Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2019-2020 | 35559 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2019-2020 | 35559 nr. 3 |
INHOUD
I. ALGEMEEN |
2 |
§1. Inleiding |
2 |
§2. Wijze van implementatie |
3 |
§3. Totstandkoming wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn |
5 |
§4. Inhoud wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn |
7 |
§5. Duurzaamheid |
18 |
§6. Uitvoering |
19 |
§7. Regeldrukgevolgen |
19 |
§8. Consultatie |
28 |
II. ARTIKELSGEWIJS |
31 |
BIJLAGE: TRANSPONERINGSTABEL |
59 |
Dit wetsvoorstel voorziet in de aanpassingen die noodzakelijk zijn ter implementatie van de Richtlijn 2019/878/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtsmaatregelen en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen (PbEU 2019, L 150). Deze richtlijn staat internationaal bekend als «CRD-V» (Capital Requirements Directive V) en wordt hierna aangehaald als de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten of de wijzigingsrichtlijn.1 De gewijzigde richtlijn (2013/36/EU die internationaal bekend staat als «CRD-IV») wordt aangehaald als de richtlijn kapitaalvereisten, of de richtlijn. Gelijktijdig met de wijzigingsrichtlijn is tevens een wijziging gepubliceerd van de verordening kapitaalvereisten, te weten Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging, grote blootstellingen, rapportage- en openbaarmakingsvereisten, en van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2019, L 150). Deze verordening staat internationaal bekend als «CRR-II» (Capital Requirements Regulation II) en wordt hierna aangehaald als de wijzigingsverordening kapitaalvereisten of de wijzigingsverordening. De gewijzigde verordening (nr. 575/2013, die bekend staat als «CRR») wordt aangehaald als de verordening kapitaalvereisten, of de verordening. De wijzigingsrichtlijn is op 27 juni 2019 in werking getreden en de omzetting in nationale wetgeving moet uiterlijk op 29 december 2020 zijn afgerond. De wijzigingsverordening zal voor het overgrote gedeelte van toepassing worden op 28 juni 2021.
De wijzigingsrichtlijn en wijzigingsverordening kapitaalvereisten vormen samen het CRD-V/CRR-II-pakket dat tezamen met de wijzigingsrichtlijn BRRD-II (Bank Recovery and Resolution Directive II)2 en wijzigingsverordening SRMR-II (Single Resolution Mechanism Regulation II)3 is aangenomen. Het gehele pakket wordt aangeduid als het Bankenpakket. De implementatie van de BRRD-II en de SRM-II vindt plaats in een apart wetgevingstraject.4
In paragraaf 2 zal de wijze van implementatie besproken worden. In paragraaf 3 van deze toelichting wordt ingegaan op de aanleiding en totstandkoming van de wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten. In paragraaf 4 wordt de inhoud van de wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn besproken. In paragraaf 5 wordt ingegaan op de duurzaamheidsaspecten. In paragraaf 6 komen de uitvoering en financiële gevolgen van het voorstel aan de orde. In paragraaf 7 zal worden ingegaan op de regeldrukeffecten van het voorgestelde. De consultatie van het wetsvoorstel en de reactie daarop zal besproken worden in paragraaf 8. In hoofdstuk II van deze memorie staat de artikelsgewijze toelichting. In de bijlage bij deze memorie van toelichting is een transponeringstabel opgenomen waarin de omzetting van de richtlijn in nationale wetgeving op artikelniveau inzichtelijk is gemaakt. De wijzigingsverordening behoeft op een enkel artikel na geen omzetting. Ook voor de wijzigingsverordening is voorzien in een transponeringstabel in de bijlage bij deze memorie van toelichting. Voor de uitvoering van de wijzigingsverordening zal worden voorzien in een wijziging van het Besluit uitvoering EU-verordeningen.
In dit wetsvoorstel wordt het grootste deel van de wijzigingsrichtlijn geïmplementeerd. Een deel van de implementatie van de wijzigingsrichtlijnkapitaalvereisten zal plaatsvinden op het niveau van algemene maatregel van bestuur, ministeriële regeling en toezichthoudersregeling.
Er worden twee afzonderlijke implementatiebesluiten voorbereid. Een met wijzigingen van het Besluit prudentiële regels waarvoor reeds voldoende grondslag bestaat in de Wet financieel toezicht (verder: Wft), zodat dit besluit snel in procedure kan worden gebracht. Met betrekking tot de uitvoering en handhaving van de verordening zal worden voorzien in een aanpassing van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten, die in dit eerste implementatiebesluit wordt opgenomen. Omzetting van de bepalingen uit de wijzigingsverordening is vanwege de rechtstreekse werking daarvan niet nodig en ook niet toegestaan. In het tweede implementatiebesluit worden wijzigingen opgenomen van het Besluit prudentiële regels, het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector en het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019 en het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen waarvoor dit wetsvoorstel grondslag biedt. Dat besluit wordt in procedure gebracht zodra dit wetsvoorstel is aanvaard door de Tweede Kamer. De implementatiebesluiten worden geconsulteerd via www.internetconsultatie.nl. De technische wijzigingen die de wijzigingsrichtlijn brengt voor het beloningsbeleid worden grotendeels geïmplementeerd in Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2017 van de Nederlandsche Bank (verder: DNB). Ook deze regeling zal openbaar worden geconsulteerd. Verder wordt een wijziging van de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft (verder: Regeling taakuitoefening5) voorbereid waarin alle bepalingen uit de wijzigingsrichtlijn worden opgenomen die gaan over de wijze van taakuitoefening van de toezichthouder. Deze laatste regeling zal vanwege het ontbreken van gevolgen voor burgers en bedrijven niet openbaar worden geconsulteerd.
Bij de implementatie wordt afhankelijk van de aard en inhoud van de desbetreffende bepalingen zo mogelijk voorzien in rechtstreekse, dynamische verwijzingen naar de artikelen in de richtlijn.6 Dit biedt het voordeel dat wijzigingen van de richtlijn niet steeds nopen tot aanpassing van de nationale regelgeving en sluit aan bij de grote mate van zelfstandigheid van de geharmoniseerde Europese regels op dit terrein. In Nederland zijn de taken en bevoegdheden op grond van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten bij DNB belegd.7 Voor de volledigheid zij opgemerkt dat de begrippen «bevoegde autoriteit» en «consoliderende toezichthouder» die gebruik worden in deze toelichting verwijzen naar die begrippen uit de verordening en de richtlijn kapitaalvereisten.8 De «consoliderende toezichthouder» is de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis. Welke toezichthouder de consoliderende toezichthouder is voor een bank, beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten of (gemengde) financiële holding, wordt bepaald op grond van artikel 111 van de richtlijnlijn kapitaalvereisten, geïmplementeerd in artikel 3:275 Wft.9Verder is nog van belang te vermelden dat op grond van de verordening bankentoezicht verschillende taken binnen het prudentiële toezicht direct zijn toebedeeld aan de Europese Centrale Bank (verder: ECB).10 Kortweg komt de bevoegdheidsverdeling er op grond van deze verordening op neer dat de ECB direct toezicht uitoefent op significante banken en indirect toezicht op minder significante banken, waarvoor de bevoegde autoriteiten in de deelnemende lidstaten11 bevoegd zijn.12 De term «toezichthouder» wordt in deze toelichting gebruikt als algemene term.
Vanwege het streven naar zoveel mogelijk harmonisatie op het gebied van kapitaalvereisten bevatten de wijzigingsrichtlijn en wijzigingsverordening slechts vier artikelen met een lidstaatoptie. Twee daarvan staan in de wijzigingsrichtlijn en betreffen het beloningsbeleid. Van twee lidstaatopties wordt gebruik gemaakt zodat reeds eerder gemaakte nationale keuzes kunnen worden gehandhaafd. (zie paragraaf 4, onderdeel c, onder Beloningsbeleid, voor een beschrijving van deze lidstaatopties). Ook de wijzigingsverordening bevat twee lidstaatopties. Van de mogelijkheid om de drempel van vijf miljard euro balanstotaal in de definitie van een «kleine en niet-complexe instelling» (in artikel 4, eerste lid, onderdeel 145, onder b, van de wijzigingsverordening) te verlagen is geen gebruik gemaakt (zie paragraaf 4, onderdeel a, onder Proportionaliteit). Voorts bevat de verordening (in artikel 413, vierde lid, van de wijzigingsverordening) de mogelijkheid nationale voorschriften te handhaven of invoeren voordat de bindende minimum liquiditeitseis (NSFR) van toepassing wordt. Ook van deze lidstaatoptie is geen gebruik gemaakt (zie paragraaf 4, onderdeel a, onder Net Stable Funding Ratio (NSFR)).
Op 5 december 2019 is een nieuw prudentieel kader gepubliceerd voor beleggingsondernemingen in de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen (Investment Firm Directive, verder: IFD)13 en de verordening prudentieel toezicht beleggingsondernemingen (Investment Firm Regulation, verder: IFR).14 Deze richtlijn en verordening vervangen met ingang van 26 juni 2021 de bestaande prudentiële regels voor een groot deel van de beleggingsondernemingen die voortvloeien uit het kader van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten. Alleen grote (met meer dan 15 miljard euro aan activa, waarbij de niet-EU dochters niet worden meegeteld) beleggingsondernemingen blijven onder het regime van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten vallen. De implementatie van de IFD zal in een afzonderlijk wetsvoorstel haar beslag krijgen. Nadat dat wetsvoorstel is aangenomen, zal het regime van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten alleen nog van toepassing zijn op banken en de grote beleggingsondernemingen.
a. aanleiding
Het CRD-V/CRR-II-pakket is opgesteld om de risico’s in de bankensector verder terug te dringen, en past in de bredere context van de verdere voltooiing van de bankenunie en de risicoreducerende maatregelen die daarvoor nodig zijn. De wijzigingen betreffen onder meer een herziening van de kapitaalvereisten voor banken en beleggingsondernemingen. Kapitaalvereisten hebben tot doel het niveau van voldoende kapitaal vast te stellen dat banken en beleggingsondernemingen moeten aanhouden om onverwachte verliezen op te vangen en daarmee de kans op insolvabiliteit te verkleinen. Als banken en beleggingsondernemingen beter gekapitaliseerd zijn, vergroot dat ook de stabiliteit van het financiële systeem. Het CRD-V/CRR-II-pakket is voor een groot deel gebaseerd op internationale regelgeving voor banken, opgesteld door het Bazels Comité voor bankentoezicht. Het CRD-V/CRR-II-pakket volgt het CRD-IV/CRR-pakket op, dat is geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft) met de Implementatiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten in 2014. Zie voor een uitgebreide beschrijving van de inhoud van het CRD-IV/CRR-pakket de memorie van toelichting van die wet.15 De hoofdlijnen van het CRD-V/CRR-II-pakket zijn ook besproken in een eerdere kabinetsreactie en in een verslag van het onderhandelingsresultaat.16
b. voorgeschiedenis
Omdat de bankensector een internationaal opererende sector is, zijn in internationaal verband afspraken over de berekening van het benodigde kapitaal van banken gemaakt, de zogenaamde kapitaalraamwerken, vervat in de standaarden van het Bazels Comité. Dit Comité is een onafhankelijk internationaal gremium waaraan vertegenwoordigers van financiële toezichthouders op banken en centrale banken deelnemen en dat uitgangspunten formuleert voor het prudentiële, op financiële soliditeit en stabiliteit gerichte, toezicht op banken. In drie akkoorden (van 1988, 2004 en 2010) zijn er mondiale afspraken gemaakt omtrent prudentiële eisen waaraan banken moeten voldoen. De afspraken uit deze Bazel-akkoorden zijn in verschillende Europese richtlijnen terug te vinden en daarmee ook in Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Naast de afspraken die vanuit het Bazels Comité werden opgelegd, was de financiële crisis van 2008 aanleiding om de Europese wetgeving met betrekking tot kapitaalvereisten te wijzigen. Dit leidde tot de vaststelling van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten in 2013 (CRD-IV/CRR-pakket), waarin ook de afspraken uit Bazel III opgenomen werden.
c. totstandkoming
In 2016 heeft de Europese Commissie een wetgevingsvoorstel17 en effectbeoordeling18 gepubliceerd over een pakket aan verdere hervormingen voor de banken en beleggingsondernemingen, met wijzigingsvoorstellen voor de CRD-IV, CRR, BRRD en de SRMR, tezamen als gezegd aangeduid als het Bankenpakket.
Op internationaal niveau zijn sinds het Bazel III akkoord verschillende aanvullende en nieuwe afspraken gemaakt om verdere hervorming van het stelsel te bewerkstelligen. Aanvullend omdat sommige elementen van het Bazel III akkoord nadere specificatie vereisten. Bazel III bevatte bijvoorbeeld reeds eerste voorstellen voor een netto stabiele financieringsverhouding (Net Stable Funding Ratio, NSFR). Een herziene versie van deze standaard is in 2014 gepubliceerd en wordt met dit pakket ook als minimumvereiste opgenomen. Ook is op Bazels niveau eind 2017 de definitieve vormgeving van de leverage ratio (hefboomratio) gepubliceerd. Net als bij de NSFR bevatte Bazel III wel al een eerste voorstel om een hefboomratio te introduceren, maar pas in 2017 werd de definitieve definitie voor een bindend minimumniveau voor die ratio bepaald. Tegelijkertijd begon het Bazels Comité met de herziening van het prudentiële kader voor marktrisico via een «fundamentele beoordeling van het handelsboek» (Fundamental Review of the Trade Book, afgekort tot FRTB), hetgeen het FRTB-kader opleverde. Verder zijn door het Bazel Comité nieuwe standaarden vastgesteld met betrekking tot de berekening van kapitaalvereisten voor het tegenpartijkredietrisico, voor uitzettingen op in aanmerking komende centrale tegenpartijen (Central Counterparties; CCP's) en voor uitzettingen in de vorm van aandeleninvesteringen in fondsen. Om deze internationale afspraken in Europese wetgeving te verankeren, is aanpassing van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten noodzakelijk. De wijzigingsrichtlijn en wijzigingsverordening bevatten de elementen van het Bazel III-kader die al op internationaal niveau waren overeengekomen op het moment van het Commissievoorstel (of die tijdens de onderhandelingen daarover zijn afgerond).
d. verdere ontwikkelingen
Op 7 december 2017 heeft het Bazels Comité een akkoord gepresenteerd met daarin een set hervormingen die de afronding van het kapitaaleisenraamwerk Bazel III betekenen (ook wel Bazel 3,5 of Bazel 4 of Bazel IV genoemd).19 Met het overeengekomen pakket aan maatregelen komt er meer eenheid in de berekening van de risicogewogen activa en daardoor de kapitaalratio’s van banken. Deze wijzigingen zijn, met uitzondering van de voornoemde definitieve vormgeving van de leverage ratio die als onderdeel van dit pakket ook gepresenteerd werd, niet opgenomen in dit nieuwe Bankenpakket.20
In deze paragraaf wordt de inhoud van de wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten besproken. In subparagraaf a worden de belangrijkste nieuwe onderdelen die de wijzigingsverordening toevoegt aan de verordening kapitaalvereisten besproken. Deze nieuwe onderdelen leiden voor het grootste gedeelte niet tot wijzigingen in de Nederlandse wet vanwege de rechtstreekse werking van de verordening. Implementatie is slechts nodig om te voorzien in uitvoering en de mogelijkheid van handhaving (zie de inleiding van deze toelichting voor de wijze van implementatie hiervan). In subparagraaf b worden de belangrijkste nieuwe onderdelen die de wijzigingsrichtlijn toevoegt aan de richtlijn kapitaalvereisten besproken en in subparagraaf c komen de belangrijkste wijzigingen die de wijzigingsrichtlijn aanbrengt in reeds bestaande onderdelen van de richtlijn kapitaalvereisten aan de orde. Voor een meer specifieke toelichting over de wijze van implementeren wordt verwezen naar paragraaf 2 en het artikelsgewijze deel van deze toelichting.
a. nieuwe onderdelen verordening kapitaalvereisten
Leverage ratio (hefboomratio)
De leverage ratio is een bindende risico-ongewogen (pijler 1) minimum kapitaaleis van 3% waar banken en beleggingsondernemingen per 28 juni 2021 aan moeten voldoen. Voor de mondiaal systeemrelevante (G-SII)21 banken en beleggingsondernemingen komt er bovenop de eis van 3% een specifieke leverage ratio buffer (hefboomratiobuffer) die van toepassing wordt op 1 januari 2022. Deze buffer bedraagt 50% van de risicogewogen G-SII buffer. Dankzij de inzet van Nederland wordt tevens een mandaat gegeven aan de Europese Commissie om de wenselijkheid van een verbreding van deze opslag naar nationale systeemrelevante banken (O-SII)22 nader te onderzoeken en hierover te rapporteren, eventueel vergezeld door een wetgevend voorstel. Doordat de Nederlandse sectorbanken23 voldoen aan de voorwaarden voor publieke ontwikkelingsbanken24, geldt voor hen onder andere een aangepaste definitie van de leverage ratio, waarbij blootstellingen op overheden niet meetellen in de exposure measure van de leverage ratio. Tot slot dienen de grootste banken25 de leverage ratio waarde die zij gebruiken voor rapportage- en openbaarmakingsverplichtingen te baseren op een gemiddelde van de waarden over de gehele rapportage periode. Dit om fluctuaties rond de rapportage datum (zogenoemde window dressing) te ontmoedigen.
Net Stable Funding Ratio (NSFR)
De NSFR is een tweede geharmoniseerde Europese minimum liquiditeitseis (naast de reeds bestaande Liquidity Coverage Ratio (LCR)). De NSFR stelt eisen aan de mate waarin banken hun (veelal langlopende) verplichtingen op een stabiele manier over de horizon van één jaar dienen te financieren en beperkt daarmee de afhankelijkheid van minder stabiele kortlopende financiering. Voor kleine en niet-complexe banken en beleggingsondernemingen (zie kopje proportionaliteit hieronder) wordt de mogelijkheid geïntroduceerd om onder een simpeler (maar conservatiever) NSFR regime te vallen – met name ten aanzien van de rapportage- en openbaarmakingsverplichtingen – waardoor de regeldruk voor deze instellingen26 afneemt en meer proportionaliteit wordt bereikt. De lidstaten mogen (op grond van artikel 413, vierde lid, van de wijzigingsverordening) nationale voorschriften handhaven of invoeren voordat de bindende NSFR-eis van toepassing wordt. Van deze lidstaatoptie wordt geen gebruik gemaakt.
Total Loss Absorbing Capacity (TLAC)
De TLAC is de totale verliesabsorberende capaciteit die mondiaal systeemrelevante banken en beleggingsondernemingen moeten aanhouden zodat ze meer verlies kunnen absorberen en herkapitalisatiecapaciteit hebben. Dit versterkt het vermogen om in de EU problemen bij banken en beleggingsondernemingen op te lossen en het risico voor belastingbetalers zo klein mogelijk te maken. Vanaf 27 juni 2019 moeten deze mondiaal systeemrelevante instellingen zowel een risico gewogen eis van 16% als een risico ongewogen eis van 6% aanhouden.27 Per 1 januari 2022 gaan deze percentages omhoog naar 18% respectievelijk 6,75%.
Fundamental Review of the Trading Book (FRTB)
De herziening van de kapitaalstandaard voor marktrisico, aangeduid als FRTB, wordt in de wijzigingsverordening ingevoerd als rapportage-eis.28 Het raamwerk is van toepassing op alle handelsboekinstrumenten en op valuta- en grondstoffenrisico in het bankenboek. Het handelsboek bevat voornamelijk de activa van een bank die zij op relatief korte termijn weer wil verkopen, en verschilt van het bankenboek dat voornamelijk langlopende activa (bijvoorbeeld kredieten) bevat. De voornaamste redenen voor het volledig herzien van het handelsboek zijn de problemen en onderkapitalisatie van handelsactiviteiten die aan het licht zijn gekomen tijdens de financiële crisis.
Proportionaliteit
De wijzigingsverordening bevat voorstellen om de proportionaliteit van het raamwerk te vergroten. Zo wordt er een nieuwe definitie voor kleine en niet-complexe banken en beleggingsondernemingen geïntroduceerd.29 Kort gezegd komen banken en beleggingsondernemingen met een balanstotaal van onder de vijf miljard euro die geen complexe activiteiten uitvoeren hiervoor in aanmerking.30 Voor deze instellingen gelden bijvoorbeeld simpelere (maar conservatievere) eisen zoals voornoemd bij de NSFR en renterisicomethode of gelden lichtere eisen op het gebied van openbaarmakingsverplichtingen. De European Banking Authority (verder: EBA) heeft tevens een mandaat gekregen om te onderzoeken hoe de compliance kosten van rapportageverplichtingen verminderd kunnen worden. De lidstaat heeft (in artikel 4, eerste lid, onderdeel 145, onder b, van de wijzigingsverordening) de mogelijkheid de drempel van vijf miljard euro balanstotaal in de definitie van een «kleine en niet-complexe instelling» te verlagen. Van deze lidstaatoptie wordt geen gebruik gemaakt.
Technische reguleringsnormen en richtsnoeren
Verder bevat de wijzigingsverordeningen een groot aantal nieuwe technische reguleringsnormen en richtsnoeren en enkele technische uitvoeringsnormen die door de EBA uitgewerkt worden, soms in samenwerking met het European Systemic Risk Board (ESRB).
b. nieuwe onderdelen richtlijn kapitaalvereisten
Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings
Artikel 21 bis van de wijzigingsrichtlijn betreft een goedkeuringsvereiste voor bepaalde financiële holdings en gemengde financiële holdings. Bij groepen met banken en beleggingsondernemingen met een (gemengde) financiële holding als moederonderneming wordt bij de toepassing van prudentiële vereisten uit de verordening kapitaalvereisten uitgegaan van de geconsolideerde situatie op het niveau van de holding. Omdat dergelijke holdings geen gereguleerde entiteiten zijn, is het geconsolideerd toezicht gericht op de grootste of belangrijkste bank of beleggingsonderneming binnen de groep omdat dat entiteiten zijn waaraan een vergunning is verleend. Deze banken of beleggingsondernemingen zijn echter niet altijd in staat om te waarborgen dat door de gehele groep wordt voldaan aan de geconsolideerde vereisten. Daarom wordt (in artikel 21 bis van de richtlijn) voorzien in een goedkeuringsvereiste voor deze holdings. Hiermee worden deze holdings rechtstreeks binnen de werkingssfeer van de toezichtsbevoegdheden die gelden op basis van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten gebracht, zodat dergelijke holdings rechtstreeks verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de naleving van geconsolideerde prudentiële vereisten. Het goedkeuringsvereiste wordt geïmplementeerd in artikel 3:280a Wft, de goedkeurings- en ontheffingsbevoegdheid in de artikelen 3:280b en 3:280c Wft, de doorlopende vereisten in de artikelen 3:273a tot en met 3:273c en 3:280g Wft.In de artikelen 3:111ab tot en met 3:111ae Wft staan de maatregelen die kunnen worden ingezet als niet aan de vereisten wordt voldaan en in artikel 1:106c, vijfde lid, Wft is de samenloop met de verklaring van geen bezwaar geregeld. Het overgangsrecht voor bestaande holdings met zetel in Nederland die moeten voldoen aan het goedkeuringsvereiste is opgenomen in artikel II van het wetsvoorstel.
De goedkeuring wordt gezien artikel 21 bis van de richtlijn verleend door de consoliderende toezichthouder van de holding, behalve indien de consoliderende toezichthouder verschilt van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de holding is gezeteld. In dat geval wordt de goedkeuring verleend door de consoliderende toezichthouder en de bevoegde autoriteit van de lidstaat gezamenlijk (zie artikel 21 bis, tweede en achtste lid). Welke autoriteit de consoliderende toezichthouder is van een (gemengde) financiële holding wordt bepaald op grond van artikel 111 van de richtlijn.31 Voor een (gemengde) financiële holding die moederonderneming is van een bank of beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten geldt op grond van artikel 111, tweede lid, van de richtlijn dat de consoliderende toezichthouder, de bevoegde autoriteit is die individueel toezicht houdt op de bank of beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten. Op grond van artikel 4 en 6 van de verordening bankentoezicht houdt de ECB individueel toezicht op significante banken in deelnemende lidstaten (op grond van artikel 4 en 6 van de verordening bakentoezicht). Het samenstel van artikel 111 van de richtlijn en de artikelen 4 en 6 van de verordening bankentoezicht, maakt dat de ECB voor holdings gezeteld in deelnemende lidstaten van significante banken gezeteld in deelnemende lidstaten de consoliderende toezichthouder is. De taak «het toezicht op geconsolideerde basis uitoefenen op in een van de deelnemende lidstaten gevestigde moederondernemingen inclusief financiële holdings en gemengde financiële holdings van kredietinstellingen32 (zie artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de verordening bankentoezicht) is exclusief toebedeeld aan de ECB in geval de holding is gezeteld in een deelnemende lidstaat en moederonderneming is van een significante bank die is gezeteld in een deelnemende lidstaat.33 Het verlenen van de goedkeuring voor holdings valt onder die taak. In dat geval wordt de ECB gezien het bepaalde in artikel 9 van de verordening bankentoezicht tevens aangemerkt als de bevoegde autoriteit van de lidstaat. De ECB past bij haar taken het Europese recht en de nationale wetgeving toe die van toepassing is op de desbetreffende banken.34 In deel 3 van de Wft is dat geborgd door de schakelbepaling van artikel 3:1a, waarin is geregeld dat de ECB voor de toepassing van dit deel en de daarop berustende bepalingen in de plaats treedt van DNB, indien dit volgt uit de artikelen 4, 5 en 6 van de verordening bankentoezicht. Voor de niet-significante banken blijven de bevoegde autoriteiten in de deelnemende lidstaten35 bevoegd.36
Dit levert voor Nederlandse (gemengde) financiële holdings die moeten voldoen aan het goedkeuringsvereiste de volgende bevoegdheidsverdeling op. Voor de goedkeuring van een Nederlandse (gemengde) financiële holding met een dochterbank met zetel in Nederland die significant is, is de ECB consoliderende toezichthouder (gezien artikel 111, tweede lid, van de richtlijn en de artikelen 4 en 6 van de verordening bankentoezicht) en tevens bevoegde autoriteit van de lidstaat (gezien de artikelen 4, 6 en 9 van de verordening bankentoezicht) en dus zelfstandig bevoegd te besluiten omtrent de goedkeuring van deze holding. Voor de goedkeuring van een Nederlandse (gemengde) financiële holding met als grootste dochterbank een niet-significante bank met zetel in Nederland is DNB de consoliderende toezichthouder (gezien artikel 3:275 Wft en artikel 111, tweede lid, van de richtlijn) en tevens bevoegde autoriteit van de lidstaat, dus zelfstandig bevoegd om te besluiten omtrent de goedkeuring voor deze holding. Voor een Nederlandse (gemengde) financiële holding met als grootste dochterbank een significante bank met zetel in een deelnemende lidstaat, is de ECB consoliderende toezichthouder en tevens bevoegde autoriteit van de deelnemende lidstaat waarin de holding is gezeteld (gezien de artikelen 4, 6 en 9 van de verordening bankentoezicht) en dus zelfstandig bevoegd te besluiten omtrent de goedkeuring van deze holding. Voor een Nederlandse (gemengde) financiële holding met als grootste dochter een niet-significante bank met zetel in een deelnemende lidstaat, of een bank in een niet-deelnemende lidstaat is de toezichthouder van die lidstaat de consoliderende toezichthouder (gezien artikel 111, tweede lid, van de richtlijn) en is DNB de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de holding is gezeteld, namelijk Nederland. In dit geval wordt gezien artikel 21 bis, achtste lid, van de richtlijn besloten omtrent de goedkeuring van die holding door DNB en de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat gezamenlijk.
