Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 35261 nr. F |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 35261 nr. F |
Ontvangen 20 maart 2023
De leden van de fractie van de PvdD danken de regering voor de uitvoerige beantwoording die op veel punten helderheid heeft verschaft. Toch hebben zij nog de volgende aanvullende vragen.
Ik dank de aan het woord zijnde leden voor hun aanvullende vragen. Hieronder zijn de vragen in de volgorde van het verslag beantwoord, waarbij de vragen in cursief zijn weergegeven. Deze nota wordt uitgebracht mede namens de Minister voor Rechtsbescherming.
Op de vraag hoe de regering het ontbreken van digitale aangetekende post gaat ondervangen, wordt geantwoord dat bij elektronische verzending een bewijs van verzending en een bewijs van ontvangst ontbreekt. Bij digitaal verkeer bestaat echter een mogelijke instelling die ertoe leidt dat de verzender kan waarnemen of de ontvanger een bericht heeft ontvangen en of het bericht gelezen is. Bij het gebruik van de berichtenbox van MijnOverheid ontbreekt deze mogelijkheid. Is de regering bereid het ertoe te leiden dat deze mogelijkheid wordt ingebouwd?
In de berichtenbox van MijnOverheid worden alleen berichten van bestuursorganen naar burgers gezonden. Het bestuursorgaan ontvangt automatisch een ontvangstbevestiging. Het is niet mogelijk dat het bestuursorgaan als verzender leesbevestiging ontvangt vanuit de MijnOverheid-berichtenbox van de ontvanger. Deze informatie is thans alleen als logging-informatie beschikbaar.
Waarom wordt niet voorgeschreven dat als bestuursorganen een e-mailadres openstellen voor berichten van burgers de verzender moet kunnen checken of het bericht is ontvangen en gelezen?
Ik wil vooropstellen dat de e-mail in veel gevallen niet het meest bruikbare elektronische kanaal is voor aanvragen en andere officiële berichten. Daarom zal in veel gevallen door een bestuursorgaan een ander kanaal worden aangewezen. Technisch is het inderdaad mogelijk dat de burger een ontvangst- en leesbevestiging ontvangt vanuit de e-mailbox van het bestuursorgaan. Dit gaat echter niet automatisch en is ook niet volledig betrouwbaar, in die zin dat ze beschikbaar zijn als e-mailfunctionaliteit, maar niet bedoeld of ingericht zijn om als onweerlegbaar bewijs te dienen.
De verzender (de burger) moet hiervoor namelijk in zijn eigen e-mailinstellingen aangeven een ontvangst- en leesbevestiging te willen ontvangen. Ook moet de ontvanger (de behandelend ambtenaar) goedkeuren dat een lees- en ontvangstbevestiging wordt verzonden en bovendien moet het mailsysteem dat door de ontvanger wordt gebruikt deze mogelijkheid bieden. Een verplichting hiertoe biedt daarom geen garantie voor de burger en minder waarborgen dan de in het wetsvoorstel opgenomen verplichte ontvangstbevestiging.
De regering wijst erop dat in verband met het ontbreken van «bewijs» van ontvangst, is voorgeschreven dat een bestuursorgaan altijd de ontvangst van een elektronisch bericht moet bevestigen en dat de afzender actie kan ondernemen als ontvangstbevestiging uitblijft. Als de burger actie onderneemt, maar dat leidt er niet toe dat de ontvangst bevestigd wordt, komt er dan een moment waarop de burger er in rechte van mag uitgaan dat het bericht ontvangen is? Zo nee, hoe moet de burger dan handelen?
Anders dan bij ontvangst van een schriftelijk bericht moet een bestuursorgaan de ontvangst van een elektronisch bericht bevestigen. Als een burger bij een elektronisch bericht ook na een rappel geen ontvangstbevestiging of anderszins een reactie op dat rappel van het bestuursorgaan heeft ontvangen, en die burger heeft nagegaan dat de oorzaak niet aan zijn internetverbinding ligt, kan die burger uitgaan van de oorspronkelijke datum van verzending. Voor de verdere procedure is het raadzaam te zorgen dat hij die verzending aannemelijk kan maken. Dat betekent dat een behandeltermijn van een aanvraag of een bezwaarschrift is gaan lopen. Na het einde van die termijn (of na acht weken als er geen wettelijke termijn is) treden de daaraan verbonden rechtsgevolgen in werking. Hoofdregel is dat de burger het bestuursorgaan in gebreke kan stellen en twee weken daarna een beroep bij de rechtbank kan indienen wegens niet tijdig beslissen en in de meeste gevallen een dwangsom kan vragen. In sommige gevallen geldt dat een gevraagde vergunning van rechtswege is verleend als niet tijdig op een aanvraag is besloten.
