35 311 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de invoering van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

De Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB; Stb. 2017, 82) voorziet in een nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen in het Wetboek van Strafvordering (Sv). Onderhavig wetsvoorstel strekt tot het regelen van de samenloop van de Wet USB met wetten die tijdens de totstandkoming van de Wet USB en nadien tot stand zijn gekomen. In verband met het technische karakter van deze wijzigingen worden deze in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting toegelicht.

In paragraaf 2 worden de in consultatie ontvangen adviezen besproken. Voor de goede orde wordt in paragraaf 3 kort ingegaan op (de implementatie van) de Wet USB, waarbij ter verheldering een nadere toelichting wordt gegeven op opsporing tijdens de fase van de tenuitvoerlegging. In paragraaf 4 wordt ingegaan op de financiële en administratieve consequenties van dit wetsvoorstel, binnen de context van de implementatie van de Wet USB als geheel.

2. Adviezen over het wetsvoorstel

Over het concept van dit wetsvoorstel zijn desgevraagd adviezen ontvangen van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie (OM), de drie reclasseringsorganisaties (3RO), de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ)1. Voorts heeft internetconsultatie plaatsgevonden, waarbij reacties zijn ontvangen van de Vereniging van Nederlandse Jeugdrechtadvocaten (VNJA), de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en Defence for Children2. Op de specifieke opmerkingen wordt ingegaan op de plaatsen waarop de opmerkingen betrekking hebben. Redactionele opmerkingen zijn waar mogelijk overgenomen.

Het OM heeft in zijn advies aandacht gevraagd voor de doelbinding van informatie. Na inwerkingtreding van de Wet USB zal er op grond van artikel 6:1:9, tweede lid, Sv veel informatie worden verwerkt in de tenuitvoerleggingsketen. Het OM geeft aan dat dergelijke informatie (ook) van belang kan zijn bij de opsporing en vervolging van andere strafbare feiten en/of andere verdachten, maar dat een expliciete grondslag ontbreekt om de gegevens voor dat doel te delen. In reactie op deze opmerking van het OM wordt graag gewezen op artikel 51c van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Op grond van die bepaling kunnen de Minister en het College van procureurs-generaal aan personen of instanties tenuitvoerleggingsgegevens verstrekken voor onder meer de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten. Een dergelijke verstrekking vindt plaats voor zover die gegevens noodzakelijk zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang of de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte, en in zodanige vorm dat herleiding tot andere personen dan betrokkene redelijkerwijs wordt voorkomen. Artikel 51c Wjsg vormt daarmee reeds een afdoende wettelijke grondslag voor de door het OM gewenste vorm van gegevensverstrekking.

Op deze plaats verdient vermelding dat in de consultatieversie van dit wetsvoorstel een wetstechnische stroomlijning werd voorgesteld van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (pij-maatregel) met de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs), en dat in de versie die aan de Afdeling advisering van de Raad van State is voorgelegd werd voorgesteld de tenuitvoerleggingstermijnen af te schaffen. In veel van de ontvangen adviezen is uitvoerig op deze onderwerpen ingegaan. Gelet op die reacties en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is besloten deze voorstellen in separate wetstrajecten te regelen. Daarmee blijft een spoedige voortgang van onderhavig wetsvoorstel gewaarborgd. De opmerkingen die over de stroomlijning van de pij-maatregel en de afschaffing van de tenuitvoerleggingstermijnen zijn gemaakt, zullen bij die wetstrajecten worden betrokken.

3. De Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB)

De Wet USB is op 21 februari 2017 als hamerstuk aangenomen door de Eerste Kamer en nadien gepubliceerd (Stb. 2017, 82). Na volledige inwerkingtreding van deze wet zullen de bepalingen over de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen die thans verspreid staan over het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering, zijn opgenomen in één nieuw Boek in het Wetboek van Strafvordering. De Wet USB maakt onderdeel uit van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (zie hierover de vierde voortgangsrapportage modernisering Wetboek van Strafvordering, Kamerstukken II 2018/19, 29 279, nr. 459). De implementatie wordt voorbereid in het implementatieprogramma Uitvoeringsketen Strafrechtelijke Beslissingen (USB). Op 1 januari 2018 zijn de wijzigingen met betrekking tot de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) reeds in werking getreden (Stb. 2017, 496).

De meest in het oog springende wijziging die met de Wet USB is doorgevoerd, is de verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie naar de Minister van Justitie en Veiligheid. Kernonderdeel van de bijbehorende nieuwe werkwijze voor de bij de uitvoering betrokken partijen is het bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) opgerichte Administratie- en Informatiecentrum voor de Executie (AICE). Het AICE zal de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen die het openbaar ministerie aanlevert, namens de Minister als opdracht uitzetten bij de personen en instanties die met de feitelijke tenuitvoerlegging van die beslissingen zijn belast (zoals gevangenissen, politie, openbaar ministerie, CJIB, reclassering, RvdK). De nieuwe wetgeving en de nieuwe werkwijze moeten ervoor zorgen dat de tenuitvoerlegging van opgelegde straffen en maatregelen snel, daadwerkelijk en volledig gebeurt, door goed geïnformeerde partijen.

In het Wetboek van Strafvordering wordt de verantwoordelijkheidsverdeling gegeven in een nieuw artikel 6:1:1 Sv. Dit geeft beter dan het vroegere artikel 553 Sv de verdeling van bevoegdheden weer. De tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen geschiedt door de Minister. Het openbaar ministerie is exclusief verantwoordelijk voor de verstrekking aan de Minister van voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen. Het openbaar ministerie behoudt specifieke taken binnen de tenuitvoerlegging, waaronder de mogelijkheid van het geven van advies, het stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke invrijheidstelling, het houden van toezicht op de naleving daarvan en het aanbrengen van zaken bij de strafrechter teneinde deze een vervolgbeslissing te laten nemen, die op haar beurt weer wordt uitgevoerd door de Minister.

Ook bij opsporingsactiviteiten in het kader van de tenuitvoerlegging blijft voor het openbaar ministerie een belangrijke rol weggelegd. Ten behoeve van de tenuitvoerlegging kan op gezette tijden gebruik worden gemaakt van (bijzondere) opsporingsbevoegdheden en vrijheidsbenemende dwangmiddelen. Wat betreft de opsporingsbevoegdheden moet met name worden gedacht aan de bevoegdheden die met de tenuitvoerlegging belaste opsporingsambtenaren kunnen toepassen om de verblijfplaats vast te stellen van de persoon die moet worden aangehouden om zijn straf te ondergaan (artikel 6:1:7 Sv). Het betreft een deelverzameling van de (bijzondere) opsporingsbevoegdheden die in het kader van de opsporing (in brede zin) kunnen worden ingezet. Omdat deze bevoegdheden ingrijpen in het recht op eerbiediging van het privéleven van de betrokkenen, is het veelal de officier van justitie die (na machtiging van de rechter-commissaris) het bevel geeft tot de inzet ervan. Daarnaast gaat het om de opsporingsbevoegdheden die op bevel van de officier van justitie kunnen worden ingezet ten behoeve van het onderzoek naar het vermogen van een veroordeelde in het kader van een ontnemingsmaatregel (artikel 6:4:11 Sv). Het inzetten van die opsporingsbevoegdheden blijft ook na inwerkingtreding van de Wet USB uitdrukkelijk voorbehouden aan het openbaar ministerie.