Deze bevoegdheidsverdeling is voor (gemengde) financiële holdings met zetel in Nederland die moeten voldoen aan het goedkeuringsvereiste neergelegd in het voorgestelde artikel 3:280a waarin is bepaald dat de holding moet beschikken over een goedkeuring van de ECB indien deze bevoegd is toezicht uit te oefenen op de holding op grond van de artikelen 4 en 6 van de verordening bankentoezicht, van DNB indien deze de in artikel 4, eerste lid, onderdeel 41, van de verordening kapitaalvereisten bedoelde consoliderende toezichthouder van de holding is, of van de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat en DNB gezamenlijk indien de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat de consoliderende toezichthouder van de holding. Deze bevoegdheidsverdeling geldt tevens voor de besluiten omtrent ontheffing van goedkeuring (zie artikel 3:280c) en de maatregelen die kunnen worden genomen indien een holding die onderworpen is aan het goedkeuringsvereiste geen goedkeuring aanvraagt of de voorwaarden voor goedkeuring overtreedt (zie de artikelen 3:111ab en 3:111ac). In de artikelen is de bevoegdheid neergelegd voor DNB. Ingeval de ECB bevoegd is toezicht uit te oefenen op de holding op grond van de artikelen 4 en 6 van de verordening bankentoezicht, treedt de ECB in de plaats van DNB op grond van artikel 3:1a Wft. Ingeval een toezichthouder uit een andere lidstaat de consoliderende toezichthouder van een Nederlandse (gemengde) financiële holding is, is bepaald dat DNB de desbetreffende besluiten uitsluitend kan nemen in overeenstemming met die toezichthouder (zie de artikelen 3:111ac en 3:280d).
DNB of de ECB (omdat zij in de plaats is getreden van DNB op grond van de artikelen 4 en 6 van de verordening waardoor zij individueel toezicht houdt op de holding en daarom de consoliderende toezichthouder van die holding is op grond van artikel 111, tweede lid van de richtlijn) kan ook de consoliderende toezichthouder zijn van een (gemengde) financiële holding die moet voldoen aan het goedkeuringsvereiste die niet in Nederland is gezeteld. Voor een (gemengde) financiële holding die is gezeteld in een deelnemende lidstaat en waarvan de grootste dochterbank niet-significant is en haar zetel heeft in Nederland, of voor een (gemengde) financiële holding die is gezeteld in een niet-deelnemende lidstaat en waarvan de grootste dochterbank haar zetel heeft in Nederland is DNB de consoliderende toezichthouder (gezien artikel 3:275 Wft i.c.m. artikel 111, tweede lid, van de richtlijn i.c.m. de artikelen 4 en 6 van de verordening bankentoezicht), en de toezichthouder in de lidstaat waar de holding is gezeteld is de bevoegde autoriteit van de lidstaat. In dit geval wordt gezien artikel 21 bis, achtste lid, van de richtlijn besloten omtrent de goedkeuring door DNB en de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat gezamenlijk. Voor een (gemengde) financiële holding die is gezeteld in een niet-deelnemende lidstaat en waarvan de grootste dochterbank significant is en haar zetel heeft in Nederland, is de ECB de consoliderende toezichthouder (gezien artikel 111, tweede lid, van de richtlijn i.c.m. de artikelen 4 en 6 van de verordening bankentoezicht), de toezichthoudende instantie van de niet-deelnemende lidstaat is de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de holding is gezeteld (omdat het gaat om een niet-deelnemende lidstaat, treedt de ECB in dit geval niet in de plaats van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de holding is gezeteld op grond van de verordening bankentoezicht). In dit geval wordt gezien artikel 21 bis, achtste lid, van de richtlijn besloten omtrent de goedkeuring door de ECB en de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat gezamenlijk. Voor een (gemengde) financiële holding die is gezeteld in een deelnemende lidstaat en waarvan de grootste dochterbank significant is en haar zetel heeft in Nederland, is de ECB de consoliderende toezichthouder (gezien artikel 111, tweede lid, van de richtlijn i.c.m. de artikelen 4 en 6 van de verordening bankentoezicht), in dit geval is de ECB tevens de bevoegde autoriteit van de deelnemende lidstaat waar de holding is gezeteld (gezien de artikelen 4, 6 en 9 van de verordening bankentoezicht) en dus zelfstandig bevoegd te besluiten omtrent de goedkeuring van deze holding.
Deze bevoegdheden voor DNB en de ECB als consoliderende toezichthouder voor holdings die niet in Nederland zijn gezeteld zijn neergelegd in de artikelen 3:111ad (m.b.t. de maatregelen) en 3:280e (m.b.t. de besluiten omtrent goedkeuring en ontheffing). Er is daarbij voorzien in een afzonderlijk lid voor de ECB aangezien in deze gevallen de rol van de ECB als consoliderende toezichthouder niet steeds samenvalt met de rol van bevoegde autoriteit in de lidstaat (zoals dat bij Nederlandse (gemengde) financiële holdings wel het geval is, omdat Nederland een deelnemende lidstaat is), omdat de ECB die laatste rol in niet-deelnemende lidstaten niet overneemt van de bevoegde autoriteit in de lidstaat, en artikel 3:1a Wft dus niet volstaat om de bevoegdheid voor de ECB mogelijk te maken.
Intermediaire EU-moederonderneming
Artikel 21 ter van de wijzigingsrichtlijn bevat een nieuw regime voor groepen met een moederonderneming met zetel in een derde land die in de Europese Unie actief zijn met twee of meer banken of beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten. Het regime wordt ingevoerd om de uitvoering van de internationaal overeengekomen normen inzake interne verliesabsorptiecapaciteit voor niet-Europese mondiaal systeemrelevante instellingen in Unierecht te vergemakkelijken en, in ruimere zin, het afwikkelingsproces van groepen uit derde landen met aanzienlijke activiteiten in de EU te vereenvoudigen en te versterken. Artikel 21 ter bepaalt dat die banken en beleggingsondernemingen één enkele EU-moederonderneming37 moeten hebben, die wordt aangeduid als «intermediaire EU-moederonderneming». Die intermediaire EU-moederonderneming vormt de schakel tussen de banken en beleggingsondernemingen met zetel in de Europese Unie en de moederonderneming met zetel in een derde land. In bijzondere gevallen kan door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten worden toegestaan dat banken en beleggingsondernemingen in hun lidstaat die onderdeel uitmaken van een dergelijke groep dochteronderneming zijn van een tweede intermediaire EU-moederonderneming. Het nieuwe regime geldt voor groepen met een moederonderneming met zetel in een derde land met een waarde van de totale activa van de groep van 40 miljard euro of meer, waarbij de activa van dochterondernemingen en bijkantoren van die groepen binnen de Europese Unie in aanmerking worden genomen bij de berekening van die totale activa. Voor dergelijke groepen die reeds actief waren in de Europese Unie op 27 juni 2019 geldt een overgangsregime tot 30 december 2023. De intermediaire EU-moederonderneming kan een bank, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moeder holding zijn. In uitzonderlijke gevallen kan de intermediaire EU-moederonderneming een beleggingsonderneming zijn. Artikel 21 ter van de richtlijn wordt geïmplementeerd in artikel 3:306 Wft. Het overgangsregime is opgenomen in artikel II.
Uitzondering voor kredietunies
Verschillende publieke ontwikkelingsbanken en kredietunies in bepaalde lidstaten zijn in artikel 2, vijfde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten vrijgesteld van het regime van de richtlijn kapitaalvereisten. In lijn met een eerdere toezegging van de EC in reactie op een verzoek van Nederland daartoe, zijn kredietunies in Nederland nu ook opgenomen op de lijst van instellingen in artikel 2, vijfde lid, van de richtlijn. Ook zijn er kredietunies of publieke ontwikkelingsbanken uit enkele andere lidstaten toegevoegd aan deze lijst.
Nieuwe technische reguleringsnormen en richtsnoeren
In de wijzigingsrichtlijn is een aantal nieuwe bepalingen opgenomen waardoor de EBA technische reguleringsnormen en richtsnoeren kan uitwerken. Deze zien onder andere op genderneutraal beloningsbeleid, het uitwerken van een gestandaardiseerde en de vereenvoudigde gestandaardiseerde methode voor renterisico voortvloeiend uit niet-handelsactiviteiten en het meenemen van ESG-risico’s (ecologische, sociale en governance-risico’s) in het toezichts- en evaluatieproces.
c. gewijzigde onderdelen richtlijn kapitaalvereisten
SREP en Pijler 2-veranderingen
Het toezichts- en evaluatieproces (Supervisory Review and Evaluation Process, verder: SREP) is een belangrijk onderdeel van het instellingsspecifieke toezicht op banken en beleggingsondernemingen. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten zijn verantwoordelijk voor de SREP en het opleggen van overeenkomstige instellingsspecifieke toezichtseisen (de zogenoemde Pijler 2-vereisten). Op grond van de richtlijn kapitaalvereisten konden daarbij ook macroprudentiële risico’s worden meegenomen. Deze bepaling is geschrapt omdat in de wijzigingsrichtlijn expliciet is gemaakt dat Pijler 2 beoogt instellingsspecifieke risico’s te adresseren, en geen macroprudentiële risico’s (hier bestaan immers al aparte buffereisen voor in het raamwerk).
De huidige formulering van regels betreffende Pijler 2-kapitaalvereisten die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten overeenkomstig artikel 104 van de richtlijn kapitaalvereisten zijn vastgesteld, maakt verschillende interpretaties mogelijk van de gevallen waarin die vereisten kunnen worden opgelegd en de manier waarop dergelijke vereisten zich verhouden tot de minimumkapitaalvereisten van artikel 92 van de verordening en de kapitaalbuffer (artikel 128 van de richtlijn). Deze uiteenlopende interpretaties hebben geleid tot substantieel verschillende kapitaalvereisten die zijn opgelegd aan individuele instellingen in de lidstaten en in verschillende activeringspunten voor de beperkingen op uitkeringen als bedoeld in artikel 141 van de richtlijn.
Het nieuwe artikel 104 bis dat de wijzigingsrichtlijn toevoegt aan de richtlijn kapitaalvereisten verduidelijkt de voorwaarden voor het stellen van de Pijler 2-vereisten en benadrukt het instellingsspecifieke karakter daarvan. Daarnaast schrijft de wijzigingsrichtlijn nu ook de samenstelling van het aan te houden kapitaal voor. In lijn met de verhouding die geldt in de pijler 1 minimumeisen dient minimaal driekwart in tier 1-kapitaal aangehouden te worden, waarvan driekwart minimaal moet bestaan uit tier 1-kernkapitaal. Er is een discretionaire bevoegdheid voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om per specifieke bank of beleggingsonderneming een hoger percentage tier 1-kapitaal of tier 1-kernkapitaal te eisen. Hierdoor blijft het conform de wens van Nederland ook mogelijk om de Pijler 2-vereisten volledig op te leggen in de vorm van kernkapitaal, zoals nu in de praktijk het geval is. Het kapitaal dat aangehouden dient te worden ter dekking van hefboomrisico’s dient volledig in tier 1-kapitaal aangehouden te worden.
De wijzigingsrichtlijn wijzigt voorts enkele aspecten rondom het uitkeren van dividenden, variabele beloning en AT1-coupons. Onder het huidige kapitaaleisenraamwerk geldt dat indien een bank haar buffervereisten doorbreekt, zij geen of een beperkt deel van haar winst mag uitkeren. Bij het niet voldoen aan de buffereisen moet de zogenaamde «maximum distributable amount» (MDA) worden berekend, oftewel het bedrag dat maximaal mag worden uitgekeerd aan dividend, AT1-coupons, en variabele beloningen. Een nieuw artikel 141 bis verheldert de wijze waarop de kapitaaleisen en buffers zich tot elkaar verhouden, conform een eerder gepubliceerde aanbeveling van de EBA. Het doel hiervan is dat voor investeerders en banken duidelijker wordt wanneer restricties aan de MDA worden gesteld. De wijzigingsrichtlijn bepaalt dat banken eerst aan de (Pijler 1) minimum kapitaaleisen, inclusief de Pijler 2-vereisten en TLAC/MREL, moeten voldoen voordat bekeken wordt of ook aan de kapitaalbuffereisen kan worden voldaan en er ruimte is voor eventuele dividenduitkering. Dit wordt ook wel de stapelvolgorde genoemd. Artikel 141 van de richtlijn kapitaalvereisten wordt tevens gewijzigd om de stapelvolgorde weer te geven bij de berekening van de maximale uitkeerbare hoeveelheid.
Daarnaast introduceert de wijzigingsrichtlijn de zogenoemde Pijler 2-guidance, of richtsnoer in het Nederlands. Een richtsnoer is een aanbeveling van de toezichthouder aan een bank of een beleggingsonderneming om meer kapitaal aan te houden om risico’s af te dekken en om mogelijke verliezen voortvloeiend uit stress scenario’s te dragen. Een dergelijke richtsnoer vormt geen onderdeel van de verplichte eisen en buffers, en telt daarmee niet mee in het bepalen van de voernoemde MDA. Banken en beleggingsondernemingen stellen zelf een bepaalde hoeveelheid kapitaal vast om al de risico’s af te dekken en om verliezen uit stress scenario’s te dragen. Vervolgens toetst de DNB of zij het kapitaal dat de bank bovenop de eisen en de buffers aanhoudt voldoende acht. Indien dit niet het geval is, kan zij de bank in een richtsnoer aanbevelen om meer kapitaal aan te houden. Wanneer een bank herhaaldelijk niet voldoet aan een dergelijke richtsnoer, kan de richtsnoer worden omgezet in een verplicht Pijler 2-vereiste.
Pijler 2-toezicht proportionele rapportage
Om de administratieve lasten te verminderen en te voorzien in een meer proportionele rapportage voor Pijler 2 beperkt de wijzigingsrichtlijn de bevoegdheid van de toezichthouders bij het opleggen van aanvullende of meer frequente rapportageverplichtingen aan instellingen (zie artikel 104, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten).
Gerichte versterkingen van het macroprudentiële raamwerk
Doordat het niet meer mogelijk is om in Pijler 2 macroprudentiële risico’s mee te nemen, zijn er gerichte versterkingen in het macroprudentiële raamwerk doorgevoerd die meer flexibiliteit creëren om dergelijke risico’s te adresseren. Hierbij zijn enkele wijzigingen doorgevoerd waar Nederland al langer aandacht voor vroeg.38 Zo is het plafond op de risicogewogen buffer voor nationaal (overige) systeemrelevante (O-SII) banken verhoogd van 2% naar 3%. Daarnaast mag de systeemrisicobuffer (Systemic Risk Buffer) enerzijds niet meer voor O-SII doeleinden ingezet worden, maar is deze buffer anderzijds complementair geworden aan de O-SII (voorheen was het zo dat de hoogste van de twee buffers aangehouden diende te worden) en is de flexibiliteit van de buffer uitgebreid. Zo kan de buffer op alle of een deel van de instellingen worden toegepast en kan deze gericht zijn op alle of een subset van de blootstellingen van deze banken. Wat Nederland betreft is het wenselijk dat naast deze gerichte versterkingen ook een bredere herziening van het macroprudentiële raamwerk plaatsvindt. De EC wordt in wijzigingsverordening opgedragen om dit voor 30 juni 2022 uit te voeren. Tot slot wordt een alternatieve methodiek geïntroduceerd voor de bepaling van de mate van mondiale systeemrelevantie (G-SII), waarbij de grensoverschrijdende activiteiten van banken binnen de bankenunie als binnenlandse activiteiten aangemerkt worden in plaats van grensoverschrijdend. Deze aanpassing was geen onderdeel van het oorspronkelijke pakket aan voorstellen. Volgens Nederland is het prematuur om de Bankenunie nu al automatisch als één jurisdictie te zien. In reactie hierop is de alternatieve methodiek aangepast, waardoor deze methodiek niet meer kan leidden tot lagere eisen dan het internationaal voorgeschreven minimum of verlies van de G-SII status.
Beloningsbeleid39
De richtlijn kapitaalvereisten schrijft regels voor over de beloning van medewerkers van banken en beleggingsondernemingen die het risicoprofiel van de instelling wezenlijk kunnen beïnvloeden (hierna: «identified staff»). Het beloningsbeleid moet onder meer bijdragen aan een degelijk en doeltreffend risicobeheer en mag niet aanmoedigen tot het nemen van onaanvaardbare risico’s en moet stroken met de langetermijnbelangen van de instelling. Bij de implementatie van de beloningsregels uit de richtlijn is het algemene uitgangspunt gevolgd dat niet verder zou worden gegaan dan noodzakelijk voor correcte implementatie.40 Hierbij werden in het verleden gemaakte nationale keuzes gerespecteerd.41 Hiervan is op enkele onderdelen afgeweken. De beloningsbepalingen in de Wft zijn in beginsel van toepassing op alle medewerkers van alle financiële ondernemingen, in plaats van alleen op «identified staff» van banken en beleggingsondernemingen.42 Daarnaast is het bonusplafond verlaagd tot 20% van het vaste jaarsalaris, in plaats van 100% of 200% na toestemming van aandeelhouders. Het overige deel is, conform het uitgangspunt van de implementatie van de richtlijn kapitaalvereisten, beleidsneutraal geïmplementeerd in de Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2017 van DNB (Rbb DNB).43 Deze bepalingen in de Rbb DNB zijn uitsluitend van toepassing op de categorieën ondernemingen en medewerkers waar de richtlijn kapitaalvereisten op ziet, te weten «identified staff» van banken en beleggingsondernemingen.
De wijzigingsrichtlijn bevat een beperkt aantal wijzigingen van de beloningsbepalingen die over het algemeen meer technisch van aard zijn. De wijzigingsrichtlijn laat het bestaande Nederlandse beloningsmodel in stand: het bonusplafond van 20% van het vaste jaarsalaris blijft onaangetast en ook voor het overige kunnen de Nederlandse wettelijke beloningsregels gehandhaafd blijven voor alle medewerkers van alle financiële ondernemingen. Evenals bij de vorige implementatie wordt bij de implementatie van de wijzigingsrichtlijn dan ook het algemene uitgangspunt gevolgd dat niet verder zal worden gegaan dan noodzakelijk is voor de correcte implementatie en dat eerder gemaakte nationale keuzes worden gerespecteerd.
Eén wijziging uit de wijzigingsrichtlijn heeft betrekking op de geconsolideerde toepassing van de beloningsregels. Bij de implementatie hiervan houdt het kabinet vast aan de bestaande (verdergaande) reikwijdte van de beloningsvoorschriften uit hoofdstuk 1.7 Wft: deze beloningsregels blijven van toepassing op alle dochters van banken of beleggingsondernemingen, ongeacht of er andere rechtshandelingen van de Europese Unie gelden. Hiermee maakt het kabinet gebruik van de lidstaatoptie die met de wijzigingsrichtlijn wordt toegevoegd aan artikel 109, zesde lid, van de richtlijn om de beloningsvereisten uit hoofdstuk 1.7 Wft breder geconsolideerd toe te passen, op personeel en ondernemingen waar de richtlijn niet op ziet. Verder zal – in lijn met het nieuwe artikel 109, vijfde lid, van de richtlijn – een aanscherping van de beloningsregels worden opgenomen door ook personeel van enkele thans van het bonusplafond uitgezonderde financiële ondernemingen, zoals geïnitieerd door het kabinet Rutte-Asscher en gesteund door een brede Kamermeerderheid, onder het bonusplafond te brengen, indien zij een dochteronderneming zijn van een bank of beleggingsonderneming en voor zover het personen betreft die het risicoprofiel van de groep rechtstreeks en wezenlijk kunnen beïnvloeden. Bij deze aanscherping van de beloningsregels wordt aangesloten bij de in de richtlijn genoemde percentages en hierbij wordt in lijn met artikel 1:121, vierde lid, Wft, gebruik gemaakt van de lidstaatoptie in artikel 94, eerste lid, onderdeel g, onder ii, van de richtlijn.
Daarnaast bevat de wijzigingsrichtlijn enkele meer technische aanpassingen van de eisen die aan variabele beloningen worden gesteld (zie de wijzigingen van de artikelen 92 en 94 van de richtlijn). Dit betreft onder meer verlenging van de termijn voor het uitgesteld betalen van een deel van de variabele beloning en aanpassing van de financiële instrumenten waaruit een variabele beloning bij beursondernemingen kan bestaan. Ook wordt de definitie aangepast van medewerkers die het risicoprofiel van de onderneming wezenlijk kunnen beïnvloeden.
Tevens bevat de wijzigingsrichtlijn een meer proportionele toepassing van enkele beloningsregels voor kleine banken en beleggingsondernemingen en lagere variabele beloningen. Uit het verslag van de Europese Commissie van 28 juli 201644 volgt dat een drietal beloningsregels, namelijk die over de uitgestelde betaling, de betaling in financiële instrumenten en de retentieperiode rond pensionering van een deel van de variabele beloning, te omslachtig is en niet in verhouding staat tot de prudentiële voordelen wanneer deze worden toegepast op kleine banken of beleggingsondernemingen of op personeelsleden met lagere variabele beloningen. Gelet hierop bepaalt de wijzigingsrichtlijn dat deze bepalingen niet van toepassing zijn op instellingen waarvan de waarde van de activa minder bedraagt dan vijf miljard euro en op individuele medewerkers waarvan de variabele beloning niet hoger is dan € 50.000,– op jaarbasis, mits dat niet meer is dan een derde van de totale beloning. De lidstaten hebben de mogelijkheid om hieraan door middel van lidstaatopties een andere invulling te geven. De drempel van vijf miljard euro komt overeen met de drempel in de definitie van kleine en niet-complexe instellingen uit artikel 4, eerste lid, onder 145, van de Verordening en omvat niet meer dan 1% van de bankbalansen in Nederland.45 Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding om gebruik te maken van de mogelijkheid om deze drempel aan te passen. Dit ligt anders voor de variabele beloningen die niet hoger zijn dan € 50.000,– op jaarbasis, maar tevens niet meer zijn dan een derde van de totale beloning. Dit omdat de begrenzing van de vrijstelling voor variabele beloningen die niet meer dan 33% van de totale jaarlijkse beloning vertegenwoordigen, niet goed inpasbaar is in de systematiek van de Nederlandse beloningsregels met een bonusplafond van ten hoogste 20% van de vaste beloning. Immers, 33% van de totale jaarlijkse beloning komt omgerekend neer op een variabele beloning van maximaal 50% van de vaste beloning. In de Nederlandse context zijn variabele beloningen tot 50% van het vaste salaris geen beperkte variabele beloningen. Gelet op de specifieke kenmerken van de Nederlandse markt, waartoe het bonusplafond van ten hoogste 20% van de vaste beloning behoort, zal het kabinet gebruikmaken van de nieuwe lidstaatoptie uit artikel 94, vijfde lid, van de richtlijn om de groep medewerkers die hieronder valt te versmallen naar medewerkers van wie de variabele beloning niet hoger is dan € 50.000,– en niet meer dan 10% van de totale jaarlijkse beloning bedraagt. In die situatie is ook in de Nederlandse context sprake van een variabele beloning die ten opzichte van de vaste beloning substantieel lager ligt dan het bonusplafond (omgerekend ongeveer de helft van het maximum). Uit de overwegingen bij de richtlijn blijkt dat artikel 94, derde lid, onderdeel b, ook bedoeld is voor personeelsleden die een relatief beperkte variabele beloning ontvangen.46 In de Wft is verankerd hoe de toezichthouder de invulling van deze lidstaatoptie zal neerleggen in de toezichthouderregeling Rbb DNB, waarin ook de betreffende eisen aan de variabele beloningen waarop de drempels betrekking hebben, zijn opgenomen, evenals overige eisen aan variabele beloningen.
Tot slot is in de artikelen 74 en 92 van de wijzigingsrichtlijn de eis opgenomen dat banken en beleggingsondernemingen een beloningsbeleid hebben en een beloningspraktijk voeren die genderneutraal is. Het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid is neergelegd in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Desalniettemin wordt dit beginsel expliciet verankerd in de Wft voor alle financiële ondernemingen.
Introductie van een aangepast kader voor renterisico
Naar aanleiding van ontwikkelingen op internationaal niveau met betrekking tot het meten van renterisico's, worden de artikelen 84 en 98 van de richtlijn en artikel 448 van de verordening kapitaalvereisten gewijzigd om een herzien kader in te voeren voor het ondervangen van renterisico's voor bankboekposities. De wijzigingen omvatten de introductie van een gemeenschappelijke gestandaardiseerde methode die instellingen kunnen gebruiken om deze risico's te ondervangen. Voor kleine en niet-complexe banken of beleggingsondernemingen is het mogelijk dat er een vereenvoudigde gestandaardiseerde methode gebruikt wordt. Daarnaast is de EBA in artikel 84 van de richtlijn opgedragen om de details uit te werken van de gestandaardiseerde methode met betrekking tot de criteria en voorwaarden die instellingen moeten volgen om renterisico's te identificeren, evalueren, beheersen en mitigeren. De EBA heeft ook de opdracht gekregen om de in artikel 98 van de richtlijn genoemde zes toezichtschokscenario’s uit te werken die worden toegepast op rentetarieven en de algemene veronderstellingen die instellingen moeten toepassen voor de zogenoemde »outliertest». Ten slotte zijn de criteria om te kwalificeren als «outlier» op twee punten aangescherpt in artikel 98 van de richtlijn.
De wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn kennen enkele specifieke bepalingen met betrekking tot duurzaamheidsrisico’s. Nederland heeft deze aanpak gesteund. Banken en andere financiële instellingen dienen klimaatgerelateerde risico’s te incorporeren in hun beleid. Daarmee worden zij weerbaarder tegen veranderingen in onze economie, en wordt de financiële stabiliteit bestendigd. De wijzigingsrichtlijn vereist (artikel 98, achtste lid) van de EBA om te bezien of duurzaamheidsrisico’s onderdeel kunnen worden van de SREP-evaluatie dat jaarlijks door toezichthouders wordt uitgevoerd. Deze analyse dient onder andere een eenduidige definitie van duurzaamheidsrisico’s te bevatten, waaronder ook fysieke klimaatrisico’s (bijvoorbeeld toenemende droogte, overstromingen, of stormen) en transitierisico’s (die ontstaan door afwaardering van activiteiten door klimaatbeleid). Ook in de verordening zijn stappen genomen om duurzaamheidsrisico’s aan te pakken. In het bijzonder zal de EBA bezien of een aparte prudentiële behandeling gerechtvaardigd zou zijn voor activiteiten die substantieel geassocieerd worden met duurzaamheidsdoelstellingen (artikel 501 quater wijzigingsverordening). Nederland zet zich er voor in dat het kapitaaleisenraamwerk gebaseerd blijft op onderliggende risico’s. Juist daarom is het van belang dat het raamwerk ruimte biedt voor deze nieuwe typen risico’s. DNB heeft aangegeven zich in EBA-verband in te zetten om deze mandaten ambitieus in te vullen. Tot slot dienen grote instellingen vanaf juni 2022 effecten hebben uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt van een lidstaat transparant te zijn over duurzaamheidsrisico’s die zij lopen (artikel 449a wijzigingsverordening).
Voor het prudentiële toezicht op banken en beleggingsondernemingen die onder de reikwijdte van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten vallen is in Nederland DNB de verantwoordelijke toezichthouder. DNB is daarom gevraagd een uitvoeringstoets te doen voor de implementatiewet kapitaalvereisten 2020. DNB geeft aan dat voor een deel van de uitvoerbaarheid van belang zal zijn hoe de EBA de technische reguleringsnormen en richtsnoeren zal invullen47. Daarnaast kan ook in het kader van het Single Supervisory Mechanism (SSM) de ECB nog aanpassingen doen in de wijze waarop tussen de ECB en de nationale toezichthouders wordt samengewerkt. Dit zijn ontwikkelingen waarop het Nederlandse voorstel voor implementatie geen invloed heeft. Vanwege de wijzigingen die de richtlijn en verordening voor het prudentiële kader voor beleggingsondernemingen met zich brengen, is voor DNB nog niet geheel duidelijk hoeveel beleggingsondernemingen uiteindelijk overblijven onder het prudentiële toezicht op grond van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten. Dit zal mettertijd bij de implementatie van de IFD nader onderzocht worden en moet nog uitkristalliseren. De belangrijkste wijziging die de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten met zich meebrengt voor wat betreft het toezicht dat DNB uitoefent, is de goedkeuringsprocedure voor (gemengde) financiële holdings. DNB zal een goedkeuringsprocedure moeten ontwikkelen en uitvoeren, waarbij zij mede afhankelijk zal zijn van andere toezichthouders zoals de ECB en de bevoegde toezichthoudende instanties uit andere lidstaten. Welke kosten dit met zich meebrengt kan nog niet worden ingeschat. Verder onderschrijft DNB het belang van samenwerking tussen prudentiële toezichthouders en toezichthouders op het gebied van het voorkomen van witwassen en financiering van terrorisme, alsmede met de financiële inlichtingeneenheid, zowel nationaal als op Europees niveau. Omdat dit reeds in de praktijk nu al het geval is, verwacht DNB geen substantiële impact op haar werkzaamheden. Als laatste stipt DNB de beperkingen aan die gelden als een mondiaal systeemrelevante bank of beleggingsonderneming niet meer aan de hefboomratiobuffer voldoen. Als dat het geval is, zal deze bank of beleggingsonderneming op basis van het voorgestelde artikel 3:62ba Wft een kapitaalconserveringsplan moeten opstellen waarin zij schetst welke maatregelen genomen worden om weer aan de hefboomratiobuffer te gaan voldoen. Het wetsvoorstel biedt de DNB de mogelijkheid in te grijpen indien dit kapitaalconserveringsplan tekort schiet hetgeen bijdraagt aan de uitvoerbaarheid van de hefboomratiobuffer.