Als de burger aantoont dat hij het bericht verzonden heeft, mag de bestuursrechter er dan van uit gaan dat ontvangst heeft plaatsgevonden als blijkt dat de burger van alles in het werk gesteld heeft om te achterhalen of ontvangst heeft plaatsgevonden, maar er niet in geslaagd is daarvan een bevestiging te verkrijgen?
Als een burger de verzending aannemelijk kan maken, en het bestuursorgaan kan dat niet weerleggen, zal de rechter, zeker in geval een bestuursorgaan niet op een rappel heeft gereageerd, kunnen uitgaan van de ontvangst door het bestuursorgaan op de datum van verzending door de burger.
Er is in de memorie van antwoord door de regering een overzicht gegeven van wettelijke regelingen waarin het volgen van de digitale weg is voorgeschreven. Hoe is het mogelijk dat er wetten zijn «waarin elektronisch verkeer is voorgeschreven, maar waarbij niet abusievelijk expliciet van de Awb is afgeweken en die niet in het wetsvoorstel worden gewijzigd»? De regering noemt enkele voorbeelden, maar gaat ervan uit dat er meer gevallen zijn. Hoe en wanneer worden deze gevallen opgespoord?
De regering kan inderdaad niet uitsluiten dat er meer wetten zijn waarin niet expliciet van de Awb is afgeweken, maar toch elektronisch verkeer verplicht is gesteld. In een dergelijk geval hebben de regering en de Staten-Generaal zich er onvoldoende rekenschap van gegeven dat in die wet een afwijking van de Awb is opgenomen. Daarbij zijn dan kennelijk de Aanwijzingen voor de regelgeving onvoldoende in acht genomen, waaruit volgt dat in een bijzondere wet die afwijkt van een algemene wet de term «in afwijking van» moet worden gehanteerd (zie Ar 3.35 jo. 2.46). Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel zijn dergelijke impliciete afwijkingen van de Awb aangetroffen. In de memorie van antwoord worden er nog enkele genoemd. Andere voorbeelden zijn mij thans niet bekend. Als een dergelijke afwijking wordt aangetroffen, zal ik daar de betreffende bewindspersoon op attenderen.
Waarom is voor de wel beschreven gevallen niet in het kader van het onderhavige ontwerp opnieuw – in het licht van de nu heersende opvattingen – afgewogen of de afwijking van de Awb (nog) geoorloofd kan worden geacht? Wat is er tegen om die herijking uit te voeren?
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is beoogd om voor natuurlijke personen de regel te handhaven dat altijd de papieren weg openstaat. Voor zover in een bijzondere wet daarop een (expliciete) uitzondering is gemaakt, is dat dus een uitzondering op een regel die niet wordt gewijzigd. In dit wetsvoorstel is daarom alleen de aanduiding van het betreffende artikel in de Awb aangepast. Voor ondernemingen en rechtspersonen was het voornemen om het regime in de Awb voor elektronisch verkeer minder dwingend te maken. De Tweede Kamer heeft die keuze teruggedraaid. Hierdoor geldt ook voor ondernemingen en rechtspersonen als uitgangspunt dat de papieren weg openstaat. Er is daarmee ook voor rechtspersonen en ondernemingen geen sprake van gewijzigde opvattingen van de wetgever, waardoor er niet meteen aanleiding bestaat om in het kader van dit wetsvoorstel bestaande uitzonderingen te herijken. Overigens vindt een dergelijke herijking wel plaats. Bijvoorbeeld in het belastingrecht wordt, na inwerkingtreding van een wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, als hoofdregel vastgelegd dat belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen met betrekking tot de berichten van de Belastingdienst kunnen kiezen voor berichtenverkeer langs de elektronische weg enerzijds of berichtenverkeer anders dan via de elektronische weg anderzijds.1 Dit uitgangspunt geldt dan zowel voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en ondernemingen. Hoewel uitzonderingen op deze hoofdregel mogelijk zijn, blijkt uit de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij die wijziging dat de Belastingdienst beoogt dat burgers de mogelijkheid blijven houden om hun zaken met de Belastingdienst zelfstandig via de papieren weg te blijven doen.2
Er was door de leden van de fractie van de PvdD in het voorlopig verslag gevraagd om met concrete voorbeelden te illustreren op welke wijze de naleving van artikel 2.1, eerste lid zal worden gesanctioneerd. Kan de regering minimaal drie gevallen ter illustratie geven waarin naar het oordeel van de regering artikel 2.1, eerste lid niet is nageleefd en op welke wijze daar in rechte gevolgen aan zullen kunnen worden verbonden?