De toekomstige verantwoordelijkheid van de Minister voor de tenuitvoerlegging laat voorts het gezag van het openbaar ministerie over de politie onverlet. Onder dit gezag valt de sturing van genoemde opsporingsactiviteiten ten behoeve van de tenuitvoerlegging. Wanneer het AICE namens de Minister lasten aan de politie geeft, zoals de opdracht een veroordeelde aan te houden, zal de politie vanuit die verantwoordelijkheid door de Minister worden aangestuurd. Het gezag over de politie blijft echter primair rusten bij het openbaar ministerie, dat immers op grond van artikel 124 van de Wet op de rechterlijke organisatie belast is en blijft met het geheel van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Dit staat de verantwoordelijkheid van de Minister voor de tenuitvoerlegging niet in de weg. De enkele uitvoering van een last tot aanhouding en de sturing hierop – het aanbellen bij een bepaald adres, iemand ophalen met het oog op toepassing van het dwangmiddel gijzeling, et cetera – betreft nog geen opsporing. Op enig moment is in de uitvoering evenwel een omslagpunt te markeren naar activiteiten die zich naar hun aard wel als zodanig laten kenmerken. Daarvan is in ieder geval sprake bij toepassing van (bijzondere) opsporingsbevoegdheden. Waar aanhouding vraagt om (gerichte) opsporing, zal de sturing van de politie overgaan van het AICE naar het openbaar ministerie. Deze opsporing, waarbij in het kader van de tenuitvoerlegging verdergaande bevoegdheden worden ingezet, behoort immers tot het exclusieve terrein van het openbaar ministerie. Dit vraagt om een goede informatievoorziening en een intensivering van de samenwerking tussen het ministerie en het openbaar ministerie, alsook het maken van goede afspraken over de inzet van mensen en middelen. Concrete afspraken met de politie over (landelijke) executieprestaties zullen in nauwe afstemming met het openbaar ministerie tot stand komen. Een en ander staat uitgebreid beschreven in de memorie van toelichting bij de Wet USB (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 37–38) en wordt vormgegeven binnen het implementatieprogramma USB.

4. Financiële en administratieve consequenties

Voor zover dit wetsvoorstel voorziet in technische aanpassing van de Wet USB en daaraan gerelateerde wetgeving, heeft het geen financiële en administratieve consequenties voor de uitvoering.

ARTIKELSGEWIJS DEEL

ARTIKEL I

Dit artikel bevat technische correcties van de Wet USB. De correcties vloeien merendeels voort uit wijzigingen die sinds de publicatie van de Wet USB zijn doorgevoerd in de wetgeving waarop de Wet USB ziet. Hieronder volgt per wijziging een korte toelichting.

Onderdelen A en B

Bij de totstandkoming van de regeling voor elektronische betekening in de Wet USB was de leidende gedachte dat door het openbaar ministerie een notificatie aan een e-mailadres van de betrokkene zou worden gestuurd op het moment dat een te betekenen bericht elektronisch beschikbaar wordt gesteld (zie o.a. Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 48 en 58). In de voorbereiding van de uitvoering van de elektronische betekeningsregeling is gebleken dat in de communicatie met burgers via de BerichtenBox van MijnOverheid (het beoogde systeem, dat bij ministeriële regeling zal worden aangewezen) in toenemende mate geen e-mailadres meer wordt gebruikt. Dit hangt samen met de toename in het gebruik van de BerichtenBox-app, waarbij notificatie plaatsvindt via een kort bericht op het scherm van het apparaat waarop de app is geïnstalleerd, dat ook wordt getoond als de app niet is geopend. Voor dergelijke pushberichten is geen e-mailadres nodig. Het systeem biedt dan ook de mogelijkheid voor de betrokkene om – na de eerste aanmelding waarvoor een geldig e-mailadres is vereist – zijn of haar e-mailadres te verwijderen zodat de elektronische voorziening niet in alle gevallen voorziet in een actueel e-mailadres. De verwachting lijkt gerechtvaardigd dat ook bij eventuele toekomstige systemen voor de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen het e-mailadres niet leidend zal zijn.

Op grond van deze ontwikkelingen in de uitvoeringspraktijk strekt de thans voorgestelde wijziging van artikel 36i, eerste lid, Sv ertoe niet langer te verplichten dat bij een voltooide elektronische betekening «het elektronische adres waaraan het bericht is gestuurd dat de gerechtelijke mededeling beschikbaar is gesteld voor elektronische overdracht» wordt vastgelegd. Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt dat de rechter op basis van de gegevens die onverminderd op grond van artikel 36i Sv moeten worden vastgelegd, zoals de wijze, de dag en het uur waarop de persoon voor wie de gerechtelijke mededeling is bestemd, zich toegang tot de elektronische voorziening heeft verschaft, nog steeds kan vaststellen dat er sprake is van een rechtsgeldige elektronische betekening in persoon.

Bij de totstandkoming van de regeling van de elektronische betekening was verder de gedachte dat de e-mailadressen in de elektronische voorziening zouden worden geplaatst door het openbaar ministerie, dat verantwoordelijk is voor de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen. Daartoe wordt met de Wet USB in de artikelen 27a, derde lid, en 51b, zevende lid, Sv voorgeschreven dat aan de verdachte en het slachtoffer naar dat elektronisch adres wordt gevraagd. Het voorgeschreven uitvragen van dit elektronische adres, wat uitsluitend voor het doel van de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen gebeurt, blijkt een overbodige gegevensverwerking met bijbehorende onnodige administratieve lasten geworden. Zoals hierboven opgemerkt, is namelijk bij de (eerste) aanmelding bij MijnOverheid het opgeven van een e-mailadres vereist. Dat door de betrokkene zelf opgegeven e-mailadres zal worden gebruikt in die gevallen dat wel nog het elektronisch adres wordt gebruikt door de elektronische voorziening. Om deze reden wordt thans voorgesteld in artikel I van de Wet USB de onderdelen A en E te laten vervallen.

Onderdeel C

Dit betreft een correctie van de aanduiding van de Minister van Justitie en Veiligheid in artikel 127a Sv.

Onderdelen D en E

In deze onderdelen werd verwezen naar artikelleden die met de Wet digitale processtukken Strafvordering (Stb. 2016, 90) zijn vernummerd. De verwijzingen zijn hieraan aangepast.

Onderdeel F

Met de Wet forensische zorg (Stb. 2018, 38) is artikel 37d Sr – het nieuwe artikel 6:2:15 Sv – komen te vervallen. Met die wet is ook de verwijzing naar artikel 37d Sr in artikel 451a, eerste lid, Sv geschrapt. Onderdeel AA van de Wet USB is daarmee niet langer uitvoerbaar en wordt om die reden geschrapt.