Op basis van de uitvoeringstoets kan geconcludeerd worden dat, voor zover de effecten bekend zijn, het voorgestelde door DNB uitvoerbaar wordt geacht.
a. systematiek
In deze paragraaf wordt ingegaan op de regeldrukeffecten als gevolg van de implementatie van de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten voor de financiële sector. De effecten zijn bepaald op basis van de systematiek uit het Handboek meting regeldrukkosten (verder: handboek).48 De regeldrukeffecten van de wijzigingsverordening kapitaalvereisten worden niet meegenomen omdat de verordening rechtstreeks werkt en dus niet in Nederlandse wetgeving hoeft te worden geïmplementeerd.49 Vermeldenswaardig is wel dat de verordening verschillende mogelijkheden bevat die meer proportionaliteit en dus lastenverlichting kunnen betekenen voor kleine en niet-complexe instellingen. Dit komt tot uiting in het nieuwe regime waarmee dergelijke instellingen de mogelijkheid kunnen krijgen een vereenvoudigde versie van het NSFR-vereiste toe te passen en een verlicht regime (minder frequent en minder gedetailleerd) voor openbaarmaking van informatie mogen toepassen. Voor de regeldrukeffecten van de verordening zij verwezen naar de impact assessment van de Commissie.50
Deze paragraaf is als volgt opgebouwd. Eerst wordt een beschrijving gegeven van de begrippen en de systematiek die een rol spelen bij het bepalen van de regeldrukgevolgen. Daarna wordt de doelgroep omschreven. Tot slot volgt een analyse van de regeldrukgevolgen voor de doelgroep volgens de methode vastgelegd in het handboek waarbij gebruik wordt gemaakt van informatie verstrekt door DNB, de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), de Association of Proprietary Traders (APT), de Vereniging van Vermogensbeheerders & Adviseurs (VV&A) en de Dutch Fund and Asset Management Association (Dufas).
b. begrippen
Regeldrukeffecten zijn de investeringen en inspanningen die bedrijven, burgers of professionals moeten verrichten om zich aan wet- en regelgeving van de rijksoverheid te houden. Het begrip regeldrukeffecten is een overkoepelend begrip. Het valt uiteen in regeldrukkosten en ervaren regeldruk. Bij regeldrukkosten gaat het om de kosten die voortvloeien uit inhoudelijke verplichtingen en informatieverplichtingen als gevolg van wet- en regelgeving, waaronder de toezicht gerelateerde kosten die een bedrijf moet maken. De kosten worden bepaald op basis van het Standaard Kosten Model (SKM). Dat model komt er in essentie op neer dat wordt nagegaan welke handelingen door de bedrijven moeten worden verricht om aan de nieuwe regelgeving te voldoen. Vervolgens wordt per handeling bepaald hoeveel tijd het kost om die handeling te verrichten en op welk niveau (door welk soort personeel) de handeling wordt uitgevoerd zodat de kosten van de handeling kunnen worden berekend. Regeldrukkosten kunnen bestaan uit structurele en/of eenmalige regeldrukkosten. Bij incidentele kosten moet gedacht worden aan kennisnamekosten van de nieuwe regels en bijvoorbeeld het eenmalig aanpassen van systemen, procedures of beleid naar aanleiding van de nieuwe regels. Bij structurele kosten gaat hem om kosten die jaarlijks terugkeren, zoals het structureel bijhouden van systemen met informatie op grond van nieuwe vereisten. Bedrijfseigen kosten, zijn alle kosten die bedrijven, burgers of professionals maken die in het eigen belang zijn en die ook gemaakt zouden worden zonder verplichting uit wet- en regelgeving. Bij ervaren regeldruk worden niet de kosten die men moet maken om te voldoen aan wet- en regelgeving gekwantificeerd (omdat die wegens het ontbreken van gegevens niet zijn in te schatten), maar worden de kwalitatieve aspecten als werkbaarheid, proportionaliteit en ervaren nut beschreven. Alle regeldrukeffecten voortvloeiend uit de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten worden hieronder in kaart gebracht. Er wordt alleen gekeken naar de verandering die optreedt ten opzichte van de bestaande situatie. De bestaande situatie wordt gevormd door de Implementatiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten uit 2014 en haar voorlopers die zijn geïmplementeerd in de Wft en onderliggende regelgeving (zoals het Besluit prudentiële regels).51 De regeldrukkosten worden overigens onderscheiden van de financiële lasten (zoals leges en heffingen) die het voorgestelde met zich brengt. Financiële lasten worden niet tot de regeldrukkosten gerekend en worden beschreven in paragraaf 6 over de uitvoering.
c. doelgroep
Om de regeldrukkosten die de wijzigingsrichtlijn met zich brengt te kunnen kwantificeren, is het nodig om een specificatie te maken van de doelgroep. De doelgroep bestaat in beginsel uit alle banken en beleggingsondernemingen. DNB en AFM hebben een specificatie van de sector aangeleverd. Een belangrijke opmerking hierbij is dat alleen de banken en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland zijn meegenomen bij de bepaling van de regeldruk. In Nederland zijn ook banken en belleggingsondernemingen actief met een zetel elders in de EU. Die zijn niet meegenomen, omdat in deze paragraaf alleen de gevolgen van de wijzigingsrichtlijn voor de Nederlandse sector worden bepaald. Uit de informatie van DNB blijkt dat er 32 vergunninghoudende banken en 229 vergunninghoudende beleggingsondernemingen met zetel in Nederland zijn. Voor het grootste gedeelte van de beleggingsondernemingen geldt dat zij vanaf 26 juni 2021 onder het prudentiële regime van de IFD-IFR komen te vallen (zie de inleiding van deze toelichting) en daarmee niet meer onder het regime van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten. Dit met uitzondering van grote (kortweg groter dan 15 miljard euro aan activa en exclusief de niet-EU dochters) beleggingsondernemingen die wel onder het regime van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten blijven vallen. Beleggingsondernemingen die zelfstandig onder die laatste categorie vallen zijn vooralsnog niet in Nederland gezeteld. Wel zou het kunnen dat enkele beleggingsondernemingen met zetel in Nederland deel uitmaken van een bankengroep en daarmee binnen het regime van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten blijven vallen. Voorts bevat de IFR een toezichthoudersdiscretie op grond waarvan systeemrelevante beleggingsondernemingen onder het regime van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten gebracht kunnen worden. Het is vooralsnog niet duidelijk hoeveel beleggingsondernemingen onder het regime van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten blijven vallen na inwerkingtreding van het IFD-IFR regime. Voor deze regeldrukparagraaf wordt aangenomen dat het er maximaal vijf zullen zijn. Voor de regeldrukkosten van deze vijf beleggingsondernemingen wordt aangesloten bij de geschatte kosten voor banken. Voor de overige beleggingsondernemingen met zetel in Nederland geldt dat zij volgens planning vanaf 26 juni 2021 onder het IFD-IFR regime vallen zodat er voor hen geen structurele regeldrukkosten als gevolg van de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten en geen eenmalige regeldrukkosten van wijzigingen die na 26 juni 2021 van toepassing worden in beeld worden gebracht. Voor de eenmalige kosten wordt aangesloten bij de kosten voor banken voor zover van toepassing.
Voorts is in de wijzigingsrichtlijn voorzien in verplichtingen voor banken en beleggingsondernemingen als gevolg van het nieuwe regime (zie paragraaf 4, onderdeel b) voor groepen met een moederonderneming met zetel in een derde land die in de Europese Unie actief zijn met twee of meer banken of beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten. De banken en beleggingsondernemingen van deze groepen moeten behoudens uitzonderingen allen dochteronderneming zijn van een enkele intermediaire EU- moederonderneming. De groep banken en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland waarvoor deze vereisten kunnen gaan gelden, bestaat volgens informatie van DNB maximaal uit twee à drie banken en beleggingsondernemingen.
Naast regels voor banken en beleggingsondernemingen legt de wijzigingsrichtlijn ook een goedkeuringsvereiste op aan Nederlandse financiële moederholdings en Nederlandse gemengde financiële moederholdings of aan andere financiële holdings of gemengde financiële holdings met zetel in Nederland voor zover deze op gesubconsolideerde basis moeten voldoen aan de prudentiële regels (zie paragraaf 4, onderdeel b). De groep holdings die aan het goedkeuringsvereiste moet voldoen bestaat volgens informatie van DNB uit circa 15 holdings.
d. analyse
De tabel laat een overzicht zien van de handelingen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de verplichtingen die als gevolg van de wijzigingen in de richtlijn worden geïmplementeerd in de Wft en onderliggende regelgeving. Er is onderscheid gemaakt naar incidentele kosten en structurele kosten.
Handeling |
Eenmalig |
Structureel |
---|---|---|
Gestandaardiseerde methode of vereenvoudigde gestandaardiseerde methode gebruiken voor renterisico’s voor bankboekposities (art. 84 richtlijn, implementatie in Bpr) Van toepassing vanaf 28-6-2021 |
– |
– |
Documentatie van leningen aan de leden van het leidinggevend orgaan en verbonden partijen (art. 88 richtlijn, implementatie in Bpr) |
40 tot 80 uur |
20 tot 40 uur per jaar |
Aanpassing van het beloningsbeleid vanwege nieuwe eis genderneutraal (art. 92–94 richtlijn, implementatie in artikel 1:117, tweede lid, Wft) |
4 uur kennisname |
- |
Aanpassing van het beloningsbeleid Vrijstelling (art. 92–94 richtlijn, implementatie in Rbb) |
20 uur kennisname |
|
Voorkomen dubbeltelling kapitaal om te voldoen aan de kapitaalbuffer (art. 128 richtlijn, implementatie in Bpr) + Explicitering samenstelling kapitaalbuffer wordt i.c.m. art. 92 verordening + aanvullend eigen vermogen (art. 141 bis richtlijn, implementatie in Bpr) + Nieuwe berekeningsmethode kapitaalconcerveringsbuffer, instellingsspecifieke kapitaalbuffer en systeemrisicobuffer (art. 129, 130, 133 en 134 richtlijn, implementatie in Bpr) |
20 tot 40 uur kennisname + opname in processen |
40 uur per jaar monitoren |
Beperking uitkeringen bij het niet voldoen aan hefboomratiobuffervereiste (art. 141 ter richtlijn, implementatie in artikel 3:62ab, eerste tot en met derde lid, Wft) + Explicitering samenstelling hefboomratiobuffer i.c.m. art. 92 verordening + aanvullend eigen vermogen (art. 141 quater richtlijn, implementatie in artikel 3:62ba, vierde lid, van de Wft) Van toepassing vanaf 1-1-2022 |
40 tot 80 uur kennisname + opname in processen |
80 uur per jaar monitoren |
Het opstellen van een kapitaalconserveringsplan bij niet voldoen aan hefboomratiobuffervereiste (art. 142 richtlijn, implementatie in artikel 3:62ab, vierde tot en met zevende lid, Wft en in Bpr) Van toepassing vanaf 1-1-2022 |
8 uur |
|
Goedkeuringsvereiste bepaalde financiële en gemengde financiële holdings (art. 21 bis richtlijn, implementatie in artt. 3:280b, derde lid, 3:280c, tweede lid, en 3:280g Wft en Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft) |
40 uur |
80 uur per jaar monitoren |
Rapportage en openbaarmaking
Vermeldenswaardig is nog dat er op grond van de wijzigingsrichtlijn geen nieuwe rapportagevereisten (= een informatieverplichting aan de toezichthouder dus aan de overheid) gelden. De reeds bestaande rapportagevereisten (artikelen 75 en 78 van de richtlijn kapitaalvereisten) zijn niet gewijzigd. De meeste verplichtingen tot rapportage zijn overigens opgenomen in de verordening kapitaalvereisten (het nieuwe deel zeven bis). In het schema komen dus slechts inhoudelijke verplichtingen voor en geen informatieverplichtingen. Wel wordt de rapportageverplichting voor bijkantoren van banken met zetel in een derde land door de wijzigingsrichtlijn uitgebreid (zie artikel 47 van de richtlijn). Deze kosten komen echter voor rekening van het hoofdkantoor in het derde land en vormen daarmee geen kosten die in Nederland neerdalen. De wijzigingsrichtlijn bevat ook geen nieuwe openbaarmakingsverplichtingen voor banken en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland. Artikel 89 van de richtlijn dat de verslaggeving door banken en beleggingsondernemingen regelt, is niet inhoudelijk gewijzigd. De overige openbaarmakingsvereisten zijn opgenomen in de verordening (deel acht).
Renterisico’s voor bankboekposities
De wijzigingsrichtlijn maakt het mogelijk dat naast de interne modellen ook gebruik kan worden gemaakt van de gestandaardiseerde of de vereenvoudigde gestandaardiseerde methode voor het identificeren, beoordelen, beheren en limiteren van renterisico's voor bankboekposities (zie de wijziging van artikel 84 van de richtlijn kapitaalvereisten die wordt geïmplementeerd in het Besluit prudentiële regels). De vereenvoudigde gestandaardiseerde methode is bedoeld voor kleine en niet-complexe instellingen (kortweg: instellingen met een totale activa van minder dan vijf miljard euro, zie artikel 4, eerste lid, onderdeel 145, van de verordening kapitaalvereisten). Deze mogelijkheid wordt geïmplementeerd in het Besluit prudentiële regels en wordt van toepassing vanaf 28 juni 2021. DNB (of de ECB indien die bevoegd is) krijgt de bevoegdheid van een bank te eisen dat in plaats van een intern model gebruik wordt gemaakt van de gestandaardiseerde methode voor renterisico. Ook krijgt DNB de bevoegdheid van een kleine en niet-complexe instelling te verlangen dat in plaats van de vereenvoudigde gestandaardiseerde methode, gebruik wordt gemaakt van de gestandaardiseerde methode voor renterisico. De EBA zal deze gestandaardiseerde en vereenvoudigde gestandaardiseerde methode ontwikkelen. Tot die tijd wordt voor het identificeren, beoordelen, beheren en limiteren van dit renterisico gebruik gemaakt van de EBA richtsnoeren voor het beheer van renterisico dat voortvloeit uit activiteiten buiten de handelsportefeuille op grond van artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.52 Omdat nog niet goed is in te schatten hoe de nieuwe gestandaardiseerde of vereenvoudigde gestandaardiseerde methode eruit gaat zien, zijn de regeldrukeffecten op dit moment niet in beeld te brengen. De interne modellen die in de huidige situatie worden gebruik, blijven toepasbaar. Pas indien DNB in een specifiek geval van oordeel is dat die niet adequaat zijn voor het beoordelen van de risico’s kan de gestandaardiseerde methoden dwingend worden opgelegd. De vereenvoudigde gestandaardiseerde methode wordt opgestelde vanuit het perspectief van proportionaliteit voor kleine en niet-complexe instellingen en zal om die reden waarschijnlijk tot regeldrukverlaging leiden. Gezien het voorgaande bestaat bij de sector de indruk dat de regeldrukkosten als gevolg van deze wijziging relatief beperkt zullen zijn.
Documentatie van beloningen
De wijzigingsrichtlijn stelt het verplicht dat gegevens over leningen die door banken worden verstrekt aan leden van het leidinggevend orgaan en hun verbonden partijen worden gedocumenteerd en op verzoek van de toezichthouder kunnen worden overlegd. Deze verplichting wordt geïmplementeerd in het Besluit prudentiële regels waar ook andere aspecten van governance en algemene bedrijfsvoering zijn uitgewerkt. Voor banken betekent deze verplichting dat eenmalig een systeem moet worden opgesteld om deze gegevens in te verwerken en vervolgens moet het systeem periodiek worden bijgehouden. De tijd die het kennisnemen van de nieuwe verplichting, het opvragen van gegevens, het inrichten van een dergelijk systeem en het invoeren van de gegevens kost is door de banken geraamd op 40 tot 80 uur door administratief personeel.53 Daarmee komen de eenmalige regeldrukkosten uit tussen de (€ 39,– x 40 uur=) € 1.560,– en (€ 39,– x 80 uur=) € 3.120,– euro per bank. De structurele regeldrukkosten, bestaande uit het bijhouden van het systeem en daarin nieuwe gegevens te verwerken, zijn geraamd op de helft van de eenmalige kosten. Voor de sector komt dat neer op een bedrag tussen de € 1.560,– x 37 (32 banken + 5 beleggingsondernemingen =) € 57.720,– en € 3.120,– x 37 (32 banken + 5 beleggingsondernemingen =) € 115.440,– als eenmalige regeldrukkosten en een bedrag van € 28.860,– en € 57.720,– als structurele regeldrukkosten als gevolg van deze maatregel, dit ervan uitgaande dat alle banken leningen aan leidinggevend personeel hebben verstrekt. Voor de beleggingsondernemingen die onder het regime van de IFD-IFR komen te vallen wordt niet voorzien in implementatie van deze maatregel in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft aangezien deze maatregel geen onderdeel uitmaakt van het nieuwe regime.
Aanpassing van de beloningsregels
De wijzigingsrichtlijn bevat een beperkt aantal wijzigingen van de beloningsbepalingen. Het beloningsbeleid moet genderneutraal zijn en er is voorzien in een beperkte aanpassing van vereisten omtrent variabele beloningen en de reikwijdte van de beloningsbepalingen.
Voor het nieuwe vereiste dat het beloningsbeleid gender neutraal moet zijn, zijn de regeldrukkosten vooralsnog niet goed in te schatten omdat de verdere uitwerking in aanvullende EBA richtsnoeren voor gender neutraal beloningsbeleid nog niet bekend zijn. Het nieuwe vereiste gaat gelden voor alle financiële ondernemingen die een beloningsbeleid hanteren, aangezien de maatregel generiek wordt ingevoerd. Overigens volgt het vereiste uit het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers zoals neergelegd in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zodat mag worden aangenomen dat het beloningsbeleid van financiële ondernemingen reeds hieraan voldoet.
De wijzigingen inzake variabele beloningen zien uitsluitend op categorieën ondernemingen en medewerkers waar de richtlijn kapitaalvereisten op ziet. Er is voorzien in een vrijstelling van de bepalingen over uitgestelde betaling, betaling in financiële instrumenten en de retentieperiode rond pensionering van een deel van de variabele beloning, voor kleine instellingen (banken met een totale activa van minder dan vijf miljard euro) en personeelsleden met een lagere variabele beloning (een jaarlijkse variabele beloning van niet meer dan € 50.000,– en van niet meer dan een 10% van hun totale jaarlijkse beloning, zie paragraaf 4, onderdeel c, onder Beloningsbeleid). Deze vrijstelling zal worden geïmplementeerd in de Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2017. De EBA zal richtsnoeren opstellen om de tenuitvoerlegging van deze uitzonderingsmogelijkheid te vergemakkelijken en de consistente toepassing te waarborgen. Deze vrijstelling zal mogelijk enige regeldrukvermindering opleveren omdat de hiervoor vermelde regels inzake variabele beloningen als gevolg van de vrijstelling voor minder instellingen en minder personeelsleden gaan gelden. Anderzijds wordt de definitie van «identified staff» aangepast waardoor meer personeelsleden onder die definitie komen te vallen. De wijzigingen die worden aangebracht in de periode waarover uitgesteld moet worden betaald (zie artikel 94) in de gevallen waarin bovenstaande vrijstelling niet geldt hebben mogelijk tot gevolg dat er gedurende enkele jaren twee systemen van variabele beloningen naast elkaar bestaan (personeel dat deels onder de oude regeling valt en personeel dat deels onder de nieuwe regels valt). Dit kan gedurende die periode mogelijk leiden tot hogere uitvoeringskosten. Overigens is een enkele bank reeds overgegaan tot het afschaffen van variabele beloningen waarmee de regeldruk voor deze groep als gevolg van de nieuwe regels wordt beperkt. Gezien het voorgaande is geen inschatting te maken van de regeldrukeffecten van deze maatregelen. Hoeveel personeelsleden in aanmerking komen voor vrijstelling op grond van het bovenstaande is niet bekend. Evenmin is bekend hoeveel personeelsleden vallen onder de aanscherping van de beloningsregels uit artikel 109, vijfde lid, van de wijzigingsrichtlijn. De regeldrukeffecten hiervan zullen naar verwachting beperkt zijn aangezien deze aanscherping alleen betrekking heeft op degenen die (i) het risicoprofiel van instellingen binnen een bank- of beleggingsondernemingsgroep rechtstreeks en wezenlijk kunnen beïnvloeden én (ii) werkzaam zijn voor enkele thans van het bonusplafond uitgezonderde financiële ondernemingen, zoals geïnitieerd door het kabinet Rutte-Asscher en gesteund door een brede Kamermeerderheid, voor zover zij dochteronderneming zijn van een bank of beleggingsonderneming.
Duidelijk is wel dat de nieuwe regels in ieder geval leiden tot eenmalige kennisname kosten voor banken en beleggingsondernemingen die variabele beloningen toekennen. De tijd die daarmee gemoeid is, wordt geraamd op 20 uur.
Nieuwe vereisten t.a.v. de kapitaalbuffer
De wijzigingen in artikelen 128, 129, 130, 133, 134 en 141 bis, van de richtlijn kapitaalvereisten, die grotendeels geïmplementeerd worden in het Besluit prudentiële regels, hebben tot doel te verhelderen op welke wijze de kapitaaleisen en buffers zich tot elkaar verhouden, welke gevolgen het niet hieraan voldoen hebben (voor uitkeringen aan dividend, etc.) en te expliciteren dat dubbeltelling van kapitaal niet toegestaan is (zie paragraaf 4, onderdeel c). Tevens worden enkele versterkingen van de macroprudentiële buffers doorgevoerd.
Over de kosten van het aanhouden van mogelijk extra kapitaal als gevolg van deze wijzigingen en meer in het algemeen dient het volgende te worden opgemerkt. Theoretisch gezien zouden kapitaalseisen tot de inhoudelijke nalevingskosten kunnen worden gerekend. Echter, het extra kapitaal dat instellingen aan moeten houden, zal niet leiden tot «dood geld». Kapitaal is een bron van financiering, net zoals schuld. Hogere kapitaaleisen verplichten een bank om meer dan in het verleden gefinancierd te worden door middel van kapitaal (dat verliezen absorbeert), dan door middel van schuld (die terugbetaald dient te worden). De middelen die van de kapitaalverschaffers afkomstig zijn, kunnen door de bank in kwestie vervolgens ook gebruikt worden om de economie te financieren, zoals door middel van het verstrekken van meer kredieten. Hogere kapitaalseisen leveren op de langere termijn substantiële baten voor de betreffende ondernemingen op. Door meer kapitaal aan te houden, wordt de onderneming als kredietwaardiger beoordeeld en kan het dientengevolge een lagere rente over de financiering betalen die zij uit de markt aantrekt. Tot slot kan worden opgemerkt dat het ook de markt is die vereist dat de financiële sector meer kapitaal van een betere kwaliteit aanhoudt teneinde meer solide te zijn. Het betreft dus mede een marktgedreven ontwikkeling en is daarmee dus tevens bedrijfseigen. Voor de sector veroorzaken de nieuwe vereisten kennisname kosten, kosten om de nieuwe berekeningen toe te passen en in de processen op te nemen en structurele monitoringskosten. De kosten zijn geraamd op 20 tot 40 uur eenmalige kosten (kennisname) en 40 uur structurele kosten (monitoren) per bank per jaar door administratief personeel.54 Dat komt neer op 37 (32 banken + 5 beleggingsondernemingen) x 20/40 uur x € 39,– = € 28.860,– tot € 57.720,– aan eenmalige kosten. De structurele kosten zijn geraamd op 40 uur per jaar per bank, dat komt neer op 37 (32 banken + 5 beleggingsondernemingen) x 40 uur x € 39,– = € 57.720. Voor de overige beleggingsondernemingen kan nog worden opgemerkt dat de buffervereisten alleen van toepassing zijn op beleggingsondernemingen die handelen voor eigen rekening. Dat zijn er circa 30–40 van de 229. Voor deze groep gelden deze nieuwe eisen dus nog totdat het IFD-IFR regime van toepassing wordt. Voor hen worden de eenmalige kosten geraamd op 35 x 20/40 uur x € 39,– = € 27.300,– tot € 54.600,–. Het berekenen van structurele kosten kan vanwege de invoering van het nieuwe IFD/IFR regime achterwege blijven.
Nieuwe vereisten t.a.v. het hefboomratiobuffervereiste
De nieuwe hefboomratiobuffer, die volgt uit de verordening kapitaalvereisten geldt alleen voor mondiaal systeemrelevante banken en pas vanaf 1 januari 2022. In de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten is opgenomen (in artikel 141 ter) dat – net als bij de risicogewogen buffereisen – beperkingen worden opgelegd aan het maximaal uit te keren bedrag als er niet aan deze hefboomratiobuffer wordt voldaan. Voorts is (in artikel 141 quater) geëxpliciteerd wanneer niet aan het hefboomratiobuffervereiste wordt voldaan i.c.m. de minimum kaptaalvereisten uit artikel 92 van de verordening kapitaalvereisten en eventueel opgelegd aanvullend eigen vermogen. In de Nederlandse situatie geldt één bank als mondiaal systeemrelevant. De kosten van de nieuwe vereisten komen neer op 1 (mondiaal systeemrelevante bank) x 40/80 uur x € 39,– = € 1.560,– – € 3.120,– als eenmalige kosten en € 3.120,– als structurele kosten vanaf 1 januari 2022. Indien niet voldaan wordt aan het hefboomratiobuffervereiste moet tevens (op grond van artikel 3:62ab gezien artikel 142 van de wijzigingsrichtlijn) – en wederom in lijn met de al reeds bestaande gevolgen bij het niet voldoen aan de risico-gewogen buffereisen – een kapitaalconserveringsplan worden opgesteld. De tijd die het kost, indien een dergelijke situatie zich voordoet, om een dergelijk plan binnen vijf werkdagen op te stellen zijn vanwege de situatieafhankelijkheid lastig te ramen maar worden geraamd op 100 uur door hoger opgeleid personeel hetgeen neerkomt op (100 x € 54,– =) € 5.400,– en 30 uur door leidinggevend personeel, hetgeen neerkomt op (30 x € 77 =) € 2.310,–. Samen leidt dat tot een eenmalige regeldrukkost van € 7.710,– indien een kapitaalconserveringsplan opgesteld zou moeten worden. Aangezien bij de berekening van regeldrukeffecten uit wordt gegaan van 100% naleving, worden deze kosten niet meegenomen in de totale kosten.
