewel er niet één ijkpunt of criterium voor bestaat, is het ten aanzien van de jaarstukken van de politie van belang dat de begroting, de meerjarenraming en het beheersplan een goede balans bevatten tussen centraal en decentraal en tussen uniformiteit en differentiatie. Deze stukken dienen immers zowel aan te sluiten bij de centrale doelstellingen op het terrein van het beheer als bij de lokale taakuitvoering. De korpschef is de meest aangewezen functionaris om deze aansluiting te realiseren. Waar de korpschef al de taak had de voorbereidende werkzaamheden voor het opstellen van de jaarstukken uit te voeren en in dat kader de benodigde rapportages en benodigde informatie aan de Minister te verstrekken, krijgt hij, zoals in de kabinetsreactie is aangekondigd, met dit voorstel de taak een ontwerp van de jaarstukken op te stellen en aan de Minister aan te bieden.

De voorgestelde wijziging behelst dat de korpschef de jaarstukken enerzijds opstelt vanuit de landelijke kaders die daarvoor zijn neergelegd in de wet- en regelgeving en in de jaaraanschrijving die de Minister jaarlijks voor 1 december aan de korpschef stuurt6: het «top-down» gedeelte. Anderzijds stelt de korpschef de jaarstukken op vanuit de regionale en lokale taakuitvoering: het «bottom-up» gedeelte. De korpschef haalt deze informatie op uit de eenheden. Daarmee heeft de korpschef alle informatie die nodig is om de jaarstukken op te kunnen stellen. Deze taakverdeling biedt de korpschef meer ruimte om het beheer van de politie te voeren, zonder dat de Minister zijn grip op het beheer verliest. Zoals aangegeven stelt de Minister immers de kaders vast waarbinnen de korpschef het beheer voert en bovendien zal de Minister ook de jaarstukken blijven vaststellen. Bovenstaande vergt een groeiproces binnen het korps.

In het overleg bedoeld in artikel 19 van de Politiewet 2012 (het Landelijk Overleg Veiligheid en Politie; verder: het LOVP), wordt overleg gevoerd over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie. De huidige formulering van artikel 19, eerste lid, van de Politiewet 2012 wekt te veel de indruk dat de korpschef, die wettelijk is belast met het beheer en de leiding van de politie, geen gesprekspartij is in dit overleg. Een goede dialoog over de taakuitvoering en het beheer is erbij gebaat dat de korpschef ook formeel actief aan het overleg deelneemt. Hij is immers primair degene die de in dit overleg gemaakte afspraken over het beheer en de taakuitvoering van de politie zal moeten realiseren. Het is daarom dan ook wenselijk dat hij, vanuit zijn wettelijke verantwoordelijkheid voor het beheer en de leiding van de politie, in het LOVP kan aangeven wat de mogelijkheden en de onmogelijkheden zijn van de politie op het terrein van het beheer en de taakuitvoering. Daarom wordt, in navolging van de aanbeveling van de evaluatiecommissie, voorgesteld dat de korpschef een eigenstandige positie krijgt in het LOVP, zonder afbreuk te doen aan zijn ondergeschiktheid aan de Minister.

De voorgestelde wijzigingen hebben primair het oogmerk de korpschef meer ruimte te bieden om de politie effectiever aan te sturen. Zij leiden evenwel ook tot een zekere toename van de ruimte voor regionaal en lokaal maatwerk. Doordat de korpschef het beheer meer «bottom-up» tot stand zal brengen, zal hij bij het opstellen van de ontwerpen van de begroting, de meerjarenraming en het beheersplan beter rekening kunnen houden met de wensen die op regionaal en lokaal niveau leven om maatwerk te kunnen leveren. Het grootste deel van de gewenste verruiming van de mogelijkheden voor lokaal en regionaal maatwerk zal echter moeten worden gerealiseerd binnen de bestaande wettelijke kaders, zoals eerder beschreven.

Het is van belang om op deze plaats te vermelden dat ten aanzien van deze twee punten (het opstellen van een ontwerp van de jaarstukken door de korpschef en een eigenstandige positie voor de korpschef in het LOVP) wordt teruggekomen van een beperkt deel van de wijzigingen van de oorspronkelijk voorgestelde Politiewet 2012 (Kamerstukken 30 880), zoals deze naar aanleiding van zorgen van de Eerste Kamer tot stand zijn gebracht.7 Het betreft het schrappen van de wettelijke taak van de korpschef de jaarstukken op te stellen en het benadrukken van de ondergeschiktheid van de korpschef ten opzichte van de Minister door te regelen dat het LOVP door de Minister niet tezamen met de korpschef wordt gevoerd, maar in aanwezigheid van de korpschef.

De nu voorgestelde wijzigingen doen geen afbreuk aan de ondergeschiktheid van de korpschef aan de Minister, waarvan het kabinet het belang onverkort onderschrijft. Het opstellen van een ontwerp van de jaarstukken en de eigenstandige positie van de korpschef in het LOVP is verenigbaar met die ondergeschiktheid. Artikel 31 bepaalt immers dat de Minister de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden. De korpschef is gehouden om bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden de aanwijzingen van de Minister op te volgen. Deze aanwijzingsbevoegdheid maakt dat de korpschef ondergeschikt is aan de Minister.8 In dit licht is het ook van belang dat artikel 27 expliciet bepaalt dat de korpschef over zijn taken en bevoegdheden verantwoording aflegt aan de Minister.

De aanwijzingsbevoegdheid van de Minister is blijkens de totstandkoming van de wet een normaal en laagdrempelig sturingsinstrument.9 Het is uitdrukkelijk geen «ultimum remedium».

De aanwijzingsbevoegdheid uit artikel 31 van de Politiewet 2012 schept helderheid in de verhouding tussen de Minister en de korpschef en maakt dat de Minister kan sturen op het beheer en daarover verantwoording kan afleggen aan de Kamer.

Binnen deze wettelijke verhouding bestaat ruimte ten aanzien van de wijze waarop aan de rollen invulling wordt gegeven. In de kabinetsreactie op de evaluatie van de Politiewet 2012 is aangegeven dat het past bij de huidige ontwikkeling om de korpschef meer ruimte te geven om zijn taken – de leiding en het beheer van de politie- uit te voeren. Bij het geven van aanwijzingen zal daarmee rekening worden gehouden.

Al met al meent het kabinet dat de bovenbedoelde wijzigingen zullen bijdragen aan een meer slagvaardige en flexibele politie.

3. Bijstand

3.1. De kabinetsreactie

In de kabinetsreactie is aangegeven dat het wenselijk is om de huidige bijstandsbepalingen te vereenvoudigen en te moderniseren om meer flexibel gebruik te kunnen maken van bijstand en het gezag beter in positie te brengen. Daarbij is aangegeven dat de bijstandsbepalingen helder en eenduidig dienen te zijn, zodat duidelijk is wie de bijstand aanvraagt en wie over de verlening van bijstand beslist. De rol van het gezag moet daarbij goed geborgd zijn.

3.2. De vereenvoudiging en grotere transparantie van de bijstand

Bijstand heeft naar zijn aard een incidenteel karakter, ingegeven door een tekort aan een voor de taak noodzakelijk geachte kwaliteit of kwantiteit van personeel of materieel.10

Dit wetsvoorstel geeft evenals de huidige wet regels voor zowel de onderlinge bijstand tussen de eenheden van de politie (zie het voorgestelde artikel 56), de bijstand van de Koninklijke marechaussee aan de politie (zie het voorgestelde artikel 57), de bijstand van de andere onderdelen van de krijgsmacht aan de politie (zie het voorgestelde artikel 58) en de bijstand van de politie aan de Koninklijke marechaussee (zie het voorgestelde artikel 61). Nieuw is het voorstel dat andere onderdelen van de krijgsmacht in bijzondere gevallen bijstand kunnen verlenen aan de Koninklijke marechaussee voor de uitvoering van de aan deze organisatie opgedragen politietaken (zie het voorgestelde artikel 62).

Bespreken bijstand in het LOVP

Voorgesteld wordt in het LOVP ook te spreken over de bijstand op basis van de artikelen 56, 57, 58, 61 en 62 van de Politiewet 2012 (zie de voorgestelde wijziging van artikel 19, derde lid, onder g).

Het is wenselijk de bijstand in het LOVP te bespreken omdat het leveren van bijstand invloed heeft op de beschikbare capaciteit van zowel de leverende als de ontvangende partij. De achterliggende reden om bijstand te agenderen in het LOVP is dat hierdoor bij de leden van het LOVP beter zicht kan ontstaan in de landelijke behoefte aan en gevolgen van (de verschillende soorten van) bijstand en mogelijke patronen daarin (bijvoorbeeld seizoenafhankelijke bijstand als gevolg van toerisme). Dat betere zicht in de geleverde en ontvangen bijstand kan ertoe leiden dat er beter op de vraag wordt geanticipeerd of dat op landelijk niveau afspraken worden gemaakt hoe om te gaan met de wettelijke mogelijkheden om bijstand aan te vragen.