Onderdeel G

Artikel 489 Sv is gewijzigd met de Wet van 17 november 2016, houdende implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294) (Stb. 2016, 475) en de Wet van 17 november 2016, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Stb. 2016, 476). Deze wetten zijn op 1 maart 2017 in werking getreden. Met onderhavige wijziging krijgt het tweede lid van artikel 489 Sv, zoals dat artikel luidde voor die datum van inwerkingtreding, een plek in artikel 491 Sv, het artikel waarin de materie van de regeling is terechtgekomen.

Onderdelen H en J

Deze onderdelen worden gecorrigeerd omdat de artikelen waarop die onderdelen betrekking hebben zijn vernummerd door de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken (Stb. 2017, 246).

Onderdeel I

De Wet van 27 juni 2018 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opsporing en vervolging van computercriminaliteit (computercriminaliteit III) (Stb. 2018, 322) heeft artikel 592, tweede lid, Sv gewijzigd. Met de Wet USB wordt artikel 592 Sv vernummerd tot artikel 531 Sv; de formulering van laatstgenoemde bepaling is daarom overeenkomstig aangepast.

Onderdeel K

Dit onderdeel wijzigt artikel I, onderdeel QQ, van de Wet USB, waarin het nieuwe Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering is vastgesteld. Het onderdeel voorziet in zevenentwintig technische wijzigingen, die hieronder afzonderlijk worden toegelicht.

1

Deze wijziging vloeit voort uit de Wet van 25 november 2015 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering in verband met het laten vervallen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, het verlengen van de proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de invoering van een langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor ter beschikking gestelden en zeden- en geweldsdelinquenten (langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking) (Stb. 2015, 460). Met die wet is artikel 15c, derde lid, Sr gewijzigd. De formulering van artikel 6:1:18 Sv, waarin artikel 15c Sr is opgenomen, is overeenkomstig aangepast.

2

Een verwijzing in artikel 6:1:24 Sv wordt gecorrigeerd nu de titel waarnaar wordt verwezen is verplaatst naar Boek 5 van het Wetboek van Strafvordering als gevolg van de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken (Stb. 2017, 246).

3

De tekst van artikel 6:2:1 Sv – het oude artikel 566 Sv – wordt gewijzigd in verband met de inwerkingtreding van de Wet forensische zorg (Stb. 2018, 38).

4

Met deze wijziging wordt artikel 6:2:8 Sv aangepast. Allereerst wordt in het eerste lid de verwijzing naar het te vervallen artikel 6:2:15 geschrapt (zie onder 9). Voorts wordt de tekst aangepast aan de terminologie van de Wet zorg en dwang (Stb. 2018, 36), de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Stb. 2018, 37) en de Wet forensische zorg (Stb. 2018, 38). De 3RO hebben in dat verband aangegeven dat de term «verstandelijke handicap» als normerend kan worden ervaren. Zij adviseren in plaats daarvan de term «licht verstandelijk beperkten» te hanteren. Dit voorstel is niet overgenomen, omdat dit afbreuk zou doen aan de uniformiteit van wetgeving tussen het Wetboek van Strafvordering, de Wet forensische zorg, de Wet zorg en dwang en de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.

Met betrekking tot het derde lid wordt opgemerkt dat de plaatsing in een tbs-instelling gebeurt ten behoeve van de verlening van forensische zorg. Het ligt daarom in de rede om voor wat betreft die plaatsing aansluiting te zoeken bij de bepalingen van de Wet forensische zorg. Voor de uitplaatsing van gedetineerden naar een andere instelling voor forensische zorg dan een tbs-instelling, is die aansluiting met de Wet forensische zorg reeds geregeld in de artikelen 15, vijfde lid, en 43, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet.

5

Met deze wijziging wordt de tekst van de artikelen 6:2:9 en 6:2:12 Sv aangepast aan de terminologie van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Stb. 2018, 37) en de Wet forensische zorg (Stb. 2018, 38).

6

De Wet van 26 oktober 2016, houdende wijziging van de Vreemdelingenwet 2000, de Algemene wet bestuursrecht en het Wetboek van Strafrecht in verband met rechtsbescherming bij toegangsweigering, uitzonderingen op Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU 2008, L 348) en het herstel van enkele wetstechnische gebreken (Stb. 2016, 415) bevatte een wijzigingsopdracht voor artikel 6:2:10, derde lid, Sv. Dat artikel was echter nog niet in werking getreden, waardoor de wijziging niet kon worden doorgevoerd. Middels deze correctie gebeurt dat alsnog.

7

Deze wijziging betreft een terminologische aanpassing van de artikelen 6:2:11 en 6:3:14 Sv.

8

Dit betreft een correctie van een verschrijving in artikel 6:2:12, eerste lid, onder c, Sv.

9

Met de Wet forensische zorg (Stb. 2018, 38) is artikel 37d Sr komen te vervallen. Omdat artikel 37d Sr met de Wet USB is overgenomen in artikel 6:2:15 Sv, komt ook dat artikel te vervallen.

10

Artikel 6:2:17 Sv wordt opnieuw vastgesteld. Met de Wet van 25 november 2015 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering in verband met het laten vervallen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, het verlengen van de proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de invoering van een langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor ter beschikking gestelden en zeden- en geweldsdelinquenten (langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking) (Stb. 2015, 460) is de wettelijke maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, zoals voorheen neergelegd in artikel 38j Sr, komen te vervallen. Omdat artikel 38j Sr is opgenomen in artikel 6:2:17 Sv, wordt het eerste lid van laatstgenoemde bepaling overeenkomstig aangepast.

Het tweede lid is nieuw en bevat een uitzondering op het eerste lid. Met de inwerkingtreding van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg (Stb. 2018, 38) krijgt de tbs-verlengingsrechter de bevoegdheid om, gelijktijdig met de afwijzing van de vordering tot verlenging, een zorgmachtiging op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Stb. 2018, 37) of een rechterlijke machtiging voor opname en verblijf op grond van de Wet zorg en dwang (Stb. 2018, 36) af te geven. Maakt de rechter gebruik van die bevoegdheid, dan vindt vanuit de tbs een naadloze overgang plaats naar de reguliere zorg en is er geen sprake van een abrupte beëindiging van de behandeling met mogelijk verhoogd recidiverisico. In dat geval is voor de definitieve beëindiging van de tbs-maatregel door de rechter dan ook niet vereist dat de verpleging van overheidswege ten minste gedurende een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest. Hiermee wordt de vaste jurisprudentie gecodificeerd van de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake de beëindiging van de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege in relatie tot de voortzetting van de zorgverlening in het kader van een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen.

Mede in reactie op het advies van de NOvA wordt opgemerkt dat de tbs eindigt door tijdsverloop indien geen vordering tot verlenging wordt ingediend door het openbaar ministerie (artikel 38d, tweede lid, Sr). Wordt wel een vordering tot verlenging ingediend – omdat het openbaar ministerie meent dat de verschillende voorwaarden voor verlenging aanwezig zijn – en oordeelt de tbs-verlengingsrechter desondanks dat verlenging niet is aangewezen en dat geen zorgmachtiging hoeft te worden afgegeven, dan wordt de tbs voorwaardelijk beëindigd. Is de tbs een jaar voorwaardelijk beëindigd geweest, dan eindigt de maatregel daarna definitief (artikel 6:2:17 Sv). De achterliggende gedachte bij de voorwaardelijke beëindiging is dat er geen abrupte beëindiging zou mogen plaatsvinden van de tbs, behalve indien het openbaar ministerie meent dat voor verlenging geen aanleiding is. Alleen in dat geval eindigt de tbs, als gezegd, door louter tijdsverloop.