Het voorgestelde artikel 2:1, eerste lid, Awb is een zorgplicht. De verplichtingen uit die bepaling zijn niet zelfstandig in rechte afdwingbaar. Wel is denkbaar dat de wijze waarop een bestuursorgaan te kort is geschoten in deze verplichting, meeweegt in het oordeel van een rechter. Het kan zijn dat daardoor iemand niet de nodige inlichtingen heeft verschaft of op andere wijze iets heeft gedaan of nagelaten, met als gevolg dat een besluit nadelig uitvalt. Als dat handelen of nalaten van die burger is veroorzaakt door een bestuursorgaan dat tekort schoot in de zorgplicht, kan de burger dat handelen of nalaten niet worden aangerekend.
Uit het antwoord op de vraag of het aan de bestuursrechter en de ombudsman is om te bepalen welke vorm van ondersteuning in een gegeven geval van een bestuursorgaan mag worden verlangd, blijkt niet duidelijk of de regering het met de leden van de PvdD eens is dat primair de bestuursrechter en de ombudsman de behoorlijkheidseisen vaststellen die uit artikel 2.1, eerste lid voortvloeien. Dit betreft een fundamentele vraag van rechtsvinding. Heeft het bestuursorgaan enige beoordelingsvrijheid bij het bepalen welke eisen uit de zorgplicht voortvloeien? Zo nee, dan is het toch aan de bestuursrechter en de ombudsman om dat te bepalen? Kan de regering daarop reflecteren?
De regering is van oordeel dat het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid heeft bij de invulling van de zorgplicht. Bestuursorganen hebben veel vrijheid bij de inrichting van hun werkzaamheden. Bij die inrichting zullen zij de zorgplicht in acht moeten nemen en nader moeten uitwerken. Een zorgplicht als die in artikel 2:1, eerste lid, Awb is er om de inrichting van de werkzaamheden te sturen. De bestuursrechter en de ombudsman kunnen aangeven dat een bestuursorgaan in een bepaald geval te kort is geschoten. De bestuursrechter kan daar in een concreet geval gevolgen aan verbinden in zijn uitspraak. De Nationale ombudsman kan daarbij aanbevelingen doen. Zij kunnen niet uitputtend aan een bestuursorgaan voorschrijven op welke wijze aan de zorgplicht invulling moet worden gegeven.
De regering meent dat tegen het advies van de Raad van State om een algemeen e-mailadres te openen, pleit dat dit de indruk zou wekken dat een bestuursorgaan voor alle berichten op dat adres bereikbaar is. Op grond waarvan komt de regering tot dat oordeel en welke bezwaren zouden daaraan zijn verbonden? Als een burger die de weg kwijt is in het doolhof van verschillende kanalen die voor ieder type bericht kunnen zijn geopend, ten slotte besluit van dat algemeen e-mailadres gebruik te maken, en het wordt zo ingericht dat of zijn bericht wordt doorgezonden naar het juiste kanaal of hem een bericht wordt gezonden via welk kanaal hij zijn bericht moet indienen, wat zou daar tegen zijn?