In het LOVP kan worden besloten dat bij deze bespreking een vertegenwoordiger van de Minister van Defensie aanwezig is. Dat kan bijvoorbeeld wenselijk zijn indien bijstand tussen politie en onderdelen van de krijgsmacht wordt besproken.

Wat betreft de bijstand op basis van artikel 59, bijstand door de bijzondere bijstandseenheden, en de bijstand op basis van artikel 60, bijstand door de politie aan de rijksrecherche, wordt niet voorgesteld deze te bespreken in het LOVP. Enerzijds niet omdat deze vormen van bijstand niet of nauwelijks zullen raken aan de beschikbare capaciteit van de eenheden en vooral ook omdat de aard van deze bijstand zich niet leent voor eenzelfde soort bespreking.

Expliciteren rol van het gezag bij bijstand

Het wetsvoorstel regelt voor alle vormen van bijstand expliciet dat het gezag, de burgemeester of de officier van justitie, bepaalt of bijstand wordt verzocht. Anders dan de huidige wet wordt hierbij niet verwezen naar de afzonderlijke politietaken «de handhaving van de openbare orde», «de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde» en «de taken ten dienste van de justitie». Bijstand kan worden gevraagd en verleend voor alle politietaken, ook voor de hulpverleningstaak van de politie. Voor deze uitbreiding is gekozen omdat niet wordt uitgesloten dat bijstand ook voor deze taak wenselijk is.

Het is wenselijk dat het gezag bepaalt of bijstand wordt verzocht, omdat het gezag door het stellen van prioriteiten of het nemen van alternatieve maatregelen invloed kan uitoefenen op de benodigde hoeveelheid bijstand. Zo kan een burgemeester bijvoorbeeld besluiten of een bepaalde voetbalwedstrijd of een bepaald evenement binnen zijn gemeente doorgang vindt en onder welke voorwaarden. Een officier van justitie kan bijvoorbeeld door het stellen van prioriteiten in de lopende opsporingsonderzoeken de benodigde capaciteit beïnvloeden. In de praktijk zal de behoefte aan bijstand worden besproken tussen de gezagsdragers en de politie of de Koninklijke marechaussee die de betreffende politietaak uitvoert. Dat zal veelal in de lokale driehoek, bedoeld in artikel 13 van de Politiewet 2012, gebeuren.

In geval van een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis, of van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, staan de politie en de Koninklijke marechaussee, op grond van artikel 39, eerste lid, onder c, van de Wet veiligheidsregio’s (Wvr), in de betrokken gemeenten voor de openbare orde en hulpverlening ten behoeve van de rampenbestrijding en crisisbeheersing onder het gezag van de voorzitter van de veiligheidsregio. In dergelijke situaties is het aan de voorzitter van de veiligheidsregio’s om als gezagsdrager te bepalen of bijstand wordt aangevraagd. Uit artikel 39, vierde lid, van de Wvr volgt dat, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet, de voorzitter van de veiligheidsregio geen besluiten over bijstand neemt dan nadat hij het regionaal beleidsteam, bedoeld in artikel 39, tweede lid, Wvr, daarover heeft geraadpleegd. De burgemeesters van de gemeenten die betrokken zijn of dreigen te worden bij de ramp of crisis en de betrokken hoofdofficier van justitie maken deel uit van het regionaal beleidsteam. De regionaal operationeel leider, als bedoeld in artikel 39, derde lid, van de Wvr, neemt deel aan de vergaderingen van het regionaal beleidsteam. Laatstgenoemde functionaris is belast met de leiding van een regionaal operationeel team, dat bestaat uit leidinggevenden van de betrokken diensten, waaronder de politie.

Waar het gaat om een onderdeel van de politietaak dat op grond van de wet rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de Minister wordt uitgevoerd vindt het overleg plaats tussen (vertegenwoordigers van) de Minister en de politie of de Koninklijke marechaussee die de betreffende politietaak uitvoert. De politie of de Koninklijke marechaussee zal het gezag respectievelijk de Minister aangeven wat de mogelijkheden van hun eenheid of organisatie zijn en indien die tekort schieten aangeven welke vorm van bijstand nodig is.

Het vorenstaande sluit aan bij de systematiek die nu al in de Politiewet 2012 besloten ligt, zij het dat die wet op dit moment bij enkele vormen van bijstand niet expliciteert dat het gezag bepaalt of bijstand wordt gevraagd. Dit is bijvoorbeeld het geval waar het gaat om bijstand van de Koninklijke marechaussee aan de politie of om bijstand van de andere onderdelen van de krijgsmacht aan de politie.

Waar bijstand nodig is voor een onderdeel van de politietaak dat op grond van de wet onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid wordt uitgevoerd, beslist deze Minister, afhankelijk van de soort bijstand al dan niet in overeenstemming met de Minister van Defensie, of en op welke wijze bijstand wordt verleend.

Als gevolg van de portefeuilleverdeling kan het zijn dat (de ministeriële verantwoordelijkheid voor) de uitvoering van een bepaalde wet, waarin is bepaald dat een onderdeel van de politietaak dat op grond van de wet rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid wordt uitgevoerd, bij een andere Minister of bij een Staatssecretaris wordt belegd. Te denken valt aan de uitvoering van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (de executietaak), zoals recentelijk gewijzigd door de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen in het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht en de Vreemdelingenwet 2000 (de politiële vreemdelingentaak). In een dergelijk geval vindt over de noodzaak voor bijstand voor dat onderdeel van de politietaak overleg plaats tussen de organisatie die dat onderdeel van de politietaak uitvoert en de (vertegenwoordiger van de) Minister dan wel de Staatssecretaris bij wie als gevolg van de portefeuilleverdeling de rechtstreekse verantwoordelijkheid over dat onderdeel van de politietaak is belegd en vindt over de verlening van bijstand overleg plaats tussen de bedoelde (vertegenwoordigers van de) Minister dan wel Staatssecretaris en de (vertegenwoordigers van de) Minister van Justitie en Veiligheid. Dit omdat het besluit over het verlenen van bijstand op grond van deze wet ligt bij de korpschef, de Minister van Justitie en Veiligheid dan wel de Minister van Justitie en Veiligheid in overeenstemming met de Minister van Defensie.

De organisatie die bijstand levert staat bij de uitvoering van de bijstand onder hetzelfde gezag als de organisatie die bijstand ontvangt. Dat wijzigt niet met deze wet. Net als in de huidige wet geldt dat waar in de wet staat dat de korpschef, de Minister van Justitie en Veiligheid of de Minister van Justitie en Veiligheid in overeenstemming met de Minister van Defensie bepaalt of en op welke wijze bijstand wordt verleend, dit geen betrekking heeft op het gezag over de bijstand verlenende organisatie. De wijze waarop ziet op aspecten van het beheer zoals de capaciteit en de middelen waarmee bijstand wordt verleend.

Bijstand aan een eenheid van de politie door andere eenheden van de politie

Bijstand aan een eenheid van de politie door andere eenheden van de politie is de meest voorkomende vorm van bijstand.

Indien naar het oordeel van het gezag een eenheid bijstand behoeft van andere eenheden dan richt de politiechef een verzoek daartoe aan de korpschef, die – zoals in de huidige situatie – beslist of bijstand wordt verleend. Hiermee kan het bijstandsverzoek binnen de politie worden afgehandeld zonder formele bijstandsaanvraag van het betrokken gezag, maar – zoals hierboven aangegeven – niet zonder het oordeel van het gezag dat behoefte is aan bijstand. Dat oordeel kan het gezag bijvoorbeeld geven in het driehoeksoverleg, bedoeld in artikel 13 van de Politiewet 2012.

Onveranderd blijft dat het verzoek om bijstand van een eenheid van de politie door een andere eenheid, behoudens in spoedeisende gevallen, niet wordt gedaan dan nadat de regioburgemeester in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het verzoek te geven. Nieuw is dat het voorstel expliciteert dat het gezag de regioburgemeester in kennis stelt van het verzoek om bijstand. Zoals in de oorspronkelijke toelichting (Kamerstukken II 2010/11, 30 880, nr. 11, blz. 52) is aangegeven, kan de regioburgemeester in deze fase een bemiddelende rol tussen de gezagsdragers uit de eenheid vervullen, die erop is gericht het capaciteitsprobleem binnen de regionale eenheid op te lossen en een verzoek om bijstand overbodig te maken.