De 3RO hebben in hun advies gewezen op de mogelijkheid dat de aansluitende behandeling, bedoeld in artikel 6:2:17, tweede lid, Sv, al dan niet contrair wordt beëindigd. In een dergelijk geval zou er geen justitiële titel meer zijn op grond waarvan de reclassering toezicht kan houden, aldus de 3RO. Dit beeld berust echter op een misverstand. De zorgmachtiging die de rechter kan afgeven op grond van de Wet forensische zorg, geldt voor een periode van zes maanden en kan strekken tot ambulante zorgverlening of een verplichte opname. Is dat laatste het geval – en daarop lijkt de 3RO te doelen – dan bevat de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg een voorziening voor het geval de geneesheer-directeur de behandeling tijdens de machtiging wenst te beëindigen. Een dergelijke beëindiging kan niet plaatsvinden zonder toestemming van de Minister voor Rechtsbescherming. Wenst betrokkene de behandeling zelf tussentijds te beëindigen, dan kan dit enkel via een verzoek bij de rechter.

11

Deze wijziging ziet op de formulering van de bijstand van een raadsman. De formulering is aangepast aan de formulering zoals die in het Wetboek van Strafvordering wordt gehanteerd sinds de Wet van 17 november 2016, houdende implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294) (Stb. 2016, 475) en de Wet van 17 november 2016, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Stb. 2016, 476).

12

In de artikelen 6:3:3, eerste lid, en 6:3:10, eerste lid, Sv wordt het openbaar ministerie abusievelijk geschreven als «openbaar Ministerie». Dit wordt gecorrigeerd.

13

Met de Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013 (Stb. 2014, 540) is aan artikel 77ff Sr een delegatiegrondslag toegevoegd. Die grondslag is abusievelijk niet opgenomen in artikel 6:3:13 Sv, waarin artikel 77ff, derde en vierde lid, Sr is opgenomen. Met deze wijziging wordt dat gecorrigeerd.

14

Deze wijziging corrigeert artikel 6:3:14 Sv. In het eerste lid, onderdeel a, onder 6°, wordt de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege afzonderlijk genoemd, terwijl deze reeds onder subonderdeel 5° valt. Tegelijkertijd is de terbeschikkingstelling met voorwaarden abusievelijk niet opgenomen in de opsomming. Dat wordt gecorrigeerd.

Voorts wordt in het eerste lid, onderdeel b, verduidelijkt dat daaronder ook worden begrepen de maatregelen en aanwijzingen die de verdachte of de veroordeelde (ook) in diens vrijheid beperken, zoals de maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr.

Het tweede lid regelt het geven van een opdracht tot het houden van toezicht aan een stichting, gecertificeerde instelling of reclasseringsinstelling. In de slotzin van dat artikellid wordt onbedoeld alleen gesproken van de reclasseringsinstelling. Om eventuele onduidelijkheid te voorkomen over de mogelijkheid de opdracht te geven aan een (andere) aangewezen stichting of gecertificeerde instelling, is de tekst aangevuld.

In het vierde lid, tot slot, wordt abusievelijk alleen gesproken over de veroordeelde, terwijl het artikel ook betrekking heeft op (toezicht op de naleving van voorwaarden door) de verdachte. Ook deze tekst is gecorrigeerd.

15

Deze wijziging corrigeert artikel 6:4:2 Sv. In het vijfde lid van die bepaling zijn met de Wet USB de artikelen 24b, vijfde lid, en 36f, vijfde lid, Sr en artikel 9b, tweede lid, van het Besluit tenuitvoerlegging geldboeten samengevoegd. Daarbij is echter onvoldoende rekening gehouden met de geldende bestemvolgorde van ongerichte betalingen; deze verschilt naar gelang het een schadevergoedingsmaatregel of een andere geldelijke sanctie betreft. Bij een schadevergoedingsmaatregel wordt een betaling geacht in de eerste plaats te strekken tot betaling van de hoofdsom (de schadevergoeding zelf, ter waarborging van de belangen van slachtoffers) en vervolgens tot betaling van de administratiekosten en eventuele verhogingen. Bij andere geldelijke sancties worden betalingen geacht in de eerste plaats te strekken tot voldoening van de administratiekosten, vervolgens tot eventuele verhogingen en pas in de laatste plaats tot de hoofdsom. Om dit onderscheid te verduidelijken, is het vijfde lid opgeknipt.

De wijziging van het zevende lid (nieuw) betreft een tekstuele aanpassing in verband met de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Stb. 2018, 32).

16

In artikel 6:4:5, eerste lid, Sv wordt de verwijzing naar artikel 94a, derde en vierde lid, Sv aangepast, nu die artikelleden zijn vernummerd door de Wet van 26 juni 2013 tot aanpassing van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof in verband met de introductie van de mogelijkheid conservatoir beslag te leggen op het vermogen van de verdachte ten behoeve van het slachtoffer (Stb. 2013, 278).

In artikel 6:4:5, derde lid, Sv wordt nog gesproken van «de ambtenaar die het dwangbevel heeft uitgevaardigd» als beroepsgerechtigde. Deze ambtenaar is vervangen voor de officier van justitie, als procesvertegenwoordiger

17 en 18

In de artikelen 6:4:12, 6:4:15 en 6:4:16 Sv wordt nog verwezen naar artikel 126la Sv. Dat artikel is met de Wet van 27 juni 2018 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opsporing en vervolging van computercriminaliteit (computercriminaliteit III) (Stb. 2018, 322) gewijzigd. Daarvoor in de plaats zijn gekomen de artikelen 138g en 138h Sv. De verwijzingen zijn hieraan aangepast.

19

Deze wijziging ziet op de formulering van de bijstand van een raadsman. De formulering is aangepast aan de tekst die in het Wetboek van Strafvordering wordt gehanteerd sinds de Wet van 17 november 2016, houdende implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294) (Stb. 2016, 475) en de Wet van 17 november 2016, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Stb. 2016, 476).

20

In artikel 6:6:8, eerste lid, Sv wordt het openbaar ministerie abusievelijk geschreven als «openbaar Ministerie». Dit wordt gecorrigeerd.

21

In artikel 6:6:10 Sv worden enkele technische wijzigingen doorgevoerd. Allereerst wordt in het eerste lid de tekst van onderdeel c in lijn gebracht met de tekst van onderdeel a. Dat is bij de Wet USB abusievelijk niet gebeurd. Voorts komt het vierde lid te vervallen, nu het daarin bepaalde reeds is opgenomen in artikel 6:2:17 Sv. De artikelleden die betrekking hebben op vreemdelingen als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, worden met het oog op de leesbaarheid in een apart artikel ondergebracht (zie onder 22). Tot slot wordt de tijdelijke opname, zoals thans opgenomen in artikel 6:6:11, zevende lid, Sv, in dit artikel geplaatst. Dat is systematisch logischer, omdat artikel 6:6:11 Sv grotendeels betrekking heeft op de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Daarvoor pleit tevens dat de tijdelijke opname kan worden gezien als een «sanctie» op de niet-naleving van de voorwaarden die gedurende de looptijd van de terbeschikkingstelling kunnen worden opgelegd. Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat de aanhoudingsbevoegdheid van artikel 6:3:15 Sv ook kan worden toegepast met het oog op de tijdelijke crisisopname.