Goedkeuringsvereisten financiële holdings en gemengde financiële holdings
Op grond van het goedkeuringsvereiste moeten deze holdings een set gegevens aanleveren, op grond waarvan gecontroleerd kan worden kan controleren of deze holdings aan hun verplichtingen op geconsolideerde basis voldoen waarna goedkeuring kan worden verleend. De gegevens die de holdings moeten aanleveren om de goedkeuring te krijgen zijn gegevens die dergelijke groepen over het algemeen reeds moeten aanleveren om te voldoen aan de vereisten die gelden op geconsolideerde basis. Om die reden worden de kosten voor de holding om de aanvraag op te stellen geraamd op maximaal 40 uur door administratief personeel, hetgeen neerkomt op (15 x 40 x € 39,– =) € 23.400,– aan regeldrukkosten voor alle holdings uit de doelgroep.55 Daarnaast moet de holding structureel monitoren of er zich wijzigingen hebben voorgedaan in de gegevens die zijn aangeleverd en eventuele wijzigingen melden. Deze kosten zijn geraamd op het dubbele van de eenmalige kosten en komen neer op € 46.800,– aan jaarlijkse kosten voor de holdings uit de doelgroep.
Intermediaire EU-moederonderneming
Als gevolg van de nieuwe regels inzake de intermediaire EU-moederonderneming moeten alle banken en beleggingsondernemingen met zetel in de Europese Unie die behoren tot een groep waarvan de moederonderneming is gezeteld in een derde land dezelfde intermediaire EU-moederonderneming hebben (behoudens uitzonderingen) indien die groep 40 miljard euro of meer aan totale activa heeft binnen de Europese Unie. Er is voorzien in overgangsrecht voor groepen die op de datum van publicatie van de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten reeds in de Europese Unie actief waren. De banken en beleggingsondernemingen uit dergelijke groepen hoeven pas op 30 december 2023 te voldoen aan het vereiste. Uit informatie van DNB blijkt dat het nieuwe vereiste mogelijk van toepassing is op circa 2 à 3 banken en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland. Bepalend is de totale waarde van de activa van de groep binnen de Europese Unie. Indien aan het vereiste moet worden voldaan kan dat betekenen dat de organisatiestructuur van de groep moet worden gewijzigd. De kosten daarvan zijn op voorhand niet te bepalen.
Totale kosten voor banken en beleggingsondernemingen (in €) |
||||
---|---|---|---|---|
Eenmalig |
Structureel (per jaar) |
Eenmalig sector |
Structureel sector (per jaar) |
|
Documentatie leningen |
1560 – 3120 |
780 – 1560 |
57.720 – 115.440 |
28.860 – 57.720 |
Gender neutraal |
156 |
5.772 |
||
Kapitaal buffers |
3.120 – 6.240 |
6.240 |
28.860 – 57.720 |
57.720 |
Totaal |
4.836 – 9516 |
7.020 – 7.800 |
92.352 – 178.932 |
86.580 – 115.440 |
Kosten beleggingsonderneming handelen voor eigen rekening (in €) |
||||
Kapitaal buffers |
3.120 – 6.240 |
27.300 – 54.600 |
||
Extra kosten mondiaal systeemrelevante bank per 1-1-2022 (in €) |
||||
Hefboom ratio |
1.560 – 3.120 |
3.120 |
||
Totale kosten voor holdings (in €) |
||||
Goedkeuring holding |
1.560 |
3.120 |
23.400 |
46.800 |
Het wetsvoorstel is voor advisering voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). ATR heeft afgezien van het uitbrengen van een formeel advies omdat het voorgestelde, op een enkel onderdeel na, een geheel gebonden implementatie van EU wet- en regelgeving betreft. Bij de invulling van de zeer beperkte nationale ruimte wordt aangesloten bij reeds bestaand nationaal beleid waarbij geen significante gevolgen voor de regeldruk zijn geïdentificeerd.
Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is van 12 februari 2020 tot 11 maart 2020 openbaar geconsulteerd op www.internetconsultatie.nl. Daarbij zijn drie reacties ontvangen (allen openbaar) van de NVB, het corporate governance forum voor institutionele beleggers Eumedion (verder Eumedion) en van een particulier56. Deze reacties worden hieronder achtereenvolgens besproken.
Naar aanleiding van de algemene opmerkingen van de APT is het algemeen deel van deze toelichting aangevuld met een paragraaf over de implementatiewijze van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten. Daarin wordt een overzicht gegeven van alle regelgeving die wordt gewijzigd in het kader van de implementatie van de wijzigingsrichtlijn en de uitvoering van de wijzigingsverordening. Voorts is daarin aandacht besteed aan de wijze van verwijzen naar de artikelen in de richtlijn en verordening kapitaalvereisten, de lidstaatopties en de relatie tussen dit voorstel en het wetsvoorstel dat de IFD implementeert. Ook wordt in ingegaan op de bevoegdheidsverdeling tussen DNB en de ECB. Aan het verzoek van de NVB om wetstechnische aanpassingen die het bestek van deze implementatie te buiten gaan door te voeren, is m.u.v. zeer evidente verschrijvingen in artikelen die vanwege de implementatie toch al wijziging behoefden, geen gehoor gegeven. Dit aangezien in implementatieregelingen geen andere regels worden opgenomen dan voor die implementatie strikt noodzakelijk.57 Ook de suggestie te voorzien in een integrale wijzigingstekst (met mark-up) is niet overgenomen aangezien de tijd die daarmee gemoeid zou zijn voor vertraging van de implementatie zou zorgen.58 In het algemeen deel is naar aanleiding van de opmerkingen van de NVB een verduidelijking aangebracht over publieke sectorbanken. De transponeringstabel is aangevuld met de twee ontbrekende artikelen die de NVB noemt (de artikelen 136 en 141 van de wijzigingsrichtlijn).
De artikelsgewijze opmerkingen van de NVB zijn zo veel mogelijk betrokken bij de redactie van de verschillende artikelen en onderdelen en de toelichting daarbij. Opmerkingen van de NVB inzake de voorgestelde artikelen 1:51f, 1:93g, 1:121, achtste lid, 3:62ba, 3:111a, 3:111aa en 3:273a, eerste lid, van de Wft hebben tot wijziging van het voorstel of de toelichting van de artikelen geleid. Kortweg gaat dat om de volgende wijzigingen. De foutieve vermelding van artikel 1:51a in de toelichting is vervangen door artikel 1:51f. De toelichting van artikel 1:93g is aangevuld met een passage over de AVG. De toelichting van artikel 3:62ba is aangepast waarbij de door de NVB genoemde passage over het kapitaalconserveringsplan, die onduidelijkheid veroorzaakte, is verwijderd. De inhoud van het kapitaalconserveringsplan dat moet worden opgesteld indien niet voldaan wordt aan het hefboomratiobuffervereiste of aan het gecombineerde buffervereiste is in beide gevallen gelijk en wordt verder uitgewerkt in het Besluit prudentiële regels Wft. Naar aanleiding van de vraag van de NVB naar welke toetsing krachtens artikel 3:57, tweede lid, wordt verwezen in het voorgestelde eerste lid van artikel 3:111a, is in de toelichting van dat artikel een passage toegevoegd waaruit naar voren komt dat het gaat om de toetsing van interne modellen op grond van artikel 69 van het Besluit prudentiële regels. Tevens is in de toelichting van artikel 3:111aa (het artikel dat gaat over het instrument «richtsnoer») een passage opgenomen over de term richtsnoer in relatie tot de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met de strekking dat een richtsnoer geen besluit in de zin van de Awb is. Naar aanleiding van de opmerking van de NVB inzake artikel 3:273a, eerste lid, onderdeel a, onder 2, is een wijziging aangebracht in de tekst van het artikel. Gekozen is voor een dynamische verwijzing naar het bepaalde in artikel 21 bis, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn, zodat duidelijk is dat de eisen omtrent de interne regelingen en een verdeling van de taken binnen de groep gesteld worden met het oog op de naleving van de prudentiële regels op geconsolideerde basis en gesubconsolideerde basis en dus alleen van toepassing zijn op dochterondernemingen die vallen binnen de consolidatiescope.
De overige artikelsgewijze opmerkingen van de NVB hebben niet geleid tot aanpassing van het voorstel. Deze opmerkingen komen hieronder geclusterd aan de orde. Eerst worden de opmerkingen inzake de voorgestelde artikelen 1:93g, 1:121, achtste lid, 3:18a, tweede lid, 3:62ba, eerste lid, 3:72, vijfde lid en 3:111a van de Wft besproken. Vervolgens wordt ingegaan op de opmerkingen bij de voorgestelde artikelen 3:111a, 3:111aa-3:111ae en 3:280c van de Wft, die gaan over de bevoegdheidsverdeling tussen DNB en de ECB. Tot slot worden de opmerkingen bij de voorgestelde artikelen 3:273a tot en met 3:280c van de Wft, die te maken hebben het goedkeuringsvereiste voor topholdings geadresseerd.
De opmerking dat in plaats van de term «statutaire taken» in artikel 1:93g, gekozen zou moeten worden voor de term «wettelijke taken», is niet opgevolgd. De taken van deze internationale organisaties zijn namelijk statutair vastgelegd (vergelijk ook de tekst van het desbetreffende artikel in de Engelse versie van de richtlijn). De verwijzing in artikel 1:121, achtste lid, naar «financiële onderneming» is correct en wordt om die reden niet aangepast. Ook de verwijzingen naar de artikelen 97, vierde lid bis, en 92, eerste lid bis, van de wijzigingsrichtlijn in de artikelen 3:18a, tweede lid en 3:62ba, eerste lid van de Wft zijn correct. Mogelijk is bij de NVB verwarring ontstaan omdat in dit wetsvoorstel is verwezen naar de Nederlandse tekst van de wijzigingsrichtlijn. In die tekstversie hebben de ingevoegde artikelen en leden de toevoeging «bis» en «ter» en zo voort, in plaats van «a» en «b» zoals in de Engelse tekstversie (zie ook voetnoot 5, in paragraaf 2). De vraag of in artikel 3:62ba wordt verwezen naar banken en beleggingsondernemingen die kwalificeren als G-SII, kan bevestigend worden beantwoord. De passage «die een hefboomratiobuffer aanhoudt» die alleen geldt voor G-SII’s zorgt daarvoor. Voor de vraag van de NVB naar welke uitkeringen wordt verwezen in het eerste lid van het voorgestelde artikel 3:62ba, zij verwezen naar de toelichting bij dat artikel. De term «uitkeringen» volgt uit artikel 141 ter van de wijzigingsrichtlijn. De stelling van de NVB dat de wijziging in artikel 3:72, vijfde lid, aanvullende rapportages mogelijk maakt, is niet juist. Er wordt slechts een verwijzing naar de verordening aangepast. Daarnaast is artikel 104, tweede lid, van de wijzigingsrichtlijn niet opgenomen bij artikel 3:72 omdat het richtlijnartikel gaat over de situatie dat er een instellingsspecifieke maatregel opgelegd wordt terwijl artikel 3:72 van de Wft gaat over de algemene rapportageverplichtingen op basis van de verordening kapitaalvereisten. De opmerking van de NVB dat de implementatie onvolledig is omdat verzuimd is in het voorgestelde artikel 3:111a, derde lid en vijfde lid het bepaalde in artikel 104 bis van de wijzigingsrichtlijn te implementeren is niet juist. In het voorgestelde tweede en vierde lid van artikel 3:111a, is de implementatie door middel van de passage «met inachtneming van artikel 104 bis van de richtlijn kapitaalvereisten» geborgd.
Voor de artikelsgewijze opmerkingen inzake onduidelijkheid m.b.t. de bevoegdheidsverdeling tussen DNB en de ECB (zie de opmerkingen bij de artikelen 3:111a, 3:111aa-3:111ae en 3:280c) zij verwezen naar paragraaf 2 van deze toelichting. Daarnaast kan nog worden opgemerkt dat uit het systeem van de Wft volgt dat de ECB via de schakelbepaling in artikel 3:1a van de Wft voor de bepalingen in deel 3, van de Wft en de daarop gebaseerde regelgeving in de plaats van DNB kan treden, daar waar dit volgt uit de artikelen 4, 5 en 6 van de verordening bankentoezicht. Om die reden wordt in deel 3 van de Wft gesproken over DNB, waar dat ook de ECB kan zijn. Het verzoek om in het voorgestelde artikel 3:111a, het vijfde lid van artikel 104 bis van de wijzigingsrichtlijn op te nemen omdat de ECB geen kennis zal hebben van de Awb is niet overgenomen. De ECB past in een dergelijk geval de nationale wetgeving toe. Verwezen wordt naar de memorie van toelichting bij de Uitvoeringswet verordening bankentoezicht.59 Voorts geldt voor de bevoegdheden die samenhangen met de artikelen inzake de goedkeuring van bepaalde holdings dat DNB bevoegd kan zijn als consoliderende toezichthouder en/of als bevoegde autoriteit van de lidstaat (zie het algemeen deel van deze toelichting en de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 3:111ab – 3:111ae en 3:280a -3:280g). Of DNB de consoliderende toezichthouder is voor dergelijke Nederlandse holdings wordt bepaald op grond van artikel 3:275 Wft jo. artikel 111 van de richtlijn kapitaalvereisten. Of de ECB als consoliderende toezichthouder en/of bevoegde autoriteit van de lidstaat optreedt wordt bepaald op grond van de artikelen 4, 6 en 9 van de verordening bankentoezicht. Het verzoek van de NVB om per artikel te duiden of DNB of de ECB bevoegd is, heeft gezien de aanvullingen in de toelichting niet geleid tot aanvulling van dit voorstel.
De opmerking van de NVB inzake de verwijzing naar een goedkeuringsvereiste in artikel 3:280a, berust op een verkeerde lezing van de passage. Het genoemde artikel 4, eerste lid, onderdeel 41, van de verordening kapitaalvereisten slaat terug op de term «consoliderende toezichthouder». De stelling dat omwille van de wetsgeschiedenis de artikelnummers van eerder vervallen artikelen niet zouden kunnen worden benut wordt niet gedeeld. De wetsgeschiedenis wordt met het benutten van deze artikelnummers niet gewijzigd. De stelling van de NVB dat de implementatie van artikel 21 bis, vierde lid van de wijzigingsrichtlijn door te kiezen voor een ontheffing in plaats van een vrijstelling in het voorgestelde artikel 3:280c, niet strookt met de bedoeling van de richtlijn, wordt niet onderschreven. Zoals volgt uit het achtste lid van artikel 21 bis van de wijzigingsrichtlijn, is voor het bepalen of vrijstelling kan worden verleend steeds een besluit van de consoliderende toezichthouder noodzakelijk. Een beoordeling door de instelling zelf is niet voldoende om deze holdings binnen het toezicht te betrekken.
Eumedion stelt dat het niet wenselijk is om de wijziging dat de variabele beloning van beursgenoteerde banken en grote beleggingsondernemingen eveneens kan bestaan uit op aandelen gebaseerde instrumenten beleidsneutraal te implementeren. Dit omdat op aandelen gebaseerde instrumenten zouden leiden tot een toename van de risicobereidheid van bestuurders van deze ondernemingen. Hierover zij opgemerkt dat ten aanzien van perverse prikkels die kunnen uitgaan van een variabele beloning in de richtlijn en in het huidige wetscomplex een groot aantal mitigerende maatregelen zijn opgenomen, zoals dat de variabele beloning voor ten minste 50% gebaseerd wordt op niet-financiële criteria en dat instrumenten in de variabele beloning worden onderworpen aan een passend retentiebeleid, waardoor financiële prikkels afgestemd worden op de langeretermijndoelstellingen van de instelling. Mede om die reden is het voor niet-beursgenoteerde banken en grote beleggingsondernemingen reeds mogelijk om een variabele beloning toe te kennen die gedeeltelijk bestaat uit op aandelen gebaseerde instrumenten. Het kabinet ziet daarom geen reden om bepaalde instrumenten te verbieden.
De reactie van de particulier heeft geen betrekking op dit wetsvoorstel en heeft om die reden niet geleid tot aanpassing van het voorstel.
Daarnaast is er tijdens de consultatie een vraag opgekomen over de reikwijdte van artikel 1:121, vijfde lid, van de wet. Over dit punt met betrekking tot in Nederland gevestigde moedermaatschappijen van internationale groepen heeft DNB eerder guidance gegeven. Hieruit volgt dat in dit kader van belang is dat er in de groepsstructuur binnen de Europese Economische Ruimte geen hogere moedermaatschappij is boven de Nederlandse moedermaatschappij.
Artikel I
A
Door de wijzigingsverordening kapitaalvereisten worden twee definities aangepast die reeds in de Wft zijn geïmplementeerd, te weten die van de financiële holding en de financiële instelling, die aanpassing behoeven. Ook zijn er definities die in de verordening veranderen maar waarvoor de Wft-definitie niet aangepast hoeft te worden (zie bijv. instelling voor collectieve beleggingen) of die niet gebruikt worden in de Wft maar alleen binnen het kader van de verordening. Deze worden verder niet besproken.
De definitie van financiële holding is in de verordening aangevuld met de volgende zinsnede: «de dochterondernemingen van een financiële instelling zijn hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen indien ten minste één van de dochterondernemingen een instelling is en indien meer dan 50% van het eigen vermogen, de geconsolideerde activa, de inkomsten, het personeel van de financiële instelling of een andere indicator die door de bevoegde autoriteit van de lidstaat als relevant wordt beschouwd, verbonden is met dochterondernemingen die instellingen of financiële instellingen zijn». In de praktijk kan deze aanvulling enige gevolgen hebben, immers, in de huidige praktijk wordt onder «hoofdzakelijk» niet een percentage van 50 of meer verstaan, maar eerder een percentage van 80 of meer. Om toekomstige wijzigingen mee te nemen is gekozen voor een dynamische verwijzing.
Ook voor de definitie van financiële instelling is gekozen voor een dynamische verwijzing naar de definitie in de verordening kapitaalvereisten. De definitie van financiële instelling in de verordening week enigszins af van de definitie in de Wft, doordat de verordening spreekt van «onderneming die geen instelling is» (geen bank of beleggingsonderneming) en de Wft alleen «niet zijnde een bank» bevat. Daarnaast is in de nieuwe definitie een toevoeging gedaan waarin ook de zuivere industriële holding wordt uitgezonderd.
De wijzigingsverordening voegt voorts vier nieuwe definities toe die reeds in de Wft te vinden zijn, te weten de definitie voor moederbeleggingsonderneming in een lidstaat (in de Wft opgenomen als Nederlandse moederbeleggingsonderneming), EU-moederbeleggingsonderneming, moederkredietinstelling in een lidstaat (in de Wft opgenomen als Nederlandse moederbank) en EU-moederkredietinstelling (in de Wft opgenomen als EU-moederbank) waarvoor een wijziging moet worden doorgevoerd. Aan de definitie van moederbank en moederbeleggingsonderneming is de zinsnede «onderneming die nevendiensten verricht» toegevoegd (gezien de definitie van «moederinstelling in een lidstaat» in artikel 4, eerste lid, onderdeel 28 van de verordening). Verder zijn een aantal wijzigingen aangebracht in de reeds bestaande tekst teneinde meer consistentie te bereiken tussen de definities. Meest in het oog springende wijziging is dat in de definities die gaan over beleggingsondernemingen de gemengde financiële holding is toegevoegd die ontbrak. Het opnemen van dynamische verwijzingen voor deze definities is gezien de verschillen in terminologie tussen de verordening en de Wft niet mogelijk.
Daarnaast zijn er vier kleine wijzigingen doorgevoerd in definities in de Wft die naar de verordening verwijzen. Dit betreft de definities van «bank», «beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten», «handelsportefeuille» en «opvorderbare gelden». Hierbij geldt dat bij alle definities op die van de beleggingsonderneming na, de verwijzing naar de verordening gespecificeerd is. Waar voorheen in zijn algemeenheid naar artikel 4 werd verwezen, wordt de verwijzing nu aangepast zodat naar het specifieke onderdeel verwezen wordt, in lijn met de overige verwijzingen naar deze verordening en de systematiek bij andere EU-wetgeving in artikel 1:1. In de definitie van beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten wordt «punt» omgezet in «onderdeel», waardoor dit in lijn is met de terminologie van de Wft.
Ook in de wijzigingsrichtlijn zijn enkele nieuwe definities opgenomen. Artikel 1, onderdeel 2, onder a, van de wijzigingsrichtlijn voegt een zestal definities toe aan de definitielijst in artikel 3 van de richtlijn. Dit betreft de definities van «afwikkelingsautoriteit», «mondiaal systeemrelevante instelling», «niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling», «groep», «groep uit een derde land» en «genderneutraal beloningsbeleid».
Het begrip «afwikkelingsautoriteit» is reeds opgenomen in de definitielijst van Hoofdstuk 3A in de Wft en komt buiten de kaders van dit hoofdstuk slechts eenmaal voor, waarbij er voor de definitie van het begrip in het desbetreffende artikel reeds wordt verwezen naar de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen. Een opname hiervan in artikel 1:1 Wft is niet nodig.
De begrippen «mondiaal systeemrelevante instelling», «niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling», «groep uit een derde land» en «genderneutraal beloningsbeleid» komen maar een enkele keer voor in de Wft zodat implementatie van deze begrippen in artikel 1:1 niet voor de hand ligt. Waar nodig zal in het desbetreffende Wft-artikel waarin het begrip wordt gebruikt, verwezen worden naar de definitie van het begrip in de verordening.
De definitie van «groep» is reeds opgenomen in de Wft. De definitie verwijst naar de definitie van «groep» in de richtlijn jaarrekening, zoals volgt uit het Burgerlijk Wetboek. Indien niet anders vermeld, worden begrippen in de Wft gebruikt in de zin van het BW. De definitie in de richtlijn die doorverwijst naar de verordening kapitaalvereisten gebruikt de definitie van groep uit de richtlijn jaarrekening maar voegt daaraan toe dat er zich minstens één bank of beleggingsonderneming in de groep moet bevinden. Het is niet nodig om te voorzien in een aparte definitie voor het groepsbegrip voor de bepalingen die volgen uit de richtlijn en verordening kapitaalvereisten aangezien die steeds betrekking hebben op banken en of beleggingsondernemingen.
Tot slot wordt aan de lijst met definities de definitie van de securitisatieverordening toegevoegd. Deze verordening komt meerdere malen voor in artikelen die geïmplementeerd worden. Om verwijzing naar die verordening te vergemakkelijken zodat deze niet elke keer uitgeschreven hoeft te worden, wordt de verordening opgenomen in de definitielijst.
B (1:51f Wft)
Met deze voorgestelde wijziging wordt het ingevoegde vijfde lid van artikel 117 van de richtlijn geïmplementeerd. Hiermee wordt DNB verplicht om met de toezichthoudende autoriteiten, bedoeld in artikel 1d, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme, en de Financiële inlichtingeneenheid bedoeld in artikel 12 van die wet en de toezichthoudende autoriteiten en financiële-inlichtingeneenheden in de andere lidstaten samen te werken en hen relevante informatie te verstrekken ten behoeve van de uitoefening van hun toezichtstaken. De mogelijkheid voor de toezichthoudende autoriteiten, bedoeld in artikel 1d, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme, en de Financiële inlichtingeneenheid bedoeld in artikel 12 van die wet, om de toezichthoudende autoriteiten en financiële-inlichtingeneenheden in de andere lidstaten, elkaar en DNB informatie te verstrekken volgt uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en het bij koninklijke boodschap van 1 juli 2019 ingediende voorstel tot wijziging van die wet.60
C (1:54b Wft)
Om de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en de consoliderende toezichthouder te vergemakkelijken, wordt er bij consoliderend toezicht door de consoliderende toezichthouder een college van toezichthouders opgericht ter ondersteuning van een aantal informatie- en toezichtsactiviteiten.
Artikel 1:54b Wft, eerste lid, vormt de implementatie van het ingevoegde eerste lid bis van artikel 116 van de richtlijn op grond waarvan er een college van toezichthouders opgericht zal worden indien DNB toezicht houdt als consoliderende toezichthouder op EU-moederbanken, EU-moederbeleggingsondernemingen of (gemengde) financiële EU-moederholdings met zetel in Nederland wanneer die een dochter heeft die in een derde land is gezeteld. De voorwaarde dat de toezichthoudende instantie van de staat die geen lidstaat is moet beschikken over gelijkwaardige geheimhoudingsvereisten volgt uit artikel 1:65, waarin is bepaald dat artikel 1:90, eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing is bij gegevensuitwisseling met toezichthoudende instanties van staten die geen lidstaat zijn. Verder zijn aan de eerste zin van het artikel de financiële holding en gemengde financiële holding toegevoegd, aangezien ingevolge afdeling 3.6.2 Wft tevens op deze entiteiten geconsolideerd toezicht gehouden kan worden. Vanwege de verschillende wijzigingen is gekozen voor het opnieuw vaststellen van het eerste lid.
D (1:54c Wft)
Artikel 1:54c Wft beschrijft de mogelijkheden die DNB heeft om deel te nemen aan een college van toezichthouders indien zij niet de consoliderende toezichthouder is. Dit artikel vormt (samen met artikel 1:54b Wft) de implementatie van het gewijzigde artikel 116 van de richtlijn. Gekozen is voor het opnieuw vaststellen van dit artikel omdat tevens een omissie wordt hersteld. Bij de implementatie van de richtlijn kapitaalvereisten had de gemengde financiële holding toegevoegd moeten worden aan de opsomming van entiteiten waarop DNB toezicht kan uitoefenen. Deze entiteit is toegevoegd aan de opsomming. Voorst is voorzien in de implementatie van de toevoeging van een passage aan het zesde lid van artikel 116 van de richtlijn kapitaalvereisten. Deze bepaling beschrijft de mogelijkheid voor DNB om als bevoegde autoriteit zitting te nemen in het college van toezichthouders indien zij op grond van het nieuwe artikel 3:280b Wft goedkeuring heeft verleend aan een holding als bedoeld in het nieuwe artikel 3:280a Wft, indien zij niet de consoliderende toezichthouder van die holding is. Overigens is hier nog vermeldingswaardig dat indien DNB wel de consoliderende toezichthouder is, zij beslist welke betrokken toezichthoudende instanties deelnemen aan een bijeenkomst of activiteit van het college van toezichthouders op grond van artikel 1:54b, derde lid Wft. Artikel 116, zesde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten zal om die reden worden toegevoegd aan de Regeling taakuitoefening zodat DNB bij de uitvoering van haar taak rekening houdt met dat artikel en de bevoegde autoriteit in de lidstaat waarin een financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd waaraan overeenkomstig artikel 21 bis van de richtlijn kapitaalvereisten goedkeuring is verleend en waarvan DNB de consoliderende toezichthouder is, door haar wordt uitgenodigd voor het college van toezichthouders.
E (1:90 Wft)
Artikel 1:90 Wft bevat de bepaling waarin wordt aangegeven dat een toezichthouder de mogelijkheid heeft om, in afwijking van bepalingen omtrent geheimhouding in artikel 1:89 Wft, bepaalde vertrouwelijke gegevens, verkregen tijdens zijn werkzaamheden, te delen met een aantal toezichthouders op andere terreinen, zoals het Depositogarantiefonds, het Afwikkelingsfonds, of toezichthouders die op grond van de richtlijn kapitaalvereisten of de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen zijn aangewezen.
In artikel 1:90, eerste lid, Wft wordt toegevoegd de partij, nieuw genoemd in artikel 56, onderdeel h, van de richtlijn, te weten de bevoegde autoriteit van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de toepassing van de regels betreffende de structurele scheiding van bankgroepen. Voor Nederland is dat DNB. Hierdoor kan ook met deze partijen informatie worden uitgewisseld.
F (1:93g Wft)
Artikel 1:93g Wft bevat de mogelijkheid om in afwijking van artikel 1:89 Wft vertrouwelijke gegevens te verstrekken aan het Internationaal Monetair Fonds, de Wereldbank, de Bank voor internationale Betalingen en de Raad voor Financiële Stabiliteit, als aan een aantal voorwaarden voldaan is. Deze voorwaarden zien met name op de aard van de gegevens, het gebruik en de bescherming.