Ook blijft onveranderd dat bij bijstand binnen de politie de korpschef beslist op het verzoek of en op welke wijze bijstand wordt verleend. Binnen het bepaalde van artikel 56 is het aan de politie zelf om te bepalen hoe de procedure voor bijstand tussen de eenheden wordt ingericht. Naar verwachting zal de Landelijke eenheid de korpschef blijven ondersteunen bij de afhandeling van de bijstandsverzoeken. De korpschef stelt het gezag in kennis van zijn beslissing omtrent dat verzoek. Indien de verzochte bijstand niet kan worden geleverd, zal de korpschef aan het gezag inzicht moeten bieden waarom dat niet mogelijk is. Wijst de korpschef het verzoek geheel of gedeeltelijk af, dan kan, eveneens als in de huidige situatie, het gezag de Minister van Justitie en Veiligheid verzoeken de korpschef op te dragen alsnog in de gevraagde bijstand te voorzien.

Indien een eenheid bijstand behoeft van andere eenheden voor een onderdeel van de politietaak dat op grond van de wet rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid wordt uitgevoerd dan bepaalt deze Minister of en op welke wijze bijstand wordt verleend.

Bijstand aan de Koninklijke marechaussee door andere onderdelen van de krijgsmacht

Nieuw is het voorstel dat andere onderdelen van de krijgsmacht in bijzondere gevallen bijstand kunnen verlenen aan de Koninklijke marechaussee voor de uitvoering van de aan deze organisatie opgedragen politietaken (zie het voorgestelde artikel 62). In de praktijk is gebleken dat hier behoefte aan is. In het verleden werd die bijstand wel verleend via de constructie van bijstandverlening door de andere onderdelen van de krijgsmacht aan de politie (artikel 58, eerste lid, Politiewet 2012). Een voorbeeld hiervan is de inzet in 2016 van militairen van de Koninklijke Landmacht op Schiphol waar de Koninklijke marechaussee de politietaak uitvoert (Politiewet 2012, artikel 4, eerste lid, sub c).11 Het verdient echter de voorkeur om een bepaling op te nemen waarin de mogelijkheid van bijstandverlening door andere onderdelen van de krijgsmacht aan de Koninklijke Marechaussee expliciet is opgenomen. Evenals bij bijstand van de andere onderdelen van de krijgsmacht aan de politie wordt bij deze vorm van bijstand het criterium «bijzondere gevallen» gehanteerd om aan te geven dat de krijgsmacht uitsluitend ter bijstand wordt geroepen als de noodzaak daartoe bestaat.12 Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de mankracht van de Koninklijke marechaussee met inachtneming van de binnen deze organisatie te stellen prioriteiten niet toereikend is, terwijl het noodzakelijk is zeer snel over voldoende bijstandspotentieel te beschikken en de andere onderdelen van de krijgsmacht daarvoor, gelet op hun specifieke deskundigheid of uitrusting, het meest in aanmerking komen. Het kan echter ook gaan om specialistische bijstand in de vorm van bijvoorbeeld «advanced searchteams» (zoeken naar verborgen ruimtes), «combat trackers» (sporen zoeken), specialistische duikers of onbemande luchtvaartuigen.

Indien de Koninklijke marechaussee bijstand behoeft van de andere onderdelen van de krijgsmacht dan richt het gezag een verzoek daartoe aan de Minister van Justitie en Veiligheid. Deze Minister bepaalt in overeenstemming met de Minister van Defensie of bijstand wordt verleend en stelt het gezag hiervan in kennis. Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van de andere onderdelen van de krijgsmacht voor een taak die op grond van de wet rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid wordt uitgevoerd, dan bepaalt deze Minister, in overeenstemming met de Minister van Defensie, of bijstand wordt verleend.

4. Het bewaken en beveiligen van objecten en diensten door de Koninklijke marechaussee

4.1. De situatie vóór inwerkingtreding van deze wet

De uitvoering van de bewaking en beveiliging van objecten en diensten is als onderdeel van de politietaak – zorgdragen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde (artikel 3 Politiewet 2012) – in beginsel opgedragen aan de politie. De politietaken van de Koninklijke marechaussee zijn limitatief opgesomd in artikel 4 van de Politiewet 2012. Het bewaken en beveiligen van objecten en diensten is thans geen politietaak van de Koninklijke marechaussee, met uitzondering van enkele zelfstandige bewakings- en beveiligingstaken. Het gaat daarbij om de bewaking en beveiliging:

  • van de koninklijke paleizen en woonhuizen van leden van het Koninklijk huis,

  • als onderdeel van de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen,

  • als onderdeel van de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart,

  • als onderdeel van de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van de Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen en van de ambtswoning van de Minister-President,

  • als onderdeel van de in opdracht van Onze Minister en Onze Minister van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. te verrichten beveiligingswerkzaamheden.

Buiten deze specifieke taken kan de Koninklijke marechaussee ook bewakings- en beveiligingstaken uitvoeren in bijstand aan de politie op grond van artikel 57 van de Politiewet 2012.

Waar het de openbare orde betreft, geschiedt de bewaking en beveiliging van objecten en diensten onder gezag van de burgemeester en waar het de stafrechtelijke handhaving van de rechtsorde betreft onder gezag van de officier van justitie. Het gezag, geadviseerd door de Nationaal Coördinator Terrorisme en Veiligheid (NCTV) en de politie, neemt in het zogenoemde decentrale domein de beslissing of objecten en diensten daadwerkelijk worden bewaakt en beveiligd. Dit gebeurt doorgaans in de lokale driehoek. De politie geeft bij de burgemeester en de officier van justitie in dit overleg aan welke inzet voor deze taak nodig is en wat de gevolgen daarvan zijn voor de overige taken van de politie. De burgemeester en de officier van justitie maken daarbij afspraken over de inzet voor het bewaken en beveiligen van objecten en diensten. Daarbij kan ook de mogelijke inzet door de Koninklijke marechaussee aan de orde komen.

De Minister wijst de objecten en diensten aan waarvan bewaking of beveiliging noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving (zogenoemde centrale domein). De burgemeester onderscheidenlijk de officier van justitie draagt zorg voor de uitvoering van een dergelijk besluit van de Minister. Ook dan is de bewaking en beveiliging van de aangewezen objecten en diensten primair een taak van de politie.

Sinds medio 2014 vindt als gevolg van de toegenomen terroristische dreiging, op advies van de NCTV en de politie, extra bewaking en beveiliging plaats van een aantal objecten en diensten. De noodzakelijke toename van bewakings- en beveiligingsmaatregelen moest worden opgevangen door de daarvoor beschikbare operationele diensten, maar mocht zo min mogelijk ten koste te gaan van de andere taken van die diensten. Zo moest bij de politie voldoende capaciteit beschikbaar blijven voor de basispolitiezorg in de wijken.13

De afgelopen jaren is als gevolg van de geschetste ontwikkelingen door de politie een structureel beroep op bijstand door de Koninklijke marechaussee gedaan voor het bewaken en beveiligen van objecten en diensten. Om aan deze behoefte te kunnen voldoen is de capaciteit van de Koninklijke marechaussee sinds 2015 uitgebreid met zes pelotons, gericht op de bewaking en beveiliging van objecten en diensten.14

4.2. De kabinetsreactie

Bijstand heeft, zoals aangegeven, naar zijn aard een incidenteel karakter en past daarmee niet bij de nu al meerjarige en als structureel te bestempelen inzet van de Koninklijke marechaussee voor het bewaken en beveiligen van objecten en diensten. In de kabinetsreactie is aangegeven dat het om die reden denkbaar is dat de bewaking en beveiliging van objecten en diensten als taak van de Koninklijke marechaussee in artikel 4 van de Politiewet 2012 wordt opgenomen. Als uitgangspunt heeft het kabinet daarbij geformuleerd dat de politie het aanspreekpunt voor het gezag blijft voor de bewaking en beveiliging van objecten en diensten en dat het gezag over deze taak ongewijzigd blijft.

Aansluitend op het kabinetsstandpunt is het formaliseren van de bewaking en beveiliging van objecten en diensten als taak van de Koninklijke marechaussee ook beheersmatig wenselijk, zodat structureel rekening kan worden gehouden met deze taak bij de vormgeving van de organisatie en de verdeling van mensen en middelen bij de Koninklijke marechaussee.