22

Met het oog op de leesbaarheid van de regeling worden de bepalingen samengevoegd die betrekking hebben op de beëindiging en herleving van de terbeschikkingstelling bij vreemdelingen als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (huidig artikel 6:6:10, derde, vijfde en zesde lid, Sv).

23

Bij de Wet USB is het huidige artikel 509q Sv per abuis slechts gedeeltelijk overgenomen in het nieuwe artikel 6:6:11 Sv. Met deze wijziging wordt dat verzuim gecorrigeerd. Het vervallen van het zevende lid vloeit voort uit de wijziging van artikel 6:6:10 Sv. Zie onder 21.

24

Deze wijziging heeft betrekking op artikel 6:6:12 Sv, waarin artikel 509o Sv is opgenomen. Laatstgenoemd artikel is gewijzigd met de Wet van 31 januari 2018 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enkele andere strafrechtelijke wetten met het oog op het aanbrengen van enkele hoofdzakelijk procedurele verbeteringen ten behoeve van de rechtspraktijk (Stb. 2018, 30) en de Wet forensische zorg (Stb. 2018, 38). Artikel 6:6:12, derde lid, Sv wordt overeenkomstig aangepast. Voorts wordt verduidelijkt dat het in die bepaling gaat om de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.

25

In de tekst van artikel 6:6:13 Sv worden enkele verschrijvingen gecorrigeerd.

26

De artikelen over beroep (de artikelen 6:6:15 tot en met 6:6:17 Sv) zien op meerdere maatregelen. De tekst van artikel 6:6:16, derde lid, is echter abusievelijk beperkt tot de tbs-maatregel. Verduidelijkt is dat de bevoegdheid van de voorzitter ook ziet op (het beëindigen van) de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.

27

In de artikelen 6:6:20, derde lid, en 6:6:21, vijfde lid, Sv wordt artikel 40 Sv (oud) van overeenkomstige toepassing verklaard. Sinds de Wet van 17 november 2016, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Stb. 2016, 460) is de inhoud van artikel 40 Sv (oud) opgenomen in artikel 39 Sv. De verwijzingen zijn hieraan aangepast.

28

Met deze wijziging worden de artikelen 38aa tot en met 38ag Sr verplaatst naar het Wetboek van Strafvordering. Die artikelen zijn geïntroduceerd bij de Wet van Wet van 25 november 2015 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering in verband met het laten vervallen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, het verlengen van de proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de invoering van een langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor ter beschikking gestelden en zeden- en geweldsdelinquenten (langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking) (Stb. 2015, 460). Zij hebben betrekking op de tenuitvoerlegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking en zijn derhalve meer op hun plaats in Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering. De artikelen zijn inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Artikel 38ad Sr (toezicht) is niet overgenomen, omdat het daarin bepaalde reeds algemeen is geregeld in artikel 6:3:14 Sv.

Onderdeel L

Dit onderdeel betreft een tekstuele wijziging van artikel 14c Sr. Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt dat wordt beoogd in het eerste lid tweemaal «reclassering» te vervangen door «reclasseringsinstelling», maar dat in het vijfde lid wel in het algemeen sprake blijft van «de reclassering». Het voorgestelde artikel 14c, vijfde lid, Sr is met de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2018 (Stb. 2018, 228) omgenummerd tot artikel 14c, zesde lid.

Onderdeel M

Dit betreft een technische correctie die volgt uit samenloop van de Wet USB met de Wet van 25 november 2015 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering in verband met het laten vervallen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, het verlengen van de proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de invoering van een langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor ter beschikking gestelden en zeden- en geweldsdelinquenten (langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking) (Stb. 2015, 460). In die wet zijn het tweede en derde lid van artikel 38j Sr komen te vervallen. De in artikel II, onderdeel DD, van de Wet USB opgenomen wijziging kan hierdoor worden geschrapt.

Onderdeel N

Dit onderdeel corrigeert een verwijzing in artikel 77, eerste lid, Sr naar de titel over internationale rechtshulp. Met de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken (Stb. 2017, 246) is de betreffende titel verplaatst naar Boek 5 van het Wetboek van Strafvordering. De verwijzing is hieraan aangepast.

Onderdeel O

Het in artikel II, onderdeel C, van de Wet USB voorgestelde artikel 14c, vijfde lid, Sr is met de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2018 (Stb. 2018, 228) omgenummerd tot artikel 14c, zesde lid. Waar nodig zijn verwijzingen overeenkomstig aangepast. Door een foutieve wijzigingsopdracht in de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2018 is dat echter niet gebeurd in artikel I, onderdeel MM, van de Wet USB. Met onderhavig onderdeel vindt die aanpassing alsnog plaats.

Voorts worden in artikel 77f, tweede lid, Sr de termijnen geschrapt waarbinnen een taakstraf moet worden verricht die bij strafbeschikking is opgelegd. Deze termijnen zijn met de Wet USB algemeen geregeld in artikel 6:3:8 Sv, maar dit was abusievelijk niet meegenomen in de wijziging van artikel 77f Sr.

Onderdeel P

In artikel II, onderdeel GGG, van de Wet USB wordt artikel 90quinquies Sr (definitie instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden) gewijzigd. Die definitiebepaling is echter reeds gewijzigd door de Wet forensische zorg (Stb. 2018, 38). De wijzigingsopdracht wordt om die reden geschrapt.

Onderdeel Q

Bij de in de Wet USB gedane wijzigingen van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (artikel VIII) is nog geen rekening gehouden met de wijziging van diezelfde wet door de Wet forensische zorg (Stb. 2018, 38). Een deel van de voorgestelde wijzigingen is daardoor niet langer uitvoerbaar. Artikel VIII is om die reden aangepast.

Onderdeel R

De wijziging van artikel 1 Gratiewet leverde een minder leesbare definitiebepaling van «openbaar ministerie» op. Dat wordt met deze wijziging gecorrigeerd.

Onderdeel S

Dit betreft een correctie van de aanduiding van de Minister van Justitie en Veiligheid in artikel 14 van de Noodwet rechtspleging.

Onderdeel T

In de Opiumwet is de verwijzing naar artikel 35 Sr abusievelijk onjuist vervangen. De inhoud van artikel 35 Sr staat niet in artikel 6:1:10 Sv, maar in artikel 6:1:12 Sv. De verwijzing wordt om die reden gecorrigeerd.

Onderdeel U

Artikel XXI van de Wet USB wordt opnieuw vastgesteld. Het artikel had betrekking op de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof, maar dat betreft een rijkswet. Een rijkswet kan niet via een reguliere wet worden gewijzigd. In plaats daarvan is voorzien in wijziging van de Uitvoeringswet Speciale Kamers Kosovo voor zover daarin wordt verwezen naar artikelen in het Wetboek van Strafvordering. De Uitvoeringswet Internationaal Strafhof zal later alsnog worden gewijzigd middels een voorstel van rijkswet.