Dit artikel implementeert artikel 58 bis van de richtlijn met betrekking tot doorgifte van informatie aan internationale instanties. Deze informatie-uitwisseling vereist een nieuw artikel (naast het bestaande artikel 1:93 Wft) vanwege de specifieke voorwaarden die aan de uitwisseling verbonden zijn. Gezien de taken van de genoemde instanties en het bepaalde in artikel 58 bis, derde lid, van de richtlijn zal de informatie, die overigens uitsluitend op verzoek en behoudens uitzonderlijke gevallen in geaggregeerde en geanonimiseerde vorm wordt gedeeld, in de regel geen persoonsgegevens bevatten. Voor zover de informatie die wordt verstrekt de verwerking van persoonsgegevens met zich meebrengt is de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing op die verwerking. Om uitvoering te kunnen geven aan hetgeen is bepaald in die verordening is voorzien in een delegatiegrondslag die regelt dat persoonsgegevens uitsluitend in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen en onder daarin te stellen voorwaarden kunnen worden ingezien ten kantore van de toezichthouder (dat laatste volgt uit artikel 58 bis, derde lid, van de richtlijn en is geïmplementeerd in het vierde lid van artikel 1:93g) en is bepaald dat bijzondere categorieën persoonsgegevens, persoonsgegevens van strafrechtelijke aard en gegevens omtrent een nationaal identificatienummer niet kunnen worden verstrekt. Als doorgifte van persoonsgegevens noodzakelijk blijkt, zal worden voorzien in een algemene maatregel van bestuur, waarin per categorie persoonsgegevens de noodzaak van de uitwisseling in relatie tot de inmenging op het fundamentele recht op bescherming van persoonsgegevens nader wordt onderbouwd en waarbij wordt voorzien in passende waarborgen.
G (1:104 Wft)
De wijzigingsverordening heeft artikelen 92 bis en 92 ter ingevoegd in de verordening kapitaalvereisten. Daarin zijn aanvullende kapitaaleisen opgenomen voor banken en beleggingsondernemingen, ook wel bekend als de TLAC-norm (Total Loss-Absorbing Capacity). Deze TLAC-norm is extra verliesabsorberend vermogen dat een mondiaal systeemrelevante bank of beleggingsonderneming dient aan te houden om verliezen te dragen in geval de bank of beleggingsonderneming failleert en moet worden afgewikkeld en is neergelegd in artikel 92 bis van de verordening kapitaalvereisten. Daarnaast geldt deze eis ook voor dochterondernemingen van niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling op basis van artikel 92 ter van de verordening kapitaalvereisten. In dat geval geldt de eis voor het aanhouden van verliesabsorberend vermogen met factor 90%.
Deze aanpassing in de verordening heeft ook geleid tot een wijziging van artikel 18 van de richtlijn kapitaalvereisten. Daarin zijn een aantal voorwaarden opgenomen waaronder een vergunning van een bank dient te worden ingetrokken als aan die voorwaarden niet meer wordt voldaan.
In het gewijzigde artikel 18, onderdeel d, van de richtlijn is bepaald dat het niet voldoen aan de artikelen 92 bis en 92 ter van de verordening kapitaalvereisten geen grondslag kan zijn voor intrekking van de vergunning. Dit in uitzondering op het bestaande artikel 18 op grond waarvan de vergunning kan worden ingetrokken bij het niet voldoen aan de delen drie, vier of zes van de verordening kapitaalvereisten. De uitzondering is nodig omdat het TLAC-vereiste in deel drie van de verordening kapitaalvereisten is opgenomen. Inhoudelijk gezien is dit een logische aanpassing. Het extra eigen vermogen dat op basis van de TLAC-norm aangehouden wordt, is een voorziening om te zorgen dat een bank afgewikkeld kan worden indien nodig. Als dan het aanhouden van die extra buffer zou leiden tot het niet voldoen aan de eisen van hoofdstuk drie (er moet bijv. nog meer kapitaal aangehouden worden), dan zou het intrekken van de vergunning tot een averechtse reactie leiden (zonder vergunning zou de bank helemaal geen kapitaal kunnen aantrekken om te voldoen aan de norm). Artikel 18 van de richtlijn kapitaalvereisten is, voor zover hier relevant, in artikel 1:104, eerste lid, onderdeel d, van de wet geïmplementeerd. De richtlijnwijziging wordt echter in artikel 1:104, vijfde lid, van de wet geïmplementeerd aangezien de wijziging beter aansluit bij dit lid dat alleen betrekking heeft op banken, dan bij het eerste lid, onderdeel d, dat algemeen van strekking is en voor alle vergunninghouders geldt.
H (1:106c Wft)
Zoals in paragraaf 4 (onderdeel b, onder Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings) van het algemeen deel is toegelicht, bevat de wijzigingsrichtlijn een goedkeuringsvereiste voor bepaalde moederholdings van groepen met banken en beleggingsondernemingen, opgenomen in het nieuw ingevoegde artikel 21 bis van de richtlijn. Artikel 1:106c Wft vormt de implementatie van artikel 21 bis, tweede lid, laatste alinea, van de richtlijn. Dit artikel hangt samen met de implementatie van de rest van artikel 21 bis, opgenomen in de onderdelen V, X, Z en BB.
Artikel 21 bis, tweede lid, laatste alinea, van de richtlijn kapitaalvereisten bevat een opschortingsverplichting indien de beoordeling van de aanvraag om een goedkeuring van een financiële holding of gemengde financiële holding als bedoeld in het nieuwe artikel 3:280a Wft samenvalt met een aanvraag van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 3:95, tweede lid, onderdeel b, van de Wft, te weten de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar voor het houden van een gekwalificeerde deelneming in een bank. In dat geval wordt de beoordelingsperiode van de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar opgeschort totdat de procedure met betrekking tot de goedkeuring is voltooid. Indien een holding reeds een goedkeuring heeft verkregen en daarna een bank als dochteronderneming krijgt waarin zij een gekwalificeerde deelneming houdt, zal zij alleen een verklaring van geen bezwaar hoeven aan te vragen. De goedkeuring heeft zij dan al. Wel zal de holding deze wijziging aan de consoliderende toezichthouder moeten melden op grond van artikel 3:280g, eerste lid Wft.
I (1:117 Wft)
Zoals uit overweging 9 van de wijzigingsrichtlijn naar voren komt is het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid neergelegd in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De richtlijn vereist daarom in het gewijzigde artikel 74 dat banken en beleggingsondernemingen een beloningsbeleid hebben en een beloningspraktijk voeren die genderneutraal is. Dit artikel is geïmplementeerd, door de eis van een genderneutraalheid als inhoudelijke eis toe te voegen aan de andere inhoudelijke eisen die gelden voor het beloningsbeleid op grond van artikel 1:117 Wft. Overigens geldt artikel 1:117 Wft voor alle financiële instellingen, niet alleen voor banken en beleggingsondernemingen. Het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers geldt tevens voor alle financiële instellingen, zodat het niet passend is dit inhoudelijke vereiste aan het beloningsbeleid alleen voor te schrijven aan banken en beleggingsondernemingen. Voorts wordt aan artikel 1:117 Wft een vijfde lid toegevoegd waarin met betrekking tot de nadere regels die de toezichthouder op grond van het vierde lid van dat artikel kan stellen, invulling wordt gegeven aan de toepassing van de lidstaatoptie uit artikel 94, vijfde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten. Voor banken, beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten en ondernemingen als bedoeld in artikel 109, tweede lid, van die richtlijn wordt bij de toepassing van de genoemde lidstaatoptie als bovengrens een jaarlijkse variabele beloning van EUR 50.000,– die niet meer dan 10% van de totale jaarlijkse beloning van het personeelslid bedraagt, neergelegd. DNB zal dit toepassen bij het stellen van de nadere regels op grond van het vierde lid van artikel 1:117 Wft. Zie voor een nadere toelichting bij het gebruik van de lidstaatoptie uit artikel 94, vijfde lid, van de richtlijn paragraaf 4 (onderdeel c, onder Beloningsbeleid) van het algemeen deel van deze toelichting.
J (1:121 Wft)
Met deze opdracht wordt artikel 109, vijfde lid, van de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten geïmplementeerd.
Op grond van de Wft zijn alle dochters van banken of beleggingsondernemingen, ongeacht of er andere beloningsvoorschriften gelden op basis van EU-rechtshandelingen, gehouden de beloningsvoorschriften uit hoofdstuk 1.7 van de Wft toe te passen. Hiermee gaat de Wft verder dan strikt vereist is op grond van de wijzigingsrichtlijn. Dochterondernemingen van banken of beleggingsondernemingen die zelf niet onder het bereik van de wijzigingsrichtlijn vallen, maar waarvoor op basis van andere EU-rechtshandelingen beloningsvoorschriften gelden, hoeven op grond van de wijzigingsrichtlijn niet op geconsolideerde basis aan de beloningsvoorschriften in de kapitaalvereistenrichtlijn te voldoen.
Sinds de invoering van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen zijn enkele financiële ondernemingen uitgezonderd van het bonusplafond, zoals geïnitieerd door het kabinet Rutte-Asscher, en gesteund door een brede Kamermeerderheid. Voor onder meer deze financiële ondernemingen, zoals beheerders van beleggingsinstellingen en beheerders van icbe’s, bepaalt de wijzigingsrichtlijn dat de beloningsregels, waaronder het bonusplafond, wel van toepassing dienen te zijn indien zij dochteronderneming zijn van een bank of een beleggingsonderneming, met dien verstande dat dit uitsluitend geldt voor personeel dat het risicoprofiel of de bedrijfsactiviteiten van de instellingen in de groep rechtstreeks en wezenlijk kunnen beïnvloeden. Met de voorgestelde wijziging wordt dit geregeld.
In het achtste en negende lid wordt aangesloten bij de percentages uit de richtlijn. In het achtste lid wordt geregeld dat het bonusplafond in dit kader maximaal 100% bedraagt. In het negende lid wordt – in lijn met artikel 1:121, vierde lid, Wft – de mogelijkheid geregeld voor onder meer aandeelhouders om aan deze categorie personen die hun werkzaamheden in hoofdzaak uitvoeren in een staat die geen lidstaat is een maximale variabele beloning van 200% te kunnen toekennen. Om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheid van 200% dient de onderneming de procedure opgenomen in de lidstaatoptie van artikel 94, eerste lid, onderdeel g, onder ii, van de richtlijn kapitaalvereisten in acht te nemen. Dit betekent onder meer dat DNB moet worden geïnformeerd over de redenen van de hogere maximale variabele beloning.
K (3:8 Wft)
Bij de implementatie van artikel 91 uit de richtlijn kapitaalvereisten is in het derde lid, onderdeel a, van artikel 3:8 Wft abusievelijk de verwijzing naar de tweede volzin, van onderdeel a, van het derde lid, niet opgenomen. Het derde lid, eerste volzin, is van toepassing op alle banken, terwijl de tweede volzin van dat lid alleen van toepassing is indien de bank significant is. Dat wordt tot uitdrukking gebracht met de voorgestelde wijziging.
L (3:18a Wft)
De toezichthouder voert de SREP-evaluatie jaarlijks uit op de regelingen, strategieën, processen en mechanismen die banken en beleggingsonderneming hebben ingevoerd om te voldoen aan alle vereisten uit de verordening en richtlijn kapitaalvereisten.
Dit onderdeel implementeert het gewijzigde artikel 97 van de richtlijn kapitaalvereisten. In artikel 3:18a, eerste lid, van de Wft, wordt onderdeel b geschrapt omdat deze bepaling vervalt. De bepaling onder b was een van de onderdelen van de SREP. Het vervallen onderdeel ziet op de risico’s die een bank of beleggingsonderneming vormt voor het financiële systeem. Deze macroprudentiële risicoweging is verwijderd omdat Pijler 2 beoogt om instellingsspecifieke risico’s te adresseren in plaats van macroprudentiële of systeemrisico’s. Het risico dat instellingen vormen voor het financiële systeem als geheel wordt nu meegenomen in het gedeelte van de richtlijn dat ziet op de kapitaalbuffers.
De wijziging van het derde lid dient ter implementatie van het nieuw ingevoegde vierde lid bis in artikel 97 van de richtlijn. In het vierde lid bis is opgenomen dat de bevoegde autoriteit (in casu DNB of de ECB voor de systeemrelevante banken of beleggingsondernemingen) voor de toepassing van de toetsing en evaluatie aanpassingen kunnen doen om rekening te houden met banken of beleggingsondernemingen met een vergelijkbaar risicoprofiel of een vergelijkbare locatie van blootstellingen. Het lid noemt een aantal mogelijkheden van aanpassingen alsmede dat deze aanpassingen niet de instellingsspecifieke aard van maatregelen uit 3:111a Wft (die bijvoorbeeld opgelegd kunnen worden na de SREP) mogen doorkruisen.
De overige wijzigingen die de wijzigingsrichtlijn aanbrengt gaan over informatie-uitwisseling met Europese instellingen en worden geïmplementeerd door middel van opname in de Regeling taakuitoefening. Dit gaat om artikel 1, onderdeel 28, onder b en d, van de wijzigingsrichtlijn wat betreft wijzigingen in artikel 97, vierde en zesde lid, van de richtlijn.61
M (3:62a Wft)
Artikel 3:62a, eerste lid, verplicht banken en beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten tot het aanhouden van een kapitaalbuffer en geeft een grondslag voor de uitwerking van de soorten kapitaalbuffers. In het tweede worden de verschillende risico’s benoemd, die volgen uit de richtlijn kapitaalvereisten (de artikelen 132–134) en die op een lager niveau worden uitgewerkt in de specifieke bufferonderdelen. Een wijziging van artikel 133 van de richtlijn noopt tot aanpassing van de beschrijving van het risico in onderdeel c, van het tweede lid van artikel 3:62a. Het gaat om risico’s die niet vallen onder de verordening kapitaalvereisten of gedekt worden door de buffers genoemd in de artikelen 130 en 131 uit de richtlijn. Deze artikelen bevatten de bepalingen omtrent de contracylische kapitaalbuffer en de systeemrelevantiebuffer en dekken de risico’s zoals deze in artikel 3:62a, tweede lid, onderdelen a en b worden omschreven.
N (3:62ba Wft)
Met de invoering van de wijzigingsverordening kapitaalvereisten komt er met ingang van 1 januari 202362 een hefboomratiobuffer die mondiaal systeemrelevante banken en beleggingsondernemingen zullen moeten aanhouden. Hoewel deze verplichting direct volgt uit de verordening (en dus geen implementatie behoeft) is door de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten een nieuw artikel (artikel 141 ter) ingevoegd in de richtlijn dat beperkingen oplegt aan het maximaal uit te keren bedrag als er niet aan deze hefboomratiobuffer wordt voldaan, gelijkend het reeds bestaande artikel 141 van de richtlijn waarin er een maximaal uitkeerbaar bedrag berekend dient te worden als er niet wordt voldaan aan de kapitaalbuffer. Omdat implementatie in de artikelen 3:62a Wft en 3:62b Wft teveel uitzonderingen en wijzigingen zou opleveren, is ervoor gekozen voor de hefboomratiobuffer een nieuw artikel in te voeren na 3:62b Wft, waarbij de bepalingen grotendeels overeenkomen met de voorgenoemde artikelen.
De eerste twee leden van het nieuwe artikel zijn een kopie van dezelfde bepalingen in artikel 3:62b Wft, met waar nodig een aanpassing naar de hefboomratiobuffer. Zo mag een bank of beleggingsonderneming geen uitkeringen in tier 1-kapitaal doen als daarmee niet meer wordt voldaan aan de hefboomratiobuffer. Bij de kapitaalbuffer is dit geregeld voor tier 1-kernkapitaal. De overige bepalingen zijn gelijk gebleven.
Het derde lid is de implementatie van het nieuw toegevoegde artikel 141 quater in de richtlijn waarin wordt gedefinieerd wanneer er niet aan de hefboomratiobuffer wordt voldaan. De negatief geformuleerde bepaling in de richtlijn is in de Wft naar een positief geformuleerde bepaling omgezet.
Het vierde tot en met zevende lid is een adaptatie van het derde tot en met zevende lid uit artikel 3:62a Wft. Op basis van het gewijzigde artikel 142 van de richtlijn kapitaalvereisten moet er ook bij het niet voldoen aan de hefboomratiobuffer een kapitaalconserveringsplan opgesteld worden. Deze leden bevatten dezelfde bepaling, maar dan toegespitst op de hefboomratiobuffer.
In het tweede en zesde lid is een delegatiegrondslag opgenomen om lagere regelgeving uit te werken. Hiervoor zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de reeds bestaande artikelen in het Besluit prudentiële regels Wft wat voor de artikelen 3:62a en 3:62b Wft de uitwerkingen bevat van de gelijkluidende delegaties. Dit zal dus gaan over het kapitaalconserveringsplan, uitzonderingen op het verbod tot uitkering, en informatieverschaffing aan de toezichthouder. De uitwerking hiervan zal plaatsvinden in het tweede implementatiebesluit (zie paragraaf 2 van het algemeen deel).
O (3:66 Wft)
Artikel 3:66 Wft is toegevoegd aan de Wft met de Implementatiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten en geeft uitvoering aan artikel 458 van de verordening kapitaalvereisten. In dit artikel uit de verordening is de mogelijkheid neergelegd om een bevoegde autoriteit aan te wijzen (voor Nederland is dat DNB) die mogelijke ernstige verstoringen in het financiële stelsel kan identificeren zodat in zo’n geval tijdelijke regels kunnen worden gesteld op grond van het tweede lid. In hetzelfde artikel ligt ook de mogelijkheid dat een maatregel die een andere lidstaat op grond van dit artikel heeft genomen wegens macro-prudentiële of systeemrisico’s in die lidstaat, wordt erkent en ook wordt toepast op Nederlandse banken met betrekking tot hun blootstellingen in die andere lidstaat. In de aanpassing van artikel 3:66 Wft is daarom voorzien in een generieke verwijzing naar artikel 458 van de verordening, en niet alleen het tweede lid daarvan. Maatregelen die worden genomen op grond van artikel 458 van de verordening neemt DNB in overleg met Onze Minister, zoals reeds volgt uit dit artikel. Dergelijke maatregelen vloeien immers altijd voort uit macro-prudentiële of systeemrisico’s in Nederland zelf, en raken daarom aan de systeemverantwoordelijkheid van Onze Minister voor de stabiliteit van het financiële stelsel in Nederland.
P (3:72 Wft)
Artikel 3:72 Wft bevat regels omtrent het verstrekken van staten aan DNB door financiële ondernemingen. In het vijfde lid is een verwijzing opgenomen naar een drietal artikelen uit de verordening kapitaalvereisten die met de komst van de wijzigingsverordening zullen vervallen en in een apart hoofdstuk opgenomen worden. De bepalingen uit het nieuwe deel 7 bis in de gewijzigde verordening kapitaalvereisten treden in werking op 28 juni 2021.63 Voor deze datum van inwerkingtreding gelden nog de oude vereisten uit de artikelen 99 tot en met 101 van de verordening. De wijzigingsopdracht voor aanpassing van de tekst van het vijfde lid naar het nieuwe deel 7 bis van de verordening zal daarom pas in werking treden op 28 juni 2021.
Q (3:111 Wft)
Artikel 3:111 Wft bevat de mogelijkheid om banken die aangesloten zijn bij een centrale kredietinstelling uit te zonderen van een groot aantal verplichtingen die andere banken op basis van de Wft en de verordening kapitaalvereisten moeten aanhouden.
In artikel 10 in de verordening is hoofdstuk 2 van de securitisatieverordening toegevoegd aan de uitzonderingen, waardoor dat ook in de Wft overgenomen dient te worden zodat dit soort banken ook van deze verplichting worden uitgezonderd.
R (Afdeling 3.5.1.)
De titel van het opschrift bij Afdeling 3.5.1. luidt «Bijzondere maatregelen ten aanzien van banken, beleggingsondernemingen, betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen». Omdat de artikelen 3:111ab tot en met 3:111ae betrekking hebben op (gemengde) financiële holdings is ervoor gekozen de naam van de afdeling aan te passen.
S (3:111a Wft)
Artikel 3:111a Wft bevat een aantal bevoegdheden voor de toezichthouder op basis waarvan er uiteenlopende maatregelen genomen kunnen worden ten aanzien van banken of beleggingsondernemingen wanneer deze niet voldoen aan deel 3 van de Wft of aan de verordening kapitaalvereisten. Dit artikel wordt op verschillende punten gewijzigd.
Onderdeel 1 regelt een kleine wijziging van het eerste lid, waarin staat dat de toezichthouder (DNB) maatregelen neemt als uit de evaluatie op basis van artikel 3:18a Wft volgt dat er niet wordt voldaan aan gedegen beheer en solide dekking van risico’s. Deze beoordeling maakt DNB niet alleen op grond van artikel 3:18a Wft, maar ook op basis van het krachtens artikel 3:57, tweede lid van de Wft vastgestelde artikel 69 van het Besluit prudentiële regels Wft. Dat artikel gaat over de toetsing van interne modellen die door DNB wordt uitgevoerd en vormt de implementatie van artikel 101 van de richtlijn kapitaalvereisten. Om aan te geven dat deze toetsing ook aanleiding kan geven tot het opleggen van de bijzondere maatregelen op grond van artikel 3:111a Wft is de zinsnede «en de toetsing krachtens artikel 3:57, tweede lid» toegevoegd aan dit onderdeel.
Onderdeel 2 regelt een vervanging van onderdeel a van het tweede lid van artikel 3:111a Wft. Deze wijziging komt voort uit de ingrijpende verandering in artikel 104 van de richtlijn kapitaalvereisten waardoor dat artikel nu opgesplitst in twee artikelen (het gewijzigde 104 en het nieuw ingevoegde 104 bis). De maatregelen die de toezichthouder kan nemen op grond van het gewijzigde artikel 104 van de richtlijn dat is geïmplementeerd in artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a, Wft zijn nu apart opgenomen in het nieuwe artikel 104 bis en er zijn extra voorschriften aan deze oplegging verbonden. Vandaar dat er een brede clausulering is aangebracht in het nieuwe onderdeel a waarbij de toezichthouder het gehele artikel in acht dient te nemen. Voor de implementatie van het nieuwe artikel 104 bis, zie onderdeel 7.
Onderdeel 3 herstelt een inconsistentie die is ontstaan door de Herstelwet financiële markten 2017.64 Door die wetswijziging is de aanhef van het eerste lid verwijderd, waardoor de verwijzing in het desbetreffende onderdeel incorrect is. Dit is aangepast zodat er nu verwezen wordt naar het eerste lid waarin de eisen staan opgenomen.
Onderdelen 4 en 5 zijn een implementatie van wijzigingen van artikel 104 van de richtlijn kapitaalvereisten die zijn opgenomen in artikel 3:111a, tweede lid, Wft. De lijst met maatregelen is grotendeels hetzelfde gebleven, op kleine punten na. Hierdoor is in het tweede lid, onderdeel g, een zinsnede toegevoegd en is in onderdeel k het woord «leden» vervangen door «vennoten».
Onderdeel 6 wijzigt onderdeel l van het tweede lid. Hier wordt de zinsnede «met inachtneming van artikel 104, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten» aan het begin van het onderdeel ingevoegd ter implementatie van het voornoemde artikel waarin specifieke bepalingen zijn opgenomen die voor dit onderdeel gelden omtrent de rapportagevereisten en informatieverstrekking op basis van dit onderdeel.
Onderdeel 7 wijzigt het derde lid van artikel 3:111a Wft. Het derde lid van artikel 3:111a Wft vormde de implementatie van het derde lid van artikel 104 van de richtlijn kapitaalvereisten. Dit lid is met de wijzigingsrichtlijn komen te vervallen en opnieuw vormgegeven volgens hetzelfde stramien in het nieuw ingevoegde artikel 104 bis. Omdat de maatregelen in artikel 104 bis op sommige punten substantieel afwijken van de huidige tekst van lid 3 van artikel 3:111a Wft, is ervoor gekozen het derde lid opnieuw vast te stellen.
Voor de maatregel genoemd in het derde lid, onderdeel a, geldt dat artikel 104 bis, tweede en derde lid, van de richtlijn van belang is. Dit is meegenomen door bij artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a (wat de algemene bepaling is om een maatregel te nemen indien een situatie zoals benoemd in het derde lid zich voordoet) op te nemen dat artikel 104 bis daarbij in acht genomen moet worden.
In het derde lid, onderdeel e, wordt verwezen naar de bepalingen omtrent het richtsnoer uit het nieuwe artikel 3:111aa Wft. Hoewel het extra kapitaal dat aangehouden kan worden op grond van dit richtsnoer niet-bindend is voor banken of beleggingsondernemingen, kan er een Pijler 2-vereiste opgelegd worden indien de bank of beleggingsonderneming herhaaldelijk nalaat om een hogere solvabiliteit vast te stellen of te handhaven. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 3:111aa Wft.
Onderdeel 8 bevat een klein omissieherstel waarin een verkeerde verwijzing hersteld wordt. Er werd in het oude vierde lid van artikel 3:111a Wft (na wijziging wordt dit het vijfde lid) verwezen naar de maatregelen in het eerste en tweede lid, maar alleen in het tweede lid zijn maatregelen opgenomen. Door deze wijziging wordt dit gecorrigeerd.
Onderdeel 9 voegt een nieuw lid aan het artikel in. De invoeging ziet op het artikel 104 bis, vierde lid, van de richtlijn waarin specifieke eisen worden omschreven waaraan een bank of beleggingsonderneming moet voldoen als zij een maatregel opgelegd krijgen op grond van artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a, Wft. Zij dienen dan een hogere solvabiliteit of liquiditeit aan te houden.
Indien zij een hogere solvabiliteit of liquiditeit opgelegd krijgen om andere risico’s dan het risico van buitensporige hefboomwerking af te dekken, zullen banken en beleggingsondernemingen dit aan te houden kapitaal voor 75% laten bestaan uit tier 1-kapitaal waarvan 75% bestaat uit tier 1-kernkapitaal. Indien zij een hogere solvabiliteit of liquiditeit opgelegd krijgen om het risico van buitensporige hefboomwerking af te dekken, zullen banken en beleggingsondernemingen dit voor 100% in tier 1-kapitaal aan moeten houden.
DNB kan hier striktere voorwaarden aan stellen door hogere percentages van tier 1- of tier 1-kernkapitaal te eisen indien nodig en gelet op de specifieke omstandigheden van de bank of beleggingsonderneming.
Daarnaast bevat artikel 104 bis, vierde lid, van de richtlijn twee anti-stacking bepalingen. Banken en beleggingsondernemingen moeten hier aan voldoen als zij een maatregel op grond van artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a, Wft opgelegd krijgen. Indien de maatregel is bedoeld om andere risico’s dan een buitensporig hefboomrisico op te vangen, mag het kapitaal dat gebruikt wordt om aan deze maatregel te voldoen, niet ook gebruikt worden om te voldoen aan de kapitaalratio’s uit artikel 92, onderdelen a tot en met c, van de verordening kapitaalvereisten, aan de kapitaalbuffer en aan de richtsnoeren opgelegd op basis van artikel 3:111aa Wft als deze andere risico’s dan buitensporige hefboomwerking moeten ondervangen.
Als de maatregel bedoeld is om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen mag het kapitaal dat gebruikt wordt om aan deze maatregel te voldoen, niet ook gebruikt worden om te voldoen aan de hefboomratio uit artikel 92, onderdeel d, van de verordening, aan de hefboomratiobuffer uit artikel 3:62ba Wft en aan de richtsnoeren opgelegd op basis van artikel 3:111aa Wft als deze het risico van buitensporige hefboomwerking moeten ondervangen.
T (3:111a Wft)
Deze wijzigingsopdracht heeft een andere inwerkingtredingsdatum dan de overige wijzigingen in artikel 3:111a Wft. Vandaar dat er voor gekozen is deze in een apart wijzigingsonderdeel op te nemen.
Het toegevoegde zevende lid ziet op de situatie in het gewijzigde vijfde lid van artikel 98 van de richtlijn kapitaalvereisten, waarbij er een verplichting voor de toezichthouder wordt gecreëerd om toezichtsbevoegdheden (die uit het gewijzigde artikel 104 van de richtlijn kapitaalvereisten en dus 3:111a Wft) toe te passen indien een van de twee scenario’s met betrekking tot het renterisico zoals beschreven in de richtlijn zich voordoen.