4.3. Nieuwe politietaak van de Koninklijke marechaussee

Het wetsvoorstel voorziet er in dat de bewaking en beveiliging van objecten en diensten in artikel 4 van de Politiewet 2012 wordt opgenomen en daarmee een formele politietaak van de Koninklijke marechaussee wordt. Deze taak wordt uitgevoerd onder het in paragraaf 4.1 genoemde gezag. Om de politie het primaire aanspreekpunt voor het gezag te laten zijn voor de bewaking en beveiliging van objecten en diensten wordt voorgesteld de nieuwe taak van de Koninklijke marechaussee niet vorm te geven als een zelfstandig uit te voeren taak. De huidige Politiewet 2012 kent reeds een voorbeeld van een eigen taak van de Koninklijke marechaussee die niet zelfstandig kan worden uitgeoefend, te weten de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit (artikel 4, eerste lid, onder d). Aansluitend bij deze vormgeving wordt voorgesteld de bewaking en beveiliging van objecten en diensten ook als assistentieverleningstaak aan de politie vorm te geven. Hierdoor blijft het bewaken en beveiligen van objecten en diensten primair een taak van de politie. De Koninklijke marechaussee kan daarbij, al dan niet structureel, assistentie verlenen aan de politie.

Met het opnemen van de taak assistentieverlening aan de politie bij de bewaking en beveiliging van objecten en diensten in artikel 4 van de Politiewet 2012 kunnen de korpschef en de commandant van de Koninklijke marechaussee, op basis van de op artikel 5 van de Politiewet 2012 gebaseerde Samenwerkingsregeling politie-Koninklijke marechaussee, afspraken maken over de uitvoering of de voorbereiding van deze politietaak. Deze afspraken behoeven op grond van artikel 1, derde lid, van deze regeling instemming van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Defensie alsmede van het gezag. Gelet op de omvang en het belang van de assistentieverlening door de Koninklijke marechaussee op het terrein van bewaken en beveiligen van objecten en diensten ligt het in de rede dat de korpschef en de commandant van de Koninklijke marechaussee hierover daadwerkelijk afspraken maken. Daarbij valt te denken aan afspraken over de duur van de samenwerking alsook over de daarmee gemoeide inzet van personeel, additionele kosten en de toedeling daarvan en ten slotte de wijze waarop de samenwerking kan worden beëindigd.

5. Financiële gevolgen

De Koninklijke marechaussee heeft in 2015 in het kader van versterking van de veiligheidsketen structureel budget gekregen voor een uitbreiding met zes pelotons die specifiek ingesteld en uitgerust zijn voor de bewaking en beveiliging van objecten en diensten.

De voorgestelde wijziging van de Politiewet 2012 brengt geen extra kosten met zich mee.

6. Administratieve- en uitvoeringslasten

Uit dit wetsvoorstel vloeien geen administratieve lasten of kosten voor burger of bedrijfsleven voort. De onderhavige wijzigingen bevatten elementen die zorgen voor zowel een verlichting als een verzwaring van de administratieve lasten voor de overheid. De uitvoeringslasten voor de overheid zullen neutraal of zeer beperkt zijn, omdat dit wetvoorstel vooral een herschikking dan wel een explicitering betreft van reeds bestaande taken.

Waar het gaat om de nieuwe taak van de korpschef om de jaarstukken op te stellen, is sprake van een herschikking van deze taak tussen de Minister en de korpschef. Waar de korpschef al de taak had de voorbereidende werkzaamheden uit te voeren en in dat kader de benodigde rapportages en benodigde informatie voor het opstellen van de jaarstukken aan de Minister te verstrekken, krijgt hij met dit voorstel de taak een ontwerp van de jaarstukken op te stellen en aan de Minister aan te bieden. Voor de Minister dalen hiermee de administratieve lasten en de uitvoeringslasten.

Daarmee is niet gezegd dat de administratieve lasten en de uitvoeringslasten van de korpschef evenredig stijgen. Het komt de efficiëntie ten goede als de korpschef niet alleen de voorbereidende werkzaamheden voor de jaarstukken uitvoert maar ook een ontwerp voor deze stukken opstelt. Hij heeft immers als korpschef, bij wet belast met de leiding en het beheer van de politie, het beste zicht op hoe het beheer moet worden vormgegeven rekening houdende met zowel de centrale wensen ten aanzien van het beheer als ook de regionale en lokale wensen ten aanzien van de taakuitvoering. Omdat de korpschef zoals aangegeven nu al alle voorbereidende werkzaamheden voor het ontwerpen van de jaarstukken uitvoert, zijn de administratieve lasten en uitvoeringslasten die gepaard gaan met het opstellen van de jaarstukken, als deze er al zijn, beperkt.

Wat betreft de bijstand bepaalt dit wetsvoorstel vooral met het oog op een grotere transparantie en meer eenduidige systematiek in de bijstandsprocedures expliciet wie verantwoordelijk is voor het doen van het verzoek om bijstand en wie bepaalt of en op welke wijze bijstand wordt verleend. Ook wordt expliciet geregeld dat het gezag wordt geïnformeerd over het besluit of en op welke wijze bijstand wordt verleend. Hieruit volgen geen nieuwe administratieve of uitvoeringslasten voor het gezag of de bij bijstand betrokken organisaties omdat ook in de huidige situatie verzoeken om bijstand worden gedaan als ook beslissingen worden genomen of en op welke wijze bijstand wordt verleend en daarover met het gezag wordt gecommuniceerd.

Waar het de meest voorkomende vorm van bijstand betreft, de onderlinge bijstand tussen de eenheden van de politie, wordt er een beperkte maar niet een onbelangrijke vereenvoudiging gerealiseerd in de procedure voor het aanvragen de onderlinge politiebijstand. Waar het verzoek om bijstand in de huidige situatie door het gezag, de burgemeester of de officier van justitie, dient te worden aangevraagd bij de korpschef kan in het voorstel een verzoek om bijstand van een eenheid van de politie aan een andere eenheid van de politie worden gedaan door de politiechef van de eenheid aan de korpschef, indien het gezag van oordeel is dat deze bijstand nodig is. De wijze waarop dat geschiedt is vormvrij. Dat heeft tot gevolg dat de politie, binnen de kaders van de wet en regelgeving, intern afspraken kan maken over de onderlinge verlening van bijstand tussen eenheden die een meer flexibele toepassing van de bijstandsverlening mogelijk maken.

Omdat het verzoek om bijstand binnen de politie kan worden afgehandeld zonder een formeel verzoek van het gezag zullen de uitvoeringslasten voor het gezag licht dalen.

Waar het andere vormen van bijstand betreft brengt het wetsvoorstel grotere uniformiteit en eenvoud aan in de wettelijke bepalingen inzake de procedure voor het aanvragen van bijstand. Hierdoor zullen de administratieve of uitvoeringslasten licht dalen. De uitvoeringspraktijk zal de bestaande procedures aan de wijzigingen in de wet moeten aanpassen. Dit betreft een eenvoudige aanpassing die eenmalig geringe administratieve lasten met zich meebrengt.

De voorgestelde bespreking van het onderwerp bijstand in het overleg als bedoeld in artikel 19 zal geringe administratieve lasten met zich meebrengen waar het gaat om de voorbereiding van de bespreking. Voorzien is dat dit onderwerp jaarlijks op de agenda van dit overleg komt. De lasten die daarmee gepaard gaan zijn afhankelijk van het onderwerp dat zal worden besproken. Dit zal geen noemenswaardige kosten met zich meebrengen.

Tenslotte wordt de bewakings- en beveiligingstaak die de Koninklijke marechaussee nu in de vorm van bijstand aan de politie uitvoert met dit voorstel een reguliere assistentietaak van de Koninklijke marechaussee aan de politie. Dit brengt geen administratieve of uitvoeringslasten met zich mee nu de Koninklijke marechaussee deze bewaking en de beveiliging feitelijk al uitvoert zij het in de vorm van bijstand aan de politie. Het benodigde structurele budget voor de uitbreiding van de capaciteit met 6 pelotons dat nodig is voor de uitvoering van deze taak heeft de Koninklijke marechaussee al in 2015 gekregen.

De aanpassing van artikel 14, derde lid, maakt dat de commandant van de Koninklijke marechaussee niet meer verplicht aanwezig is in de lokale driehoek indien de Koninklijke marechaussee bijstand of assistentie verleent aan de politie. Bij het verlenen van bijstand en assistentie zal de commandant van de Koninklijke marechaussee, na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, alleen nog in de lokale driehoek aanwezig zijn, bijvoorbeeld indien het gezag daarom verzoekt of als de commandant daar zelf aanleiding toe ziet. Hiermee zullen de administratieve of uitvoeringslasten van de Koninklijke marechaussee licht dalen. De omvang van de daling is afhankelijk van veel factoren waaronder het aantal keer en de duur van de bijstand of assistentieverlening door de Koninklijke marechaussee aan de politie en de wens en de noodzaak van het gezag en de commandant van de Koninklijke marechaussee om deel te nemen aan de lokale driehoek.

Deze wijzigingen zullen eenmalig moeten worden gecommuniceerd naar alle gezagsdragers en de ambtenaren van de politie en de militairen van de Koninklijke marechaussee en de andere onderdelen van de krijgsmacht die bij de bijstandsprocedure zijn betrokken. Dit zal geen noemenswaardige kosten met zich meebrengen.

