33 368 Wijziging van de Politiewet 2012 in verband met de positie van de korpschef en van de regioburgemeester alsmede enkele andere verbeteringen

C NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 december 2012

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de D66-fractie, waarbij de leden van de PvdA-fractie zich hebben aangesloten. De beantwoording van de vragen stelt mij in de gelegenheid het wetsvoorstel op een aantal punten nader toe te lichten.

Bij de beantwoording van de vragen is de indeling van het verslag gevolgd.

1. Inleiding

De in de inleiding gemaakte opmerkingen geven geen aanleiding tot een reactie. Het is goed om op deze plaats in te gaan op de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Indien de Eerste Kamer er nog vóór het kerstreces mee instemt, kan de wet op 1 januari a.s. in werking treden. Voor een tweetal aspecten van de wet geldt evenwel dat deze op een (iets) later tijdstip in werking zullen moeten treden, omdat de wettelijk voorgeschreven procedures zoals neergelegd in het wetsvoorstel inwerkingtreding op 1 januari 2013 onmogelijk maken. Dat geldt in de eerste plaats de artikelen betreffende de aanwijzing van de regioburgemeester op aanbeveling van de burgemeesters. De burgemeesters zullen immers eerst in de gelegenheid moeten worden gesteld tot procedure-afspraken te komen en daarna moeten deze procedures zorgvuldig worden doorlopen. Naar verwachting kunnen de betreffende artikelen in het komende voorjaar in werking treden.

Daarnaast zal artikel 30, dat van de ministeriële regelingen beheer en financieel beheer algemene maatregelen van bestuur maakt, pas later in werking kunnen treden. De betreffende algemene maatregelen van bestuur moeten immers, nadat deze zijn opgesteld, worden besproken in het zogeheten artikel 19-overleg (dat volgt uit het voorgestelde artikel 19, derde lid, onder f) en op grond van het voorgestelde nieuwe artikel 30 worden voorgehangen bij het parlement, alvorens ze voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State kunnen worden aangeboden. Dit artikel kan naar verwachting medio komend jaar in werking treden.

2. Positie en benoeming regioburgemeester

Als dit wetsvoorstel kracht van wet heeft gekregen, zullen de burgemeesters van de gemeenten binnen een regionale eenheid een voordracht moeten doen voor een regioburgemeester. Ik deel daarbij de mening van de leden van de D66-fractie en de PvdA-fractie niet dat de dan «gekozen» regioburgemeester een moeizamer positie krijgt. Integendeel, doordat hij een duidelijk mandaat heeft van de andere burgemeesters binnen de regionale eenheid kan hij sterker opereren. Na inwerkingtreding zullen er tussen de burgemeesters binnen de onderscheidenlijke regionale eenheden afspraken gemaakt moeten worden hoe de voordracht tot stand komt. Genoemde leden hebben mij gevraagd of nu reeds gevallen bekend zijn waarin na aanvaarding van dit wetsvoorstel niet de burgemeester van de grootste gemeente de regioburgemeester is. Ik beschik thans nog niet over informatie over voornemens ten aanzien van de mogelijke voordrachten voor regioburgemeesters, antwoord ik deze leden.

3. Rechtspersoonlijkheid en parlementair budgetrecht

De leden van de D66-fractie en de PvdA-fractie hebben gevraagd nogmaals te onderbouwen waarom niet is gekozen voor de politie als departementale dienst. Deze leden antwoord ik dat de keus voor vormgeving van de politie in een eigen rechtspersoon van meet af aan is ingegeven door de wens daarmee tot uitdrukking te brengen dat de politie er primair is voor de burgemeesters en de officieren van justitie, die (behoudens enkele uitzonderingen) het gezag over de politie hebben. Dat is uiteindelijk ook wat bijvoorbeeld het gevangeniswezen maar ook de krijgsmacht van de politie onderscheidt. Zowel voor het gevangeniswezen als de krijgsmacht geldt immers dat het gezag daarover centraal is belegd. Voor zover de Koninklijke marechaussee (en andere onderdelen van de krijgsmacht) niet onder het gezag van de minister van Defensie optreedt, is dat in het kader van de politietaak (al dan niet in de vorm van bijstand) en doet dat niet af aan het uitgangspunt dat het gezag over de krijgsmacht centraal is belegd. Anders dan bij de politie is immers geen sprake van meer dan 400 gezagsdragers, die zich van de politie bedienen in het kader van de uitoefening van hun wettelijke taak. Het belang om de politie zó te organiseren dat daarmee tot uitdrukking komt dat de politie er primair voor de gezagsdragers is (en niet voor de minister, die behoudens een enkele uitzonderring, niet het gezag over de politie heeft), heeft met dit wetsvoorstel niet aan belang ingeboet.

De ontwerpbegroting van de politie wordt als bijlage bij de departementale begrotingswet aan de Tweede Kamer gezonden en komt zodoende uiteraard ook ter kennis van de Eerste Kamer. Door het meesturen van de ontwerpbegroting van de politie ontstaat inzicht in de besteding van de middelen die op de departementale begroting zijn gereserveerd voor de politie. Door middel van moties kan de minister worden bewogen tot aanpassing van de begroting van de politie. Het parlement verkeert zodoende, gecombineerd met de toezending van de jaarrekening van de politie, in een optimale informatiepositie. In het feit dat er geen sprake is van een budgetrecht op de begroting van de politie is wat mij betreft geen reden gelegen om van de keuze voor een aparte rechtspersoon terug te komen.