U (3:111aa Wft)
Artikel 3:111aa Wft is de implementatie van het ingevoegde artikel 104 ter van de richtlijn wat gaat over Pijler 2-guidance. Naast de Pijler 2-vereisten die door de toezichthouder aan een bank of beleggingsonderneming opgelegd kunnen worden, is het ook mogelijk dat de toezichthouder, op basis van de informatie die is aangeleverd in het kader van de in onderdeel L genoemde SREP, de bank of beleggingsonderneming een richtsnoer geeft over wat naar haar oordeel afdoende kapitaal is om aan te houden om al hun risico’s op te vangen en om mogelijke verliezen volgend uit stressscenario’s te dragen. Dit Pijler 2-richtsnoer (ook wel guidance genoemd) komt als onderdeel bovenop de Pijler 2-vereisten maar is niet-bindend. Banken en beleggingsondernemingen bepalen op basis van hun eigen interne berekeningen (de zogeheten Internal Capital Adequacy Assessment Process, verder: ICAAP)65 hoeveel extra kapitaal zij dienen aan te houden om hun risico’s te ondervangen (het toetsingsvermogen genoemd).66 DNB toetst regelmatig of een bank of beleggingsonderneming voldoende kapitaal aanhoudt om aan de uitkomsten van de ICAAP te voldoen en overige risico’s op te vangen. Indien dit niet het geval is, kan DNB de bank of beleggingsonderneming in een richtsnoer aanbevelen om meer kapitaal aan te houden. Een richtsnoer is niet-bindend en is geen besluit in de zin van de Awb.
Met de invoering van artikel 3:111aa Wft wordt de reeds bestaande Pijler 2-guidance geformaliseerd. Gezien het nieuwe artikel 104 ter van de richtlijn wordt deze beoordeling gedaan op grond van de resultaten uit de toetsing en evaluatie uit artikel 3:18a, eerste lid, Wft, alsmede de resultaten van de stresstest(s) genoemd in artikel 3:18a, vijfde lid, Wft. Op basis van het toetsingsvermogen dat de bank of beleggingsonderneming op grond hiervan aan houdt bepaalt DNB welke hoeveelheid kapitaal passend is en deelt dit in een richtsnoer aan de bank of beleggingsonderneming mee. Het kapitaal dat hiervoor aangehouden moet worden komt bovenop het kapitaal dat een bank of beleggingsonderneming aan moet houden op grond van artikel 92, eerste lid, van de verordening kapitaalvereisten en hoofdstuk 2 van de securitisatieverordening, eventuele kapitaalbuffers of hefboomratiobuffer op grond van artikel 3:62a of 3:62ba Wft, en eventuele hogere solvabiliteit of liquiditeit die wordt opgelegd op grond van artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a, Wft.
Indien een bank of beleggingsonderneming op basis van het richtsnoer extra kapitaal aanhoudt, kan zij dat niet gebruiken om te voldoen aan de hierboven genoemde vereisten. Dit is geregeld door in artikel 3:111aa, tweede lid, Wft een verwijzing op te nemen naar de vereisten uit artikel 104 ter, vijfde lid, van de richtlijn waarin dit staat beschreven. Dit soort bepalingen zijn op meerdere plekken te vinden in de richtlijn om te voorkomen dat banken of beleggingsondernemingen hetzelfde kapitaal gebruiken om te voldoen aan verschillende vereisten. Overigens betekent dit niet dat als een bank of beleggingsonderneming niet voldoet aan de eisen van het nieuw ingevoegde artikel 104 ter, vijfde lid, van de richtlijn, er automatisch een maatregel op grond van artikel 3:111a Wft opgelegd kan worden. Dit kan pas, zoals ook artikel 3:111a, derde lid, onderdeel e, Wft voorschrijft, na herhaaldelijk niet voldoen aan het richtsnoer. Op het moment dat het Pijler 2-richtsnoer bindend wordt opgelegd middels een Pijler 2-vereiste, komt dit hiermee wel, ingevolge de systematiek van artikel 3:111a, binnen het bereik van de Awb, en zal dit dan ook een besluit in de zin van de Awb zijn.
Het zesde lid van het nieuwe artikel 104 ter, van de richtlijn hoeft niet te worden geïmplementeerd. Het lid stelt dat, anders dan bij het niet voldoen aan Pijler 2-vereisten of kapitaalbuffers, bij het niet voldoen aan het richtsnoer er geen beperking op het doen van uitkeringen is, wat wel het geval is bij het niet voldoen aan Pijler 2-vereisten en kapitaalbuffers. Dit volgt al uit de systematiek van de Wft.
V (3:111ab tot en met 3:111ae Wft)
Zoals in paragraaf 4 (onderdeel b, onder Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings) van het algemeen deel is toegelicht, bevat de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten een goedkeuringsvereiste voor bepaalde moederholdings van groepen met banken en beleggingsondernemingen, opgenomen in het nieuw ingevoegde artikel 21 bis van de richtlijn. Artikel 3:111ab tot en met en 3:111ae vormen de implementatie van het nieuwe artikel 21 bis, zesde lid, en een deel van het achtste en het negende lid, van de richtlijn. Deze artikelen hangen samen met de implementatie van de rest van artikel 21 bis opgenomen in de onderdelen H, X, Z en BB.
Uit artikel 21 bis, zesde lid, van de richtlijn volgt dat een holding waarvoor het goedkeuringsvereiste geldt (een holding als bedoeld in artikel 3:280a Wft), die niet of niet meer voldoet aan de vereisten voor goedkeuring, te weten de vereisten als bedoeld in artikel 3:280b, eerste lid, Wft (de artikelen 3:271, 3:272, 3:273a en 3:100), wordt onderworpen aan passende maatregelen. DNB moet daarbij kunnen beschikken over de toezichtsmaatregelen, genoemd in artikel 21 bis, zesde lid, van de richtlijn teneinde de continuïteit en de integriteit van het geconsolideerde toezicht te kunnen waarborgen of te herstellen. Over een deel van de genoemde maatregelen, namelijk de mogelijkheid van een bindende aanwijzing of het opleggen van een sanctie beschikt DNB reeds op grond van de artikelen 1:75, 1:79 en 1:80 Wft bij overtreding van de wet. De nieuwe artikelen 3:273a en 3:280a Wft worden opgenomen in de bijlagen bij de artikelen 1:79 en 1:80 Wft (zie onderdeel BB) zodat bij overtreding daarvan een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. De overige artikelen waarnaar artikel 3:280b, eerste lid, Wft verwijst (de artikelen 3:100, 3:271 en 3:272 Wft), zijn reeds opgenomen in die bijlagen.
Een ander deel van de maatregelen, namelijk het beperken van of een verbod opleggen op het doen van uitkeringen aan aandeelhouders en het opstellen van een plan om onverwijld de regels weer na te leven, maken al onderdeel uit van de maatregelen die door DNB kunnen worden genomen op grond van artikel 3:111a Wft (het tweede lid, onderdelen c en k) bij overtreding van Deel 3 van de Wft. De overige maatregelen uit artikel 21 bis, zesde lid, van de richtlijn worden opgenomen in het nieuwe artikel 3:111ab Wft. De maatregelen kunnen worden opgelegd aan een holding die is onderworpen aan het goedkeuringsvereiste (zoals opgenomen in artikel 3:280a Wft) maar die niet van het goedkeuringsvereiste is ontheven op grond van artikel 3:280c Wft (zie voor de bevoegdheidsverdeling van de ECB, DNB en de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat het algemeen deel, paragraaf 4, onderdeel b, onder Goedkering van (gemengde) financiële holdings).
Artikel 3:111ac Wft geldt ingeval DNB niet de consoliderende toezichthouder van de holding die onderworpen is aan het goedkeuringsvereiste is, maar een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat de consoliderende toezichthouder is van een holding als bedoeld in de aanhef van artikel 3:111ab. In zo’n geval kan DNB de maatregelen uit artikel 3:111ab alleen nemen in overeenstemming met de consoliderende toezichthouder, zo volgt uit artikel 21 bis, achtste lid van de richtlijn (zie verder het algemeen deel, paragraaf 4, onderdeel b, onder Goedkering van (gemengde) financiële holdings).
Dit overeenstemmingsvereiste geldt op grond van artikel 21 bis, zesde en achtste lid ook voor de maatregelen grond van artikelen 1:75, 1:79 en 1:80 en 3:111a, tweede lid, onder c en onder k, Wft, met betrekking tot uitkeringen aan aandeelhouders, vanwege een overtreding door die holding van artikel 3:280a Wft of de vereisten bedoeld in artikel 3:280b Wft. Verder is bepaald dat DNB daarbij artikel 21 bis, achtste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten in acht neemt. In het achtste lid van artikel 21 bis van de richtlijn is bepaald welke termijn door de toezichthouders in acht moet worden genomen en wat er moet gebeuren indien er geen overeenstemming is tussen de toezichthouders. De zaak wordt dan verwezen naar de EBA die in overeenstemming met artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 een besluit neemt. Daarna nemen de toezichthoudende instanties een besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA.
Artikel 3:111ad, eerste lid, Wft regelt de situatie dat de DNB de consoliderende toezichthouder is van een holding met zetel in een andere lidstaat waarvoor het goedkeuringsvereiste geldt. Het tweede lid regelt de situatie dat de ECB in de plaats is getreden van DNB op grond van de verordening bankentoezicht en om die reden de consoliderende toezichthouder van de holding is (zie verder het algemeen deel, paragraaf 4, onderdeel b, onder Goedkering van (gemengde) financiële holdings). In deze gevallen ligt het voor de hand dat de gezamenlijke besluiten om te voorzien in de maatregelen worden genomen op grond van het toepasselijk recht dat geldt voor de holding met zetel in de andere lidstaat. In het geval dat het recht van de lidstaat waarin de holding is gezeteld niet zou voorzien in de mogelijkheid een dergelijk besluit te nemen, of de toezichthouders gezamenlijk van mening zijn dat het besluit beter genomen kan worden op grond van het recht van de lidstaat van de consoliderende toezichthouder is voorzien in dit artikel.
Artikel 3:111ae Wft geldt indien maatregelen door DNB of de ECB worden genomen vanwege een overtreding door een gemengde financiële holding van artikel 3:280a Wft of de vereisten bedoeld in artikel 3:280b Wft. Het artikel geldt gezien het bepaalde in artikel 21 bis, negende lid, van de richtlijn zowel voor maatregelen die worden genomen op grond van artikel 3:111ab Wft, als voor maatregelen die genomen worden op grond van de artikelen 1:75, 1:79, 1:80 en 3:111a, tweede lid, onder c en onder k, met betrekking tot uitkeringen aan aandeelhouders vanwege een overtreding door die gemengde financiële holding van artikel 3:280a of van de vereisten bedoeld in artikel 3:280b, eerste lid, Wft. In artikel 21 bis, negende lid, van de richtlijn, dat in acht moet worden genomen, is bepaald welke termijn door de toezichthouders in acht moet worden genomen en wat er moet gebeuren indien er geen overeenstemming is tussen de toezichthouders. In zo’n geval wordt de zaak naar de EBA of EIOPA) verwezen. In beide gevallen wordt door EBA of EIOPA binnen een maand een besluit genomen en nemen de betrokken toezichthouders dat besluit over. Tevens is overeenkomstig artikel 21 bis, zesde lid, laatste zin van de aanhef, van de richtlijn bepaald dat DNB maatregelen die betrekking hebben op een gemengde financiële holding rekening met de effecten op het financieel conglomeraat.
W (3:269)
Artikel 3:269 Wft, eerste lid vormt de implementatie van het gewijzigde artikel 109, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten en regelt de geconsolideerde toepassing van artikel 3:17. Door aan artikel 3:269, eerste lid, Wft toe te voegen dat aan de consolidatieverplichting voldaan moet worden met inachtneming van het tweede en derde lid van artikel 109 van de richtlijn kapitaalvereisten wordt geëxpliciteerd dat dat moeder- en dochterondernemingen die op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis moeten voldoen aan artikel 3:17 Wft deze regels toepassen in hun niet onder de richtlijn vallende dochterondernemingen met inbegrip van vestigingen in offshore financiële centra. Deze dochters moeten op individuele basis voldoen aan de sectorspecifieke vereisten inzake de bedrijfsvoering, zo volgt uit artikel 109, tweede lid, van de richtlijn. De geconsolideerde toepassing van de vereisten bij niet onder de richtlijn vallende dochters geldt overigens niet indien die toepassing onrechtmatig is volgens de wetten van het derde land waar de dochteronderneming is gevestigd, zo volgt uit artikel 109, derde lid, van de richtlijn. Voorts is artikel 3:18 toegevoegd als bepaling waar de consolidatieverplichting op rust. Alhoewel dat artikel een nationale oorsprong heeft, valt het inmiddels inhoudelijk onder artikel 74 van de richtlijn en dus ook binnen de bepalingen waar artikel 109 van de richtlijn op ziet (afdeling II van hoofdstuk 2 van de richtlijn) waardoor de vereisten op geconsolideerd en gesubconsolideerd niveau moeten kunnen worden toegepast. Dit wordt ook bevestigd in een richtsnoer van de EBA die op basis van artikel 74, derde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten zijn vastgesteld.67 In de reikwijdtebepalingen in paragraaf 1.7.1 Wft van de beloningsregels die tevens vallen binnen de bepalingen waar artikel 109 van de richtlijn op ziet, ligt de geconsolideerde toepassing voor alle dochters reeds besloten, zodat deze paragraaf hier niet is toegevoegd.
X (3:273a tot en met 3:273d Wft)
Zoals in paragraaf 4 (onderdeel b, onder Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings) van het algemeen deel is toegelicht, bevat de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten een goedkeuringsvereiste voor bepaalde moederholdings van groepen met banken en beleggingsondernemingen, opgenomen in het nieuw ingevoegde artikel 21 bis van de richtlijn. Op de goedkeuringsvereisten opgenomen in het derde lid van artikel 21 bis moet op grond van het bepaalde in het vijfde lid van dat artikel doorlopend toezicht worden gehouden. Artikel 3:273a en 3:273b Wft implementeren artikel 21 bis, derde (gedeeltelijk) en vijfde lid, van de richtlijn. Deze artikelen hangen samen met de implementatie van de rest van artikel 21 bis van de richtlijn, opgenomen in de onderdelen H, V, Z en BB.
Artikel 3:273a
In artikel 21 bis, derde lid, van de richtlijn zijn de eisen opgenomen waaraan financiële holdings en gemengde financiële holdings als bedoeld in artikel 21 bis, eerste lid, van de richtlijn moet voldoen om een goedkeuring te krijgen. Het gaat om eisen met betrekking tot de interne regelingen en verdeling van taken, eisen omtrent de organisatiestructuur mede zodat het doeltreffend toezicht niet wordt belemmerd en eisen aan bestuurders en aandeelhouders en vennoten. Uit artikel 21 bis, tweede lid, van de richtlijn volgt welke informatie door een holding moet worden vertrekt bij de aanvraag om een goedkeuring. Voorts is in dat lid met betrekking tot het bestuur van de holding nog bepaald dat informatie moet worden verstrekt omtrent de benoeming van ten minste twee personen die daadwerkelijk leiding geven aan de financiële holding of gemengde financiële holding. De genoemde eisen gelden op grond van de Wft reeds voor een groot aantal entiteiten uit de financiële sector met zetel in Nederland, maar voor holdings met zetel in Nederland geldt maar een gedeelte van de eisen. De eisen met betrekking tot de interne regelingen, organisatiestructuur en de twee beleidsbepalers zijn in de Wft opgenomen in artikel 3:17 (organisatiestructuur en interne regelingen), artikel 3:16 (niet belemmeren van doeltreffend toezicht) en artikel 3:15 (eis van minimaal twee beleidsbepalers) van de Wft. Alleen voor holdings die aan het hoofd van een richtlijngroep staan, gelden de eisen met betrekking tot de bedrijfsvoering op grond van artikel 3:269a Wft, en dan alleen indien een gereglementeerde entiteit (een bank, beleggingsonderneming of verzekeringsonderneming) met zetel in Nederland deel uitmaakt van de richtlijngroep. De kwalificaties die worden gesteld aan bestuurders inzake hun geschiktheid en betrouwbaarheid (genoemd in artikel 21 bis, derde lid, onderdeel c, van de richtlijn) gelden voor financiële en gemengde financiële holdings op grond van de artikelen 3:271 en 3:272 van de Wft. De eisen met betrekking tot de aandeelhouders (genoemd in artikel 21 bis, derde lid, onderdeel c, van de richtlijn waarin wordt verwezen naar artikel 14 van de richtlijn) zijn opgenomen in artikel 3:100, eerste lid, onderdelen a tot en met e, Wft. Deze gelden alleen indien de holding een bank als dochteronderneming heeft en er sprake is van een gekwalificeerde deelneming in die bank door die holding.
Nu voor financiële holdings en gemengde financiële holdings als bedoeld in artikel 21 bis, eerste lid, van de richtlijn met zetel in Nederland wordt voorzien in een goedkeuringsvereiste waarop doorlopend toezicht moet worden gehouden (zie artikel 21 bis, vijfde lid, van de richtlijn) is het noodzakelijk de ontbrekende eisen in de wet op te nemen voor de holdings waarop artikel 21 bis van de richtlijn ziet. Omdat uit overweging 3 van de wijzigingsrichtlijn volgt dat het goedkeuringsvereiste is ingegeven om te zorgen dat holdings rechtstreeks verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor het garanderen van de naleving van geconsolideerde prudentiële vereisten zonder hen op individuele basis te onderwerpen aan aanvullende prudentiële vereisten, wordt voorgesteld de vereisten uit artikel 21 bis, tweede en derde lid, van de richtlijn die nog niet voor holdings als bedoeld in artikel 21 bis, eerste lid, van de richtlijn zijn opgenomen in de Wft, zo specifiek mogelijk over te nemen voor deze holdings in het voorgestelde artikel 3:273a Wft.
Gekozen is voor hoofdstuk 3.6 omdat daar tevens andere prudentiële vereisten zijn opgenomen die gelden voor financiële groepen en holdings (de artikelen 3:273a, 3:271 en 3:272 Wft). Omdat de vereisten uit artikel 21 bis, tweede en derde lid, van de richtlijn niet algemeen gelden voor alle financiële groepen, is gekozen te voorzien in een nieuwe afdeling met specifieke eisen voor groepen met financiële en gemengde financiële holdings, te weten afdeling 3.6.1a van de Wft.
Artikel 3:273b
Artikel 3:273b Wft regelt dat die vereisten tevens van toepassing zijn op een bank die in het kader van de ontheffing van haar moederholding op grond van artikel 3:280c Wft is aangewezen als verantwoordelijk voor de naleving van de prudentiële vereisten die gelden op geconsolideerde basis. Een aanwijzing van een bank op grond van dat artikel is mogelijk indien de moederholding een Nederlandse holding betreft (van toepassing op holdings als bedoeld in artikel 3:280a Wft). De bank die wordt aangewezen hoeft echter niet in Nederland gezeteld te zijn. De vereisten van artikel 3:273a Wft zijn om die reden in artikel 3:273b Wft alleen van toepassing verklaard op banken met zetel in Nederland die zijn aangewezen op grond van artikel 3:280c Wft. De vereisten worden tevens van toepassing verklaard op banken die zijn aangewezen op grond van artikel 3:280e Wft. Dat zijn banken met zetel in Nederland die in het kader van een ontheffingsverlening aan een holding met zetel in een andere lidstaat zijn aangewezen als verantwoordelijk voor de prudentiële vereisten op geconsolideerde basis. Hetzelfde is geregeld voor een financiële holding, gemengde financiële holding, bank of beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten met zetel in Nederland die tijdelijk is aangewezen op grond van artikel 3:111ab, onderdeel d, Wft. Ook voor entiteiten die op grond van artikel 3:111ab, onderdeel d, Wft worden aangewezen geldt dat die niet gezeteld hoeven zijn in Nederland. De vereisten van artikel 3:273a Wft zijn om die reden in artikel 3:273b Wft alleen van toepassing verklaard op entiteiten met zetel in Nederland.
Artikel 3:273c
Dit artikel regelt dat verplichtingen die voor (moeder)banken en (moeder)beleggingsondernemingen gelden op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis tevens gelden voor goedgekeurde holdings op grond van artikel 3:280b, de banken die in het kader van een ontheffing van een holding aangewezen zijn als verantwoordelijk voor de consolidatie binnen de groep (op grond van artikel 3:280c Wft) en banken, beleggingsondernemingen en holdings die als maatregel tijdelijk zijn aangewezen als verantwoordelijk voor de consolidatie binnen de groep (op grond van artikel 3:111ab, onderdeel d, Wft). Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het nieuw ingevoegde derde lid van artikel 3, van de richtlijn kapitaalvereisten. Aangezien in de verordening kapitaalvereisten in het gewijzigde artikel 11, tweede lid, een vergelijkbare bepaling is opgenomen, zijn daarmee de vereisten uit de verordening voor deze entiteiten tevens van toepassing.
Door de Europese wetgever is gekozen voor een generieke bepaling waarbij de vereisten en bevoegdheden niet per artikel zijn vastgelegd maar waarin is bepaald dat alle vereisten die op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis gelden voor (moeder)banken, (moeder)beleggingsondernemingen en moederondernemingen tevens van toepassing zijn op goedgekeurde holdings en de entiteiten die al dan niet tijdelijk zijn aangewezen als verantwoordelijk voor de consolidatie binnen de groep. In het voorgestelde artikel is gekozen voor een meer specifieke benadering, door op afdelings- dan wel artikelniveau te bepalen welke vereisten gelden voor de goedgekeurde holdings en de andere entiteiten die al dan niet tijdelijk zijn aangewezen als verantwoordelijk voor de consolidatie binnen de groep. Daarbij is aangesloten bij de bepalingen uit de richtlijn kapitaalvereisten die van toepassing zijn op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis.
Zoals blijkt uit artikel 109, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten geldt afdeling II van hoofdstuk 2 van de richtlijn, over governance en beloningsbeleid op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis voor banken en beleggingsondernemingen. Dit is in de Wft geïmplementeerd in artikel 3:269, eerste lid, waarin artikel 3:17 en de daarop gebaseerde artikelen over governance, op geconsolideerde en gesubconsolideerde basis van toepassing worden verklaard voor moederbanken en dochterbanken. De bepalingen over de geconsolideerde toepassing van het beloningsbeleid zijn opgenomen in afdeling 1.7.1 Wft. Daarnaast geldt de kapitaalbuffer uit hoofdstuk 4, afdeling 1, van de richtlijn kapitaalvereisten op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis. Deze vereisten in zijn in de Wft opgenomen in artikel 3:62a en de daarop gebaseerde artikelen. In het voorgestelde artikel 3:273c is daarom bepaald dat de verplichtingen die bij of krachtens afdeling 1.7.1 en de artikelen 3:62a en 3:269, eerste lid, die op geconsolideerde en/of gesubconsolideerde basis van toepassing zijn op een (moeder)bank of (moeder)beleggingsonderneming gelijkelijk rusten op een goedgekeurde holding op grond van artikel 3:280b. Deze verplichtingen rusten op grond van het voorgestelde artikel tevens gelijkelijk op de entiteiten die al dan niet tijdelijk zijn aangewezen verantwoordelijk voor het waarborgen van de naleving van die prudentiële vereisten op geconsolideerd of gesubconsolideerd niveau. Met de term «rusten gelijkelijk op» wordt tot uitdrukking gebracht dat het niveau van consolidatie dat geldt voor de (moeder)bank of (moeder)beleggingsonderneming bepalend is voor de verplichting. Dat zal over het algemeen het niveau van de hoogste moeder van de groep zijn. Alleen als sprake is van een gesubconsolideerde verplichting ligt het niveau van consolidatie lager in de groep.
In nieuwe derde lid van artikel 3 van de richtlijn kapitaalvereisten is voorts nog bepaald dat alle toezichtsbevoegdheden die op geconsolideerd niveau van toepassing zijn, ook ingezet moeten kunnen worden jegens de goedgekeurde holdings en de entiteiten die al dan niet tijdelijk zijn aangewezen als verantwoordelijk voor de consolidatie binnen de groep. Deze passage behoeft geen implementatie aangezien alle toezichtsbevoegdheden in deel 1 en artikel 3:111a Wft door de formulering van de bepalingen reeds kunnen worden ingezet jegens deze holdings en entiteiten (banken, beleggingsondernemingen, financiële of gemengde financiële holdings) bij overtreding van het bepaalde in de Wft en de verordening kapitaalvereisten.
Ook het gewijzigde eerste lid van artikel 119 van de richtlijn kapitaalvereisten is met dit samenstel van bepalingen geïmplementeerd. In dat artikel is bepaald dat maatregelen moeten worden vastgesteld die nodig zijn om financiële holdings en gemengde financiële holdings in het geconsolideerde toezicht te betrekken en nieuw is toegevoegd dat dat met inachtneming van artikel 21 bis van de richtlijn waarin de goedkeuring van holdings is geregeld, moet gebeuren.
Artikel 3:273d
Dit artikel vormt de implementatie van het nieuw ingevoegde onderdeel q aan artikel 67 van de richtlijn kapitaalvereisten. Dat onderdeel voegt een omstandigheid toe aan de lijst met omstandigheden waarvoor het verzwaarde regime moet gelden. Dat regime houdt in dat indien een dergelijke omstandigheid zich voordoet in ieder geval moet kunnen worden voorzien in de sancties en maatregelen genoemd in het tweede lid van artikel 67 van de richtlijn. In de Wft zijn die sancties en maatregelen mogelijk indien de omstandigheid wordt bestraft met een boete in de derde categorie.
Het verzwaarde regime moet gezien artikel 67, eerste lid, onderdeel q, van de richtlijn gelden indien een moederbank, moederbeleggingsonderneming, financiële moederholding en financiële gemengde moederholding verzuimt maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de naleving van de prudentiële vereisten die ingevolge de delen 3, 4, 6 en 7 van de verordening kapitaalvereisten op gesubconsolideerde of geconsolideerde basis van toepassing zijn te verzekeren en om te voldoen aan een maatregel opgelegd op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis op grond van artikel 104, eerste lid, subonderdeel a, of artikel 105 van de richtlijn kapitaalvereisten. Die artikelen zijn geïmplementeerd in artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a, Wft.
Het verzuimen van het nemen van maatregelen om de naleving van de prudentiële vereisten op geconsolideerd niveau te verzekeren kan ook van toepassing zijn als op het moment van de gedraging nog wel wordt voldaan aan de vereisten. Daarmee valt de gedraging niet onder artikel 3:111a, eerste lid, Wft, waarvoor overtreding van de vereisten noodzakelijk is. Daarom is ter implementatie van artikel 67, eerste lid, onderdeel q, van de richtlijn voorzien in een apart vereiste voor moederbanken, moederbeleggingsondernemingen, financiële moederholdings en financiële gemengde moederholdings, dat in het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector zal worden ingedeeld in de derde categorie. Het vereiste is gezien het bepaalde in het nieuw toegevoegde artikel 3, derde lid van de richtlijn tevens van toepassing verklaard op de entiteiten die al dan niet tijdelijk zijn aangewezen als verantwoordelijk voor de consolidatie binnen de groep op grond van de artikelen 3:280c, eerste lid, en 3:111ab, onderdeel d.
Dit onderdeel in combinatie met onderdeel BB waarmee dit artikel wordt toegevoegd aan de bijlage bij de artikelen 1:79 en 1:80 Wft en overtreding sanctioneerbaar wordt in de zin dat daarvoor een last onder dwangsom respectievelijk een bestuurlijke boete kan worden opgelegd) vormt tevens een gedeelte van de implementatie van onderdeel q, van het eerste lid van artikel 67 van de richtlijn. Daarnaast zal in het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector de derde boetecategorie worden opgenomen bij dit artikel, waarmee de maatregelen genoemd in het tweede lid van artikel 67 van de richtlijn kunnen worden opgelegd. Immers, de publicatiebevoegdheden (artikel 67, tweede lid, onderdeel a, van de richtlijn) kunnen worden toegepast ingevolge de artikelen 1:94 tot en met 1:101 Wft, de aanwijzingsbevoegdheid (artikel 67, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn) geldt ingevolge artikel 1:75 Wft. Het functieverbod (artikel 67, tweede lid, onderdeel d, van de richtlijn) geldt ingevolge artikel 1:87 Wft. De geldelijke sancties (artikel 67, tweede lid, onderdelen e, f en g, van de richtlijn kapitaalvereisten) kunnen worden opgelegd ingevolge artikel 1:82, eerste lid.