Dit voorstel heeft gelet op het bovenstaande geen gevolgen voor de Rijksbegroting.

7. Advies en consultatie15

Het concept-wetsvoorstel is bij brief van 3 december 2019 voor advies voorgelegd aan de korpschef, de commandant van de Koninklijke marechaussee, het College van procureurs-generaal, de regioburgemeesters, de rijksrecherche, het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR), de Algemene Rekenkamer (ARK), de Politieacademie, de Raad voor de Rechtspraak (RvdR), het Veiligheidsberaad, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, de Nederlandse Politiebond, de Politievakbond ACP, Equipe en de Algemene Nederlandse Politie Vereniging. Het ontwerpbesluit is voorts van 3 december 2019 tot 15 februari 2020 via internet (www.internetconsultatie.nl) geconsulteerd.

Bij brief van 14 januari 2020 heeft het Veiligheidsberaad geadviseerd om ten behoeve van de formele wetsconsultatie de 25 besturen van de veiligheidsregio’s aan te schrijven. Aan dit advies is op 21 januari 2020 gevolg gegeven.

Het College van procureurs-generaal, de RvdR en de veiligheidsregio’s Fryslân, Kennemerland en Limburg-Noord hebben (ambtelijk) aangegeven geen aanleiding te zien om (inhoudelijk) te reageren op het ontwerp.

Het ATR heeft ambtelijk te kennen gegeven dat het geen formeel advies zal uitbrengen. Het ATR deelt de analyse en conclusie dat er geen gevolgen voor de regeldruk zijn.

De korpschef, de regioburgemeesters, de ARK, de veiligheidsregio’s Gelderland-Zuid, Midden- en West-Brabant, Utrecht, Zaanstreek-Waterland, Zeeland, Zuid-Holland Zuid en de politievakbonden – in een gezamenlijke reactie – hebben inhoudelijk gereageerd.

De adviezen spitsen zich toe op de volgende onderwerpen:

  • 1. aanpassingen in de voorbereiding van jaarstukken en de samenstelling van het artikel-19 overleg;

  • 2. opname van de taak assistentieverlening van de Koninklijke marechaussee aan de politie bij de bewaking en beveiliging van objecten en diensten;

  • 3. modernisering van de bijstandsbepalingen;

  • 4. de veiligheidsregio’s en

  • 5. overige opmerkingen.

7.1. Aanpassingen in de voorbereiding van jaarstukken en de samenstelling van het artikel-19 overleg

De regioburgemeesters, de korpschef en de politievakbonden geven aan de aanpassingen van de artikelen inzake de jaarstukken te onderschrijven. Hetzelfde geldt voor de bepaling dat de Minister tezamen met de korpschef, en niet slechts in diens aanwezigheid, het overleg bedoeld in artikel 19 voert. Zij onderschrijven dat deze aanpassingen bijdragen aan het beter in positie brengen van de korpschef om het beheer zodanig te voeren dat er meer ruimte ontstaat voor flexibiliteit en maatwerk binnen landelijke kaders, zonder dat dit afdoet aan de ondergeschiktheid van de korpschef aan de Minister. De regioburgemeesters achten het van belang dat de korpschef moet kunnen aangeven wat de mogelijkheden en de onmogelijkheden zijn van de politie op het terrein van het beheer en de taakuitvoering. Zij hechten er daarbij aan dat hij hier vanuit zijn professionaliteit onafhankelijk invulling aan kan geven en verzoeken dit helder op te nemen in de memorie van toelichting. Naar aanleiding van deze opmerking is in de memorie van toelichting opgenomen dat de korpschef dit doet vanuit zijn wettelijke verantwoordelijkheid voor het beheer en de leiding van de politie.

De regioburgemeesters en de korpschef achten het voorts van belang dat de ingezette ontwikkelingen, zoals de mogelijkheid om de politiechefs en de teamchefs in de regionale eenheden meer ruimte te geven om operationeel en beheersmatig gevolg te kunnen geven aan de prioriteiten van het lokale gezag, kunnen worden doorgezet. Ook in de reactie van de politievakbonden is hiervoor steun, aangezien zij alles wat bijdraagt aan uiteindelijk meer ruimte aan de politiechefs van de eenheden en de teamchefs op het terrein van beheer toejuichen.

Deze standpunten worden onderschreven. Dit beleid kan en zal worden doorgezet binnen de wettelijke kaders, zoals ook beschreven in paragraaf 2.1.

De regioburgemeesters zien geen noodzaak of meerwaarde voor opname in de wet dat er structureel in het LOVP over de (werking van) bijstand wordt gesproken.

Het is juist dat dit onderwerp ook (incidenteel) in het LOVP kan worden besproken zonder dat dat in de wet is vastgelegd. Gelet op de impact van het verlenen van bijstand op de capaciteit is het echter wenselijk dat hier structureel aandacht aan wordt besteed. Daardoor ontstaat bij de leden van het LOVP beter zicht op de landelijke behoefte aan en de gevolgen van (de verschillende soorten van) bijstand en mogelijke patronen daarin. Dat kan ertoe leiden dat beter op de vraag kan worden geanticipeerd of dat op landelijk niveau afspraken kunnen worden gemaakt hoe om te gaan met de wettelijke mogelijkheden om bijstand aan te vragen. Om deze redenen bestaat er geen aanleiding de bepaling te schrappen.

7.2. Opname van de taak assistentieverlening van de Koninklijke marechaussee aan de politie bij de bewaking en beveiliging van objecten en diensten

De regioburgemeesters en de korpschef kunnen zich er in vinden dat het karakter van de taak van het bewaken en beveiligen van objecten en diensten door de Koninklijke marechaussee verandert van bijstand naar assistentieverlening aan de politie. De Koninklijke marechaussee kan op basis daarvan, al dan niet structureel, assistentie verlenen aan de politie. Het bewaken en beveiligen van objecten en diensten blijft daarmee primair een taak van de politie en de politie blijft het primaire aanspreekpunt voor het gezag. De regioburgemeesters hebben verzocht helder toe te lichten dat uiteindelijk het gezag gaat over het al dan niet vragen van assistentie door de Koninklijke marechaussee en over de wijze van inzet en bewapening.

Door de taak assistentieverlening aan de politie bij bewaking en beveiliging aan de Koninklijke marechaussee toe te kennen, blijft het bewaken en beveiligen van objecten en diensten primair een taak van de politie. Door lokaal maatwerk kan invulling worden gegeven aan de wijze waarop assistentie van de Koninklijke marechaussee aan de politie voor de bewaking en beveiliging van objecten en diensten wordt verzocht. Het gezag kan de politie opdragen (het voornemen hiervoor) aan hen te melden. Ook kan het gezag afspraken maken met de politie en de Koninklijke marechaussee over de bewapening van de assistentie verlenende militairen van de Koninklijke marechaussee. Dit gebeurt in de praktijk nu ook al.

7.3. Modernisering van de bijstandsbepalingen

De regioburgemeesters ondersteunen het minimaliseren van administratieve lasten waar mogelijk, maar zijn van mening dat aanvragen van bijstand van een ander onderdeel van de politie door een politiechef op oordeel van het gezag alleen kan als er een vorm van formele besluitvorming, archivering en verantwoording wordt ingeregeld.

Benadrukt wordt dat het wetsvoorstel bepaalt dat de politiechef alleen bijstand van een andere eenheid kan aanvragen indien naar het oordeel van het gezag die eenheid bijstand behoeft. Het staat het gezag vrij ertoe over te gaan om hiervoor een vorm van een formeel besluit en archivering in te regelen, indien zij dat wenselijk acht. Door lokaal maatwerk kan hier invulling aan worden gegeven. Vanzelfsprekend legt de politiechef over het aanvragen van bijstand verantwoording af aan het betreffende gezag.

De regioburgemeesters zien in het voorstel op twee punten een nieuwe rol voor het gezag in het proces van bijstandsaanvragen. Ten eerste wordt voorgesteld dat het gezag de zienswijze vraagt van de regioburgemeester op de betreffende bijstandsaanvraag. Ten tweede wordt voorgesteld dat, indien bijstand wordt geleverd, het gezag de regioburgemeesters van de bijstand ontvangende en bijstand leverende eenheden hiervan in kennis stelt. Zij geven aan dat het hen verheugt dat de regioburgemeesters over dit laatste in kennis worden gesteld. Omdat het feitelijke proces van aanvraag en besluit over de levering van bijstand op grond van dit voorstel gebeurt door de politiechef respectievelijk de korpschef, achten de regioburgemeesters het het meest logisch en werkbaar het voorstel in die zin aan te passen dat de politie, en niet het gezag, het contact over de zienswijze legt met de regioburgemeester en dat ook de politie de regioburgemeesters van de bijstand leverende en bijstand ontvangende eenheid informeert wanneer bijstand wordt geleverd.