Dit wetsvoorstel laat het aan elk bestuursorgaan over om te bepalen op welke wijze dat bestuursorgaan berichten wil ontvangen. Ik acht deze keuzeruimte van belang om, gezien de aard van de specifieke dienstverlening, recht te doen aan de eigenheid van de verschillende bestuursorganen en hun wens de dienstverlening te kunnen optimaliseren. E-mail is bovendien niet voor alle berichten een geschikt middel. Bijvoorbeeld bij elektronische aanvraagformulieren is een e-mail ongeschikt. In dat geval moet niet door het verplicht openstellen van een algemeen e-mailadres de suggestie worden gewekt dat een aanvraag rechtsgeldig via e-mail kan worden ingediend. Bestuursorganen moeten bovendien de ruimte hebben om ontwikkelingen te benutten ten behoeve van betere dienstverlening aan burgers en bedrijven.
Mensen moeten, zo ben ik met de Afdeling advisering van de Raad van State eens, geen last hebben van de verschillende keuzes die de bestuursorganen maken. Met het voorgestelde artikel 2:16 Awb wordt reeds bereikt dat een via een verkeerd kanaal aan een bestuursorgaan verzonden e-mail, intern wordt doorgezonden als dit zonder nadere bewerking kan worden behandeld alsof het op de juiste wijze was ingediend.
De huidige Awb kent voor per post verzonden berichten ook een doorzendplicht. En als een algemene postbus of postadres van een bestuursorgaan wordt gebruikt, en uit het bericht (een verzoek, een melding, een klacht enzovoort) blijkt tot welk bestuursorgaan het is gericht, geldt toch ook dat het bij dat orgaan dient te worden bezorgd, tenzij het zou gaan om een verzoek, melding of klacht waarvoor exclusief de elektronische weg is voorgeschreven? Kan de regering daarop reflecteren?
In artikel 2:3 Awb is voor bestuursorganen een doorzendplicht opgenomen voor berichten die aan een ander bestuursorgaan hadden moeten worden gezonden, of een terugzendplicht als het bericht niet kan worden doorgezonden. Daarmee is de doorzendplicht ook bij elektronische berichten van toepassing. Bij deze doorzendplicht geldt ingevolge het voorgestelde derde lid van artikel 2:3 Awb één uitzondering, te weten het geval dat niet zonder bewerking kan worden afgeleid voor wie het bericht is bestemd.
De regering schrijft: «Het belang van de gebruiker wordt niet zozeer gediend door het aanwijzen van één elektronisch kanaal door een bestuursorgaan maar door het inrichten van één loket op het internet waar alle soorten berichtenverkeer op gebruiksvriendelijke wijze worden ontsloten.».3 Wat moet een burger doen die niet vaardig genoeg is om uit de informatie in dat door de regering bedoelde loket op te maken, welk kanaal hij voor zijn bericht dient te gebruiken? Waarom zou het bezwaarlijk zijn als hij dan kan terugvallen op het «kanaal» van het algemeen e-mailadres zoals door de Raad van State en de NVvR is voorgesteld?
Een bestuursorgaan is verplicht om duidelijk en makkelijk vindbaar kenbaar te maken welk kanaal voor welk bericht gehanteerd moet worden (artikel 2:13, tweede lid, Awb). Het gebruik van een algemeen e-mailadres is niet uitgesloten en kan bestaan naast speciaal gehanteerde e-mailadressen of andere communicatiekanalen. De verplichting tot het hanteren van een algemeen e-mailadres is gezien de eerder genoemde keuzevrijheid van bestuursorganen en de snelle technologische ontwikkelingen, die ook andere vormen van communicatie mogelijk maken, in mijn optiek niet gewenst en niet nodig.
De regering schrijft voorts: «De in het wetsvoorstel opgenomen verplichting tot het bieden van passende ondersteuning bij het verkeer met de overheid zal in de praktijk met zich meebrengen (onderstreping toegevoegd door de leden van de fractie van de PvdD) dat laaggeletterden daarnaast ook voor informatie bij een telefonische of fysieke helpdesk terecht kunnen.».4 Waaruit leidt de regering af dat dit in de praktijk zal (moeten) gebeuren?
