35 639 EU-voorstel: Richtlijn toereikende minimumlonen in de EU (COM(2020)682)1

B VERSLAG VAN EEN NADER SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 februari 2021

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid2 hebben kennisgenomen van de brief van 12 januari 2021 met de reactie op de vragen van de commissie van 15 december 20203 over het EU-voorstel voor een richtlijn over toereikende minimumlonen in de Europese Unie4. De leden van de VVD-fractie stellen prijs op een nadere reflectie van de regering op het nu voorliggende voorstel van de Commissie.

Naar aanleiding hiervan hebben zij op 2 februari 2021 nadere vragen gesteld aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De Minister heeft op 18 februari 2021 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde nader schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van der Bijl

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 2 februari 2021

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van 12 januari 2021 met de reactie op de vragen van de commissie van 15 december 20205 over het EU-voorstel voor een richtlijn over toereikende minimumlonen in de Europese Unie6. De leden van de VVD-fractie stellen prijs op een nadere reflectie van de regering op het nu voorliggende voorstel van de Commissie.

De Commissie heeft gekozen voor een richtlijn omdat dit een instrument, gezien de bindende aard en afdwingbaarheid, effectiever is om de doelen van het initiatief te bevorderen. Staat dit niet op gespannen voet met de visie van de regering dat er sprake is van een grote mate van vrijheid voor lidstaten om zelf de hoogte van het minimumloon te bepalen? Naar de mening van de leden van de VVD-fractie is het vaststellen van indicatieve waarden wel degelijk richtinggevend en niet vrijblijvend.

De regering heeft bij de ondertekening van de Europese pijler van sociale rechten (de sociale pijler) op 17 november 2017 in Göteborg benadrukt dat sociaal beleid een nationale zaak is en blijft.7 De loonvorming is expliciet een nationale bevoegdheid omdat het minimumloon slechts één aspect is van het sociaal stelsel, waarbij het belasting- en toeslagensysteem eveneens een belangrijke rol spelen. De vraag laat zich dan ook stellen waarom de regering bij de subsidiariteitstoets toch tot een positief oordeel komt. Is dit wel consistent?

De landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees semester is hét instrument van de EU om lidstaten te stimuleren en te steunen om het juiste economische beleid te implementeren. De leden van de VVD-fractie zijn hiervan een groot voorstander, omdat het alle beleidsmaatregelen in een brede(re) context plaatst. Hierdoor kan ook worden voorkomen dat specifieke maatregelen het catching-up-effect dat de EU voorstaat, frustreert met alle nadelige gevolgen voor de economische ontwikkeling in de betreffende landen van dien. Kan de regering aangeven waarom in deze context de voorliggende richtlijn toch toegevoegde waarde heeft? Heeft de regering dit aspect meegenomen in de onderhandelingen over de richtlijn? En zo ja, wat is daarop de reactie geweest van de Commissie en andere lidstaten? Is het mogelijk om de financierbaarheid bij het invoeren van de indicatieve waarden af te wentelen op derde partijen?

De regering stelt dat het bepleiten van een aanbeveling tot gevolg kan hebben dat Nederland zich buiten de discussie plaatst. Dit is een bijzondere redenering omdat Nederland toch vertegenwoordigd blijft in alle overlegcomités in raadsverband. Heeft de regering de aanbeveling als instrument ingebracht en bepleit? Wat is de opstelling van de overige lidstaten in dit verband? Overweegt de regering, wanneer het onderhandelingsproces op ministerieel niveau wordt afgerond, tegen een richtlijn te stemmen?

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien de antwoorden op de gestelde vragen met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag binnen vier weken na dagtekening van deze brief.

Voorzitter van de vaste commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid E.M. Sent

BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 februari 2021

Op 12 januari jl. heb ik uw Kamer antwoorden gestuurd op vragen over het EU-voorstel voor een richtlijn over toereikende minimumlonen in de Europese Unie (Eerste Kamer, 2020–21, 35 639, A).

De VVD-fractie heeft hier nadere vragen over gesteld (dd. 2 februari jl.).

Hierbij zend ik u de antwoorden op deze nadere vragen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees

Na mijn eerdere beantwoording van de vragen van Eerste Kamerfracties rondom het richtlijnvoorstel over toereikende minimumlonen in de EU8, hebben VVD-leden aangegeven prijs te stellen op nadere reflectie van de regering middels het stellen van nadere vragen. Onderstaand treft u mijn antwoorden hierop.

De Commissie heeft gekozen voor een richtlijn omdat dit instrument, gezien de bindende aard en afdwingbaarheid, effectiever is om de doelen van het initiatief te bevorderen.

  • 1. Staat dit niet op gespannen voet met de visie van de regering dat er sprake is van een grote mate van vrijheid voor lidstaten om zelf de hoogte van het minimumloon te bepalen?