De huidige wet bepaalt niet wie het contact met de regioburgemeester legt over zijn zienswijze over het verzoek om bijstand. Gelet op het feit dat het gezag bepaalt of er bijstand wordt gevraagd, ligt het in de rede dat het gezag, dat ook verantwoordelijk is voor het stellen van prioriteiten, en niet de politiechef, de regioburgemeester in kennis stelt van het verzoek om bijstand, opdat deze zijn zienswijze over het verzoek kan geven. Er is dan ook geen aanleiding het voorstel op dit punt aan te passen.

Voorgaande geldt niet voor wat betreft het informeren van de regioburgemeesters van de bijstand ontvangende en de bijstand leverende eenheden. Het is inderdaad voor de praktijk een verbetering als de korpschef, die de beslissing neemt over de onderlinge politiebijstand, naast het gezag, tevens de regioburgemeesters van de bijstand ontvangende en de bijstand leverende eenheden informeert. Het voorstel is dan ook in die zin gewijzigd.

De korpschef onderschrijft de voorgestelde aanpassingen op het terrein van bijstand. Wel acht hij het van belang dat de aanpassingen leiden tot meer flexibele en eenvoudige procedures voor bijstand, met name tussen politie en defensie. De korpschef ziet mogelijkheden om bijvoorbeeld onderscheid te maken in aanvraagprocedures tussen harde, gewapende bijstand en zachte, ongewapende bijstand of tussen langdurende en kortdurende bijstand. Een lichtere procedure voor bepaalde vormen van bijstand zou de snelheid van handelen kunnen verhogen en de administratieve lasten kunnen verminderen.

Het belang van eenvoudige en flexibele procedures voor bijstand wordt onderschreven. De wet biedt de ruimte om dergelijke procedures vast te stellen. In overleg met de korpschef, mijn ambtsgenoot van Defensie en overige betrokkenen zal worden bezien op welke wijze vereenvoudiging en flexibilisering kunnen worden doorgevoerd.

7.4. De veiligheidsregio’s;

De veiligheidsregio’s Gelderland-Zuid, Midden- en West-Brabant, Utrecht, Zaanstreek-Waterland, Zeeland en Zuid-Holland Zuid hebben inhoudelijk gereageerd. Deze veiligheidsregio’s kunnen zich (grotendeels) vinden in het ontwerp. Aangegeven wordt dat de wijzigingen in het algemeen leiden tot meer heldere en eenduidigere procedures rondom bijstand en in het algemeen tot een verbetering van de wet. De veiligheidsregio’s Midden- en West-Brabant en Zeeland wijzen er daarbij nog op dat zij het positief achten dat de voorgestelde wijziging het mogelijk maakt dat ook voor hulpverlening bijstand kan worden aangevraagd. Dat biedt meer mogelijkheden om rampen en crises van meer dan plaatselijke betekenis adequaat te kunnen bestrijden.

De veiligheidsregio’s Utrecht en Zuid-Holland Zuid geven aan dat zij niet goed begrijpen waarom het gezag in het voorgestelde artikel 56, waarin de onderlinge bijstand tussen eenheden van de politie is geregeld, niet zelf om bijstand verzoekt maar dat dit wordt overgelaten aan de politiechef.

In het voorgestelde artikel 56 is ervoor gekozen om bij onderlinge bijstand tussen eenheden van de politie het verzoeken om bijstand neer te leggen bij de politiechef, zodat het bijstandsverzoek binnen de politie vormvrij kan worden afgehandeld, zonder formele bijstandsaanvraag van het betrokken gezag. Op de lastenreductie die dit met zich brengt is in hoofdstuk 6 ingegaan. Het voorstel regelt echter ook dat de politiechef alleen een verzoek om bijstand kan indienen als er naar het oordeel van het gezag behoefte is aan bijstand.

De veiligheidsregio’s Utrecht, Zaanstreek-Waterland en Zuid-Holland Zuid hebben opgemerkt dat er weliswaar terecht in de memorie van toelichting is beschreven dat bijstand «doorgaans» in het driehoeksoverleg wordt besproken, maar dat het goed zou zijn explicieter aan te geven dat ook buiten het driehoeksoverleg tot het aanvragen van bijstand kan worden besloten door het gezag. Te denken valt daarbij aan bijstand in het kader van een (dreiging van) de crisis- en rampensituatie. Daarnaast adviseren deze veiligheidsregio’s in de memorie van toelichting in te gaan op de verhouding tussen het driehoeksoverleg en het beleidsteam bij een lokale crisis die bijstand vergt. Naar aanleiding van deze opmerkingen is de toelichting aangevuld.

De veiligheidsregio Gelderland-Zuid adviseert om explicieter in de toelichting op te nemen dat de bepaling van de wijze waarop bijstand wordt verleend niet betekent dat er instructies kunnen worden gegeven op welke wijze bijstand wordt verleend. Dit advies is opgevolgd door de memorie van toelichting in deze zin aan te scherpen. Daarnaast lijkt het deze veiligheidsregio logisch dat de Minister van Defensie in kennis wordt gesteld van een verzoek om bijstand van de politie aan de Koninklijke marechaussee als bedoeld in het voorgestelde artikel 61.

Naar aanleiding van deze opmerking is artikel 61 in die zin gewijzigd. Met opname van de verplichting om de Minister van Defensie in kennis stellen van de bijstand, wordt het voorgestelde artikel 61 ook in lijn gebracht met het huidige artikel 59 en met de praktijk. In de praktijk wordt de Minister van Defensie namelijk al in kennis gebracht van de bijstandverlening.

Verder adviseert deze veiligheidsregio in artikel 39, eerste lid, onder c, van de Wvr een verwijzing op te nemen naar artikel 56, derde lid, (nieuw) van de Politiewet 2012. Indien bijstand wordt geleverd zal de voorzitter van de veiligheidsregio die op dat moment het gezag vertegenwoordigt ook de regioburgemeester van de bijstand ontvangende en bijstand leverende eenheden in kennis moeten stellen van de ontvangen bijstand.

Dit is een terechte opmerking ten aanzien van de consultatieversie van het ontwerp. Naar aanleiding van de reactie van de regioburgemeesters is echter het voorgestelde artikel 56 in die zin gewijzigd, dat de korpschef de regioburgemeesters van de bijstand ontvangende en bijstand leverende eenheden in kennis moet stellen. Daardoor is opname van de genoemde verwijzing naar artikel 56, derde lid, niet nodig.

Naar aanleiding van opmerkingen van enkele veiligheidsregio’s over een wetstechnische onvolkomenheid, is de wijziging van artikel 39 van de Wvr (artikel II) aangevuld.

Tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het voorstel aan te vullen met een voorstel voor herstel van een omissie in het huidige artikel 59.

7.5. Overige opmerkingen

In haar reactie concludeert de ARK dat het wetsvoorstel geen gevolgen heeft voor haar onderzoekstaak en -bevoegdheden en dat op grond van (artikel 7.40 van) de Comptabiliteitswet 2016 geen bestuurlijk overleg nodig is met de ARK. Wel wijst zij op eerdere aanbevelingen die zij heeft gedaan in het kader van de Politiewet 2012. Zij doelt hiermee op de door haar gepercipieerde discrepantie tussen enerzijds de ministeriële verantwoordelijkheid voor de politie en anderzijds het begrotings- en verantwoordingsarrangement voor de politie.

Met de ARK wordt het van groot belang geacht dat het parlement in de reguliere begrotingscyclus goed wordt geïnformeerd over de besteding van de middelen van de politie. Naar aanleiding van eerdere adviezen van de ARK en de aangenomen motie van de leden van Dam en Kuiken16 hierover, zal de begroting van Justitie en Veiligheid op het terrein van politie meer informatief worden gemaakt.17 Dat ziet echter op de begrotingswet Justitie en Veiligheid en niet op onderhavig wetsvoorstel.

De veiligheidsregio’s Utrecht en Zaanstreek-Waterland hebben aangegeven het bijzonder te vinden dat er tijdens een lopende internetconsultatie wordt geconsulteerd bij betrokken partijen.

Dat de veiligheidsregio’s bij eerdere gelegenheden formeel geconsulteerd zijn voorafgaande aan de internetconsultatie is heel goed mogelijk. Toch is het heel gebruikelijk dat de formele consultatie en de internetconsultatie gelijktijdig lopen. Buiten de tijdwinst, is het voordeel daarvan dat alle reacties in onderling verband kunnen worden beoordeeld en afgewogen, waarna het resultaat hiervan integraal kan worden verwerkt in het ontwerp. Om die reden is het in de regel juist wenselijk om gelijktijdig te consulteren.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdeel A (artikelen 4, eerste lid, onder d)

De voorgestelde wijziging van artikel 4 van de Politiewet 2012 is in hoofdstuk 4 van het algemeen deel van deze toelichting reeds toegelicht.