Y (3:275 Wft)
In het kader van geconsolideerd toezicht van financiële instellingen is het van belang om duidelijk te maken welke toezichthouder in een lidstaat de consoliderende toezichthouder is die zicht heeft op de groep als geheel. De bepaling daaromtrent uit de richtlijn kapitaalvereisten is geïmplementeerd in artikel 3:275 Wft.
Dit onderdeel implementeert de wijzigingen in artikel 111 van de richtlijn kapitaalvereisten, waarin wordt bepaald welke toezichthouder toezicht op geconsolideerde basis moet houden. Er worden nu meer gevallen onderscheiden. Er wordt nu bijvoorbeeld duidelijk aangegeven dat in beginsel de toezichthouder van de lidstaat waar de bank haar zetel heeft toezichthouder op geconsolideerde basis wordt, ook al betreft het een groep van grotendeels beleggingsondernemingen waarvan het balanstotaal groter is dan dat van de bank in die groep. De aanpassingen die nodig zijn voor implementatie van de wijzigingen in de richtlijn bestaan uit een aantal uitbreidingen van het aantal leden waarnaar verwezen wordt in de wetsbepaling.
Z (3:280a tot en met 3:280g Wft)
Zoals in paragraaf 4 (onderdeel b, onder Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings) van het algemeen deel is toegelicht, bevat de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten een goedkeuringsvereiste voor bepaalde moederholdings van groepen met banken en beleggingsondernemingen, opgenomen in het nieuwe artikel 21 bis van de richtlijn. De artikelen 3:280a en 3:280b Wft vormen de implementatie het eerste tot en met vierde lid, zevende lid en tiende lid, en een deel van de implementatie van het vijfde, achtste en negende lid, van artikel 21 bis van de richtlijn. Dit artikel hangt samen met de implementatie van de rest van artikel 21 bis, opgenomen in de onderdelen H,V, X en BB.
Wijziging titel afdeling 3.6.2
Voorgesteld wordt het goedkeuringsvereiste onder te brengen in deel 3 van de Wft, dat gaat over het prudentieel toezicht en niet in deel 2 van de Wft dat over markttoegang gaat. Dit omdat de goedkeuring eerder als instrument binnen het prudentiële toezicht op geconsolideerde basis gekenschetst kan worden, dan als instrument om markttoegang mee te reguleren. De bepalingen omtrent de goedkeuring van holdings passen het beste in afdeling 3.6.2. van de Wft, aangezien in die afdeling bepalingen staan met betrekking tot geconsolideerd toezicht op banken en beleggingsondernemingen. Voorgesteld wordt de bepalingen ten aanzien van de goedkeuring van holdings toe te voegen aan die afdeling. Echter de titel van de afdeling, «Geconsolideerd toezicht op banken, beleggingsondernemingen, betaalinstellingen en elektronisch geldinstellingen» dekt de lading niet meer. De bepalingen omtrent betaalinstellingen en elektronische geldinstellingen zijn vervallen. Voorgesteld wordt de titel te wijzigen in «Geconsolideerd toezicht op banken, beleggingsondernemingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings».
Artikel 3:280a
In artikel 21 bis, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten is geregeld welke holdings onder het goedkeuringsvereiste voor (gemende) financiële holdings vallen. Dat zijn kortgezegd de moederholdings van een groep. In Nederland gaat dat om de Nederlandse financiële moederholdings, Nederlandse gemengde financiële moederholdings, Nederlandse financiële EU-moederholdings en de Nederlandse gemengde financiële EU-moederholdings, zoals is bepaald in artikel 3:280a. Daarnaast geldt het goedkeuringsvereiste voor andere financiële holdings of gemengde financiële holdings voor zover deze op gesubconsolideerde basis moeten voldoen aan de prudentiële regels die ingevolge de wet en de verordening kapitaalvereisten zijn gesteld. Daarmee wordt gedoeld op de holdings waarvoor door de bevoegde autoriteiten is besloten dat op gesubconsolideerde basis moet worden voldaan aan de prudentiële regels (bijvoorbeeld op grond van het gewijzigde artikel 11, zesde lid, van de verordening kapitaalvereisten, zie ook de definitie van «op gesubconsolideerde basis», in artikel 4, onderdeel 49 van de verordening). Voorts is (gezien het tweede en achtste lid van artikel 21 bis van de richtlijn) bepaald dat de holding moet beschikken over een goedkeuring van de ECB indien de ECB bevoegd is toezicht uit te oefenen op de holding op grond van de artikelen 4 en 6 van de verordening bankentoezicht, van de DNB indien DNB de in artikel 4, eerste lid, onderdeel 41, van de verordening kapitaalvereisten bedoelde consoliderende toezichthouder van de holding is, of van de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat en DNB gezamenlijk indien de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat de consoliderende toezichthouder van de holding is (zie tevens het algemeen deel van deze toelichting, paragraaf 4, onderdeel b, onder Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings).
Artikel 3:280b
In artikel 3:280b, eerste lid, Wft dat de implementatie vormt van artikel 21 bis, tweede en derde lid, van de richtlijn wordt geregeld onder welke voorwaarden goedkeuring kan worden verleend.
In het eerste lid van het voorgestelde artikel 3:280b Wft wordt verwezen naar de artikelen waarin de eisen met betrekking tot de interne regelingen en verdeling van taken, eisen omtrent de organisatiestructuur en de eisen aan bestuurders zijn geregeld, te weten het nieuwe artikel 3:273a en de bestaande artikelen 3:271 en 3:272 Wft. In artikel 21 bis, derde lid, onderdeel c, van de richtlijn is daarnaast nog een voorwaarde gesteld voor goedkeuring die (gezien artikel 21 bis, tweede lid, onderdeel c) slechts van toepassing is indien de financiële holding of gemengde financiële holding een bank als dochteronderneming heeft. In dat geval moet voldaan moet worden aan de in artikel 14 van de richtlijn vastgestelde criteria. In artikel 14 wordt in het tweede lid verwezen naar de criteria bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de richtlijn omtrent de geschiktheid van de aandeelhouders en vennoten als vereisten voor een verklaring van geen bezwaar. Deze criteria zijn eerder geïmplementeerd in het eerste lid, onderdelen a tot en met e van artikel 3:100 Wft. Omdat de voorwaarde voor goedkeuring slechts geldt indien de financiële holding of gemengde financiële holding een bank als dochteronderneming heeft, is dat tot uitdrukking gebracht in de tekst van het vereiste in het eerste lid, onderdeel e, van artikel 3:280b Wft.
Bij de oprichting van een nieuwe holding als bedoeld in artikel 3:280a Wft, die voornemens is een deelneming te gaan houden in een bank met zetel in Nederland zal de aanvraag van de goedkeuring tegelijkertijd met de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar plaatsvinden. Gezien artikel 21 bis, tweede lid, laatste alinea, van de richtlijn zal dan eerst de procedure omtrent de goedkeuring voor holdings uit dat artikel moeten worden afgerond alvorens de beoordeling in het kader van de verklaring van geen bezwaar kan plaatsvinden (zie de artikelsgewijze toelichting in onderdeel H bij art. 1:106c, vijfde lid, Wft). Dat betekent dat er op dat moment nog geen verleende verklaring van geen bezwaar is en DNB voorafgaand aan de beoordeling van de aanvraag om de verklaring van geen bezwaar zal moeten beoordelen of voldaan is aan het gestelde in artikel 3:100, eerste lid, onderdelen a tot en met e, Wft. Indien er reeds een verklaring van geen bezwaar is voor de gekwalificeerde deelneming en de holding pas daarna kwalificeert als holding als bedoeld in artikel 3:280a, Wft, wordt voldaan aan artikel 3:100, eerste lid, Wft.
In het tweede lid van artikel 3:280b is geregeld dat bij de beoordeling van de organisatiestructuur van de holding rekening wordt gehouden met artikel 21 bis, derde lid, onderdeel b, van de richtlijn kapitaalvereisten, waarin de beoordeling van deze eis is uitgewerkt.
De stukken die een holding moet aanleveren om beoordeling van de vereisten mogelijk te maken zijn opgenomen in het tweede lid van artikel 21 bis van de richtlijn. Artikel 3:280b, derde lid, Wft voorziet in een delegatiegrondslag, zodat deze informatie kan worden opgenomen in het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft (Bptfg). Daarnaast is in dat lid bepaald bij welke toezichthouder de aanvraag moet worden ingediend. In het vierde lid van artikel 3:280b Wft is bepaald welke termijnen gelden bij het verlenen van de goedkeuring en het weigeren daarvan. Deze termijnen volgen uit het tiende lid van artikel 21 bis van de richtlijn. Daarnaast is bepaald dat DNB het besluit bekend maakt aan de holding indien dat volgt uit artikel 21 bis, achtste of tiende lid, van de richtlijn. Daarin is bepaald dat de consoliderende toezichthouder de besluiten bekend maakt aan de holding.
Artikel 3:280c
In artikel 3:280c Wft zijn de voorwaarden opgenomen waaronder een financiële holding of en gemengde financiële holding als bedoeld in artikel 3:280a,eerste lid, Wft kan worden ontheven van het goedkeuringsvereiste. Dit lid vormt de implementatie van artikel 21 bis, vierde lid, van de richtlijn. In de richtlijn wordt de term vrijstelling gehanteerd. Aangezien uit het achtste lid van artikel 21 bis, van de richtlijn naar voren komt dat de vrijstelling geen generiek maar een individueel karakter heeft, wordt in artikel 3:280c Wft gebruik gemaakt van de term ontheffing. Voor de ontheffing geldt dezelfde bevoegdheidsverdeling tussen de ECB, DNB en de toezichthoudende instanties van andere lidstaten als voor de goedkeuring, daarnaast geldt dezelfde delegatiegrondslag voor de te verstrekken informatie en dezelfde bekendmakingsbepaling als voor de goedkeuring (zie tevens het algemeen deel van deze toelichting, paragraaf 4, onderdeel b, onder Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings en de toelichting van artikel 3:280a en b). De voorwaarden zijn cumulatief en komen er in essentie op neer dat indien de holding aantoont dat zij slechts een houdstermaatschappij is, niet is aangewezen als af te wikkelen entiteit en zich niet bezig houdt met het nemen van bestuurs-, operationele of financiële beslissingen binnen de groep of met betrekking tot de banken, beleggingsondernemingen en financiële instellingen binnen de groep, kan worden ontheven van het goedkeuringsvereiste van artikel 3:280a Wft indien er naar het oordeel van DNB geen belemmeringen zijn voor het doeltreffend toezicht op geconsolideerde basis op de groep waarvan de holding deel uitmaakt. De voorwaarde uit artikel 21 bis, vierde lid, onderdeel c, van de richtlijn dat een dochterbank van de holding moet zijn aangewezen als verantwoordelijk voor de naleving van de vereisten die gelden op geconsolideerde basis voor de groep als geheel, is opgenomen als aanwijzingsbevoegdheid, zodat de bank die dit betreft kan worden betrokken in het toezicht. Het derde lid van artikel 3:280c Wft vormt de implementatie van het zevende lid van artikel 21 bis van de richtlijn. In dat lid is bepaald dat indien niet meer wordt voldaan aan de vereisten voor ontheffing, de ontheffing wordt ingetrokken. In dat geval is het goedkeuringsvereiste van artikel 3:280a Wft weer van toepassing op de holding.
Artikel 3:280d
Artikel 3:280d Wft geldt ingeval DNB niet de consoliderende toezichthouder van de holding is (zie tevens het algemeen deel van deze toelichting, paragraaf 4, onderdeel b, onder Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings). In een dergelijk geval kan DNB de besluiten omtrent goedkeuring, ontheffing van goedkeuring en intrekking van de goedkeuring alleen nemen in overeenstemming met de consoliderende toezichthouder van de holding en met inachtneming van artikel 21 bis, achtste lid van de richtlijn. In het achtste lid van artikel 21 bis van de richtlijn is bepaald welke termijn door de toezichthouders in acht moet worden genomen en wat er moet gebeuren indien er geen overeenstemming is tussen de toezichthouders. De zaak wordt dan verwezen naar de EBA die in overeenstemming met artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 een besluit neemt. Daarna nemen de toezichthoudende instanties een besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA.
Artikel 3:280e
Artikel 3:280e, eerste lid, Wft regelt de situatie dat de DNB de consoliderende toezichthouder is van een holding met zetel in een andere lidstaat waarvoor het goedkeuringsvereiste geldt, als bedoeld in artikel 21 bis, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten. Het tweede lid regelt de situatie dat de ECB in de plaats is getreden van DNB op grond van de verordening bankentoezicht en om die reden de consoliderende toezichthouder van de holding is (zie verder het algemeen deel, paragraaf 4, onderdeel b, onder goedkering van (gemengde) financiële holdings). In deze gevallen ligt het voor de hand dat de gezamenlijke besluiten omtrent goedkeuring en ontheffing worden genomen op grond van het toepasselijk recht dat geldt voor de holding met zetel in de andere lidstaat. In het geval dat het recht van de lidstaat waarin de holding is gezeteld niet voorziet in de mogelijkheid een dergelijk besluit te nemen, of de toezichthouders gezamenlijk van mening zijn dat het besluit beter genomen kan worden op grond van het recht van de lidstaat van de consoliderende toezichthouder is voorzien in dit artikel. Artikel 21 bis, achtste lid, van de richtlijn wordt in acht genomen bij het nemen van de besluiten op grond van dit artikel. In het achtste lid van artikel 21 bis van de richtlijn is bepaald welke termijnen acht moeten worden genomen en wat er moet gebeuren indien er geen overeenstemming is tussen de toezichthouders (zie ook de toelichting van artikel 3:111ad Wft).
Artikel 3:280f
Indien de besluiten omtrent goedkeuring en ontheffing betrekking hebben op een gemengde financiële holding is, op grond van artikel 21 bis, negende lid van de richtlijn, instemming van de coördinator van de gemengde financiële holding noodzakelijk, indien een van de betrokken toezichthoudende instanties niet de coördinator is van de gemengde financiële holding. Dat is geregeld in artikel 3:280f Wft, waarin is bepaald dat deze besluiten worden genomen met inachtneming van artikel 21 bis, negende lid, van de richtlijn. Daarin is bepaald welke termijn door de toezichthouders in acht moet worden genomen en wat er moet gebeuren indien er geen overeenstemming is tussen de toezichthouders. In zo’n geval wordt de zaak naar de EBA of EIOPA verwezen. In beide gevallen wordt door EBA of EIOPA binnen een maand een besluit genomen en nemen de betrokken toezichthouders dat besluit over.
Artikel 3:280g
Het voorgestelde artikel 3:280g Wft vormt een deel van de implementatie van artikel 21 bis, vijfde lid, van de richtlijn. In het eerste lid van artikel 3:280g Wft is bepaald dat de holding wijzigingen met betrekking tot gegevens die zijn verstrekt in het kader van de goedkeuring of ontheffing meldt aan de consoliderende toezichthouder van de holding. De consoliderende toezichthouder moet deze informatie gezien artikel 21 bis, vijfde lid, van de richtlijn delen met de bevoegde autoriteit in de lidstaat waarin de holding is gevestigd. Deze bepaling wordt geïmplementeerd door opname van dit artikellid in de bijlage van de Regeling taakuitoefening. In het tweede lid is bepaald dat de holding doorlopend in staat moet zijn om aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor ontheffing. Voor de goedkeuring is een dergelijke bepaling niet nodig aangezien de voorwaarden voor verlening van goedkeuring verwijzen naar de artikelen 3:273a, 3:271, 3:272 en 3:100 Wft waarop als zelfstandige eisen aan een holding doorlopend toezicht kan worden gehouden. Daarmee is het deel van artikel 21 bis, vijfde lid, van de richtlijn op grond waarvan doorlopend toezicht gehouden moet worden of wordt voldaan aan de vereisten voor goedkeuring geïmplementeerd.
AA (3:306)
Zoals toegelicht in paragraaf 4 (onderdeel b, onder Intermediaire EU-moederonderneming) van de algemene toelichting wordt voorgesteld het regime voor groepen met een moederonderneming met zetel in een derde land die in de Europese Unie actief zijn met twee of meer banken of beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten uit het nieuw ingevoegde artikel 21 ter van de richtlijn kapitaalvereisten neer te leggen in de artikel 3:306 Wft. Het regime komt er in hoofdzaak op neer dat alle banken en beleggingsondernemingen met zetel in een lidstaat die onderdeel uitmaken van zo’n groep één enkele intermediaire EU-moederonderneming moeten hebben.
In artikel 3:306, eerste lid Wft is de eis neergelegd dat alle banken en beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten met zetel in de Europese Unie die deel uitmaken van een groep waarvan de moederonderneming haar zetel heeft in een staat die geen lidstaat is, één enkele intermediaire EU-moederonderneming moeten hebben. In het tweede lid is bepaald dat die intermediaire EU-moederonderneming een (gemengde) financiële holding of een van de banken uit de groep moet zijn. Voor een holding geldt dat daaraan een goedkeuring als bedoeld in artikel 21 bis moet zijn verleend. Mocht door de groep gekozen worden voor een holding met zetel in Nederland als intermediaire EU-moederonderneming dan wordt gedoeld op de goedkeuring voor holdings van artikel 3:280b Wft. Aangezien de holding ook in een van de andere lidstaten gevestigd kan zijn, is gekozen voor de formulering die verwijst naar de richtlijnbepaling. Indien de intermediaire EU-moederonderneming een bank is, moet dat een bank zijn waaraan overeenkomstig artikel 8 van de richtlijn kapitaalvereisten een vergunning is verleend (als de zetel van die bank in Nederland ligt, wordt met de verwijzing naar het richtlijn artikel gedoeld op een bankvergunning als bedoeld in artikel 2:11 Wft), met dien verstande dat die bank dan zelf geen intermediaire EU-moederonderneming heeft. In dat geval moeten alle overige banken en de beleggingsondernemingen met zetel in een lidstaat waaronder die met zetel in Nederland een dochteronderneming zijn van die bank.
Gezien artikel 21 ter, tweede lid, van de richtlijn moet de bevoegde autoriteit van een lidstaat banken en beleggingsondernemingen met zetel in die lidstaat behorende tot een groep waarvan de moederonderneming haar zetel heeft in een staat die geen lidstaat kunnen toestaan een dochteronderneming te zijn van een tweede intermediaire EU-moederonderneming. DNB krijgt deze bevoegdheid voor banken en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland, die wordt neergelegd in het derde lid van artikel 3:306 Wft als uitzondering op het tweede lid van dat artikel. Een dergelijk besluit is een beschikking in de zin van de Awb.
DNB kan banken en beleggingsondernemingen die deel uitmaken van de derdelandgroep toestaan een andere intermediaire EU-moederonderneming te hebben indien één enkele intermediaire EU-moederonderneming niet in overeenstemming zou zijn met een verplicht voorschrift inzake van scheiding van activiteiten waaraan de moederonderneming van de groep met zetel in het derde land is onderworpen, zoals volgt uit het derde lid, onderdeel a, van artikel 3:306 Wft. Deze situatie kan zich voordoen vanwege een verplichting tot scheiding van beleggingsactiviteiten en bancaire activiteiten die in sommige derde landen geldt. De goedkeuring kan, zoals volgt uit artikel 3:306, derde lid, onderdeel b, Wft tevens worden verleend indien een enkele intermediaire EU-moederonderneming de afwikkelbaarheid minder doeltreffend zou maken volgens een beoordeling van de bevoegde afwikkelingsautoriteit bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel 18, van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen van de intermediaire EU-moederonderneming. De bevoegde afwikkelingsautoriteit in Nederland is DNB. Aangezien uit de richtlijn kapitaalvereisten volgt dat de beoordeling moet worden gemaakt door de bevoegde afwikkelingsautoriteit van de intermediaire EU-moederonderneming van de groep, kan het zijn dat DNB als toezichthouder van de bank of beleggingsonderneming met zetel in Nederland waarvoor toestemming wordt gevraagd, contact moet zoeken met de bevoegde afwikkelingsautoriteit in de lidstaat waar de intermediaire EU-moederonderneming van de groep is gezeteld.
Het vierde lid van artikel 3:306 Wft geldt in de situatie dat er geen banken maar alleen beleggingsondernemingen met zetel in een lidstaat onderdeel uitmaken van de groep met zetel in een derde land. In dat geval mag de intermediaire EU-moederonderneming, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b van artikel 3:306 Wft ook een beleggingsonderneming zijn en zijn alle andere beleggingsondernemingen met zetel in een lidstaat, waaronder die met zetel in Nederland een dochteronderneming van die beleggingsonderneming. Het vijfde lid regelt de uitzondering dat in afwijking van het tweede lid, van artikel 3:306 Wft de tweede intermediaire EU-moederonderneming een beleggingsonderneming kan zijn indien dat noodzakelijk is in verband met het verlenen van beleggingsdiensten of het verrichten van beleggingsactiviteiten. Deze uitzonderingen volgen uit artikel 21 ter, eerste lid jo. derde lid, tweede tekstblok, van de richtlijn. Gekozen is voor de term «beleggingsonderneming waarop het aanvangskapitaalvereiste als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten van toepassing is» zonder vermelding van het bepaalde in artikel 21 ter, derde lid, van de richtlijn dat die beleggingsonderneming tevens een MiFID-vergunning moet hebben overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van de richtlijn 2014/65/EU.68
In het zesde lid is de uitzondering opgenomen voor banken en beleggingsondernemingen die onderdeel uitmaken van derdelandgroepen met een totale waarde van de activa binnen de Europese Unie van minder dan 40 miljard euro.
Het overgangsrecht uit het achtste lid van artikel 21 ter van de richtlijn is opgenomen in artikel II van deze wet. De overige leden van artikel 21 ter van de richtlijn behoeven geen implementatie omdat ze een opdracht aan de EBA of de Europese Commissie inhouden of gericht zijn aan de toezichthouder en ter implementatie worden toegevoegd aan de Regeling taakuitoefening.
BB (bijlagen bij 1:79 en 1:80 Wft)
Met dit onderdeel wordt het in de richtlijn aan artikel 66, eerste lid, nieuw toegevoegde onderdeel e geïmplementeerd. In dat onderdeel is bepaald dat lidstaten het in strijd met het nieuw ingevoegde artikel 21 bis van de richtlijn niet aanvragen van een goedkeuring of elke andere schending van de vereisten in dat artikel strafbaar moeten stellen. Het in artikel 21 bis van de richtlijn voorgeschreven goedkeuringsvereiste is geïmplementeerd in artikel 3:280a Wft. Daarin is bepaald dat financiële holdings en gemengde financiële holdings als bedoeld in dat artikel met zetel in Nederland moeten beschikken over een goedkeuring van DNB en van de consoliderende toezichthouder bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de verordening kapitaalvereisten, indien dat niet DNB is. Overtreding van dit vereiste alsmede overtreding van artikel 3:273a Wft (vereisten waaraan deze holdings doorlopend aan moeten voldoen), artikel 3:273b (doorlopende vereisten voor tijdelijk aangewezen entiteiten of voor een bank die in plaats van een ontheven holding is aangewezen), artikel 3:273c (geconsolideerde vereisten voor goedgekeurde holdings en andere al dan niet tijdelijk als verantwoordelijk voor de consolidatie binnen de groep aangewezen entiteiten), artikel 3:273d (de verplichting voor moederbanken, moederbeleggingsondernemingen en moederholdings om maatregelen te nemen om te voldoen aan de geconsolideerde verplichtingen uit de verordening en maatregelen op grond van artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a) en artikel 3:280g Wft (melden van wijzigingen en doorlopende verplichting bij ontheffing) wordt met de wijziging van de bijlagen bij de artikelen 1:79 en 1:80 Wft strafbaar in de zin dat daarvoor een last onder dwangsom respectievelijk een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
Tevens wordt aan de bijlagen ook een aantal leden uit het nieuwe artikel 3:62ba Wft toegevoegd, overeenkomstig de leden uit artikel 3:62a en 3:62b Wft die ook op de bijlagen staan. Daarnaast is artikel 3:111a, zesde lid Wft toegevoegd aan de lijst zodat het niet voldoen aan de maatregelen uit artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a, op de wijze die wordt voorgeschreven in het zesde lid van artikel 3:111a beboet kan worden.
ARTIKEL II
In artikel II is het overgangsrecht opgenomen dat volgt uit de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten. Het heeft betrekking op het nieuwe goedkeuringsvereiste voor bepaalde financiële holdings en gemengde financiële holdings en de verplichting voor groepen met een moederonderneming met zetel in een derde land die in de Europese Unie actief zijn met twee of meer banken of beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten.
Het overgangsrecht met betrekking tot het goedkeuringsvereiste is opgenomen in het nieuw ingevoegde artikel 159 bis van de richtlijn. Daarin is bepaald dat financiële holdings en gemengde financiële holdings die reeds bestaan op 27 juni 2019 (de dag voorafgaand aan de dag waarop de wijzigingsrichtlijn in werking is getreden) uiterlijk op 28 juni 2021 een goedkeuring moeten aanvragen. Als zij dat niet hebben gedaan worden er passende maatregelen genomen op grond van artikel 21 bis, zesde lid, van de richtlijn. Voorts is bepaald dat de desbetreffende holdings als zij de aanvraag hebben ingediend niet kunnen worden geconfronteerd met toezichtsmaatregelen totdat de behandeling van de aanvraag is afgerond. Dit overgangsrecht is opgenomen in de eerste twee leden van artikel II.
In het eerste lid van artikel II is bepaald dat de desbetreffende holdings gedurende de overgangsperiode en tot het moment waarop de behandeling van de aanvraag is afgerond niet kunnen worden geconfronteerd met toezichtsmaatregelen op grond van de genoemde artikelen wegens overtreding van art. 3:280a, Wft, het niet voldoen aan het vereiste te beschikken over een goedkeuring. Voor het overige blijven tijdens de overgangsperiode alle mogelijkheden die de toezichthouder heeft om op te treden tegen deze holdings intact, zodat daarmee voldaan wordt aan het tweede deel van het nieuwe artikel 159 bis van de richtlijn.
In het tweede lid van artikel II is bepaald dat DNB passende maateregelen neemt indien een holding waarvoor het goedkeuringsvereiste geldt, niet voor 28 juni 2021 een goedkeuring heeft aangevraagd. De maatregelen die moeten kunnen worden genomen indien niet uiterlijk op 28 juni 2021 een aanvraag om goedkeuring is gedaan zijn grotendeels geïmplementeerd in artikel 3:111ab Wft en kunnen voor het overige genomen worden op basis van bestaand recht opgenomen in de artikelen 1:75 (de aanwijzingsbevoegdheid), 1:79 (de bevoegdheid tot het opleggen van een dwangsom) en 1:80 (de bevoegdheid tot het opleggen van een boete) Wft.
In het derde lid van artikel II is het overgangsrecht opgenomen dat volgt uit het artikel inzake de intermediaire EU-moederonderneming, meer specifiek het achtste lid van artikel 21 ter van de richtlijn kapitaalvereisten. Daarin is geregeld dat groepen uit derde landen die op 27 juni 2019 (de dag voorafgaand aan de dag waarop de wijzigingsrichtlijn in werking is getreden) in de Europese Unie actief zijn via meer dan een bank of beleggingsonderneming en op dat moment een totale waarde van de activa hebben van 40 miljard euro of meer, pas vanaf 30 december 2023 verplicht zijn één of indien van toepassing twee intermediaire EU-moederondernemingen te hebben indien zij op die datum aan de voorwaarden voor de intermediaire EU-moederonderneming-verplichting voldoen (namelijk als dan de totale waarde van de activa van de groep binnen de Europese Unie gelijk is of hoger is dan 40 miljard euro). In het derde lid van artikel II is daarom bepaald dat voor banken en beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten met zetel in Nederland die deel uitmaken van een dergelijke groep, artikel 3:306 Wft pas van toepassing is vanaf 30 december 2023. Als gevolg van dit overgangsrecht is het voor een dergelijke groep mogelijk de structuur van de groep aan te passen om te voldoen aan de nieuwe vereisten voor 30 december 2023.