De toezegging, gedaan naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van het lid Berndsen van de Tweede Kamer, zo antwoord ik de leden van de D66-fractie en de PvdA-fractie, om de toezending van de ontwerpbegroting van de politie aan het parlement neer te leggen in een algemene maatregel van bestuur moet worden gezien als een verankering van mijn toezegging in een algemeen verbindend voorschrift. Een noodzakelijk voorwaarde voor toezending van de ontwerpbegroting van de politie is die algemene maatregel van bestuur overigens niet.

4. Ondergeschiktheid korpschef

De leden van de D66-fractie en de PvdA-fractie hebben gevraagd om meer duidelijkheid over de juridische basis van de ondergeschiktheidsrelatie tussen de minister en de korpschef. Die basis is gelegen in de door deze leden aangehaalde aanwijzingsbevoegdheid van de minister jegens de korpschef, zo antwoord ik deze leden. Dat de korpschef krachtens de wet taken en bevoegdheden geattribueerd heeft gekregen, zoals de Afdeling advisering van de Raad van State op zichzelf terecht constateert, doet daaraan niet af. Juist immers ten aanzien van deze geattribueerde bevoegdheden geldt immers de aanwijzingsbevoegdheid. De korpschef is gehouden om bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden de aanwijzingen van de minister op te volgen.

Een mandaatsituatie zoals beschreven in het nader rapport en waarnaar deze leden verwijzen, is inderdaad in de relatie met de korpschef niet aan de orde. De korpschef heeft, zoals gezegd, eigen taken en bevoegdheden op grond van de wet. De betreffende passage in het nader rapport strekte er toe te benadrukken dat het feit dat verantwoording (per definitie) achteraf wordt afgelegd, geenszins in de weg staat aan een ondergeschiktheidsrelatie, zoals de Afdeling advisering van de Raad van State leek te betogen.

De frequentie waarmee van de aanwijzingsbevoegdheid gebruik zal worden gemaakt is niet op voorhand aan te duiden, maar het ligt zonder meer voor de hand dat dit zeer geregeld zal zijn. Omdat een aanwijzing op grond van de Politiewet 2012 van meet af aan is bedoeld als een regulier instrument, geldt daarvoor geen terughoudendheid als uitgangspunt, zoals in het regionale politiebestel. Een aanwijzing zal dus een gewoon verschijnsel worden in de communicatie tussen de minister en de korpschef. De wet schrijft niet voor dat de aanwijzing schriftelijk moet worden gegeven. Ik ben ook niet voornemens om dat te doen, juist omdat daarmee afbreuk zou worden gegaan aan het laagdrempelige karakter ervan. Het is zeer wel denkbaar dat een aanwijzing bijvoorbeeld in een overleg tussen de minister en de korpschef wordt gegeven. Overigens zal het zeker voorkomen dat sommige aanwijzingen wél schriftelijk worden gegeven, bijvoorbeeld omdat dat vanwege het karakter van de aanwijzing of de omvang ervan praktischer is.

5. Deelname aan artikel 19-overleg

De twee burgemeesters van kleinere gemeenten die deel zullen gaan nemen aan het artikel 19-overleg doen dat op eigen titel. De leden van de D66-fractie hebben terecht opgemerkt dat er in die zin een verschil is met de regioburgemeesters dat de laatsten door dit wetsvoorstel een verantwoordingsplicht krijgen jegens de burgemeesters binnen de regionale eenheid waar zij regioburgemeester zijn. De twee extra aan het artikel 19-overleg deelnemende burgemeesters hebben geen «achterban» zoals de regioburgemeesters dat wel hebben, die immers aangewezen zijn door hun ambtgenoten binnen de regionale eenheid. Zij hebben in die zin dus geen vertegenwoordigende rol, maar vertolken in het artikel 19-overleg het «geluid» van kleinere gemeenten. Ik acht het daarbij voldoende dat zij zelf burgemeester zijn van een «kleinere» gemeente. Deze leden merken voorts op dat ik op grond van de wet een orgaan zal aanwijzen dat deze twee burgemeesters voordraagt en vragen zich daarbij af of het voldoende is dat dit een privaatrechtelijke belangenvereniging is waarvan niet alle burgemeester lid hoeven te zijn. Tevens vragen zij of daarbij niet ook een rol voor de VNG kan zijn weggelegd. Afgezien van het feit dat ook de VNG een privaatrechtelijke belangenvereniging is waarvan lidmaatschap eveneens optioneel is, zijn de leden van de VNG conform artikel 5 van de statuten van de VNG gemeenten of gewesten. Met andere woorden, de VNG is de belangenbehartiger van de gemeenten. Het gezag over de openbare orde-taak en de hulpverleningstaak van de politie is niet aan de gemeente opgedragen maar aan de burgemeester. Het NGB is de belangenbehartiger van de burgemeesters. Ik acht daarom het NGB bij uitstek geschikt als het krachtens artikel 19, tweede lid, aan te wijzen orgaan. Dat niet alle burgemeesters bij het genootschap aangesloten hoeven te zijn, zoals deze leden terecht opmerken, acht ik daarbij geen probleem, termeer nu de praktijk uitwijst dat de overgrote meerderheid van de burgemeesters dat wel is.

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Naar boven