    Antwoord op 1

    Artikel 153, vijfde lid, van het VWEU bepaalt dat de bevoegdheid van de Unie in artikel 153 niet van toepassing is op onder meer de beloning. De Commissie stelt dat de voorgestelde voorschriften niet rechtstreeks de hoogte van de beloning raken. De Commissie maakt in haar voorstel dus onderscheid tussen de bevoegdheden over de toegang tot minimumlonen en de bevoegdheden over de hoogte van de beloning. De Commissie beschikt over arbeidsvoorwaardelijke bevoegdheden over de toegang, maar niet over de hoogte van de beloning – daarvoor blijven de lidstaten bevoegd. Op basis van voorgaande interpretatie onderschrijft het kabinet de gekozen rechtsbasis, aangezien de vaststelling van de hoogte van het minimumloon op basis van het voorstel een nationale competentie blijft, maar het kabinet stelt hierover tijdens de onderhandelingen wel aanvullende vragen, gezien het belang van het waarborgen van de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten en het feit dat de juridische onderbouwing van de commissie in de onderhandelingen onderwerp van discussie zal kunnen worden. Derhalve heb ik tezamen met verschillende andere lidstaten aangedrongen op een opinie van de Juridische Dienst van de Raad (JDR). De JDR heeft deze opinie toegezegd.

    De regering heeft bij de ondertekening van de Europese pijler van sociale rechten (de sociale pijler) op 17 november 2017 in Göteborg benadrukt dat sociaal beleid een nationale zaak is en blijft9. De loonvorming is expliciet een nationale bevoegdheid omdat het minimumloon slechts één aspect is van het sociaal stelsel, waarbij het belasting- en toeslagensysteem eveneens een belangrijke rol spelen. De vraag laat zich dan ook stellen waarom de regering bij de subsidiariteitstoets toch tot een positief oordeel komt.

  • 2. Is dit wel consistent?

    Antwoord op 2

    Het kabinet beoordeelt de subsidiariteit als positief, zij het met een kanttekening. Binnen de interne markt hebben minimumlonen grensoverschrijdende relevantie voor de concurrentiekracht van lidstaten. De Commissie stelt dat actie op EU-niveau kan bijdragen aan de opwaartse sociaaleconomische convergentie en een gelijk speelveld. Dit zijn ook prioritaire thema’s voor het kabinet en initiatieven zoals dit voorstel kunnen hieraan bijdragen, waardoor Europees optreden van toegevoegde waarde is.

    De kanttekening komt voort uit het gegeven dat voor het bereiken van convergentie ook de economische fundamenten van achterblijvende lidstaten versterkt dienen te worden. De vragensteller merkt ook terecht op dat het minimumloon slechts één aspect van sociale stelsels betreft, en moet worden gezien als onderdeel van het bredere nationale inkomensbeleid, waarin ook keuzes op nationaal niveau worden gemaakt ten aanzien van belasting- en toeslagenstelsels.

    De landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees semester is hét instrument van de EU om lidstaten te stimuleren en te steunen om het juiste economische beleid te implementeren. De leden van de VVD-fractie zijn hiervan een groot voorstander, omdat het alle Beleidsmaatregelen in een brede(re) context plaatst. Hierdoor kan ook worden voorkomen dat specifieke maatregelen het catching-up-effect dat de EU voorstaat, frustreert met alle nadelige gevolgen voor de economische ontwikkeling in de betreffende landen van dien.

  • 3. Kan de regering aangeven waarom in deze context de voorliggende richtlijn toch toegevoegde waarde heeft?

  • 4. Heeft de regering dit aspect meegenomen in de onderhandelingen over de richtlijn?

  • 5. En zo ja, wat is daarop de reactie geweest van de Commissie en andere lidstaten?

    De regering stelt dat het bepleiten van een aanbeveling tot gevolg kan hebben dat Nederland zich buiten de discussie plaatst. Dit is een bijzondere redenering omdat Nederland toch vertegenwoordigd blijft in alle overlegcomités in raadsverband.

  • 6. Heeft de regering de aanbeveling als instrument ingebracht en bepleit?

  • 7. Wat is de opstelling van de overige lidstaten in dit verband?

    Antwoord op 3 t/m 7

    Zoals uiteengezet in het fiche10 ziet het kabinet met name toegevoegde waarde van actie op EU-niveau op sociaal en werkgelegenheidsterrein als een voorstel bijdraagt aan opwaartse sociaaleconomische convergentie en een gelijk speelveld. Zie ook mijn antwoord onder vraag 2.

    In de brief aan de Tweede Kamer over de toekomst van de sociale dimensie van de EU11 heeft het kabinet toegelicht dat nieuwe regelgeving niet in alle gevallen de eerste keuze moet zijn. In haar tweede consultatiedocument zoals gepubliceerd in juni 2020 noemt de Commissie, naast een Richtlijn, ook een Raadsaanbeveling als mogelijk instrument12. Een Raadsaanbeveling was naar het oordeel van het kabinet een geschikter instrument geweest. Een Raadsaanbeveling had, bijvoorbeeld met ondersteuning van het Europees Semester, ook handvatten kunnen bieden ter verbetering van de toereikendheid en de dekking van minimumlonen.