De regering leidt dit af uit het gegeven dat algemene schriftelijke voorlichting voor sommige mensen te ingewikkeld is of dat mensen daarover soms aanvullende vragen zullen willen stellen.
Hoe wordt voorkomen dat bij telefonisch contact burgers in een wachtrij terecht komen en afhaken omdat het te lang duurt? Kan de regering bevestigen dat dit telefoongesprek niet voor rekening van de beller komt? Kan de regering dat garanderen?
Het is de verantwoordelijkheid van de betreffende bestuursorganen om voldoende telefonisch bereikbaar te zijn. Grote uitvoeringsorganen zijn bereikbaar tegen de gebruikelijke belkosten of gratis. Ik kan mij niet voorstellen dat bestuursorganen in Nederland voor telefonische bereikbaarheid extra kosten in rekening brengen.
Waarom zijn zulke alternatieven niet wettelijk voorgeschreven?
Aangezien een bestuursorgaan vrijheid moet hebben om zelf te bepalen hoe de zorgplicht wordt ingevuld, is afgezien van concretisering van die zorgplicht in de wet. Gedetailleerde regels leiden tot onwenselijke juridisering. Het kan wenselijk zijn om in verschillende domeinen voor een verschillende invulling te kiezen. Als dan instrumenten in de wet worden genoemd, worden die instrumenten ook verplicht in domeinen waarbij andere oplossingen productiever zijn.
In paragraaf 8 «Zienswijze» gaat de regering in op vragen over de zienswijze. In het antwoord wordt erop gewezen dat de uitzondering in artikel 2:16, eerste lid, onderdeel b gegrond is op «het fundamenteel belang van de rechtsbescherming». Als het indienen van een zienswijze noodzakelijk is om daarna beroep te kunnen instellen, is de regering het dan met de leden van de PvdD eens dat zo’n zienswijze onderdeel uitmaakt van een rechtsbeschermingstraject? Zo ja, waarom zou dan daarvoor niet die extra waarborg moeten gelden? Is de regering bereid om op dat punt een novelle toe te zeggen?
De regering is van oordeel dat een zienswijze primair dient om de besluitvorming te verbeteren door alle argumenten en visies bij elkaar te brengen. Dit verschil met bezwaar- en beroepschriften heeft geleid tot het door de aan het woord zijnde leden bedoelde onderscheid in het voorgestelde artikel 2:16 Awb.
De antwoorden van de regering leiden tot onzekerheid over de reikwijdte van artikel 2:8. Als de regering schrijft «Weinig burgers zullen bij de overheid kenbaar hebben gemaakt dat zij hun boetes uitsluitend elektronisch wensen te ontvangen»5, wekt dat de indruk dat artikel 2:8 zo moet worden gelezen dat voor elk type besluit apart en voor elke bevoegdheidsuitoefening apart geldt dat de burger daarvoor uitdrukkelijk moet hebben aangegeven langs elektronische weg bereikbaar te zijn. In de beantwoording bij de tweede bullit in de paragraaf 13 (aanbevelingen van de Raad van State) is vermeld: «Tevens kan een bestuursorgaan een bericht slechts elektronisch verzenden, voor zover de geadresseerde uitdrukkelijk voor dit type bericht kenbaar heeft gemaakt langs die weg voldoende bereikbaar te zijn.». Is dit de strekking van artikel 2:8? Op welke wijze valt uit de tekst van artikel 2:8 Awb af te leiden dat de toestemming slechts geldt voor een door de burger aan te geven «type» bericht? Wat dient dan onder «type bericht» te worden verstaan? In verband met de rechtszekerheid is dit een belangrijk punt en de leden verzoeken de regering om hierop helder en duidelijk in te gaan.
De strekking van het voorgestelde artikel 2:8 Awb is inderdaad dat voor elk type besluit en voor elke bevoegdheidsuitoefening apart geldt dat de burger daarvoor uitdrukkelijk moet hebben aangegeven langs elektronische weg bereikbaar te zijn. Dit volgt uit de woorden «voor zover» en «uitdrukkelijk». Hetzelfde geldt thans op grond van het huidige artikel 2:14, eerste lid, Awb. Het woord «uitdrukkelijk» is in artikel 2:8 Awb ingevoegd bij amendement.6 De bedoeling van dat amendement is blijkens de toelichting om te voorkomen «dat indien iemand eenmaal via digitale weg contact heeft gehad met een werkend e-mailadres, het bestuursorgaan ervan uit mag gaan dat er via de digitale weg gecommuniceerd kan worden». Eenzelfde lijn volgt uit een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die overwoog «De enkele omstandigheid dat in dit geval het bezwaarschrift ook elektronisch, met gebruikmaking van DigiD, is ingediend is onvoldoende voor het oordeel dat impliciet kenbaar is gemaakt dat sprake is van bereikbaarheid via de elektronische weg.»7 Als elektronisch verkeer tussen het bestuursorgaan en een betrokkene over een onderwerp gebruikelijk is, hoeft een bestuursorgaan dat niet telkens opnieuw te vragen. Zo oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat als sprake is van een bestendige e-mailpraktijk een appellant met zijn gedrag kenbaar heeft gemaakt langs elektronische weg bereikbaar te zijn.8
Mocht het zo zijn dat artikel 2:8 zo kan worden geïnterpreteerd dat uit een toestemming van de burger zou kunnen worden afgeleid dat deze toestemming betrekking heeft op alle beschikkingen, kan het bestuursorgaan dan daaraan het recht ontlenen om alle beschikkingen (zowel begunstigende als belastende) elektronisch kennis te geven? Zo ja, hoe valt met zekerheid vast te stellen dat de burger bij het geven van die toestemming ook gedacht heeft aan ernstig belastende beschikkingen, waaronder handhavingsmaatregelen en bestuurlijke boetes? En geldt dan dat eenmaal gegeven toestemming voor altijd gegeven is, dat wil zeggen geldt zolang niet ingetrokken? Hoe zeker is de regering dat in zo’n geval van algemene toestemming een slechts langs elektronische weg verrichte kennisgeving van een (hoge) bestuurlijke boete voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM? Welk bezwaar is er tegen een voorschrift dat belastende beschikkingen altijd (ook) via de papieren weg dienen te worden kennisgegeven? Dat is toch jarenlang onder de Awb de praktijk geweest?
In MijnOverheid dient een burger de bestuursorganen te selecteren van wie hij elektronische berichten wil ontvangen. Hij ontvangt dan alle berichten van dat bestuursorgaan elektronisch. Als een burger op enig moment alle bestuursorganen heeft geselecteerd die op dat moment deelnemen aan MijnOverheid, zal een bestuursorgaan dat nadien aan MijnOverheid wordt toegevoegd, eerst door die burger aanvullend moeten worden geselecteerd voordat het bestuursorgaan aan die burger in MijnOverheid berichten kan sturen. Dat volgt uit het huidige artikel 2:14, eerste lid, Awb en het nieuwe artikel 2:8 Awb. Een in MijnOverheid gegeven toestemming kan in MijnOverheid worden gewijzigd of ingetrokken, behalve voor de Belastingdienst. Voor de Belastingdienst geldt dat de Belastingdienst vooralsnog aan natuurlijke personen zowel via MijnOverheid als langs de papieren weg berichten stuurt, ongeacht de in MijnOverheid aangegeven voorkeur. Voor de toekomst zal hiervoor een keuzeregeling gaan gelden, waarbij burgers in beginsel kunnen kiezen tussen communicatie met de Belastingdienst langs elektronische weg enerzijds of met gebruikmaking van papieren post anderzijds.9Een belastende beschikking van een bestuursorgaan dat door een burger in MijnOverheid is geselecteerd, kan rechtsgeldig via MijnOverheid aan die burger worden bekendgemaakt. Ook dat is onder de huidige Awb praktijk.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.G.J. Bruins Slot
Artikel XI, onderdelen A en B, van de Wet van 18 december 2019 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2020), Stb. 2019, 512. Deze bepalingen zullen in werking treden bij koninklijk besluit.
Kamerstukken II 2019/20, 35 303, nr. 3, p. 20. Dit is geregeld in de Wet van 18 december 2019 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2020). De relevante bepalingen omtrent het berichtenverkeer zullen in werking treden bij koninklijk besluit.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35261-F.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.