Onderdeel V

Bij de in de Wet USB gedane wijzigingen van de Vreemdelingenwet 2000 is verzuimd de verwijzingen naar artikelen in het Wetboek van Strafvordering te corrigeren. Dit verzuim wordt met dit onderdeel hersteld.

Onderdeel W

Bij de wijzigingen van de Wegenverkeerswet 1994 is verzuimd te bepalen dat de officier van justitie na inwerkingtreding niet meer de wettelijke verantwoordelijkheid heeft voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen rondom het rijbewijs. De thans voorgestelde wijzigingen corrigeren hiervoor door te bepalen dat degene die het rijbewijs moet inleveren, dit moet doen op de schriftelijk aan hem gemelde plaats. Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt dat deze plaats ook na deze voorgestelde wijziging nog steeds het parket kan zijn, maar bijvoorbeeld ook een politiebureau.

Onderdeel X

Bij de wijziging van artikel 8, tweede lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden was abusievelijk een deel van de bepaling geschrapt. Met deze wijziging wordt dit gecorrigeerd.

Onderdeel Y

In de tekst van artikel XXIX is een verwijzing gecorrigeerd.

Onderdeel Z

In artikel XXX, onderdeel B, van de Wet USB was abusievelijk een onjuist artikellid opgenomen.

Onderdeel AA

In de tekst van artikel XXXII is een verwijzing gecorrigeerd.

Onderdeel BB

In artikel XXXIV van de Wet USB wordt de Wet op de jeugdzorg gewijzigd. Nu deze wet reeds per 1 januari 2015 is vervallen (Stb. 2014, 105), is dit geen geldige wijzigingsopdracht meer en wordt deze geschrapt.

Onderdeel CC

Bij de in de Wet USB opgenomen wijzigingen van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) is verzuimd in de artikelen 51 en 56 WOTS de directe verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de Minister van Justitie en Veiligheid door te voeren. Dit verzuim wordt hersteld. Met het tweede deel van de wijziging van artikel 51 WOTS komt te vervallen dat het openbaar ministerie de voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak aan de Minister verstrekt, aangezien dit reeds volgt uit artikel 6:1:1, tweede lid, Sv voor alle voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissingen.

Onderdeel DD

Dit betreft een correctie van de aanduiding van de Minister van Justitie en Veiligheid in artikel 1, onderdeel o, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie.

Onderdeel EE

Bij het aanpassen van de verwijzing in artikel 11, eerste lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie is abusievelijk vergeten artikel 6:1:9 Sv in de opsomming op te nemen. De verwijzing is derhalve aangevuld.

Onderdeel FF

Bij de herformulering van artikel 22 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie is per abuis verwezen naar enkele verkeerde artikelen uit het Wetboek van Strafvordering. Voorts is weggevallen dat de vordering tot het toepassen van het dwangmiddel gijzeling (artikel 6:6:25 Sv), bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt behandeld door de rechtbank Noord-Nederland. Het bovenstaande is gecorrigeerd door artikel XLI, onderdeel L, van de Wet USB opnieuw vast te stellen.

Onderdeel GG

In de Wet USB is een wijziging van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie geformuleerd die niet kan worden doorgevoerd. Met de voorgestelde wijziging wordt dat gecorrigeerd.

Onderdeel HH

Artikel XLIV van de Wet USB voorziet in overgangsrecht voor de toepassing van het juridisch jaar (artikel 136 Sv), zoals gewijzigd in artikel I, onderdeel I, van de Wet USB. Bepaald is dat die wijziging niet van toepassing is op veroordelingen tot vrijheidsstraf die zijn uitgesproken voor het tijdstip waarop de Wet USB in werking treedt. In het kader van het implementatieprogramma USB is gebleken dat de betreffende wijziging grote gevolgen heeft voor de organisaties in de tenuitvoerleggingsketen. Voor alle lopende zaken zullen honderdduizenden termijnen opnieuw moeten worden berekend, deels geautomatiseerd en deels handmatig. Vervolgens moeten die herberekeningen worden verwerkt in de keten. Voor geautomatiseerde berichten betekent dit een zeer groot aantal transacties – een veelvoud van het aantal herberekeningen – dat verwerkt moet worden in de diverse applicaties. Voor handmatige verwerking geldt bovendien dat dit erg arbeidsintensief en foutgevoelig is. Dit is onwenselijk.

Voorts is het overgangsrecht bij nader inzien te beperkt vormgegeven. Met name de afwezigheid van overgangsrecht voor vrijheidsbeperkende en geldelijke sancties is problematisch. Niet alleen vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid, maar ook omdat strafrechtelijke beslissingen uit meerdere sanctiecomponenten kunnen bestaan. Daardoor kunnen beslissingen deels wel en deels niet onder het overgangsrecht vallen. Bepaalde sanctiecomponenten kunnen bovendien worden omgezet. Zo kan een financiële sanctiecomponent, zoals een geldboetevonnis, schadevergoedingsmaatregel of ontnemingsmaatregel – waarvoor geen overgangsrecht geldt – op enig moment worden omgezet naar een vrijheidsbenemende component, zoals vervangende hechtenis of gijzeling. Dat vergt extra berekeningen en verwerkingen in de systemen. Ook dit is onwenselijk.

Gelet hierop is besloten het overgangsrecht met betrekking tot het gewijzigde artikel 136 Sv uit te breiden naar alle strafrechtelijke beslissingen. De nieuwe definitie van het juridisch jaar is aldus alleen van toepassing op nieuwe strafrechtelijke beslissingen (voor zover zij in jaren zijn gesteld). Bepalend daarbij is het moment waarop de uitspraak is gedaan; daarmee is ook de vraag van de NOvA op dit punt beantwoord.

De bepaling is bovendien technisch gecorrigeerd: om een correcte werking te garanderen is het overgangsrecht gekoppeld aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel I, van de Wet USB – het specifieke artikel waarin artikel 136 Sv wordt gewijzigd – en dus niet de Wet USB als geheel.

In zijn advies stelt de Rvdr dat de voorgestelde correctie van het overgangsrecht leidt tot ongelijkheid tussen gestraften. Volgens de Rvdr is het onwenselijk als tot in lengte van jaren verschillen blijven bestaan bij de berekening van straffen en maatregelen. Bij een gevangenisstraf van enkele jaren kan het voorgestelde overgangsrecht leiden tot een aanzienlijk verschil, aldus de Rvdr. Dit standpunt wordt niet gedeeld. Voor zover de Rvdr meent dat het aangepaste overgangsrecht leidt tot ongelijkheid bij de berekening van gevangenisstraffen, zij benadrukt dat het oorspronkelijke overgangsrecht reeds bepaalt dat bestaande veroordelingen tot een vrijheidsstraf zijn uitgesloten van de aanpassing van het juridisch jaar. Als het overgangsrecht ongewijzigd zou blijven, moeten andere straffen en maatregelen (voor zover zij in jaren zijn gesteld) echter wél opnieuw worden berekend. Daarin zit nu juist een onwenselijke ongelijkheid ten opzichte van de vrijheidsstraffen. Met de voorgestelde correctie van het overgangsrecht wordt bereikt dat alle strafrechtelijke beslissingen gelijk worden behandeld. Is een strafrechtelijke beslissing genomen vóór de inwerkingtreding van de Wet USB, dan blijft de termijn ongewijzigd. Is een strafrechtelijke beslissing genomen ná inwerkingtreding van de Wet USB, dan wordt de termijn berekend met inachtneming van de nieuwe definitie, ongeacht de sanctie.