ARTIKEL III
Gekozen is voor inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit te bepalen datum. De wijzigingsrichtlijn moet uiterlijk op 29 december 2020 geïmplementeerd zijn, zodat het streven erop is gericht de inwerkingtreding op die datum plaats te laten vinden.
Hierop worden drie uitzonderingen gemaakt. De eerste betreft artikel I, onderdeel N, waarin een nieuw artikel wordt toegevoegd aan de Wft, te weten artikel 3:62ba Wft, inzake de hefboomratiobuffer. De inwerkingtreding van de hefboomratiobuffer is vanwege de CRR quick-fix69 met een jaar uitgesteld tot 1 januari 2023. Omdat de inwerkingtreding van de artikelen 141 ter, 141 quater en 142 uit de richtlijn niet vertraagd zijn met een jaar, zal onderdeel N van toepassing worden op 1-1-2022 zoals ook beschreven in artikel 2 van de wijzigingsrichtlijn. Omdat in artikel 3:62ba staat geschreven dat alleen banken en beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten die op grond van artikel 92, eerste lid bis, van de verordening kapitaalvereisten een hefboomratiobuffer moeten aanhouden moeten voldoen aan 3:62ba Wft, zal dit artikel nog geen effect sorteren totdat de bepaling in de verordening in werking treedt.
De tweede uitzondering betreft artikel I, onderdeel P, waarin een verwijzing in artikel 3:72 naar de artikelen 99 tot en met 101 van de verordening kapitaalvereisten wordt vervangen door een verwijzing naar deel 7 bis van die verordening. Die wijziging treedt in werking op het moment dat de wijzigingsverordening in werking treedt, op 28 juni 2021.
De derde uitzondering betreft artikel I, onderdeel T, waarin een zevende lid wordt toegevoegd aan artikel 3:111a, wat een latere inwerkingtredingsdatum heeft dan de overige wijzigingen aan dit artikel. Dit lid zal op 28 juni 2021 van toepassing worden.
Hiermee wordt afgeweken van de vaste verandermomenten en invoeringstermijnen voor wetgeving. Dit wordt gedaan met een beroep op de mogelijkheid om af te wijken voor implementatie van bindende EU-rechtshandelingen.70
De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra
Afkortingen:
Awb = Algemene wet bestuursrecht
Bgfo = Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
Bpr = Besluit prudentiële regels Wft
Rbb = Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2017
Rtgs = Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft
Wft = Wet op het financieel toezicht
Wwft = Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme
Gewijzigde bepaling richtlijn kapitaalvereisten |
Implementatiewijze |
Implementatie regeling |
Bepaling doelregeling |
Beleids ruimte |
Motivering |
---|---|---|---|---|---|
2, vijfde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
1:2 Wft |
Nee |
||
2, zesde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:2, 1:64, 2:25, 2:26, 2:112, 2:114, 3:110, 3:276 Wft |
Nee |
||
3, eerste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel A |
1:1 Wft |
Nee |
|
3, derde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel X |
3:273c Wft |
Nee |
|
4, achtste lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:90, zesde lid, 3a:1 Wft |
Nee |
||
8, tweede lid, onderdeel a |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot European Banking Authority (EBA) |
||
8, tweede lid, onderdeel b |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA |
||
9, derde lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Meldplicht van nationale wetgeving |
||
9, vierde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
2:11, 3:5 Wft |
Nee |
||
10, eerste lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
2:12, 3:17 Wft |
Nee |
||
10, tweede lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
2:12, derde lid jo. 2:12, eerste lid, onderdeel f Wft |
Nee |
||
14, tweede lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
2:12, tweede lid Wft |
Nee |
||
18, onderdeel d |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel G |
1:104, vijfde lid Wft |
Nee |
|
21 bis, eerste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel Z |
3:280a Wft |
Nee |
|
21 bis, tweede lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel Z |
3:280b, derde lid, 3:280c, tweede lid Wft |
Nee |
|
21 bis, tweede lid, laatste linea |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel H |
1:106c Wft |
Nee |
|
21 bis, derde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel Z |
3:280b, eerste en tweede lid Wft |
Nee |
|
21 bis, vierde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel Z |
3:280c Wft |
Nee |
|
21 bis, vijfde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdelen X en Z |
3:273a; 3:273b; 3:280g Wft |
Nee |
|
21 bis, zesde lid, onderdelen a, c, d, f |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel V |
3:111ab Wft |
Nee |
|
21 bis, zesde lid, onderdelen b, e en g |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:75, 1:79, 1:80, 3:111a, tweede lid, onderdeel c en onderdeel k Wft |
Nee |
||
21 bis, zevende lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel Z |
3:280c, derde lid Wft |
Nee |
|
21 bis, achtste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdelen V en Z |
3:111ac; 3:111ad; 3:280d; 3:280e Wft |
Nee |
|
21 bis, negende lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdelen V en Z |
3:111ae, 3:280f Wft |
Nee |
|
21 bis, tiende lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel Z |
3:280b, vierde lid Wft |
Nee |
|
21 ter, eerste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel AA |
3:306, eerste lid Wft |
Nee |
|
21 ter, tweede lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel AA |
3:306, derde lid Wft |
Nee |
|
21 ter, derde lid, aanhef |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel AA |
3:306, tweede lid Wft |
Nee |
|
21 ter, derde lid, alinea |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel AA |
3:306, vierde lid, 3:306, vijfde lid Wft |
Nee |
|
21 ter, vierde en vijfde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel AA |
3:306, zesde lid |
Nee |
|
21 ter, zesde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
2 Rtgs |
Nee |
||
21 ter, zevende lid, eerste alinea |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA |
||
21 ter, zevende lid, tweede alinea |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel AA |
3:306 Wft |
Nee |
|
21 ter, achtste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel II |
Nee |
||
21 ter, negende lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot Europese Commissie |
||
21 ter, tiende lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA en Europese Commissie |
||
23, eerste lid, onderdeel b |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:100, eerste lid, onderdeel b Wft |
Nee |
||
47, eerste lid bis |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
130 Bpr |
Nee |
||
47, tweede lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
1a Rtgs |
Nee |
||
47, tweede lid bis, eerste alinea |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
2 Rtgs |
Nee |
||
47, tweede lid bis, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA |
||
56, onderdeel g |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:93, eerste lid, onderdeel f Wft |
Nee |
||
56, onderdeel g |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
27, tweede lid Wwft |
Nee |
||
56, onderdeel h |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel E |
1:90, eerste lid Wft |
Nee |
|
57, eerste lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:91, eerste lid; 1:93, eerste lid Wft |
Nee |
||
58 bis |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel F |
1:93g Wft |
Nee |
|
63, eerste lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:78, eerste lid Wft |
Nee |
||
64, eerste lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:75, 1:79, 1:80, 3:111a, tweede lid, onderdeel c en onderdeel k Wft |
Nee |
Voor zover het de toevoeging van artikel 21 bis, zesde lid betreft. |
|
64, eerste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel V |
3:111ab Wft |
Nee |
Voor zover het de toevoeging van artikel 21 bis, zesde lid betreft. |
64, derde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:46, 3:47 Awb |
Nee |
Besluit moeten gemotiveerd worden o.g.v. de Awb. |
|
66, eerste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel BB |
Bijlagen bij artikelen 1:79 en 1:80 Wft |
Nee |
|
67, eerste lid, onderdeel q |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdelen X en BB |
3:273d en bijlagen bij artikelen 1:79 en 1:80 Wft |
Nee |
|
74, eerste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel I |
1:117, eerste lid Wft |
Nee |
|
74, tweede lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:17 Wft |
Nee |
||
74, derde lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA |
||
75, eerste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
2 Rtgs |
Nee |
||
84, eerste lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
– |
23a Bpr |
Nee |
|
84, tweede lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
– |
23a Bpr |
Nee |
|
84, derde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
– |
23aa Bpr |
Nee |
|
84, vierde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
– |
23aa Bpr |
Nee |
|
84, vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA en Europese Commissie |
||
84, zesde lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA |
||
85, eerste lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
23a Bpr |
Nee |
||
88, eerste lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
17c, eerste lid Bpr, 31e Bgfo |
Nee |
||
89, zesde lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot Europese Commissie |
||
91, eerste lid, eerste alinea |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:8, 3:9, 3:271, 3:272 Wft |
Nee |
||
91, eerste lid, tweede alinea, eerste zin |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:75, 1:87 Wft |
Nee |
||
91, eerste lid, tweede alinea, tweede zin |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
2 Rtgs |
Nee |
||
91, zevende lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:9 Wft |
Nee |
||
91, achtste lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:8 Wft |
Nee |
||
91, twaalfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA |
||
92, eerste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel W |
3:269, eerste lid Wft |
Nee |
Lid geschrapt maar materiële bepaling opgenomen in artikel 109, tweede lid. |
92, tweede lid, aanhef |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:117, vierde lid; 3:17, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel c Wft |
Nee |
Implementatie d.m.v. toezicht houders regeling |
|
92, tweede lid, onderdeel a bis |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel I |
1:117 Wft |
Nee |
|
92, derde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:117, vierde lid; 3:17, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel c Wft |
Nee |
Implementatie d.m.v. toezicht houders regeling |
|
94, eerste lid, onderdeel l, subonderdeel i |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:117, vierde lid; 3:17, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel c Wft |
Nee |
Implementatie d.m.v. toezicht houders regeling |
|
94, eerste lid, onderdeel m |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:117, vierde lid; 3:17, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel c Wft |
Nee |
Implementatie d.m.v. toezicht houders regeling |
|
94, tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA en Europese Commissie |
||
94, derde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:117, vierde lid; 3:17, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel c Wft |
Nee |
Implementatie d.m.v. toezicht houders regeling |
|
94, vierde lid |
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt |
Ja |
Lidstaatoptie niet gebruikt. |
||
94, vijfde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
1:117, vijfde lid |
Ja |
Beleidskeuze omschreven in Artikel I, onderdeel I van de memorie van toelichting. |
|
94, zesde lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot Europese Commissie |
||
94, zevende lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA |
||
97, eerste lid, onderdeel b |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel L |
3:18a, eerste lid Wft |
Nee |
Geschrapt onderdeel maar vergt aanpassing Wft. |
97, vierde lid, tweede alinea |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
2 Rtgs |
Nee |
||
97, vierde lid bis, eerste alinea |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel L |
3:18a, derde lid |
Nee |
|
97, vierde lid bis, tweede alinea |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
1a Rtgs |
Nee |
||
97, zesde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
2 Rtgs |
Nee |
||
98, eerste lid, onderdeel j |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
3:18a, eerste lid Wft |
Nee |
Geschrapt onderdeel maar in artikel 3:18a zit een dynamische verwijzing naar het gehele artikel dus geen wijziging nodig. |
|
98, vijfde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel T |
3:111a Wft |
Nee |
|
98, vijfde lid bis |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA |
||
98, achtste lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA |
||
99, tweede lid, onderdeel b |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
1a Rtgs |
Nee |
Geschrapt onderdeel maar in artikel 3:18a zit een dynamische verwijzing naar het gehele artikel dus geen wijziging nodig. |
|
103 |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
1a Rtgs |
Nee |
Artikel geschrapt dus zal van het Rtgs verwijderd worden. |
|
104, eerste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel S |
3:111a, tweede lid Wft |
Nee |
|
104, tweede lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel S |
3:111a, tweede lid, onderdeel l Wft |
Nee |
|
104, derde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel S |
3:111a, derde lid Wft |
Nee |
104, derde lid is losgesplitst en vormt nu artikel 104 bis van de richtlijn. |
104 bis, eerste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel S |
3:111a, derde lid Wft |
Nee |
|
104 bis, tweede lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel S |
3:111a, tweede lid, onderdeel a; 3:111a, derde lid, onderdeel a Wft |
Nee |
|
104 bis, derde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel S |
3:111a, tweede lid, onderdeel a Wft |
Nee |
|
104 bis, vierde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel S |
3:111a, tweede lid, onderdeel a Wft |
Nee |
|
104 bis, vijfde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:46; 3:47 Awb |
Nee |
Besluit moeten gemotiveerd worden o.g.v. de Awb. |
|
104 ter, eerste lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel c, 3:18a, vijfde lid Wft |
Nee |
||
104 ter, tweede lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel U |
3:111aa, eerste lid Wft |
Nee |
|
104 ter, derde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel U |
3:111aa, eerste lid Wft |
Nee |
|
104 ter, vierde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel U |
3:111aa, eerste lid Wft |
Nee |
|
104 ter, vijfde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel U |
3:111aa, tweede lid Wft |
Nee |
|
104 ter, zesde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:62b, 3:62ba 3:111a Wft |
Nee |
Omdat de beperking op uitkeringen in de Wft alleen geregeld is bij doorbreken van de kapitaalbuffer danwel hefboomratiobuffer volgt dit lid al uit het systeem van de Wft. |
|
104 quater |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
2 Rtgs |
Nee |
||
105, onderdeel d |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
1a Rtgs |
Nee |
||
108, derde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel W |
3:269, eerste lid Wft |
Nee |
Geschrapt lid. Materieel verplaatst naar 109, tweede lid. |
109, tweede lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel W |
3:269, eerste lid Wft |
Nee |
|
109, derde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel W |
3:269, eerste lid Wft |
Nee |
|
109, vierde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:113; 1:114 Wft |
Nee |
Reeds geïmplementeerd in 1:113 en 1:114 Wft met gebruikmaking van de lidstaatoptie uit artikel 109, zesde lid, van de richtlijn. |
|
109, vijfde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel J |
1:121 Wft |
Nee |
|
109, zesde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:113, 1:114 Wft |
Ja |
Van deze lidstaatoptie maakt het huidige recht al gebruik, zie §4, onderdeel c onder beloningsbeleid. |
|
111, eerste tot en met zesde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel Y |
3:275 Wft |
Nee |
|
111, zevende lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
2 Rtgs |
Nee |
||
113, eerste lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
2 Rtgs |
Nee |
||
113, tweede lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
3:278c Wft |
Nee |
||
113, derde en vierde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
2 Rtgs |
Nee |
||
113, vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA |
||
115, derde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:278b, tweede lid Wft |
Nee |
||
116, eerste lid bis |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel C |
1:54b, eerste lid Wft |
Nee |
|
116, zesde lid, tweede alinea |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel D |
1:54c Wft |
Nee |
|
117, vijfde lid, eerste alinea |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel B |
1:51f Wft |
Nee |
|
117, vijfde lid, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA |
||
117, zesde lid |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot EBA |
||
119, eerste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel V, X, Z |
3:111ab, 3:273a-3:273d, 3:280a, 3:280g Wft |
Nee |
|
120, tweede lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:276a, tweede lid Wft |
Nee |
||
125, eerste lid, tweede alinea |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
1:51a, 3:278b Wft |
Nee |
||
128, eerste lid, tweede tot en met vierde alinea |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
105f Bpr |
Nee |
||
129, eerste lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:62a Wft |
Nee |
||
129, tweede lid |
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt |
Ja |
Lidstaatoptie waar Nederland geen gebruik van maakt |
||
129, derde lid |
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt |
Ja |
Nederland heeft hier geen gebruik van gemaakt. |
||
129, vierde lid |
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt |
Nee |
|||
129, vijfde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:62a, 3:62b Wft |
Nee |
||
130, eerste lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:62a Wft |
Nee |
||
130, tweede lid |
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt |
Ja |
Lidstaatoptie waar Nederland geen gebruik van heeft gemaakt. |
||
130, derde lid |
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt |
Ja |
Nederland heeft hier geen gebruik van gemaakt. |
||
130, vierde lid |
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt |
Nee |
|||
130, vijfde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:62a, 3:62b Wft |
Nee |
||
131 |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
105c Bpr |
Nee |
||
132 |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot Europese Commissie |
||
133, eerste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel M |
3:62a, tweede lid, onderdeel c Wft |
Nee |
|
133 |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
105e Bpr |
Nee |
||
134 |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
105e Bpr |
Nee |
||
136, derde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
105b, tweede lid Bpr |
Nee |
||
136, zevende lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
105b, vierde lid Bpr |
Nee |
||
141, eerste en tweede lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
3:62b Wft |
Nee |
||
141, derde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht |
105g, eerste lid Bpr |
Nee |
||
141, vierde tot en met zesde lid |
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing |
105g, eerste lid Bpr |
Nee |
||
141 bis |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
105f Bpr |
Nee |
||
141 ter, eerste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel N |
3:62ba, eerste lid Wft |
Nee |
|
141 ter, tweede lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel N |
3:62ba, tweede lid Wft |
Nee |
|
141 ter, derde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
105ga, eerste lid Bpr |
Nee |
||
141 ter, vierde tot en met zesde lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
105ga, eerste lid Bpr |
Nee |
Zal worden geïmplementeerd d.m.v. een dynamische verwijzing naar artikel 141 ter, vierde lid. |
|
141 ter, zevende lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
105ga, tweede lid Bpr |
Nee |
||
141 ter, achtste lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel N |
3:62ba, vierde lid Wft |
Nee |
|
141 ter, negende lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
105h, tweede lid Bpr |
Nee |
||
141 ter, tiende lid |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel N |
3:62ba, achtste lid Wft |
Nee |
|
141 quater |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel N |
3:62ba, derde lid Wft |
Nee |
|
142, eerste lid, eerste alinea |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel I, onderdeel N |
3:62ba, vijfde tot en met zevende lid Wft |
Nee |
Nadere uitwerking via delegatie grondslag Bpr. |
143, eerste lid, onderdeel c |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
1a Rtgs |
Nee |
||
146 |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot Europese Commissie |
||
159 bis |
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving |
Artikel II |
Nee |
||
161 |
Behoeft geen implementatie |
Nee |
Bepaling richt zich tot Europese Commissie |
Gewijzigde artikelen verordening kapitaalvereisten |
Bepaling in bestaande regeling die aanpassing behoeft |
Implementatie regeling |
Beleidsruimte |
Motivering |
---|---|---|---|---|
1 en 2 |
– |
– |
Nee |
Geen aanpassingen |
4 |
1:1 Wft |
Artikel I, onderdeel A |
Nee |
Aantal definities die in de Wft gebruikt worden dienen aanpassing. |
4, eerste lid, onderdeel 145, onder b |
– |
– |
Ja |
De definitie van «kleine en niet-complexe instellingen» bevat onder b een lidstaatoptie om de drempelwaarde van 5 miljard activa te verlagen (waardoor dit soort banken of beleggingsondernemingen sneller niet als zodanig kwalificeren. Van deze lidstaatoptie is geen gebruik gemaakt. |
6, 8 |
– |
– |
Nee |
Geen aanpassingen |
10 |
3:111 Wft |
Artikel I, onderdeel Q |
Nee |
In verordeningsartikel is hoofdstuk 2 van de securitisatieverordening toegevoegd. In artikel 3:111 bevat zich eenzelfde formulering als artikel 10 van de verordening dus dient dit artikel ook aangepast te worden. |
11, 12, 12 bis, 13–14, 15, 16, 18, 22, 26, 28, 33, 36, 37, 39, 45, 49, 52, 54, 59, 62–64, 66, 69, 72 bis-72 terdecies, 73, 75–78, 78 bis, 79, 79 bis, 80–83, 88 bis, 92, 92 bis, 92 ter, 94 |
– |
– |
Nee |
Geen aanpassingen |
99 t/m 101 |
3:72 Wft |
Artikel I, onderdeel P |
Nee |
In artikel 3:72 wordt verwezen naar de artikelen 99 t/m 101 uit de verordening. Deze artikelen worden vervangen door het deel 7 bis van de verordening dus dienen vervangen te worden |
103–107, 117–118, 123–124, 128, 132–132 ter, 144, 152, 158, 164, 201, 204 bis, 223, 272–283, 298–303, 305–307, 309–311, 316, 325–325 novosexagies, 384–385, 390–392, 394–397, 399–403, 411–412 |
– |
– |
Nee |
Geen aanpassingen |
413, vierde lid |
– |
– |
Ja |
Dit lid bevat een lidstaatoptie om op het gebied van stabielefinancieringsvereisten nationale voorschriften handhaven of invoeren voordat er bindende minimumnormen van toepassing worden. Van deze lidstaatoptie wordt geen gebruik gemaakt. |
414–416, 419, 422–425, 428 bis-457 |
– |
– |
Nee |
Geen aanpassingen |
458 |
3:66 Wft |
Artikel I, onderdeel O |
Nee |
Een kleine wijziging in de verordening waardoor artikel 3:66 aangepast diende te worden. |
460, 461 bis-462, 471, 493–494 ter, 497–501 quarter, 504 bis, 507, 510–511, 513–514, 518 bis, 519 ter-509 quater |
– |
– |
Nee |
Geen aanpassingen |
Omwille van de duidelijkheid wordt in deze toelichting niet verwezen naar de wijzigingsonderdelen, uit artikel 1, van de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten, maar direct naar de artikelen van de richtlijn kapitaalvereisten die zijn gewijzigd of toegevoegd door de wijzigingsrichtlijn. Er wordt dus veelal verwezen naar een artikel zoals het in de richtlijn is ingevoegd of gewijzigd door de wijzigingsrichtlijn.
Richtlijn 2019/879/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Richtlijn 2014/59/EU met betrekking tot de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en Richtlijn 98/26/EG (PbEU 2019, L 150).
Verordening (EU) 2019/877 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 806/2014 met betrekking tot de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (PBEU 2019, L 150).
Er wordt in de implementatieregelgeving verwezen naar de Nederlandse tekstversie van de richtlijn, waarin bij het invoegen van artikelen of artikelleden gebruik wordt gemaakt van de toevoegingen bis, ter, quater etc. en niet van de toevoegingen a, b en c etc. zoals in de Engelse tekstversie van de richtlijn.
Zie artikel 2, eerste lid, onderdeel k, van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten, en artikel 3:275 Wft jo. artikel 111 van de richtlijn kapitaalvereisten.
Zie artikel 4, eerste lid, onderdeel 41, van de verordening kapitaalvereisten en artikel 3:275 Wft jo. artikel 111 van de richtlijn kapitaalvereisten.
Zie Verordening (EU) Nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287) en de
Uitvoeringswet verordening bankentoezicht(Stb. 2015, 184).
De deelnemende lidstaten zijn de lidstaten uit de Eurozone en lidstaten buiten de Eurozone die een nauwe samenwerking zijn aangegaan.
Richtlijn 2019/2034/EU van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PbEU 2019, 314).
Verordening (EU) nr. 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PbEU 2019, 314).
Kamerstukken II 2016/17, 22 112, nr. 2261, «Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie» en Kamerstukken II 2017/18, 21 507, nr. 7, «Verslag van de Eurogroep en Ecofinraad van 24 en 25 mei 2018 te Brussel».
Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtmaatregelen en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen, COM(2016) 854 final (richtlijn) en Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging, grote blootstellingen, rapportage-en openbaarmakingsvereisten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012, COM(2016) 850 final (verordening).
Commission Staff Working Document Impact Assessment Accompanying the document Proposal amending: – Regulation (EU) No 575/2013 on prudential requirements for credit institutions and investment firms; – Directive 2013/36/EU on access to the activity of credit institutions and the prudential supervision of credit institutions and investment firms; – Directive 2014/59/EU establishing a framework for the recovery and resolution of credit institutions and investment firms; – Regulation (EU) No 806/2014 of the European Parliament and of the Council of 15 July 2014 establishing uniform rules and a uniform procedure for the resolution of credit institutions and certain investment firms in the framework of a Single Resolution Mechanism and a Single Resolution Fund SWD(2016) 377 final.
Dit is de reden dat er wederom een wijziging van de verordening en/of richtlijn kapitaalvereisten zal aankomen. De Europese Commissie had aangegeven in de zomer van 2020 met een wetsvoorstel te komen. Door de uitbraak van COVID-19 is dit proces vertraagd.
Onder «instellingen» wordt op grond van de verordening kapitaalvereisten banken en beleggingsondernemingen verstaan. Zie artikel 4, eerste lid, onderdeel 3 van de verordening kapitaalvereisten.
In welk geval DNB moet worden aangemerkt als de consoliderende toezichthouder, volgt uit artikel 3:275 Wft jo. artikel 111 van de richtlijn.
Banken in Wft-terminologie, zie artikel 1:1 Wft jo. artikel 4, eerste lid, onderdeel 1, van de verordening kapitaalvereisten.
Zie Verordening (EU) Nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287) en de Uitvoeringswet verordening bankentoezicht.
De deelnemende lidstaten zijn de lidstaten uit de Eurozone en lidstaten buiten de Eurozone die hebben besloten aan de verordening deel te nemen.
Die zelf geen dochteronderneming is van een bank of beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten met zetel in de Europese Unie.
Met betrekking tot beloningen geldt dat het kabinet ook een ander wetsvoorstel in voorbereiding heeft waarmee nadere regels gesteld worden over het beloningsbeleid van financiële ondernemingen, te weten het wetsvoorstel nadere beloningsmaatregelen financiële ondernemingen. Voor dat wetsvoorstel geldt dat het zich primair richt op de vaste beloning en de totstandkoming van het beloningsbeleid van de onderneming, terwijl dit wetsvoorstel primair nadere regels stelt over specifiek de variabele beloning. Beide wetsvoorstellen hebben dus geen wezenlijke invloed op elkaar.
Het betreft vereisten aan het beloningsbeleid, publicatieverplichtingen, het bonusplafond, de retentievergoeding, het verbod op gegarandeerde variabele beloning, de maximale vertrekvergoeding, aanpassing van de variabele beloning en het verbod op variabele beloning bij staatsteun.
Het betreft onder meer bepalingen over de interne toezichtsfunctie, de jaarlijkse beoordeling van de uitvoering van het beloningsbeleid, de instelling van een beloningscommissie, de spreiding van de prestatiebeoordeling over meerdere jaren, het uitgesteld betalen van een deel van de variabele beloning en het uitbetalen in financiële instrumenten van een deel van de variabele beloning.
Verslag van de Europese Commissie van 28 juli 2016 betreffende de beoordeling van de beloningsregels uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013, COM(2016) 510.
Review of the application of the principle of proportionality to the remuneration provisions in Directive 2013/36/EU of 21 November 2016, EBA-Op-2016–20.
Het Handboek meting regeldrukkosten is op 1 januari 2018 vastgesteld door het Ministerie van Economische Zaken in samenspraak met de andere ministeries en het Adviescollege Toetsing Regeldruk, te vinden op www.kcwj.nl/sites/default/files/handboek_meting_regeldrukkosten_v_1-1-2018.pdf.
Voor de regeldrukkosten als gevolg van de richtlijn kapitaalvereisten wordt verwezen naar de memorie van toelichting van de Implementatiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten, Kamerstukken II 2013/14, 33 849, nr. 3, p. 16.
Zie hiervoor overeenkomstig artikel 6.22, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de Regelgeving, Stcrt. 2017, 69426.
Implementatiewet wijziging vierde anti-witwasrichtlijn, Kamerstukken II 2018/19, 35 245, nr. 2.
Meer hierover in de implementatieregeling kapitaalvereisten 2020 die in 2020 zal verschijnen.
Hoewel de wijzigingsverordening zelf 1 januari 2022 als toepassingsdatum bevat, is de toepassing van deze hefboomratiobuffer met een jaar uitgesteld tot 1 januari 2023 op grond van de «CRR quick-fix». Zie Kamerstukken II 2019–20, 21501–07, nr. 1705.
Behalve het nieuwe artikel 430 ter met betrekking tot het rapporteren van marktrisico en een aantal bepalingen gericht tot EBA.
De methodiek hiervoor volgt uit het richtsnoer van de EBA: EBA/GL/2016/10 Guidelines on ICAAP and ILAAP information collected for SREP purposes.
Dit staat bekend als het toetsingsvermogen en wordt verplicht voorgeschreven in het Besluit prudentiële regels.
Richtlijn nr. 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU (herschikking) (PbEU 2014, L 173).
Zie artikel 4.17, vijfde lid, onderdeel d, van de Aanwijzingen voor de Regelgeving, Stcrt. 2017, 69426.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35559-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.