Onderdeel B (artikel 7, achtste lid, eerste volzin, artikel 8, derde lid, en 9, tweede lid)

Het vervallen van de zinsnede «aan de politie» houdt verband met het voorgestelde nieuwe artikel 62 van de Politiewet 2012. Dit artikel voorziet in de mogelijkheid van bijstand aan de Koninklijke marechaussee door andere onderdelen van de krijgsmacht. Voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel C (artikel 14)

In de praktijk blijkt dat het niet noodzakelijk is dat de commandant van de Koninklijke marechaussee bij verlening van bijstand of assistentie verplicht aanwezig is in de lokale driehoek. De voorgestelde wijziging van artikel 14, derde lid, regelt dat de deelname van de commandant aan de lokale driehoek bij verlening van bijstand of assistentie door de Koninklijke marechaussee naar behoefte is. Die behoefte kan er zijn, bijvoorbeeld omdat het gezag daarom verzoekt of omdat de commandant daar aanleiding toe ziet.

De voorgestelde wijziging van artikel 14, vierde lid, houdt verband met het voorgestelde nieuwe artikel 62 van de Politiewet 2012. Zie hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdelen D, E, F en G (artikelen 19, 34, 35 en 37)

De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 19, 34, 35, eerste lid, en 37, eerste lid, zijn in hoofdstuk 2 van het algemeen deel van deze toelichting toegelicht.

Artikel 19, derde lid, onder d

Voorgesteld wordt artikel 19, derde lid, onder d, aan te passen ten einde tot uitdrukking te brengen dat de door de Minister voorgenomen jaarstukken in het LOVP worden besproken. De voorgenomen jaarstukken zijn de al dan niet door de Minister aangepaste ontwerpjaarstukken die de korpschef heeft opgesteld. De voorgenomen jaarstukken worden besproken in het LOVP. De voorgenomen begroting en de daarbij behorende voorgenomen meerjarenraming en het voorgenomen beheersplan zullen, evenals nu de ontwerpbegroting en het daarbij behorende ontwerp van de meerjarenraming alsook het ontwerpbeheersplan, door de Minister als bijlage bij de begroting van zijn departement aan de beide Kamers der Staten-Generaal worden gezonden. Dat wordt vastgelegd in het Besluit financieel beheer politie respectievelijk het Besluit beheer politie. De door de Minister vastgestelde jaarrekening en het door de Minister vastgestelde jaarverslag worden als bijlage bij het jaarverslag van het Ministerie van Justitie en Veiligheid ter informatie aan de Staten-Generaal gezonden (artikel 7, tweede lid, van het Besluit financieel beheer politie en artikel 47, vierde lid, van het Besluit beheer politie).

Artikel 35

In hoofdstuk 2 van het algemene deel van deze memorie van toelichting is het voorstel toegelicht om artikel 35 aan te passen opdat de Politiewet 2012 bepaalt dat de korpschef het ontwerp van de jaarrekening van de politie opstelt. Aanvullend daarop wordt nog een wijziging van dit artikel voorgesteld.

De rechtspersoon politie is een publiekrechtelijke rechtspersoon, waarop titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is (zie artikel 360 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek). In de praktijk wordt wat betreft de jaarrekening gehandeld overeenkomstig deze titel (zie ook artikel 11, eerste lid, van het Besluit financieel beheer politie).

Voorgesteld wordt in artikel 35 te regelen dat de jaarrekening van de politie mede betrekking heeft op de verantwoording over de rechtmatigheid van de besteding van de middelen van de politie en dat deze vergezeld gaat door een verklaring omtrent de getrouwheid van de jaarrekening, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Daarmee wordt bewerkstelligd dat de politie zelf over de financiële rechtmatigheid van de bestedingen rapporteert in (het ontwerp van) de jaarrekening en dat de accountant verklaart dat deze rapportage getrouw is. Dit sluit uit dat de financiële rechtmatigheid uitsluitend aan de orde komt in de verklaring van de accountant, welke verklaring bovendien bij het overschrijden van de controletolerantie slechts in beperkte mate inzicht biedt in de onrechtmatigheid, terwijl de politie in de voorgestelde situatie zal rapporteren over de totaliteit van de onrechtmatigheid.

Met dit voorstel wordt aangesloten bij de wijze waarop op grond van rijksbegrotingsregels in de departementale jaarstukken aandacht wordt besteed aan de financiële rechtmatigheid en bij de wijze waarop de accountant deze toetst. Daardoor sluiten zowel de verantwoording over de departementale bestedingen en die van de politie als de toetsing daarvan door de accountant goed op elkaar aan. Dat is ook wenselijk omdat de jaarrekening van de politie als bijlage van het jaarverslag van het Ministerie van Justitie en Veiligheid ter informatie aan de Staten-Generaal wordt gezonden18 en deze daardoor beter in samenhang kunnen worden begrepen.

Artikel 37

Voorgesteld wordt artikel 37, vierde lid, van de Politiewet 2012 in die zin aan te passen dat de wet expliciet bepaalt dat het jaarverslag ook een omschrijving van de realisatie van het beheersplan bevat. Daardoor wordt uit het jaarverslag helder wat in de praktijk is gerealiseerd ten aanzien van de in het beheersplan opgenomen doelstellingen. Nu op dit moment de begroting en het beheersplan de facto één document vormen, vraagt dit helderheid in de verantwoording. De financiële verantwoording vindt plaats via de jaarrekening. De beheersmatige verantwoording, en daarmee de verantwoording zoals bedoeld in dit artikel, vindt plaats via het jaarverslag.

Onderdeel H (artikel 43, derde lid)

Artikel 43, derde lid, bepaalt dat indien een regionale eenheid of de Koninklijke marechaussee bijstand verleent aan een landelijke eenheid ten behoeve van de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c, de Minister aan de betrokken ambtenaren van politie, onderscheidenlijk de commandant van de Koninklijke marechaussee, algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven. Aanpassing van artikel 43, derde lid, is nodig omdat de wet bepaalt dat in bijzondere gevallen ook andere onderdelen van de krijgsmacht dan de Koninklijke marechaussee bijstand kunnen leveren aan de landelijke eenheid (zie artikel 58) voor de taak bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c. Dat maakt het noodzakelijk dat de wet ook bepaalt dat de Minister voor deze vorm van bijstand algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven aan de militairen van de overige onderdelen van de krijgsmacht die bijstand leveren aan de landelijke eenheid voor de uitvoering van deze taak. Met deze voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld.

Onderdelen I, J, K en L (artikelen 56 tot en met 59, 61 en 62, 63 en 64)

In paragraaf 3.2 van het algemeen deel van de toelichting is reeds ingegaan op de voornaamste voorgestelde wijzigingen.

Artikel 56

Evenals in de huidige situatie kunnen de eenheden van de politie elkaar onderling bijstand verlenen. Dit is zoals in paragraaf 3.2 is aangegeven de meest voorkomende vorm van bijstand. In paragraaf 3.2 is daarom uitgebreid op deze vorm van bijstand en de voorgestelde wijzigingen ingegaan.

Artikel 57

Evenals in de huidige situatie kan de Koninklijke marechaussee bijstand verlenen aan de politie. Indien de politie bijstand behoeft van de Koninklijke marechaussee dan richt het gezag een verzoek daartoe aan de Minister van Justitie en Veiligheid. Deze Minister bepaalt, in overeenstemming met de Minister van Defensie, of en op welke wijze bijstand wordt verleend en stelt het gezag hiervan in kennis.

Waar het gaat om onderdelen van de politietaak die op grond van de wet rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid worden uitgevoerd, bepaalt deze Minister in overeenstemming met de Minister van Defensie of en op welke wijze bijstand wordt verleend.

Artikel 58

Evenals in de huidige situatie kunnen in bijzondere gevallen andere onderdelen van de krijgsmacht dan de Koninklijke marechaussee bijstand verlenen aan de politie. In paragraaf 3.2 is ingegaan op het criterium «bijzondere gevallen».

Voorgesteld wordt om de opdracht om nadere regels of beleidsregels te geven over de uitoefening van bevoegdheden krachtens deze wet, te vervangen door een facultatieve bevoegdheid van de Minister van Justitie en Veiligheid om in overeenstemming met de Minister van Defensie dergelijke regels te stellen. In de praktijk is gebleken dat het niet noodzakelijk is om bij iedere inzet van bijstand aan de politie door andere onderdelen van de krijgsmacht nadere regels of beleidsregels te geven over de uitoefening van bevoegdheden krachtens deze wet.