De Rvdr heeft voorts verzocht om bijzonder overgangsrecht. Bij gebrek aan bijzonder overgangsrecht is – aldus de Rvdr – bepalend of een wijziging sanctierecht dan wel procesrecht betreft. Een wijziging van sanctierecht vindt in beginsel slechts toepassing op strafbare feiten gepleegd na inwerkingtreding van de wetswijziging, tenzij er sprake is van een voor de betrokkene gunstiger regime. Wijzigingen in procesrecht vinden onmiddellijke toepassing. De Rvdr meent dat het wetsvoorstel zowel een sanctie- als procesrechtelijke inhoud heeft, waardoor er zich misverstanden kunnen voordoen. In reactie op dit advies van de Rvdr wordt opgemerkt dat zowel het nieuwe Boek 6 Sv als onderhavig wetsvoorstel zien op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Het betreft derhalve louter procesrechtelijke aspecten. In het uitzonderlijke geval dat een wijziging toch wordt geclassificeerd als sanctierecht, geldt de hoofdregel van artikel 1, tweede lid, Sr.

Onderdeel II

Met de Wet USB worden de op dit moment bij de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel en een schadevergoedingsmaatregel als dwangmiddel toegepaste lijfsdwang en vervangende hechtenis vervangen door het dwangmiddel gijzeling (zie de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr en de toelichting bij de artikelen 6:4:20 en 6:6:25 Sv, Kamerstukken II 2014/15, 34 096, nr. 3, p. 94 en 108). Uit de rechtspraktijk zijn vragen gerezen over de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die is opgenomen in een rechterlijke uitspraak, gewezen vóór inwerkingtreding van de Wet USB. Niet beoogd is de lijfsdwang of vervangende hechtenis in een dergelijk veroordelende uitspraak na inwerkingtreding van de Wet USB als gijzeling te lezen. De rechter heeft immers geen gijzeling bepaald. Het is derhalve wenselijk voor deze uitspraken een overgangsrechtelijke voorziening te treffen. Onderhavig artikel voorziet hierin.

Het voorgestelde artikel XLIVa, eerste lid, heeft tot gevolg dat een lijfsdwang of vervangende hechtenis, opgenomen in een uitspraak die is gewezen vóór inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr, ook ná deze inwerkingtreding nog als lijfsdwang respectievelijk vervangende hechtenis wordt toegepast. In rechterlijke uitspraken, gewezen ná inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr, kan vanzelfsprekend geen vervangende hechtenis of lijfsdwang meer worden bepaald, omdat alsdan enkel het dwangmiddel gijzeling bestaat.

Met artikel XLIVa, tweede lid, wordt verduidelijkt dat na inwerkingtreding van de Wet USB niet het openbaar ministerie, maar de Minister kan beslissen tot beëindiging van een (oude) lijfsdwang of vervangende hechtenis, zoals hij dat ook kan bij het dwangmiddel gijzeling (artikelen 6:4:20, vierde lid, en 6:6:25, zevende lid, Sv). Voor het overige blijven de huidige regels gelden. Dat betekent onder meer dat de oude verdeelsleutel bij het berekenen van het aantal dagen blijft gelden en dat nog steeds het openbaar ministerie beslist over de toepassing van de lijfsdwang of vervangende hechtenis.

Onderdeel JJ

De samenloopbepaling met de Wet digitale processtukken Strafvordering (Stb. 2016, 90) bevat in onderdeel B een verkeerde wijzigingsopdracht (artikel I, onderdeel Ga, bestaat al). De samenloopbepaling is om die reden gecorrigeerd.

ARTIKEL II

Dit artikel wijzigt het Wetboek van Strafvordering.

Onderdeel A

Bij Wet van 22 november 2017 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van het vastleggen en bewaren van kentekengegevens door de politie (Stb. 2017, 462) is artikel 126jj Sv geïntroduceerd. In die bepaling, die dateert van na de Wet USB, wordt nog verwezen naar artikel 564 Sv. De inhoud van artikel 564 Sv is opgenomen in artikel 6:1:6 Sv. De verwijzing is daarop gecorrigeerd.

Onderdeel B

Dit betreft een technische correctie; in artikel 5.3.14 Sv wordt nog verwezen naar artikelen uit het Wetboek van Strafvordering die met de Wet USB zijn vernummerd.

ARTIKEL III

Dit artikel wijzigt het Wetboek van Strafrecht.

Onderdeel A

Dit onderdeel wijzigt enkele leden van artikel 37a Sr. Dat artikel omvat onder meer de voorwaarden voor het kunnen opleggen van de tbs-maatregel. De wijziging betreft een verduidelijking van de huidige wettekst. Deze verduidelijking is nodig omdat onderzoeken van het WODC en de Erasmus Universiteit Rotterdam hebben uitgewezen dat officieren van justitie en rechters thans niet altijd gebruikmaken van de mogelijkheden die de wet biedt om ook ten aanzien van weigerende observandi de tbs-maatregel te vorderen respectievelijk op te leggen, en dat dit mede is ingegeven doordat de huidige wettekst daarover niet duidelijk is. Een materiële wijziging van de criteria voor het opleggen van de tbs-maatregel is niet beoogd.

Mede in reactie op het advies van de NOvA wordt opgemerkt dat bij het formuleren van de wijzigingsopdracht is uitgegaan van artikel 37a Sr zoals dat luidt na inwerkingtreding van de wijziging van dat artikel in de Wet forensische zorg (Stb. 2018, 38). Zie artikel 7.1, onderdeel F, van de Wfz. Die wijziging was nog niet doorgevoerd ten tijde van de consultatie van dit wetsvoorstel, waardoor onbedoeld onduidelijkheid is ontstaan over welke versie van artikel 37a Sr als vertrekpunt is genomen.

Zoals aangekondigd in de brief over weigerende observandi van 8 oktober 2018 (Kamerstukken II 2018/19, 29 452, nr. 229) ziet de voorgestelde verduidelijking op twee aspecten.