    Zoals in het fiche verwoord, is het wel positief dat de voorgestelde richtlijn ruimte laat aan de lidstaten om zelf invulling te geven aan de regels. In dezelfde brief over de toekomst van de sociale dimensie van de EU gaf het kabinet ook aan dat als toch voor regelgeving wordt gekozen, doelregelgeving de voorkeur verdient boven gedetailleerde middelregelgeving. Daarmee bedoelt het kabinet dat indien gekozen wordt voor regelgeving, lidstaten voldoende ruimte dienen te houden om hieraan zelf invulling te geven. Het kabinet constateert dat het voorstel deze ruimte laat.

    Nederland heeft op verschillende momenten ingebracht een Raadsaanbeveling een geschikter instrument te vinden, onder meer tijdens de informele VTC-Raad Werkgelegenheid en Sociaal beleid van 3 december jl.13. Ook door verschillende andere lidstaten zijn vragen en kanttekeningen over de instrumentkeuze naar voren gebracht. Met mijn collega’s uit Oostenrijk, Denemarken, Estland, Hongarije, Ierland, Malta, Polen en Zweden heb ik een brief aan het Portugees voorzitterschap doen toekomen (bijgevoegd) waarin onder meer wordt gesteld dat een aanbeveling een geschikter instrument is. Door dergelijke coalities te smeden wil ik de onderhandelingen proactief beïnvloeden14.

  • 8. Is het mogelijk om de financierbaarheid bij het invoeren van de indicatieve waarden af te wentelen op derde partijen?

    Antwoord op 8

    Op basis van het voorliggende voorstel dienen lidstaten zelf referentiewaarden te bepalen om de toereikendheid van het minimumloon te beoordelen. Deze hebben geen bindend maar een richtinggevend karakter. Volgens het richtlijnvoorstel zou Nederland hier dus zelf invulling aan geven.

  • 9. Overweegt de regering, wanneer het onderhandelingsproces op ministerieel niveau wordt afgerond, tegen een richtlijn te stemmen?

    Antwoord op 9

    Het kabinet zet zich ervoor in dat de richtlijn ruimte laat voor het Nederlandse beleid. Het uiteindelijke oordeel zal afhankelijk zijn van het uiteindelijke onderhandelingsresultaat.


X Noot
1

Zie dossier E200027 op www.europapoort.nl

X Noot
2

Samenstelling:

Kox (SP), Essers (CDA), Koffeman (PvdD), Ester (CU), Sent (PvdA) (voorzitter), Van Strien (PVV), N.J.J. van Kesteren (CDA), Oomen-Ruijten (CDA), Schalk (SGP), Stienen (D66), De Bruijn-Wezeman (VVD) (ondervoorzitter), A.J.M. van Kesteren (PVV), Van Rooijen (50PLUS), Van Ballekom (VVD), Crone (PvdA), Frentrop (FVD), Geerdink (VVD), Van Gurp (GL),Moonen (D66), vac. (FVD), Rosenmöller (GL), Vendrik (GL), De Vries (Fractie-Otten), Van der Burg (VVD), Van Pareren (Fractie-Nanninga), Pouw-Verweij (Fractie-Nanninga), Raven (OSF)

X Noot
3

Kamerstukken I 2020/21, 35 639, A.

X Noot
4

COM(2020)682. Zie ook dossier E200027 op www.europapoort.nl

X Noot
5

Kamerstukken I 2020/21, 35 639, A.

X Noot
6

COM(2020)682. Zie ook dossier E200027 op www.europapoort.nl

X Noot
7

Kamerstukken II 2017/18, 21 501-31, nr. 462, p. 3. Zie ook Kamerstukken II 2018/19, 21 501-31, nr. 527 (Toekomst van de sociale dimensie van de EU).

X Noot
8

Kamerstukken I, 2020/21, 35 639, A.

X Noot
9

Kamerstukken II 2017/18, 21 501-31, nr. 462, p. 3. Zie ook Kamerstukken II 2018/19, 21 501-31, nr. 527 (Toekomst van de sociale dimensie van de EU).

X Noot
10

Kamerstukken II, 2020/21, 22 112, nr. 2978.

X Noot
11

Kamerstukken II, 2018/19, 21501–31, nr. 527.

X Noot
13

Ik heb u recentelijk hierover bericht middels het verslag van de VTC-raad Werkgelegenheid en Sociaal beleid van 3 december jl. (Kamerstuk I, 2020–21, 21 501-31).

X Noot
14

Ik heb u recentelijk hierover bericht middels de voortgangsrapportage in de Geannoteerde Agenda over de informele WSBVC-raad van 22 februari 2021.

Naar boven