Indien de politie bijstand behoeft van de andere onderdelen van de krijgsmacht dan de Koninklijke marechaussee, dan richt het gezag een verzoek daartoe aan de Minister van Justitie en Veiligheid. Deze Minister bepaalt in overeenstemming met de Minister van Defensie of en op welke wijze bijstand wordt verleend en stelt het gezag hiervan in kennis.

Indien de politie bijstand behoeft van de andere onderdelen van de krijgsmacht voor een taak die op grond van de wet rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid wordt uitgevoerd, dan bepaalt deze Minister in overeenstemming met de Minister van Defensie of en op welke wijze bijstand wordt verleend.

Artikel 59

Met deze wijziging wordt voorgesteld een omissie te herstellen. Op grond van de huidige redactie van dit artikel dient een verzoek om bijstand van een bijzondere bijstandseenheid altijd door de officier van justitie te worden aangevraagd. Voor vrijwel alle gevallen is dat ook juist, met uitzondering van de uitzonderlijke situatie van bijstand aan de politie of de Koninklijke marechaussee voor een onderdeel van de politietaak dat op grond van de wet rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van Onze Minister wordt uitgevoerd. Gedacht kan worden aan het waken over de veiligheid van de leden van het koninklijk huis en andere door Onze Minister aangewezen personen. In dergelijke uitzonderlijke gevallen dient ambtshalve door Onze Minister te worden beslist in plaats van op verzoek van de officier van justitie. Voor die gevallen draagt de officier immers geen verantwoordelijkheid en is hij ook niet in de positie om te beoordelen of bijstand noodzakelijk is.

Om de omissie te herstellen, wordt voorgesteld artikel 59, tweede lid, in lijn met de overige bijstandsartikelen aan te passen, zodat het gezag bepaalt of bijstand door een bijzondere bijstandseenheid wordt gevraagd. Zoals beschreven is dit de officier van justitie (het gezag als bedoeld in artikel 12, eerste lid of artikel 14, tweede lid), tenzij het bijstand door een bijzondere bijstandseenheid aan de politie of de Koninklijke marechaussee betreft voor een onderdeel van de politietaak dat op grond van de wet rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van Onze Minister wordt uitgevoerd. Voorgesteld wordt dat in dat geval Onze Minister beslist (vierde lid (nieuw)). Tevens wordt voorgesteld dat hij, net als het hiervoor beschreven gezag, in die gevallen algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven aan het personeel van de bijzondere bijstandseenheid en dat, net als voor de andere gevallen, nadere regels kunnen worden gesteld omtrent de uitvoering en organisatie van de bijzondere bijstandseenheden. De Regeling Dienst speciale interventies (DSI) zal worden aangepast, zodat deze (mede) komt te berusten op het vijfde lid (nieuw). Daardoor zal ook bij bijstand op grond van het vierde lid (nieuw) gelden dat voorafgaand aan de inzet van de DSI, per geval een operationeel plan van inzet moet worden opgesteld, dat door Onze Minister moet worden goedgekeurd volgens de reguliere werkwijze.

Artikel 61

Evenals in de huidige situatie kan de politie bijstand verlenen aan de Koninklijke marechaussee. De huidige artikelen 61 tot en met 64 zijn samengevoegd tot het voorgestelde artikel 61.

Indien het gezag van oordeel is dat de Koninklijke marechaussee bijstand behoeft van de politie dan richt het gezag een verzoek daartoe aan de Minister van Justitie en Veiligheid. De Minister bepaalt of en op welke wijze bijstand wordt verleend en stelt het gezag hiervan in kennis.

Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van de politie voor een onderdeel van de politietaak dat op grond van de wet rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid wordt uitgevoerd, dan bepaalt deze Minister of en op welke wijze bijstand wordt verleend.

In aanvulling op de huidige wetstekst, wordt voorgesteld te bepalen dat, als de bijstand wordt verleend, de Minister van Justitie en Veiligheid de Minister van Defensie hiervan in kennis stelt. Daarmee wordt het artikel in lijn gebracht met artikel 59 en met de praktijk. In de praktijk wordt de Minister van Defensie namelijk hiervan al op de hoogte gesteld.

Het vijfde lid bepaalt dat de Minister algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven aan de betrokken ambtenaren van politie, voor zover die bijstand verlenen aan de Koninklijke marechaussee bij de taken als bedoeld in artikel 4, derde lid.

Artikel 62

Het voorgestelde artikel 62 bepaalt dat in bijzondere gevallen andere onderdelen van de krijgsmacht bijstand kunnen verlenen aan de Koninklijke marechaussee. Deze vorm van bijstand is niet geregeld in de huidige Politiewet 2012. De wenselijkheid om dit thans wel mogelijk te maken, is toegelicht in paragraaf 3.2. Daarbij kunnen door de Minister van Justitie en Veiligheid in overeenstemming met de Minister van Defensie, evenals bij bijstand van de andere onderdelen van de krijgsmacht aan de politie, nadere regels of beleidsregels worden gegeven over de uitoefening van bevoegdheden krachtens de Politiewet 2012.

Indien de Koninklijke marechaussee bijstand behoeft van de andere onderdelen van de krijgsmacht dan richt het gezag een verzoek daartoe aan de Minister van Justitie en Veiligheid. Deze Minister bepaalt in overeenstemming met de Minister van Defensie of en op welke wijze, bijstand wordt verleend en stelt het gezag hiervan in kennis.

Indien de Koninklijke marechaussee bijstand behoeft van de andere onderdelen van de krijgsmacht voor een taak die rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid wordt uitgevoerd, dan bepaalt deze Minister, in overeenstemming met de Minister van Defensie, of en op welke wijze bijstand wordt verleend. Het vijfde lid bepaalt dat de Minister in dat geval algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven aan de betrokken militairen van de andere onderdelen van de krijgsmacht, voor zover die bijstand verlenen aan de Koninklijke marechaussee bij de taken als bedoeld in artikel 4, derde lid.

Artikel II

Met deze wijziging wordt artikel 39, eerste lid, onder c, van de Wvr wetstechnisch aangepast aan de wijziging van de artikelen inzake bijstand in de Politiewet 2012.

Artikel III

In het voorgestelde artikel is de mogelijkheid neergelegd voor verschillende tijdstippen van inwerkingtreding voor artikelen of onderdelen daarvan. Afhankelijk van het moment waarop de wet in het Staatsblad wordt gepubliceerd, wordt bezien op welk moment de bepalingen over het opstellen van de jaarstukken door de korpschef in werking kunnen treden.

Deze memorie van toelichting wordt uitgebracht mede namens mijn ambtgenoot van Defensie.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

De begroting, bedoeld in artikel 34 van de Politiewet 2012, de meerjarenraming, bedoeld in artikel 34 van de Politiewet 2012, het beheersplan, bedoeld in artikel 37 van de Politiewet 2012, de jaarrekening, bedoeld in artikel 35 van de Politiewet 2012 en het jaarverslag, bedoeld in artikel 37 van de Politiewet 2012.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2017/18, 29 628, nr. 783; Kamerstukken I 2017/18, 30 880, AD.

X Noot
3

Handelingen II 2018/19, nr. 35, item 13.

X Noot
4

Kamerstukken II 2017/18, 29 628, nr. 784.

X Noot
5

Een ontwerp van deze algemene maatregel van bestuur is op 14 juli 2020 aan beide Kamers der Staten-Generaal toegezonden in het kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure (Bijlage bij Kamerstukken II 2019/20, 29 628, nr. 968).

X Noot
6

Besluit beheer politie, art. 1 en art. 45.

X Noot
7

Kamerstukken II 2011/12, 33 368.

X Noot
8

Kamerstukken I, 2012/13, 33 368, C, p. 3.

X Noot
9

Kamerstukken II, 2011/12, 33 368, nr. 4, p. 4.

X Noot
10

Kamerstukken II 2006/07, 30 880, nr. 3, blz. 59.

X Noot
11

Kamerstukken II, 2016/17, Aanhangsel van de Handelingen, 18.

X Noot
12

Kamerstukken II, 2010/11, 30 880, nr. 11, blz.81.

X Noot
13

Kamerstukken II 2014/15, 29 754, nr. 288, blz. 5.

X Noot
14

Kamerstukken II 2014/15, 29 754, nr. 302, blz. 5.

X Noot
15

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
16

Kamerstukken II, 2019/20, 35 300 VI, nr. 52.

X Noot
17

Kamerstukken II, 2019/20, 31 865, nr. 160.

X Noot
18

Zie artikel 7, tweede lid, van het Besluit financieel beheer politie.

Naar boven