In de eerste plaats wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat het vereiste dat bij de verdachte ten tijde van het gepleegde feit sprake moet zijn van een «gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens», oftewel het stoornisvereiste, geen gedragskundig maar een juridisch criterium is. Dit in tegenstelling tot wat de Rvdr in zijn advies heeft opgemerkt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een rechter zijn oordeel ook op andere gronden baseren dan een vastgestelde medische diagnose. Door van de passief geformuleerde zin van het eerste lid een actieve te maken en door het stoornisvereiste iets naar achteren te plaatsen, komt duidelijker tot uitdrukking dat het juridische oordeel van de rechter centraal staat en niet een medisch oordeel. Dit wordt verder onderstreept door in het derde lid de zinsnede dat de rechter de last tot terbeschikkingstelling slechts kan afgeven nadat hij zich een advies van twee gedragsdeskundigen (pro Justitia-rapportage) heeft doen overleggen, wordt vervangen door de zin dat de rechter zich ten behoeve van zijn oordeel een advies van twee gedragsdeskundigen doet overleggen. Hiermee wordt verduidelijkt dat de rechter ook tbs kan opleggen in het geval van een pro Justitia-rapportage zonder vastgestelde diagnose, mits hij op andere gronden tot het oordeel komt dat sprake is van een geestesstoornis. Hiermee wordt tevens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gecodificeerd.

De tweede verduidelijking betreft het karakter van de tbs-maatregel en de balans tussen de criteria. De tbs-maatregel is bovenal een beveiligingsmaatregel en bij de oplegging ervan gaat het niet alleen om de aanwezigheid van een geestesstoornis bij de verdachte ten tijde van het plegen van het delict, maar moet juist ook gekeken worden naar de risico’s voor de veiligheid van de samenleving in de toekomst. Het gevaar voor de samenleving en de kans op recidive kan en zou meer de bepalende factor moeten zijn bij oplegging van tbs. Dit heeft als voordeel dat dit ten tijde van de berechting te bepalen is en dat het ook bij weigerende observandi is vast te stellen. De hiervoor in de gedragskunde gebruikte risicotaxatie via instrumenten op basis van dossierinformatie is van hoog niveau, naar de laatste stand van de wetenschap en doorgaans zeer betrouwbaar. Het aldus bepaalde risico op recidive geeft de officier van justitie en de rechter een concreet handvat om te toetsen aan het criterium gevaar voor de samenleving. Om dit karakter van de tbs-maatregel en het belang van het veiligheidscriterium te onderstrepen, is het veiligheidscriterium uit het eerste lid naar voren geplaatst. Ook het achtste lid is naar voren gehaald. Dat wordt nu het vijfde lid.

Tot slot is het taalgebruik gemoderniseerd en is aan het derde lid een grondslag toegevoegd om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te kunnen stellen over de pro Justitia-rapportage. Die regels kunnen zowel zien op de totstandkoming als de inhoud van de rapportage.

De Rvdr merkt in zijn advies op dat de tekstuele verduidelijking van artikel 37a Sr de suggestie wekt dat oplegging van de tbs-maatregel ook mogelijk is als de stoornis niet is vast te stellen, maar het recidivegevaar wel. Dat is uiteraard niet het geval. Met de voorgestelde verduidelijking is geen materiële wijziging beoogd. Het belang van de veiligheid wordt weliswaar meer op de voorgrond geplaatst, maar de voorwaarden voor oplegging van de tbs-maatregel – stoornis én recidivegevaar – wijzigen niet. Dat bij de invulling van het criterium «gevaar voor de samenleving» meer aandacht wordt besteed aan het gebruik van instrumenten voor risicotaxatie, doet daaraan niets af.

Onderdeel B

De artikelen 38aa tot en met 38ag Sr worden overgeheveld naar het Wetboek van Strafvordering en kunnen dus op deze plaats vervallen. Zie nader de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel K, onder 27.

ARTIKEL IV

Met de Wet van 3 april 2019 tot wijziging van de Beginselenwetten, de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, de Wet politiegegevens en enkele andere wetten in verband met het vervoer, het medisch klachtrecht en wijzigingen van technische aard (Stb. 2019, 141) is in artikel 3, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) abusievelijk een verwijzing naar onderdeel i van artikel 5, vierde lid, Pbw opgenomen. Dit had onderdeel h moeten zijn. Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om dit te corrigeren.

ARTIKEL V

In artikel 35b van de Scheepsvaartverkeerswet wordt een verwijzing gecorrigeerd.

ARTIKELEN VI EN VII

Deze artikelen regelen de samenloop van de Wet USB met wetten die na de Wet USB tot stand zijn gekomen, maar nog niet in werking zijn getreden. Diverse wijzigingen die met de Wet USB worden gemaakt, lopen samen met wijzigingen in de betreffende regelingen.

Het gaat om de volgende wetten:

  • VI. de Wet van 8 maart 2017 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Invorderingswet 1990 en enkele andere wetten in verband met een vereenvoudiging van de beslagvrije voet (Wet vereenvoudiging beslagvrije voet) (Stb. 2017, 110); en

  • VII. de Wet van 24 januari 2018, houdende regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg) (Stb. 2018, 37).

De samenloopbepalingen voorzien in aanpassing van de Wet USB of de andere regeling – afhankelijk van welke regeling eerder in werking treedt – om ervoor te zorgen dat de parallelle wijzigingen allen tot hun recht komen.

De KBvG heeft in zijn advies gevraagd om aanvulling van artikel XIX van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Stb. 2017, 110) door daarin tevens te verwerken de met diezelfde wet te introduceren artikelen 475ga en 475gb van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit zou echter een materiële wijziging inhouden van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet die de functie van een samenloopbepaling te buiten gaat en ook overigens los staat van de Wet USB en onderhavig wetsvoorstel. Om die reden is aan het verzoek geen gevolg gegeven.

In zijn advies besteedt het OM aandacht aan artikel 6:6:13, vijfde lid, Sv, zoals dat komt te luiden indien artikel VIII wordt toegepast. Het OM geeft daarbij terecht aan dat de combinatie van een aanhouding van de rechterlijke beslissing (maximaal drie maanden) en een verlenging van de terbeschikkingstelling (minimaal een jaar) niet samengaat met het afgeven van een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 2.3 van de Wet forensische zorg. De rechter kan immers niet eerder toepassing geven aan artikel 2.3 van de Wet forensische zorg dan nadat de terbeschikkingstelling (voorwaardelijk) is beëindigd. En de terbeschikkingstelling kan na verlenging niet eerder (voorwaardelijk) worden beëindigd dan een jaar na de verlenging. Daarom is de samenloopbepaling aangescherpt. Deze is nu zo vormgegeven dat de rechter ten behoeve van het afgeven van een zorgmachtiging zijn beslissing wel drie maanden kan aanhouden, maar dat een verlenging van de terbeschikkingstelling in dat geval achterwege blijft. In afwachting van de rechterlijke beslissing loopt de terbeschikkingstelling door (artikel 6:6:11, vierde lid, Sv).

ARTIKEL VIII

Uit de inwerkingtredingsbepaling vloeit voort dat het tijdstip van inwerkingtreding van de verschillende artikelen en onderdelen verschillend kan worden vastgesteld. Deze mogelijkheid van gefaseerde inwerkingtreding is gewenst omdat de samenloop wordt geregeld met enkele wetsvoorstellen en wetten, waarbij het moment van inwerkingtreding kan worden gedicteerd door de andere regeling. Dit kan ook tot gevolg hebben dat op onderdelen wordt afgeweken van de zogeheten vaste verandermomenten (inwerkingtreding in beginsel per 1 januari of 1 juli).

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven